-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

voor

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN

Dr. J. GOUDSWAARD, Voorzitter,
Drs. M. J. G. SCHOENMAKERS, Penningmeester,
Prof. dr. A. BRAND, Prof. dr. W. MISDORP, Dr. A. DE KRUIF,
Drs. M. A. MOONS, Drs. M. BOSMAN, Leden.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

Redakteur

j. c. de geus;

1080 1292

HONDERD EN NEGENDE DEEL

G, VAN DIJK B.v. - BREUKELEN - 1984

(THE VETERINARY QUARTERLY: zie SUPPLEMENT)

-ocr page 2-

—r^--........-

-ocr page 3-

De informatie is in onderwerpen opgesplitst.
Naslag van de index geschiedt hoofdzakelijk langs
twee hoofdingangen:

1. de naam van de auteur(s) in een apart auteurs-
register:

2. de onderwerpen, omvattende de titels van de
publikaties, zoveel mogelijk per hoofdonder-
werp - ter bevordering van vlot opzoeken - van
trefwoorden voorzien.

Een speciale codering geeft aan of het artikelen,
referaten dan wel andere rubrieken betreft.

Voor dc index van The Veterinary Quarterly (naslaan van artikelen overgenomen uit The Veterinary Quarterly.
die integraal zijn weergegeven in de afleveringen van 15 januari (2), 15 april (8), 15 juli (I4)en I september (17)
1984 van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde), wordt verwezen naar het achter de Index aansluitende supple-
ment.

-ocr page 4- -ocr page 5-

INDEX VAN NAMEN

Auteurs

Aalbers.J. G., 361
Akkermans, J. P. W. M., 612
Antonisse, H. W., 171
Augustijn, C., 805

Baars, J.C.,71

Baden-van Gruisen, V. K., 435
Badoux, D. M., 1048
Bakker, J., 815
Becrsma, P. F. M., 751
Bekkum, J. G. van, 829, 993
Benedictus, G., 905
Berg, H. A. van den, 899
Berg, R. van der, 635
Berge Henegouwen, J. T. van, 751
Berndsen, F., 805
Bevers, M. M., 223
Binkhorst, G. J., 94, 1027
Binnema-Dijkstra, M., 736
Blaak. H., 532
Blaauw, L. H. de, 693
Boender, J., 204

Bogaard, A. E. J. M. van den, Jr., 616, 978

Bolder, N. M., 186

Borgsteede, F. H. M.,879

Born, J. M. van den, 521

Borst, G. H. A., 627, 763

Bos, H.,917

Bosch, A., 339

Boshouwers, F. M. G., 205

Bosma, J., 941

Bouw, J., 24, 99

Brand, A., 278

Braunius, W. W., 394

Breukmk, H. J., 94, 800, 993, 1037

Brink-van Kampen, C. van de, 736

Burg-de Boer, Y. van de, 603

Cloudt-Hoefnagel, E.,736
Counotte, G. H. M.,339, 627

Deden, T., 50
Dieleman, S. J., 223
Dijk, W. P. J. van, 539
Dijkhuizen, A. A., 485
Dik, K. J., 349
Dobbelaar, P., 605, 868
Donkers, A., 612
Doorn, A. J. van, 533
Dorssen, C. A. van, 881
Dufour, E. M., 533, 1049

Eefting, T.,339
Eck, J. H. H. van, 714
Egmond, P. J. D. van, 578
Eicher, E., 535
Eisenga, F. J., 651
Elgersma, A. L., 414
Elsinghorst, H., 805
Engel, H. W. B., 693
Engels, W., 978
Everts, H., 565

Feldman, B. F., 205, 357
Franken, P., 751
Frankenhuis, M. Th., 879
Fransen, J. A. P., 377
Fransen-Jongman, E. M., 377
Frens, J., 12
Frieling, D.,651

Gajentaan, J. E., 878
Gardenier, J., 414
Geest, N. L. van, 219
Giffel,T. W. te, 158
Goedegebuure, S. A., 1038
Goedhart, P. J., 20
Grondhuis, P., 839

Haar, J. G. J. ter, 431
Haddermgh, H. K.,433
Hamers, H. J. J. M., 161
Hazewinkel, H. A. W., 114, 992
Hellebrekers, L. J., 125
Hendrikse, J., 171, 175,250
Hendriksen, C. F. M.,754
Hennis, C., 76
Hermans, W. A., 994
Herweijer, C. H., 769, 781
Heuvel, W. C. M. van den, 455
Holzhauer, C., 242
Hooft, A. J. G. van\'t, 533
Hoogenkamp, H., 245,250
Houwers, D. J., 37
Huijser van Reenen, G., 848
Huitema, H., 781
Hulst, M. C. van der, 186

Ikink, R. W. M., 868

Jaartsveld, F. H. J., 739
Jager, L. P., 922, 928
Jansen, E. H. J. M.,402
Jansen, J., 148
Jansma, J., 414
Jonge, W. K. de, 589

Kaay, F. C. van der, 216, 577
Kamp, J. S. van der, 37, 98
Kamphuis, A., 481, 900
Keulen, K. A. S. van, 605
Keverling Buisman, A., 470
Kimman, T. G., 132
Klaver, J., 539
Klein, W. R., 94
Klooster, A. Th. van\'t, 520
Klopping, E., 533
Kolk, F. R. van der, 702
Kooi, K. van der, 727
Koomans, P., 1038
Koopman, J. P., 522, 1017
Kooten, P. J. S. van, 739
König, C. D. W.,258
Kreek, F. W. van der, 81, 569
Kriele, C. P. M. A., 323
Kruif, A. de, 1 17,689,939
Kruip, Th. A. M., 250

-ocr page 6-

Laak, E. A. ter, 771
Lambooy, E., 460
Langevoort, A., 268
Leenang, P., 377
Leengoed, L. van, 587
Leeuw. P. W. dc, 635
Leeuwen, J. M. van, 865
Leeuwen, W. van, 554, 697
Lensing, IL U., 557
Leusden, F. M. van,693
Limborgh, C. L. van, 147
Linden, M. van der, 805
Lint, C. B. de, 220
Lipzig, J. H. H. van, 822
Litjens, .L B., 394
Logtestijn, .1. G. van, 277, 283
Loman, S., 386
Loon, J. Th. G. van, 385
Luer, R. J. T. van der, 95, 636
Lumeij, J. T., 762

Maar, R. E. de, 941
Maarsen, E. M., 190
Maes, J. H. J., 978
Maes, L., 439

Majoewsky, W. H. F. C., 532
Meevis-van Engelen, R., 661
Meij, G. J. W. van der, 366, 635
Meijer, G. A., 90, 290
Meijer, J. L., 186
Meijer, P., 233

Meijcr-Schallenbcrg, E. M., 727
Meurs, G. K. van, 868 •

Miert, A. S. J. P. A. M. van, 3,418,419, 554,922, 928

Mindcrhoud, J.,383,659

Misdorp, W., 47

Molen, E. .). van der, 132, 587

Moons, M. A., 50, 270

Mouwen, J. M. V. M., 258

Mulder, R. W. A. W., 186

Mulders, J., 268

Munnik. A. J. van der, 37

Nathans, L, 1036
Nauta, L., 578
Németh, F.. 389
Nie, G. .). van, 669

Niemantsverdriet-Albrechts, N. C., 737

Noodcr, H. .)., 917

Noordhuizen, .). P. T. M., 605, 868

Ockcns, N., 151
Oei, H. L., 557
Oirschot, .L T. van. 94
Oldenbrock, .1. K., 180
Oldcnkamp, E. P., 727
Oosterom, J., 446, 700, 714
Oosting, H. .1., 431
Ordelman, G. .]., L50
Os, J. L. van, 150
Osinga, A., 418
Osinga, A. S., 414
Overgoor, G. FL A., 751

Pensaert, M., 439
Peterse, D. J., 769
Piersma, S., 519

Poortman-Vrijs, R., 735
Poppema, D. J., 98
PothoL H., 8.32
Potjer, A., 55, 523
Pnems, M. C. J., 839
Prins, J. K., 384

Quaedvlieg, M., .Ir., 636
Quacdvlieg, M. .J. F., Sr., 636

Renkema, .F A., 485
Richardus, J. H., 612
Richter, J. H. M.,881
Rigter, L A. T., 161
Rijkenhuizen, A. B. M., 389
Rijnberk, A., 25, 770
Rijt, Th. J. J. van der, 601, 660
Rozemond, Fl., 148, 299
Ruijtcr, A. de, 522
Ruitenberg, E. J., 103, 819
Rutgers, L. J. E., 468
Rutten, V. P. M. G., 739

Santen, F., 239, 770
Schaap, G. J. P., 612
Schälk, P. van, 109
Scheuerman, C. J. H., 838
Schoenmakers, M. J. G., 693
Schrauwen, E., 957, 967
Schreuder, B. E. C., 549, 771
Schroder, P., 805
Schure, R. A. M. M. ter, 367
Schuurman, W., 161
Schwering, C., 605
Seinhorst, J. W., 198
Siebinga, G., 578
Sjollema, P., 780

Sloet van Oldruitenborgh-Oostcrbaan, M. M., 1027

Sluijs, F. J. van, 16

Smidt, W. .L, 361

Smit, M. P., 917

Sprang, A. P. van, 344

Stalheim, O. H. V., 841

Stafford, Y. M., 583

Stam, J. W. E., 763, 785

Stelwagen, J., 485

Stephanv, R. W., 402

Stöber, M., 1052

Sybesma, W., 713, 769

Talsma, D., 217
Taverne, M. A. M., 494
Tcrlouw-Kersbergen, A. ,L, 901
Terpstra,,!. I., 781
Teske, E., 357
Teunissen, G. H. B., 700
Thalheimer, H. H., 208
Tholhuyscn, L., 50, 1050

Uwland, J., 405

Vaarkamp, U., 805
Valk, P. C. van der, 278, 1038
Vandenbooren, .1. C. A. M., 278
Vecht, U., 131, 554

-ocr page 7-

Veen, H. M. van, 831
Velden, M. A. van der, 142, 793
Verheijden, J. H. M.,554
Vermeer, J„ 805
Verwer, M. A. J., 366
Verstegen, M. W. A., 539
Verzijlenberg, F., 793
Visser, N, A. P. C. de, 800
Vroomen, L. H. M.,922, 928

Wagenaar, G., 216, 577
Wagner, A., 367
Wal, P.O. van der, 1038
Watering, C. C. vande, 852
Weeren, R. van, 470
Wensing, C.J.G., 770, 933
Wensing, Tti., 605
Wentink, G. H., 242, 739
Werff, G. D. van der, 217
Westerhuis, A. H.,423
Westerman, J. P., 584

Wezel, A. L. van, 819

Wichers, O. R., 785

Wielen, N. J. G.J. van der, 689

Wierda, A., 278

Wiersma, K., 986

Wijhe, J. H. G. van, 268

Wijk, C. van, 549

Wilbrink, H. J., 868

Willemse, A. H., 223,250

Willemswaard, T. van, 661

Winkel, G. te, 434

Wit, R. J. de, 850

Wolvekamp, W. Th. C., 507

Wouda, L. H,, 320,652

Wuijckhuise-Sjouke, L. A., 292, 869

Zeeuwen, A. A. P. A., 739
Zegers, L., 286

Zwart, ?., 55, 99, 468, 523, 713, 878, 939, 1001
Zweeden, P. H. E. van, 125

INDEX VAN ONDERWERPEN

Toelichting

De volgende codering (letters) achter de paginanummers bij verwijzing is van toepassing.

tiaar een OORSPRONKELIJK ARTIKEL en andere artikelen
naareen KLINISCHE LES
naar de rubriek SUMMARIES
naar de rubriek SHORT COMMUNICATIONS
naar de rubriek UIT EN VOOR DE PRAKTIJK
naar de rubriek KLINISCH KLEIN
naar de rubriek BRIEVEN AAN DE REDAKTIE
naar de rubriek VETERINAIR JOURNAAL
naar de rubriek VETERINAIRE SNAPSHOTS
naar de rubriek REFERATEN
naar de rubriek VRAAG EN ANTWOORD
naar de rubriek INGEZONDEN
naar de rubriek BERICHTEN EN VERSLAGEN
naar de rubriek MEDEDELINGEN VHI/VD
naar de rubriek KNMvD

naar de rubriek KLINISCH KLEIN/RÖNTGEN JOURNAAL

a

verwijst

kl

verwijst

sum

verwijst

sc

verwijst

pr

verwijst

kk

verwijst

br

verwijst

vj

verwijst

VS

verwijst

r

verwijst

va

verwijst

in

verwijst

bv

verwijst

vv

verwijst

mij

verwijst

rj

verwijst

-ocr page 8-

Afkalvende dierenarts, 367 in, 521 in
AMFIBIEËN

Dierenbescherming wil Europees invoerverbod kikkerbilletjes, 995 bv
Verslag 2e internationale congres over pathologie van reptielen en amfibieën, 1000 bv
Werkgroep Reptielen en Amfibieën, 579 mij
ANTHELMINTICA

Lange termijn - invloed van een ontwormingsprogramma met flubendazole en levamisole op het percentage
afgekeurde levers bij slachtvarkens, 815 a
ANTIBIOTICA

Antibiotica in dieren, 885 bv
Gebruik en beperking antibiotica, 16 a

Antibiotische profylaxe in de chirurgie van het kleine huisdier, 616 a

Het aantonen van antibiotica en/of chemotherapeutica in slachtvarkens door middel van capacitieve
impedantiemeting met een Bactometer® M 120, 693 a
Chlooramphenicol, 372 vv

Chronische furazolidon vergiftiging van biggen?, 922 a

Farmacologie en toxicologie van furazolidon en carbadox; een literatuuronderzoek, 928 a

De stabiliteit en verdeling van oxytetracycline-HCI tijdens bereiding en opslag van een varkensvoeder onder

praktijkomstandigheden, 339 a

Spiramycine en de antibacteriële therapie van mastitis, 554 pr

Farmacotherapeutische aspecten van thrimetoprim, gecombineerd met sulfonamiden, toegepast bij het rund,
455 a
ASIEL

Bijeenkomst dierenartsen verbonden aan een asiel, 387 mij, 434 mij
Najaarsdag-Kaderdag Centrale Asielraad, 680 mij
Vogelasiels, 680 mij

Verslag bijeenkomst van dierenartsen verbonden aan een asiel, 733 mij
APOTHEEK

De Apotheek in de gezelschapsdierenpraktijk, 20a

BABESIA

Onderzoek scrum van honden op antilichamen tegen Babesia canis. 369 bv
Een uitbraak van Babesiosis in Oostelijk-Flevoland, 549 a
BACTERIOLOGIE

Kolonisatie resistentie van het maagdarmkanaal, 1017 a
Botulisme, 720 vv

Campylobacter jejuni, een belangrijke verwekker van vocdselinfecties bij dc mens, 446 a, 714 in en Naschrift
Aansprakelijkheid, prostaglandinen,
Clostridium, 669 br

Haemophilus somnus-\'Sleeper syndroom\' bij vleesstieren; meningo-encephalitis veroorzaakt door Haemophi-
lus somnus.
751 pr

Een onderzoek naar de werkzaamheid van ontsinettingsmiddelen ten opzichte van miltvuursporen, 557 a
Referaten, 143 r. 199 r, 362 r, 466 r, 516 r, 708 r. 764 r, 987 r

Salmonella - Een vergelijking van drie isolatie-methodes voor het aantonen van Salmonellabacteriën in
braadkuikenvocders, 186 a
Salmonella fyris bij een hond, 700 kk
Richtlijnen voor veilig Microbiologisch Werk, 425 bv
BERICHTEN EN VERSLAGEN

Literatuuronderzoek Alternatieven voor dierproeven, 35
Dr. Saai van Zwanenbergstichting, 75, 638
Plaveiseicclcarcinoom bij het runderoog, 94

Commissie Bevordering Diergeneeskundig en Vergelijkend Ziektekundig Onderzoek, 99

Oprichting Internationaal Comité voor Mastitis-controle, 131

Dierenbeschermer van het jaar, 141

Geslachtsgeur bij ongecastreerde beerbiggen, 152

BTW op medische en veterinaire dienstverlening, 152

Najaarsdag 1983 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 206

Dierenbescherming wil totale afschaffing van dierproeven voor oorlogsdoeleinden, 208

Felix-Wankel-Tierschutz-Forschungspreis, 209

Vestigingsbeleid intensieve veehouderij verdeelt bestuur Landbouwschap, 232

-ocr page 9-

Invocrbepalingen voor huisdieren, 244

Gricics wetsontwerp inzal(e euthanasie voor dieren, 256

Dr. Paul Janssen; dubbel eredoctoraat, 295

Internationale conferentie over gedragsregels voor dierproeven, 299
Benoeming hoogleraar dierproeven verwacht, 348
KWF-Fcllowships 1985, 356

Gelezen: Conflict over wachtlijst bij diergeneeskunde, 368
Gelezen: Biggen, 368

Gelezen: Gewetensbezwaren tegen dierproeven, 368

Staatssecretaris krijgt contra-advies over dierproeven, 369

Onderzoek serum van honden op antilichamen tegen Babesia canis. 369

Handel in bedreigde uitheemse diersoorten aan banden, 404

European Association for Aquatic Mammals (EAAM), 424

Registratie diergeneesmiddelen, 425

Richtlijnen voor Veilig Microbiologisch Werk, 425

Gelezen: Landbouwschap wil maatregelen tegen hondsdolheid, 425

Management en bedrijfsbegeleiding in Mozambique, 470

Nederlandse dierenarts gekozen tot voorzitter AO-Vet., 475

Studenten protesteren tegen lange wachttijden, 515

Gebruik van hormonen bij de vleesproduktie, 520

Schades tengevolgde van varkenspest en mond- en klauwzeer, 570

ProL Hendrikse met emeritaat, 594

Amerikaanse onderscheiding voor Belgisch wetenschapper, 630

Opleiding dierverzorgende en veterinair ondersteunende beroepen te Barneveld, 637

Gekwalificeerd dopingonderzoek, 638

Veterinaire Ruiterdag 1984, 638

At last, the new hormone directive, 715

Fokkerij en gezondheid in de kynologie, 716

Kabinet wil zorg voor welzijn dieren verbeteren, 717

Nieuw bestuur bij MOVIR-DTO, 718

Kabinet wil nieuwe maatregel tegen verspreiding besmettelijke dierziekten, 719

Faculteit op de VIV 1984, 753

Caseous Lymphadenitis (CL), 771

Veterinair laboratorium in Afrika, 771

Alternatieve dierproeven worden nader onderzocht, 772

BSAVA/C-Veterinary Continuing Education Courses, 804

VVAA-Directiewisseling, 829

Euthanasie van varkens met het oog op besmettelijke ziekten, 830
Prognose Landbouwhogeschool tot 2000, 830

Gedragsonderzoekers speuren naar alternatief voor legbatterijen, 831
Beleidsdebat Landbouw in dc Eerste Kamer, 881

l.andbouwhogeschool ontwikkelt leermiddelenpakket over gedrag landbouwhuisdieren, 884
Verbod gebruik van oestrogenen in dc veeteelt, 884
Antibiotica in dieren, 885

Onderlinge erkenning van diploma\'s en beroepskwalificaties, 942
UVCE: audiotape-slide booklets and videotapes, 946
Dierenbescherming wil Europees invoerverbod kikkerbilletjes, 995
Algemene Inspectiedienst (AID) Landbouw en Visserij, 996

Verslag 2e internationale congres over pathologie van reptielen cn amfibieën, 1000
Vermindering leed voor legkippen - Dierenbescherming doet dringend beroep op landbouw, 1001
Rechter moet toelaatbaarheid dierproeven bezien, 1050
13th World Congress on Diseases in Cattle, 1052
Nieuw systeem voor het vangen van slachtkuikens, 1052
BIJEN

Varroatosc; een zoötechnisch bcstrijdingssysteem, 55 br

Varroatosc; ccn zoötechnisch bestrijdingssystectn? (I) en (2), 522 in cn Naschrift
VHI/VD varroatosc, 1004 vv
BOEKBESPREKING

24, 103, 147, 148,204,205, 258, 366,418,419,468,469,519, 569,634,635,713,768-1-rectificatie 829,769,828,
878, 879, 933, 939, 992, 993, 1037, 1048
Botulisme, 720 vv

-ocr page 10-

CODE

Ontstaan en groei van de Code voor de dierenarts in Nederland, 49 in/mij en Naschrift
CONGRESSEN

15,63,64,99, 151,178, 185, 197,256,300,323,331,393,414,423,445,469,476,548,563,569 590 597 611
615,639,640,707,772,773,833,834,868,887,947,986,1002,1048,1054
Curious?, 367 in
CONGRESSEN/CURSUSSEN
34, 80, 338, 423, 433,719

Dierentuin - Een uitbraak van toxoplasmose in een dierentuin, 763 vj
Diergeneeskunde in perspectief, 316 mij
DIERGENEESKUNDIG JAARBOEK
Diergeneeskundig Jaarboek 1985, 834 mij
Ontbrekende Jaargangen Diergeneeskundig Jaarboek, 1063 mij
DOORLOPENDE AGENDA

45,64,106,154,212,264,306,332,374,428,479,529,574,596,644,675,724,775,836 890 949 1004 1057
DUIVEN , , ,

Paramyxovirus bij postduiven, 762 vj

Entverklaring in verband met paramyxovirus-vaccinatie bij postduiven, 784 mij

EEKHOORN

Referaten, 938 r
EEND

Referaten, 1044 r
ETHIEK

Electroductie van vossen; een ethisch acceptabele methode?, 460 a

FACULTEIT

Plaveiselcel carcinoom bij het runderoog, 94 bv

Onderzoek serum van honden op antilichamen tegen Babesia canis. 369 bv
Prof. De Bois verlaat Verloskunde, 590 bv
Prof. Hendrikse met emeritaat, 594 bv
Faculteit op de VIV 1984, 753 bv
In memoriam: dr. H. Kunst, 880
In memoriam: R. van Staveren, 994
IVIededelingen, 1001
FARMACOLOGIE
Van Materia Medica tot Rationele Farmacotherapie, 3 a

Famacotherapcutische aspecten van trimethoprim, gecombineerd met Sulfonamiden, toegepast bij het rund,
Farmacologie en toxicologie van furazolidon en carbadox; een literatuuronderzoek, 928 a

GEIT

Caseous Lymphadenitis (CL), 771 bv
Een (ongewoon) geval van ecthyma bij geiten, 37 vj
Referaten, 362 r
GENEESMIDDEL
Geneesmiddel, zie ook ANTIBIOTICA en RESIDUEN

Het geneesmiddel in de diergeneeskunde. De positie van de diergeneesmiddelenindustrie, 71 a

-ocr page 11-

De positie van de praktizerende dierenarts ten aanzien van het centrale thema: het geneesmiddel in de
diergeneeskunde, 76 a

Pas op met combinaties van geneesmiddelen, 465 vj
Inzameling diergeneesmiddelen, 305 vv
GERBIL - Zie KNAAGDIEREN
GEZELSCHAPSDIEREN

Antibiotische profylaxe in de chirurgie van het kleine huisdier, 616 a
Dc Apotheek in de gezelschapsdierenpraktijk, 20 a

De belangrijkste punten uit de inventarisatie van de activiteiten van de commissie Gezondheid en Welzijn

Gezelschapsdieren overde periode augustus 1979 tot en met december 1983, 310 mij

Inventarisatie activiteiten commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren, 480 mij

Invoerbepalingen voor huidieren, 244 bv

Gelezen: Huisdieren, 787 mij

Eisen Klinieken en Ziekenhuizen, 166 mij

Verzending Rabies-entcertificaten voortaan voor eigen rekening eigenaar/eigenares, 44 vv
Referaten, 259 r, 712r, 938 r

Ziektekostenverzekering voor Kleine Huisdieren II, 161 mij, idem III, 380 mij
GEZONDHEIDSDIENST

Nieuwe ontwikkelingen binnen de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant: sectiekamer, virusla-
boratorium en klimaatstal, 464 vj

Verslag enquête rabiesbestrijding Zuid-Limburg verricht door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Lim-
burg, 822 pr

H

HOND

Babesia canis -Onderzoek serum van honden op antilichamen tegen Babesia canis, 369 bv
Beenmergdepressie na oestrogeen-behandeling, 357 kk
Diagnose - Wat is uw diagnose?, 97 kk
Fokkers en gezondheid in de kynologie, 716 bv

Pancreatitis - Een geval van (acute) pancreatitis, 95 pr, 636 in en Naschrift
Pancreatitis - Acute pancreatitis bij de hond, 125 a

Pyodermieën - Een nieuwe behandelingsmogelijkheid voor honden met chronische of recidiverende pyoder-
mieën, 978 pr

Rabies - Zie VHI/VD - Algemeen, Rabies
Rasprobicmen bij fokken, honden en katten, 723 vv

Referaten, 38 r, 143 r, 199 r, 258 r, 296 r, 362 r, 415 r, 466 r, 516 r, 517 r, 566 r, 631 r, 764 r, 824 r, 873 r, 934 r, 987
r, 988 r, 1044 r

Röntgenologisch onderzoek van de wervelkolom bij kleine huisdieren. Deel 1: het routine onderzoek, 507
kk/rj

Salmonella fyris bij een hond, 700 kk

Serum - Bruikbaarheid van de bepaling van de serum lysozym-concentratie bij honden met tumoren, 627 pr
Sperma - Beoordeling van reuesperma, 171 a

Sperma - Een literatuuroverzicht van het verzamelen en beoordelen van reuesperma, 175 a
Testikel - Een niet-alledaagsc behandeling van een hond met een ectopische testikel, 239 kk
Testis - Een hond met een ectopische testis, 770 in en Naschrift

Tumor - Het vóórkomen van mammatumoren bij teven na behandeling met Delvosteron®-injectie, respectie-
velijk Perlutex® injectie ter preventie van oestrus, vergeleken met twee controlegroepen, 148 in en Naschrift
(l)en(2)
HOMOEOPATHIE

Veterinaire Homoeopathie anno 1984, 420 in en Noot van de redaktie, 423

IMMUNOLOGIE

Referaten, 516 r, 764 r
INTEGRALE KETENBEWAKING

Integrale bewaking van de vleesproduktieketen (IKB), 277 a

De rol van de praktizerende dierenarts in de integrale ketenbewaking (IKB), 278 a

De IKB en de keuring van slachtdieren, 283 a

De IKB en de overheid, 286 a

De IKB en de belangen van de veehouders, 290 a

-ocr page 12-

KALKOEN

Referaten, 708 r, 709 r, 1044 r, 1045 r
KAT

Inversie et prolapsiis uteri bij dc Icat, 702 lek

Maagdilatatie - Twee gevallen van acute maagdilatatie bij de kat, 1036 kk
Patholoog-anatomische bevindingen bij 19 kftten met idiopathische cardiomyopathie, 132 a
Rasproblemen bij fokken, honden en katten, 733 vv

Referaten, 199 r, 259 r, 296 r, 517 r, 566 r, 631 r, 708 r, 764 r, 988 r, 989 r, 1045 r

Röntgenologisch onderzoek van de wervelkolom bij kleine huisdieren. Deel 1: het routine-onderzoek 507
kk/rj

Werkgroep katten, 578 mij
KIP

Coccidiose tijdens de opfok van slachtkuikenouderdieren in Limburg, 394 kl
Gedragsonderzoekers zoeken naar alternatief voor legbatterijen, 831 bv

Vermindering leed voor legkippen. Dierenbescherming doet dringend beroep op landbouw, 1001 bv
Nieuw systeem voor het vangen van slachtkuikens, 1052 bv
Referaten, 765 r, 826 r, 934 r, 935 r, 989 r, 1046 r

Salmonella - Een vergelijking van 3 isolatie-methoden voor het aantonen van Salmoncllabacteriijn in
braadkuikenvocders, 186 a
KLEINE HUISDIEREN - Zie GEZELSCHAPSDIEREN
KNAAGDIEREN

Diergeneeskundige aspecten van de Mongoolse gerbil (Meriones unguiculaius). 190 a

KNMvD - Afdelingen
Afdeling Gelderland, 315
Afdeling Zuid-Holland, 377
Afdeling Noord-Brabant, 680
KNMvD - Algemeen

Oncologische dag (in samenwerking met de Voorjaarsdagen 1984), 47

Tarieven consultatieve praktijk 1984, 47

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 48

Dierenartsen gevraagd, 48

Mens-Dier-Maatschappij, 50

Ontstaan en groei van de Code voor de dierenarts in Nederland, 49 in en Naschrift
MKZ, 67

Gelezen: Inkomensniveaus 1983 vrije beroepsbeoefenaars, 110, 481
Gelezen: Zomertijd 1984, 111

Gelezen: Inkomensniveaus 1983 huisartsen en tandartsspecialisten, 111
Gelezen: Tweeslachtigheid tekent onze relatie met dieren, 159
Gelezen: \'Lccmtewet\', 160
Gelezen: PTT-monopolie, 481

Gelezen: Schade door verzuring in Nederland aanzienlijk, 481

Gelezen: Eindrapport discussie energiebeleid, 579

Gelezen: KNMvD schetst somber toekomstbeeld voor dierenartsen, 786

Gelezen: Huisdieren, 787

Gelezen: Recombinant DNA-probIcmatiek, 787

Gelezen: Misleidende reclame, 787

Gelezen: Assistenten in opleiding, 841

Kadervorming, 112

Commissie PAO Veterinaire Volksgezondheid opgeheven, 157
Pre-expositie vaccinatie tegen rabies, 161
Afscheid prof, W, .1. Roepke, 164
Benoemingen, 165

\'Pluimveekeuring nieuwe stijl\', Contactdag pluimveehygicnc, 165
Eisen Klinieken en Ziekenhuizen, 166

De uitvoering van NCD-enting door praktizerende dicrenart.sen, 218

\'Hoefslag door de eeuwen heen\', 270

Jubileum dr. J. M. Hoogland, 270

Paardesportman 1984,271

Tatouagetangen, 271

Verslag 1983 van de Advie.scommissie Keuring Vee en Vlees (KW), 308

De belangrijkste punten uit de inventarisatie van de activiteiten van de Commissie Gezondheid en Welzijn

-ocr page 13-

Gezelschapsdieren over de periode augustus 1979 tot en met december 1983, 310
Het aannemen en ontslaan van personeel, 314

Collega G. H. P. J. Gouda Quint benoemd tot erelid van de Afdeling Gelderland, 315
Diergeneeskunde in perspectief, 316

Symposium \'De betekenis van het vrije beroep\', 335, 387, 782
Ziektekostenverzekering voor kleine huisdieren 11: 161, lil: 380
European Association of State Veterinary Officers (EASVO), 383, 659
Verslag UEVP-vergadering te München op 13 oktober 1983, 384
1\'UEVHA, 385, 680

Medewerking dierenartsen aan stageplaatsen voor studenten, 385

Bijeenkomst dierenartsen verbonden aan een asiel, 387, 434

Koninklijke onderscheidingen, 432

Raadgevend Comité voor de Veterinaire Opleiding, 432

Cursus Kadervorming, 433

FEV1R,480

Inventarisatie activiteiten Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren, 480

Per 1 juli a.s. \'Samenwerkingsovereenkomst dierenartsen - Stichting Gezondheidszorg voor Dieren\' officieel
van kracht, 534
Werkgroep Katten, 578

De filosofie van de wettelijke aansprakelijkheid voor dierenartsen, 652
Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen, 656, 679
Werkgroep Reptielen en Amfibieën, 579
Vogelasiels, 680

Najaarsdag - Kaderdag Centrale Asielraad, 680
Prijslijst in alle artsenwachtkamers, 681

Verslag Raad voor Specialisatie en Registratie Commissie, 682
De KNMvD en Viditel, 726
Veterinarian of the Year, 726

Verslag bijeenkomst van dierenartsen verbonden aan een asiel, 733

Raad voor Specialisatie, 778

Henriêtte Louise Posthuma Fonds, 779

Onderscheiding, 779

Resoluties WVA, 783

Entverklaring in verband met parmyxovirus-vaccinaties bij postduiven, 784
Dierenartsenkring \'De Maasvallei\', 788

The International Veterinary Academy on Disaster Medicine, 840
Najaarsenting MKZ, 841

Benoeming collega E. J. Ruitenberg tot buitengewoon hoogleraar, 841

Premies lijfrenten aftrekbaar, 841

Strafmaxima voor milieuverontreiniging, 842

Het wettelijk minimum |jeugd)loon per 1 juli 1984, 842

Steun voor werklozen die eigen bedrijf beginnen, 842

Dubbele promotie, 954

Oproep voor in visziekten gespecialiseerde prakticus, 1007
Algemene Leveringsvoorwaarden, 1060
Nota \'Ritueel slachten in Nederland\', 1061

Wist u dat.....!, 1062

Lidmaatschap CMHA/NCHP, 1063
XXll World Veterinary Congress, 1063
KNMvD - Algemeen Bestuur

Mededelingen, 646, 647, 1006
KNMvD - Bureau

Banden Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 67, 165, 258, 338,481,535, 584,658,726,779,900,953, 1002,1063
Jubilea 1984, 53

Gemeenschappelijke beroepsaansprakelijkheidsverzekering, 110, 335

Correcties codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren, 436, 482, 665, 681, 956, 1015, 1063
Diergeneeskundig Jaarboek 1985, 834
Verlenging contract met Drukkerij G. van Dijk, 1012
Keuringsrapport voor paarden en pony\'s, 1015
Ontbrekende jaargangen Diergeneeskundig Jaarboek, 1063
KNMvD - Commissies

Commissie Post Academisch Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid, 157
Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren, 310, 480, 601, 602
Adviescommissie Keuring Vee en Vlees (KW), 308
Paritaire Tarievencommissie, 678
Commissie Dierenartsen in Dienstverband, 893

-ocr page 14-

KNMvD - Dierenarts in den vreemde
Canada (1) en (2), 219
USA, 386
Haïti, 535
Belize, 583
Philipijnen, 584
KNMvD - Ereraad

Mededelingen, 109,269, 728
KNMvD - Groepen

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, 114, 206 bv, 272, 531, 601, 900
Groep Paardenpraktici/Groep KI en Zootechniek, 482
Groep Veterinaire Homoeopathie, 338
Groep Praktici Grote Huisdieren, 581
Groep Pluimveewetenschappen, 601, 659, 1007
Groep DIB, 788, 900
KNMvD - Hoofdbestuur

Mededelingen, 66, 108, 156, 214, 266, 267, 334, 376, 430, 531, 648, 677, 777, 892, 951, 1059
KNMvD - In Memoriam
Bekkers, W. J. M., 160
Berg, H. van der, 650
Brummelhuis, H. B.,431
Diddens, N., 651
Groof, W. J. L. de, 215
Groot, J. H. de, 532
Hepkema, F. J., 577
Kerstens, Dr. C. J. A., 576
Kleinjan, P. H., 838
Knape, J.J., 533
Koelman, K., 839
Muller, G., 268
Rijpkema, D., Sr., 780
Sluis, L. van der, 216
Thalheimer, Dr. H. H., 727
Veenemans, A. J., 377
Vink, L. A., 109
Waveren, H. G. van, 781
KNMvD - Jaarcongres en Algemene Vergadering

Jaarcongres, congrcsthema: \'Het geneesmiddel in de diergeneeskunde\':
Van Materia Medica tot Rationele Farmacotherapie, 3 a
Het dossier en de toepassing van diergeneesmiddelen, 12 a
Gebruik en beperking van antibiotica, 16 a
De Apotheek in de gezelschapsdierenpraktijk, 20 a
Behandelwijzen. Regulieren alternatief, 25 a cn rectificatie, 131

Het geneesmiddel in de diergeneeskunde. De positie van de diergeneesmiddeicnindustrie, 71 a

De positie van de praktizerende dierenarts ten aanzien van het centrale thema: het geneesmiddel in de

diergeneeskunde, 76 a

Residuen van diergeneesmiddelen in voedingsmiddelen, 81 a

Residuen van geneesmiddelen: dc consequenties voor dc veehouderij, 90 a

Jaarcongres 1984, congresthema: \'Pijn en pijnbeleving":

Wetenschappelijk programma\', 580, 581, 598, 663, 678

Niet Wetenschappelijk programma, 599, 600, 662

Welkomstwoord, 848

Openingstoespraak van de Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland, 850
Jaarredc, 852

Uitreiking Jaarprijs 1983, 865
Dankwoord van de auteurs, 867

Zo maar wat losse impressies en overpeinzingen van een congresganger, 893

Vacatures in besturen en commissies verband houdende met de 131e Algemene Vergadering van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, 313
Algemene Vergadering 1984, 677, 678, 953, 1008

Verslag van het niet-wetenschappelijk en recreatief programma van het Jaarcongres 1984 van de KNMvD te
Akersloot, 1011
Gift 1984, 1011
KNMvD - Nederlandse Vereniging van Dierenartsvrouwen

Jaarverslagen 1983, 603, 660, 735, 901
\' De wetenschappelijke voordrachten van het Jaarcongres 1984 zijn gepubliceerd in deel 110, afleveringen
I en 2, 1985.

-ocr page 15-

KNMvD - Personalia

51, 69, 1 14, 168, 221, 273, 321, 337, 387, 437, 483, 536, 584, 666, 686, 737, 790, 844, 902, 955, 1013, 1064
KNMvD - Postacademisch Onderwijs

Commissie PAO Veterinaire Volksgezondheid opgeheven, 157

PAO-D-curus Vleestechnologie, 68

PAO-D-klinische les landbouwhuisdieren, 170, 386

PAO-D-cursus Anaesthesiologie bij kleine huisdieren, 309

PAO-D-cursus Schapen, 663

PAO-D-cursus Bijzondere Vleestechnologie, 664

PAO-D-cursus Residuen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, 789
PAO-D-cursus Ademhalingsziekten bij jonge runderen, 843
PAO-D-cursus Veterinair handelen bij hippische wedstrijden, 843
Groep Praktici Grote Huisdieren PAO 1984, 581
KNMvD - Spieghel veterinair

222, 436, 1065
KNMvD - Studentenverenigingen
DSK Symposium, 112\'

Zesde Veterinaire Studenten Almanak (DSK), 168
Peerdepieten 1984, 336

7e Lustrum van het Veterinair Dispuut Veritas, 681
le Lustrum der VSZ \'de Gouden Trachea\', 688
use \'Cerberus\' 23e Dies, 788 en rectificatie, 844
Veterinaire Studenten Kegelclub \'Duim in \'t Gat\' - Dies, 791
KNMvD - Vergaderingen
217,338,435,537

KNMvD - Veterinair Adviescentrum Ontwikkelingssamenwerking (VACO)
Vacatures veterinairen, 48, 70, 103, 299, 374, 435, 484, 603, 734, 785, 844, 1005

Laboratorium (veterinair) in Afrika, 771 bv

M

MENS

Curious?, 367 in

Gelezen: Tweeslachtigheid tekent onze relatie met dieren, 159 mij

Campylobacter jejuni: een belangrijke verwekker van vocdselinfecties bij de mens, 446 a, 714 in en Naschrift
Vlees - Overlevingskansen van enige parasieten in vlees en vleesprodukten, 344 a
Mens-Dier-Maatschappij, 50 mij
MONGOOLSE GERBIL - zie KNAAGDIEREN

PAARD

EVHl - De neurologische vorm van EHVl bij het paard, 94 vj
Keuringsrapport voor paarden en pony\'s, 1015 mij

Neurologische afwijkingen ten gevolge van Equine Herpesvirus type 1 en Neuritis Caudae Equinae bij het
paard; een literatuuroverzicht, 1027 a

Neusuitvloeiing - Een niet alledaagse oorzaak van neusuitvloeiing bij een pony, 141 vj
Obstipatie - Meconium obstipatie bij veulens, 292 kl

Plasma-fibrinogeen als parameter voor de aanwezigheid en ernst van ontstekingen bij paard en rund, 896 pr
Polyarthritis - Röntgenologische aspecten van polyarthritis bij veulens, 349a
Referaten, 38 r, 363 r, 631 r, 824 r, 874 r

Sinusitis - De chronische purulente sinusitis maxillaris bij het paard, 793 kl
Tweelingdracht bij de merrie, 697 pr
Stichting Pensioenfonds voor dierenartsen - het andere verhaal, 940 in en Naschrift
Portvrijdom dierenartsen volledig vervallen, 60 vv
PROEFDIEREN

Literatuuronderzoek Alternatieven voor dierproeven, 35 bv

Dierenbescherming wil totale afschaffing van dierproeven voor oorlogsdoeleinden, 208 bv

-ocr page 16-

Internationale conferentie over gedragsregels voor dierproeven, 299 bv

Voorlichtingscahier ontwerp conventie bescherming van laboratorium-dicren, 303 vv

Benoeming hoogleraar dierproeven verwacht, 348 bv

Gelezen: Gewetensbezwaren tegen dierproeven, 368 bv

Staatssecretaris krijgt contra advies over dierproeven, 369 bv

Dierproeven en Proefdierbeperking, 754 a

Alternatieve dierproeven worden nader onderzocht, 772 bv

Dierproeven en proefdieren 1983, 835 vv

Opleiding van functionarissen volgens artikel 14 van de Wet op de dierenproeven van start,
Rechter moet toelaatbaarheid dierproeven bezien, 1050 bv
Referaten, 416 r, 517 r, 935 r

QUARTERLY

Overgenomen uit The Veierinary Quarlerly:

deel 6, afl. I,pag. 1-48, 1984

deel 6, afl. 2, pag. 49-104, 1984

deel 6, aH. 3, pag. 105-176, 1984

deel 6, afl. 4, pag. 177-240, 1984

Ned. Samenvattingen van Engelse artikelen uit The Veierinary Quarlerly:

deel 6, afl. 1, 1984, 1-48,64

deel 6, afl. 2, 1984, 49-104, 324

deel 6, afl. 3, 1984, 105-176, 591

deel 6, afl. 4, 1984, 177-240, 671

RECTIFICATIES

131,663,789, 829,844
RABIES

Pre-expostitie vaccinatie tegen rabies, 161 mij
Rabies op een Rundveebedrijf, 323 vj

Verslag enquête rabies-bestrijding Zuid-Limburg, verricht door de Gezondheidsdienst in Limburg, 822 vj
zie ook VHl/VD, Algemeen, Rabies
REDAKTIE
Voorwoord, 1
Van de Hoofdredaktie, 847
REFERATEN

Algemeen, 100 r, 415 r, 466 r, 708 r, 824 r, 873 r, 987 r
RESIDUEN

Het aantonen van antibiotica en/of chemotherapeutica in slachtvarkens door middel van capacitieve
impedantiemcting met een Bactometer® M 120, 693 a

Onderzoek naar de aanwezigheid van residuen van antibiotica cn chemotherapeutica (vleeskeuringswet), 525
vv

Antibiotica in dieren, 885 bv

DES-onderzoek bij slacbtrunderen met ingang van 1 januari 1984 weer van start, 59 vv
Diethylstilbestrol in urine van geslachte runderen, 402 br
Gebruik van hormonen bij de vleesproduktie, 520 bv
Verbod oestrogenen in de veeteelt, 884 bv
Residuen van diergeneesmiddelen in voedingsmiddelen, 81 a
Residuen van geneesmiddelen: consequenties voor de veehouderij, 90 a
Resistentie - Kolonisatie resistentie van het maagdarmkanaal, 1017 a
RUND

Aansprakelijkheid, prostaglandinen, dostridium, 669 br
Abortus bij het rund, 117 a

Babesiosis - Een uitbraak van Babesiosis in Oostelijk Flevoland, 549 a

Biestverstrekking - Een onderzoek naar een aantal aspecten van de biestverstrckking op melkveebedrijven en

naar de bruikbaarheid van de glutaaraldehydetest bij de beoordeling van de biestverstrekking, 605 a

DES-onderzoek bij slacbtrunderen met ingang van 1 januari 1984 weer van start, 59 vv

Deficiëntie - Beschrijving van een vermoedelijk geval van XI deficiëntie bij een zwartbont kalf, 413 vj

Diethylstilbestrol in urine van geslachte runderen, 402 br

Diseases - 13th World Congress on Diseases in Catde, 1052 bv

-ocr page 17-

Dracht - De vcrvangingsbeshssing bij melkvee in geval van moeilijk te verkrijgen dracht: een economische
situatie, 485 a

Eicel - Veranderingen in het micromilieu van de rijpende rundereicel in vivo, 223 a
E. coli - Een praktijkproef met een E. fo/(-K99 vaccin, 242 br

Embryotransplantatie - Enige resultaten van een niet-chirurgische embryotransplantatie bij lacterende
runderen onder praktijkomstandigheden in Nederland, 245 a

Farmacotherapeutische aspecten van trimethoprim, gecombineerd met sulfonamiden, toegepast bij het rund,
455 a

Hormonen - Gebruik van hormonen bij vleesproduktie, 520 bv

Huidaandoeningen - Hoge drukspuit bij behandelen van huidaandoeningen bij rundvee, 198 vj
Inseminatie - Verband tussen het aantal geïnsemineerde zaadcellen en de bevruchtingsresultaten bij melkvee,
405 a

Inseminatie - Een oriënterend onderzoek naar de behandeling van runderen op de dag van inseminatie met

Human Chorionic Gonadotrophin (HCG), 689 a

Management en bedrijfsbegeleiding in Mozambique, 470 bv

Mastitis - Spiramycine en de antibacteriele therapie van mastitis, 554 pr

Mastitis - Oprichting Internationaal Comité voor Mastitis controle, 141 bv

Mond- en Klauwzeer - zie VHl/VD, Algemeen, Mond- en Klauwzeer

Oestrogenen - Verbod oestrogenen in de veeteelt, 884 bv

Onthoornen met Chem-cast, 986 vj

Paratuberculose - Diagnostiek van paratuberculose in een preklinisch stadium, 739 a

Paratuberculose - Evaluatie van de georganiseerde bestrijding van paratuberculose in de provincie Friesland,
905 a

Pensdrinkers en kleischijters, 800 kl

Plasma-fibrinogeen als parameter voor de aanwezigheid en ernst van ontstekingen bij paard en rund, 869 pr
Plaveiselcelcarcinoom bij het runderoog, 94 bv
Rabies op een rundveebedrijf, 323 vj

Referaten, 39 r, 100 r, 101 r, 143 r, 144 r, 200 r,201 r, 260 r, 261 r, 297 r, 363 r, 416 r, 417 r, 567 r, 568 r, 632 r,
709 r, 765 r, 825 r, 936 r, 1046 r

Residuen van geneesmiddelen, consequenties voor de veehouderij, 90 a

\'Sleeper syndroom\' bij vleesstieren; meningo-encephalitis veroorzaakt door Haemophilus somnus, 751 pr
Spenen - Een chirurgische behandeling voor twee met elkaar vergroeide spenen, 389 a
Voortplanting - Artificiële voortplanting bij het rund, 250 a

Vruchtbaarheid - Directe selectie op vruchtbaarheid en gezondheid bij rundvee, 180 a

SCHAAP

Acetonaemie bij een ooi met een extreem aantal lammeren, 564 vj
Locomotiestoornissen - Drie schapen met locomotiestoornissen, 233 pr
Raaigras - Nieuw ingezaaid Italiaans raaigrasland - fotosensibilisatie?, 589 vj
Raaigraskamp (Ryegrass Staggers) -
Lolium perenne (Engels raaigras), 589 vj
Referaten, 101 r, 144 r, 261 r, 298 r, 710 r, 766 r, 827 r, 874 r
Toetsing van rammen. Microphthalmie, 257 vj
SERUM

Onderzoek serum van honden op antilichamen tegen Babesia canis. 369 bv

Serologisch onderzoek bij de dierenartsen in Nederland op het voorkomen van antistoffen tegen Coxiella
burneiii
en Brucella abortus. 612 a

Bruikbaarheid van de bepaling van de serum lysozym-concentratie bij honden met tumoren, 627 pr
SHOCK

Een overzicht: Deel 1: Pathofysiologie, 957 a
Deel II: Behandeling, 967 a

IHERAPIE

Behandelwijzen. Regulieren alternatief, 25 a en rectificatie, 131
TOXOPLASMOSE

Een uitbraak van toxoplasmose in een dierentuin, 763 vj
TUBERCULOSE
Referaten, 145 r
TUMOR

Het voorkomen van mammatumoren bij teven na behandeling met Delvosteron® inj. respectievelijk Perlu-
tex® inj. ter preventie van oestrus vergeleken met twee controlegroepen, 148 in en Naschrift (1) en (2)
Bruikbaarheid van de bepaling van de serum lysozym-concentratie bij honden met tumoren, 627 pr

-ocr page 18-

VACCIN

Een praktijkproef met een E. fo/;-K99 vaccin, 242 br
Biotechnologie en vaccinbereiding, 819 a
Pre-expositie vaccinatie tegen rabies, 161 mij
VARKEN

Antibiotica - Het aantonen van antibiotica en/of chemotherapeutica in slachtvarkens door middel van
capacitieve impedantiemeting met een Bactometer® M 120, 693 a

Beengebreken bij varkens: klinische veranderingen die zijn toe te schrijven aan het type vloer, 1038 a
Euthanasie van varkens met het oog op besmettelijke ziekten, 830 bv
Furazolidon - Chronische furazolidon vergiftiging van biggen, 922 a

Furazolidon - Farmacologie en toxicologie van furazolidon en carbadox; een literatuuronderzoek, 928 a
Gelezen: Biggen, 368 bv

Geslachtsgeur bij ongecastreerde beerbiggen, 152 bv

Groei - Frequentie van enkele aandoeningen bij slachtvarkens en de effecten op groei en slachtkwaliteit, 539 a
KI - Gebruik van sperma dat ouder is dan 24 uur in de varkens-KI, 361 vj
Management en bedrijfsbegeleiding in Mozambique, 470 bv
Narcose ja of nee?, 360 va

Ontworming - Lange termijn - invloed van een ontwormingsprogramma met flubendazole en levamisole op
het percentage afgekeurde levers bij slachtvarkens, 815 a

Oxytetracycline - De stabiliteit en verdeling van oxytetracycline HCl tijdens bereiding en opslag van een
varkensvoeder onder praktijkomstandigheden, 339 a
Parvo bij varkens: over voorkomen en voorkómen, 805 pr

Peroneusparalyse en necrose van de ondervoet bij biggen: een gevolg van een foutieve injectietechniek 587 pr

Referaten, 40 r, 101 r, 102 r, 145 r, 202 r, 203 r, 261 r, 262 r, 364 r, 365 r, 417 r, 467 r, 518 r 568 r 633 r\' 710 r

711 r, 766 r, 827 r, 828 r, 875 r, 937 r, 989 r, 990 r, 1046 r, 1047 r

\'Uit de receptuurcommissie\', 61 vv

Varkenspest - zie VHI/VD Algemeen, Varkenspest

Viruspersistentie - Onderzoek naar de viruspersistentie op mestvarkensbedrijven en fokbedrijven na een
uitbraak van de ziekte van Aujeszky, 439 a
VARROATOSE

Varroatose. Een zoötechnisch bcstrijdingssysteem, 55 br
Varroatosc; een zoötechnisch bestrijdingssysteem? (1) en (2), 522 in en Naschrift
VHI/VD, Varroatose, 1004 vv
Is verdrinken wel verdrinken, 630 vj
VERLOSKUNDE

Het gebruik van linear-array real-time echografie in de veterinaire verloskunde en gynaecologie 494 a
VHI/VD - Algemeen

Landbouwkwaliteitsbesluit Gemedicineerd Voeder, 41, 44, 105, 210, 263, 372, 572, 641
Uit de receptuurcommissie, 41, 61, 572

Wijziging beschikking wegvervoer vee en pluimvee per 1 januari 1984 in werking, 104

DES-onderzoek bij slachtrunderen met ingang van 1 januari 1984 weer van start, 59

Portvrijdom dierenartsen volledig vervallen, 60

Indiensttreding van de heer H. Cromberge, 105

Opleiding keurmeester van slachtdieren en van vlees, 105

Polychloorbifenylen (PCB\'s), 302

Inspectiereis naar slachthuizen en vlceswarenbcdrijven in Argentinië en Uruguay, 303
Voorlichtingscahicr ontwerp conventie bescherming van laboratoriumdieren, 303
Inzameling diergeneesmiddelen, 305

Splitsing Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid en Veterinaire Dienst, 327, 370
Drs. L. Zegers benoemd tot veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, 328
Eindverslag van de Commissie Onscbadelijkmaking Dierlijke Laboratorium Afvallen (CODLA), 328
Onderzoek naar aanwezigheid van residuen van antibiotica cn chemotherapeutica (vleeskeuringswet), 525
Veterinaire diensten in Nederiand gereorganiseerd; Ontwikkelingen VD/VI-districtsapparaat; RVV ont-
wikkelingen, 571
Botulisme, 720

Rasproblemen bij fokken honden en katten, 723
Regelingen diergeneesmiddelenwet, 774
Buitenlandse controle in Nederiand groeiend, 835
Dierproeven en proefdieren 1983, 835

Opleiding keurmeester van slachtdieren en van vlees 1983, 329
EEG-missie naar Spanje en Marokko, 370
Chlooramphenicol, 372

NCD-entverklaring tentoonstellingspluimvee, 477

Opleiding van functionarissen volgens artikel 14 van de Wet op de dierproeven van start, 888

-ocr page 19-

Routing dierlijke laboratoriumafvallen, 888

Drs. H. Verburg benoemd tot plaatsvervangend veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, 948
Diergeneesmiddelenwet, 948
Bestrijdingsmiddelenwet, 948
52e congres van het OIE te Parijs, 1055
VHI/VD - Aviaire influenza
211,949

VHl/VD - Besmettelijke dierziekten

44, 62, 106, 154, 211, 264, 305, 330, 373, 427, 478, 528, 573, 596, 642, 674, 724, 774, 836, 889, 948, 1003, 1057
VHI/VD - Besmettelijke runderperipneumonie

305, 478, 643
VHl/VD - Mond- en Klauwzeer
574, 595, 643, 889

Entingsbeschikking runderen mond- en klauwzeer voor entperiode 1983/1984, 43
Mond- en Klauwzeer in de Noordoost Polder en Flevoland, 104
MKZ in kop Noord-Holland, 153
MKZ-situatie, 210

Maatregelen tegen MKZ in de polders ingetrokken, 263
MKZ-maatregelen in Noord-Holland ingetrokken, 302
Vervroegde Mond- en Klauwzeer entingen 1984/1985, 889
VHl/VD - Pseudo-vogelpest

211, 305, 330, 374, 428, 478, 528, 574, 643, 675
VHl/VD - Rabies

Verzending rabies entcertificaten voortaan voor eigen rekening eigenaar/eigenares, 44
Honden verplicht aan de lijn in Zuid-Limburg na rabiesmeldingen bij vossen, 60

Onderzoek naar competitie in voedselopname tussen vos en wildzwijn als voorbereiding op eventuele orale
rabiesvaccinatie van vossen, 722

Rabiessituatie dwingt tot entplicht en aanlijngebod voor honden in gedeelte Zuid-Limburg, 426
Rabiessituatie in Zuid-Limburg en verschijning van een nieuwe rabiesfolder, 371
VHI/VD - Varroatose
1004

VHI/VD - Varkenspest

44, 62, 154, 211, 305, 330, 373, 427, 477, 528, 573, 595, 643, 675, 724, 774, 836, 889, 948, 1003, 1057
Nieuwe varkenspestuitbraken leiden tot strengere vervoerverboden en voortzetten na-entingen, 42
Varkenspest in Nededand, 62, 106,153,210,263,304,329,372,427,477,527,573,595,642,674,722,774,836,
1003, 1057

Maatregelen tegen varkenspest in de Achterhoek, 153
Nieuwe varkenspestmaatregelen in Noord-Brabant, 263
Nieuwe varkenspestmaatregelen in Gelderland en Overijssel, 301
Verdere varkenspestmaatregelen in Gelderland en Overijssel, 426
Aanvullende varkenspestmaatregelen in Gclderiand en
Overijssel, 371
Varkenspestmaatregelen in Zuid-Oost Gelderland en rondom Venray, 524
Varkenspestmaatregelen in zuidelijk Noord-Brabant, 571
Entgebied in zuidelijk Noord-Brabant uitgebreid, 595
Varkenspestmaatregelen in gedeelten Utrecht en Gelderland, 721
VHI/VD - Vogelgriep

44, 62
VIRUS

Een (ongewoon) geval van ecthyma bij geiten, 37 vj
De neurologische vorm van EVFll bij het paard, 94 vj

Neurologische afwijkingen ten gevolge van Equine Herpes virus type 1 en Neuritis Caudae Equinae bij het

paard; ecn lieratuuroverzicht, 1027 a

Parvo bij varkens: over voorkomen voorkómen, 805 pr

Paramyxovirus bij postduiven, 762 vj

Entverklaring in verband met paramyxovirus-vaccinatie bij postduiven, 784 mij
Rabies op een rundveebedrijf, 323 vj

Verslag enquête rabiesbestrijding Zuid-Limburg, verricht door de Gezondheidsienst in Limburg, 822 vj
Onderzoek naar de viruspersistentie op mestvarkensbedrijven en fokbedrijven na een uitbraak van de ziekte
van Aujeszky, 439 a

Gelezen: Landbouwschap wil maatregelen tegen hondsdolheid, 425 bv
Schades ten gevolge van varkenspest en mond- en klauwzeer, 570 bv
Zie verder ook bij VHI/VD
VLEESKEURING

Commissie PAO Veterinaire Volksgezondheid opgeheven, 157 mij
Geslachtsgeur bij ongecastreerde beerbiggen, 152 bv

Een onderzoek naar de hygiënische gesteldheid van vleestransportauto\'s, 917 a

-ocr page 20-

De 1KB en de keuring van slachtdieren, 283 a

Verslag 1983 van de Adviescommissie Keuring Vee en Vlees (KW), 308 mij
Opleiding keurmeester van slachtdieren en vlees, 105 vv
Opleiding keurmeester van slachtdieren en vlees 1983, 329 vv
Overlevingskansen van enige parasieten in vlees en vleesprodukten, 344 a
Pluimveekeuring nieuwe stijl contactdag pluimveehygiëne, 165 mij
Reorganisatie vleeskeuringen verantwoordelijkheden, 1049 in en Open brief, 1050
Nota \'Ritueel slachten in Nederland\', 1061 mij
VOEDINGSMIDDELENHYGIËNE

Campylobacter jejuni: ten belangrijke verwekker van vocdselinfecties bij de mens, 446 a, 714 in en Naschrift
Referaten, 40 r, 102 r, 146 r, 203 r, 262 r, 298 r, 365 r, 467 r, 518 r, 568 r, 633 r, 711 r, 712 r, 767 r, 828 r, 876 r,
938 r, 991 r
VOGEL

Referaten, 877 r, 990 r
Vogelasiels, 680 mij
VOS

Electrocutie van vossen; een ethisch acceptabele methode?, 460 a
WETGEVING

Het dossier en de toepassing van diergeneesmiddelen, 12 a
Leemtewet, 160 mij

Registratie diergeneesmiddelen, 425 bv

Onderzoek naar de aanwezigheid van residuen van antibiotica en chemotherapeutica (vleeskeuringswet),
525 vv

Regelingen diergeneesmiddelenwet, 774 vv
Diergeneesmiddelenwet, 948 vv
Bestrijdingsmiddelenwet, 948 vv

-ocr page 21-

THE VETERINARY
QUARTERLY

quarterly journal of veterinary science

index for volume 6
1984

SUPPLEMENT

PUBLISHED FOR THE ROYAL NETHERLANDS VETERINARY ASSOCIATION
BY MARTINUS NIJHOFF PUBLISHERS • DORDRECHT - BOSTON - LONDON

-ocr page 22- -ocr page 23-

INDEX OF NAMES

Contributors

Akiccrmans, J, P. W. M.,90
Akpavie, S. D., 85
Akusu, M. O,, 173

Baarsel-van Dijk, J. van, 107
Baas, J. ,1, M., 17
Berg, R. H. van den, 5, 101
Beusekom, W. j. van, 90
Blitterswiik, H. van, 5, 60
Boender, J., 236

Bogaard Jr., A. E. J. M. van den. 229

Boon, J. H., 13

Both-Miedema, R., 5

Brand, A., 163

Burger, A. G., 107, 114

Buurman. J., 66

Chadli, M., 104

Davclaar, F. G., 114
Dieleman, B., 8
Dijk, J. E. van, 186
Dijkhuizen, A. A., 149, 158
Doornenbal, P., 22, 73, 134
Dorrestein, G. M., 216

Eck, J. H. H. van, 127
Egberts. H. J. A., 186
Egbunike. G. N,, 173
Elsmghorst, Th, A, M„ 200
Evans, P., 27
Ezeh, A. O., 44

Franssen, F. F. J., 37, 41

Gielkens, A. L. J., 225
Gogh, H. van, 216
Goren, E., 22, 73, L34
Gortemaker, B. G. M., 8
Gunnink, J. W., 49, 52, 55, 57

Haagsma, N., 8
Hashemi-Fesharki, R., 1
Hendriks, H. G. Ch. J. M., 200
Hollander, C. F., 96
Houwers, D. J., 104

Ingh, T. S. G. A. M. van den, 179

Jansen, E. H. J. M„ 5, 60. 101
Joies, J. A., 17
Jong. W. A. de, 22, 73, 134
J,^ngejan, F., 37, 41

Kennis, H. M., 22, 73
Kloosterman, A., 13
Konmkx. J. F. J. G., 186
Koopman, J. P., 22, 73
Kouwenhoven, B., 107, 114

Leengoed, L. van, 27
Lende, T. van der, 13

.Mahin, L., 104
Makinde, A. A., 44
Mouwen, J. M. V. M., 186

Nederbragt, H., 179
Noordhuizen, J. P. T. M., 66
Nouws, J. F. M., 80

Ogundipe, G. A., 85
Ogunrinade, A. F., 85
Oirschot, J. T. van, 225
Oyejide, A., 44

Penmnks, A. H., 209
Pcrié, N. M., 37, 41

Renkema, J. A., 141, 163
Rinzema, J. D., 216
Roepke, W. J., 107

Schaeffcr, F., 17
Scheur, H. C. van de, 37, 41
Seinen, W., 209
Smits, W. H., 105
Sol, J., 141, 149, 158, 163
Solleveld, H. A., 96
Spanjer, A. A. M., 37
Stelwagen, J., 149, 158
Stephany, R. W., 5,60, 101

Timmermans, H. J. F., 200

Uilenberg, G., 1, 37,41

Vermunt, J., 46
Vertommen, M., 127
Vree, J. B., 169
Vree, T. B., 169

Walsum, J. van, 121
Wensvoort, P., 179
Wuijckhuise-Sjouke, L. A, van, 31

Zomer, G., 101

-ocr page 24-

INDEX OF SUBJECTS

Entries marl<ed with (o) refer to original papers, veterinary scene, other papers.
Entries marked with (sc) refer to short communications.

ANTIBIOTICS

A rapid thin-layer chromatographic screening method I\'or five sulphonamides in animal tissues, 8 (o)
Irritation, bioavailability, and residue aspects often oxytetracycline formulations administered intramuscu-
larly to pigs, 80 (o)

Some pharmacokinetic aspects of four sulphonamides and trimethoprim, and their therapeutic efficacy in

experimental Escherichia coli infection in poultry, 134 (o)
Excretion rates of sulfamethoxazole and N„-acetyl-sulfamethoxazolc by fresh water turtles
Pseudemys
scripta elegans.
169 (o)

Pharmacokinetic aspects of penicillins, aminoglycosides and chloramphenicol in birds compared to mam-
mals. A review, 216 (o)

AVIAN SPECIES

Protection of chicks against Salmonella infantis infection induced by strict anaerobically cultured intestinal
microflora, 22 (o)

Protection of chicks against salmonella infection induced by spray application of intestinal microflora in the
hatchery, 73 (o)

Influence of feed on the course of tenosynovitis caused by REO virus infection in broilers, 107 (o)
Occurrence and significance of Infectious Bronchitis virus variant strains in egg and broile. production in

the Netherlands, 114 (o)
Non-infective factors in the aetiology of synovitis in chickens, 121 (o)

Biochemical changes in blood and uterine fluid of fowl following experimental EDS\'76 virus infection, 127
(o)

Some pharmacokinetic aspects of four sulphonamides and trimethoprim, and their therapeutic efficacy in

experimental Escherichia coli infection in poultry, 134 (o)
Pharmacokinetic aspects of penicillins, aminoglycosides and chloramphenicol in birds compared to mam-
mals. A review, 216 (o)

B

BOVINE SPECIES

Theileria orienialis in Iran, 1 (o)

Identification of several stilbene dcrivates in bovine urine by means of high performance liquid chromato-
graphic fractionation and immunochemical detection, 5 (o)
The incidence
o{ Diclyocaulus viviparus infections in cattle in the Netherlands, 11. Survey of sera collected in

the field, 13 (o)
Transpalpebral exenteration in cattle, 46 (sc)
Retained placenta and leucocytic activity, 49 (o)
Pre-partum leucocytic activity and retained placenta, 52 (o)

Post-partum leucocytic activity and its relationship lo caesanan section and retained placenta, 55 (o)

InOuence of dilution on the chemotactic properties of cotyledon suspensions, 57 (o)

Monitoring and identification of residues of anabolic preparations in slaughtered cattle by HLPC with

diode array detection, 60 (o)
VAMPP: a Veterinary Automated Management and Production control Programme for dairy farms. (T he

application of MUMPS for data processing), 66 (o)
The prevalence, gross lesions and histopathology of aortic onchocerciasis in Nigerian cattle, 85 (o)
Development ofa chemiluminescent imtnunoassay for 19-nortesterone (nandrolone), 101 (sc)
A three year herd health and management program on thirty Dutch dairy farms. I. Objectives, methods and
main results, 141 (o)

A three year herd health and management program on thirty t3utch dairy farms. II. Culling strategy and

losses caused by forced replacement of dairy cows, 149 (o)
A three year herd health and management program on thirty Dutch dairy farms. III. Economic evaluation of
fertility control, 158 (o)

A three year herd health and management program on thirty Dutch dairy farms. IV. Special aspects, 163(0)

-ocr page 25-

CANINE SPECIES

The influence of Cortisol excess on kidney function in the dog, 17 (o)

EDITORIAL

Seventy-five years" Institute of Veterinary Pathology, 177 (o)

EQUINE SPECIES

Three cases of obstruction of the small colon by a foreign body, 31 (o)

GOAT

Prevalence of antibodies to Dermatophilus congolensis in sheep and goats in Nigeria, 44 (sc)
Fertility of the West African Dwarf goat in its native environment following prostaglandin F,-alpha induccd
estrus, 173 (sc)

I

INTOXICATION

Pathobiology of copper toxicity, 179 (o)

Mechanisms of dialkyltin induced immunopathology, 209 (o)

LABORATORY ANIMALS

Animals in aging research: requirements, pitfalls and a challenge for the laboratory animal specialist, 96 (o)

M

MISCELLANEOUS

Biological and pathobiological aspects of the glycocalyx of the small intestinal epithelium. A review, l86(o)

PORCINE SPECIES

Field studies with in-feed medication of pigs in the Netherlands using the anthelmintic thiophanate with
particular reference to efficacy against
Ascaris suum. 27 (o)

Irritation, bioavailability, and residue aspects of ten oxytetracycline formulations administered intramuscu-
larly to pigs, 80 (o)

Tumors and tumor-like lesions in the genitalia of sows, 90 (o)

Some characteristics of four attenuated vaccine virus strains and a virulent strain of Aujcszky\'s disease virus,
225,(o)

Fluorescein-diacetate.a fluorescent dye compound stain for rapid evaluation of the viability of mammalian
oocytes prior to
in viiro studies, 236 (o)

RESIDUES

Identification of several stilbene dérivâtes in bovine urine by means of high performance liquid chromato-
graphic fractionation and immunochemical detection, 5 (o)
A rapid thin-layer chromatographic screening method for five sulphonamides in animal tissues; 8 (o)
Monitoring and identification of residues of anabolic preparations in slaughtered cattic by H PLC with

diode array detection, 60 (o)
Irritation, bioavailability, and residue aspects often oxytetracycline formulations administered intramuscu-
larly to pigs, 80 (o)

Development of a chemiluminescent immunoassay for 19-nortesterone (nandrolone), 101 (sc)
ROEPKE PROF. W.J.

ProL W. J. Roepke\'s farewell; ProL W. J. Roepke: Forty year link between science and practice, 105 (o)

-ocr page 26-

SHEE[>

Prevalence of antibodies to Dermalophilu.s congolensis in sheep and goats in Nigeria, 44 (sc)
A preliminary report on the occurrence of maedi-visna in sheep in Morocco, 104 (sc)
Inclusion keratoconjunctivitis (\'Pink eye\') in sheep. A proposal for a new name for chlamydial keratocon-
junctivitis in sheep and a comment on recent trials, 229 (o)

IHEILERIA

ThcHcria orienlalis m Iran, I (o)

Cultivation of Theileria. I. Attempts to complete the cycle of Theileria parva in vitro. 37 (sc)
Cultivation of
Theileria. II. Attempts to cultivate erythrocytic stages of Theileria muians. 41 (sc)

rUMOfJR

Tumors and tumor-like lesions in the genitalia of sows, 90 (o)
Comparative pathology of endometrial carcinoma, 200 (o)

vaccine

Some characteristics of four attenuated vaccine virus strains and a virulent strain of Aujeszky\'s disease virus
225(0)

VIRUS

A preliminary report on the occurrence of maedi-visna in sheep in Morocco, 104 (sc)
Influence of feed on the course of tenosynovitis caused by REO virus infection in broilers, 107 (o)
Occurrence and significance of Infectious Bronchitis virus variant strains in egg and broiler production in the
Netherlands, 114 (o)

Biochcmical changes in blood and uterine fluid of fowl following experimental eds\'76 virus infection 127
(o)

Some characteristics of four attenuated vaccine virus strains and a virulent strain of Aujeszky\'s disease virus
225 (0)

-ocr page 27- -ocr page 28-

mim

-ocr page 29-

SCOURGUARD\'3

•E.coll K99 en
• Rota-Corona vaccin

SC0URGUARD3

Het eerste en enige vaccin dat kalveren
afdoende beschermt tegen neo-natale
diarree veroorzaakt door enteropathogene
E.coli en Rota-Corona virussen.

SC0URGUARD3

Wordt i.m. toegediend tijdens de laatste
3 maanden van de dracht. Het colostrum
met hoge concentraties E.coli KSS en
Rota-Corona antistoffen wordt
aan het kalf gegeven.

SmithKline

079-411321

-ocr page 30-

alfasan

want ook dieren hebben recht
op betrouwbare medicijnen.

AMPI-COLI DOSEERPOMP

bevat per dosering:

10 mg Ampicilline (als trihydraat)

150.000 I.E. Colistine sulfaat

verpakking: 1 doseerflacon ä 100doseringen
pompje.

Nu ook in praktische navul-flacon van 500 ml

Alfasan, Postbus 78,3440 AB Woerden, tel. 03480-16945, telex: 40006 ALFA NL

-ocr page 31-

VOORWOORD

Nieuwjaar 1984

De Redaktie wenst alle lezers, auteurs en medewerkers een gelukkig nieuw-
jaar toe!

De jaarwisseling vormt een geschikte gelegenheid een moment hij het afgelo-
pen jaar stil te staan en een korte blik vooruit te werpen.
Ook 1983 bracht helaas geen verandering ten goede in de algemeen verslech-
terde economische situatie en of hier op korte termijn enig licht zal komen,
valt vooralsnog moeilijk te voorspellen.

Het valt vele media zwaar het hoofd boven water te houden. Verminderde
advertentie-opbrengsten, teruglopende abonnementen (bibliotheken zeggen
meer abonnementen op dan dat zij nieuwe aangaan: bij het zoeken naar
informatie neemt fotokopi\'éren hand over hand toe), stijgende e.xploitatie-
kosten. etc.: alle tijdschriften hebben hier in tneer of mindere mate mee te
maken.

Ook het Tijdschrift ondervindt hier in zekere zin de weerslag van. fiierdoor
bleef en blijft de redaktie enigszins beperkt ten aanzien van de inhoud en
omvang van het Tijdschrift en is zij gehouden aan hel handhaven van een
zekere koppeling tussen advertenties en tekst (met in acht neming van een
verantwoord minimum aantal pagina\'s) per aflevering. Met de drukker zijn
aan de hand van offertes duidelijke prijsafspraken gemaakt.
Bij de redaktie staat echter vóórop, dat het Tijdschrift in de eerste plaats een
goed tijdschrift moet zijn, waarin een zo groot mogelijke diversiteit aan
wetenschap en actuele informatie geboden dient te worden. Publiceren is
voor de wetenschappelijke onderzoeker een must: \'Publish or perish\'! Tijd-
schrift en Quarierly bieden voor dezepublikatiedrang een belangrijke uitlaat-
klep. Met praktisch gerichte informatie moet het voorts aansluiten aan de
behoeften van de man in het veld. Het publiceren van praktijkgerichte
arlikelen en overzichtsartikelen zal dan ook krachtig worden gestimuleerd.
Waar nodig zal de redaktie ook in 1984 trachten zoveel mogelijk met num-
mers van redelijke omvang uit te kotnen.

De lay out werd vorig jaar reeds aangepast en gestroomlijnd. Waar verbete-
ringen mogelijk zijn zullen deze zeker worden uitgevoerd. Het verdient voorts
wellicht aanbeveling te overwegen of van het huidige kleine formaat van het
Tijdschrift overgeschakeld zou moeten worden naar het grotere min of meer
gestandaardiseerde A-4 formaat, waarvan de meeste veterinaire zuster-
tijdschriften zich bedienen. Opbouwende kritiek en suggesties van de zijde
van de lezers zal zeer op prijs worden gesteld!

-ocr page 32-

Werd een Jaar geleden hij de aanvang van het nieuwe jaar gewag gemaakt van
de levendige discussie op diverse niveaus omtrent allerlei zaken betreffende
het Tijdschrifi. thans kan worden gemeld, dat verschillende kwesties hun
beslag hebben gevonden. Om enkele te noemen:

De suggestie het Tijdschrift minstens I .x per jaar op de agenda te plaatsen
is door de meeste afdelingen en groepen overgenomen. Zo wordt de
voorgestelde koppeling van het lidmaatschap van de Redaktie Advies
Raad aan het bestuurslidmaatschap van de afdeling of groep, serieus
overwogen en is deze in enkele gevallen reeds gerealiseerd.
Getracht zal worden in samenspel met het Bureau van de Maatschappij,
zoveel mogelijk in te spelen op actuele zaken als bijv, ziektekostenverze-
kering kleine huisdieren en inrichting dierenklinieken, die overigens
getuige de recente artikelen in het Tijdschrift - hun weg naar de lezers al
hebben gevonden,

- In samenwerking met PAO-Diergeneeskunde zullen van tijd tot tijd
voordrachten e,d, op selectieve basis in het Tijdschrift worden gepubh-
ceerd, teneinde buiten de cursisten, iedereen in de gelegenheid te stellen
hun kennis op te poetsen of van nieuwe ontwikkelingen kennis te nemen.

Ten aanzien van de Quarterly kan worden gesteld, dat alhoewel de opbouw
van het abonnementenbestand, mede onder invloed van de hierboven gesig-
naleerde economische malaise tnoeizaam verloopt, de Quarterly zich toch in
een toenetnende internationale belangstelling mag verheugen. Aan de rij van
internationale databanken die het Tijdschrift en The Veterinary Quarterly
refereren, waarvan de belangrijkste wel zijn Current Contents/ Agricultural
Biology and Environmental Sciences. Medline/ Inde.x Medicus en de Veteri-
nary Bulletin/inde.x Veterinarius, zijn sinds kort ook Cambridge Scientific
Abstracts (USA) en Current Awareness in Biological Sciences toegevoegd.
Naast een erkenning, betekent dit in feite ook een onbegrensde verspreiding
van de inhoud. (Geïnteresseerden die hierover en ook over andere aspecten
betreffende het Tijdschrift en de Veterinary Quarterly meer wensen te weten
worden kortheidshalve verwezen naar een recent redaktioneel artikel hier-
over in Tijdschr. Diergeneeskd. 1983; Ktë: 641-4),

De Redaktie hoopt, dat zij ook in het komende jaar weer op de medewerking
van allen, die zich hij het wel en wee van het Tijdschrift en Quarterly
betrokken voelen mag rekenen en dat dit zich zal\'vertalen\' in het aanbod van
vele en goede artikelen voor Tijdschrift en Quarterly!

IIOOFDRt-.DAKTIi:

-ocr page 33-

JAARCONGRES 1983

Van Materia Medica tot Rationele
Farmacotherapie!

From Materia Medica to Rational Pharmacotherapy

A. S. J. P. A. M. van Miert^

SAMENVATTIN\'G Na een inleiding gericht op de historische ontwikkeling op het gebied van de
veterinaire farmacotherapie, farmacologie en toxicologie wordt nader ingegaan op enkele uitvoe-
ringsaspecten van het ontwerp l\'>iergeneesmiddelenwet. Aandacht wordt o.m. besteed aan: het
veterinaire gebruik van voor de mens geregistreerde geneesmiddelen (aanvullende registratie), de
positie van de bijzondere dierspecies (aanvullende registratie), bestrijdingsmiddelen met werking
legen ectoparasieten. niet-allopalische middelen en aan kanah.satiecriteria. Een betere voorlichting
ten aanzien van diergeneesmiddelen en hun gebruik wordt bepleit. Het lijkt verder dringend
gewenst dat er meer en beter farmacotherapieonderwijs in de 2e fase van de beroepsopleiding
komt dan nu is voorzien. Dit geldt ook voor het PA O-onderwijs, dat mogelijk een verplichtend
karakter moet krijgen.

SUMMARY An introductory part concerned with historical developments in the fields of
veterinary pharmacotherapy, pharmacology and toxicology is followed by a di.scussion of a number
of aspects of the enforcement of the draft bill of the Veterinary Drugs Act. Among other things,
attention is paid to the veterinary use of drugs registered for use by human individuals (.supplement-
ary registration), the position of particular species of animal (supplementary registration),
pesticides effective against ecloparasite.s. non-allopatic drugs and criteria to he adopted in
chanelling. Improving education on veierinary drugs and their use is advocated. More and better
instruction on pharmacotherapy during ihe second stage of vocational training than that
provided for currently would appear to be urgently required. This also holds good for post-
graduate education which should possibly be made compulsory.

Alhoewel \'de diergeneesmiddelen\' al vaker
onderwerp zijn geweest van symposia en
congressen (2, 8, 10, 11, 24, 26) is het begrij-
pelijk dat de afdeling Friesland van de
K.N.M.v.D. geporteerd was voor het
thema \'Het Geneesmiddel in de Dierge-
neeskunde\', gezien de nu spoedig te ver-
wachten parlementaire discussie over de
ingediende \'Diergeneesmiddelenwet\', te
meer daar zelfs de meer ingewijden de ge-
volgen van dit stuk wetgeving nog niet ge-
heel kunnen overzien. Dit moge onder
meer blijken uit de vragen die de leden van
de vaste Commissie voor Landbouw in-
middels hebben geformuleerd: (a) Biedt het
wetsontwerp voldoende ruimte voor een
gedifferentieerd beleid, voor een regelge-
ving op maat of is er te veel regelgeving om
wille van de uniformiteit?, (b) Kan de strin-

Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het .Jaarcongres 1983 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congresthema: \'Het Geneesmiddel in de
Diergeneeskunde\').

Prof. dr. A. S. .1. P. A. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie, Postbus
80176, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 34-

gente regelgeving niet onbedoeld leiden tot
een verschraling van het beschikbare pak-
ket aan diergeneesmiddelen?, (c) Wat zijn
de financieel-economische gevolgen voor
het bedrijfsleven?, (d) Vindt er niet te veel
delegatie van bevoegdheden plaats van de
Staten-Generaal als mede-wetgever naar
de Kroon of de minister?, (e) Voorziet het
wetsontwerp in adequate advies- en over-
legprocedures, waarin de rechtstreeks be-
trokkenen kunnen participeren? Wat dit
laatste betreft, het is van belang te weten
hoe de diergeneesmiddelenregistratiead-
viescommissie bemand zal gaan worden.
Hebben de diverse specialisten van de Fa-
culteit hierin een taak te vervullen of gaat
de minister dit geheel buiten de Faculteit
om regelen? Komt er — net zoals bij de
humane geneesmiddelen — een overkoepe-
lende Diergeneesmiddelencommissie,
waarin alle belanghebbende partijen zit-
ting hebben of vindt de minister zo\'n com-
missie overbodig? Relevante vragen
waarop het antwoord nog niet te geven is.
Alvorens dieper op dit soort aspecten in te
gaan, wil ik — zij het in grote lijnen — toch
eerst aandacht besteden aan de geschiede-
nis van de veterinaire farmacotherapie,
omdat tegen deze achtergrond (a) de
registratie-eisen voor diergeneesmiddelen
beter te begrijpen zijn, (b) de wenselijkheid
van verbeteringen in het huidige farmaco-
therapie onderwijs en onderzoek duidelij-
ker worden en (c) de onzalige gevolgen van
bepaalde bezuinigingsvoorstellen -— die
binnen het Ministerie van Onderwijs leven
— beter zijn aan te geven, wanneer deze
zouden worden doorgevoerd.

beknopte historie

Uit historische onderzoekingen gericht op
de ontwikkeling van de humane genees-
kunde blijkt dat de mens in oude culturen,
zoals die van Babyion, Egypte, China en
het Griekse- en Romeinse Rijk, niet alleen
geïnteresseerd was in ziekten van de mens
maar ook in die van huisdieren (4, 18, 30,
33). Begrijpelijk want het gedomesticeerde
dier was zowel economisch als strategisch
belangrijk. Het was bovendien bekend dat
dierziekten ook voor de mens besmettelijk
konden zijn. Daarnaast speelden religieuze
opvattingen een belangrijke rol, zoals bij-
voorbeeld het geloof in reïncarnatie bij de
hindoes in het oude India. Belangrijk
waren vooral het paard en het rund maar
daarnaast werd ook aandacht besteed aan
gezelschapsdieren en vogels. Bij archeolo-
gische vondsten zijn incidenteel fragmen-
ten gevonden die betrekking hebben op de
veterinaire farmacotherapie. Een bekend
voorbeeld daarvan is de papyrus van
Kahun, daterend uit de 19e eeuw voor Chr.
Het bevat informatie over de symptomen
en de medicamenteuze behandeling van
een ziek rund, alsook over een hond, die
waarschijnlijk lijdende was aan een worm-
infectie (33). Soortgelijke bevindingen
hebben betrekking op de Grieks-Romeinse
periode. Zo schreef Moderatus Columella,
een tijdgenoot van Aulus Cornelius Celsus
(30 jaar na Chr.) de bekende auteur van \'De
Re Medica\', over ziekten van rundvee en de
behandelingdaarvan(l8). Van Publius Ve-
getius Renatus (einde 4e eeuw) zijn derge-
lijke verhandelingen bekend; door sommi-
gen wordt hij daarom wel beschouwd als de
vader van de diergeneeskunde (18). Een
andere belangrijke geneesheer uit de eerste
eeuw na Chr. was de legerarts Pedanius
Dioscorides (54-68 na Chr.). Hij beschreef
niet alleen ongeveer 600 geneeskrachtige
planten, maar gaf ook aan hoe deze gepre-
pareerd moesten worden, hoe ze moesten
worden toegediend en voor welke indica-
ties zij bestemd waren. Zijn werken zijn
vele eeuwen lang bepalend geweest voor
zowel de humane als veterinaire therapie.
Dioscorides wordt daarom beschouwd als
de vader van de Materia Medica (18, 19).
De ontwikkeling van de diergeneeskunde
als zelfstandig vakgebied is echter pas in
de 18e eeuw op gang gekomen, mede door
het regelmatig uitbreken van de runderpest
(27). Na de oprichting van de eerste Vee-
artsenijschool in I.yon in 1762 door Bour-
gelat, volgden achtereenvolgens: Alfort
(1765), Wenen (1766), Turijn (1769), Ko-
penhagen (1773), Skara (Zweden, 1775),
Hannover (1778), Dresden (1780), Bo-
logna (1784), Boedapest (1787), München
(1790), Berlijn (1790), Milaan (1791), Lon-
den (1791) en Madrid (1792). De eerste
\'Veterinaire Pharmacopee\' is waarschijn-
lijk die van Florman (9) uit Zweden, die in
1809 verscheen en spoedig gevolgd werd
door soortgelijke uitgaven in Engeland
(van Vines, 1831) en Frankrijk (van Dela-
fond en Lassaigne, 1841) (6, 34). Homeo-
patische middelen werden overigens toen

-ocr page 35-

al toegepast bij zieke dieren (13).
Met name in Frankrijk werden aan het
einde van de vorige eeuw al vergelijkende
farmacodynamische onderzoekingen ver-
richt naar de werking van morfine en apo-
morfine bij hond, paard en rund (14-16).
Aan de farmacokinetiek werd ook aan-
dacht besteed met name waar het de resorp-
tie van farmaca via de huid, vanuit het
maagdarmkanaal en na parenterale toedie-
ning betrof (5, 19). Vermeldenswaard is
verder dat Saint-Cyr en Violet (31), die bij
het rund de werking van moederkoornal-
kaloïden op de uteriene contracties bestu-
deerden, reeds in 1888 het bestaan van re-
ceptoren voor farmaca postuleerden. Deze
wat meer experimentele benadering van de
veterinaire farmacologie was het gevolg
van ontwikkelingen op dit terrein elders in
Europa, waarop ik direct zal terugkomen.
Wat Nederland betreft, aan het eind van de
18e eeuw werd door sommigen de oprich-
ting van een veeartsenijschool wenselijk ge-
acht. Een uitspraak van Petrus Camper,
een bekende medische hoogleraar in die
tijd, is in relatie hiermee interessant te ver-
melden: \'Het is de plicht van de geneeshe-
ren niet alleen om over de gezondheid van
de mens te waken, maar ook over hun be-
zittingen, te weten hun vee\' (27). Van een
duidelijke scheiding in veterinaire en hu-
mane geneeskunde was hier ten lande ken-
nelijk toen nog geen sprake. Het heeft tot
1821 moeten duren voor de veeartsenij-
school met haar activiteiten kon aanvan-
gen. Op 30 juli van dat jaar, benoemde de
Kroon de eerste docenten waaronder dr. J.
Vosmaer, die belast werd met het onder-
wijs in de geneesmiddelenleer en de artse-
nijmengkunde (27). De geneesmiddelen-
leer werd daarna achtereenvolgens
gedoceerd door De Fremery (1824), De
Wit (1851), Jennes (1855), Wirtz (1864),
Weitzel (1873), Hengeveld (1877), Tho-
massen (1881), Wester (1907) en .lakob
(1911) (12, 23).

Het boek \'Diergeneeskundige Pharmaco-
therapie\' van dr. H. Jakob met medewer-
king van dr. A. Klarenbeek (21) in 1923 te
Utrecht uitgegeven, als ook de publikaties
van het Instituut voor Veterinaire Pharma-
cologie — in 1926 door de hoogleraar
Jakob ingesteld in nauwe samenhang met
de Kliniek voor Kleine Huisdieren — leren
ons dat de Materia Medica zowel in het
onderwijs als in het onderzoek zich wist te
handhaven (23).

De ontwikkeling van de experimentele far-
macologie - gericht op het werkingsme-
chanisme van farmaca en hun lotgevallen
in het lichaam — was inmiddels al lang op
gang gekomen, österlen, hoogleraar in de
Materia Medica in Tartu (Estland) bekriti-
seerde in zijn \'Handbuch der Arzneimittel-
lehre\' de algemeen aanvaarde doctrines
binnen zijn vakgebied en legde daarmee de
basis voor een meer rationele benadering,
waartoe zijn opvolger Rudolf Buchheim de
mogelijkheden kreeg (1847) (20). Deze in-
troduceerde in het geneesmiddelenonder-
zoek zowel het dierexperiment als de che-
mische analyse (17, 19, 20, 22). In 1866
werd Buchheim opgevolgd door zijn leer-
ling Oswald Schmiedeberg. Schmiedeberg
bestudeerde met behulp van geïsoleerde or-
ganen o.m. de werking van muscarine en
atropine (32), maar was daarnaast ook ge-
ïnteresseerd in de lotgevallen van farmaca
in het lichaam. Hij begreep de betekenis
van de waarneming van Liebig (1829) dat
na opname van benzoezuur voornamelijk
hippuurzuur met de urine wordt uitge-
scheiden. Met Bunge bestudeerde hij de
vorming en de uitscheiding van hippuur-
zuur met behulp van geïsoleerde geperfun-
deerde nieren (3). In 1872 werd hij be-
noemd tot hoogleraar in Straatsburg, waar
hij een nieuw goed ingericht laboratorium
ter beschikking kreeg. In zijn Straatsburg-
se periode — bijna 50 jaar — heeft hij
zeer veel studenten — afkomstig uit 20 lan-
den - in de farmacologie onderwezen. Be-
kende leerlingen van hem zijn o.m. Hans
Horst Meyer, bekend om zijn werk met
anaesthetica, John J. Abel diein 1891 de
eerste leerstoel voor farmacologie in de
USA bezette en Arthur Cushing, die
Abel in 1893 te Ann Arborr opvolgde en
later (1905 London) de eerste leerstoel voor
farmacologie in Engeland kreeg toebe-
deeld (19, 22). Schmiedeberg was ook de
stichter van het eerste vaktijdschrift voor
farmacologie (1873), het nu nog steeds zeer
bekende
Naunyn Schmiedeberg\'s Archives
of Pharmacology\'.
Een ander bekend tijd-
schrift de
Journal of Pharmacology and
Experimental Therapeutics\'
is in 1909 door
John Abel gesticht.

In Nederland duurde het tot 1908 alvorens
de eerste farmacoloog door de Kroon werd

-ocr page 36-

benoemd: het was Rudolf Magnus (1873-
1927). Na een moeizame strijd binnen de
medische faculteit te Utrecht, waar de kli-
nici vonden dat alleen artsen aan het ziek-
bed met geneesmiddelen mochten omgaan,
werd uiteindelijk toch voor de meer ratio-
nele benadering gekozen. Wat de veteri-
naire farmacologie betreft, pas in de 40-er
jaren verschenen er twee publikaties vanuit
het Instituut voor Veterinaire Pharmaco-
logie die wijzen op een wat modernere aan-
pak: èén waarin met behulp van geïso-
leerde darmpreparaten van konijn en cavia
(methode R. Magnus) getracht werd het
werkingsverlies van het diergeneesmiddel
Colfin® te verklaren (7) en één over de
kinetiek van sulfanilamide bij de hond (1).
Ondanks de pogingen van de hoogleraar
Klarenbeek om het Instituut voor Veteri-
naire Pharmacologic te versterken (28),
was het duidelijk dat de veterinaire farma-
cologie door de koppeling met de Kliniek
voor Kleine Huisdieren te weinig kans zou
krijgen om zich optimaal te kunnen ont-
wikkelen. De farmacologie binnen de kli-
niekmuren bleef zowel in het onderwijs als
in het onderzoek een te sterk toegepast
karakter houden; het bleef geneesmidde-
lenleer waarbij te weinig aandacht werd
besteed aan werkingsmechanismen en ki-
netiek. Pas toen op 15 september 1955 de
arts farmacoloog David Karei de Jongh
benoemd werd tot eerste buitengewoon
hoogleraar in de veterinaire farmacolo-
gie, begon in Utrecht de historie van dit vak
als zelfstandige discipline (12). Onder zijn
opvolger de bioloog Herman van Gende-
ren - die op 16 oktober 1961 benoemd
werd en die in tegenstelling tot De Jongh
ook de beschikking kreeg over zijn eigen
laboratoriumruimten — werd de taakstel-
ling met de toxicologie uitgebreid (1967).
Sedertdien zijn er vanuit de Vakgroep Ve-
terinaire Farmacologie, Farmacie en Toxi-
cologie (de fusie met de farmacie kwam in
maart 1980 tot stand) 334 publikaties ver-
schenen, die al dan niet door samenwer-
king met andere vakgroepen tot stand kwa-
men (22, 24).

Ook in het buitenland heeft de ontwikke-
ling van de veterinaire farmacologie en to-
xicologie tot een zelfstandige discipline
vooral na de 2e wereldoorlog plaatsgevon-
den. Dit resulteerde aan het einde van de
70er jaren o.m. in de oprichting van eigen
verenigingen zoals de \'American College of
Veterinary Pharmacology and Therapeu-
tics\', de \'Association for Veterinary Clini-
cal Pharmacology and Therapeutics\' (in
Engeland in 1976), de \'European Associ-
ation for Veterinary Pharmacology and
Toxicology\' (1978) en de \'American Col-
lege of Veterinary Toxicology\'. Doel van
deze verenigingen is o.m. door congressen
de contacten en de ontwikkeling van het
vakgebied te stimuleren zowel op nationaal
als internationaal niveau. De eerste 3 ver-
enigingen namen ook het initiatief tot de
uitgave van een eigen tijdschrift:
Journal of
Veterinary Pharmacologv and Therapeu-
tics
(1978).

DE HUIDIGE SITUATIE

De ontwikkeling tot een zelfstandig vakge-
bied heeft als ongewild neveneffect gehad
het ontstaan van een zekere kloof tussen de
farmacotherapie (klinieken) en de experi-
mentele farmacologie en toxicologie (ba-
sisvakgroepen). Dit verklaart waarom de
Journal of Veterinary Pharmacology and
Therapeutics
vrijwel geen farmacothera-
peutische (klinisch farmacologische) ma-
nuscripten krijgt aangeboden. Ook in het
huidige onderwijsprogramma wordt nog te
weinig aandacht besteed aan de rationele
farmacotherapie. Dit geldt niet alleen voor
de eigen faculteit, maar bijvoorbeeld ook
voor de medische faculteiten hier te lande.
De kroondocenten farmacologie in Neder-
land hebben daarom besloten met een
voorstel ter verbetering van dit onderwijs
te komen. Dit voorstel houdt in: (a) een
landelijk gestandaardiseerde korte theore-
tische cursus gevolgd door (b) meer prak-
tisch gericht onderwijs in de vorm van de
zogenaamde \'bedside pharmacotherapy\'.
Dit voorstel is ook voor de veterinaire op-
leiding relevant, daar nu slechts 10 colleges
farmacotherapie in de gehele 2e fase van de
beroepsopleiding zijn gepland. Om zowel
het onderwijs als het onderzoek in de far-
macotherapie te verbeteren, lijkt het
daarom dringend gewenst een multidisci-
plinaire werkgroep op te richten waarin
zowel de basisvakgroepen als de klinieken
participeren. Voorstellen voor het instellen
van zo\'n werkgroep veterinaire farmaco-
therapie zijn inmiddels bij de Faculteit
der Diergeneeskunde ingediend.

-ocr page 37-

nieuwe ontwikkelingen

Nu algemeen aanvaard is, dat voor de ont-
wikkeling van nieuwe diergeneesmiddelen
de experimentele farmaco- en toxicodyna-
mie, de farmacokinetiek en de biofarmacie
onmisbaar zijn, is het logisch dat de over-
heid in verband met de registratie van dier-
geneesmiddelen, de resultaten van dit soort
onderzoekingen wil beoordelen. Het gaat
dan onder meer om de vragen: Wie beoor-
deelt? Wat en hoe zal er beoordeeld gaan
worden? Wel het ligt voor de hand dat er
een diergeneesmiddelenregistratieadvies-
commissie zal worden gevormd, die gezien
het vertrouwelijke karakter van de te be-
handelen materie, bemand zal worden met
ambtelijke deskundigen.

Bij de beoordeling van de door de aanvra-
gers ingediende dossiers, zijn tenminste
vier aspecten te onderscheiden te weten (a)
de analytisch-chemische aspecten in relatie
tot de farmaceutische kwaliteit, (b) de far-
macologische en toxicologische aspecten
in relatie tot de toepassing bij huisdieren,
als ook mogelijk voor toepasser en milieu,

(c) de toxicologische aspecten van de resi-
duen van de stof in voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong voor de consument, en

(d) de klinische effectiviteitsgegevens in sa-
menhang met doseringsvoorschriften en
indicaties, per diersoort eventueel leeftijd
(opfokziekten) en met aandacht voor con-
traïndicaties, onverenigbaarheid met an-
dere geneesmiddelen etc.

Voor deskundige beoordeling van deze
aspecten nodig zijn: farmaceuten met spe-
cialistische kennis ten aanzien van dierge-
neesmiddelen, analytische chemici, veteri-
nair farmacologen-toxicologen en diverse
klinici met specialistische kennis ten aan-
zien van de diverse huisdieren. Daarnaast
zal ook min of meer regelmatig een beroep
gedaan moeten worden op veterinaire bac-
teriologen, endocrinologen, zoötechnici
(met name in verband met de gemedici-
neerde veevoederproblematiek) als ook an-
dere soortgelijke specialisten. Deze des-
kundigen zijn -- in een aantal gevallen
alléén — in de Faculteit der Diergenees-
kunde te vinden.

Er zijn echter voortekenen te bespeuren die
er op wijzen dat het Ministerie van Land-
bouw en Visserij geen gebruik wenst te
maken van deze specialisten. Met andere
woorden de relatief weinige deskundigen in
ons land zullen niet optimaal worden inge-
schakeld.

Ik acht dit een ongewenste ontwikkeling, te
meer daar het uit onderwijsoogpunt be-
langrijk is, dat de specialisten van de Facul-
teit goed geïnformeerd zijn over wat er zich
op de diergeneesmiddelenmarkt afspeelt.
Additioneel onderzoek zal bovendien vaak
gewenst zijn. Ook wat dat punt betreft,
biedt de Faculteit goede mogelijkheden.
De nog in te stellen werkgroep farmaco-
therapie kan hierbij een coördinerende
functie vervullen. Het mes kan dus aan
twee kanten snijden: een optimale dienst-
verlening aan de registratieautoriteiten
enerzijds en een stimulering van het farma-
cotherapie onderwijs en onderzoek ander-
zijds.

Een optimale toepassing van diergenees-
middelen, vereist inzicht in werkingsme-
chanismen en kinetiek van de werkzame
stoffen in geneesmiddelen, in relatie met
kennis ten aanzien van pathofysiologische
processen bij het dier. In het merendeel van
de gevallen zal alléén de dierenarts prak-
ticus, de diagnose kunnen stellen en een
optimale keuze kunnen maken uit het
diergeneesmiddelenarsenaal. Daarom lijkt
het mij logisch dat de registratie-
adviescommissie in haar advies tevens aan-
geeft hoe het diergeneesmiddel gekanali-
seerd behoort te worden. Dit advies kan
vervolgens nog besproken worden in een
nog in te stellen Diergeneesmiddelencom-
missie, een permanente commissie van
brede samenstelling, waarin bedrijfslicha-
men alsmede organisaties en instellingen
werkzaam op het gebied van de diergenees-
kunde, dan wel de bereiding van, of, de
handel in diergeneesmiddelen vertegen-
woordigd zijn. Het is daarom zeer verwon-
derlijk dat geen concrete voorstellen ter
instelling van zowel een diergeneesmidde-
lenregistratieadviescommissie als van een
overkoepelende diergeneesmiddelencom-
missie ter tafel liggen.
Wat zal nu worden beoordeeld?
Wel, niet alle diergeneesmiddelen behoe-
ven voor registratie te worden aangemeld.
Zo blijkt uit de EEG richtlijn, dat deze niet
van toepassing is voor homoeopatische ge-
neesmiddelen. Begrijpelijk, omdat van
deze en soortgelijke middelen (zoals fyto-
farmaceutische produkten) het niet een-

-ocr page 38-

voudig is de farmaceutische kwaliteit en de
klinische effectiviteit vast te stellen. Toch
moet overwogen worden of het niet wense-
lijk is dat ook niet-allopatische middelen
moeten worden aangemeld. Een
vergunningen-systeem zou kunnen worden
ingevoerd voor fabrikanten, groothandela-
ren en importeurs van dit soort preparaten,
wanneer zij voldoen aan de eisen voor
\'Good Manufacturing Practice\' (alles
onder directe leiding van een apotheker).
Aangezien niet alle niet-allopatische mid-
delen even onschuldig zijn, verdient kanali-
sering voor enige van deze produkten zeker
de aandacht.

Verder blijkt uit de EEG-richtlijn dat: dier-
geneesmiddelen die uitsluitend bestemd
zijn om te worden gebruikt bij aquarium-
vissen, kooivogels, postduiven, terrarium-
dieren en kleine knaagdieren niet behoeven
te worden geregistreerd. Begrijpelijk, want
het is niet te verwachten dat farmaceuti-
sche bedrijven dossiers zullen gaan indie-
nen om registratie van hun produkten te
verkrijgen voor toepassing bij de zo juist
genoemde diersoorten. Verder blijkt uit de
memorie van toelichting, dat het voorne-
men bestaat een vrijstelling van de daar-
voor in aanmerking komende verbodsbe-
palingen te verlenen aan degenen die de
kleinhandel in artikelen voor kleine huis-
dieren uitoefenen, om deze zo in staat te
stellen bepaalde preparaten, waarin bij-
voorbeeld krachtens art. 34 aangewezen
antibiotica zijn verwerkt, te betrekken en
rechtstreeks aan de houders van bedoelde
dieren te verkopen. Uit diergeneeskundig
opzicht is dit een ongunstige ontwikkeling.

Deze dieren, die voor een mens uit sociaal
en recreatief oogpunt belangrijk zijn, heb-
ben wanneer dat gewenst wordt — even-
zeer recht op een optimale diergeneeskun-
dige behandeling. Een eenvoudige
registratieprocedure, waarbij deskundigen
op dit specifieke terrein worden ingescha-
keld, lijkt mij daarom wenselijk. Dit lijkt
mij een reéle mogelijkheid te meer daar het
doorgaans gaat om geneesmiddelen, die in
het kader van de toepassing bij mens en/ of
andere diersoorten, al uitvoerig op kwali-
teit en op farmacologisch-toxicologische
karaktisering beoordeeld zijn.

Aangezien de eigenaar veelal niet in staat is
de diagnose te stellen en het juiste genees-
middel te kiezen, begrijp ik niet waarom
deze diergeneesmiddelen buiten de kanali-
satieregeling moeten vallen. Dit geldt ook
voor een aantal diergeneesmiddelen die
kunnen worden aangewend ter bestrijding
van ectoparasieten zoals bijvoorbeeld mijt-
infecties. Niet duidelijk is waarom de
overheid deze middelen onder de Bestrij-
dingsmiddelenwet heeft gebracht immers
(a) de leek zal de diagnose niet kunnen
stellen en (b) in de betreffende registratie-
adviescommissie is te weinig veterinaire
deskundigheid aanwezig om de klinische
effectiviteit en eventuele contraïndicaties te
kunnen beoordelen.

Onwaarschijnlijk is ook, dat farmaceuti-
sche bedrijven hun specifieke humane ge-
neesmiddelen, die ook in de geneeskunde
van het kleine huisdier een belangrijke rol
spelen, apart zullen laten registreren als
diergeneesmiddel. Dat betekent mogelijk
dat in de nabije toekomst humane prepara-
ten niet meer ter beschikking staan voor
therapeutische toepassing bij dieren,
omdat de minister voornemens is art. 2
eerste lid onder d en art. 4 eerste lid onder b
van de Wet op de Geneesmiddelenvoorzie-
ning te schrappen. Uit diergeneeskundig
oogpunt is dit wederom een ongunstige
ontwikkeling.

Wanneer de huidige situatie blijft bestaan,
blijven preparaten bedoeld voor strikt to-
picale toepassing, voor de diergeneeskunde
toegankelijk. Een aantrekkelijke en aan-
vaardbare oplossing voor geneesmiddelen
die belangrijk zijn in de dermatologie,
Oph-
thalmologie en otologie. Bij geneesmid-
delen die systemisch moeten worden toe-
gediend, kan wederom een verlicht
registratieregiem worden ingevoerd. Op
verzoek van klinici zou, bijvoorbeeld op
basis van literatuurgegevens waaruit blijkt
dat het middel bij bepaalde indicaties
toegepast volgens een bepaald doserings-
voorschrift - - effectief is, tevens registratie
als diergeneesmiddel kunnen volgen. Voor
de dierenarts blijft dan wel het bezwaar
bestaan dat de bijsluiter van deze prepara-
ten alleen informatie bevat over toepassing
bij de mens. Dit probleem zou kunnen wor-
den opgelost door het preparaat op te
nemen in het \'Repertorium Diergenees-
middelen\' (28) met vermelding van indica-
ties, contraïndicaties, doseringsvoorschrif-

-ocr page 39-

ten en behandelingsduur bij gezelschaps-
dieren en eventueel ook bijzondere dieren.

Waar zal nu bij de beoordeling van dossiers
naar gekeken worden? Zoals al is opge-
merkt, zijn dat de gegevens van resultaten
van een drietal soort proefnemingen nl.
analytische, farmacologisch-toxicologisch
en klinische experimenten. Alhoewel col-
lega dr. Frens hierop vanmiddag nog uit-
voerig terugkomt, wil ik er toch iets over
opmerken.

Zo is het opvallend, dat in het wetsontwerp
niet gevraagd wordt om gegevens over mo-
gelijk schadelijke nevenwerkingen voor het
milieu. Alhoewel in de meeste gevallen ge-
neesmiddelen weinig stabiele verbindingen
zijn die in het milieu snel worden geïnac-
tiveerd — is dit punt toch opmerkelijk,
zeker in relatie met bijvoorbeeld gemedici-
neerde veevoeders. Verder is er een hoofd-
stuk dat handelt over de beoordeling van
de residuen van het diergeneesmiddel in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Vooral de gedeelten over de residuproble-
matiek en de klinische effectiviteit kunnen
problemen opleveren.
Zo kan een fabrikant afzien van het kost-
bare residuonderzoek, hetgeen betekent,
dat alléén registratie wordt verkregen van
toepassing bij gezelschapsdieren. Op de
bijsluiter zullen dan alleen die diersoorten
vermeld worden, als ook doseringsvoor-
schriften in relatie tot opgegeven indica-
ties. De toepassing bij andere diersoorten
dan vermeld, is dan voor verantwoordelijk-
heid van de dierenarts. Is dit voldoende
garantie voor correcte toepassing of moet
in zo\'n geval op de bijsluiter tevens een
verbod worden opgenomen voor toepas-
sing bij dieren die voedingsmiddelen leve-
ren voor de mens? Dit laatste lijkt mij uit
oogpunt van volksgezondheid zeker wen-
selijk.

Wat valt er op te merken ten aanzien van
klinische effectiviteitsgegevens? Gaat het
bijvoorbeeld om een nieuw leverbotanthel-
minticum, dan zal de fabrikant niet veel
moeite hebben met het aantonen van de
klinische effectiviteit ervan door middel
van proeven met experimenteel geïnfec-
teerde herkauwers.

Moeilijker ligt het met een nieuw breed
spectrum antibioticum, dat in principe bij
vele diersoorten tegen veel pathogene
micro-organismen kan worden ingezet. Al-
lereerst moet worden opgemerkt dat niet
steeds goede infectiemodellen voorhanden
zijn. Volstaan kan ook niet worden, met
alléén farmacokinetische gegevens van het
middel bij alle diersoorten, in combinatie
met MIC waarden voor alle bekende pa-
thogene kiemen. Om dit te illustreren het
volgende voorbeeld:
in vitro is Corynebac-
terium pyogenes
voor vele antibacteriële
middelen goed gevoelig. Op basis van
MIC-waarden en bloedspiegelcurven zou
men dan ook verwachten, dat er bij
Cory-
nebacterium pyogenes
veroorzaakte masti-
tis en endometritis, therapeutisch geen pro-
blemen zijn. Het tegendeel is echter het
geval; met andere woorden: een klinische
evaluatie van geneesmiddelen is essentieel.
Om economische redenen leidt registratie
daarom tot beperking van diersoorten en
indicaties.

Dan nog een opmerking over kanalisatie.
Bij de beantwoording van de vraag of dier-
geneesmiddelen eventueel voor verkoop
buiten de apotheek van de dierenarts in
aanmerking komen, spelen twee aspecten
een rol. Allereerst de vraag: is een diagnose
makkelijk door een leek te stellen en op de
tweede plaats: wat is het karakter van de
werkzame stof in het diergeneesmiddel, de
toedieningswijze, de dosering en de toedie-
ningsduur? (dit laatste vooral in verband
met kans op chronische toxiciteit). Stoffen,
die hiervoor in aanmerking komen moe-
ten: (a) dus werkzaam zijn, maar niet zoda-
nig dat ze symptomen maskeren, opdat de
prakticus in een later stadium toch de juiste
diagnose kan stellen; (b) een brede veilig-
heidsmarge hebben, dit in verband met vei-
ligheid voor mens, dier en milieu; (c) geen
resistentie inductie veroorzaken; (d) geen
negatieve invloed hebben op darmkoloni-
satie resistentie; (e) eenvoudig toe te dienen
zijn; (O geen aanleiding geven tot ongewen-
ste residuen in voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong en (g) niet sensibiliserend
werken.

Stoffen, die hiervoor in aanmerking
komen mogen bovendien slechts kortdu-
rend worden toegepast. Dit betekent, dat
het merendeel van de diergeneesmiddelen
via een deskundige gekanaliseerd zal moe-
ten worden.

Wie zijn dan deskundig?

Wel, de dierenarts/prakticus behoort op

-ocr page 40-

het gebied van de therapie een deskundige
te zijn, ook ai omdat hij in zijn opleiding de
nodige farmaceutische kennis heeft opge-
daan. Daarnaast kennen we de apotheker,
die primair bij de humane geneesmiddelen
distributie betrokken is. Hij levert niet al-
leen geneesmiddelen af, maar controleert
ook de door artsen uitgeschreven recepten
op mogelijke vergissingen en onverenig-
baarheid met andere geneesmiddelen. Te-
vens geeft hij instructies zoals bijvoor-
beeld: op de nuchtere maag in te nemen,
niet gebruiken met alcoholische dranken,
beïnvloedt rijgedrag en dergelijke. Heeft de
apotheker ook kennis van diergeneesmid-
delen? Ik meen van niet. Zowel ten aanzien
van farmaceutische formuleringen als ten
aanzien van werkzame stoffen daarin, kent
de diergeneeskunde specifieke geneesmid-
delen, waarmee de apotheker niet ver-
trouwd is. Uitgeschreven recepten voor
diergeneeskundige toepassing, zal hij niet
op hun juistheid kunnen beoordelen. Ook
de problematiek rond gemedicineerde vee-
voeders met nutritief, preventief en curatief
oogmerk, is hem vreemd (25, 26). Dit zal
pas veranderen wanneer in de apothekers-
opleiding meer aandacht zal worden be-
steed aan diergeneesmiddelen en hun toe-
passing. Is de dierenarts/prakticus dan
voldoende deskundig?
Alhoewel in het farmacie onderwijs vol-
doende relevante kennis op de veterinaire
studenten wordt overgebracht, zou het
toch uiterst zinvol zijn, in het kader van
PAO onderwijs aandacht te besteden aan
zaken zoals: inrichting van een apotheek,
inkoop- en opslagbeleid, geneesmiddelen-
vervoer in de praktijkauto, de gemedici-
neerde drinkwater- en veevoederproblema-
tiek alsook aan de ontwikkelingen op het
terrein van farmacotherapie. Hier ligt
zeker een taak voor de Faculteit en de
K.N.M.v.D. Dit PAO-onderwijszou mijns
inziens een verplichtend karakter moeten
krijgen.

Tot slot nog een korte opmerking ten aan-
zien van de voorlichting over diergenees-
middelen en hun toepassing.
Bij produktregistratie hoort ook een dui-
delijk stuk voorlichting aan belanghebben-
den. Bij het Ministerie van Landbouw heb
ik in het verleden daarom herhaalde malen
gepleit, korte en duidelijke mededelingen
te laten uitgaan over: toegelaten veevoeder-
additieven, middelen bedoeld voor de be-
strijding van ectoparasieten op dieren, als-
ook voor toegelaten receptuur met
betrekking tot standaard gemedicineerd
veevoeder. Deze mededelingen worden wel
in de
Staatscourant gepubliceerd, doch he-
iaar niet in bijvoorbeeld he
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
Het gevolg hiervan
is, dat vele praktizerende dierenartsen niet
goed op de hoogte zijn, wat nu wel kan en
mag, en wat niet. Het is daarom te hopen
dat in het kader van de Diergeneesmidde-
lenwet ook de voorlichting duidelijk zal
verbeteren.

Mijnheer de voorzitter, dames en heren,
via de geschiedenis van de diergeneeskunde
alsook die van de veterinaire farmacologie
en toxicologie, heb ik u proberen te schet-
sen hoe de materia medica zich ontwikkeld
heeft tot een meer rationele vorm van vete-
rinaire farmacotherapie. Nederland liep bij
deze ontwikkelingen zeker niet voorop en
dat geldt ook ten aanzien van de invoering
van een Diergeneesmiddelenwet. In het
licht van een rationele veterinaire farma-
cotherapie is het verheugend dat er nu
eindelijk een Diergeneesmiddelenwet
komt, die - na een aantal jaren — zal
leiden tot een pakket goed gekarakteri-
seerde en kwalitatief goede diergeneesmid-
delen. Ten aanzien van de uitvoerings-
aspecten van deze wet, heb ik enkele
kritische kanttekeningen geplaatst, omdat
onder meer verschraling van het pakket
moet worden voorkómen. Daarnaast is
wenselijk, dat zowel onderwijs als onder-
zoek op het gebied van de veterinaire far-
macotherapie, meer aandacht krijgen bij
voorkeur in een goede samenwerkings-
vorm tussen klinieken en basisvakgroepen,
waaronder de veterinaire farmacologie,
farmacie en toxicologie.

LHERATUUR

1. Bcuvery-Asman, A., Klarenbeek, A. en Veenen-
daal, H.: Verband tusschen de concentratie van
sulfanilamide in het bloed, de dosering en de
wijze van toediening.
Ti/d.schr. Diergenee.sktl.
1941: 68: 413-21.

2. Boogaerdt. J. en anderen: Diergeneesmiddelen
en Vaccins.
Diergeneeskundig Memorandum
1977; 24: 213-68.

3. Bunge. (]. und Schmiedeberg, O.: Über die Bil-
dung der Hippursäure.
Areh. e.xp. Path. Phar-
mak.
1875-1877; 6: 233-55.

-ocr page 41-

4. Davis, L. E.; Veterinary Pharmacology -an in-
troduction to the discipline. In: Veterinary Phar-
macology and Therapeutics. 5e editie eds. N. H.
Booth and L. E. McDonald, Uitg. The Iowa
State Univ. Press, Ames, USA, 1982: 1-7.

5. Colin, G.: De l\'absorption effectuée parles vais-
seaux lymphatiques et du système des affinités
sélectives.
BuH. Acad. Med. /"am 1861-1862; 27:
498-502.

6. Delafond, O. et Lassaigne, .1. l..: Traité de l\'his-
toire naturelle et médicale de substances em-
ployées dans la médicine des animaux domesti-
ques. Suivi d\'un traité élémentaire de pharmacie
vétérinaire théorique et practique. Bechet jeune
et Labe, Paris, 1841.

7. Ernst, A. M.: Pharmacologisch onderzoek be-
treffende enkele in de dagelijksche praktijk aan-
gewende geneesmiddelen.
Tijd.schr. Dierge-
neeskd.
1946; 71: 518-22.

8. Esch, G. .1. van en anderen: Residunrobleem in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Tijd-
schr. Diergeneeskd
1969:94: 1781-1818.

9. Florman. A. H.: Pharmacopoea veterinaria.
Uitg. .1. l.undslad, Skara. Zweden, 1809.

10. Genderen, H. van en anderen: Residuen van ge-
neesmiddelen en van veevoedertoevoegingen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1969; 94: 33-68.

11. Genderen. H. van en anderen: Farmacologie en
Farmacotherapie in de diergeneeskunde.
Tijd-
.schr. Diergeneeskd.
1975; 100:25-50,265-9,370-
8, 509-15, 546-54.

12. Genderen, H. van: Farmacologie en Toxicologie.
In: Van Gildestein naar Uithof Deel II. ed. C.
Offringa Uitg. Rijksuniv. Fac. Diergeneeskd.,
1981: 289-300.

13 Griesen, N.: Ein kurzgefasster Überblick Uber die
Anwendung der Homöopathie in der Veterinär-
medizin seit 1829.
Tierärzil. lhn.schau 1974; 29:
570-9.

14. (iuinard, I..: Etude expérimentale de pharmaco-
dynamic comparée sur la morphine et l\'apomor-
phine. Proefschrift Lyon, 1898.

15. Guinard, 1..: Thérapeutique et Pharmacodyna-
mic vol. 1, Bailliére, Paris, 1899: 503.

16. Guinard. I..: Action physiologique de la mor-
phine chez les bovines.
Comp. Rend. Soc. Biol.
1893; 73: 305-6.

17. Habermann, F. R.: Rudolf Buchheim and the
beginning of pharmacology as a science.
Ann.
Rev. Pharmacol.
1974; 14:\'l-8.

18. Haeser, H. m.m.v. Israels, A. H.: Leerboek van
de geschiedenis der geneeskunde. Uitg. v. d. Port
Utrecht-Amsterdam, 18.59: 198-200.

19. Holmstedt. B. en l.iljestrand, G.: Readings in
Pharmacology. Uitg. Pergamon Press, Oxford-
l.onden-New York-Paris. 1963.

20. .lack. D, B.: The University of Tartu (Dorpat)
1632-1982: a review of its contributions to the
pathological sciences.
Trends in Pharmacol. Sci.
1983; 4: 99-101.

21. .lakob, H. m.m.v. Klarenbeek, A.: Diergenees-
kundige Pharmacotherapie. Uitg. Oosthoek.
Utrecht, 1923.

22. Leake. Ch. D.: An historical Account of Phar-
macology to the twentieth century. Uitg. Ch. C.
Thomas Publ., Springfield. Illinois. USA. 1975.

23. Mathijsen. A.: Publications and dissertations
from the Veterinary College, later on the Faculty
of Veierinary Medicine in the period 1921-1971.
Uitg. Utrecht Univ. Library Dept. ofVet. Med.,
Rijksuniv. Utrecht, 1981: 83-90, 213-36.

24. Miert, A. S. J. P. A. M. van en anderen: Herman
van Genderen\'s Farewell.
The Vei. Quarterly
1981; 3: 164-99.

25. Miert, A. S. J. P. A. M. van: Medicated feed:
problems and solutions. 2nd Congress Eur. Ass.
Vet. Pharmacol. Toxicol., Toulouse 1982, eds Y.
Ruchebusch, P. L. Toutain en G. D. Koritz,
MTP Press, Lancaster, UK, 1983: 752-7.

26. Miert. A. S. J. P. A. M. van en anderen: Toxico-
logie in relatie tot diergeneesmiddelen en veevoe-
deradditieven.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1983;
108: 653-71.

27. Offringa, C.: Van Gildestein naar Uithof Deel 1.
Uitg. Rijksuniversiteit Utrecht, Fac. Dierge-
neeskd. Utrecht, 1971.

28. Offringa, C.: Van Gildestein naar Uithof Deel 11.
Rijksuniversiteit Utrecht, Fac. Diergeneeskd..
Utrecht, 1981.

29. \'Repertorium Diergeneesmiddelen\' 3e editie
Uitg. De Toorts, Haarlem, 1982 83.

30. Ruckebusch, Y.: An historical profile of veterin-
ary pharmacology and therapeutics.
J. Vet.
Pharmacol. Therap.
1982; 5: 1-20.

31. Saint-Cyr, F. en Violet, T.: Traité d\'obstétrique
vétérinaire, 1888.

32. Schmiedeberg, O. und Koppe, R.: Das Musca-
rin: das giftige Alkaloid des Fliegenpilzes, Uitg.
F. Vogel, Leipzig, 1869: 27-9.

33. Smithcors, .1. F.: Evolution totheVeterinaryart.
Vet. Med. Publ. Co., Kansas City, Missouri,
USA, 1957.

34. Vines, V.: On the College Veterinary Pharmaco-
poeia.
The Veterinarian 1831; 4: 501-4.

-ocr page 42-

Het dossier en de toepassing van
diergeneesmiddelen •

Records and the Use of Veterinary Drugs
J. Frens^

SAMENVATTING De nieuwe diergeneesmiddelenwet is in ontwikkeling. Ten tijde van het Jaar-
congres 1983 zal er waarschijnlijk meer duidelijkheid zijn hoe de wet er in zijn definitieve vortn uit
zal zien. Hel is te verwachten dat er uitsluitend geregistreerde geneesmiddelen mogen worden
gebruikt.

Een middel wordt geregistreerd als een dossier wordt aangeboden en voldoende wordt bevonden,
waaruit blijkt dat het middel effectief is en bij normaal gebruik geen schadelijke bijwerkingen of
residuen doet ontstaan.

Het opstellen van een dergelijk dossier vraagt gedegen studie van het middel, waarbij met natne
diere.xperimenten een grote rol spelen.

Bij de geneesmiddelen voor gezelschapsdieren speelt de residuproblematiek geen rol, maar verder
zal het registratieregime niet veel verschillen vertonen met dat van andere middelen. Dat betekent
dat middelen uit de humane geneeskunde niet zonder meer mogen worden toegepast.
Daar echter van deze middelen reeds vee! van de gevraagde do.tsiergegevens aanwezig zullen zijn zal
het samenstellen van een compleet dossier geen onoverkomelijke moeilijkheden geven.
Voor homeopathische en aanverwante behandelingsmiddelen is de situatie comple.xer.

SUMMARY The new Veterinary Drugs Act is in process of development. The final form which this
law will take on will probably be dearer hy the time of the 1983 annual congress. Il can be
expected that only registered drugs will then be permi.tsible for use in treat mem.
A drug is registered when records are provided and found to he adequate, which show that the drug
is effective and does not have any injurious side-effects or results in the appearance of residues after
normal use.

Drawing up a record of this type requires thorough investigation of the drug, in which e.xperimental
studies in animals play an itnporiant role.

The probletn of residues does not enter into the tnatter in the case of veterinary drugs used in
companion animals, though beyond this the registration system will not differ ttiarkedly jront that
of other agents. This means that drugs used in human ntedicine as such are not permi.ssible for use
in companion animals. As .several of the required data from the records of these drugs will then
be available, composing a cotnplete record will not cause any insurmountable problems. The
situation is more complicated in the case of homeopathic and allied therapeutic agents.

1 Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983, tevens 130e Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te I.eeuwarden (Congres-
thema: \'Het geneesmiddel in de diergeneeskunde").

2 Dr. J. Frens, Veterinaire Dienst, Postbus 70401, 2500 EK Den Haag.

-ocr page 43-

De registratie van diergeneesmiddelen, en
de diergeneesmiddelenwet in het algemeen,
werpt zijn schaduwen vooruit. Het stadium
is nu bereikt dat iedereen er een mening
over heeft en dat is maar goed ook. Toch
heb ik het gevoel dat in de meningsvorming
de angst overheerst. Aan de ene kant is dat
de angst dat de situatie niet zal blijven
zoals zij is, aan de andere kant de angst dat
men niet maximaal kan profiteren van de
mogelijkheden die de wet biedt. Het is
daarom een goede zaak dat het jaarcongres
zich bezighoudt met de diergeneesmidde-
len zodat de meningsvorming door kan
gaan en mogelijk een aantal misverstanden
uit de wereld geholpen kan worden.
Voor de goede orde wil ik vermelden dat
mij gevraagd is om op deze vergadering a
titre personnel aan de discussie bij te dra-
gen. Het volgende moet u dan ook als
zodanig beschouwen.
De basis waarop diergeneesmiddelen in de
toekomst gebruikt gaan worden is de Dier-
geneesmiddelenwet. In essentie zegt de wet
dat alleen geregistreerde diergeneesmidde-
len gebruikt mogen worden. Deze registra-
tie vindt plaats door de overheid nadat een
aanvraag door de producent of de hande-
laar wordt ingediend. Op zich is dat een
goede aanzet, maar het roept een aantal
vragen op waar rekening mee moet worden
gehouden. Hoe bijvoorbeeld moet een der-
gelijke aanvraag er uitzien en op wat voor
kriteria moet de overheid beslissen?
Het antwoord op die vraag is simpel. De
registratie wordt verleend als blijkt dat een
middel de gestelde werking bezit en dat het
geen gevaar voor de gezondheid van mens
of dier oplevert. Dat dat zo is moet blijken
uit het bij de aanvraag door de industrie
overgelegde dossier, dat een aantal door de
EEG voorgeschreven en dus door Neder-
land overgenomen elementen bevat.
Een grote bottleneck gaat waarschijnlijk
echter het opstellen van die dossiers wor-
den. Het is ter competentie van de industrie
om dat te doen. Öf de industrie het wil doen
is punt twee, maar zonder dossier geen aan-
vraag en zonder aanvraag geen registratie!
Het maken van een acceptabel dossier is
een hoop werk. Er moeten gegevens in
staan over de samenstelling en analyse van
het middel, over toxicologische en farma-
cologische proeven, over klinische proeven
en bij middelen voor productiedieren over
residuen. Voor een nieuw middel dat van
de grond af aan moet worden bestudeerd
betekent het dat er een enorme hoop tijd,
moeite en proefdieren — en al met al dus
geld! — gaat zitten in het samenstellen van
zo\'n dossier. Er moeten dus wel voldoende
revenuen tegenover staan om er überhaupt
aan te beginnen.

Nu hoeft gelukkig niet elk middel van
begin af aan te worden bekeken. Bij midde-
len die al gebruikt worden kunnen gege-
vens uit de literatuur in de plaats komen
van eigen studies en middelen die al langer
dan 3 jaar zonder problemen zijn gebruikt,
krijgen een verlichting voor de gevraagde
gegevens met betrekking tot toxiciteit en
farmacokinetiek. Van de middelen die
humaan worden toegepast of in het buiten-
land al zijn geregisteerd zijn grote delen
van het dossier al aanwezig, zodat het een
kleine moeite zal zijn om voor deze midde-
len een aanvraag in te dienen.
Tot slot is er nog een categorie middelen
waarvan het moeilijk zal zijn om een com-
pleet dossier te eisen en die dus niet op de
normale manier zullen worden geregis-
treerd. I n de eerste plaats zijn dat de homeo-
pathische middelen, waarvan je niet kan
eisen dat zij aantoonbaar effectief zijn en
waarvan de analyse van de samenstelling
op moeilijkheden stuit. In de tweede plaats
zijn dat de \'huismiddelen" voor aquarium-
vissen, kanariepieten en dergelijke, waar-
van het nog niet is vastgesteld hoe die be-
handeld moeten worden, maar waarbij het
in eerste instantie niet opportuun lijkt om
hiervoor een dossier te vragen. Het gebruik
van deze categorieën diergeneesmiddelen

-ocr page 44-

zal — als ze niet geregisteerd worden — de
houder van dieren waarschijnlijk wel de
weg wijzen naar een echte dierenarts met
een arsenaal van goede therapeutica.
Wat overblijft is het dossier voor te regi-
streren middelen. Als u in de toekomst een
geregistreerd diergeneesmiddel toepast,
dan weet u dat dit middel betrouwbaar is
en bij een goede diagnose aan zijn doel zal
beantwoorden. Aan deze wetenschap ligt
een uitgebreide studie van het middel ten
grondslag. De EEG-richtlijn schrijft bij-
voorbeeld voor dat de acute toxiciteit t/m
de LD5Q bekend moet zijn, dat farmacody-
namie en farmacokinetiek bestudeerd zijn
en dat adequate klinische proeven zijn ge-
nomen. Het zal duidelijk zijn dat voor de
proefdierkundigen en dierproefkundigen
onder ons hier nog een grote taak kan zijn
weggelegd. Voor de proefdierkundigen om
te overwegen of alles wat gevraagd wordt
kan worden vertaald in zinnige experimen-
ten of een alternatief hiervoor en voor de
dierproefkundigen om de zinnige experi-
menten te vertalen in zinnige resultaten.
Wat dat betreft zou het best aantrekkelijk
zijn als er samenwerkingsverbanden ont-
staan tussen industrieën en instellingen of
individuen met dierexperimentele exper-
tise op het betreffende gebied. Het totaal
effect van de wet is naar wij hopen een
afname van het proefdiergebruik omdat de
gevraagde gegevens in Europees verband
uitwisselbaar zijn.

De beoordeling van de dossiers die ont-
staan gebeurt door de overheid met de haar
beschikbare expertise, waarbij er natuur-
lijk voor gewaakt moet worden dat de op-
stellers van de dossiers niet dezelfden zijn
als degenen die de dossiers beoordelen.
Aan de andere kant, als u een middel toe-
past dat niet is geregistreerd, dan weet u dat
u de wet overtreedt, tenzij u een middel
gebruikt dat u zelf hebt bereid. De eigen
bereiding van diergeneesmiddelen blijft na-
melijk toegestaan als het voor een welom-
schreven patiënt is bedoeld en er geen gere-
gisteerd alternatief aanwezig is. Naar het
zich laat aanzien betekent bereiding in dit
geval echt wel bereidingen niet het plakken
van een etiket op een humaan geneesmid-
del.

De toepassing van humane middelen bij
gezelschapsdieren is een probleem dat nog
moet worden opgelost. De gemakkelijkste
oplossing is dat de firma die het in de han-
del brengt een veterinaire registratie aan-
vraagt, gebruik makend van het humane
dossier met enige aanvullingen. Het lijkt
geen heksentoer om dit te verwezenlijken,
daar het om een beperkt aantal preparaten
gaat. Bovendien zou het goed zijn om alvo-
rens een humaan middel te willen toepas-
sen na te gaan of er geen geregisteerd ana-
loog bestaat en zo dit niet het geval is of er
geen alternatief voorhanden is. Voor het
gebruik van geneesmiddelen in een experi-
mentele fase gelden aparte regelingen. Dit
alles neemt niet weg dat er voor bijvoor-
beeld het gebruik van insuline in de gezel-
schapsdierenpraktijk een oplossing moet
worden gevonden die niet in strijd is met de
EEG-richtlijn. Vanuit de K.N.M.v.D. zou
misschien aan de industrieën gevraagd
kunnen worden om voor essentiële midde-
len registratie aan te vragen, of misschien
zou overwogen kunnen worden om dit zelf
te doen.

Het geheel overziend komt het er wel op
neer dat de prescriptie vrijheid van de die-
renarts wordt ingeperkt. Ik geloof echter
niet dat het tot onaanvaardbare proporties
wordt teruggebracht. Sterker nog, ik ge-
loof dat de registratieprocedure zal leiden
tot een bescherming van de dierenarts, die
niettegenstaande zijn grondige farmacolo-
gische en farmaceutische kennis, vaak ook
niet aan de buitenkant van een flesje kan
zien of de inhoud deugdelijk is en dus meer
op de prijs af zal gaan dan op de inhoud.
Een andere bescherming wordt gevonden
in het kanalisatieregime dat onderdeel uit-
maakt van de Diergeneesmiddelenwet. Dit
is niet zozeer een bescherming van de die-
renarts maar een bescherming van de ge-
zondheid van mens en dier. Zoals de wet
het zegt zullen middelen die\'bij toepassing
zonder tussenkomst van een dierenarts ge-
vaar voor de gezondheid van mens of dier
kunnen opleveren\' worden gekanaliseerd,
dat wil zeggen uitsluitend door of via de
dierenarts worden toegepast.
Tot nu toe geldt een dergelijk soort kanali-
satieregime voor bijvoorbeeld antibiotica.
In de toekomst zal niet alleen het soort
farmacon het criterium zijn, maar ook het
gevaar dat het farmacon oplevert in de
vorm waarin het gebracht wordt. Zo zou ik
mij voor kunnen stellen dat in de toekomst
valeriaan-tabletten niet zullen worden ge-

-ocr page 45-

kanaliseerd, maar inspuitbare tranquilli-
zers wel. In het algemeen zal er niet veel
veranderen ten opzichte van de huidige si-
tuatie. Overeind blijft dat het enige kanali-
satiecriterium is of er gevaar bestaat voor
de gezondheid van mens of dier. Wie wat
verder toe mag passen staat verwoord in de
W.U.D. en in het onderscheid dat het ka-
nalisatieregime maakt in middelen die uit-
sluitend door de dierenarts of ook via de
dierenarts mogen worden toegepast.
Regelingen omtrent de handel en wandel
van diergeneesmiddelen beperken zich niet
tot het kanalisatieregime. Ook de produ-
centen en handelaren van diergeneesmid-
delen zullen aan een aantal voorwaarden
moeten voldoen en een vergunning nodig
hebben om hun activiteiten te verrichten.
Dit zou een steun kunnen zijn bij het inper-
ken van de zwarte markt in diergeneesmid-
delen. waarbij ik echter met nadruk moet
stellen dat de zwarte markt principieel iets
anders is dan de zo genoemde lekenhandel.
De lekenhandel is een volkomen legaal ge-
beuren en houdt zich bezig met de handel
in diergeneesmiddelen die niet gekanali-
seerd zijn. Het voortbestaan van de leken-
handel is een goede zaak, omdat dit tot
gevolg heeft dat de dierenarts wordt ge-
raadpleegd in verband met de kennis die hij
heeft en niet uitsluitend omdat hij de toe-
gang heeft tot diergeneesmiddelen. Zolang
de restrictie in acht wordt genomen dat de
middelen in lekenhandel geen gevaar ople-
veren voor de gezondheid van mens of dier,
kan de lekenhandel het beroep alleen maar
ten goede komen.

Samenvattend kan de conclusie luiden dat
de Diergeneesmiddelenwet een belangrijke
factor zal zijn bij de functie van - zoals het
congresthema luidt — het geneesmiddel in
de diergeneeskunde. De registratie op basis
van dossiers zal de toepassing beïnvloeden.
Ik vertrouw dat de invloed een positieve
invloed zal zijn.

CONGRESSEN

Biophysical PSE-muscle analysis
Scientific Meeting
Vienna, April 26-27, 1984

Vienna Technical University, Austria
Location:

Vienna Technical University, new institute-building,
Gußhausstraße 27, Wien 4 (close to Karlsplatz),
Austria.

Organization:

Dr. Helmut PfUtzner, Univ.-Doz., Section \'Bioelec-
tricity and Magnetism\' of the Institute of Funda-
mentals and Theory of Electrotechnics, Technical
University Vienna, Austria and Dr. Irma Takacs,
Assist. Prof., Institute for Food Hygiene, University
of Veterinary Science, Budapest, Hungary.
Program chairman: Dr. Alfred Kleibel, St. Pölten,
Austria.

Conference management: Dr. Eva Fialik, Vienna,
Austria.

Topics:

Scopes of the meeting are the collection and com-
parison of experiences with the identification of
PSE-muscles by means of

— determination of unbound water content as well
as pH-value;

- measurement of chemical, optical or electrical
characteristics;

and other biophysical methods including, e.g.,
(electron)microscopic analyses.

Call for contributions:

Authors should submit the title of their presentation.

Unpublished material is solicited. However, aiming
for a representative collection of material, synopses
of long experience will be very welcome as well.
Contributions should cover, e.g.,

— methodologies and technical principles;

-- correlation between results of differing methods;
reliability of results;

— critics of methods;
suggestions for standardizations.

Presentation should be done in English (by pre-
ference) or in German.

Registration Lee:

OS 700 (equivalent approximately DM 100), includ-
ing a copy of the proceedings. Bank remittance should
be made to: CA-BV Wien, BLZ 11000. Kto. Nr.
0964-31499,00.

All mailing should be directed to

H. Pfützner, TU Wien, Int. 351. Gußshausstr. 27,

A-1040 Wien.

-ocr page 46-

Gebruik en beperking van antibiotica>

Use and Limitations of Antibiotics
F. J. van Sluijs^

samenvatting Antibiotica l<unnen door hun antimicrohiëie activiteit niet alieen infecties
genezen, maar ool< veroorzalcen. Dergelijt<e infecties worden aangeduid als superinfecties en
worden voorafgegaan door kolonisatie met resistente micro-organismen. Breedspectrumantibio-
tica hebben in dit opzicht een slechtere reputatie dan smaispectrumantibiotica, die bij therapeutisch
gebruik dan ook de voorkeur verdienen. Een goede diffusie naar de infectiehaard en werkzaamheid
ter plaatse zijn essentieel voor een goed resultaat. Kennelhoest dient in verband hiermee niet
systemisch tnet antibiotica te worden behandeld, terwijl bij urineweginfecties rekening moet
worden gehouden met de pH.

Bij de antimicrobiële profyla.xe in de chirurgie kan het risico van kolonisatie tot een minimum
worden teruggebracht door de toediening tot 24 uur te beperken. De weefselspiegels moeten
adequaat zijn op het moment van de ingreep, wat inhoudt dat de toediening vóór de ingreep moet
worden gestart.

summary Antibiotics may be successful in the treatment of infections, hut may also cause these
because of their antibacterial activity. The.se infections are known as superinfections and are
preceded by colonization with resistant micro-organisms.

Broad-spectrum antibiotics enjoy a worse reputation in this regard than do narrow-spectrum
antibiotics, which are preferable in therapeutic indications. Adequate diffusion to the focus of
infection and effective local action are essential in obtaining sati.sfaciory results. For this reason ken-
nel cough should not be treated with systemic antibiotics, und the urinary pH should be taken into
account in the treatment of urinary tract inf ections.

In antibacterial prophylaxis in surgery, the risk of colonization can he reduced by limiting
administration to 24 hours. Tissue levels should be adequate at the time of surgery, which implies
that administration should be started prior to surgery.

\' Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congresthema: \'Het (ieneesmiddel in de
Diergeneeskunde").

- Drs. F. J. van Sluijs, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Postbus 80.154. 3508 I l) Utrecht.
16 Tiidschr. Diergeneeskd.. deei 109. all. I. 1984

-ocr page 47-

In april van dit jaar werd in München een
congres gehouden onder de titel \'Fort-
schritte in der Arzneimittelforschung\'. Op
dit congres spraken verscheidenedeskundi-
gen hun bezorgdheid uit over het hoge tem-
po waarmeesteeds meer bacteriën ongevoe-
lig worden voor grote groepen antibiotica
door resistentie-overdracht via plasmiden.
Het
NRC-Handelsblad van 5 mei 1983
maakt hiervan melding in een kort bericht,
waarin wordt geconcludeerd dat dit in de
toekomst alleen kan worden voorkomen
wanneerzeerspaarzaam wordt omgespron-
gen met antibiotica, wat \'niet alleen de art-
sen, maar ook de dierenartsen en de veevoe-
derfabrieken in hun oren moeten knopen\'.
De verwijtende toon van deze laatste regels
is niet geheel misplaatst, want antibiotica
worden in de diergeneeskunde eerder zeer
veel dan zeer weinigtoegepast. Waarschijn-
lijk berust dit op de wijd verbreide mening,
dat antibiotica betrekkelijk onschuldige
middelen zijn. die ongestraft kunnen wor-
den voorgeschreven onder het motto: baat
het niet, het schaadt ook niet.
Deze bijdrage is in eerste instantie bedoeld
om deze opvatting van critische kantteke-
ningen te voorzien, maar zal daarnaast ook
voorbeelden geven van zinvolle toepassin-
gen van antibiotica in de geneeskunde van
het kleine huisdier.

kolonisa tie en
kolonisatieresistentie

De meeste infecties hebben hun bron in het
eigen maagdarmkanaal (7).

Pharynx, colon en rectum bevatten een ge-
varieerde flora, van waaruit regelmatig be-
smetting plaatsvindt van aangrenzende
orgaansystemen (luchtwegen, urinewe-
gen). Bij een gezond dier leiden deze be-
smettingen niet tot infecties, omdat de bin-
nendringende micro-organismen snel uit
de betreffende orgaansystemen worden
verwijderd. In de luchtwegen gebeurt dit
door de hoestreflex en de bewegingen van
het trilhaarepitheel; in de urinewegen zorgt
vooral de regelmatige afvoer van urine
voor een effectieve reiniging. Wanneer
deze mechanismen echter minder goed
functioneren, kunnen binnengedrongen
micro-organismen zich in een orgaansys-
teem vestigen, wat wordt aangeduid met de
term
kolonisatie.

Deze kolonisatie kan weer leiden tot een
infectie, waarvan het verloop (en de moge-
lijkheden om dit met antibiotica te be-
ïnvloeden) in belangrijke mate wordt be-
paald door de aard van de verwekker(s).
Een groot deel van de normale, lichaamsei-
gen flora is weinig pathogeen en goed ge-
voelig voor verscheidene antibiotica. Infec-
ties met vertegenwoordigers van deze flora
kunnen dan ook vaak met succes worden
behandeld.

Dit geldt in veel mindere mate voor infec-
ties met pathogene, multiresistente micro-
organismen, die niet tot de lichaamseigen
flora behoren.

Het is dan ook van groot belang dat derge-
lijke micro-organismen geen kans krijgen
om het maagdarmkanaal te koloniseren,
omdat dit voor de gastheer een reële be-
dreiging inhoudt. Het vermogen van een
orgaansysteem om zich tegen kolonisatie
door vreemde micro-organismen te verwe-
ren wordt aangeduid met de term
k O lo nisatie-res ist en t ie.

In gebieden waar een lichaamseigen flora
resideert wordt de kolonisatie-resistentie
hoofdzakelijk bepaald door de samenstel-
ling van deze flora. (Dit in tegenstelling tot
gebieden die normaal steriel zijn. waar
vooral het zelfreinigend vermogen van be-
lang is.) De lichaamseigen flora bedreigt de
gezondheid dan ook niet, maar zorgt er
juist voor dat pathogene micro-
organismen geen kans krijgen om zich in
het lichaam te vestigen.

-ocr page 48-

SUPERINFECTIES

Aangezien de kolonisatie-resistentie van
het maagdarmkanaal een functie is van de
samenstelling van de plaatselijke flora kan
zij in het bacteriologisch laboratorium
worden bepaald. Hierbij is vastgesteld, dat
bepaalde antibiotica de kolonisatie-
resistentie belangrijk kunnen verlagen (7).
Dit heeft tot gevolg, dat lichte infecties van
slechts 100 micro-organismen tijdens een
behandeling met antibiotica kunnen \'aan-
slaan\', terwijl daar in normale omstandig-
heden ruim I miljoen micro-organismen
voor nodig zijn (7). Infecties die zich op
deze wijze tijdens (en mede dank zij) een
behandeling met antibiotica ontwikkelen
worden aangeduid met de term
superinfec-
tie.
Zij zijn in het algemeen moeilijker te
behandelen dan \'gewone\' infecties, omdat
zij worden veroorzaakt door resistente
micro-organismen.

Dat deze superinfecties erg gevaarlijk kun-
nen zijn blijkt o.a. uit een publikatie van
Tillotson en Finland uit 1969 (6). Hun on-
derzoek had betrekking op 149 (humane)
patiënten met een bacteriële pneumonie,
waarbij werd nagegaan óf er tijdens een
behandeling met antibiotica kolonisatie
van de pharynx met pathogene micro-
organismen en superinfecties optraden.
Kolonisatie werd vastgesteld bij 88 van de
149 patiënten (59%); superinfecties ont-
wikkelden zich bij 22 van deze 88 patiënten
(25%), waarbij 2 patiënten elk 2 superinfec-
ties doormaakten. In totaal traden er dus
24 superinfecties op; 6 bleven beperkt tot
een tracheo-bronchitis, die kon worden ge-
nezen, maar 18 ontwikkelden zich tot een
pneumonie, die in 16 gevallen fataal ver-
liep. Ruim 10% van de in het onderzoek
opgenomen patiënten stierf dus uiteinde-
lijk aan een superinfectie.

Breedspectrumantibiotica, aminoglycosi-
den en hoge doses penicilline bleken ver-
antwoordelijk voor het grootste deel van
de opgetreden superinfecties. Hierbij dient
men zich te realiseren, dat penicilline in
hoge doses ook enige werkzaamheid heeft
tegen gram-negatieve bacterieën. Hetspec-

1 Gentocin®. Shering Corp.. Kenilworth. NY, USA.

2 Dalacin®. Upjohn, Kalamazoo, Ml, USA.

\' Flagyl®, Rhône-Poulenc, Courbevole, France.

trum wordt hierdoor breder en daarmee
ook de bres, die in de lichaamseigen flora
wordt geslagen. Om dit effect tot een mini-
mum te beperken kan dan ook beter wor-
den gekozen voor smalspectrumantibio-
tica.

In de geneeskunde van het kleine huisdier
ontbreekt een met het bovenstaande verge-
lijkbaar onderzoek, maar superinfecties
worden in de Universiteitskliniek voor
kleine huisdieren vrij vaak gezien in de
vorm van proteus-cystitis en pseudomonas-
otitis. Terughoudendheid bij het voor-
schrijven van antibiotica is dan ook ge-
boden.

ANTIMICROBIËLE PROFYLAXE

Gerichte therapieën met smalspectruman-
tibiotica vereisen bekendheid met de ver-
wekker van de te bestrijden infectie en
diens gevoeligheid voor antibiotica. Wan-
neer antibiotica worden gebruikt om infec-
ties te voorkómen (bijv. in de chirurgie) is
dit in beginsel onmogelijk en moet de \'be-
handeling\' worden gericht tegen alle
micro-organismen die eventueel een infec-
tie zouden kunnen veroorzaken. Een voor-
beeld hiervan is de antimicrobiële profy-
laxe bij operaties aan het darmkanaal. De
belangrijkste bedreiging gaat hierbij uit
van
Escherichia coh en Bacteroïdes fragi-
hs,
die in combinatie synergistisch werken
(3). Beide bacteriën kunnen effectief wor-
den bestreden met een combinatie van gen-
tamicine\' en clindamycine^ of metronida-
zole^, maar deze combinaties hebben een
breed spectrum en houden dan ook een
verhoogd risico in op kolonisatie met pa-
thogene micro-organismen.
De kans hierop is echter minimaal wanneer
de toediening beperkt blijft tot 24 uur. De
effectiviteit van de profylaxe wordt hier-
door niet wezenlijk beïnvloed, aangezien
die vooral samenhangt met het tijdstip
waarop met de toediening wordt begonnen
en vrijwel niet met de duur van de behande-
ling. Reeds in 1961 toonde Burke (4) met
behulp van experimentele infecties aan dat
de weefselspiegel adequaat moet zijn op het
moment waarop de besmetting plaats
vindt. Dit houdt in dat er kort voor de
ingreep intraveneus moet worden toege-
diend. Wanneer pas na de operatie met de
toediening zou worden begonnen, is reeds

-ocr page 49-

bij een tijdsverschil van 3 uur tussen be-
smetting en (intraveneuze) toediening geen
profylactisch effect meer te verwachten.
Bij het toedienen van de bovengenoemde
combinaties aan patiënten die moeten wor-
den geanestheseerd dient men overigens
beducht te zijn op interacties met anesthe-
tica. Zowel gentamicine als clindamycine
belemmeren de neuromusculaire prikkel-
overdracht en kunnen het effect van spier-
relaxantia potentiéren, wat vooral bij het
ontwaken uit de anesthesie gevaarlijke
ademdepressies kan veroorzaken (5). Een
ander punt dat aandacht behoeft is de inac-
ttvatie bij mengen, die het noodzakelijk
maakt om gentamicine en clindamycine via
gescheiden wegen toe te dienen. Tenslotte
dient men zich te realiseren dat gentami-
cine een zeer toxisch antibioticum is en dat
de maximale dosis van 8 mg,/kg/24 uur
onder geen beding mag worden overschre-
den,

ANTIMICROBIËLE PROFYLAXE

Naast de gevoeligheid van de verwekker
zijn ook de bereikbaarheid van de infec-
tiehaard en de daar heersende omstandig-
heden van invloed op het resultaat van de
therapie. Dat de bereikbaarheid mede
wordt beïnvloed door de toedieningswijze
blijkt duidelijk uit een onderzoek van
Betnis en Appel naar de effectiviteit van
antibiotica bij de behandeling van kennel-
hoest (2). Zij behandelden honden met een
experimentele
Bordetella hronchiseptica-
infectie van de voorste luchtwegen met ver-
schillende antibiotica, waarvoor de ge-
bruikte stammen goed gevoelig waren, en
telden het aantal bacteriën dat gedurende
de behandeling uit de luchtwegen kon wor-
den geïsoleerd. Dit aantal bleek alleen te
verminderen wanneer de antibiotica als
aerosol werden toegediend; intramuscu-
laire toediening van dezelfde tniddelen had
geen effect. Kennelijk dringen de per injec-
tie toegediende middelen onvoldoende
door tot de slijmlaag op het trilhaarepi-
theel en is een antimicrobiële behandeling
van kennelhoest alleen zinvol wanneer ge-
bruik wordt gemaakt van aerosolen.
In de infectiehaard wordt de werkzaam-
heid beïnvloed door de pH, die vooral in de
urinewegen sterk uiteen kan lopen. Zo
heeft gentamicine bij pH 8 een 16 maal zo
grote activiteit tegen stafylococcen als bij
pH 6,0\'; een verschil dat bepalend kan zijn
voor het slagen of mislukken van de thera-
pie. Bij de behandeling van urineweginfec-
ties moet dan ook rekening worden gehou-
den met het pH-optimum van het te
gebruiken antibioticum. Voor penicillines
en sulfa\'s ligt dit in het zwak zure gebied en
voor gentamicine in het alkalische gebied.

LITERATUUR

1. Barber, M., Waterworth, P. M.: Activity of Gen-
tamicin again.st Pseudomonas and hospital Sta-
phylococci.
Br. Med. J.. 1966; I: 203-5.

2. Bemis, D. A., Appel. M. J. G.: Aerosol, parent-
eral. and oral antibiotic treatment of
Bordetella
bronchiseptica
infections in dogs. J. Am. Vet.
Med. Assoc..
1977; 10: 1082-6.

3. Bogaard. A. E.J. M. van den: Antibiotic prophy-
laxis in small animal surgery. Prov. Voorjaarsda-
gen, 1982: 26-34, Netherlands Small Animal Vet-
erinary Association, Amsterdam.

4. Burke, J. F.: The effective period of preventive
antibiotic action in experimental incisions and
dermal lesions.
Surgery. 1961; 50: 161-8.

5. Crul, J. F., Booy. L.. Rutten, J., Groot, A., de
Rutten, Ch.. and Pol. F. van der: Interaction of
antibiotics and muscle relaxans in abdominal sur-
gery. In: Intra-abdominal sepsis, 1979: 9-17,
Bunge Scientific Publishers. Utrecht.

6. Tillotson. J. R.. Finland. M. F.: Bacterial coloni-
zation and clinical superinfection of the respir-
atorv tract complicating antibiotic treatment of
pneumonia. ./.
htf. Dis.. 1969; 119: 597-624.

7. Waay, D. van der: Kolonisatie-resistentie van het
maagdarmkanaal; nieuwe wegen voor de infectie-
preventie in ziekenhuizen.
Ned. Tijdschr. Ge-
neeskd..
1979; 123: 273-6.

-ocr page 50-

De Apotheek in de
gezelschapsdierenpraktijk 1

The Dispensary in Smal! Animal Practices

P. J. Goedhart2

SAMENVATTING Een vrij nieuwe, wellicht zelfs unieke, vorm van samenwerking tussen praktici
is de gezamenlijke medicijn-inkoop en-opslag doorvijf, verder volkomenzelfstandigfunctionerende
kleine huisdierenpraktici.

De opzet en werkwijze van deze gezamenlijke medicijninkoop zal worden toegelicht en de voor- en
nadelen van een dergelijke samenwerking zullen worden besproken: waarbij zowel de financiële ais
de \'sentimentele\' argumenten om tot een dergelijke inkoopcombinalie le komen naar voren zuilen
worden gebracht.

A an welke voorwaarden moeten de deelnemers voldoen en hoe kunnen de toekomstontwikkelingen
van deze samenwerking zijn?

De winst van een dergelijke opzet ligt zeer zeker niet uitsluitend op het financiële, maar ook op hel
collegiale vlak.

Uitgaande van deze samenwerking zal ook aandacht besleed worden aan de kennis betreffende
medicijnen en de wijze waarop deze wordt bijgehouden en uitgebreid, aan de voorlichting betref-
fende diergeneesmiddelen, aan de \'therapietrouw\'. aan de voorlichting van de cliënt en aan de
winkelfunctie van de apotheek.

summary A fairly new, possibly even unique, form of co-operation between practitioners is the
joint purchasing and storage of drugs by five, otherwise independently acting small-animal practiti-
oners. The scheme and mode of operation of this joint purchase of drugs will he explained and the
benefits and drawbacks of this co-operation will be discussed, both thefnancialand the \'sentimen-
tal\' arguments in favour of this buyers\' combine being presented.

Which conditions have to be fulfilled by those participating and what will the future developments
of this co-operation be? This scheme will undoubtedly not only result in financial gain hut also in
increasing good fellowship.

Starting from this co-operation, attention will also he paid to the knowledge and the manner in
which this knowledge is kept up to date and increased, education on veterinary drugs, \'abidence by
particular forms of treatment\', counselling the client and the shop function of the dispensary.

\' Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983. tevens 130e Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congres-
thema: \'Het geneesmiddel in de diergeneeskunde").
2 Drs. P. J. Goedhart, praktizerend dierenarts kleine huisdieren. Laan van Parijs 35. 2034 EE Haarlem.

-ocr page 51-

In het voorjaar van 1982 besloten vijf zelf-
standige kleine huisdierenpraktici in het
Kennemerland om te proberen een groot
deel van hun medicijnen gezamenlijk in te
kopen en een gezamenlijke opslagruimte
daarvoor in te richten. Voor zover ons be-
kend bestond een dergelijke samenwerking
in ons land alleen in de vorm van grote of
kleinere associaties; onze opzet was echter
om ieder voor zich de praktijk zelfstandig
te blijven uitoefenen, waarbij wij wel deel
uitmaken van een grotere groep praktici
met een gezamenlijke regeling vooravond-,
nacht- en weekenddiensten.
De eerste aanleiding tot onze vorm van
samenwerking was louter van financiële
aard; wij meenden gezamenlijk goedkoper
te kunnen inkopen. Per 1 januari 1983 is de
gezamenlijke inkoop gestart, zodat deze nu
ongeveer -\'74 jaar functioneert. Getracht zal
worden te schetsen hoe één en ander tot
stand gekomen is en wat de voor- en nade-
len van deze vorm van inkoop zijn.
In het algemeen is de medicijninkoop in de
kleine huisdierenpraktijk van geringere
omvang dan in de grote huisdierenprak-
tijk; gemiddeld bedraagt deze inkoop tus-
sen de 10 en de 20% van de omzet, wanneer
men ook artikelen als voeders, insectenbe-
strijdingsmiddelen e.d. meerekent.
Voor de kleine huisdierenpraktijk is de
apotheek als bron van inkomsten dan ook
gelukkig van minder groot belang; naar
mijn mening zouden onze inkomsten zo-
veel mogelijk moeten komen uit de honore-
ring van kennis en kunde en niet uit onze
winkeliersfunctie. Het belang van onze
eigen apotheek is mijns inziens voorname-
lijk gelegen in het feit dat het voor de cliënt
gemakkelijker is om de medicijnen direct
mee te krijgen en dat, althans bij zorgvul-
dige afweging van de te gebruiken medicij-
nen, de kosten voor de cliënt lager kunnen
zijn.

De voorbereidingsperiode voor onze sa-
menwerking heeft ongeveer een jaar ge-
duurd.

Om te beginnen heeft iedere prakticus een
lijst gemaakt van de door hem of haar ge-
bruikte medicijnen en daarbij vermeld van
welke leverancier deze produkten betrok-
ken werden. Deze lijsten zijn vergeleken,
waarbij eerst de produkten die door vrij wel
iedereen gebruikt werden zijn uitgezocht;
vervolgens is een lijst van \'gelijksoortige\'
produkten opgesteld.
Vervolgens is getracht om onderling tot
overeenstemming te komen over het al dan
niet gebruiken van bepaalde middelen of
merken.

Vooral op het gebied van geneesmiddelen
met een indicatie op het gebied van de der-
matologie kan onderling overleg en verge-
lijking zeer verhelderend werken.
Bij het overleg om te komen tot een \'basis-
pakket\' van medicijnen werd tevens beslo-
ten bij welke firma wij een bepaald produkt
wilden bestellen. Hoewel dit voor praktici
niet gemakkelijk is, is zoveel mogelijk ge-
tracht om de medicijnen op kwaliteit te
beoordelen, daarnaast werden uiteraard
ook prijsvergelijkingen gemaakt.
Nadat op deze wijze bestellijsten gemaakt
waren die per leverancier werden gerang-
schikt, heeft overleg met de industrie plaats
gevonden.

Aan de leveranciers konden de volgende
voordelen geboden worden:

één bezorgadres in plaats van vijf ver-
schillende adressen;
één factuuradres;

in het algemeen een grotere order per
bestelling; en tenslotte
— een snelle betaling; onzerzijds wordt ge-
tracht alle nota\'s binnen acht dagen te
voldoen.

Op grond van deze voorstellen werd bij
iedere firma een betalingskorting van
2%
op alle binnen acht dagen betaalde nota\'s
verkregen, en daarnaast extra kortingen
die variëren van 5 tot 20%; in sommige
gevallen direct op elke nota, in andere ge-
vallen een jaarlijks te verrekenen percen-

-ocr page 52-

tage afhankelijk van het bij de betreffende
firma omgezette bedrag.
Voor de inrichting van een magazijn ver-
keerden wij in de gelukkige omstandigheid
dat één van ons een leegstaande ruimte van
ongeveer 35 vierkante meter bezat, voor-
zien van centrale verwarming, betegelde
vloer en stenen gepleisterde muren. De
temperatuur is in de afgelopen zomer opge-
lopen tot maximaal 25° C en de relatieve
vochtigheid bedraagt vrijwel constant
75%. Een ruimte van 10 tot 15 vierkante
meter zou overigens voor het gestelde doel
voldoende zijn.

Het magazijn werd voorzien van zes meta-
len opbouwstellingen en twee grote huis-
houdkoelkasten.

Vervolgens werd een kaartenbak ingericht
bestaande uit twee soorten kaarten. Ten
eerste produktkaarten, waarop de naam
van het artikel, de prijs, de leverancier en de
aanwezige voorraad; per prakticus wordt
hierop de afgenomen hoeveelheid aangete-
kend. Ten tweede persoonskaarten waarop
per datum de afgenomen medicijnen en de
prijs daarvan worden bijgehouden. Voor
dit laatste doel is een eenvoudig telmachi-
netje aanwezig. De aanwezige medicijnen
zijn op alfabetische volgorde in de stellin-
gen opgeslagen. Tenslotte is aan iedere
deelnemer een lijst verstrekt met de in het
magazijn aanwezige produkten, met daar-
bij vermeld de prijs en voor zover van toe-
passing de verkoopprijs.
In totaal heeft de inrichting ongeveer 10
mandagen werk gekost. Afgesproken is dat
één man de bestellingen doet, de bedoeling
is om deze taak bij toerbeurt jaarlijks te
wisselen. Het bijhouden van de administra-
tie, de voorraadcontrole, de inkoop en de
afrekening is dus in één hand; dit kost de
betreffende persoon ongeveer één uur per
week.

Gemiddeld eens per maand wordt het be-
drag van de in die periode afgenomen arti-
kelen doorgegeven en door de deelnemers
op een gemeenschappelijke bankrekening
gestort, vanwaar de betalingen aan de in-
dustrie gedaan worden. Tevens heeft ieder
zich voor ƒ 2000, - garant gesteld, zodat
bij de bank een handelskrediet van
/■ 10.000, - voor een periode van drie
weken afgesproken kon worden.
De kosten over het eerste jaar zullen niet
hoog zijn:
metalen stellingen ƒ 450.-

verzekering ƒ 90,-

kaartenbak e.d. ƒ 100.-

2 koelkasten PM

renteverlies

verlichting, verwarming e.d.

MO.- 128,- p.p.

ƒ 400,- a f 500,-

50,-

Totaal ongeveer ƒ 625.- p.p.

Het renteverlies is gebaseerd op een eerste
inleg van ƒ 8.000,— p.p., die in de loop van
het jaar is opgelopen tot ƒ 10.000,— p.p.;
de waarde van de nu aanwezige voorraad
kan gesteld worden op ongeveer
/\'45.000,—. Omdat de in de eigen apotheek
aanwezige voorraden in de loop van het
jaar zijn afgenomen, zal het renteverlies op
déze voorraden in de komende jaren gerin-
ger zijn.

In 1982 was de gezamenlijke apotheekom-
zet van de deelnemers ca ƒ 150.000, -; be-
rekend is dat de omzet van de inkoopcom-
binatie over 1983 ongeveer/\' 135.000,—zal
bedragen; dit houdt in dat ca. 90% van de
inkoop thans gezamenlijk geschiedt.
Uitgaande van deze omzet is een begroting
gemaakt van de baten over het eerste jaar,
waarin is meegerekend 2% betalingskor-
ting, de eerder genoemde extra kortingen,
het feit dat gezamenlijk dikwijls een grotere
staffelkorting genoten kan worden en hel
feit dat vaak op speciale aanbiedingen in-
gegaan kan worden, die voor èén man door
hun grootte niet interessant zijn.
Niet meegerekend zijn \'normale\' kortingen
en aanbiedingen.

De totale besparing wordt begroot op 18-
20% van de omzet, hetgeen na aftrek van de
kosten per persoon neerkomt op ruim
/■ 4.000, . Verrekening vindt deels plaats
direct in de prijs van bepaalde artikelen en

zal deelsjaarlijks plaats vinden naarrato van

een ieders percentage van de totale omzet,
waarbij eventueel de verrekening van be-
langrijke artikelen die erg onevenredig
verdeeld zijn, entstoffen wellicht, per per-
soon verrekend zullen worden. Tevens
wordt overwogen een deel van de winst te
reserveren in verband met verdere toe-
komstplannen. Zo zal de mogelijkheid na-
gegaan worden om de administratie in een
eenvoudige computer te verwerken.

-ocr page 53-

Hoewel de uiteindelijke besparing mis-
schien niet zo spectaculair is zijn aan dit
systeem nog vele directe en indirecte
voordelen verbonen.
Directe voordelen zijn onder meer:

dat in de eigen praktijk een kleinere
voorraad aanwezig kan zijn, hetgeen
ruimtewinst en een overzichtelijker op-
slag mogelijk maakt;
dat dicht in de buurt een buffervoor-
raad aanwezig is zodat onverwachte te-
korten snel aangevuld kunnen worden;
dat van sommige onontbeerlijke, maar
zelden gebruikte medicijnen één ver-
pakking voor gezamenlijk gebruik aan-
geschaft kan worden, waardoor mede
in de hand gewerkt wordt;
dat minder medicijnen waarvan de ver-
valdatum verstreken is vernietigd hoe-
ven worden.
Indirecte voordelen, die vaak nog belang-
rijker zijn dan de directe, zijn onder meer:
dat het onderling contact vergroot
wordt, hetgeen ook
de samenwerking vergemakkelijkt, wat
er weer toe leidt

dat de collegiale verhoudingen verbete-
ren.
Verder

dat de weg voor verdergaande samen-
werking geëffend wordt, te denken
valt onder meer aan de gezamenlijke
aanschaf van apparatuur;
dat beter bekend is welke medicijnen
door de collega\'s gebruikt worden,
hetgeen vooral tijdens weekenddiensten
erg plezierig is; en

dat het gezamenlijk doorspreken van
medicijnen en ook van eventuele
nieuwe produkten een bewuster medi-
cijnkeus mogelijk maakt.
Vooral dit laatste punt is naar mijn mening
van groot belang, mede in het licht van het
feit dat de laatste jaren meer en meer ge-
bruik getnaakt wordt van (dure) combina-
tiepreparaten, waarvan een deel van de in
het produkt aanwezige medicijnen soms
voorde te behandelen patiënt onnodig zijn
en een even goed resultaat bereikt kan wor-
den met eenvoudiger of enkelvoudige pre-
paraten.

Uiteraard kleven aan de gezamenlijke in-
koop ook enkele nadelen. Het belang-
rijkste nadeel is dat de medicijnen niet meer
aan huis bezorgd worden, maar zelf moe-
ten worden opgehaald, waarbij ook meer
administratie gevoerd moet worden; dit
alles kost wat meer tijd en moeite. Wanneer
in de eigen apotheek een defecturenlijst
enigszins zorgvuldig wordt bijgehouden
kan volstaan worden met twee of drie maal
per maand \'winkelen\', hetgeen per keer on-
geveer drie kwartier ä een uur aan tijd kost
inclusief het heen en weer rijden.
In september is aan de deelnemers ge-
vraagd hoe hun indrukken over de eerste
periode zijn. Als positief wordt ervaren de
verbeterde samenwerking, het contact over
de medicijnen en het medicijngebruik en
pas op de derde plaats de financiële bespa-
ring. Negatief wordt ervaren het tijdverlies,
bij sommigen de (nog?) te grote medicijn-
voorraad in de eigen apotheek en het feit
dat de voorraadbewaking verbeterd kan
worden door de omzetsnelheid beter te be-
oordelen.

Samenvattend, alle vijf de deelnemers zijn
tevreden, maar de uitvoering kan verbeterd
worden.

Voor een samenwerking als deze moeten de
deelnemers uiteraard aan enkele voor-
waarden voldoen, er moet een goed onder-
ling contact zijn en men moet elkaar volle-
dig vertrouwen, iedereen moet actief,
positief en enthousiast meewerken en
vooral moeten de boekingen uiterst accu-
raat gedaan worden, tenslotte is het van
belang geen afwijkende boekingen te doen
bijvoorbeeld door een kleinverpakking aan
te breken. Indien eventueel assistentes ook
produkten uit het magazijn weghalen zul-
len zij zeer zorgvuldig geïnstrueerd moeten
worden.

Voor de toekomst worden verschillende
mogelijkheden overwogen:

moet het assortiment verder worden
uitgebreid of moet wellicht overwogen
worden het in te krimpen tot alleen die
artikelen waarin grotere hoeveelheden
worden omgezet?;
- zal eventueel het deelnemersaantal uit-
gebreid worden?;

is het zinvol om over te gaan tot de
aanschaf van een computer om de ad-
ministratie te vereenvoudigen?;
- is er behoefte aan het zelf(laten) maken
van medicijnen?; waarbij terdege reke-
ning gehouden zal moeten worden met
de nieuwe Diergeneesmiddelenwet;

-ocr page 54-

— is er behoefte aan betere voorlichting

met betrekking tot geneesmiddelen?
Naarmate er over medicijngebruik meer
overlegd wordt rijzen er uiteraard meer
vragen waarop de prakticus het antwoord
schuldig moet blijven. In onze kring wordt
de mogelijkheid dan ook overwogen om te
zijner tijd een deskundige uit te nodigen om
onze vragen te beantwoorden.
De voorlichting, vooral ook over nieuwe
preparaten bereikt de prakticus voorname-
lijk via foldermateriaal van de producent,
de bijsluiters, (waarop tengevolge van de
nieuwe wetgeving minder indicaties zullen
worden aangegeven), de dierenartsenbe-
zoeker, de Faculteit der Diergeneeskunde,
o.a. op de klinische lessen, het
Tijdschrifl
voor Diergeneeslcunde
en binnenkort het
PAO.

De drie eerstgenoemden geven vrij veel,
maar waarschijnlijk niet altijd onafhanke-
lijke informatie, de drie laatstgenoemden
geven onafhankelijke informatie, maar
naar mijn mening is er behoefte aan meer
mededelingen van wetenschappelijke zijde.
Hiernaast staat de vraag in hoeverre de
producent en vooral ook de prakticus zich
voldoende van bun verantwoordelijkheid
bewust zijn, in boeverre spreekt bij het
voorschrijven van medicijnen de winst van
de \'winkelomzet\' mee, in hoeverre een ge-
voel van onzekerheid, in hoeverre een vast-
houden aan oude vertrouwde en wellicht
verouderde medicijnen, in hoeverre een
willen experimenteren met nieuwe midde-
len?

Dit vragenlijstje kan gemakkelijk met vele
andere vragen worden uitgebreid en juist
het gezamenlijk doorspreken van dit soort
problemen kan een aanzet geven om
ons in staat te stellen de kwaliteit van
ons werk te verbeteren. Juist een niet te
grote groep van in eikaars omgeving wo-
nende praktici die elkaar vrij geregeld ont-
moeten. kan gemakkelijker een begin
maken met het onder ogen zien, bespreken
en aanpakken van dit soort problemen.
Samenvattend kan gesteld worden dat de
winst van de beschreven gezamenlijke me-
dicijninkoop voornamelijk ligt in het vlak
van de verb( tering van de uitoefening van
de diergene( skunst en de verbetering van
de intercollf giale verhoudingen en dat op
deze twee grote voordelen ook nog een
soort financiële premie gesteld wordt.

BOEKBESPREKING

Constitutional disorders and hereditary
diseases in domestic animals

D. H-dmon(Elsevier. Amsienlam - I9H3)
Een gewichtig boekwerk over een belangwekkend
vakgebied. Een \\akgebied waarvoor er veel behoefte
is aan een geordend en informatief overzicht over wat
er momenteel bekend is. De behoefte die er op dit
gebied bestaat wordt met dit 728 pagina\'s tellende
boekwerk maar ten dele gevuld. Titel en omvang van
het boek wekken verwachtingen die met de inhoud
niet worden waargemaakt. Als de auteur in de titel
spreekt over\'domestic animals\' en reeds in het voor-
woord vermeldt dat er op de 728 bladzijden niet vol-
doende plaats was om ook nog aandacht aan honden
en katten te besteden, dan kan daaruit reeds worden
afgeleid dat er wel wat is blijven liggen. F.en verdere
kennismaking wijst uit dat genetische defecten bij
laboratoriumdieren hoofdzakelijk zijn opgenomen
om verschijnselen bij rundvee en varkens te verklaren.
Genetische defecten die van direct belang zijn voor de
agrarische produktie spelen de hoofdrol.
Het door een man op verantwoorde wijze beschrijven
van het totale gebied dat in de titel wordt aangemeld
moet als een oninogclijke taak worden beschouwd,
f)at is ook niet gelukt. In feite hebben we te maken
met een boek dat in 1974 in het tlongaars is versche-
nen en dat daarna is bijgewerkt en in de Engelse taal is
overgezet. Een steekproef van 50 op een willekeurig
gekozen bladzijde vermelde literatuur opgaven wijst
uit dat deze referenties gemiddeld l2jaaroud zijn met
een spreiding van 5 tot 2.3 jaar.

Veelvuldig gebruik van termen als \'breeding hygiene\'
en \'heredopathology\' kan de verwachting wekken dat
geheel nieuwe en wetenschappelijke gefundeerde ter-
reinen worden opengelegd. Introdukties over dc bete-
kenis van variatie in genen voor enzymen en \\oor
antilichamen roepen grootse perspectieven op over
het belang van deze varianten voor de afbraak van
geneesmiddelen en voor de stimulatie van specifieke
immuniteit tegen ziekte verwekkers. De genetische
defecten die daarna besproken worden komen even-
wel in hoofdzaak neer op reeds elders beschreven
erfelijke gebreken bij nutsdieren.
Voor zover de beschrijvingen voor de le/er onvol-
doende informatie bevatten wordt in sommige on-
derdelen op duidelijke wijze verwezen naar dc ge-
bruikte literatiuu\'. Helaas is dal niet altijd het geval. In
ccn inleiding tot het hoofdstuk over /icktcrcsistcntic
komen bijvoorbeeld veel belangwekkende uitspraken
voor over genetische factoren die van in\\ loed zijn op
de resistentie tegen bepaalde ziekteverwekkers. Op26
plaatsen wordt daarbij naar de verdere relevante lite-
ratuur verwezen. Voor de documentatie van alle an-
dere uitspraken moet de le/er zijn weg trachten te
vinden in de aan elk onderdeel toegevoegde \'biblio-
grafie\'. In dit geval zijn daarvoor een honderdtal
publikaties opgesomd waarvan alleen dc namen van
de auteurs en dc vindplaatsen in tijdschriften en boe-
ken zijn vermeld. Het boekwerk bevat ondanks alles
een aantal lezenswaardigs en voor geïnteresseerden
ook boeiende onderdelen. De recensent zou het even-
wel niet bij zijn belasting inspecteur willen aanmelden
als "onmisbaar voor de uitoefening van zijn functie\'.

./. Bouw.

-ocr page 55-

Behandelwijzen

Regulier en alternatief\'

Modes of Treatment
Traclilionat and A hernative

A. Rijnberk^

SAMENVATTING Bij de keuze van de behandelwijze dient de klinicus zich te realiseren op welke
gronden verwacht mag worden dat een maatregel effect zal hebben: (1) onbewezen klinische
ervaring. (2) rationaliteit op basis van etiologiejpathogenese of (3) therapeutische e.xperimenten.
Veel therapieën berusten nog op onbewezen klinische ervaring, die echter bedrieglijk kan zijn door:
(!) onvoldoende zicht op het spontane verloop van de aandoening, (2) toevallige variabiliteit, (3)
placebo-effecten en (4) vooroordeel van de klinicus.

Tegen deze achtergrond wordt ingegaan op de alternatieve behandelwijzen en in het bijzonder op de
acupunctuur en de homeopathie. Aan de hand van literatuur wordt geconcludeerd dat vanuit
wetenschappelijk oogpunt aan deze behandelwijzen geen plaats toekomt in de (dier)geneeskunde.
Als verklaringen voor de groeiende toepassing van alternatieve behandelwijzen worden genoemd:
de veranderende relatie tussen (dieren)arts en patiënt jcliënt, de tekortkomingen en beperkingen
van de (dier)geneeskunde en de toegenomen belangstelling voor hetgeen zich builen het bekende
cultuurpatroon afspeelt.

Tot stol wordt gesteld dal wat (dier)geneeskunst meer is dan (dier)geneeskunde niet moet worden
nagestreefd met onwaarachtige therapieën, maar vooral door tijd en bereidheid voor een goed
verstandelijk en gevoelsmatig contact tussen (dieren)arts en patiënt/cliënt.

SUMMARY IVhen choosing a mode of treatment ihe clinician should consider the basis upon
which effectiveness may be e.xpected: (I) unproven clinical e.xperience, (2) rationale based etiology j
pathogenesis, or (3) controlled therapeutic e.xperiments. Many therapies are still ba.sed on unproven
clinical e.xperience, which may be fallacious because of (I) insufficient insight into the natural
course of the condition, (2) statistical variation, (3) placebo effects and (4) the prejudice or bias of
the clinician.

.Against this background the so-called alternative modes of treatment are discussed with special
attention to acupuncture and homoeopathy. The literature supports the conclusion that from a
scientific point of view there is no place for these modes of treatmeni in (veterinary) medicine.
Suggested explanations for the growth of alternative modes of treatment include the changing
relation between veterinarians and patients j cHerus, the shortcomings and limitations of veterinary
medicine, and increased interest in what is happening outside the regular culture pattern.
Tinaily. it is proposed that what sets the art of (veterinary) medicine above ordinary (velerinary)
medicine is that which can be achieved by good intellectual and emotional contacts between the
veterinarian and the patient j dient rather than by false therapies.

\' Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983, tevens 130e Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congres-
thema: "Het geneesmiddel in de diergeneeskunde").
2 Prof. dr. A. Rijnberk, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 56-

Bij de behandeling van patiënten staat het
streven naar genezing centraal. Soms heeft
de behandeling tot doel ziekte te voorko-
men. In andere gevallen zijn er geen moge-
lijkheden om genezing te bewerkstelligen
en blijft het doel van de behandeling be-
perkt tot de bestrijding van symptomen.
Om deze doelen te bereiken, beschikt de
klinicus over een groot aantal behandelwij-
zen, die als volgt zijn in te delen:
Fysische

Hieronder worden in de eerste plaats de
mechanische methoden gerangschikt.
Deze omvatten bijvoorbeeld (im)mobilisa-
tie, kunstmatige beademing en (hart)mas-
sage. Hieronder wordt ook de chirurgie
begrepen, waarbij pathologisch veran-
derde weefsels worden verwijderd, botde-
formiteiten worden gecorrigeerd of een vi-
tale passage wordt hersteld. Voorts vallen
onder het hoofd fysische methoden de ther-
mische. radiologische en electrische thera-
pieën.

Chemische

De chemische behandelwijzen omvatten in
de eerste plaats de geneesmiddelen, die ge-
bruikt worden ter beïnvloeding van or-
gaanfuncties en van micro-organismen, als-
ook die ter eliminatie van chemicaliën.
Verder kunnen correctie van de voeding,
hormonale therapie en stimulatie van de
afweer tot de chemische behandelwijzen
worden gerekend.

Biologische

Hierbij worden levende micro-organismen
(vaccinatie) of lichaamscellen (bloedtrans-
fusie en transplantatie) toegediend.

Ethologische

Een aantal patiënten kan geholpen worden
door aanpassing van het gedrag. Soms
moet ook de aard van de relatie met de
eigenaar worden bijgesteld.
Bij de keuze uit deze reeks behandelings-
mogelijkheden, dient de klinicus ook na te
gaan op welke gronden verwacht mag wor-
den dat een bepaalde behandeling tot het
gewenste resultaat leidt. Er zijn drie moge-
lijkheden (38):

1. Met goed opgezette en uitgevoerde
therapeutische experimenten is aange-
toond dat de behandeling doeltreffend is.
In veel gevallen wordt hierbij de volgende
opzet toegepast:

Een tevoren bepaald aantal patiënten
wordt volgens het toeval in twee groepen
verdeeld: de behandelingsgroep en de con-
trolegroep. De patiënten in de behande-
lingsgroep krijgen de te toetsen therapie,
terwijl de controlegroep een placebo krijgt.
Het experiment is dubbelblind, wat bete-
kent dat noch de patiënt noch de onderzoe-
ker weet welke behandeling de individuele
patiënt krijgt. Alle patiënten worden gedu-
rende een van tevoren vastgestelde tijd be-
handeld. De resultaten van de behandeling
worden genoteerd en tenslotte wordt de
behandelingscode bekend gemaakt. Dan
volgt een statistische analyse van de gege-
vens teneinde te kunnen vaststellen of een
verschil in behandelingsresultaat tussen de
twee groepen al of niet op toeval berust.

2. Het is een rationele therapie, geba-
seerd op de kennis van de pathogenese
en/of etiologie van de ziekte. Dit is bij-
voorbeeld het geval bij de verwijdering van
een corpus alienum intestini, dat heeft ge-
leid tot een ileus. Ook de behandeling met
thyroxine van een aangetoonde primaire
hypothyreoïdie kan als een rationele thera-
pie worden gezien.

3. Het is de onbewezen ervaring van de
klinicus zelf of van andere klinici dat de
behandeling doeltreffend is. Aangezien
nog veel gangbare behandelwijzen louter
steunen op klinische ervaring, zal hierop
nader worden ingegaan.

-ocr page 57-

klinische ervaring

Elk consult heeft een begin en een einde.
Het begin wordt bepaald door de patiënt/
cliënt. Het einde wordt in het algemeen
bepaald door de (dieren)arts en geeft soms
problemen. Traditie en gemak leiden er
nogal eens toe dat het consult wordt afge-
rond met de instelling van een eerder veel-
vuldig toegepaste behandeling (37). Som-
mige behandelingen raken na enige tijd in
onbruik. Zo wordt bij maagaandoeningen
niet langer natrium bicarbonaat toege-
diend en wordt bij neurologische uitval niet
langer strychnine voorgeschreven. Ook
wordt hepatitis niet langer behandeld met
.Priessnitzsche Umschläge um die Leber-
gegend\' (21). Hierbij dient men zich echter
te realiseren dat een aantal van de daarvoor
in de plaats gekomen behandelwijzen in
dezelfde mate stoelt op onbewezen erva-
ring.

Hoe komt het nu dat sommige van de in-
tussen vervlogen therapieën zo lang stand
hebben kunnen houden? Meer naar heden
en toekomst gericht kan de vraag ook lui-
den: Hoe komt het dat nu therapieën wor-
den toegepast, waarvan er straks een aantal
als zinloos ter zijde zal worden geschoven?
Dit berust op het feit dat de klinische resul-
taten, dus de niet door een experiment ge-
controleerde ervaringen, er soms bedrieglijk
goed uitzien. Ter verklaring kunnen vier
belangrijke factoren (38) worden genoemd:

/. Onvoldoende kennis van hel natuur-
lijk beloop van ziekten.
Bij een algemeen
aanvaarde behandeling verliest de dieren-
arts het zicht op het beloop van de ziekte,
zoals dat zou zijn als geen behandeling
werd ingesteld. Zo is de incidenteel optre-
dende uitval van de mandibulaire tak van
de N. Trigeminus aanvankelijk met B-
vitaminen en corticosteroiden behandeld,
waarmee na drie weken een goed herstel
optrad. Intussen is echter duidelijk gewor-
den dat de aandoening met als belang-
rijkste kenmerk de atonisch afhangende
onderkaak, in dezelfde periode spontaan
geneest (10). Een ander voorbeeld is de
systemische toediening van antibiotica bij
kennelhoest (tracheobronchitis). Een thera-
pie, die het verloop alleen in gunstige zin
beïnvloedt indien een bronchopneumonie
dreigt.

Recentelijk is duidelijk geworden dat syste-
misch toegediende antibiotica in onvol-
doende concentratie de luchtwegen berei-
ken om effectief te kunnen zijn (33).

2. Toevallige variabiliteit. De klinicus
baseert zijn of haar ervaring vaak op een
beperkt aantal gevallen, waardoor hij of
zij gemakkelijk door het toeval kan wor-
den misleid. Als bijvoorbeeld 4 van de 5
patiënten door een bepaalde behandeling
genezen, dan is het helemaal niet zeker dat
voor de toekomstige patiënten een gene-
zingskans van 80% verwacht mag worden.
Raadpleging van statistische tabellen voor
betrouwbaarheidsintervallen leert dat met
95% zekerheid gezegd kan worden dat het
werkelijke genezingspercentage ergens ligt
tussen 28 en 99%.

3. Het placebo effect. Met de ontwik-
keling van wetenschappelijke methoden
voor de waardebepaling van therapieën
ontstond in de humane geneeskunde het
inzicht dat de werking van een geneesmid-
del niet alleen wordt bepaald door farma-
cologische eigenschappen (25). Een goede
relatie met de patiënt en de gehele entou-
rage rond het uitreiken van het recept heb-
ben invloed op het effect van de behandel-
wijze. Deze bevordering van het
therapeutisch effect voegt een extra dimen-
sie toe aan de behandeling en wordt het
placebo-effect genoemd.

Bij wetenschappelijk onderzoek naar de
waarde van een behandeling wordt dan
ook veelal het therapeutisch effect van het
te onderzoeken geneesmiddel vergeleken
met dat van een placebo (farmacologisch
inert, maar voorts identiek aan het te on-
derzoeken geneesmiddel). Hiermee krijgt
men onder controle: suggestie bij patiënt
en onderzoeker, de arts-patiënt relatie en
andere extra-farmacologische factoren
(25). De verbeteringspercentages bij ge-
bruik van een placebo liggen voor diverse
aandoeningen vrij hoog: hoofdpijn 62%,
zeeziekte 58%. reumatische klachten 49%
en verkoudheid 45% (10). Naast het
placebo-effect draagt uiteraard ook de
spontane genezing bij tot deze hoge percen-
tages.

Door onderzoek met de opiaat-antagonist
naloxone is aannemelijk gemaakt, dat de
placebo-analgesie teweeg wordt gebracht

-ocr page 58-

door endogene opiaat-achtige verbindin-
gen (endorfines (27)).
in een recent literatuuroverzicht over het
gebruik van placebo\'s in de diergenees-
kunde hebben Pesut en Kowaiczyk (31)
ook de vraag aan de orde gesteld of dieren
reageren op de toediening van placebo\'s.
Zij noemen experimentele gegevens, die er
op wijzen dat de bij dieren waargenomen
placebo-effecten berusten op de Pavlovse
conditionering. Bovendien stellen zij dat in
de klinische situatie de placebo veelal meer
de eigenaar en de relatie dier-eigenaar zal
beïnvloeden dan dat de placebo een direct
effect bij het dier zal bewerkstelligen. In
ieder geval lijkt voorlopig de conclusie ge-
rechtvaardigd dat ook bij de behandeling
van gezelschapsdieren tot op zekere hoogte
rekening gehouden moet worden met een
placebo-effect.

4. Het vooroordeel van de klinicus. De
klinicus is belast met de wens dat het her-
stel van de patiënt het gevolg zal zijn van de
door hem of haar ingestelde behandeling.
Dit maakt de klinicus tot een bevooroor-
deelde waarnemer, wat de weergave van de
behandelingsresultaten kan kleuren met
positieve verwachtingen. Overigens kan
deze factor niet worden gescheiden van de
vorige, omdat de verwachting van de klini-
cus vrijwel zonder uitzondering die van de
cliënt beïnvloedt.

Tegen de achtergrond van deze beschou-
wing over therapeutische experimenten,
rationele therapie en onbewezen klinische
ervaring zal hieronder aandacht besteed
worden aan enkele bijzondere behandel-
wijzen, die meestal worden aangeduid als
alternatief.

alternatieve behandelwijzen

In navolging van de Commissie Alterna-
tieve Geneeswijzen (32) zal hier naast het
adjectief\'alternatief de term \'regulier\' wor-
den gehanteerd. Dit \'regulier\' is volgens
genoemde commissie de meest neutrale
omschrijving voor de geneeswijzen, die
worden beschouwd als \'normaal\', \'gang-
baar\', \'niet-alternatief en ook wel als \'offi-
cieel\' worden betiteld.
De aanduiding \'alternatief heeft zowel een
maatschappelijke als een wetenschappe-
lijke achtergrond. Maatschappelijk komt
het alternatieve karakter van een behandel-
wijze tot uitdrukking doordat (l) een der-
gelijke benadering ongebruikelijk is bij be-
roepsgenoten en
(2) de behandeling nogal
eens wordt uitgevoerd door niet krachtens
de wet bevoegden. In wetenschappelijk op-
zicht komt het alternatieve karakter tot
uiting doordat (\'/j deze behandelwijzen niet
zijn opgenomen in het universitaire curri-
culum,
(2) de theoretisch filosofische ach-
tergrond veelal strijdig is met de gangbare
wetenschappelijke opvattingen en
(3) de
theorieën niet toegankelijk zijn voor expe-
rimentele toetsing.

De in Nederland gangbare alternatieve be-
handelwijzen zijn door de medicus Van
Dijk (6) uitvoerig beschreven. Mede aan de
hand van degenen die ze toepassen zijn ze
in een aantal categorieën in te delen (II,
14). Tot de behandelwijzen die ook door
(dieren)artsen — meestal als toevoeging
aan de reguliere (dier)geneeskunde - wor-
den toegepast, kunnen worden gerekend de
Oosterse behandelwijzen (o.a. acupunc-
tuur), de antroposofische behandelwijzen
(o.a. kruidengeneeskunde en celtherapie)
en de homeopathie.

Door niet-(dieren)artsen worden toege-
past: de paranormale behandelwijzen (o.a.
helderziendheid en magnetiseren), de spiri-
tuele behandelingen (o.a. gebedsgenezing)
en soms de manuele technieken.
Hieronder zal kort worden ingegaan op
twee alternatieve behandelwijzen, die in de
diergeneeskunde enige ingang hebben ge-
vonden: acupunctuur en homeopathie.

acupunctuur

Hoewel de westerse wereld reeds in 1683
door een geschrift van de Nederlander Wil-
lem ten Rhijne (5) kennis maakte met de
acupunctuur, dateert de grote populariteit
van deze behandelwijze eerst van 1972,
toen veel westerse landen hun betrekkin-
gen met de Volksrepubliek China aanhaal-
den. Volgens de filosofie van de acupunc-
tuur loopt er levensenergie in bepaalde
banen (meridianen) over het lichaam.
Op de meridianen liggen punten, die thera-
peutisch van belang zijn in verband met het
toe- en afvoeren van energie. Door stimu-
latie (toevoer van energie) van de begin- en
eindpunten van de meridianen kan men
een algemene harmonisatie van het li-
chaam opwekken.

-ocr page 59-

Dc stimulatie- en sedatiepunten (sedatie =
afvoer van energie) zijn de belangrijkste
punten op de meridianen. Ze worden ge-
bruikt om een uit het evenwicht geraakt
lichaamsdeel weer in harmonie te brengen.
Zo worden er meerdere groepen punten
onderscheiden.

Voor verdere informatie over deze punten,
de wetten van de acupunctuur en de oerbe-
ginselen (yin en yang) wordt de lezer verwe-
zen naar het betreffende hoofdstuk in het
boek van Van Dijk (6).
f^e laatste jaren is uit de combinatie van
Chinese en westerse invloeden een nieuwe
vorm van acupunctuur ontstaan: de
electro-acupunctuur. Deze vorm van acu-
punctuur wordt intussen ook bij dieren
toegepast (7). Bovendien worden tegen-
woordig soms de klassieke punten verlaten
en wordt de electrostimulatie gebaseerd op
de uit de neurofysiologie bekende derma-
tomen (17).

De eerste rapportages in het westen over
ervaringen met acupunctuur waren posi-
tief. In 1977 verscheen een literatuur-
overzicht (29) van de ervaringen inet acu-
punctuur bij de bestrijding van chronische
pijnen (voornamelijk rugpijnen hoofdpijn).
In dit artikel valt onder meer te lezen, dat
bij de enkelvoudige klinische waarnemin-
gen veel hogere genezings- en verbeterings-
percentages werden vermeld dan bij de the-
rapeutische experimenten waar werd
getracht de factoren te controleren die een
placebo-effect bewerkstelligen. Dit over-
zichtsartikel besluit met de opmerking dat
acupunctuuranalgesie eerst na adequate
evaluaties door de medische geineenschap
geaccepteerd kan worden als een goede
therapie.

Bij een later onderzoek (3) naar het effect
van acupunctuur bij therapie-resistente
migraine viel op dat het behandelingsresul-
taat gelijk was bij aanprikken van de klas-
sieke punten en bij aanprikken van placebo-
punten. In een recent onderzoek (30) is de
waarde van acupunctuur bij de behande-
ling van rugpijn onderzocht in een dubbel-
blind onderzoek met placebo. De proefop-
stelling was aselect en overkruist, zodat alle
patiënten - met steeds 4 weken observatie
zowel de klassieke acupunctuurbehan-
deling als de placebobehandeling kregen.
De daling van de pijnscores verschilde niet
significant voor de beide behandelingen. 1 n
hun commentaar wijzen de onderzoekers
er op dat weliswaar eerder is aangetoond
dat acupunctuur leidt tot een toename van
de endorfine-concentraties in de liquor ce-
rebrospinalis en dat bet analgetisch effect
van acupunctuur kan worden onderdrukt
door naloxone, maar dat dit onderzoek
aannemelijk maakt dat het uiteindelijk
gaat om een placebo-effect. In een ander
onderzoek (19) is de waarde van acupunc-
tuur onderzocht voor de behandeling van
chronische unilaterale tinnitus (oorsuizen).
Het was eveneens een dubbelblind en over-
kruist onderzoek onder gebruikmaking
van de traditionele acupunctuur en
placebo-acupunctuur. Ook bierbij werd
geen significant verschil gevonden tussen
traditionele acupunctuur en placebo-
acupunctuur.

Bij de kleine huisdieren zijn de publikaties
over het gebruik van acupunctuur tot nu
toe beperkt gebleven tot casuïstische mede-
delingen (2, 8). Van wetenschappelijke eva-
luaties is nog geen sprake.

homeopathie

De Duitse arts Christian Friedrich Samuel
Hahnemann (1755-1843) wordt be-
schouwd als de grondlegger van de ho-
meopathie. Aan het einde van de 18e eeuw
formuleerde hij de stelregel \'Similia Simili-
bus Curentuf (het gelijksoortige wordt
door het gelijksoortige genezen). Deze
regel houdt in dat een geneesmiddel dal in
staat is de verschijnselen en gevolgen van
een ziektebeeld op te wekken, tevens in
staal moet worden geacht hel betreffende
ziektebeeld te bestrijden. Deze hypothese
berust op een persoonlijke waarneming
van Hahnemann. Kinabast, in de ISeeeuw
reeds bekend als koortswerend middel,
veroorzaakte bij Hahnemann in een expe-
riment op zichzelf een reeks verschijnselen
die hem deden denken aan tnalaria. Door
nu een andere oplossing te gebruiken zou
malaria met kinabast kunnen worden ge-
nezen.

De grondbeginselen in de praktische toe-
passingen beschreef Hahnemann in zijn
boek \'Organon der rationellen Heilkunde\',
waarvan in 1810 de eerste druk werd uitge-
geven (18).

De huidige homeopathie is gebaseerd op
4 grondprincipes (6, 36):

-ocr page 60-

1. De Similiaregel, die hierboven al is
toegelicht.

2. De Arndt-Schulz-regel. In 1855 publi-
ceerden de hoogleraren R, Arndt en H.
Schulz hun zogenaamde biologische regel:

\'Overal blijkt dat de levensfuncties door
zwakke prikkels worden opgewekt, door
middelsterke worden bevorderd en door
sterke prikkels worden afgerond. De aller-
krachtigste prikkels heffen de levensfunc-
ties op\'. Bovendien werd door hen het
begrip homeopathische dosis ingevoerd.
Volgens deze auteurs is de homeopathi-
sche dosis van een geneesmiddel dié ver-
wrijving (voor vaste stoffen) of verdunning
( voor opgeloste stoffen) waarbij de schade-
lijke werking omslaat in het tegengestelde,
zodat dan juist een therapeutisch effect zal
optreden.

3. Het potentiëren. In het algemeen kan
worden gesteld, dat volgens de homeo-
pathische opvattingen de therapeutische
werkzaamheid bij sterkere verdunningen
toeneemt, op voorwaarde dat de verdun-
ning volgens de homeopathische voor-
schriften is bereid.

Het trapsgewijs verdunnen onder krachtig
schudden of wrijven wordt potentiëren ge-
noemd. De homeopaten gaan er van uit
dat \'ook in de potentietrappen nä het getal
van Avogadro de identiteit van de moeder-
stof (afdruk) gehandhaafd blijft, terwijl het
energetisch niveau steeds hoger wordt\'.

4. Het constitutietype. In de homeo-
pathische middelen zou bestaan. De gevoe-
houden met de affiniteit die tussen be-
paalde individuen en bepaalde homeo-
patische middelen zou bestaan. De gevoe-
ligheid voor de middelen is volgens de
homeopathie zeer sterk individueel be-
paald.

Aan de hand van deze principes kan bij-
voorbeeld cholera met sterk verdund arse-
nicum worden behandeld, omdat bij een
intoxicatie met hoge doses arsenicum een
ziektebeeld ontstaat dat met cholera veel
overeenkomst vertoont.
Het lijdt geen twijfel dat in individuele ge-
vallen met homeopathische therapie posi-
tieve resultaten worden gezien. Deze waar-
nemingen zijn echter geen andere dan
klinische ervaringen, aan de bedrieglijk-
heid waarvan eerder in dit artikel een be-
schouwing is gewijd. De latere hoogleraar
in de farmacologie aan de Faculteit der
Diergeneeskunde, dr. D. K. de .longh (23),
is in 1943 gepromoveerd aan de Universi-
teit van Amsterdam op een zorgvuldig en
kritisch onderzoek van de homeopathie.
In deze zeer uitputtende studie komt De
Jongh tot de volgende conclusies:
\'1. De theorie der homeopathen bestaat
uit een heterogeen complex van on-
houdbare, onjuiste en onwaarschijn-
lijke beweringen.

2. Er gaapt een diepe kloof tussen de the-
orie en de praktijk der homoeopathen.

3. De praktijk der homoeopathen is een
conglomeraat van zeer uiteenlopende
handelingen, die niet ondereengemeen-
schappelijk reëel gezichtspunt ge-
bracht kunnen worden en waarvan de
practische doeltreffendheid als zeer on-
waarschijnlijk moet worden aange-
merkt.

4. De homoeopathie, als geheel gezien, is
een mislukte poging om de therapie te
doen verlopen volgens een vast schema,
gebaseerd op de oude similia-gedachte,
voor welke gedachte in de hedendaag-
sche geneeskunde geen plaats meer is.

5. Een wetenschappelijk geaard arts kan
geen overtuigd aanhanger zijn der ho-
moeopathische leer.

6. Het ware, bezien vanuit objectief stand-
punt, beter, als de homoeopathie zou
verdwijnen van het geneeskundig to-
neel.\'

Van homeopatische zijde is niet op deze
fundamentele kritiek gereageerd of het
moet zijn met de onbeargumenteerde op-
merking dat \'....De Jongh beoogt onder het
mom van objectiviteit de lezer om de tuin
der homeopathie te leiden\' (36). Dit dood-
zwijgen van kritiek en rustig doorgaan vi-
oleert een basisregel van de wetenschaps-
beoefening en stelt de homeopathie dan
ook eigenlijk buiten spel (12).
Voor de veterinaire homeopathie komt
daar nog de schending van eigen basisprin-
cipes bij. Immers de geneesmiddelbeelden
worden grotendeels ontleend aan het hu-
mane repertorium (24), waarmee de similia-
regel geweld wordt aangedaan. De ge-
neesmiddelbeelden zouden moeten worden
verkregen door geneesmiddelproeven bij
gezonde dieren. Bovendien worden tijdens

-ocr page 61-

de cursussen van de Groep Veterinaire Ho-
meopathie voor allerlei aandoeningen
(bijv. circulatiestoornissen, huidziekten en
leverziekten) homeopathische middelen
geadviseerd, iets wat op gespannen voet
staat met de in de basisprincipes vervatte
individuele benadering van de patiënt.
Tot voor kort ontbrak deugdelijk weten-
schappelijk onderzoek naar de werkzaam-
heid van homeopathische middelen. Wel
werden reeds eerder de resultaten van ge-
controleerd onderzoek met homeopathi-
sche middelen gepubliceerd (15). Dit on-
derzoek vertoonde echter ernstige
methodische gebreken. Zo werd bijvoor-
beeld aan patiënten, die homeotherapie
ontvingen, toegestaan om daarnaast hun
vroegere medicatie voort te zetten. Recent
zijn de resultaten van onderzoek(34) gepu-
bliceerd, waar deze methodische bezwaren
niet aan kleven. Een groep artsen van een
homeopathisch ziekenhuis en van een
universiteitsziekenhuis behandelde 36 pa-
tiënten met arthrosis deformans met het
analgeticum fenoprofen, het homeo-
pathische middel Rhus toxicodendron D6
en overeenkomstige placebo\'s. De proef-
opstelling was aselect en overkruist, zodat
alle patiënten alle drie behandelingen, elk
gedurende twee weken, ontvingen. Voor
alle pijnparameters werd geen significant
verschil gevonden tussen de werkzaamheid
van de placebo en van Rhus tox.; voor
dezelfde parameters was fenoprofen statis-
tisch significant beter dan zowel de placebo
als Rhus tox.

Concluderend moet gesteld worden dat nu
deugdelijk dubbelblind onderzoek is ge-
daan de werkzaamheid niet is aangetoond.
Bovendien ontbreken concrete onderzoe-
kingen over basisprincipes als similiaregel
en het feit dat lage doses werkzamer zijn
dan hoge. Deze in het farmacologisch be-
grippenkader slecht passende grondslagen
worden onvoorwaardelijk als een geloof
door de homeopaten geaccepteerd. Te
oordelen naar het in 1983 gehouden sym-
posium \'Veterinaire Homoeopathie, we-
tenschap en praktijk\' lijkt ook binnen de
Groep Veterinaire Homeopathie geen
neiging te bestaan de basisprincipes en de
werkzaamheid door wetenschappelijke
methoden — van hypothesevorming, gege-
vensverzameling en kritische toetsing van
de hypothese aan de waarnemingen — op
hun waarde te onderzoeken. Iets wat strij-
dig is met artikel 2 van de statuten van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, waar staat dat ge-
tracht wordt de gestelde doelen onder meer
te bereiken door \'de bevordering van de
diergeneeskundige wetenschap en kennis\'.
In dit verband wordt van homeopathi-
sche zijde wel eens de vraag opgeworpen
waarom de universiteitsklinieken geen on-
derzoek doen op homeopathisch terrein
(26). Alvorens echter middelen van de ge-
meenschap worden aangewend voor de be-
studering van een behandelwijze, dient een
dergelijk project getoetst te worden
op(l)
de relevantie van het onderwerp, (2) de
waarde van het studiemodel en
(3) enige
redelijke steun voor de werkhypothese
(16). "

Het is vooral deze laatste voorwaarde die
problemen oproept. Het magische en mys-
terieuze karakter (II) van de homeo-
pathische basisprincipes nodigt niet uit tot
een onderzoek met hoge prioriteit. Er zijn
binnen de reguliere (dier)geneeskunde nog
vrij veel behandelwijzen met een aanneme-
lijker theoretische basis, die wetenschappe-
lijke toetsing behoeven en derhalve voor-
rang verdienen.

beschouwing

In het bovenstaande zijn twee in de dierge-
neeskunde toegepaste alternatieve behan-
delwijzen aan een kritische bespreking on-
derworpen, uitmondend in de conclusie
dat vanuit wetenschappelijk oogpunt aan
deze behandelwijzen geen plaats toekomt.
Bij deugdelijke toetsing is geen werkzaam-
heid aangetoond, die uitgaat boven het
placebo-effect. Toch hebben ze een plaats
verworven in het denken en handelen van
een aantal dierenartsen en maken ze zelfs
enige bloei door. Hoe is dit nu te verkla-
ren?

In de humane geneeskunde wordt de toe-
name van de alternatieve behandelwijzen
onder meer toegeschreven aan de verande-
rende relatie tussen arts en patiënt (22) en
dit lijkt mutatis mutandis ook voorde dier-
geneeskunde te gelden. Ten aanzien van de
houding van de dierenarts kan worden op-
gemerkt dat deze — mede onder invloed
van de uitgesproken natuurwetenschappe-
lijke scholing — sterk objectiverend en ra-

-ocr page 62-

tionaliserend is geworden. Alleen wat meet-
baar is en onder bereik van de zintuigen
valt wordt opgenomen in de benadering.
Volgens Fox (13) is de opleiding tot dieren-
arts zelfs sterker reductionistisch, mecha-
nistisch en wetenschappelijk georiënteerd
dan de opleiding tot arts. Dit omdat de
dierenarts zich tot voor kort primair
dienstbaar maakte aan de veeteelt; een
sterk wetenschappelijk en vooral econo-
misch georiënteerde discipline. Ook de hou-
ding van de dierenarts voor kleine huisdie-
ren is verzakelijkt. De caritatieve en ook de
charismatische attitude zijn verdwenen. In
het contact tussen dierenarts en cliënt spe-
len de financiële aspecten een steeds be-
langrijker rol. Voorts is de dierenarts in
hoge mate ziektegeoriënteerd. De dieren-
arts voelt zich vooral belast met de opspo-
ring van de oorzaak van ziekte. Er is weinig
aandacht voor gezondheid en voor kleine
deviaties daarvan.

Voor wat de houding van de cliënt betreft is
er een sterke behoefte gegroeid aan infor-
matie over de ziekte, alsook een wens om in
grotere mate betrokken te worden bij het
diagnostisch en therapeutisch beleid.
Zaken waaraan niet steeds wordt tege-
moetgekomen. Daarnaast is er een onver-
anderde of misschien zelfs toegenomen be-
hoefte aan enige menselijke warmte en
emotionele betrokkenheid bij de proble-
men van de eigenaar en het zieke dier.
De bekendheid met de verworvenheden
van de moderne (dier)geneeskunde heeft
verder geleid tot erg hoog gespannen ver-
wachtingen. De gretigheid waarmee de
media ruchtbaarheid geven aan chirurgi-
sche en medicamenteuze nieuwtjes en
hoogstandjes hebben dit mede in de hand
gewerkt. In de dagelijkse praktijk wordt de
cliënt echter geconfronteerd met het feit
dat niet steeds afdoende therapieën be-
staan voor tal van veel voorkomende, min
of meer ernstige problemen.
Het is in deze spanningsvelden dat er ge-
zocht wordt naar andere wegen om de pro-
blemen op te lossen. Een werkelijke ver-
dienste van de alternatieve behandelwijzen
ligt in de bereidheid om tijd en aandacht te
geven aan de kleine zorgen en problemen,
waar de reguliere (dier)geneeskunde aan
voorbijgaat en meent geen aandacht aan te
hoeven besteden.

De alternatieve behandelwijzen bloeien
echter niet alleen door de tekortkomingen
of beperkingen van de reguliere (dier)ge-
neeskunde (1 1). Ze vertegenwoordigen ook
de groeiende belangstelling voor wat zich
buiten het bekende cultuurpatroon af-
speelt en zijn daarmee tevens aan mode
onderhevig. De kracht van de alternatieve
behandelwijzen ligt ook in het kiezen van
één magisch uitgangspunt, waardoor
ziekte en genezing kunnen worden begre-
pen. Dit kunnen de oerbeginselen yin en
yang zijn, alsook het similia-beginsel uit de
homeopathie.

In de rationaliserende en technocratische
westerse samenleving groeit bij sommigen
de behoefte aan vereenvoudigingen magie.
Hiertegen hoeft op zichzelf geen groot be-
zwaar te bestaan als de gang naar de alter-
natieve behandelwijzen maar niet de dia-
gnostiek en behandeling van ernstige
organische afwijkingen op noodlottige
wijze vertraagt. Iets wat helaas af en toe wel
het geval is (35).

Met deze beschouwing is gepoogd te ver-
klaren waarom alternatieve behandelwij-
zen bestaan en (tijdelijk?) opbloeien. Rest
nog het antwoord op de vraag wat de regu-
liere (dier)geneeskunde aan moet met dit
complexe maar duidelijke signaal.
De zuivere natuurwetenschap kiest haar
objecten onafhankelijk van de mogelijke
toepassingen (4). Dit kon althans in 1969
nog worden gesteld. De (dier)geneeskunde
is altijd een wetenschap geweest, die niet uit
een puur verlangen naar kennis wordt be-
oefend, maar is gericht op de praktijk van
het genezen, de (dier)geneeskunst (28). Ei-
genaren van zieke gezelschapsdieren dra-
gen niet alleen zuiver ziektekundige pro-
blemen aan. Het gezelschapsdier maakt
deel uit van de psychische en sociale wereld
van de cliënt. Mensen bouwen als redelijke
maar niet geheel rationele wezens hun
eigen persoonlijke en sociale wereld (9). De
dimensie die de (dier)geneeskunst meer is
dan de (dier)geneeskunde omvat onder
meer begrip en respect voor deze werelden,
waarin irrationele en emotionele aspecten
soms een belangrijke rol spelen.
Betekent dit nu dat aan de soms irrationele
en emotionele wensen voor een niet-
rationele behandelwijze moet worden tege-
moetgekomen door iets alternatiefs of een
placebo voor te schrijven? De gewoonte
om bij ziekte of ongerief tot één of andere

-ocr page 63-

verstrekking over te gaan is diep geworteld
en komt tegemoet aan de behoefte van
velen. Adler en Hammet (1) hebben een
universele placebo-theorie opgesteld, die
dit fenomeen kan helpen verklaren. Vol-
gens deze theorie zijn in iedere cultuur al in
een vroeg stadium twee hoofdlijnen te on-
derkennen bij de hulp aan zieken. In de
eerste plaats maakte in zo\'n vroege cultuur
ieder individu deel uit van een cognitief
systeem, dat allerlei verschijnselen begrij-
pelijk maakte. In de tweede plaats had een
ieder toegang tot een in de betreffende cul-
tuur erkende vaderfiguur (de medicijn-
man), die de verschijnselen hielp interpre-
teren en trachtte verlichting te geven.
Hiermee was de rol van de patiënt sociaal
geaccepteerd, terwijl de medicijnman de
verschijnselen inpaste in een coherent sys-
teem, dat was afgestemd op de cultuur.
Deze medicijnmannen waren sociaal er-
kende heelmeesters of priesters met invloed
en gezag, die pasten bij de vaderfiguren.
Hoewel (dieren)artsen veel van dit prestige
hebben verloren, lijken ze nog steeds eni-
germate deze rol van medicijnman te ver-
vullen, Dit verklaart ook het verwachtings-
patroon van cliënten, inhoudende dat op
de melding van een verschijnsel een thera-
pie dient te volgen. De laatste jaren heeft
bovendien de reclame van de farmaceuti-
sche industrie dit beeld nog versterkt.
Dit alles heeft er toe geleid dat nogal eens
iets wordt voorgeschreven of toegediend,
dat de patiënt niet strikt nodig heeft, maar
gedaan wordt ten gerieve van de cliënt. Het
gaat dan om een actieve placebo\'; waarmee
een substantie wordt bedoeld met poten-
tieel fysiologische of farmacologische ef-
fecten, doch niet in het onderhavige ziekte-
geval.

Nu er in de huidige samenleving zo veel
begrip is van ziekte en van de relatie tussen
cliënt,\'patiënt en dierenarts, lijkt het niet
langer nodig de diergeneeskunst te bedrij-
ven onder gebruikmaking van (passieve en
actieve) placebo\'s en alternatieve behan-
delwijzen. Als de klinicus de tijd neemt om
de problemen van de patiënt/cliënt als-
mede de ziekteen de behandelingsmogelijk-
heden op een oprechte manier te bespre-
ken en zich daarbij ook gevoelsmatig
tracht in te leven, is het mogelijk zonder

\' Placebo (latijn) = \'Ik zal behagen\'.

deze onwaarachtige therapieën te werken.
Dit geldt zeker voor de diergeneeskunst
waar het placebo-effect een veel onderge-
schikte rol speelt dan in de geneeskunst
voor de mens. In een vroeg stadium kan de
dierenarts de aard van de aandoening uit-
leggen en aangeven dat er geen effectieve
behandeling bekend is of dat er geen be-
handeling nodig is. Met deze benadering
kan een diergeneeskunst met een zindelijk
denkpatroon worden uitgeoefend.

LITERATUUR

1. Adler. H. M. and Hammett. V. B. O.: The
doctor-patient relationship revisited. An analysis
of the placebo effect.
A/in. Inlern. Med.. 1973;
78; 595.

2. Altman, S.: Clinical use of Veterinary Acupunc-
ture.
Vet. Med. I Small Anim. Clin.. 1981; 76;
1307.

3. Baust. W. und Stürtzbecher, K. H.; Akupunk-
turbehandlung der Migräne im Doppelblindver-
such.
Med Welt. 1978; 29; 669.

4. Bergh. S. G. van den; De verantwoordelijkheid
van de natuurwetenschappelijke onderzoeker.
Oratie R.U. Utrecht. Drukkerij .1. & D. van der
Horst. Utrecht, 1969.

5. Carrubba. R. W. and Bowers. J. Z.; The Western
World\'s first detailed treatise on acupuncture:
Willem ten Rhijne\'s \'De Acupunctura\'.
J. Hist.
Med..
1974; 29: 371.

6. Dijk, P. van: Geneeswijzen in Nederland. Uitge-
verij Ankh-Hermes b.v., Deventer, 1977.

7. Dodd, G.: Electroacupuncture. Ca///: Vet.. 1982;
2: 26.

8. Dodd, G.: Treatment of Quadriplegia in a dog
using electroacupuncture. Ca///:
Vet.. I982;3:23.

9. Doorn, .1. A. A. van: [)e wetenschap zal ons
gelukkig maken. N.R.C.-Handelsblad 22 sep-
tember 1983.

10. Dunning, A. J.: De patiënt en het placebo. Ge\'
neesmiddelenhiillelin, 1979; 13: 55.

11. Dunning, A. J. en Zwieten, P. A. van: Alterna-
tieve geneeswijzen. In: [:)e Farmacotherapeuti-
sche gids. deel I 1, sectie B5. Wetenschappelijke
Uitgeverij Bunge, Utrecht, 1979.

12. Durrer, D.: Zondebok, leugenstoffeerder of nie-
tige medicijnmeester. Maatschappij, politiek en
geneeskunde in historisch perspectieL Rede ter
gelegenheid van 351e dies natalis van de Univer-
siteit van Amsterdam, 1982.

13. Fox. M. W.: Changing attitudes on animal
worth.,/.
Am. Vet. .Med. A.<i.uic.. 1983; 183: 163.

14. Froe, A.de: Bijzondere of zonderlinge geneeswij-
zen.
Pharm. Weekhi. 1980; 115: 1163.

15. Gibson, R. G.. Gibson, S. L. M.. MacNcill, A.
LX, and Buchanan, W. W.: The place for non-
pharmaceutical therapy in chronic rheuinatoid
arthritis: A critical study of homoeopathy.
Rrit.
Homoeopathic J..
1980; 69: 121.

16. Ciribnau. F. W. .1.: Alternatieve geneeswijzen:
enkele overwegingen en meningen van een kli-
nisch farmacoloog.
Pharm. Weekhi.. 1980; 115:
1167.

-ocr page 64-

17. Gunn, C. C., Milbrandl. W. E.. Eittle. A. S..and
Mason. K. E.: Dry Needling of Muscle Motor
Points for Chronic Low-Back Pain.
Spine. 1980;
5: 279.

18. Hahnemann. C. F. S.: Organon der Genees-
kunst. Naar de zesde druk (uitgave dr. Richard
Haehl) volledig en onverkort uit het I5uits ver-
taald door O. E. A. Goetze. VSM Geneesmidde-
len b.v.. Alkmaar. 1983.

19. Hansen. P. E.. Hansen. .1. H .and Bentzen. O.;
Acupuncture treatment of chronic unilateral tin-
nitus - A double-blind cross-over trial.
Clin. Oto-
laryngol..
1982; 7: 325.

20. Harvey, C. E., O\'Brien. .1. A.. Rossman, L. E.,
and Stoller. N. H.: Oral. Dental, Pharyngeal,
and Salivary Gland Disorders. Chapter 55 in:
Textbook of Veterinary Internal Medicine, dis-
eases of the dog and cat. S. J. Ettinger, editor. W.
B. Saunders Co., Philadelphia, 1983.

21. .Jakob, H.: Diagnose und Therapie der inneren
Krankheiten des Hundes. Ferdinand Enke Ver-
lag, Stuttgart, 1923.

22. Janssens, H.: Alternatieve Geneeskunde..... Een

poging tot situering binnen het kader van het
hedendaags patiëntengedrag.
Farm. Tijdschr. v.
Belg..
1979; 56: VI, 9.

23. Jongh. D. K. de: Critische Beschouwingen over
de Homoeopathie. Proefschrift Universiteit van
Amsterdam. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers
Maatschappij. Amsterdam, 1943.

24. Kent, J. T.: Repertory of the Homoeopathie Ma-
teria Medica. Reprinted from 6th American Edi-
tion. Jain Publishing Co., New Dehli - India
(Export Edition 1981).

25. Koperberg. 1. Ph. 1..: Dubbelblind geneesmidde-
len onderzoek met en zonder placebo. Proef-
schrift R.U. Utrecht. Van Gorcum, Assen, 1977.

26. Lange, E. S. M. de- de Klerk: Vergelijkend kli-
nisch onderzoek en homoeopathie.
SimiliaSimi-
lihus Ctirenlur.
1979; 9: 103.

27. Levine. J. D.: The mechanism of placebo analge-
sia.
Lancet. 1978; 11: 654.

28. Lindeboom. G. A.: Begrippen in de genees-
kunde. 2e druk. De Erven F. Bohn N.V.. 1967.

29. Mendelson, G.: Acupuncture Analgesia. Review
of Clinical Studies.
Aust. N.Z. ./. Med.. 1977; 7:
642.

30. Mendelson, G., Selwood. T. S.. Kranz, H.. Loh.
L. S., Kidson. M. A., and Scott, f^. S.: Acupunc-
ture Treatment of Chronic Back Pain. A Double-
Blind Placebo-Controlled Trial.
.Amer. J. Med..
1983; 74: 49.

31. Pesut, N. and Kowalczyk, D. F-.: Considerations
on the use of placebos in veterinary medicine.
J.
Amer. I\'et. Med. A.ssoc..
1983; 182: 675.

32. Rapport van dc Commissie Alternatieve Genees-
wijzen. Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981.

33. Sluijs, F. J. van: Gebruik en beperking van anti-
biotica.
Tijd.schr. Diergeneeskd.. 1983; 108:

.34. Shipley, M., Berry, H., Broster, G., Jenkins, M.,
Clover, A., and Williams, L: Controlled trial of
homoeopathic treatment of osteoarthritis,
l.an-
cet.
1983; I: 97.

35. Schnorrenberger, C. C. und Baust, W.: Aku-
punkturbehandlung der Migräne im Doppel-
blindversuch. Diskussionsbemerkung und
Schlusswort.
Med. Weh. 1979; 30: 425.

36. Westerhuis. A. H.: Inleiding in de Veterinaire
Momoeotherapie voor Dierenartsen. VSM Ge-
neesmiddelen b.v., Alkmaar. 1981.

37. Wright, H. J. and MacAdam, D. B.: Diagnostiek
en besluitvorming. Rationele argumenten in de
geneeskunde. Vertaling in het Nederlands door
P. \'I heunissen. Bohn, Scheltema & llolkema.
Utrecht. 1982.

38. Wulff. H. R.: Principes van klinisch denken en
handelen. Nederlandse bewerking van A. Que-
ridoen J. Lubsen. Bohn. Scheltema & Holkema.
Utrecht. 1980.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

School of Veterinary Medicine
University of California

Van 16-20 juli 1984 zal in Davies, Californië, worden
gegeven de Fourth Small Animal Surgical Course for
Foreign Practitioners.
Topic: neurologic surgey in the dog.
Sprekers: drs Leighton, LeCouteur en Morgan.
Social program voor meekomende fainilieleden.
Cursusgeld: US $ 450.00; verblijf in campus dormi-
tories US $ 32.50 p.p. per dag. inclusief drie maal-
tijden.

Nadere inlichtingen en folders worden gaarne ver-
strekt door proL dr. J. E. Gajentaan, postbus80.154.
3508 TD Utrecht, telefoon 030-53 17 05.

-ocr page 65-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Literatuuronderzoek
Alternatieven voor dierproeven

Algemene overwegingen

De Wet op de dierproeven verbiedt het verrich-
ten van een dierproef voor een doel, dat naar
algemeen kenbare, onder deskundigen heer-
sende opvatting, ook anders dan met gebruik-
making van een dier kan worden bereikt. In een
in de Raad van Europa opgestelde Conventie
ter bescherming van laboratoriumdieren, die
naar verwachting door Nederland mede zal
worden ondertekend, is eveneens een verplich-
ting tot invoering van diervervangende me-
thoden opgenomen.

De toenmalige Minister van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne heeft op 9 juni 1982 te kennen
gegeven de toepassing van dierproefvervan-
gende onderzoekmethoden van groot belangte
achten en het hiervoor noodzakelijke beleidson-
derbouwende onderzoek krachtig te willen be-
vorderen. Zij heeft gevraagd voorstellen voor
onderzoekprojecten op te stellen die daaraan
een bijdrage kunnen leveren. In kringen van de
dierenbescherming wordt eveneens grote bete-
kenis toegekend aan het terugdringen van het
proefdiergebruik. Deze belangstelling komt
o.a. tot uiting in de bereidheid onderzoek dat
daarop gericht is (mede) te financieren.
Gezien de gelijkgerichtheid van deze belangen is
de gedachte geopperd te komen tot de formule-
ring van een projectvoorstel, dat gericht is op
een vervanging, vermindering en verfijning in
het gebruik van proefdieren en dat zowel voor
de overheid als voor dierenbeschermingsorga-
nisaties een ieder vanuit eigen verantwoorde-
lijkheid - aanvaardbaar is. Van de zijde van de
dierenbescherming is namens de volgende orga-
nisaties aan het overleg deelgenomen;
De Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren, de Nederlandse Bond ter Bestrij-
ding van de Vivisectie, de Stichting Bevordering
Alternatieven voor Dierproeven, de Antivivi-
sectie Stichting en de Stichting Schoonheid
zonder Wreedheid.

In enkele voorbereidende gesprekken is nage-
gaan of overeenstemming bestaat over de reik-
wijdte van hetgeen men wil bevorderen. Uit
een oogpunt van bescherming van proefdieren
dient men vooral te denken aan de bevordering
van onderzoekmethoden waarbij geen proefdie-
ren worden gebruikt (vervanging). Echter ook
methoden waarbij het aantal dieren per proef
wordt teruggebracht (vermindering) en metho-
den waarbij het aan dieren te berokkenen onge-
rief wordt beperkt (verfijning), kunnen hiertoe
worden gerekend. Bij vermindering en verfij-
ning worden immers de bezwaarlijke aspecten
van het diergebruik weliswaar niet geëlimi-
neerd. maar wordt toch een zekere verbetering
bereikt.

Voorts is aandacht gegeven aan het doel waar--
voor proefdieren worden gebruikt. In de Wet op
de dierproeven worden vijf onderzoeksdoelen
opgesomd, waarvoor dit gebruik is toegestaan.
Deze doeleinden zijn op zichzelf — dus afgezien
van de wijze waarop ze worden nagestreefd, i.c.
door gebruikmaking van proefdieren — respec-
tabel. Ze zijn immers gericht op de gezondheid
en de voeding van mens en dier of op het ver-
richten van wetenschappelijk onderzoek. Dat
neemt niet weg dat aan sommige onderzoeksge-
bieden een groter belang wordt toegekend dan
aan andere. Dit verschil kan mede bepalend zijn
voor de vraag of men voor een bepaald onder-
zoek wel of geen gebruik maakt van proefdie-
ren.

Op grond van deze overwegingen komt in aan-
merking voor gezamenlijke financiering een on-
derzoek (1) waarmee vervanging, en indien dit
niet direct mogelijk is, dan in ieder geval ver-
mindering van het aantal te gebruiken dieren
en,\'of verfijning van de proeven wordt bereikt;

(2) waarvan het doel van voldoende belang is en

(3) waarbij in het onderzoek zelf géén of zo
weinig mogelijk proefdieren worden gebruikt.
Deze voorwaarden komen in eerste instantie tot
hun recht door het doen verrichten van een
inventarisatie over hetgeen over alternatieven
uit de beschikbare literatuur bekend is. Gezien
de grote diversiteit van onderzoek waarbij dier-
proeven worden toegepast verdient het aanbe-
veling zich daarbij te beperken tot een bepaald
onderzoekterrein.

Verwacht mag worden dat deze inventarisatie
zal leiden tot suggesties voor nader onderzoek
dat kan leiden tot afschaffing, vervanging, ver-
mindering of verfijning van dierproeven. In dat
verband is opgemerkt dat een te ontwikkelen
alternatief moet leiden tot resultaten, die verge-
lijkbaar zijn met die welke worden verkregen
met de oorspronkelijke dierproef, en dat voor
de onderlinge vergelijking van beide methoden
dierproeven nog niet altijd kunnen worden ver-
meden.

De consequenties van eventueel uit het litera-
tuuronderzoek voortkomende suggesties voor
nader onderzoek vallen thans niet te voorzien.
Mede op grond van deze overweging behouden
de deelgenoten aan het project zich het recht
voor ten aanzien van eventueel vervolgonder-
zoek hun overwegingen en hun bereidheid tol
verdere deelname opnieuw aan de orde te stel-
len.

Aandachtsgebieden voor onderzoek
De registratie dierproeven en proefdieren (Zo
doende 1981, V Hl) geeft een duidelijk overzicht

-ocr page 66-

over de diverse onderzoeksgebieden waarin
dierproeven worden toegepast. De drie doelge-
bieden waarvoor de meeste proefdieren worden
gebruikt zijn: het verkrijgen van een antwoord
op een wetenschappelijke vraag; het toxicolo-
gisch en farmacologisch onderzoek; en de pro-
duktie, controle of biologische ijking van sera,
vaccins of andere biologische produkten. Dit
laatste onderzoeksgebied onderscheidt zich van
de beide eerstgenoemde door het streng geregle-
menteerde kader, gevormd door nationale,
inter- en supranationale wet- en regelgeving.
Daarnaast onderscheidt het zich van de beide
andere gebieden, doordat de controle op werk-
zaamheid en veiligheid telkens op nieuw-
geproduceerde batches herhaald moet worden.
Wanneer op dit gebied nieuwe methoden kun-
nen worden gevonden, geverifieerd en geaccep-
teerd. die leiden tot vervanging, vermindering
of verfijning van de dierproeven, dan zal het
effect hiervan groter zijn dan in de twee eerder
genoemde doelgebieden.
Vanwege bovenstaande argumenten verdient
het aanbeveling in het kader van een gezamen-
lijke financiering door het Ministerie van WVC
en de Dierenbescherming onderzoek te doen
verrichten op het gebied van de produktie, con-
trole en ijking van biologische produkten. Con-
creet wordt voorgesteld dit onderzoek in twee
fasen te laten uitvoeren.

Projecl-heschrijving

Fase I: Inveniarisalie

Door middel van een diepgaand literatuur-
onderzoek dienen antwoorden te worden ge-
vonden op de volgende vragen:

1.1. Ten aanzien van welke biologische pro-
dukten worden dierproeven verricht.

1.2. Welke nationale, supra- en internationale
testen zijn voorgeschreven voor biologi-
sche produkten.

I..\'?. Hoe worden in diverse landen en met
name in Nederland, de testen op het ge-
bied van toxicologische produkten uitge-
voerd (werkzaamheid, specifieke toxici-
teit, identiteit en abnormale toxiciteit).

1.4. Welk belang hebben dierproeven op het
gebied van toetsing van biologische pro-
dukten (vaccins, sera en diagnostica).

1.5. Welke testen komen het meeste voor ver-
vanging, vermindering of verfijning in
aanmerking.

1.6. Welke dierproef-vervangende (of tot ver-
mindering en of verfijning leidende) on-
derzoekingen zijn in dit verband in
binnen- en buitenland in studie.

1.7. Welke methodieken die minder ongerief
veroorzaken zijn in studie.

1.8. Zijn voor de betreffende testen de voor-
geschreven aantallen dieren te v erminde-
ren.

1.9. Kunnen er suggesties voor onderzoekin-
gen gedaan worden, die mogelijk kunnen
leiden tot afschaffing, vervanging, ver-
mindering of verfijning van dierproeven.

1.10. Hoe komen de voorschriften onder 1.2.
tot stand en hoe kunnen dergelijke rege-
lingen worden aangepast c.q. veranderd.

Een dergelijk literatuuronderzoek zal uitge-
voerd dienen te worden door gebruik te maken
van moderne literatuur recherche systemen
(Medline -Toxlinee.d.). Voorts dienen schrifte-
lijk en persoonlijk actief contacten te worden
gelegd om deze literatuurgegevens te verifiëren
en aan te vullen vooral ten aanzien van in aan-
merking komend nog niet gepubliceerd onder-
zoek. Tenslotte z.al een dergelijk literatuuron-
derzoek moeten concluderen tot aanbevelingen
die verificatie onderzoek (fase 2) zal inleiden.

Fase 2: Nader onderzoek

In deze fase zal aanvullend praktisch onderzoek
dienen te worden verricht, waarbij met behulp
van de voorgestelde aanbevolen testen uit läse
I, getoetst door een begeleidingscommissie,
data kunnen worden gegenereerd, die uiteinde-
lijk zullen leiden tot vervanging, vermindering,
verfijning en, zo mogelijk, totale afschaffing ten
aanzien van dierproeven.

Uil voering

Hel onderzoek dient te worden uitgevoerd door
een onderzoeker met gemotiveerde belangstel-
ling voor het terugdringen van dierproeven.
Voorts wordt vereist tenminste het doctoraal
examen geneeskunde, diergeneeskunde of bio-
logie met kennis van immunologieen, of patho-
fysiologie. Kandidaten met ervaring verdienen
de voorkeur (zie de betreffende wervende an-
nonce elders in dit blad).

Om optimale faciliteiten voor de literatuur-
recherche te verkrijgen, dient fase I van het
onderzoek in nauw overleg met het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
te worden uitgevoerd.

De in hel onderzoek participerende partijen
binden zich uitsluitend voor fase I. Zij zullen
ieder voor zich beslissen over eventuele deel-
naine aan fase 2 op basis van de uit fase I
voortkomende aanbevelingen.
Het tijdsbeslag van fase 2 zal afhankelijk zijn
van de conclusies van fase 1 en valt derhalve
thans niet te overzien. Het is evenwel gewenst
naar de financiers toe tijdig duidelijkheid te
verschaffen aangaande de verplichtingen die zij
als dan op zich zullen nemen. Om de gedachten
te bepalen wordl er voorlopig van uitgegaan dat
het onderzoek in fase 2 zodanig zal worden
geformuleerd, dat dit in I y, jaar kan worden
voltooid.

-ocr page 67-

Begeleidingscom m issie

Een begeleidingscommissie, bestaande uit 7
personen, dient regelmatig de voortgang van
het onderzoek te stimuleren en te controleren.
De begeleidingscommissie zal bestaan uit de
volgende personen: drs. H. Rozemond, Veteri-
naire Hoofdinspectie, voorzitter; dr. ,). Ci.
Kreeftenberg, Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne, mentor; drs. W. J.
Pereboom, Duphar B.V.; T. Crouse, Ned. Bond
tot Bestrijding van de Vivisectie; G. Seppen,
.Stichting BAVD; mr. P. H. Schim van der
l.oeff Antivivisectie Stichting en H. Smid, Ver.
Ver. tot Bescherming van Dieren en de Stichting
Schoonheid zonder Wreedheid.
De heren dr. W. J. C. Bogaerts, MBL TNO; dr.
P. W. J. Peeters, RIVM: drs. F. W. van de
Kreek, HIL WVC en dr. J. Goudswaard,
Streeklaboratorium \'Zeeland"; die ook deel uit-
maakten van de voorbereidingscommissie, zul-
len als adviseurs van de begeleidingscommissie
optreden. De heer W. P. Jansen van de Sectie
Dierproeven zal het secretariaat van de com-
missie verzorgen.

VETERINAIR JOURNAAL

Een (ongewoon) geval van
ecthyma bij geiten

In november 1981 werd één onzer in consult
geroepen bij een geit met crusteuze laesies aan
de uier en de binnenzijde van de dijbenen. Bo-
vendien werden enige pustulae aan dc lippen
waargenomen.

De eigenaar van het dier had totaal 8 geiten, die
in een schuur individueel waren gehuisvest,
waarbij direct contact echter mogelijk was.
Voorls werden de dieren zo nu en dan gezamen-
lijk geweid. In augustus 1981 werden van een
ander bedrijf twee dieren aangekocht waarvan
er één volgens de eigenaar, ernstige \'roos\' had.
Na herhaalde malen wassen met een anli-
schurftmiddel verdween dil echter. Bij dit dier
werden vervolgens de pustulo-crusleuze laesies
aan de uier en de binnenzijde van de dijen opge-
merkt. Onderzoek op schurfltuijten, Dermalo-
philus en schimmels verliep negatief

Bij electronenmicroscopisch onderzoek van
korsten afkomstig van de binnenzijde van de
dijen werd een groot aantal virusdeeltjes ge-
vonden met de typische morfologie van para pox-
virussen. Nader klinisch onderzoek van de an-
dere geiten bracht aan het licht dat twee andere
dieren ook een klein aantal pustulae aan de
lippen hadden.

Uil serologisch onderzoek met behulp van een
indirecte immuno-fluorescenlie test, dat drie
weken later werd uitgevoerd, bleek, dat alle
geiten antilichamen hadden legen een parapox-
virus, dal, in dil geval, gezien de diersoort zeer
waarschijnlijk eclhyma-virus is. Voorts kan uit
dil serologisch onderzoek geconcludeerd wor-
den, dal alle dieren een al-dan-niet klinische
infectie hebben doorgemaakt. De aangetaste
dieren zijn symptomatisch behandeld en na ver-
loop van lijd genezen. Bij de overige vijf dieren
zijn geen laesies waargenomen.
Hel lijkt aannemelijk, dal de infectie door de
twee aangekochte dieren in de koppel is ge-
bracht. Het is de vraag of er een verband beslaat
lussen de eerder door de eigenaar geconsta-
teerde \'roos\' en de later gediagnostiseerde
eclhyma-infectie. Mogelijk hebben de her-
haalde wassingen bijgedragen tot de hier be-
schreven, althans voor hel schaap, ongewone
lokalisatie.

Debouck (I) beschreet een geval van ecthyma
bij geiten met korsten op de uier, in de liezen en
oksels, maar ook rond de ogen en op de neus-
rug.

Het hier beschreven geval duidt er eveneens op,
dat men rekening moet houden met de mogelijk-
heid dal ecthyma zich bij de geil anders kan
manifesteren dan bij het schaap.

D. J. Houwers\'
,/. 6". van der Kanip-
A. J. van der Munnik^.

I.ITERAIUUR

I. Debouck, P.: l\'laams Diergeneeskd. Tijdschr.

1979; .•!: 212.

Drs. D. .1 Houwers, CDl, Lelystad.

Drs. .1. S. van der Kamp, Ciezondheidsdienst Noord Nederland, Drachten.
Drs. A. .1. van der Munnik. praktiserend dierenarts. Zuidlaren.

-ocr page 68-

Hond

Injectie i.m. bij de hond: techniek en topo-
grafische anatomie

Künzel. W.: Topografische Anatomie intra-
muskulärer Injektionsstellen beim Hund.
Kleintier Praxis 1983; 28; 257-69.

Voor degenen die wel eens werden geconfron-
teerd met klachten naar aanleiding vaneen i.m.-
injectie en voor hen die deze klachten willen
vermijden een lezenswaardig artikel.
Na het doorlezen van een behoorlijke dosis
topografische anatomie — waarbij tevens de te
bespreken injectieplaatsen en -technieken door
middel van duidelijke tekeningen worden aan-
gegeven — volgt een kritische beschouwing
van de voor een i.m.-injectie meest geschikte
plaatsen en de hiervoor geëigende injectie-
technieken. Hierbij wordt eveneens rekening
gehouden met de positie van het dier, nl.
staand, liggend of zittend.
Te dien einde werden de diverse injectietech-
nieken in de regio femoralis caudalis en glutea,
alsmede de regio supraspinata en infraspinata
aan een onderzoek onderworpen.
Met behulp van oost-indische inkt werd bij
2 niet-geconserveerde kadavers (poedels) door
middel van anatomisch onderzoek van vries-
coupes de verspreiding hiervan op de door de
auteur voor een i.m.-injectie meest geschikt
bevonden plaatsen onderzocht. Bij dit onder-
zoek werd het volgende schema aangehouden:

Volgens de auteur bleek het contrastbeeld na
injectie in M. biceps femoris en M. semimem-
branosus te onduidelijk, terwijl uitgebreid
röntgen-onderzoek van een injectie in de M.
supraspinatus bij de levende hond waarschijn-
lijk gevaar voor deze zou kunnen opleveren.
Voor een i.m.-injectie dient de minst gevaarlijke
plaats te worden gekozen. Hierbij bleek
een injectie in de M. biceps femoris of de
M. semimembranosus de N. ischiadicus of één
van zijn aftakkingen (N. fibularis communis
of N. tibularis te kunnen beschadigen. Risico
om de N. suprascapularis te beschadigen be-
staat bij injectie in de M. supraspinatus.
Zonder beschadiging van bloedvaten of ze-
nuwen intramusculair injiceren is volgens de
auteur slechts via de door hem duidelijk be-
schreven techniek van een i.m.-injectie in de M.
gluteus medius (staand, liggend, zittend) of in
de M. infraspinatus (staand of in zijligging)
nogelijk.

De keuze van de mjectieplaats is zowel afhan-
kelijk van de voedingstoestand van de hond
als van de mogelijkheid van fixatie.
Bij adipositas wordt injectie in de M. infra-
spinatus aanbevolen, daar een eventueel hier-
door veroorzaakt abces gemakkelijker kan wor-
den behandeld dan in de regio glutea.

H. H. Thalheimer.

M. biceps femoris
M. semimembranosus

Regio femoralis caudalis

slaand

staand, liggend, zittend

Regio glutea

M. gluteus medius

Regio scapularis

a) Regio supraspinata

b) Regio infraspinata

staand of liggend
staand of liggend

M. supraspinatus
M. infraspinatus

Opvallend bleek dat het s.c. vetweefsel in de
regio caudalis en glutea het gebruik van een
lange injectienaald noodzakelijk maakte;
tevens bestaat dan het gevaar dat bij de ver-
wijdering hiervan restanten van de injectie-
vloeistof ongewenste reacties in de subcutis
kunnen veroorzaken. Voorts is laesie van de
N. ischiadicus bij een injectie in de M. biceps
femoris of M. semimembranosus denkbaar.
Röntgen-controle van de verspreiding van het
röntgen-contrastmiddel Urovist (65%, 2 ml)
werd na injectie in de M. gluteus medius en
M. infraspinatus bij 3 levende honden (2 beagles
en I bastaardterrier) uitgevoerd.

Paard

Isolatie van een coronavirus-achtig agens
van paarden, die lijden aan een acuut
paarden-diarrhee-syndroom

Huang, J. E. M. e.a.: Isolation of corona-like
agent from horses suffering from acute equine
diarrhoea .syndrome.
Vet. Rec. 1983; 113:262-3.
Corona-virussen zijn in de natuur sterk ver-
spreid en geven bij verschillende diersoorten
ziekte, behalve bij paarden. Schrijvers isoleer-
den nu echter een corona-virus-achtig agens bij
paarden die leden aan een acuut diarrhee syn-
droom. Deze ziekte, ook wel \'Potomac-koorts\'

-ocr page 69-

genoemd, werd in 1979 voor het eerst in de
buurt van deze rivier opgemerkt. De ziekte
begint met depressie, koorts en een ernstige
leucopenie, waarna binnen enkele dagen een
profuse diarree volgt. Het corona-achlig virus
werd via weefselkweek uit plasma en faeces van
deze dieren gekweekt.

Het is gebleken dat dit agens niet verwant is
met de corona-virussen van andere dieren.
Onderzocht wordt of het nieuw geïsoleerde
virus de oorzaak van de Potomac-koorts zou
kunnen zijn; 25% van de aangetaste dieren
sterft en het blijkt dat de ziekte zich naar
andere gebieden uitbreidt.

J. I. Terpsira.

Rund

Prostaglandines en de voortplanting bij
melkkoeien

Macmillan, K. L.: Prostaglandin responses in
dairy herd breeding programmes.
Vet. J. New-
Zealand
1983; 31:110-3.
In de periode 1974-1981 werden tien uitge-
breide proeven met
Prostaglandines (PGF) uit-
gevoerd onder Nieuw-Zeelandse melkkoeien.
In de eerste twee proeven werd elke koe twee-
maal, met een
interval van 11 dagen, geïnji-
ceerd met PGF.

In de overige 8 proeven werd slechts één in-
jectie gegeven met PGF aan koeien die tussen
Dj-D,^ van hun oestrus cyclus waren. In de
eerste 3 proeven werden de koeien geïnsemi-
neerd op 72 en 96 uur na behandeling ongeacht
of zij in oestrus of pro-oestrus waren. In proef
4 en 5 werden alle behandelde koeien geïnsemi-
neerd op 72 uur en daarna nogmaals als ze in
oestrus gezien werden. In de overige 5 proeven
werden de koeien éénmalig geïnsemineerd na-
dat ze in oestrus gezien waren.
De resultaten van deze proeven tonen aan
dat een nauwkeurige oestrus detectie nood-
zakelijk is, ook bij programma\'s waarin PGF
gebruikt worden. (Dit in tegenstelling tot de
suggestie dat een dubbele injectie met PGF,
met een interval van 11 dagen, en vastgestelde
inseminatietijden, de noodzaak van oestrus
detectie zou minimaliseren;
Ref.). Tevens tonen
deze proeven aan, dat in programma\'s met
PGF waarbij nauwkeurige oestrus detectie
wordt uitgevoerd, het drachtigheidspercentage
na eerste inseminatie kan toenemen met on-
geveer 10%. (Dit weer in tegenspraak met de
gedachte dat bij gebruik van PGF geen ver-
betering van het drachtigheidspercentage na
eerste inseminatie verwacht kan worden;
Ref.).
Een zo grote toename van de fertiliteit recht-
vaardigt het routinematig gebruik van PGF
voor dit doel. Een aantal programma\'s kan ont-
worpen worden voor het gebruik van PGF in
individuele kuddes.

De twee essentiële vereisten zijn:

1. behandel alleen koeien met een actief corpus
luteum en welke bij voorkeur tussen Dj-D,^ van

de oestrus cyclus zijn; en,

2. insemineer de behandelde koeien nadat
zij in oestrus gezien zijn.

J. J. F. Vermunt.

Wat valt te verwachten van de melkpro-
duktie van koeien na een ernstige collforme
mastitis?

Colodetz, C. L. and White, M. E.: Prognosis for
cows with severe clinical coliform mastitis.
Vet.
Rec.
1983: 112: 402-3.

Door Colodetz en White is een retrospectief
onderzoek uitgevoerd bij een groep runderen
van 88 runderen afkomstig van 40 bedrijven, die
hadden geleden aan ernstige acute of peracute
colimastitis. De selectie uit een groep van 220
runderen vond plaats op grond van ernstige
klinische symptomen en de isolatie van collfor-
me bacteriën uit het secretum. De bedoeling van
de studie was om de prakticus meer inzicht te
geven in de mogelijkheden tot herstel van de
melkproduktie in dezelfde of de erop volgende
lactatieperiode.

Onderzoekers hebben gebruik gemaakt van ge-
gegevens van patiënten die door de New York
State College waren verzameld bij de behande-
ling van de dieren en van een door onderzoekers
verzonden enquête-formulier dat door betrok-
ken veehouders was ingevuld.
Uit de resultaten bleek, dat van de 88 runderen
er in een periode tussen 2 dagen en 2 maanden
52 dieren weer een melkachtig secreet produ-
ceerden (vraag: wat wordt hier onder verstaan?;
Ref) en dat er van deze 52 dieren gedurende de
volgende lactatie 33 weer normale melk gaven
uit het aangetaste kwartier. Van de overige 36
dieren werden er 10 aangehouden zodat hierbij
ook de produktie in een daarop volgende lacta-
tie kon worden vervolgd. Van de 10 gingen er
weer 5 normaal produceren. Van de 88 dieren
kwamen er dus uiteindelijk 38 weer op een nor-
male produktie (= 43%).

Bij een onderzoek van Bushnell uit Californië
kwam 20% weer normaal in produktie.
De vraag is in hoeverre de prakticus hieraan een
houvast heeft. Volgens Verheijden (diss. 1979),
zijn het vooral de ernst en de duur van het alge-
meen ziek zijn, die een richtlijn geven voor de
prognose. Verheijden wijst er op, dat er juist in
de droogstand een herstel optreedt van het
secernerend weefsel, waardoor de er op volgen-
de lactatie vaak aanzienlijk gunstiger is als de
periode, direct na de ziekte
(Ref).

E. P. Oldenkamp.

-ocr page 70-

Puerperale lactatiestoornissen

Morkoc, A,, Backström, L., Lund, L., and
Smith, A. R.: Bacterial endotoxin in blood of
dysgalactic sows in relation to microbial status
of uterus, milk and intestine.
J. Am. Vet. Med.
A.S.SOC. 1983; 183: 786-9.
Bij een vijfentwintigtal zeugen, afkomstig van in
totaal zes bedrijven in Illinois, met een gestoor-
de lactatie kort na het werpen, werd de aan-
wezigheid van bacteriële endotoxinen in het
bloed, de uier.de baarmoeder, het darmkanaal
(ileum en caecum) bepaald. Vergelijking vond
plaats met een dertiental zeugen — van dezelfde
bedrijven afkomstig — zonder dergelijke klach-
ten.

Een groot deel van de gevallen met gestoorde
lactatie p.p. kan ondergebracht worden in het
beeld van het z.g. M.M.A.-complex en \'aga-
lactia toxaemica\'. Een intraveneuze —, dan wel
intra uteriene — of intramammaire toediening
van endotoxinen van coliforme oorsprong kan
naast het klinische beeld ook haematologische
veranderingen en een wijziging van de che-
mische samenstelling van het bloed veroorza-
ken, die parallel lopen met de veranderingen
bij spontaan optredende gevallen van gestoorde
lactatie. Voorts is bekend, dat de toediening
van endotoxinen in het puerperium o.a. resul-
teert in een daling van de bloed prolactine-
concentratie. De reden voor het onderhavige
onderzoek was dat het voorkomen van bacte-
riële endotoxinen bij en de relatie daarvan met
klinische gevallen van dysgalactie onvoldoende
bekend is. Hiertoe werd enerzijds B.O. ver-
richt van uterus inhoud, melk en darminhoud.
terwijl anderzijds bepaling plaats vond van
endotoxinen in bloedplasma. Bij de discussie
komen de volgende punten naar voren:

- Onder de controledieren is de frequentie van
endotoxaemie veel lager;

zowel bij de patiënten als bij de controle-
dieren is het B.O. van de uterusinhoud vaak
negatief (80% versus 69%). De patiënten ver-
toonden meer gram neg. groei dan controle-
dieren;

— de melk van patiënten heeft vaker een po-
sitief B.O., waarbij ook weer gram neg. bacte-
riën meer frequent voortkomen dan bij de con-
trolegroep;

opvallend is het hoge percentage van de
melkmonsters van dieren met endotoxaemie
met toch een negatief B.O. (onder runderen
wordt een identiek beeld gevonden; mogelijk
dat endotoxaemie resulteert in onderdrukking
van bacteriële groei in de uier)

— wat de darminhoud betreft: bij de patiënten
komen iets meer gram neg. bactet\'ien voor, met
name in het ileum.

De invloed van de mate van dysgalactie is niet
verwerkt, evenals het moment van monster-
name.

Samenvattend kan gesteld worden, dat voor het
probleem agalactie de aandacht in meerdere
mate gericht dient te zijn op de uier en moge-
lijk het ileum en in mindere mate op de baar-
moeder, Voorts, dat verdere typering van ge-
kweekte
E. crj//-stammen geen aanwijzing bood
en dat geen relatie te vinden was met voor de
big enteropathogene typen (K88 - K99, 987P),
met andere woorden: vaccinatie tegen het
laatstgenoemde probleem levert waarschijnlijk
geen bijdrage tot de preventie van dysgalactie
p.p. van de zeug.

F. PV. van Schie.

Voedingsmiddelenhygiëne

Thermoresistente psychrotrofe kiemen in
melk

Johnson, D. W. and Bruse, J.: Incidence of
thermoduric psychrotrophs in milk produced
in the west of Scotland.
J. Appi. Bact. 1982;
52: 333-7.

De veranderingen in de behandelingen het trans-
port van de melk o.a. het introduceren van
geforceerde koeling heeft een grote invloed
gehad op de microflora van melk o.a. een
psychrotrofe flora heeft zich ontwikkeld.
Het voorkomen van thermoresistente bacteriën
in rauwe melk en gepasteuriseerde c.q. ge-
steriliseerde melk is een probleem dat de laatste
50 jaar uitvoerig is bestudeerd. Maar de ver-
melding van thermoresistente psychrotrofe
micro-organismen is pas in 1969 in de literatuur
verschenen. Sindsdien is een gestage stroom
van publikaties op gang gekomen.
De auteurs onderzochten monsters melk af-
komstig van 1040 West Schotse boerderijen.
U it 27,2arvan werden thermoresistente psy-
chrotrofe bacteriën geïsoleerd. 5,5% der stam-
men waren bacillus spp waarvan
B. cereus de
meest voorkomende species was en 9,9% be-
hoorden tot de Coryne-achtigen, Zij bespreken
mede aan de hand van de literatuur de volks-
gezondheids en economische aspecten. Zij ko-
men tot de conclusie dat deze groep bacteriën
een steeds belangrijker rol gaat spelen. Zij
zullen mede de houdbaarheidsperiode van ge-
pasteuriseerde melk en melkprodukten gaan
litniteren. (In ons land is de situatie over-
eenkomstig;
Ref.).

//. Mol.

-ocr page 71-

Landbouwkwaliteitsbesluit
Gemedicineerd Voeder

Reeds sinds 1978 wordt via liet Landbouwkwa-
liteitsbesluit Gemedicineerd Voeder en de hier-
van afgeleide beschikkingen het toevoegen van
diergeneesmiddelen aan voeder volgens een
\'standaardrecept\' geregeld. De standaard recep-
ten mogen door de veevoederindustrie op voor-
raad worden bereid en op attest van een dieren-
arts worden geleverd. De inhoud van de
standaardrecepten wordt vastgesteld door de
Minister van Landbouw en Visserij, in overeen-
stemming met de Minister van Welzijn. Volks-
gezondheid en Cultuur, hierover geadviseerd
door de Receptuurcommissie. Er bestaat een
lijst van toegelaten standaardrecepten. Deze
lijst tezamen met de formele regelingen — is
verkrijgbaar bij het Produktschap voor Veevoe-
der en is uitgegeven in het zgn. \'zilveren boekje\'.
Via de VD-mededelingen in hel
Tijdschrift voor
Diergeneesl<unde
zult u zoveel mogelijk op de
hoogte gehouden worden van veranderingen
die in de standaardrecepten optreden en deach-
tergronden daarvan. Een eerste aanzet hiertoe is
het hierna volgende, waarbij achtergrondinfor-
matie wordt gegeven in de notities \'Uit de Re-
cept uurcommissie\'.

Wijzigingen

Per 1 juli 1984 worden de volgende wijzigingen
aangebracht in de standaardreceptuur.

a. Standaard recepten VI en V2 worden gewij-
zigd, vooral wat betreft de indicatie enzoö-
tische pneumonie.

b. Standaardrecept V4 wordt gewijzigd, vooral
wat betreft de verwerking.

c. Een standaardrecept VII wordt ingevoerd
(therapeutisch recept l.inco-Spectin: 66
gram/ ton).

d. Standaardrecept VI2 wordt gewijzigd,
vooral wat betreft de indicatie enzoötische
pneumonie.

Voor gedetailleerde informatie wordt verwezen
naar de desbetreffende besluiten en de notities
\'Uit de receptuurcommissie\' in deze rubriek.
De toelating van oxytetracycline (nr. 016) en,
linco-spectin premix (012) wordt verlengd tot
aan het van kracht worden van de Diergenees-
middelenwet.

MEDEDELINGEN

Uit de receptuurcommissie:

Indicatie: Enzoötische pneumonie (VI, V2

en V12)

Bij de aanvraag om toelating van zijn produk-
ten voor de bereiding van de standaardrecepten
VI, V2 en V12 heeft de aanvrager gegevens
overlegd die onderbouwen dat deze produkten
een effectief middel kunnen zijn bij de behande-
ling van enzoötische pneumonie, veroorzaakt
door
Mycojiiasma hyopneumoniae.
Omdat betwijfeld werd dat een prakticus zon-
der meer de diagnose enzoötische pneumonie
zou kunnen stellen was er binnen de Recep-
tuurcommissie aanvankelijk weinig animo om
deze indicatie toe te voegen aan de betreffende
recepten, immers de Receptuurcommissie
streeft ernaar aan de standaardrecepten indica-
ties te verbinden zoals die door een optimaal
functionerende prakticus in het veld gesteld
kunnen worden. Uitslagen van laboratorium-
onderzoek enz. zijn nog niet voorhanden wan-
neer het recept attest geschreven wordt. Nader
overleg heeft echter geleid tot de conclusie dat
het voor de dierenarts in Nederlandse praktijk-
omstandigheden (met name bij begeleide bedrij-
ven) mogelijk is om voldoende gegevens in
handen te krijgen om \'in het veld" met een accep-
tabele nauwkeurigheid de waarschijnlijkheids-
diagnose \'enzoötische pneumonie\' te stellen.
De overwegingen waarop deze conclusie is ge-
baseerd zijn hierna weergegeven: Het klinische
beeld van enzoötische pneumonie bij varkens is
niet specifiek en zeer variabel. De symptomen
variëren van hoesten met of zonder tempera-
tuursverhoging tot frequent optredende, ern-
stige pneumonieën. De morbiditeit bij
Myco-
plasma hyopneumoniae-infecües
is vaak hoog,
sterfte treedt doorgaans alleen op indien com-
plicerende factoren aanwezig zijn. Door mon-
stername (bloed, sputum etc.) bij levende dieren
is het momenteel niet mogelijk om in Nederland
tot een diagnose te komen.
Het pathologisch-anatomisch beeld van een
niet gecompliceerde
Mycoplasma hyopneu-
tnoniae-infecüe
is tamelijk specifiek: pneu-
monie gekenmerkt door grijze consolidatie
en of atelectase van de voor-buiten delen van
de longen. Bij microscopisch onderzoek is het
beeld gekenmerkt dooreen interstitiële pneum-

de

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 72-

onie met peribronchiaal en perivasculair lym-
foïde Infiltraten met de vorming van follikels;
\'cuffing\'. Het is daarom mogelijk om bij macro-
scopisch onderzoek aan slachtdieren gegevens
te verzamelen over de mate van voorkomen van
enzoötische pneumonie. Het is dan echter wel
gewenst dat dit slachtlijn-onderzoek door een
dierenarts of iemand met pathologisch-
anatomische kennis geschiedt.
Een dergelijk onderzoek kan informatie ver-
schaffen omtrent het voorkomen van enzoö-
tische pneumonie bij de slachtvarkens. Omdat
een mycoplasma-infectie sterk golfsgewijs kan
verlopen, is bij een éénmalig slachtlijn-
onderzoek de kans op vals negatieve conclusies
vrij groot.

Bij sectie van de aan pneumonie gestorven die-
ren kan men vanwege de daarbij gewoonlijk
aanwezige complicaties dan ook niet het voor
Mycoplasma hyopneumoniae typische beeld
verwachten (complicerende factoren: Pasteu-
rella, streptococcen. Salmonella, Bordetella,
Haemophilus, etc.). Op grond van onderzoek
van sectiemateriaal afkomstig van gestorven
dieren, die verdacht worden lijdende te zijn ge-
weest aan enzoötische pneumonie, is het vaak
niet mogelijk om tot een éénduidige diagnose-
stelling te komen, waarop een koppel-
behandeling kan worden ingesteld.
Resumerend kan gesteld worden dat bij her-
haald slachtlijn-onderzoek een indruk verkre-
gen kan worden over het voorkomen van en-
zoötische pneumonie op een bedrijf. Deze
gegevens tezamen met epidemiologische en kli-
nische gegevens betreffende het bedrijf kunnen
leiden tot de conclusie dat een farmacotherapie
gericht tegen
Mycoplasma hyopneumoniae een
goede kans op verbetering van de bedrijfsresul-
taten heeft. De kwaliteit van het veterinair-
therapeutisch handelen is dan echter sterk af-
hankelijk van de kwaliteit van de
\'slachtlijn-gegevens\'. Ook de duur van de inge-
stelde farmacotherapie wordt mede bepaald
door de resultaten bij de slacht.

Standaard recept V4: Gehalte 400 ± 40 ppm

oxytetracycline.

Een tijdlang zijn tetracyclines, volgens de E.G.-
regeling, als groeiverbeteraar in lage concentra-
ties (10-20 mg kg) aan mengvoeders toege-
voegd. In die tijd waren er problemen met de
analytische bepaling van het gehalte aan tetra-
cycline in diervoeder, die nog niet waren opge-
lost toen tetracyclines als groeibevorderaar ver-
boden werden. Er was al wel een en ander
bekend over mogelijke invloeden van bijv. calci-
umzouten in het voeder, mogelijke insluiting of
afbraak tijdens pelletieren, en mogelijke af-
braak (eventueel epimerisatie) die in de loop
van de tijd toeneemt. Ondanks uitgebreid on-
derzoek is het toen niet gelukt deze invloeden
exact vast te leggen; er bleef steeds een hoge
spreiding in de resultaten.
Sinds oxytetracycline is toegelaten voor toepas-
sing in standaard gemedicineerd voeder, wordt
ook weer een vrij grote spreiding in analysere-
sultaten waargenomen, in die zin dat een in
meer of mindere mate lager gehalte wordt ge-
vonden dan bedoeld. Uiteindelijk is belangrijk
wat het dier effectief opneembaar naar binnen
krijgt.

Zolang niet duidelijk is hoe hier precies de vork
in de steel steekt, moeten we varen op een empi-
risch kompas: volledige voeders bevatten vrij
snel na bereiding (meel) of direct na de berei-
ding ( pellets) tenminste IO tot 20% minder OTC
dan daaraan is toegevoegd. Gemedicineerde
voeders (V4) dienen tijdens de therapie, dat wil
zeggen bij aflevering, 400 ppm ± 10% OTC te
bevatten. Bij de bereiding ervan moet dan ook
rekening worden gehouden met het geconsta-
teerde verlies bij fabricage en opslag voor afle-
vering.

Nieuw standaard recept: VII
Signalen uit de veterinaire praktijk alsmede ge-
gevens, die door de fabrikant in het dossier hij
de aanvraag om toelating zijn overlegd, hebben
geleid tot de constatering dat het standaardre-
cept VI2 in ernstige situaties, wanneer de be-
hoefte aan een snelle medicatie het grootst is. in
onvoldoende mate effectief is. Hoewel een ver-
hoging van dosering in het recept VI2 een mo-
gelijke oplossing zou kunnen zijn, heeft de com-
missie de voorkeur gegeven aan de constructie
van een therapeutisch recept, waarvan in ern-
stige situaties een effect verwacht mag worden,
met een effectief gebleken nabehandelings pro-
fylactisch recept. Aangezien het recept VII
reeds enige tijd geleden is verdwenen en omdat
het wenselijk wordt geacht de band tussen re-
cepten tot uitdrukking te brengen door ze een
opeenvolgende nummering te geven (zie bijv.
VI enV2ofVI3tmV16)is voor het nieuwe,
\'therapeutische\' recept de code VII gekozen.

Nieuwe varkenspestuitbraken leiden
tot strengere vervoerverboden en
voortzetten na-entingen

Nadat op 4 november toch weer twee uitbraken
van varkenspest waren geconstateerd in Neder-
land, volgden eind november begin december
nog vijf meldingen.

Op 29 november betrof het een mestbedrijf te
Reusel (N.Br.) met ca. 1200 mestvarkens
waarvan de besmettingsoorzaak nog in onder-
zoek is - op I december werden vier bedrijven
positief bevonden, één in Zuid-Holland en drie
in Noord-Brabant.

-ocr page 73-

Van een mestbedrijf te Waddinxveen (Z.H.)
met 358 mestvarl<ens is de besmettingsoorzaalc
ook nog in onderzoek en hetzelfde geldt voor
een vermeerderingsbed rijf te Oisterwijk met 161
zeugen, 2 beren, 21 gelten alsmede 444 lopers en
biggen.

Verder zijn nog twee contactgevallen van Ois-
terwijk positief gebleken, en wel een mestbedrijf
te Berkel-Enscbot met 199 mestvarkens en een
mestbedrijf te Haaren met 391 mestvarkens. Al
deze bedrijven zijn inmiddels geruimd en de
gebruikelijke maatregelen zijn genomen.

Strengere vervoerverhoden en na-entingen

Nu de ziekte opnieuw de kop heeft opgestoken,
is in overleg met het bedrijfsleven besloten de
na-entingen voorlopig te continueren in de ge-
bieden \'Midden-Brabant\', \'Midden-Limburg\'
en de \'Kop van Limburg\' alsmede in het gebied
\'Gelderse Vallei Veluwe\'.
Hiertoe is per 9 december een tweetal beschik-
kingen van kracht geworden, nl. de \'Beschik-
king Varkenspestmaatregelen Noord-Brabant
1983\' en de \'Beschikking Varkenspestmaatrege-
len Limburg 1983\'. Tegelijkertijd is de\'Beschik-
king Vervoersverbod varkens noodentgebied
1983\' ingetrokken. Voor het Gelderse gebied
blijft de reeds bestaande beschikking voorlopig
van kracht.

In de Brabantse en Limburgse entgebieden
geldt nu weer een vervoerverbod voor alle var-
kens, met uitzondering van slachtdieren van
buiten de entgebieden die daarbinnen worden
geslacht alsmede van reeds geënte slachtdieren
met een levend gewicht van minimaal 85 kg.
Verder zullen in de periode van 91,/ m 17 decem-
ber alle varkens in de noodentgebieden die
ouder zijn dan vijf weken worden gevaccineerd
met uitzondering van de reeds geënte dieren.
Hierna volgt de gebruikelijke systematische en-
ting van alle jongere varkens wanneer zij op de
leeftijd tussen 5 en 9 weken zijn gekomen en van
nieuw-aangekochte, ongeënte dieren binnen 4
weken na toevoeging aan een fok-of mestbe-
drijf

De Inspecteurs-districtshoofden van de V.D.
kunnen namens de Directeur in bijzondere ge-
vallen ontheffing verlenen van de vervoerverbo-
den en van de entplicht en daar tevens voor-
schriften en beperkingen aan verbinden. In
eerdergenoemde periode van9 t \'m 17 december
zal het afgeven van ontheffingen van de ver-
voerverhoden echter slechts mogelijk zijn voor
varkens die naar een noodslachtplaats moeten
worden afgevoerd.

De plicht geënte varkens le voorzien van een I.-
en R.- (Identificatie- en Registratie-) merk met
groene manchet blijft gehandhaafd.

Entingsbeschikking runderen mond-
en klauwzeer voor entperiode
1983/1984

Na overleg lussen vertegenwoordigers van de
Directie Veterinaire Dienst, de Districtsinspec-
ties V.D., de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, de Gezondheidsdiensten voor Dieren,
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, het Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut, de Directie Juridische en Bedrijfs-
organisatorische Zaken en de Algemene In-
spectiedienst van het Ministerie van Landbouw
en Visserij, is de beschikking tot wijziging van
de Entingsbeschikking runderen mond- en
klauwzeer 1982/1983 tot stand gekomen.
De Entingsbeschikking runderen mond- en
klauwzeer is dit jaar niet in haar geheel opnieuw
vastgesteld, doch met een wijziging aangepast
aan de enting van 1983/1984.
Dil houdt in dat de Entingsbeschikking runde-
ren mond- en klauwzeer is dil jaar niet in haar
geheel opnieuw vastgesteld, doch met een wijzi-
ging aangepast aan de enting van 1983/1984.
Dit houdt in dat de Entingsbeschikking runde-
ren mond- en klauwzeer 1982/1983 blijft ge-
handhaafd, zij het in een gewijzigde vorm.
De Ministeriële Beschikking is gebaseerd op
een entplicht voor runderen aanwezig op de
bedrijven en een vervoerverbod voor niet geënte
runderen.

Als entperiode is vastgesteld het tijdvak van 15
december 1983 lot I maart 1984.
Ten opzichte van de leksl van vorig jaar zijn
enkele tekstuele wijzigingen aangebracht; in-
houdelijk verandert er niets.
Ondanks het feil dal ook tijdens de afgelopen
entperiode het entslofverbruik nauwelijks aan-
leiding gaf lot verschillen, zal ook in de ko-
mende periode controle hierop plaatsvinden.
Op Leucosebedrijven mag het enten worden
uitgesteld tot de uitslag van hel bloedonderzoek
bekend is: de serologisch positief gebleken die-
ren worden vervolgens geslacht, waarna de
prakticus de enting op het betreffende bedrijf
kan uitvoeren met inachtneming van de nodige
voorzorgsmaatregelen (voor elk dier een aparte
naald gebruiken, jonge dieren eerst, daarna de
oudere dieren enten).

Nu werkzoekende dierenartsen voldoende kun-
nen worden ingeschakeld, blijkt de noodzaak
van studenlenhulp bij M.K.Z.-entingen minder
dringend. Voor de nieuwe entperiode wordt de
studenlen-assislenlie dan ook afgeschaft.
De Veterinaire Dienst zal alle praktizerende
dierenartsen als gebruikelijk een informatie-
pakket toezenden, dat ditmaal zal bestaan uil:
de tekst van de beschikking tol wijziging van
de Enlingsbeschikking runderen mond- en
klauwzeer 1982/ 1983;

-ocr page 74-

- de geïntegreerde tekst van de Entingsbe-
schikking runderen mond- en klauwzeer,
zoals deze voor de entperiode 1983 1984
zal gelden;

— een artikelsgewijze toelichting daarop;

— een uiteenzetting rond dedosering mond-en
klauwzeer vaccin, en

- de uiteenzetting rond de afwikkeling van
schadeclaims bij abnormale entreacties.

Verzending rabiescertificaten voor-
taan voor eigen rekening eigenaar/ei-
genares

Zoals bekend, heeft de Ministerraad besloten
met ingang van 1 januari 1984 de portvrijdom
voor overheidsdiensten te doen vervallen. Dit
houdt in dat deze voortaan zelf zorg zullen moe-
ten dragen voor de frankering van hun stukken
Uiteraard brengt dit ingrijpende consequenties
met zich mee, waar via de post verkeer plaats-
vindt met anderen.

Ten aanzien van de Veterinaire Dienst geldt dit
o.a. bij de rabiescertificatie. Het was voorheen
zo, dat de dierenarts na enting van een dier
tegen rabies, het certificaat in een portvrije en-
veloppe ter legalisatie aan de betrokken district-
sinspecteur V.D. stuurde. Nu de portvrijdom is
vervallen, wordt praktizerende dierenartsen er
op gewezen dat deze certificaten gefrankeerd
aan de districtsinspecties dienen te worden toe-
gezonden. Niet of onvoldoende gefrankeerde
enveloppen zullen worden geweigerd. Na legali-
satie krijgen de betrokkenen hun formulieren
terug, hetgeen althans voorlopig nog wel
op kosten van de overheid zal plaatsvinden.

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voer

In het kader van het Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder isondernr.022 het middel
Nemafax-14® toegelaten voor verwerking als
standaardrecept. Deze toelating geldt tot aan
het van kracht worden van de Diergeneesmid-
delenwet. De wachttermijn voor slachten is ge-
steld op tenminste 28 dagen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 22 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t. m 30 november 1983 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige bemsttelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 19 gevallen in 17 gemeenten

Groningen I geval

Eriesland 7 gevallen in 6 gemeenten

Drenthe 4 gevallen in 3 gemeenten

Overijssel I geval

Gelderland I geval

Noord-Holland 4 gevallen

Zuid-Holland 1 geval

Hondsdolheid

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Limburg
Varkenspest

Totaal 1 geval in Noord-Brabant
Schurft

Totaal I geval in Friesland
Vogelcholera

Totaal 1 geval in Noord-Brabant

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 22 november van de Veteri-
naire Dienst te Bonn waren weer drie uitbraken van
varkenspest geconstateerd in Noord Rijnland-West-
falen. en wel op 8. II en 17 november in het district
Munster, arrondissement Borken.
Alle op de betrokken bedrijven aanwezige varkens
zijn afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politio-
nele maatregel zijn genomen.

Italië

De Veterinaire Dienst te Rome meldde op 22 novem-
ber een uitbraak van varkenspest op de 4e van die
maand. Het betrof een bedrijf met 135 mestvarkens
in de regio Toscane, provincie Siena. gemeente Mon-
teriggioni. Tien dieren waren gestorven.
Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen,
overeenkomstig E.G.-richtlijn 80.\'217.

Griekenland

Het Ministerie van Landbouw te Athene liet op
8 november weten, dat zes dagen tevoren een uit-
braak van varkenspest was bevestigd op een bedriif
in het departement Atiki, gemeente Koropi, met
334 zeugen. 25 beren. 5 15 mestvarkens en 382 biggen.
In totaal zijn 76 dieren ziek gebleken en gestorven.
Sanitaire en veterinair-politionele maatregelen ziin
genomen, inclusief ringenting van alle varkens.

VOGEI CiRIEP
Verenigde Staten

In het zuidoosten van de Amerikaanse staat Penn-
sylvanië werd op 4 november een hevige uitbraak
van vogelgriep type A gemeld. Aangezien het om een
hoogst pathogene vorm van de ziekte ging, werd de
noodtoestand afgekondigd om deze in te perken en
uit te roeien. Eind november bleken voor 18 kudden
de diagnostische criteria voor \'ontvolking\' aanwezig.
Behalve vernietiging van de betrokken vogels en de
aan besinetting blootgestelde produkten, omvat \'ont-
volking\' ook nog de daarop volgende reinigingen des-
infectie. Hierna zullen de bedrijven in kwestie min-
stens 30 dagen ontvolkt blijven.
De verwachting bestaat dat de omschreven maat-
regelen nog ten aanzien van meer dan de reeds ge-
noemde 18 kudden zullen moeten worden genomen.

-ocr page 75-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Januari:

lü Afd. Noord-Brabant K.N.M.V.F5. Werkvergade-
ring Schaap. Geb. Prov. Gez.d. v. D,, Boxtel.

14 Symposium \'Infectieuze peritonitis en leukemie
bij de kat\'. Utrecht (pag. 7.15).

14 -15 Seminar\'Klinische Hämatologie\'mit Inten-

sivUbungen, München (pag. 687).

16 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering.

22 24 International Embryo Transfer Society,
Xth Annual Meeting, San Antonio, USA.

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor fDieren, Zwolle).

26 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten, f.edenvergadering. Utrecht,
10.00 uur.

26 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

Februari:

4 \'Krankheiten beim Kleintier\', Vortragsfolge,
Tierklinik München.

7 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D., Boxtel.

15 Grocp Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.f). Jaarvergadering. Hoog-Brahant,
Utrecht.

21 22 Cl.O-Studiedagen 1984.

23 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

23 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D.. Boxtel.

23 24 17. Tagung über Physiologie und Patholo-
gie der Fortpflanzung (DVG u. DGfZ)(A), Han-
nover.

23 24 \'Lagung über \'Physiologie und Pathologie
der Fortpflanzung". Hannover.

24 12. Seminar\'Umwelthygiene\'. Hannover.

Maart:

6 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

6 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Veigadering.

II 14 I2th Symposium of European Assoc. for
Aquatic Mammals, Nice (France) (pag. 804).

13 14 Symposium \'Staub im Stall\', Hannover.

15 Grocp Cieneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. Geb. Prov. (iez.d. v. f)., Boxtel.

19 6 april Cursus Medische Mycologie 1984,
Baarn (pag. 879).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht.
10.00 uur.

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Prov. Gez.d. v. fX, Boxtel.

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geh. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4— 8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5 6 8. Düsseldorfer Hygienetage, DüsseldorL

6 8 British Small Anim. Vel. Assoc. Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10 13 11. Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D., Boxtel.

13- 15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdam (pag.
991).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

16—19 2. Weltkongreß für Schaf-und Rinderzucht,
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

26 -27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific

Meeting, Vienna (pag. 15).

Mei:

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

11 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Luzern.

II 12 Jahresversammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin. Luzern (pag. 687).

23 -25 2nd Symposium on Computer Applications

in Veterinary Medicine, Mississippi. USA (pag.
728).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

30 3 juni I9th International Symposium on the
History of Veterinarv Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

Juni:

10- 14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois at Urbana-Champaign. Illinois, USA
(pag. 125).

Juli:

16 20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19 20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

Augustus:

8 12 17. Wcllgellügelkongrcß der WPSA (A),
Helsinki.

27 31 8th Congress oftheLP.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299).

31 2 .sept. Third Joint meeting Veterinary Patholo-
gists. Utrecht (pag. 147).

September:

2--6 XXXVll Esomar Congress, Rome.

4 7 Ilird Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists. Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

-ocr page 76-

5- 9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

10—13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

17........21 Xlllth International Congress on Diseases

of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

19 -22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), 30. .lahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A). Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614).

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

Oktober:

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens I3le Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

December:

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

Minnesota, X. International Congress Reproduction
and AI.

1985

Februari:

19--2I USA Western States Veterinary Confe-
rence, Las Vegas (pag. 982).

Maart:

6 8 Tagung \'Krankheiten der Vogel\'. München
(pag. 687).

10 17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie). St.
Moritz.

April:

17—20 16. Kongress der Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

Augustus:

25 - 30 9th International Svmposium of
W.A.V.F.H.. Budapest (pag. 982).

September:

12 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

Oktober:

28- 2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938).

November:

8 10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879).

1986

Augustus:

26 30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin. Ireland.

OUEST ATLANTIQUE

Cause départ, cabinet d\'associés zone rurale, activité traditionnel le, industrielle,
conseil en élevage, laboratoires, représentant un important potentiel offre

PART D\'ASSOCIÉ

Cette offre s\'adresse à un jeune confrère ayant déjà une expérience pratique,
intéressé par la médecine rationalisée (lait, élevage, hors sol).
Goût des contacts et sens commercial sont également indispensables.
Intégration rapide possible.

Adressez votre correspondance sous réference 4249 à rscg carrières - 48, rue
Saint Ferdinand 75017 Paris.

Enthousiast dierenarts, gehuwd, 32 jaar zoekt na ruim 4 jaar ervaring in de
heelkunde der grote huisdieren een

VASTE WERKKRING in de praktijk
Mijn ideaal is een gemoedelijke praktijk in het oosten of noordoosten van het
land, waar de nadruk op de grote huisdieren ligt.

Reacties graag aan F. Verzljlenberg, Liemers 14, 3524 TK Utrecht. Telefoon
030 - 89 54 71.

-ocr page 77-

Oncologische dag (in
samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\')

Amsterdam, 14 april 1984

De KWF-Werkgemeenschap Veterinaire
Oncologie is enkele jaren geleden ingesteld
om het veterinair-oncologisch onderzoek in
Nederland te stimuleren en te coördineren.
Een aantal oncologische
samenwerkingsprojecten van het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, de Faculteit der
Diergeneeskunde, het Nederlands Kanker
Instituut en de Medische Faculteiten te Utrecht
en Amsterdam zijn gebundeld tot een
oncologisch programma.

Ten minste eenmaal per jaar wordt de
voortgang van de projecten in een
projectleidersvergadering besproken.
Daarnaast wordt een jaarlijkse
wetenschappelijke vergadering georganiseerd,
waaraan ook door buitenlandse sprekers
wordt bijgedragen.

Op zaterdag 14 april 1984 wordt door onze
Werkgemeenschap parallel aan de
\'Voorjaarsdagen\' een oncologische dag
georganiseerd in de RAI te Amsterdam. Deze
bijeenkomst is, behalve voor de leden van de
Werkgroep, toegankelijk voor de bezoekers
van de \'Voorjaarsdagen\' (tegen extra betaling
van ƒ 30, — ).

Wij hopen van harte, dat het hieronder
gepresenteerde programma voor vele collega\'s
aantrekkelijk is.

Programma voor de wetenschappelijke
vergadering van de Werkgroep Veterinaire
Oncologie, in combinatie met de
\'Voorjaarsdagen\', op zaterdag 14 april 1984.
09.00 W. Misdorp: Inleiding en voordracht
over \'Contraceptive steroids and
mammary tumours in the bitch\'.
09.15 G. R. Rutteman: Hormonal aspects of

canine mammary tumours.
09.30 Discussie.

09.35 Th. A. M. Elsinghorst en W. Misdorp:

Endometrial carcinoma in the rabbit.
09.50 Discussie.
09.55 Koffiepauze.

10.15 H. M. Hayes (Washington; USA):

Environmentally related cancers in the
dog.

10.55 Discussie,

1 1.05 J. E. van Dijk: Paraneoplastic
syndromes.

11.20 Discussie.

11.25 O. Jarrett (Glasgow/UK): Feline

leukemic viral disease: A contagious and
immunodepressive model for human
leukemia.

12.05 Discussie.

Lunchpauze,

14.00 K. Weijer: New chemotherapeutic

approach of feline mammary cancer.

14.15 Discussie.

14.20 E. G, MacEwen (Madison/USA): Some
aspects of chemotherapeutic and
immunotherapy in canine cancer.

15.00 Discussie.

15.10 Theepauze.

15.30 W. R. Klein: Local immunotherapy of
bovine eye cancer,

15.45 Discussie.

15.50 A. 1. Hurvitz (New York/USA):
Pathophysiology of monoclonal
immunoglobulin abnormalities

16.35 Discussie.

Dr. W. Misdorp,
Secretaris Werkgroep Veterinaire Oncologie.

Tarieven consultatieve praktijk
1984

Het overleg met het Ministerie van
Economische Zaken heeft tot resultaat gehad,
dat de tarieven voor 1984
niel zullen worden
verhoogd. Ditzelfde geldt voor de paritaire
tarieven.

Begin 1984 zult u een nieuwe tarievenpublikatie
ontvangen.

Hoofdbestuur en Secretariaat van
de K.N.M.v.D. wensen alle leden
een gelukkig en voorspoedig
nieuwjaar en hopen dat de goede
contacten die in 1983 met de leden
bestonden in 1984 zullen worden
voortgezet.

-ocr page 78-

Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en
Milieuhygiëne

Per 1 januari 1984 zullen het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid (RIV), het
Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening
(RID) en het Instituut voor
Afvalstoffenonderzoek (IVA) tot één
instituut worden samengevoegd, dat de naam
\'Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne\' zal krijgen. Na beëindiging
van de nieuwbouw II zal het instituut in de
loop van 1986 in zijn geheel te Bilthoven
gelocaliseerd zijn.

Het nieuwe instituut heeft drie hoofdsectoren,
te weten:

Microbiologie en Immunologie (Hoofd: dr.
E. J. Ruitenberg),

Farmacologie en Toxicologie (Hoofd: dr. R.
Kroes),

Chemie en Fysica (Hoofd: ir. P. Santema).
Dr. H. Cohen is per 1 januari 1984 tot
Directeur-Generaal en prof. dr. E. H.
Kampelmacher tot plaatsvervangend
Directeur-Generaal benoemd.

Jaarcongres 1984

Januari - heet vanouds de Louwmaand,
Da\'s Vlaams voor looien, of wist u dat al?
Men louwt dus huid van nertsen en van bevers
En ook het huidje van uw spoedgeval!

Negentienvierentachtig is nu aangebroken,
George Orwell heeft daarvan veel naars

voorspeld!

Wij in Noord-Holland hebben ons daar niets

van aangetrokken
En hebben uw hotel alvast besteld.

Staat door de stakingen uw giro raad?
U hebt nog negen maanden om te sparen
Voor \'t Maatschappijcongres in A kersloot,

Het dorp dat in de loop der jaren
De leliën een goede groeiplaats bood
En daardoor alom roem wist te vergaren.

II. B.

Noteert u dus oktober vijf en zes.

Want dan is in Noord-Holland het congres!

Dierenartsen gevraagd

Er worden dierenartsen gevraagd die bereid
zijn om enige tijd een buitenlandse student
mee te laten lopen in de praktijk.
De International Veterinary Students
Association in Nederland ontvangt elk jaar
vele aanvragen van buitenlandse veterinaire
studenten, die belangstelling hebben voor een
dergelijk bezoek.

Om zoveel mogelijk aan deze verzoeken te
kunnen voldoen, plaatsen wij deze oproep.
In het algemeen blijkt zo\'n bezoek een zeer
positieve ervaring te zijn; en niet alleen voor
de student.

Het wordt op prijs gesteld indien tevens
onderdak geboden kan worden, zodat de
student het hele gebeuren van dichtbij mee
kan maken.

Indien U belangstelling of vragen heeft,
gelieve contact op te nemen met de

IVSAcommissie, Yalelaan 1, Utrecht;
telefonisch te bereiken op dinsdagmiddag
tussen 12.30 en 13,30 uur, nr. 030-53 46 94;
óf Wiel van de Ekker, tel. 030-71 97 08;
óf Gerda van der Burgt, tel. 030-51 03 38.

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwil<l<elingssamemverking

Arabische (ïolf

conservator dierentuin

Zimbabwe - l\'niversiteil

onderwijs - microbiologie
onderwijs - diervoeding
onderwijs - dierlijke produktie

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO secretariaat, telefoon: 070-793137.

VA\'

.CO

-ocr page 79-

Ontstaan en groei van de Code
voor de Dierenarts in Nederland

Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat in reactie
op het artikel van collega Moons, veel
facetten van veterinair Nederland naar voren
gebracht kunnen worden, waarvan collega
Moons geen weet zou hebben of waarover hij
zijn gedachten niet zou hebben laten gaan.
Het doel van mijn schrijven is dan ook meer
een reactie op zijn laatste zin in het artikel:
\'Ontstaan en groei van de Code voor de
dierenarts in Nederland\'
(Tijdschr.
Diergeneesicd.
1983; 108: 766-72) waarin hij
schrijft: \'Het lijkt mij bovendien erg zinvol
wanneer er meer gelegenheid zou zijn over
deze zaken van gedachten te wisselen en
gezamenlijk te onderzoeken in hoeverre de
opvattingen veranderen en mogelijk ook de
normen zouden moeten veranderen, zodat wij
ons beroep kunnen uitoefenen op basis van
een in gezamenlijk overleg gevormde
overtuiging en op grond daarvan
geformuleerde gedragsregels\'.
Ik ben het met deze gedachte volledig eens,
maar zou het wat voorzichtiger
geformuleerde: \'Het lijkt mij zinvol wanneer
er meer gelegenheid zou zijn\' willen
vervangen door de wat duidelijker
uitgesproken opvatting, dat wanneer er geen
gelegenheid komt, op korte termijn, tot
althans enkele duidelijke afspraken ten
aanzien van het gedrag te komen er een
totaal andere manier van praktijkvoering zal
ontstaan, waarvan de contouren zich al
duidelijk aftekenen.

Concrete vraag: 1. Hoe komen we met elkaar
in gesprek? en 2. Wal gaan we bespreken?

.4d I: Prof Michels — Neerlandicus
heeft eens gezegd, dat de levende taal zich
ontwikkelt, dank zij het feit dat mensen zich
niet aan de grammatica houden. Bij het
bezinnen op de Code komt hetzelfde naar
voren namelijk dat het een beschrijving van
gedragsregels is zoals die op een bepaald
moment gegroeid zijn. Wanneer dat alles
zorgvuldig is geformuleerd en in drukvorm
verschenen, kan op onderdelen de Code al
achterhaald zijn. Dat moet natuurlijk niet te
vaak en te algemeen gebeuren. Reden
waarom zoveel mogelijk collegae bij het
gesprek moeten worden betrokken om te
voorkomen dat te velen \'de grammatica\' niet

INGEZONDEN

kennen, en al te willekeurig met de \'Taal\'
omspringen (een beetje dialect kan geen
kwaad).

Concrete vraag: Hoe kunnen we binnen de
huidige structuur van onze K.N.M.v.D. er
voor zorgen dat er zo veel mogelijk collegae
aan deze discussie deelnemen?

Collega Moons heeft via het Tijdschrifl voor
Diergeneeskunde
zijn oproep direct bij ons
kunnen brengen. Via hetzelfde medium kan
ieder van ons kenbaar maken, hoe naar zijn
mening de manier waarop wij ons beroep
uitoefenen, meer in overeenstemming komt
met door ons gezamenlijk geformuleerde
gedragsregels.

Maar misschien zijn er andere en betere
mogelijkheden.

Ad 2: Zoals in het artikel van collega
Moons en het artikel van mevrouw
Terborgh-Dupuis
( Tijdschr. Diergeneesl<d.
1983; 108: 773-6) duidelijk naar voren komt,
bestrijkt de Code een groot scala van
onderwerpen, waarbij er zeker een aantal
zullen zijn, waarover verschillende meningen
mogelijk zijn. Daarbij kan gedacht worden
aan de door mevrouw Terborgh genoemde
operatie: het couperen van oren bij honden.
Bij wet verboden, maar door de overheid niet
streng gecontroleerde operatie, waarvan veel
dieren de dupe zijn, doordat bij weigering
door de dierenarts deze operatie vaak door
ondeskundigen wordt uitgevoerd.
Het lijkt niet erg zinvol, het gesprek met dit
soort zaken te beginnen. Zonder de indruk te
willen wekken dat hel in de
diergeneeskundige praktijk alleen om het
verwerven en het behouden van een
bestaansmogelijkheid zou gaan, meen ik toch
in zijn algemeenheid te mogen stellen, dat dit
op zich redelijke verlangen vaak aanleiding is
tot spanningen die een goede samenwerking
op andere terreinen in de weg staan.
Het zou voor ons allen een uitdaging kunnen
zijn, gezamenlijk de mogelijkheden te bezien,
waarop ieder die het diergeneeskundig beroep
uitoefent, en zij die dit in de toekomst willen
gaan doen, daaraan op een zinvolle manier
kan deelnemen.

De verleiding is groot een aantal
onderwerpen te noemen die daarbij aan de
orde zouden moeten komen. In dit stadium
lijkt mij dit echter een te subjectieve
benadering.

-ocr page 80-

Ik wil dan ook eindigen met de hoop, dat
velen aan de voorzichtig uitgesproken wens
van collega Moons gevolg willen geven en er
een vruchtbare gedachtenwisseling kan
beginnen.

L. Tholhuvsen.

Naschrift

Het is een goede zaak dat dierenartsen (en
anderen) ons Tijdschrift willen gebruiken om
hun mening te uiten, zodat ieder die dat
wenst daar kennis van kan nemen.
De diergeneeskunde, en in het bijzonder de
wijze waarop deze wordt uitgeoefend, zou er
wel bij varen wanneer wij elkaar meer
informeerden over onze opvattingen
daarover. Mij dunkt dat dit de weg kan zijn
om met elkaar in contact en daardoor in
gesprek te komen, waarbij dan tegelijkertijd
de onderwerpen boven water zullen komen.
Ik ben het met collega Tholhuysen eens dat
zich de laatste jaren tendenzen in ons
normen-patroon voordoen die bezorgdheid
over de uitoefening van ons beroep
rechtvaardigen.

Wanneer een serie reacties op gang zou
komen hoop ik dat juist deze tendenzen
genoemd zullen worden en daarmee kan ook
vraag \'2\' worden beantwoord.
De geschiedenis van onze Code leert dat
alleen door voortdurend overleg de normen
zowel oprecht als \'beleefbaar\' zullen blijven.

Bilthoven

M. A. Moons.

Mens - Dier - Maatschappij

Discussieavond
Utrecht, 20 januari 1984

De Veterinaire Werkgroep Mens - Dier -
Maatschappij gaat een nieuwe discussie-
avond organiseren. Na de vorige bijeenkomst
op 13 mei jl. met als thema: \'Euthanasie van
het gezonde dier\' is het nu de beurt aan een
landbouwhuisdierenprobleem. Even ter
herinnering: de bedoeling van onze avonden
is om eens in het halfjaar een bijeenkomst te
organiseren rond een ethisch probleem waar
elke dierenarts in zijn haar praktijk wel eens
mee te maken krijgt.

Made

Men zal zich soms de vraag moeten stellen of
men een bepaalde handeling in de uitoefening
van de diergeneeskunst voor zichzelf wel
ethisch kan verantwoorden. We hebben als
volgende onderwerp gekozen:
\'De keizersnede
als economisch insiriimenl\'.
Moeten dierenartsen hun kennis en
vaardigheid aanwenden om de geboorte van
een bewust te zwaar gefokt kalf tot een goed
einde te brengen? De dierenarts is een
onmisbare schakel geworden in de
dikbilfokkerij, zelden is in de ontwikkeling
van de veehouderij zo duidelijk geworden dat
de tusenkomst van een dierenarts
onontbeerlijk is. Dat wat eigenlijk een
noodoplossing zou moeten zijn om een
partus te beëindigen is gegroeid tot een
automatisch ingecalculeerde kostenfactor. Dit
geeft tevens aan dat de invloed van de
dierenarts op de verdere uitbreiding van deze
vorm van vleesproduktie ook erg groot kan
zijn. Volgens een uitspraak van oud-
K.N.M.v.D. voorzitter Van Harten zou de
dierenarts de advocaat van het dier moeten
zijn en dus de belangen van moederkoe en
kalf moeten behartigen. Hoe kan een
dierenarts de uitvoering van een keizersnee
die op moment van inseminatie als
geïndiceerd is voor zichzelf verantwoorden?
Om hierover een mening te geven hebben we
enkele mensen die nauw bij de problematiek
betrokken zijn, uitgenodigd:
Drs. P. Fontijne, verbonden aan de vakgroep
Verloskunde van de Faculteit der
Diergeneeskunde,

Drs. A. de Leeuw-van Weenen, grote
huisd ieren-prakticus,

Ci. Tolkamp, die de discussie met voor zijn
referaat verzameld cijfermateriaal en feiten
zal ondersteunen,

Drs. .1. Uwland, Vereniging voor Kunstmatige
Inseminatie Zuid-West Nederland.
De avond zal gehouden worden op: 20
januari. Hoofdgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan I, Utrecht,
aanvang 20.00 uur.
U bent van harte welkom.
Namens de Veterinaire Werkgroep Mens -
Dier - Maatschappij.

Tineke Deden.

-ocr page 81-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninkiijice Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Baas. J. .1. M.: 1983: 3581 SV Utrecht, W. Heukelslaan 65 bis A.
Bergh, Mevr. M. B.; 1983; 3551 ER Utrecht, Narcisstraat 12.

Bronsvoort-de Reyer, Mevr. M. C. A.; 1983; 9161 CK Hollum-Ameland, Pietje Miedenweg8.

Burgers. E.; 1978; 6372 AR Schaesberg, Pietersstraat 27.

Don, P. P.; 1983; 3572 AL Utrecht. Biltstraat 99.

Ekdom, L. T. S. van; 1959; 2318 VC Leiden, Hommelveld 28.

Fieten, J. H. E.; 1983; 7642 EV Wierden, Wilgenlaan 45.

Haarsma, Mevr. J.; 1983; 3581 GD Utrecht, Wittevrouwensingel 42.

Hazenberg, D.; 1983; 3601 HW Maarssen, J. v. Galenstraat 40.

Hilgersom, B.; 1983; 3583 CP Utrecht, Jan v. Scorelstraat 24.

Valk, J. C.; 1983; 3571 AJ Utrecht. G. Bromlaan 18.

Volwerk, M. M.; 1983; 1115 VB Duivendrecht, Neptunus 102.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

J. F. Alberdingk Thijm. Adm. van Gentstraat I. 3572 XE Utrecht.

J. H. Bos, Sterrenhof 10 bis, 3511 EV Utrecht.

A. J. Brouwer. Utrechtseweg 407, 3731 GC De Bilt.

Mevr. G. M. van der Burgt, LB.B.-laan 41 I, 3582 VG Utrecht.

W. A. Cj. Janssen, Heerlerweg 37, 6433 HM Hoensbroek.

W. T. de Jong, Lijsterstraat 107, 3514 TC Utrecht.

J. F. Kartodirdjo, Van Weerden Poelmanlaan 190, 3527 KT Utrecht.

Mevr. J. M. M. Veldman, v. Alphenstraat 3, 3581 JA Utrecht.

E. J. H. J. Wiertz. Adr. van Ostadelaan 157 lil, 3583 AG Utrecht.

Overleden:

Ci. Muller te Gouda op 6 december 1983.

Kervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

E. P. Klopping te Oss per I november 1983.

A. J. van Doorn te t)eventer per I januari 1984.

H. A. Weijens te Helmond per 1 januari 1984.

Promoties:

P, J, M. M. van Cjulick te Elsendorp op 29 november 1983.
P. van Bcukelen te Utrecht op I december 1983.

.lubilea:

S. Levy te Eist (GId.)

W. J. Bruckwilder te Ravenstein

F. I-. l.ansink te Borculo
J. S. Witteveen te t)elft

J. M. Hoogland te \'s-Ciravenhage

I. A. T. Rigter te Beltrum

(afwezig) 30 jaar op 6 januari 1984
(afwezig) 25 jaar op 9 januari 1984
(afwezig) 45 jaar op 17 januari 1984
(afwezig) 25 jaar op 19 januari 1984
(afwezig) 70 jaar op 25 januari 1984
(aanwezig) 25 jaar op 31 januari 1984

Het bestuur van het Veterinair Dispuut van Unitas is als volgt samengesteld:

Bas Raemakers praeses

Hetty Schreurs ab-actis

Jaap Baerveldt fiscus

Jantijn Swinkels vice-praeses
Steven Schukking vice-ab-actis

-ocr page 82-

Adreswijzigingen, enz.;

IS6 Aarnink. Ci. H. M.: 1981; 7591 PX Denekamp.
Knik 19; tel. 05413-2477 (privé). 2268 (prakt.).

\\&7 "Anenm-WiHems. Mevr. H. J. B.: 1960; 2555
RB \'s-Gravenhage, Balsemienlaan 34; tel. 070-
231856.

187 Ark. H. van: 1982; 7772 KA Hardenberg, De
Bree 22; tel. 05232-65697 (privé), 61598
(prakt.); p., ass. bij A. G. W. Bax en J. Hoving.

189 Ballink. H. J. G.: 1981; Haaksbergen; p.. geass.
met
J. G. J. ter Haar en .1. l.. H. A. Wouters.

190 Bavinck, G. A.: 1980; Schijndel; tel. 04104-
77341 (privé), 93566 (prakt.).

192 Beukelen. Dr. P. van: 1973; U-1983; Utrecht.

194 Boer. A.: 1978; 7665 RA Albergen, Steen-
kampsweg 7; tel. 05494-1 150; wnd. d.

320/194 Boersma. J. M.: 1981; 1185JN Amstelveen;
Icaruslaan 42; tel. 020-414583; p.. ass. bij A.
Eshel en P. J. .J. van Overbruggen.

199 Brucken Fock. M. A. von: 1982; 4651 ZB Steen-
bergen, Noorddonk 94; tel. 01670-66821
(privé), 63270 (prakt.); p., ass. bij P. J. Mangus.

20! \'Burgers. E.: 1978; Schaesberg; tel. 045-319894
(privé), 315292 (prakt.); p.

202 Corneiissen. J. M. M.: 1979; Nijmegen; tel. 080-
225331; p., kl. huisd.

207 Dijkstra. H. J.: 1975; 5708 A.1 Helmond. Den
Heijder 5; tel. 04920-41200 (privé), 39819 (bur.);
dir, vl.k.dnst.; r.k. i.b.d.

208 *Don. P. P.: 1983; Utrecht; tel. 030-318853; d.

209 Duij.ser. A. E. M.: 1983; 1852 TG Heiloo, Ter-
mijen 103; tel. 072-331606; p., ass. bij K. A.
Schaap.

215 \'Fielen. ./. H. E.: 1983; 7642 EV Wierden. Wil-
genlaan 45; tel. 05496-5467 (privé). 1298
(prakt.); p., ass. bij H. W. F. Picard. J. Siebe-
link en G. Wassink.

216 Folkertsma. Mevr. iV.: 1980; 8926 KA Leeu-
warden, Koudenburg 9; tel. 058-672244; p., ass.
bij .1. J. Meinen.

2/7 \'Frik. Prof. dr. J. E: 1956; U-1969; 8523 NP
Idskenhuizen, Lytse Mar 62; tel. 05134-2262
(privé), 030-715544 (bur.); hlr. R.U. (E.d.1).).

219 Godschalk. G.: 1975; Weesp; tel. 02940-19509;
P-

223 Gullek. Dr. P. ./. M. M. van: 1964; U-1983;
Elsendorp.

224 llaar.J. G.J. 1er: 1951; Haaksbergen; p.. geass.
met H. .1. G. Baltink en J. L. H. A. Wouters.

225 Hangers. J. D. F. ./„■ 1979; 7771 EN Harden-
berg. Plutolaan 23; tel. 05232-67677 (privé),
61577 (prakt.).

226 Haverkate H. .!.: 1979; 9523 TC Drouwener-
mond, Zuiderdiep 127; tel. 05990-20434; p., ass.
bij .). Bakker. R. K. de Boer en O. ten Hoff.
Hoogenboom. A.: 1964; 2951 TK Alblasser-
dam. Van Lennepstraat 7; tel. 01859-2488.

237 Janssen. R.: 1971; Amsterdam; tel. 020-641948
(privé), 720101 (prakt.).

24! Kamp. J. S. van der: 1951; Haren; tel. 050-
345777 (privé), 05120-13435 (bur.); d. G.v.D.
Noord-Nederland.

242 \'Keiler. J. J.: 1966; Sleeuwijk; p., geass. met K.
M. Rienks. U. Sybesma en .1. F. G. Vermond.

243 Kesteren. G. J. M. van: 1981; Holten; tel.
05483-3987 (privé). 05470-2659 (bur.).

244 Knape. J. J.: 1953; Denekamp; tel. 05413-2956;
r.d.; oud-h. vl.k. dienst; oud-dir. slachth.; plv. i.

248 Kremer. K. H.: 1958; Montfort (L.); tel. 04744-

1210 (privé). 1533 (prakt.).
323/260 Mensink. Mevr. J. M. C. IL: 1982; 3524 RS

Utrecht. Provence 76; wnd. d.
260 Meteren. Mevr. C. A. PV. van: 1979; 1398 BA
Muiden. Zeestraat 18; tel. 02942-1232 (privé).
020-992683 (prakt.).
323/319 Moll. K. G. F.: 1968; Willemstad, Curacao
(Ned. Antillen), p a Veterinaire Dienst, Abat-
toirweg. Parera 15; d.
263 Minnek. G. R. P. de: 1983; 8231 .1.1 Lelystad.
Veste 16-16; tel. 03200-41738; p.. ass. bij A.
Binksma.

267/265 Nijen Twilhaar. J.: 1981; 5403 ND Uden,
Stoffels 114; tel. 04132-61636 (privé). 61633
(prakt.).

324 Ooijen. C. J. P. G.: 1980; Lusaka (Zambia), c o
Office F.A.O. Rep., P.O. Box 30563; ass. exp. \'
Vet. Epidemiology, project UNDPFAO-
Zam 77/002.

324 Paling. R. fT..- 1973; Nairobi (Kenya), co

H.RAB. P.O. Box .30709; d.
271 Paulusse. A. J. M.: 1945; 6522 AW Nijmegen,
Graadt v. Roggenstraat 45; tel. 080-239655;
r.d.; oud i. V.G. en adj. i. V.f).
273 Piasschaen. P. M. C. W.: 1976; Ulicoten; tel.
04249-607 (privé), 04257-9587 (prakt,).

273 \'Poen. H. W.: 1981; Hoofddorp; tel. 02503-
35311 (privé), 070-722240 (bur.); d. in m. dnst.

274 \'Ponte. J.: 1973; 1398 BA Muiden, Zeestraat
18; tel. 02942-1232 (privé), 020-992683 (prakt,).

278 Rienks. K. M.: 1975; Dussen; p., geass. met ,1. J.

Keiler, U. Sybesma en J. F. G. Vermond.
282 Schans. A. van der: 1983; 3402 ZE IJsselstein,
Parelpad 7; tel. 03408-85627 (privé), 81281
(prakt.); p.. ass. bij W. M. Smole.
282 \'Schep. J.: 1979; 3206TB Spijkenisse. Lenteak-
ker 5; tel. 01860-18932 (privé). 01880-32711
(prakt.); p.. kl. huisd.

290 Snelder. G. J. J.: 1961; 1251 .IC Laren (N.H.).
Mauvezand 19; tel. 02153-1 1550 (privé). 10100
(prakt,); p.

291 Sprang. A. P. van: 1982; Utrecht; tel. 030-
31 1547 (privé), 733814 (bur.),

295 Svhesma. (\'.,■ 1959; Sleeuwijk; p., geass. met.l.
.1. Keiler. K.M. Rienks en J. F. G. Vermond;
adv. Werkendamse veeverzekering.
295 Talsma. Dr. D.: 1946; U-1952; Leeuwarden; tel.

058-121375; r.d.
295 Tankink. A. Th. L: 1978; 7482 TP Haaksber-
gen. Bachstraat 20; tel. 05427-16449 (privé).
I 1735 (prakt.); p.
297 Tondeur. W. J.: 1975; 5344 KN Oss, Ortstraat
9; tel. 04120-42684 (privé), 0.3420-14881 (bur.);
Ir. praktijks. \'Barneveld\'.

-ocr page 83-

297 Toor. A. ./. van: 1977; Utrecht; lel. 0.30-437908
(privé), 033-721827 (prakt.); proefassoc. met K.
Schipper en F\'. .1. Werkman.

299 .V/eiT. ././.; 1981; Duivendrecht; tel. 309
020-981882; wnd. d.

300 VeUlhorsi. G. ./.: 1978; 5408 BC Volkel, Kloos-
terstraat 42; tel. 04132-72923 (privé), 72025
(prakt.).
 309

302 Vermond. J. F. G.: 1982; 4286 BB Almkerk,

Kerkstraat 28; tel. 01834-3265 (privé), 01833- 310
1708 (prakt ); p., geass. met .1. .). Keiler, K. M.
Rienks en U. Sybesma.
 314

305 *Vohverk. M. M.: 1983; 1115 VB Duiven-
drecht. Neptunus 102; tel. 020-908730 (privé),

02963-4646 (prakt.); p., ass. bij C. .1. .1. Jonker

en P. W. M. Westgeest.

*Weerd. H. J. M. de: 1972; 4822 ZB Breda,

Kesteren 5; tel. 076-417477 (privé), 656666

(prakt.); p., H-D., kl. huisd.; dir. Interpalomas

P.V.B.A.

Weltevrede, S.G.B.: 1983; 7731 WN Ommen.

Violenstraat 26; wnd. d.

Werff. Y. D. van der: 1972; Nunspeet; tel.

03412-51628 (privé), 52353 (prakt.).

Wouters, J. !.. H. A.: 1973; Beckum; p.. geass.

met H. J. G. Baltink en J. G. J. ter Haar.

Jubilea 1984

25 jaar(1959)

W. J. Bruckwilder

Ravenstein

09-01-1959

afwezig

J. S. Witteveen

Delft

19-01-1959

afwezig

1. A. J. Rigter

Beltrum

31-01-1959

aanwezig

Dr. F. J. Cirommers

Bilthoven

12-02-1959

afwezig

Dr. J. M. F. Saes

Weert

12-02-1959

afwezig

A. Annema

Winschoten

28-02-1959

aanwezig

G. Holland

Bodegraven

28-02-1959

aanwezig

S. D. Meeuwisse

Canada

08-04-1959

afwezig

S. Hamstra

De Bilt

29-04-1959

aanwezig

H. F. Matthijsen

Heino

29-04-1959

afwezig

H. E. M. Eberson

Heiloo

27-05-1959

aanwezig

H. Eil

Hengelo (Gld.)

27-05-1959

afwezig

P. H. A. M. van Maanen

Cuyk

27-05-1959

aanwezig

P. de Jong

Velp (Gld.)

29-05-1959

aanwezig

U. Sybesma

Sleeuwijk

20-06-1959

afwezig

,1. Akkerman

Harich

10-07-1959

afwezig

H. van der Knoop

Krimpen a. d Lek

10-07-1959

afwezig

M. J. M. Driessen

Teteringen

21-09-1959

afwezig

Mevr. P. H. B. Seekles

Groningen

21-09-1959

afwezig

I h. r. Adamse

Haulerwijk

17-10-1959

afwezig

Dr. J. Bosma

.loure

17-10-1959

afwezig

Mevr. R. Dijkstra

Delft

17-10-1959

afwezig

Dr. R. J. Feddema

Pakistan

17-10-1959

aanwezig

A. A. Smorenburg Jr.

Woerden

17-10-1959

afwezig

U. E. Hommes

Hilversum

19-10-1959

afwezig

(i. van dc Kiefl

Rosmalen

19-11-1959

afwezig

Mevr. E. M. Meijer-Schallenberg

\'s-Gravenhage

19-11-1959

afwezig

1.. M. Otto

Halfweg

19-11-1959

afwezig

30 jaar (1954)

S. levy

Eist (Gld.)

06-01-1954

afwezig

Dr. C. Hol/hauer

Rozendaal (Gld.)

09-02-1954

afwezig

Dr. F. H. J. Jaartsveld

Boxtel

09-02-1954

afwezig

( . Brakman

Deil

06-03-1954

afwezig

(i. A. Zeelen

Bussum

06-03-1954

afwezig

I.. C. Blanken

Bennekom

06-04-1954

afwezig

Dr. W. Mi,sdorp

Amsterdam

13-04-1954

afwezig

G. K. Roek

Eefde

13-04-1954

afwezig

J. B. Wichers

Beilen

13-04-1954

afwezig

Prof. dr. D. Zwart

Bilthoven

13-04-1954

afwezig

W. A. Hermans

De Bilt

18-05-1954

afwezig

.1. Hoving

Hardenberg;

18-05-1954

afwezig

S. Piersma

Hemelum

18-05-1954

afwezig

.1, H. Sanlema

Tzummarum

18-05-1954

afwezig

F. van der Veen

Bolsward

18-05-1954

afwezig

-ocr page 84-

E. F. de Nijs
1. P. Risseeuw
A Wagner
B, Bosch
A. Heuff
A. D. van Tuinen
H. Blaal<
M. Engelen
.). E. Hage
E, Koppen

E. P. Talmon

Dr. M. .), Dobbelaar
W. P. Terlouw
Y. Venema

G. Alberda
.1. G. Grone
.1. B. de .long

H. A. C. Hcezen

35 jaar(1949)

P. Feenstra
W. J. Nijhof
.1. A. J. M. Peters
M. C. J. Priems

D. van den Akker
J. .F Mdessen

A. Pie

R. .1. Bakema

G. H. P. J. Gouda Quint

P. Kleinjan

T. van der Laan

G. .1. Nijland

F. K. Zandstra

G. Boneschanscr
I . van Roon

Dr. G. D. van der Werff

45 jaar(1939)

E. L. Lansink
A. .1. Braak
D. Frieling

50 jaar (19.34)

f)r. .1. G. Ojemann
A. Angelino
M. Gaakeer

Dr. Th. S. Zwanenburg

ff. L. L. van Werven

A. van Keulen

P. van Schalk

t)r. H. Huitema

ProL dr. dr. b.c. ,1, D. Vcriindc

55 jaar (1929)

Dr. F. A. de Zecuw
.). Groothuis
S. Binnerts

50 jaar (1924)

W. Beernink

ProL dr. dr. b.c. Jac. .lansen

Hulst (Z.)
Schoonhoven
Dirksland
EIburg

Zeilberg-f^eurne
Vlagtwedde
Doesburg
Vught

Bergen (N.H.)

Middelburg

Lelystad

Wassenaar

Leiderdorp

Heerenveen

Witmarsum

Uden

Sambeek

Laag-Keppel

Zwolle

Lichtenvoorde
Oldenzaal
Maastricht
Zwolle

Koog a d Zaan

Goor

Zuidlaren

Renkum

Wolvega

Dokkum

Vlaardingen

Drachten

Kruiningen

Waalwijk

Leeuwarden

17-01-1939
25-07-1939
06-10-1939

Borculo

t^riebcrgcn

Kampen

22-03-
03-05-
01-06-
01-06-
14-06-
05-07-
05-07-
30-07-
20-12-

1934
1934
1934
1934
1934
1934
1934
1934
1934

afwezig

aanwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig
afwezig
afwezig

Amsterdam

Ochten

Goes

Schiedam-Kethel

Didam

Blaricum

Rotterdam

üostcrbcck

19-06-1954
19-06-1954

19-06-1954

02-07-1954

03-07-1954
03-07-1954
08-10-1954
08-10-1954
08-10-1954
08-10-1954
08-10-1954
30-10-1954
07-12-1954
07-12-1954
15-12-1954
15-12-1954

15-12-1954
22-12-1954

20-05-1949
03-06-1949
03-06-1949
03-06-1949
30-06-1949
30-06-1949
30-06-1949
30-09-1949
30-09-1949
28-10-1949
28-10-1949

16-11-1949
16-11-1949
19-12-1949
19-12-1949
19-12-1949

aanwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

aanwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

aanwezig

afwezig

afwezig

onbekend

onbekend

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

aanwezig

Amersfoort

05-07-1929
29-09-1929
18-12-1929

19-06-1924
19-06-1924

België
Breda
Wij he

Nijkerk
Oudemirdum

70 jaar(1914)

.1. M. Hoogland
H. van den Berg
\'s-Gravenhage
Heerde

afwezig
afwezig

25-01-1914
18-Ü7-I9I4

-ocr page 85-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Varroatose

Een zoötechnisch bcstrijdingssysteem

Varroatosis. A Zootechnical Sysiem of Control

A. Potjer\' en P. Zwart^

summary A managerial method is described hy which the number of Varroa mites in a bee
colony may he reduced to a level not interfering with economic bee-keeping. This theoretical
approach is based on the retnoval of combs in the month of May. when about ninety per cent of the
mites have enclosed themselves in cells with developing larvae and puppae. to multiply.

inleiding

Varroatose is een ziel<te van volwassen
bijen en zich verpoppende bijenlarven, ver-
oorzaakt door de mijt
Varroa Jacohsoni.
Om zich te vermeerderen zoekt de mijt een
bijenlarve die aan de verpopping toe is en
waarvan de cel zeer binnenkort door werk-
sterbijen afgesloten zal worden. De mijt
blijft gedurende de rest van de ontwikke-
lingsperiode van de bijenlarve in de cel en
legt daar enige eieren. De jonge mijten die
uit deze eieren komen, hebben nog niet alle
het volwassen stadium bereikt als de jonge
bij haar cel verlaat. De onvolwassen mijten
komen dan om (5).

De Varroa mijt zuigt regelmatig kleine
hoeveelheden haemolymphe uit de bijen
en/of poppen. De bijen raken uitgeput
door regelmatig verlies van haemolymphe
en komen vroegtijdig om. Bovendien vor-
men de ontstane wondjes portes d\'entrèe
voor allerlei micro-organismen die infec-
ties tot gevolg kunnen hebben. Bij zware
besmettingen, zoals die veelal pas in 4 jaar
worden opgebouwd, kunnen er zoveel
mijten zijn, dat één larve in zijn cel door
meerdere Varroa\'s tegelijk wordt geparasi-
teerd. Er kunnen nu bij dejonge bijen licha-
melijke afwijkingen ontstaan zoals reductie
van vleugels. Uitgeputte, ziekeen misvorm-
de bijen zijn niet in staat de werksteractivi-
teiten te volbrengen, waardoor het bijen-
volk in het 5e a 6e jaar ten onder gaat (6,7).
De ziekte wordt vooral verspreid door acti-
viteiten van de mens, zoals het transporte-
ren van bijenvolken, zowel binnenslands
als internationaal en bovendien door de
handel in koninginnen (7). Daarnaast
speelt het zgn. vervliegen (verdwalen in een
ander volk) van werkbijen een rol (3). In
tegenstelling tot wat algemeen wordt aan-
genomen, vervliegen de darren (mannetjes-
bijen) zelden (8). Deze spelen dan ook bij
de verspreiding van de mijt nauwelijks een
rol.

Men tracht tot op heden de Varroa mijt
hoofdzakelijk met chemische, mijtdodende
middelen te bestrijden. Een groot pro-
bleem is dat dit in de kasten gebeurt en dat
daarbij de honing verontreinigd raakt.
Controle op de aanwezigheid van deze
stoffen in de honing is dan ook gewenst (1).
Niet minder belangrijk is dat de Varroa
mijt tegen deze stoffen resistent wordt,
daar geen van deze de mijten voor 100%
doodt (6, 7).

Van vervoersverboden en het elimineren
van besmettingsbaarden zijn, gezien de
problemen bij de controle en het handha-
ven daarvan en de moeilijkheden bij het
diagnostiseren van de ziekte, weinig resul-
taten te verwachten. Zij vertragen hoog-
stens de uitbreiding van de ziekte. Gezien
de problemen bij de chemische bestrijding
en de technische beheersing lijkt bet alter-
natief van een biologisch-zoötechnische
bestrijdingsmethode aantrekkelijk om de
economisch en recreatief zo belangrijke
bijenhouderij in stand te houden.

I Drs. A. Potjer. dierenarts, Catharijnesingel 67, 3511 GK Utrecht.

^ ProL dr. P. Zwart. Vakgroep Pathologie. Afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren. Rijksuniversiteit Utrecht,
Yalelaan
i, Postbus 80158. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 86-

Een zoötechnische methode dient aan de
volgende eisen te voldoen:

a. Het aantal mijten moet met zekerheid
tot minder dan 10% van het aantal van
vóór de behandeling teruggebracht
worden.

b. Zij moet passen in de in de imkerij
gangbare technieken.

c. De techniek mag de kwaliteit van het
volk en de honingopbrengst niet merk-
baar beïnvloeden.

d. Zij moet op een eenvoudige wijze door
de imker zelf kunnen worden uitge-
voerd.

ad a.) De Varroa mijt heeft normaliter
een jaarlijkse vermeerdering van 1 naar
6 (2) tot 1 naar 10 (7). Bij een reductie
tot onder de 10% krijgen de Varroa
mijten derhalve geen kans een massale
infectie op te bouwen.

DE TECHNIEK

De bestrijding wordt uitgevoerd in de
maand mei aangezien dan 90% van de Var-
roa mijten in het gesloten broed zitten.
Later in het jaar loopt dit percentage sterk
terug (4).

Er zijn twee situaties te onderscheiden:

a. De imker wil het bijenvolk niel spUisen.
Nu worden na de bloei van het koolzaad en
na honingafna me van het volk, alle ramen
met broed vernietigd. Eén raam met uit-
sluitend open broed laat men in het volk.
De vernietigde ramen worden vervangen
door broedvrije ramen. Na 8 dagen verwij-
dert men alsnog dat ene raam met broed,
vernietigt en vervangt het door een broed-
vrij raam. Door herinfecties en kleine fou-
ten bij dc uitvoering zal de reductie van
mijten iets mmder groot zijn dan theore-
tisch te berekenen is. Een reductie van meer
dan 95% lijkt zeker haalbaar.

b. De imker wil hel hijenvolk spliisen.
Na de bloei van het koolzaad wordt van het
volk een kunstzwerm gemaakt en wel een
zogenaamde veger. Het maken van een
veger geb eurt door alle bijen met hun ko-
ningin van de raten af te slaan in de veger-
kast. De haalbijen vliegen naar de oude
kast (het oude volk) terug. De veger be-
houdt de jonge bijen en de koningin.

De veger krijgt ramen zonder broed en één
raam met uitsluitend open broed. Dit raam
met broed wordt 113 8 dflgcn verwijderd en
overgeplaatst in het oude volk.
In de kast van het oude volk moeten op het
moment dat de veger gemaakt wordt alle
darrenraat uitgesneden en vernietigd en
bovendien de aanwezige koninginnedop-
pen verwijderd worden.

Op dag 16 na het maken van de veger wordt
het raam dat op dag 8 in het oude volk
geplaatst is, verwijderd en vernietigd.
Op dag 21 wordt een raam uit de veger met
zoveel mogelijk open broed in het oude
volk geplaatst. Op dag 29 verwijdert en
vernietigt men ook dit raam.
De reductie van het aantal mijten in de
veger en het oude volk zal van dezelfde
grootte zijn als in geval a.

BESPREKING

De aangegeven techniek is de consequentie
van het feit dat de Varroa mijten de bijen-
larven in het laatste stadium van het open
broed opzoeken. Omstreeks mei worden
grote hoeveelheden bijeneieren gelegd, zo-
dat de mijten van de bijen in groten getale
naar het broed trekken, wat een reductie
van het aantal mijten op de volwassen bijen
tot 10% van het totaal met zich meebrengt.
In deze periode worden de relatief schone
bijen op schone raten verzameld.
Gevolgen van toepassing van deze techniek
zullen zijn:

a. Het gebruik van chemische bestrij-
dingsmiddelen in de bijenkasten is niet
meer nodig.

b. Dc volken blijven in stand.

c. Doordat vervoersverboden overbodig
zijn, kunnen telers die voor dc bestui-
ving van hun gewassen van bijen afhan-
kelijk zijn, deze blijven kopen.

d. Bevruchtingsstations kunnen blijven
functioneren.

Het resultaat is dat de bijenteelt voor de
gewone imker behouden blijft.

LITERATUUR

I. Becker, W.: Probleme bei der amtlichen Zulas-
sung von Arzneimitteln zur Bekämpfung von Bie-
nenkrankheiten in der Bundesrepublik Deutsch-
land, In: Diagnose und Therapie der Varroatose.
Apimondia Publishing House, Bucharest, 1981:
181-2.

-ocr page 87-

2. Dolejsky, W., Schley, P.; Ein mathematisches
Simulationsmodell zur Abschätzung der Popula-
tionsentu\'icklung in Bienenvolk
(.Api.s iiiellifera
l.
) nach Befall mit der Milbe Varroa jmobsoni
Oud. Zhi. Ver Med II 1980; 27: 798-805.

.1. Huttinger, E.: Die Ausbreitung von Varroaiacoh-
soni
von Volk zu Volk. In: Diagnose und Thera-
pie der Varroatose. Apimondia Publishing
House, Bucharest. 1981: 56-62.

4. Ifantides, M. D.: persoonlijke mededeling, 1980.

5. Ifantides. M. D.: Versuche zur kontrolierten Auf-
zucht von Varroa milben. In: Diagnose und The-
rapie der Varroatose. Apimondia Publishing
House. Bucharest. 1981: .12-8.

6. Potjer. A.: Varroatose. referaat Vakgroep Patho-
logie. Afdeling Ziektekunde Biizondere Dieren,
Utrecht, juli 1979.

7. Ritter. W.: Varroa disease of the honeybee Apis
Iiiellifera. BeeworUn9^\\: bl: 141-15.3.

8. Scherrenburg. .1. C. van: Onderzoek naar het
leven van darren.
Maandblad voor hijenleeli
1970; 172-.\'!.

SAMENVATTINGEN

Ten gerieve van de Nederlandse lezers vol-
gen onderstaand de samenvattingen uit
het Engels vertaald — van artikelen uit
The
Veterinary Quarterly.
deel 6, afl. 1, 1984:

Theileria orientaiis in Iran

Uilenberg, G. and Hashemi-Fesharki, R.: The Veteri-
nary Quarterly
1984; 6: 1-4.

Samenvatting Een vveinlg pathogene soort \\an
theileria van runderen in noordelijk Iran kon niet van
T. orienlalis voorden onderscheiden, nóch met behulp
van de indirect lluoriserende antilichamen test, nóch
op morfologische gronden. De parasiet kon transsta-
dieel worden overgebracht met
Haetnaphysalispunc-
tata.

Identification of several stilbene derivati-
ves in bovine urine by means of high per-
formance liquid chromatographic fracti-
onation and immunochemical detection

.lansen, E. H. J. M.. Berg, R. H. vanden. Blitterswijk.
H. van. Both-Miedema. R.. and Stephany. R. W.:
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 5-7.

Samenvatting De immunochemische detectie
(RIA) na fractionering van urine extracten door mid-
del van hoge druk vloeistofchromatografie (HPLC)
bleek een zeer specifieke methode voor de identificatie
van stilbeenderivaten in runderurine.
De combinatie van het grote scheidende vermogen
van de HPLC met een specifieke RIA is zeer geschikt
om onderscheid te maken tussen de aanwezigheid van
verschillende stilbeen derivaten zoals diethylstilbe-
strol (DES), dienestrol (DE) en he.xestrol (HEX) ol
andere, onbekende urinaire verbindingen die storen
in de celite-RIA welke gebruikt wordt in het groot-
.schalige vóóronderzoek (\'screening\').
In zulk een \'screening\' werd de urine van 8200 slacht-
runderen onderzocht op de aanwezigheid van stilbeen-
derivaten. waarbij 133 monsters urine als \'positief
werden geclassificeerd. Met behulp van de beschreven
methode werd in 106 van deze\'positieve\'monsters de
aanwezigheid van DES aangetoond en in 19 monsters
de aanwezigheid van DE of HEX. In de resterende 8
monsters werd de aanwezigheid van een onbekende,
immunochemisch actieve verbinding aangetoond.
Gedurende anderhalf jaar vergelijkend onderzoek
werden geen kwalitatieve discrepanties waargenomen
tussen de resultaten van de beschreven HPLC-
immunogram methode en de definitieve bevestiging
via hoogoplossend vermogen gaschromatografie-
massaspectrometrie (GCMS).

A rapid thin-layer chromatographic
screening method for five sulfonamides in
animal tissues

Haagsma, N., Dieleman, B.. and Gortemaker, B. Ci.
M.:
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 8-12.

Samenvatting Een methode wordt beschreven voor
het aantonen van vijf Sulfonamiden in spiervlees
en nieren van varkens, runderen en pluimvee. De
methode bestaat uit een e.xtractie met dichloornieth-
aan. zuivering van de extracten door middel van een
Sep-Pak silica monstervoorbereidingspatroon ge-
volgd door dunnelaag chromatografie op een kiesel-
gelplaat en chloroform n-butanol als eluens. De Sulf-
onamiden worden zichtbaar gemaakt doorde plaat te
bespuiten met een fluorescamine-oplossing. Concen-
traties van 0.05 mg kg en hoger kunnen op deze wijze
w orden aangetoond in diverse weefsels, waaraan Sulf-
onamiden zijn toegevoegd.

Voorts wordt een directe detectiemethode voor Sulf-
onamiden in nierextracten en extracten van vetarm
spierweefsel beschreven. Deze methode, waarin de
zuiveringsstap achterwege blijft, is toegepast op
varkens- en rundernieren, kippelever en borstvlees
van kippen.

The incidence of Dictyocaulus viviparus
infections in cattle in the Netherlands

Boon. .1. H., Kloostennan, A., and Lende. T. van der:
The Veierinary Quarterly 984; 6: 13-6.

Samenvatting Op grond van onderzoek met behulp
van de ELISA-techniek van bijna 2000 serummon-
sters wordt de conclusie getrokken dat op ongeveer
909f van de melkveehouderijbedrijven in Nederland
het rundvee zich gedurende het weideseizoen geïnfec-
teerd heeft met
Dictyocaulus viviparus.
Verschillen in gemiddelde titercount tussen provincies
waren niet significant in tegenstelling tot de verschil-
len tussen bedrijven.

De gemiddelde titercounts van melkkoeien op bedrij-
ven met weidegang waren significant hogerdan die op
bedrijven met zomerstalvoedering.

-ocr page 88-

De behoefte aan verder epidemiologisch onderzoek
van dictyocaulose, waarbij de Serologie een goed
hulpmiddel kan zijn, wordt onderstreept.

The influence of Cortisol excess on kidney
function in
the dog

Baas. .1. .1. M.. Schaeffer, F., and .loles. .1. A.: The
Veierinary Quanerly
1984:6: 17-21.

Sainenvalling Bij 8 normale, niet-genarcotiseerde
honden werd de invloed van een overmaat Cortisol op
de nierfunctie bestudeerd. Cortisol werd oraal toege-
diend tot polyurie optrad. De
Cortisol overmaat ver-
laagde de urine osmolaliteit (van 897 ± 76 tot 186 36
mosm.kg-i) en verhoogde urineproduktie (van 0.7
± 0.1 tot 9.3 2.4 ml.kg-i.h-i).
De glomerulaire filtratie snelheid nam met 23 ± 9
procent toe. De natrium en kalium gehaltes in het
plasma waren verlaagd. De toename in de urinepro-
duktie is voor66 procent het gevolg van de toename in
vrije water klaring en voor 34 procent het gevolg van
de verhoogde ureumexcretie. De Cortisol overmaat
veroorzaakt waarschijnlijk een polyurie als gevolg
van een vermindering van de ADH-werking op de
verzamelbuis, resulterend in een afname van waler-en
ureumresorptie.

Mogelijk veroorzaakt de verlaagde ureumresorptie
een afname in de ureumrecirculatie in het niermergen
hierdoor een afname in het concentrerend vermogen.

Protection of chicks against Sfl/zno/jeZ/ai/!-
fantis infection induced by strict anaerobi-
cally cultured intestinal microflora

Goren, E., .Jong, W. A. de, i:)oornenbal. P., Koop-
man, .1. P., and Kennis. H. M.:
The Veierinary Quar-
rcr/i 1984;6:22-6.

Sainenvalling In een tweetal experimenten werden
pas uitgekomen slachtkuikens oraal geïnoculeerd met
intestinale microflora\'s, gekweekt onder verschillende
omstandigheden, dan wel met een suspensie van
darmhomogenaat van een donor hen. Een etmaal
later werden deze kuikens met hoge doses (3 x 10\'\'
c.fu.)
Salmonella infanlis bacteriën oraal geïnocu-
leerd. Inocula werden bereid van delen van de dige:,tie
tractus van .SPF witte leghorn hennen onder aerobe of
strikt anaerobe omstandigheden (<
5 ppm zuurstoO
en beschermd tegen atmosferische zuurstof tijdens de
bewaar periode.

Een zeer significante verlaging van het aantal Sahn-
onella infanlis
bacteriën in blinde darminhoud werd
één en twee weken na besmetting vastgesteld bij die
groepen kuikens welke geïnoculeerd werden met anaë-
roob gekweekte flora of met krop-darm homoge-
naat.

Om bescherming te induceren dienden obligaat anae-
roben te worden vergezeld van facultatief anaero-
ben Amprolium en M onensin interfereerden niet met
de aldus verkregen bescherming.
Een belangrijke voorwaarde voor het induceren van
een bescherming middels verstrekking van intestinale
microflora bleek het handhaven van anaerobiose ge-
durende het aanleggen, kweken, bewaren en verstrek-
ken van deze flora te zijn.

Aanwijzingen werden verkregen dat vasten gedu-
rende de eerste levensdag een negatief effect op de
bescherming heeft.

Field studies with in-feed medication of
pigs in the Netherlands using the anthel-
mintic thiophanate with particular refe-
rence to efficacy against
Ascaris suum

E\\ans. P. and Leengoed. L. van: The Veierinary
Quanerly
1984; 6: 27-30.

Samenvauing Gedurende veertien dagen werd het
anthelminticum thiofanaat in lage dosering via het
voer aan biggen toegediend, waarbij de gemiddelde
opname tenminste 6 mg kg; dag bedroeg. Op een
bedrijf met een aanzienlijke
Ascaris spp.-besmetting
werd bij een groep mestvarkens genoemde medicatie
uitgevoerd. Ten opzichte van de controle-groep werd
bij de gemedicineerde groep een toename van de groei
per dag waargenomen, terwijl de voederconversie
daalde en de mate van leveraantasting verminderde.
Routinematige bedrijfsmedicatie gaf een aanzienlijke
verbetering van genoemde produktieparameters. In
totaal werden 1500 volwassen varkens en 1200 mest-
varkens op verschillende bedrijven in Nederland ge-
durende veertien dagen met thiofanaat via het voer
behandeld. De behandeling resulteerde in het verdwij-
nen van wormeieren in de mest. Het gemedicineerde
voer werd door de varkens goed opgenomen en er
werden geen nevenverschijnselen waargenomen.

Three cases of obstruction of the small
colon by a foreign body

Wuijckhuise-Sjouke. L. A. van: The Veierinary Quar-
lerlv \\9S4; 6:

Sainenvalling Beschreven worden drie gevallen van
obstipatie van het colon descendens. De obstipaties
werden veroorzaakt door corpora aliena, waarvan de
kern bestond uit touw. De diagnoses werden post-
mortaal gesteld.

Cultivation of Theiieria. I. Attempts to
complete the cycle of
Theleria parva in
vitro

.longejan, F., Perié, N. M., Scheur, H. C. van de,
Franssen, F. F. .1., Spanjer, A. A. M., and Uilenberg,
G.:
The Veierinary Quanerly 1984; 6: 37-40.

Samenvauing Microschizonten en vrije merozoie-
ten vormden zich in culturen van lymfoblastoïde cel-
len, waarin macroschizonten van 6 verschillende
stammen van
Theiieria parva werden gekweekt. Aan
de culturen, die op verschillende wijzen werden ge-
incubeerd, werden schone runder-erythrocyten toege-
voegd. Penetratie van de rode cellen door merozoie-
ten werd niet waargenomen, zelfs niet na plaatsing
van culturen in diffusie-kamers inde peritoneaalholte
van niet-geïnfecteerde runderen.

(vervolg op pag. 63)

-ocr page 89-

DES-onderzoek bij slachtrunderen
met ingang van 1 januari 1984 weer
van start

Reeds enige malen is in deze kolom van het
Tijdschrifl voor Diergeneesl<unde a.a.nA&c\\\\\\. be-
steed aan de hormonenproblematiek en de
stand van zaken rond het onderzoek daarop.
Toediening van stilbeenpreparaten en thyreo-
statica is op basis van Richtlijn 81 62 EEG
zowel voor therapeutische als voor mestdoel-
einden bij alle diersoorten verboden. In Neder-
land spitst het onderzoek zich hoofdzakelijk toe
op het effectieve maar schadelijke stilbeenpre-
paraat diethylstilboestrol (DES).
Het onderzoek op DES bij volwassen slacht-
runderen is met ingang van 1 januari 1984 weer
van start gegaan.

Korte voorgeschiedenis

Nadat in juni 1981 het steekproefsgewijze on-
derzoek bij volwassen runderen was opgeschort
in verband met een onaanvaardbaar aantal
vals-positieve uitslagen bij de destijds gebruikte
immunocbemische R.LA.-methode (Radio-
immuno-assay) zonder voorzuivering heeft een
onder de interdepartementale Stuurgroep \'H or-
monen\' ressorterende werkgroep een onder-
zoekmodel uitgewerkt en uitgetest. In deze
werkgroep zijn deskundigen uit nagenoeg alle
laboratoria die zich met het ontwikkelen van
onderzoekmethoden bezig houden, verenigd.
De werkzaamheden van de werkgroep hebben
geresulteerd in een tweetal rapporten:

1. \'Vergelijkend onderzoek in Nederland naar
de aantoonbaarheid van diethylstilboestrol
(DES) in kalver- en runderurine door mid-
del van verschillende chemische methoden\',
uitgebracht door de werkgroep in juli 1982.

2. \'Vergelijkend onderzoek naar de identifica-
tie van diethylstilboestrol (DES) in runde-
rurine via massaspectrometrie", uitgebracht
door de werkgroep in juli 1983.

Deze rapporten zijn aangeboden aan de Stuur-
groep \'Hormonen\' die de conclusies en aanbe-
velingen van de werkgroep \'Evaluatie Analyse-
technieken en Verdeling Activiteiten Hor-
moononderzoek\' (EVATH) heeft overgeno-
men. Een en ander heeft geleid tot een nieuw
onderzoekmodel. Dit bestaat uit een vrij sim-
pele \'R.LA.-methode met voorzuivering\' voor
de screening. die bij positief-bevinding wordt
gevolgd door een tamelijk gecompliceerde be-
vestigingsmethode \'Gaschromatografie-
Massaspectrometrie\' (G.C.M.S.).
Naast het reeds sinds 1967 bestaande betrouw-
bare onderzoekmodel op hormonen bij kalve-
ren, is thans ook voor volwassen runderen een
sluitend onderzoek mogelijk op het eventueel
gebruik van DES. Het model daarvan wordt in
de betrokken wetgeving opgenomen, namelijk
in de Vleeskeuringswet (Onderzoekings- en
KeuringsregulatieO, in de Veewet (Beschikking
Uitvoer Vers Vlees) en in de produktschapsver-
ordening van het P.V.V. \'Toediening stoffen
met oestrogene werking 1961" (Voorzittersbe-
sluit).

MEDEDELINGEN

Dit onderzoek kan nu worden uitgevoerd in
drie laboratoria, t.w. het RIVM, het RIKILT
en het CIVO TNO. Hiermee is men niet meer
aangewezen op het zelfde laboratorium voor
eventuele herkeuring, respectievelijk contra-
expertise.

Consequenties

Het per januari 1984 in werking treden van de
aangepaste wetgeving heeft de volgende conse-
quenties:

- Eerst zullen uiteraard alle verdachte dieren
worden onderzocht (spuitplekken, implan-
taten etc.).

Daarnaast zal bij de vleeskeuring 1% van
alle ter keuring aangeboden runderen(van 1
jaar en ouder) steekproefsgewijs worden on-
derzocht op de aanwezigheid van DES in de
urine.

Bij positieve bevinding zal het betreffende
vlees worden afgekeurd en vernietigd.

Behalve onderzoek op dieren die ter slachting
worden aangeboden, wordt ook aan de grens
steekproefsgewijze controle uitgeoefend op de
invoer van (rund)vlees. Positieve bevindingen
hebben terugkoppeling tot gevolg naar de vete-

de

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 90-

rinaire autoriteiten van het land van herkomst,
rnet het oogmerk de verklaring op de invoercer-
tificaten te controleren. Dit onderzoek wordt
gebruikt om de vinger aan de pols te houden bij
de invoer.

Na positieve bevindingen stelt de Algemene In-
spectie Dienst (AID) van het Ministerie van
Landbouw en Visserij een onderzoek in op het
bedrijf van herkomst. De AID bemonstert daar
vervolgens steekproefsgewijs dieren.
In geval van positief-bevinding is op een bedrijf
een zogenaamde voorlopige maatregel (van ma-
ximaal 6 maanden) van toepassing en wordt een
proces-verbaal opgemaakt. Een voorlopige
maatregel houdt in. dat het afvoeren van dieren
van dergelijke bedrijven alleen mag gebeuren
onder toezicht van de AID. Toevoeging daar-
aan mag slechts plaatsvinden na schriftelijke
toestemming van de Officier van .Justitie en
onder begeleiding van de AID.
Bij slachting vindt individueel onderzoek plaats
naar DES volgens de Vleeskeuringswet. Posi-
tief bevonden dieren worden vernietigd.

Procedure

Bij de monstername zal minimaal 160 ml urine
worden verdeeld over 2 flessen, èèn met min-
stens 60 inl voor het eerste onderzoek en èén met
minstens 100 ml voor eventuele herkeuring. De
bemonsterde dieren worden aangehouden tot
de uitslag bekend is. Indien ook het G.C.M.S.-
(bevestigings-) onderzoek positief uitvalt,
wordt het slachtdier afgekeurd, waarvan de
aanbieder onverwijld bericht ontvangt. Con-
tramonsters zullen worden bewaard tot de ter-
mijn waarbinnen herkeuring kan worden aan-
gevraagd, is verstreken.

Bij herkeuring zijn er twee mogelijkheden, na-
melijk die met èèn herkeuringsdierenarts en die
met twee herkeuringsdierenartsen. In het eerste
geval wordt het urinemonster naar het RlKlLT
verzonden, in het tweede geval zal de door de
gemeente aangewezen dierenarts het monster
naar het RIKILT verzenden terwijl de door
belanghebbende aangewezen dierenarts het CT-
VO TNO inschakelt. In beide gevallen worden
de herkeuringsdierenartsen aanvankelijk tele-
fonisch en later ook schriftelijk vande uitslag.-
uitslagen op de hoogte gesteld.

Andere stUhenen nu ook aan de beun

De stilbenen dienoestrol (DE) en hexoe.strol
(HEX) zullen als volgende worden aangepakt.
Zodra de daarop afgestemde onderzoekme-
thoden zijn geëvalueerd, zullen ook deze in de
wetgeving worden opgenomen. Geleidelijk aan
wil men voor alle hormoonpreparaten dezelfde
procedure volgen. Met behulp van deze nieuwe,
verfijnde deteclietechnieken zullen overtredin-
gen gemakkelijker kunnen worden opgespoord.

Men hoopt dat hiervan en van de resulterende
straffen voldoende preventieve werking uitgaat
om het gebruik te ontmoedigen, aangezien het
niet langer lonend zal zijn. Dan kunnen in dc
toekomst meer garanties worden gegeven voor
de bescherming van de volksgezondheid en
voor de export.

Honden verplicht aan de lijn in
Zuid-Limburg na rabiesmeldingen
bij vossen

Met ingang van woensdag 21 december j.1. is
een beschikking in werking getreden, waarbij
eigenaars of verzorgers van honden in een deel
van Zuid-Limburg verplicht worden die dieren
aan de lijn te houden. Dit moet zodanig gebeu-
ren dat zij géén gelegenheid hebben andere per-
sonen of dieren te bijten. De verplichting geldt
voor het gedeelte van de provincie Limburg dal
wordt gevormd door de gemeenten Echt en Ste-
vensweert alsmede de gemeenten ten zuiden
daarvan.

Eén en ander is het gevolg van het feit dat sinds
20 oktober zeven gevallen van rabies bij vossen
waren gemeld in Zuid-Limburg, namelijk te
Gulpen (2 x), Wijlre, Mechelen, Willem en Val-
kenburg (2 x). De dag na hel in werking treden
van de beschikking is opnieuw een uitbraak
gemeld, en wel te Vaals. Met de aanlijnplicht wil
men de verspreiding van de ziekte zoveel moge-
lijk voorkómen.

Honden die ondanks de nieuwe bepaling loslo-
pend worden aangetroffen, alsmede katten die
zich op ecn afstand van meer dan ,300 meter van
de dichtstbijzijnde woning bevinden, mogen
worden gevangen. Indien dit niet mogelijk is,
mogen deze dieren op een andere wijze onscha-
delijk worden gemaakl. Ambtenaren van rijks-
en gemeentepolitie of hiertoe speciaal aangewe-
zen personen kunnen deze laak verrichten.
Gevangen dieren zullen drie dagen ter beschik-
king worden gehouden van degene die daarop
aanspraak maakt. Wanneer een dier na die ter-
mijn niet is afgehaald, kan hel worden gedood.

Portvrijdom dierenartsen
volledig vervallen

In het vorige nummer van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
is reeds medegedeeld, dat
per I januari 1984 de portvrijdom voordleren-
artsen, bij rabiescertlficaten is vervallen. Ter
aanvulling dient te worden vermeld, dat het
niet alleen rabiescertlficaten betreft, doch dal
met Ingang van genoemde datum de portvrij-
dom voor dierenartsen volledig is komen te
vervallen.

-ocr page 91-

Vit de receptuurcommissie\'

V4 als farmacotherapeutisch gereedschap

In de xarkenshouderij wordt Oxytetracycline
(O rC)-niedicatie via het voeder door praktize-
rende dierenartsen frequent toegepast. Zo werd
\\\'olgens opgave van het Produktschap voor
Veevoeder in 1980, 1981 en 1982 respectievelijk
17. 20 en 30.000 ton V4 voorgeschreven, terwijl
er daarnaast in 1982 ook nog 6.000 ton OTC-
speciaal recept varkensvoeder werd geprodu-
ceerd. Farmacotherapie met OTC wordt vooral
toegepast
bij atrofische rhinitis, haemophilus
Pleuropneumonie en enzoötische pneumonie.
Echter bij het standaardrecept V4. 400 ppm
OTC. is alleen de indicatie opgevoerd: \'Behan-
deling van atrofische rhinitis bij varkens, ver-
oorzaakt door voor oxytetracycline gevoelige
stammen
Bordeiella hronchiseplica en: of Pas-
leurella multocida\'.
Voor de beide andere indi-
caties waren in de dossiers van de nu toegelaten
produkten onvoldoende argumenten aanwezig.
Voor het bereiken van een therapeutisch effect
is hel van belang dat de dieren niet worden
bijgevoerd. Ook het mengen van gemedicineerd
voeder (V4) met wei- of melkprodukten dient te
worden ontraden. Tetracyclines vormen sta-
biele complexen met metaalionen zoals cal-
cium. magnesium en ijzer. Het antibacteriële
werkingsmechanisme zou wel eens gerelateerd
kunnen zijn aan het vermogen van tetracyclines
om essentiële metaalionen te onttrekken. Een
overmaat aan stabiele chelaten van tetracycli-
nes en metaalionen (bijvoorbeeld calcium en
magnesium) zal de absorptie vanuit het maag-
darmkanaal vertragen en verminderen. De te-
tracyclines hebben in het algemeen dissociatie
constanten, die. bij de in het maag-darmkanaal
voorkomende zuurgraden, een goede absorptie
mogelijk maken, waardoor systemisch antibac-
teriële concentraties bereikt worden.
Bij biggen tijdens de zoogperiode doet zich de
situatie voor dat de mate van voederopname
zowel van leeftijd als toom-grootte afhankelijk
is. Ook blijken er tussen bedrijven grote ver-
schillen te bestaan in de gemiddelde voerop-
name per big tijdens de zoogperiode en de leef-
tijd waarop biggen voer gaan opnemen. Omdat
ten aanzien van atrofische rhinitis farmaco-
therapie gedurende de eerste 6 levensweken be-
langrijk is, dient de periode waarin de jonge
biggen geen of onvoldoende voer opnemen,
overbrugd te worden door OTC-toediening p
.i.
Een antibiogram kan nuttig zijn. Men adviseert
wel (afhankelijk van bedrijf, toom, voederop-
name en te gebruiken formulering) biggen op de
leeftijd van 3, 6 en 12 dagen te behandelen met
25 mg kg"\' OrC i.m. Vermeden moet worden
om ijzerinjecties gelijktijdig en of op dezelfde
injectieplaats toe te dienen.

De anthelminticarecepten V17 en V18

Met betrekking tot de veterinaire toepassing
\\an de nieuwe standaardrecepten V17 en V18
wil de receptuurcommissie het volgende naar
voren brengen.

Klinische manifestaties van maag-darm-
vvorminfecties komen in de Nederlandse var-
kensstapel nauwelijks voor. De zichtbare
schade tengevolge van deze infecties bemerkt
men bij slachting in de vorm van\'white spots\' in
de lever, veroorzaakt door
Ascaris suum-
infecties. Landelijk beschouwd is de schade
door de afgekeurde of gedeeltelijk afgekeurde
levers aanzienlijk: in 1982 werden volgens
opgave van het CBS van 13.924.539 slachtvar-
kens 7% van de levers geheel afgekeurd. Op
bepaalde bedrijven kan het percentage aange-
taste levers veel hoger zijn. In hoeverre migre-
rende spoelwormlarven een rol spelen bij het
ontstaan van respiratoire aandoeningen bij var-
kens is niet bekend. Worminfecties veroorzaakt
door
Oesophagostomum spp en Trichuris spp
kunnen slechts door mestonderzoek of
patholoog-anatomisch worden vastgesteld. De
klinische relevantie van laatstgenoeinde infec-
ties lijkt niet groot. De wormbestrijding bij var-
kens in Nederland geschiedt vrij algemeen bij
zeugen vóór het werpen en in toenemende mate
bij mestvarkens in het begin van de mestperiode
onafhankelijk van de resultaten van het meston-
derzoek. Dit kan dus moeilijk een veterinair-
therapeutisch gebruik van anthelmintica wor-
den genoemd. Eerder kan men spreken van een
profylactische maatregel, die erop gericht is de
tnogelijk door spoelworminfecties teweeg ge-
brachte schade binnen de economische perken
te houden.

Door het toelaten van de standaardrecepten
V17 cn V18 bestaat te mogelijkheid zeugen en
mestvarkens een anthelminticum (thiofanaat)
via het mengvoer toe te dienen. Gedurende 2
weken krijgen de varkens dit gemedicineerd
voer verstrekt. H ierdoor worden moeilijkheden
ten aanzien van opname bij individuele toedie-
ning en niet homogene menging van het anthel-
minticuin door het voer goeddeels ondervan-
gen. Deze behandelingsduur is noodzakelijk
omdat niet alle ontwikkelingsstadia van de
spoelworm gevoelig zijn voor thiofanaat.
Een langduriger wormkuur, of een bijna conti-
nue medicatie, waarbij de farmacon in lage do-
sering verstrekt wordt, zou mogelijk een gevaar
voor resistentie-inductie kunnen betekenen.
Ook zouden zich problemen in verband met
residuen voor kunnen doen. Vooralsnog ont-
breekt de bewijsvoering hiervoor. Het effect van
de profylactische/therapeutische toediening
van anthelmintica kan aan de hand van slacht-
huisgegevens (% afgekeurde levers) per bedrijf
worden geëvalueerd.

-ocr page 92-

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
gemelde uitbraken van varkenspest (1
december), deden zich in Nederland opnieuw
zes gevallen voor, alle in Noord-Brabant.

14 december - Reusel: mestbedrijf met 698 mestvar-
kens.

16 december - Hulsel, gemeente Hooge en Lage
Mierde; mestbedrijf met 795 mestvarkens.
16 december - Lage Mierde, gemeente Hoogeen Lage
Mierde; fokbedrijf met .354 zeugen, 17 beren. 9 mest-
varkens, 1254 biggen en 95 opfokzeugen.

20 december - Dorst, gemeente Oosterhout: mestbe-
drijf met 392 lopers.

21 december - Biezenmortel. gemeente Udenhout:
mestbedrijf met I 170 mestvarkens.

22 december - Lage Mierde, gemeente Hoogeen Lage
Mierde: mestbedrijf met 383 mestvarkens; contact
van fokbedrijf van 16 december.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het O.I.E. als de E.G. zijn op de hoogte
gebracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 23 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I tot en met 15 december 1983
vermeldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

\'fotaal 9 gevallen in 9 gemeenten

I geval
I geval
5 gevallen
I geval
I geval

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Utrecht

Friesland
Gelderland

Schurft

Totaal 3 gevallen in 2 gemeenten

2 gevallen in I gemeente
1 geval

Varkenspest

fotaal 5 gevallen in 5 gemeenten

I geval
4 gevallen

Zuidholland
Noord-Brabant

In Neder-Saksen:

op 23 en 29 november in het district Weser-Fms,
arrondissement graafschap Bentheim,
op 29 november in het district Weser-Ems, arron-
dissement Cloppenburg.

op I december twee gevallen in het district Weser-
Ems, arrondissement Emsland.

In Noord-Rijnland-Westfalen, op 25, 26 (twee geval-
len) en 29 november alsook op I december in het
district Münster, arrondissement Borken.
In Baden-Würtemberg, op 2 december in het district
Karlsruhe, arrondissement Rhein-Neckar.
Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en de noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen,

België

Op 8 december meldde de Belgische Veterinaire
Dienst een nieuw geval van varkenspest. Dit was de
dag tevoren geconstateerd op een fok-/mestbedrijf
met 5 beren, 174 zeugen, 210 biggen en 3 mestvarkens
te Ramsel, gemeente Herselt, provincie Antwerpen
(Zone III). Ongeveer 20 biggen van drie weken
bleken ziek.

Een zöne de protection is ingesteld, waarbinnen
6 bedrijven zijn gelegen. Sanitair-politionele maat-
regelen zijn genomen als voorgeschreven in EG-
richtlijn 80 217.

VOGELGRIEP
Ierland

De Veterinaire dienst te fJublin liet op 7 december
1983 weten, dat twee dagen eerder vogelgriep was
geconstateerd bij kalkoenen te Emyvale, County
Monachan, op 1,3 km afstand van een eerdere uit-
braak, Tussen beide gevallen bestaat een epidemio-
logisch verband. Het virus is geïdentificeerd als sub-
type H5 N8, Klinische ziekteverschijnselen waren bij
450 dieren aanwezig en alle 2.600 kalkoenen zijn
afgemaakt en gedestrueerd.

Als een verdere voorzorgsmaatregel zijn 28.000 kip-
pen afgemaakt en gedestrueerd die op hetzelfde
bedrijf gehuisd waren op minder dan 4 meter afstand
van de besmette kalkoenen-stal. Dit ondanks het feit
dat zij géén klinische ziekteverschijnselen vertoonden.
Sanitaire en veterinaire maatregelen zijn genomen.
Surveillance door officiële veterinairen van hel Ierse
Ministerie van Landbouw zal blijven plaatsvinden in
het onder controle gestelde gebied. De uitbraak is
waarschijnlijk veroorzaak door trekvogels.

Hondsdolheid

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Limburg.

VARKENSPLSf
Wesl-Duitsland

Volgens een telex dd. 7 december van de Veterinaire
Dienst te Bonn, waren in West-Duitsland weer 11
uitbraken van varkenspest gemeld:

-ocr page 93-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 6, afl. 1. pag. 1-48,1984

ORIGINAL PAPERS

Theileria orientaiis in Iran

G. Uilenberg! and R. Hashemi-Fesharki^

SUMMARY A benign species o/Theileria of cattle in northern Iran proved to be indistinguishable
from
T. orientaiis in the indirect fluorescent antibody test as well as in the morphology of its
piroplasms. It was transmissible iransstadially by
Haemaphysalis punctata.

INTRODUCTION

Delpy (3) reported two species of Theileria
in cattle in Iran, T. annulata (Dschun-
kowsky and Lühs, 1904), pathogenic to
animals belonging to European breeds,
and the benign
T. (Tbeiler, 1906).

Rafyi and Maghami (9) confirmed these
findings and added that
T. mutans was less
frequently found than
T. annulata and oc-
curred only in certain parts of the country,
according to Hooshmand-Rad (5) only in
the Caspian Sea area. The latter author
believed that the parasite was more likely
to be
T. sergenti Yakimoff and Dekhtereff,
1930, than
T. mutans. because its distribu-
tion almost coincided with that of one of
the
Haemaphysalis vectors of T. sergenti.
Recently, it has been argued that the name
T. sergenti is invalid for a Theileria species
of cattle and that the correct name for the
benign species associated with
Haemaphy-
salis
ticks in Eurasia and Australia should
be
T. orientaiis (Yakimoff and Soudat-
schenkoff, 1931), ahhough the name
T.
huffeli
Neveu-Lemaire, 1912 is also a can-
didate (7, 10),

In order to identify the benign species in
northern Iran, a strain was isolated and
studied,

MATERIAL AND METHODS
A strain of T.
mulan.\'i\' was isolated in northern Iran,
near the Caspian Sea. where blood examination had
shown over 80% of local Mazandaranian cattle to be
carriers of the parasite, by inoculating blood from a
local animal into experimental Holstein and Sarabian
calves. The latter breed, originating from northern

Iran, is more susceptible to theilerial infections than
other indigenous cattle.

Infected blood, after having been maintained at —70°

C for 8 years(4), was inoculated into Holsteincalves for
cross-immunity studies with
T. annulala. Deep frozen
blood was also sent to Utrecht and injected subcu-
taneously and intravenously into a splenectomized
Friesian calL no. 409, in which piroplasms were first
seen after 4 weeks. The strain was again cryopreserved
at Utrecht, with 10 percent dimethyl sulfoxide used as
a protectant, and further studied in two more splenec-
tomized Friesian calves, no. 421 and 433.
The morphology of the piroplasins in calves 409, 421,
and 433 was studied in blood smears fixed in me-
thanol and stained with Giemsa. Parotid lymph node
biopsy smears, made from one calf following an at-
tempted transmission by ticks, were processed in the
same way. Serum was collected once a week. Antigen
smears were prepared from the blood of calf 409, ac-
cording to the method of Burridge (2), as soon as suit-
able parasitaemia had developed. The packed cell vo-
lume ( PVC) was measured in two calves d uring part of
the observation period, for which a microhaematocrit
centrifuge was used.

One attempt was made to transmit the Theileria trans-
stadially with the tick Haemaphysalis longicornis (a
bisexual strain originating in Jeju island. South
Korea), from the larval to the nymphal stage. Another
transmission experiment was conducted with
Haema-
physalis punclala(a
Dutch strain), from the nymphal
to the adult stage. The ticks were confined in cloth-
bags on the ears. The non-parasitic stages of Ihe ticks
were maintained at approx. 90 per cent relative hum-
idity and 20° C, apart from the ovipositing, hatch-
ing or moulting stages of
H. longicornis. which were
kept at 27° C.

The indirect fluorescent antibody (IFA) test was used
for serological comparisons of
Theileria sp. (Iran)
with strains of
T. orienlalis (\'Britain\', a strain isolated
in Essex, U.K. (8), \'Korea\', a strain isolated on the
Korean island of Jeju in 1981 by Dr. T. W. Han.
\'Japan\', Ihe Fukushima strain isolated in Japan (6).
and \'Australia\', isolated at Brisbane, Australia by Dr.

Department of Tropical and Protozoan Diseases, Faculty of Veterinary Medicine, P.O. Box 80.172,3508 TD
Utrecht, the Netherlands.

Razi State Serum and Vaccine Institute, P.O. Box 656, Teheran, Iran.

-ocr page 94-

L. L. Callow in 1976) and also with African strains of
T. velifera (Uilenberg, 1964) and T. mutans. Serum
from an Ethiopian bovine, infected with
T. orienlalis
(I), was also included. The lEA test was carried out
according to Burridge (2), with minor modifications.
Antigen of the Iranian
Theileria was tested on sera
known to be positive to these species and strains, and
sera of calf 409 and various control sera were tested
against a range of known antigens.

RESULTS

Influence on ihe host
No clinical symptoms were shown by the
Sarabian and Holstein calves inoculated in
Iran. Although the parasitaemia in some of
the animals reached levels of 12 per cent of
red cells infected, there was at most a slight,
transient anaemia and hyperthermia.
None of the three splenectomized calves at
Utrecht showed any hyperthermia or spe-
cific signs associated with the infection, not
even during the tick-borne infection of calf
433 (see below). A relatively long prepatent
period in all calves (25 days or more) was
followed first by a wave of relatively low
parasitaemia (1 to 5 per cent). Observa-
tions were then discontinued on calf 421.
Calf 409 had a parasitic relapse, starting 2
months after infection, during which the
parasitaemia attained approximately 10
per cent, associated with a minimum
packed cell volume of 14 percent. Calf433,
infected by ticks, showed a parasitaemia
oscillating between 0.1 and 1 per cent from
25 to 85 days after infection, followed by a
higher wave, not quite attaining 10 per
cent, 3 months after infection; the packed
cell volume during this wave fell temporar-
ily to 17 per cent.

Cross-immunity tests

Two calves which had recovered from
acute
T. annulata infection became parasi-
taemic following inoculation of blood con-
taining
Theileria sp. (Iran). Two calves
recovered from infection with
Theileria sp.
(Iran) showed typical clinical symptoms of
T. annulata after inoculation with blood
containing the latter species.

Morphology

The piroplasms (Fig. 1), were associated
with the intraerythrocytic \'bar\' structure
known to occur in
T. orientalis infections,
while the intraerythrocytic \'veil\' structure
was only exceptionally seen. The parasite is
in this respect similar to the Japanese Fu-
kushima strain and a strain of
T. orientalis
from the USA, while the British as well as
the Australian strains are associated with
both bar and veil (10), as is the Korean
strain (unpublished observations). Shape
and size of the piroplasms were also typical

f

ip

\\

Fig. 1. Compound microphotograph showing piroplasms of 7". on>/7/a/ii(lran), each associated
with the intraerythrocytic bar structure.

-ocr page 95-

Table I. Reciprocal IFA titres of various sera to different theilerial antigens.

Antigens

T. oriemalis

T. mutans T. velifera

•a

ig number of calO

Iran

Britain Korea

Japan

Australia

<40 <40

1280/2560 1280
1280/2560 2560
1280
320

< 40

1280 2560
1280
1280
320/640

2560 2560/5120
1280 1280

2560 2560

1280 1280

40/80 (2)

1280

): p.i. = post infection

): Pre-infection sera of calves 310 and 409 also gave titres of 40; 80 with antigen of T. oriemalis (Korea) and T. velifera,

respectively. These titres are therefore to be regarded as negative.
): Animal 675 is animal A in Becerra
ei al. (1).

Theiieria sp. (Iran)
Before infection
Day 43 p.i. (1)
Day 50 p.i.
Day 55 p.i.
T. oriemalis (Britain)
control serum
T. orienlalis (Korea)
control serum
T. oriemalis (Japan)
control serum
T. orienlalis (Japan)
control serum
T. orienlalis (Ethiopia)
(3)

T. muians control serum
T. muians control serum
T. velifera
control serum

< 40

40/80(2)

1280
640

2560
2560

1280/2560

1280

80
< 40
<40

1280/2560 <40
1280

1280
2560
<40

of T. orienlalis, with rod-shaped, elongate,
often exceptionally long forms predomi-
nating.

Transmission experiments with ticks

1. H. longicornis, infected in the larval
stage on calf 409 while it had a parasitae-
mia of nearly 5 per cent, failed to transmit
the parasite to a splenectoinized calf on
which the ticks were fed in the nymphal
stage between 6 and 7 weeks after having
dropped as larvae. The number of nymphs
was less than 50.

2. H. punctata, infected in the nymphal
stage on calf 421, while it had a parasitae-
mia of approx. 1 per cent, transmitted the
Theiieria in the adult stage to calf 433 on
which the ticks were fed 2 months after
having dropped as nymphs. Over a 100
females engorged, and an equivalent num-
ber of males also fed. The period prepatent
to the appearance of piroplasms was 25
days. No schizonts were found in biopsy
smears of the parotid lymph nodes, made
from 7 to 13 days after application of the
ticks, while the nodes were swollen.

Serological comparisons

Table 1 shows complete cross-reactivity

between Theiieria sp. (Iran) and T. orienta-

lis,

CONCLUSIONS

The benign Theiieria species of cattle in
northern Iran is identified as
T. orienlalis,
because it is morphologically and serologi-
cally indistinguishable from
T. orienlalis
and can be transmitted by the tick H. punc-
tata,
one of the known vectors of this spe-
cies. One attempt with another vector,
H.
longicornis,
failed but the number of ticks
was low and the smaller larval stage pre-
sumably has less chance of becoming infect-
ed than the larger nymphs used in the
successful experiment with
H, punctata.
Various species of Haemaphysalis, includ-
ing
H. punctata, are known to occur in the
area where the strain was isolated. Al-

-ocr page 96-

though the parasite caused anaemia in
splenectomized calves, these recovered
spontaneously, and it is unlikely to be sig-
nificant disease problem for intact cattle
in endemic regions.

acknowledgements

We are grateful to Ms. N. M. Perié, Ms. A. A. M.
Spanjer, and Mr. F. F. J. Franssen, of the Depart-
ment of Tropical Veterinary Medicine and Protozo-
ology. at Utrecht University, for their technical assist-
ance in serology. We wish to thank Dr. R. E. Purnell.
Dr. T. W. Han. Dr. T. Minami, and Dr. L. L. Callow
for providing strains of
T. orienialis.

REFERENCES

1. Becerra, V. M., Eggen, A. A. S., DeRooy, R. C.,
and Uilenberg, G.:
Theileria orienialis in cattle in
Ethiopia. Res. Vei. Sci. 1983; 34: 362.

2. Burridge, M. J.: Application of the indirect
fluorescent antibody test in experimental East
Coast fever
(Theileria parva infection of cattle).
Res. Vei. Sci. 1971; 12: 338.

3. Delpy, L.: Les theilèriosis bovines en Iran. Arch.
Insl. Pasleur Algérie
1937; 15: 225.

10.

Hashemi-Fesharki, R. and Shad-Del, F.: Long
term maintenance of
Theileria annulata strains
by freezing at —70° C.
Vet. Rec. 1973; 92: 150.
Hooshmand-Rad. P.: Theileriosis in ruminants
of iran. In: Theileriosis. Editors J. B. Hensonand
M. Campbell. International Development Re-
search Centre. Ottawa 1977: 12.
Ishihara. T. and Minami. T.: Bovine theileriasis
and babesiasis in Japan. In: Protozoan diseases.
Eds. T. Ishizaki, Sh. Inoki, and J. Fujita.
Japanese-German Association on Protozoan
Diseases, Tokyo, 1978: 201.
Morel, P, C. and Uilenberg. G.: Sur la nomencla-
ture de quelques
Theileria (Sporozoa, Babesioi-
dea) des ruminants domestiques. The nomencla-
ture of some
Theileria species (Sporozoa,
Babesioidea) ofdomestic ruminants.
Rev. Elev.
Méd. Vét. Pays Trop.
1981; 34: 139.
Morzaria, S. P., Barnett. S. F., and Brocklesby,
D. W.: Isolation of
Theileria mutans from cattle
in Essex.
Vet. Rec. 1974; 94: 256.
Rafyi, A. and Maghami. G.: Etat actuel de nos
connaissances sur les theilérioses (gondérioses) et
l\'aspect de ces maladies en Iran.
BuU. Off. Inter-
nat. Epi:, \\9b2-. 5S: \\ 19.

Uilenberg, H.: Theilerial species of domestic live-
stock. In: Advances in the control of theilerio-
sis. Eds. A. D. Irvin. M. P. Cunningham, and A.
S. "Voung. Martinus Nijhoff, the Hague, 1981: 4.

-ocr page 97-

Identification of several stilbene derivatives
in bovine urine by means of high
performance liquid chromatographic
fractionation and immunochemical
detection

E. H. J. M. Jansen, R. H. van den Berg, H. van Blitterswijk, R.
Both-Miedema, and R. W. Stephany\'

SUMMARY Radioimmunochemical detection (RIA) following fractionation of urine extracts via
high performance liquid chromatography (HPLC) turned out to be a very specific method for the
identification of stilbene derivatives in bovine urine.

Combination of the high resolution of the HPLC with a specific RIA is a suitable method to
discriminate between the presence of different stilbene derivatives like diethylstilboestrol (DES).
dienoestrol (DE) and hexoeslrol(HEX) or other unknown compounds interfering in the celite-RIA
used in the screening.

Using this screening method 8200 samples of bovine urine were investigated on the presence of
stilbene derivatives of which 133 were classified as \'positive\'. In 106 \'positive\' urines the presence of
DES was shown and in 19 \'positive\' urines the presence of DEor HEX. using the method described
in this report whereas in 8 \'positive\' urines an unknown immunochemical active compound was
detected.

During 1.5 year of comparative investigation no qualitative discrepancies occurred between the
results of the HPLC-immunogram procedure and the final confirmation by high resolution
gaschromatography-mass spectometry (GCMS).

INTRODUCTION

Unacceptable high blank values sometimes under the state supervision of Public Health

obtained with the antiserum used to deter- from August 1981 until October 1982. In

mine diethylstilboestrol (DES) by radioim- this screening the following cumulative fre-

munoassay (RIA) in the urine of cattle (I) quency distribution for the immunochemi-

has resulted in the development of a num- cal responses, expressed as /ig/1 DES, was

ber of chromatographic purification steps observed: 75% = 0; 92% ^0.1; 96% ^ 0.2;

with a view to the elimination of interfering 98% ^ 0.5; 99% ^ 5 and 99.2% ^ 10. About

compounds from the assay. Although 1.7% (133) of the samples were classified as

paper chromatography (2) and chromato- \'positive\' according to a limit of decision of

graphy using a celite column (\'celite-RIA\') 1 Mg.\'Ul ppb) DBS equivalent.

(3) have been shown to remove the major- A reversed phase HPLC method wasdevel-

ity of interfering compounds it appeared in oped and, coupled with RIA, was used to

a comparative investigation (1) that purifi- reanalyze these samples for the presence of

cation by high performance liquid chro- DES, dienoestrol (DE) and hexoestrol

matography (HPLC)(4, 5) was moreeffec- (HEX),
tive. In practice, the celite-RIA has been
chosen as the method for a first, fast and

large-scale investigation (screening) be- MATERIAI. AND METHODS
cause results have to be known 2 X 24 hours samples were collected after slaughtering and

following slaughter. In this manner 8200 analyzed via celite-RIA within 48 hours. The \'posi-

samples of bovine urine were screened^ tive\' samples were parallel reinvestigated using the

\' Laboratory for Endocrinology, National Institute of Public Health, Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9, P.O.

Box I, 3720 BA Bilthoven, The Netherlands.
2 Performed under Rl VM-contract by the \'Stichting Bergschot Centrum voor Onderzoek\', Breda, the Nether-
lands under supervision of Drs. N. A. Schmidt.

-ocr page 98-

HPLC-immunogram procedure and GCMS\' within 1
week.

HPLC-immunogram procedure
The urine sample (1.0 ml) was hydrolysed enzymati-
cally and the DES, DE and;or HEX extracted from
the hydrolysate with ether. After addition of water,
the ether was evaporated and methanol was added
60% (V/V). Part of the sample (67%) was applied to a
HPLC reversed phase column (hypersil ODS, 5 Mm)
supplied by Shandon, England. Elution conditions:
10 min elution with methanol/water (6 : 4 V/V)and 2
min with 100% methanol. The eluate was collected
automatically in 65 fractions of 12 sec. After evapora-
tion the immunochemical response in the 65 residues
was determined and expressed in DES equivalents.
The separation of bound and free DES was establish-
ed using dextran coated charcoal. The antiserum
(RIV/Endo 0646-0647) was raised in rabbits using a
DES-monocarboxypropyl-BSA conjugate and was
used in a final dilution of 1 : 28000 (V/ V). The concen-
trations were plotted graphically as an immunogram.
The recovery of DES was between 50 and 60%. Two.
immunograms could be performed by one technician
within 24 hours. For details see Jansen?/a/., 1982(6).

RESULTS

The DES antiserum used in this study and
in the screening programme also cross-
reacted with several stilbene derivatives:
trans-DES (100%), cis-DES (16%), DE
(5%), HEX (20%) and DES-di-n-
propionate (40%). Figure lA shows a
HPLC immunogram of the three most
used stilbene derivatives DES, DE and
HEX, added as standards to a sample
\'blank urine\'. It can be concluded from the
immunogram that the three compounds
have been separated almost completely
and that the maxima of the immunochemi-
cal responses are identical to the retention
time of the corresponding standards (see
arrows). Figure 1B shows an immunogram
of an urine sample obtained from thescreen-
ing programme which contained 4.6 /ug/1
DES determined via celite-RIA. The im-
munochemical response of the cis-isomer
of DES is visible at 11 minutes.
In the 27 samples of urine in which the
presence of DES has been indicated er-
roneously in the \'screening\', the presence of
HEX (figure IC) or DE (figure ID) was
shown in 19 cases and confirmed by thin-
layer chromatography (TLC) and GCMS.

t I I

DES (/jgZI)
0.6-

Q4

02

_I-

-J_I_I_I_I_I_1_

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13

1.0 -

Q5

-J_L

DES (/jgZI)
2.0-

1.0

I_I_1_1-

0 1 23456789

, _ DCS oc HEX

B

10 11 12 13

ro- ill

D

05

2 3 4 5 6 7 8

9 10 11 12 13

1 2 3 4 5

6 7 8 9

DES

10 11 12 13
, min

jDES IHEX

i,a

mm 0.5
0.4
0.3
02
0.1
0

05

-I_L

-I_I_1-

-I_L.

0 12 3

5 6

7 8 9 10 11 12 13
min

0 1 2 3 4 5 6 7

8 9 10 11 12 13

min

Figure I. H PLC immunograms of 6 different samples of bovine urine from the Surveillance Programme of the
Veterinary Inspection.

I GCMS identification of stilbene derivatives in urine extracts was performed in the Section Spectrometry
(chief Dr. J. Freudental) of the Laboratory for Clinical Chemistry and Haematology of our Institute.

-ocr page 99-

Some urine samples were found to contain
both DES and HEX (figure IE). Eight
samples showed immunograms with a
peak at a retention time between 11 and 12
minutes (figure 1 F).

DISCUSSION

As confirmed by GCMS identification (7)
106 out of the 133 celite-RIA \'positive\'
urine samples resulting from the screening
programme contained DES. In 19 of the 27
\'DES false positive\' samples DE or HEX
was present as confirmed by TLC and
GCMS.

Radioimmunochemical identification of
stilbene derivatives in urine extracts, based
on their characteristic retention time in the
HPLC immunogram, also proved to be a
reliable and rapid method for distinguish-
ing between DES, DE and/or HEX or
other unknown (stilbene) compounds in
cases of doubt. It has been used success-
fully to investigate the 27 \'DES false posi-
tive\' samples in this study. Parallel to
GCMS analysis, inthe 19 above mentioned
cases also DE or HEX was detected. In the
remaining 8 cases the same immunochemi-
cal reactive unknown compound was
found. From these urine samples, 7 orig-
inated from animals of the same farm. The
identity of the substance, responsible for
the interfering immunochemical response
is subject of investigation at present.
Another advantage of the method in view
of the control procedure is the short period
of time in which the identification can be
performed. A false classification in the
\'screening\' can be corrected rapidly using
this method.

HPLC immunograms are also very useful
to observe certain developments in the use
of new stilbene derivatives as anabolics in
practice. An antiserum with a higher affin-
ity towards other stilbene derivatives, in-
cluding DE and HEX, can increase the
sensitivity. At present a \'total stilbene\'
antiserum is under development. In the
\'screening\' it is therefore desirable to have a
chromatographic purification where all
stilbene derivatives are eluted in the same
fraction. This is indeed the case with the
celite-RIA method, were a \'total stilbene\'
concentration is determined and expressed
in DES equivalents. Further analysis by
HPLC-RIA, HPLC-TLC or HPLC-

GCMS is required to separate and identify
the stilbene derivatives. At present no dis-
crepancies have been occurred between the
results of the HPLC-RIA HPLC-
immunogram procedure and the GCMS-
method. A similar procedure is underdevel-
opment for other classes of anabolics,
including zeranol derivatives, 3-
ketosteroids and steroid oestrogens.

ACKNOWLEDGEMENTS

This work was supported by the Dutch Veterinary
Inspection.

We are indebted to Dick van den Bosch, Caria
Enkelaar-Willemsen and Paul Zoontjes for their tech-
nical assistance.

REFERENCES

1. Stephany, R. W. (rapporteur): Vergelijkend on-
derzoek in Nederland naar de aantoonbaarheid
van diethylstilbestrol (DES) in kalver-en runder-
urine door middel van verschillende chemische
methoden. EVATH-report, July 1982 (in Dutch).

2. Benraad. Th. J.. Stephany. R. W.. Rosmalen, F.
M. A.. Hofman. J. A., Loeber. J. G., and Elvers,
L. H.: The necessity of chromatographic purifica-
tion prior to radioimmunoassay of diethylstilbe-
strol in the urine of cattle.
Vel. Quari. 1981; 3:
153-7.

3. Schmidt. N. A.. Kuypers, A. M., and Stephany,
R. W.: Chromatografie over een celite kolom als
zuivering bij de radioimmunochemische bepaling
van de diethylstilbestrol in runderurine. Submit-
ted for publication in
\'De Ware(n) chemicus"
(1983) (in Dutch).

4. Jansen, E. H. J. M., Both-Miedema, R., Blitters-
wijk, H. van, and Stephany. R. W.: Separation
and purification of several anabolics in bovine
urines by high performance liquid chromat-
ography. Submitted for publication,./.
Chromaio-
graphy (\\9S4).

5. Jansen, E. H. J. M,. Van den Berg, R. H., Van
Blitterswijk, H., Both-Miedema, R., and Ste-
phany, R. W.: f)evelopment of a highly specific
detection method for diethylstilbestrol in bovine
urine. Radioimmunoassay following high per-
formance liquid chromatographic purification of
urine extracts. Submitted for publication,
Analy-
lica Chemica Ada
(1984).

6. Jansen, E. H. J. M.. Van den Berg, R. H., Van
Blitterswijk. H., Enkelaar-Willemsen, C., Both-
Miedema, R., and Stephany, R. W.: Identificatie
van verschillende stilbeenderivaten in runder- en
kalverurine door middel van hoge druk vloei-
stofchromatografische fractionering en radioche-
mische detectie.
Volicsgezondheid V.A.R. 1982;
40: 156-8, ISBN 9012 04104 x (in Dutch).

7. Derks. H. J. G. M., Freudenthaf J., Litjens, J. L.
M.. Klaassen, R.. Gramberg, L. G., and Borrias-
van Tongeren, V,: Identification and quantifica-
tion of diethylstilbestrol in the urine of cattle by
both low and high resolutiongaschromatography
mass spectrometry.
Biomedical Mass Speclrome-
irv
1983; 10: 209-14.

-ocr page 100-

A rapid thin-layer chromatographic
screening method for five sulfonamides in
animal tissues^

N. Haagsma, B. Dieleman, and B. G. M. Gortemaker^

SUMMARY A procedure is described for the detection of five sulfonamides in muscle and kidney
of swine, chicken and cattle. The method consists of an extraction with dichioromethane, cleaning
up of the extracts on a Sep-Pak silica disposable column, and analysis by thin-layer chromato-
graphy on a silica plate with chloroform j n-butanoi as an eluent. The sulfonamides were visualized
by spraying with a fluorescamine solution. In spiked tissues the presence of the sulfonamides at
concentrations of 0.05 mg/kg and higher is easily demonstrated.

Direct detection of sulfonamides in tissue extracts of kidneys and lean tissues under the same
chromatographic conditions is also described. This method, in which the Sep-Pak cleaning up
procedure is omitted, has been succe.sfully applied to spiked swine and cattle kidneys, chicken liver
and breast tissue.

INTRODUCTION

Sulfonamides are widely used in veterinary
practice, which means that residues of
these drugs — and their possible metaboli-
tes — may occur in food of animal origin.
For this reason a withdrawal time is requir-
ed to eliminate residues from edible tis-
sues at least until their concentration is
below an accepted tolerance level. Legal
regulations in the USA set limits on sulfo-
namide residues of 0.1 mg/kg in edible
animal tissue. Recently, a committee of the
Dutch Health Council recommended a tol-
erance level of 1 mg/kg in food of animal
origin (3). Till now, all (semi-)official test
methods in the EC countries for the detec-
tion of residues of antimicrobial substan-
ces are microbiological methods (I, 6). As
far as sulfonamides are concerned, these
methods — even the modified four-plate
method (in experimental use in some EC
countries) — are insufficient to meet the
tolerance level of 0.1 mg/kg (6).
For a long time the most widely used chemi-
cal method for sulfonamides in animal tis-
sue was a colorimetric procedure based
upon the Bratton-Marshall reaction (4).

However, this method has limitations due
to background interferences, in particular
at the 0.1 mg/kg level (4). Moreover, the
method does not distinguish between indi-
vidual sulfonamides or between sulfonami-
des and other compounds reacting in a
similar way.

Current chemical methods for the determi-
nation of sulfonamides in tissues with a
sensitivity well below the 0.1 mg/kg level
utilize high-pressure liquid chromato-
graphy (HPLC; 2, 8, 9, 10), gas chromato-
graphy (5), gas chromatography-mass
spectrometry (5) and thin-layer chromato-
graphy (TLC; 9, 1 I, 12, 13). These methods
are specific; most of these procedures are
described for the determination of sulfa-
methazine, the major sulfa drug. With the
exception of qualitative TLC (7, 14), how-
ever. the equipment for these procedures is
rather expensive. Moreover, all these
methods have in common that they are
time-consuming due to concentration and
laborious extraction procedures to elim-
inate interfering compounds present in the
matrix as much as possible, so that only a
few samples can be examined per day.

I Accepted for publication October 3, 1983.

\' Department of the Science of Food of Animal Origin, Section Chemistry, Faculty of Veterinary Medicine,
The University of Utrecht, P.O. Box
80175, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 101-

This prompted us to investigate the appli-
cation of disposable extraction columns
for a rapid clean up of the extracts used for
the determination of sulfamethazine by
means of HPLC. That procedure, involv-
ing a clean up of the sample on a Sep-Pak
silica cartridge and a Sep-Pak C,i, car-
tridge, will be published elsewhere.
Fart of this clean up procedure can be used
as a simple and rapid TLC screening
method for the five sulfonamides which are
mainly used in food producing animals in
the Netherlands. The present paper descri-
bes a qualitative identification method of
these sulfonamides in chicken, swine, and
cattle tissues which can be used prior to a
quantitative tissue residue determination
by means of HPLC. The method involves
a sample clean up procedure by means of a
Sep-Pak silica cartridge, and identifica-
tion of the sulfonamides by TLC and fluor-
escamine visualisation. Fluorescamme
rapidly reacts with primary amino
compounds to produce highly fluorescent
derivates and is commonly used as a re-
agent for the detection of sulfonamides by
thin-layer chromatography (9, 11, 12, 13,
14).

For kidney and lean muscle it may not even
be necessary to clean up the extract via
Sep-Pak. This procedure is also described.

MATERIAL AND METHODS
Reagents

Sep-Pak® Silica cartridges were obtained from
Waters Assoc. (Milford, MA, USA).
Phosphate buffer (50 mmol/I, pH 10) was prepared
by dissolving 5.71 g of dipotassium hydrogen phos-
phate .IH2O (Merck, Darmstadt, G.F.R.) in about
400 ml of reagent grade water (purified via Milli-QiM
from Millipore, Bedford, Mass., USA); the pH was
adjusted to 10 with sodium hydroxide solution (0.1
mol/l) and the solution was made up to 500 ml with
reagent grade water.

Fluorescamine was obtained from Sigma (St. Louis,
USA). The spray reagent was prepared by dissolving
25 mg of fluorescamine in 250 ml of acetone. Precoat-
ed 20
x 20 cm HPTLC (high performance thin-layer
chromatography) aluminium sheets Silica gel 60 with-
out fluorescent indicator were obtained from Merck.
The plates were divided into two equal parts (10 x 20
cm).

The following sulfonamides were used; sulfametha-
zine (Brocacef, Utrecht, the Netherlands), sulfadia-
zine (BrocaceO, sulfaquinoxaline (Animed, Barne-
veld, the Netherlands), sulfanilamide (BDH, Poole,
Great Britain), and sulfadoxine (Hoffman-f.a Roche,
Basel, Switzerland).

The standard solution of sulfonamides was prepared
by dissolving 10 mg of each sulfonamide in 10 ml of
methanol. Working standards for TLC were prepared
in the range of 0.1-1 /Jg ml by diluting the standard
solution with methanol or phosphate buffer passed by
the Sep-Pak cartridge. Working standards for spiking
were prepared in the range of 5-50 fig ml by diluting
the standard solution with methanol.
All solvents used were reagent grade. Dichlorome-
thane, n-butanol, petroleum ether DAB 8 40-60° C
and methanol were obtained from Merck. Chloro-
form and glass wool (silanized) were from Baker
(Phillipsburg, USA).

Swine and cattle tissues were obtained from a local
slaughter house, chicken tissue came from a local
shop.

Kidney, diaphragm and pillar of Ihe diaphragm
(swine and cattle) and breast muscle and liver of the
chicken were used (kidney was chosen because it is the
target tissue for surveillance and the pillar of the
diaphragm was chosen because it is the target tissue
for surveillance and the pillar of the diaphragm was
chosen because it is easily attainable al an early stage
of the slaughtering process with little economical
damage to the carcass).

Visible fat and collagen were removed from the tissues
as far as possible.

Ground samples were spiked at levels of 0.05. 0.1 and
0.5 mg kg and allowed to stand for 15 min before the
samples were extracted by the procedure described
below.

Apparatus

A vacuum manifold from Chrompack (Middelburg,
the Netherlands) was used for aspiration of the Sep-
Pak cartridges, which allowed several cartridges to be
run simultaneously.

To grind the tissues a Moulinette® homogenizer
(Moulinex, Gouda, the Netherlands) was used,
A Bransonic® B-221 ultrasonic bath (50-60 hz) was
from Branson Europa (Soest, the Netherlands). The
UV chroinatograpbic viewer MinUVIS and the TLC
tank were from fJesaga (Heidelberg, GER).

Detection of sulfonamides with Sep-Pali clean up
Suitable for all tissues.

Sample preparation

About 10 g of ground tissue was weighed into a 100 ml
beaker. 25 ml of dichloromethane was added. After
thorough stirring, the beaker containing the suspen-
sion was covered and placed in an ultrasonic bath for
10 min. The water temperature in the bath was not
allowed to rise above 40° C. The solvent was poured
off through a funnel plugged with glass wool. This
extraction procedure was repeated tiwce. 25 ml of
petroleum ether (40°-60° C) was added to the com-
bined filtrate (about 55 ml).

The short end of a Sep-Pak disposable column was
placed on the Luer tip of a 50 ml syringe barrel (the
volume of the syringe barrel without plunger was
about 75 ml). The cartridge was placed on the vacuum
manifold which was connected, via a filtration flask,
to a vacuum pomp.

-ocr page 102-

The total sample solution was passed through the
Sep-Pak cartridge by suction via the vacuum mani-
fold (time 5-10 min). The cartridge was rinsed with 5
ml of dichloromethane. The eluate, collected in the
filtration flask, was discarded (the sulfonamides were
concentrated at the head of the cartridge).
The cartridge was removed from the manifold, the 50
ml syringe was disconnected and the Sep-Pak car-
tridge was dried in a stream of N, gas for 10 min.
A 5 ml syringe was filled with 2.8 ml of phosphate
buffer and the buffer was pumped through the car-
tridge. The eluate was collected entirely and used for
chromatography (sample solution A).

Chromatography

About 5 /ul of sample solution A was put on the silica
gel plate by alternately spotting, by means of 5
mI SGE
syringe (Scientific Glass Engineering London, Great
Britain) fitted with a PTFE [poly(tetra-fluoro ethy-
lene)] nozzle, and drying in a stream of warm air. The
spots should be as small as possible (diameter ca 2
mm). 5 Ml of the sulfonamide standard solution in
buffer was applied as a separate spot. The distance
between each spot was 7.5 mm, thus on one plate 20
samples along with 5 standards could be applied.
Ascending chromatography was performed in the sol-
vent system chloroform n-butanol (4 : I) in a satu-
rated tank. The distance travelled by the solvent was
about 4 cm from the start the elution time being 12
min.

After drying of the developed plate for 10 min at room
temperature, the sulfonamides were visualized by
spraying the plate with the fluorescamine solution (20
ml of reagent for one 20
X 10 cm plate). After 5 min the
plate was viewed under UV light (.366 nm) to locate
the yellow-green spots of the sulfonamides on a purple
fluorescent background. The yellow-green spots
disappeared rather quickly when exposed to daylight
and within two hours when stored in the dark, es-
pecially at levels of 0.05 mg kg.

Direct detection oJ sulphonamides in tissue extracts
Suitable only for kidney and lean tissues.

Sample preparation

About 2 g of ground tissue was weighed into a 50 ml
tall beaker. 7.5 ml of dichloromethane was added.
After thorough stirring, the beaker with the suspen-
sion was covered and placed in an ultrasonic bath for
10 min (the water temperature in the bath was not
allowed to rise above 40° C). The suspension was
filtered through a funnel plugged with glass wool. The
volume of the filtrate was estimated (sample solution
B).

Chroniatography

40 to 60 fil of sample solution B was applied to the
silica gel plate by alternately spotting, by means of a
IOO-mI Hamilton syringe (Hamilton Company, Reno
Nevada. USA) fitted with a PTFE nozzle, and dry-
ing in a stream of cold air (the amount of extract per
spot correspond with 20 mg of tissue). 5 ti\\ of the
sulfonamide standard solution in methanol was ap-
plied in a separate spot. The spots should be as small
as possible (diameter ca 4 mm). The chromatographic
conditions and the spraying with fluorescamine were
the same as described under chromatography after
Sep-Pak clean up.

RESUL.TS

Typical thin-layer chromatograms for
spiked and control tissues are shown in
Fig. 1 for sample extracts with clean up and
in Fig. 2 for direct detection in the extract.
The Rf values of the sulfa drugs involved
are listed in Table 1.

In the procedure with clean-up the pres-
ence of the sulfonamides at concentra-
tions down to 0.05 mg/kg in the samples
investigated could be demonstrated in this
way. In bovine kidney, however, the pres-
ence of sulfaquinoxaline could not be de-
tected. This phenomenon cannot be ex-
plained yet.

10

15

20

25

-ocr page 103-

Rf

0.22
0.42
0.50
0.58
0.65

Eluent: chloroform n-butanol 4 : I

In the direct detection procedure the detec-
tion limit was 0.1 mg/ kg of the sulfonami-
des in kidney and in lean tissue. For fatty
tissues this method is not suitable.

DISCUSSION

The TLC procedure as such was develop-
ed from that described by Thomas
et al.
(12), Each of the five sulfonamides was
easily separated from the other sulfa drugs
on substituting n-butanol for t-butanol, in
the eluent used by Thomas.
T hough Thomas
el al found plates with a
concentrating zone to give better results,
this proved not to be the case with our
method, as the spots were more diffuse
resulting in a higher detection limit. Dip-
ping the plate with fluorescamine de-
scribed by Sigel (11) as a more sensitive
technique in comparison with spraying,
did not lead to a lower detection limit. In
our procedure the limit of detection was
also below 1 ng of each sulfonamide.
In general extractions of sulfonamides
from tissues are carried out with
chloroform-aceton (1 : 1). This extraction
solvent, however, was found to be unsuit-
able for retaining sulfamethazine on the
silica cartridge. Even the addition of a very
nonpolar solvent to the extract did not give
sufficient improvement. Dichioromethane
as an extractant, also used by Seymour
(10), showed a nearly quantitative recovery
of sulfamethazine from spiked swine tissue
and a complete retention of the sulfame-
thazine on the Sep-Pak silica cartridge
after the addition of petroleum ether (as
could be established by HPLC; publication
in preparation).

15 10 15 20 25

Fig. 2. Tiiin-iayer chromatogram of non-purified extracts on a HTPLC silica plate.
For chromatographic conditions: see text.

Spots: see Fig. I with the exception of 9, 10, 11, 12 = diaphragmatic pillar (swine): blank 0.05 mg kg, 0.1 mg kg,
and 0.5 mg kg respectively.

Table I. Rf values of five sulfonamides on HPTLC
silica gel plates\'.

sulfonamide

sulfanilamide

sulfadiazine

sulfamethazine

sulfaquinoxaline

sulfadoxine

Both purified extracts (sample solution A)
and rough extracts (sample solution B)
were submitted to chromatography. As
can be seen in Fig, 1, the method with clean
up is suitable for all samples investigated.
Purified extracts of blank tissues of cattle,
swine, and chicken did not contain endogen-
ous compounds that would interfere with
chromatographic separation of the sulfo-
namides. Compact spots were obtained by
restricting the sample spot diameter, ap-
plied at the origin as small as possible
Ubout 2 mm) and solvent migration not
further than 4 cm from the start.

Chromatography of the non-purified ex-
tracts was also investigated (sample solu-
tion B). As can be seen in Fig, 2, the pres-
ence of fat in the extracts interferes with the
chromatographic separation. Fatty mat-
ter, in this system, runs together with the
front and when present in more than small
amounts, it disturbs the Rf of the sulfona-
mides. This makes the use of a clean up
procedure obligatory for fat containing
muscles. However, of the investigated tis-
sues, kidney from swine and cattle, as well
as liver and breast tissue from chicken
could be analyzed directly, as no interfer-
ence of fat was observed and the matrix

-ocr page 104-

itself did not contain any fluorescamine-
positive compounds which would run to-
gether with the sulfonamides. Further tests
with other swine kidneys confirmed these
results.

It is not yet clear, when using this procedure,
whether other antimicrobial substan-
ces containing a primary amino group, if
present, will appear on the chromatogram.
More work has to be done to investigate
this aspect. Moreover, this study describes
the detection of the parent sulfonamides in
spiked samples on TLC. The procedure has
to be evaluated in practice for the detection
of sulfonamides that remain in the animal
as a result of animal dosing.

11. Sigel, C. W., Wolley, J. L., and Nichol, Ch. A.:
Specific TLC tissue residue determination of sul-
fadiazine following fluorescamine derivatiza-
tion. /
Phann. Sci. 1975; 64: 973-6.

12. Thomas, M. H., Sozoka, K. E., Simpson. R. M..
and Epstein. R. L.: Determination of sulfame-
thazine in swine tissues by quantitative thin-layer
chromatography.
J. Agric. Food Chem. 1981;
29: 621-4.

Thomas, M, H., Epstein, R. L., Ashworth, R. B.,
and Marks. H.: Quantitative thin-layer chro-
matographic multi-sulfonamide screening pro-
cedure. Collaborative study.
J. Assoc. Off. Anal.
C/rpm. 1981; 66: 884-92.

Woolley, J. L., Murch, O., and Sigel, C. W.:
Thin-layer chromatographic screening method
for sulfadiazine residues in calf tissues, plasma
and urine.
J. A.uoc. Off. Anal. Chem. 1978; 61:
545-9.

13

14

ACKNOWLEDGEMENTS

This study was supported by the Research Group for
Meat and Meat Products TNO and by the Chief
Officer of Public Health (Foodstuffs).

REFERENCES

1. Bogaerts, R. and Wolff, F.: A standardized
method for the detection of residues of anti-
bacterial substances in fresh meat.
Fleisch-
winsch.
1980; 60: 672-3.

2. Cox, B. L. and Krzeminski, L. F.: High pressure
liquid chromatographic determination of sulfa-
methazine in pork tissue.
J. A.s.wc. Off. Anal.
r/jfm. 1982; 65: 1311-5.

3. Health Council: Advies inzake antibiotica in le-
vensmiddelen. Verslagen, Adviezen, Rapporten,
1980; 22. Ministry of Public Health and Environ-
mental Hygiene, the Netherlands,

4. Horwitz, W.: Analytical methods for sulfonami-
des in foods and feeds. 1. Review of methodol-
ology.
J. A.m>c. Off. Anal. Chem. 1981; 64: 104-
30.

5. Malanovski. A. J. and Barnes, Ch. .1.: Compari-
son of three methods for determination of sulfa-
methazine in swine tissues: collaborative study.
J. A.isoc. Off. Anal. Chem. 1981; 64: 1386-91.

6. Nouws. .L F. M.: Tolerances and detection of
antimicrobial residues in slaughtered anitnals.
Arch, für I.ehensminelhyg. 1981; 32: 103-10.

7. Parks, O. W.: Screening test for sulfamethazine
and sulfathiazole in swine liver.
J. Assoc. Off.
Anal. Chem.
1982; 65: 632-4.

8. Petz. M.; Hochdruck flüssigchromatographi-
sche Rückstandsanalyse von Chloramphenicol,
Furazolidon und fünf Sulfonamiden in Eiern,
Fleisch und Milch. Z.
Lebensm. Unters. Forsch.
1983; 176: 298-93.

9. Schlatterer. B.: Identifizierung und Bestimmung
von Sulfonamiden in Geweben und Serum von
Schlachttieren mittels Hochleistungsdünnschicht
und Hochdruckflüssigkeitschromatographie. Z.
Lebensm. Unters. Forsch. 1983; 176: 20-6.

10. Seymour, D. and Rupe, B, D.: High-pressure
liquid chromatographic determination of sulfa-
methazine residues in beef tissues.
J. Pharm. Sci.
1980; 69: 701-3.

-ocr page 105-

The incidence of Dictyocaulus viviparus
infections in cattle in the Netherlands

II. Survey of sera collected in the field

J. H. Boon, A. Kloosterman, and T. van der Lende\'

SUMMARY Examination of nearly 2000 sera indicated that approximately 90 per cent of cattle
had acquired
Dictyocaulus viviparus infections during the previous grazing season. No differences
were found between provinces. Large differences were seen between herds. .Antibody litres of milk
cows on zerograzing farms were significantly lower than on comparable farms where animals were
pastured. The need for further epidemiological work is stressed.
In such work serology can be
helpful.

INTRODUCTION

In the first paper of this series it was shown
that the Enzyme Linked Immuno Sorbent
Assay (ELISA) was a useful tool for the
diagnosis of
Dictyocualus viviparus infec-
tions (I). Estimation of the incidence of
such infections might contribute consider-
ably to answering the question of the eco-
nomical significance of lungworm infec-
tions (8). The present paper reports the
results of the screening of sera collected at
the end of the grazing season.

Table I. The number of herds and sera, per province and per age group (survey I

Province

Number
of herds

Number
of sera

1980

Year of birth
1979 before
1979

unknown

Friesland

78

526

293

95

97

41

Drenthe

15

79

32

22

9

25

Gelderland

35

260

122

100

21

17

Utrecht

24

135

50

28

42

15

Limburg

14

84

84

Total

166

1084

497

245

160

182

Department of Animal Husbandry, Agricultural University, P.O. Box 338, 6700 AH Wageningen, the
Netherlands.

MATERIALS AND METHODS

Sera from Animal Health Centres (Survey I)

Many serum samples are sent to local animal health
centres for routine examinations. This is done for
various reasons, among which the most important are
routine tests fore detecting antibodies against some
infections (but not lungworm), a sudden drop in milk
yield, or to obtain an export licence.
In the second half of September 1981 such sera were
collected from five of these health centres (see Table
I). All sera were examined, but results were analyzed
only if at least three samples per herd were available in
order te make a between herd - within herd analysis
possible. Of the majority of the samples the year of
birth of the animal was known.

Sera from milk cows on 41 farms (Survey 2)

From 10 milk cows on each of 41 farms blood samples
were collected in November 1981 and October 1982.
The cows were randomly chosen from cows that were
in lactation for at least one month and were not
beyond 7 months of pregnancy. Half of the farms
practiced the zero-grazing system more or less
strictly, while on the other half of the farms cattle
were pastured.

The sera were examined for antibodies to lungworms
and gastro-intestinal worms. Details will be published
elsewhere. Here the results relevant to the estimation
of the incidence of
D. viviparus infections will be
briefly reported.

-ocr page 106-

ELISA-technique

The method has been described by Boon ei al. (I).
They used a crude sahne extract of adult
D. viviparus.
The dilution of this extract was 1:100. The starting
dilution of the tested sera was 1:20. The dilution series
was 1:20, 1:40. 1:80, etc. The titre of a serum was the
highest dilution that gave a positive reaction with
antibovine IgG. A titre count of I corresponded to the
titre 1 20, a titre count 2 to the titre I 40, and so on.

Siaiisiics

The titre counts were analyzed by the least squares
and maximum likelihood program of Harvey (2) and
bij the Statistical Package for Social Sciences (SCSS)
program of the University of Pittsburgh (6).

RESULTS

Figure 1 presents the relative frequency
distributions of individual titre counts per
age group. No significant differences be-
tween age groups were found, although
there was a slight tendency for the titres of
yearlings to be higher was observed. In the
province of Friesland, where nearly 50 per
cent of the samples originated, the differ-
ence between the years of births 1980 and
1979 was significant (P < 0.01), the means
being 3.65 and 3.35, respectively.
Table 2 presents the results of analysis of
variance per province and of the total
sample. It appears that in most cases the dif-
ferences between herds are highly signifi-
cant. In the province of Utrecht no differ-
ences between herds were found. This may
be attributed partly to the fact that only in
this province herds consisting of 3 individ-
ual samples were included. Of the 24 herds,
10 had the minimum number of 3 sera.
Figure 2 gives the relative frequency distri-
butions of mean herd titre counts per pro-
vince. From these results it appears that no
significant differences exist between pro-
vinces. Therefore the relative frequency
distribution of the total sample (Fig. 1) is a

X . 3.6

BORN

_ 1980

n =497

sera

x = 3.4
I

BORN
_ 1979

n = 245

BORN
BEFORE
1979

n =160

IL^

x=3.1
AGE UN- I
KNOWN

n =177

0 1 2 3 4 5 6

titre count

%

40
20
O

40
2Cf
O
60
40
20
O
60
40
20
0"-

>-

O
z

LU
3
O

LU

cr

LL


>

i = 3.1

I

LU
CE

Fig. 1. Ihe relative frequency of individual titre
counts per group of age in 5 provinces in September
1981 (survey 1).

reflection of the total population. Frotn
Figure 2 it can be seen that, if herd titre
counts of ^ 2.5 are taken as positive, 91 per
cent of the herds are positive.

fable 2. F-values and probabilities of the differences between herds and between age groups, per province
(survey I).

Province

Differences between herds

Differences belweer

1 age groups

1980 and 1979

F

P

F

P

Friesland

5.955

0.0000

7.119

0.0082

f^renthe

6.546

0.0009

0.240

0.6299

Gelderland

2.T870

0.0000

0.164

0.6864

Utrecht

1.537

0.1912

2.637

0.1 123

Total

9.665

0.0001

1.045

0.3072

14

The Veterinary Quarterly, Vol.

6, No. 1, January 1984

-ocr page 107-

FRIESLAND _

x . 3.4

frrr

n = 78

3
O
O

LU

C\\J
00
O)

60
40
20
O
40

20
O

CO

DRENTE

x.3.3 g

n = 15 LU
I

<
LU

f •
• •

• = zero grazing herds

* = pastured herds

> 40r
O

S 20

2 O

GC
LL

lij 40

>

< 20

GC O

LIMBURG

TOTAL n = 166 herds

SAMPLE

S .3.2

n = 14

60
40
20
0
40
20
0

0 1 2 3 4 5
mean herd titre count

Fig. 2. The relative frequency of mean herd titre
counts per province in September 1981 (survey 1).

Sera from 41 farms (Survey 2)

The results of the mean herd titre counts

are summarized in Figure 3.

.3.4

GELDERLAND^

n = 35

x . 3.3

UTRECHT

n = 24

jnm.

O

0 1 2 3 4 5
mean herd titre count 1981

Fig. 3. The relation between herd titre counts m
November 1981 and October 1982 (survey 2).

There was a significant difference between
1981 and 1982 (P<0.01), the total means
being 2.3 ± 0.47 and 2.8 0,51 respectiv-
ely. Also a significant (P < 0,01) difference
was found, in both years, between zero-
grazing herds and herds where cows were
pastured normally during the grazing
season. The mean for zero-grazing herds
was 2,1 ± 0.47 and 2,6 ± 0,52 in 1981 and
1982, respectively, while for pastured herds
these means were 2.5 ±0,41 and 2,9 ±0.48,
These results can also be expressed in terms
of percentages of positive samples. Of the
zero-grazing herds 14 per cent were posi-
tive in 1981 and 57 per cent in 1982. These
values were 50 per cent and 85 per cent,
respectively, for pastured herds. From Fig-
ure 3 it can also be observed that the
significant overall correlation between
years, r = 0,39 (P < 0,05), is low and is due
to the differences between the two types of
herds. Within the group of zero-grazing
herds the correlation coefficient was 0,57
(P <0,01), but within the pastured herds it
was 0.03 (not significant).
The correlation within the zero-grazing
herds was probably the result of the fact
that in a minority of these herds the zero-
grazing system was not carried out consist-
ently, animals occasionally getting access
to a small plot of pasture. This resulted in a
small but significant rise of litres in both
years.

-ocr page 108-

DISCUSSION

In the first paper of this series (1) results
were reported from 28 groups of calves on
25 farms in the central part of the Nether-
lands in 1981. If for calves, as suggested, a
mean herd titre count of ^ 2 is taken as
positive, 25 of the 28 herds (89.3 per cent)
were found positive in October.
The present material differs from the pre-
vious material in three aspects. Samples
from Animal Health Centres were collect-
ed in September, they were from older
animals and from different parts of the
country. For older animals mean herd titre
counts should reach a value ^ 2.5 before
they can be considered positive (1). If this is
applied to the present material, the inci-
dence is 91 percent in the samples collected
from Animal Health Centres. For the milk
cows on zero-grazing farms the incidence
was lower, as was to be expected (14 per
cent and 57 per cent in respectively 1981
and 1982). For the herds where milk cows
were pastured, the incidence percentage
was also rather low (50 per cent and 85 per
cent in 1981 and 1982, respectively).
These lower values can be explained by the
fact that samples were taken in November
in 1981 and in October in 1982. It was seen
in an earlier longitudinal study on one farm
with 90 milk cows that the mean titre count
of milk cows reached a peak in August, of
yearlings in September, and of calves in
October. During the indoors period in win-
ter the mean titre count of milk cows de-
creased below 2.5 (4).

The results do not indicate regional differ-
ences. It is possible that slight differences
between age groups exist, the younger
animals reaching higher litres than milk
cows, but this probably depends on the
time of the year when samples are taken.
The general conclusion may therefore be
drawn that the incidence of lungworm in-
fections is high and approaches 90 per cent.
A second important result found is the
large variation between herds. This basi-
cally offers an opportunity to screen large
numbers of herd in order to indicate \'prob-
lem herds\'. There are several reasons why
this is probably difficult. First of all, there
is only a low correlation between the re-
sults of 1981 and 1982 on the 41 farms
where milk cows were examined. Results
found on a farm therefore have a very limit-
ed predictive value for the next year.
It should always be recognized that a par-
ticular herd titre count may be the reflection
of a larval intake during perhaps a very
short period, on a particular field, under
certain weather conditions that are very
suitable for transmission of infection.
Here we touch on a point of considerable
importance. There is a wide consensus of
opinion in the literature that
Dictyocualus
viviparus
as a disease is very unpredictable
compared with other parasitic diseases
such as Fascioliasis and Trichostrongylosis
(3, 5, 7). From the high incidence of infec-
tions we may conclude that the potential
risk of Dictyocaulosis is present on almost
every farm in the Netherlands. The condi-
tions under which infections lead to disease
are still not understood very well.
Epidemiological work on lungworms is
seriously hampered by the intensitivity of
techniques for larval counts in faeces and
in herbage samples. It is hoped that the
present results are a stimulus for more epi-
demiological work, in which serology can
be of considerable value.

REFERENCES

1. Boon, .1. H .. Kloosterman, A., and van den Brink,
R.: The incidence
ot Diclyocaulus viviparus infec-
tions in cattle in the Netherlands. I. The Enzyme
Finked Immuno Sorbent Assay as a diagnostic
tool.
Vei. Quarierly. 1982; 4: 155-60.

2. Harvey, W. R.: Mixed Model Least-squares and
Maximum Likelihood Computer program, Ohio
State University, 1977.

3. Jorgensen, R. J.: Epidemiology of bovine dictyo-
caulosis in Denmark.
Vei. Parasiiologv 1980; 7:
153-67.

4. Kloosterman, A.. Boon. ,1. H.: The influence of
season, grazing management, age and breed of
cattle on serum antibodies against nematodes.
Molecular and Biochemical Parasitology Supple-
ment: Abstracts of the Fifth International Con-
gress of Parasitology, Toronto, Canada, 1982:
265.

5. Michel, J. F.: Ostertagiasis and dictvocaulosis in
cattle. F>/. «PC., 1974; 95: 126.

6. Nie, N. H.. Hull, C. H., Jenkins, J. G.. Steinbren-
ner, K., and Bent. D. H.: Statistical Package for
the Social Science
sec. eci. McGraw and Hull,
New York. 1975.

-ocr page 109-

7. Selman, 1. E. and Wiseman, A.: Comparison of 8. Urquhart, G. M., Jarrett, W. E. M., and Mcln-
protection against lungworm infection between tyre, W. I. M.: Bovine Dictyocauliasis; Pathol-

levamisole-treated and vaccinated calves. Vei. ogy, clinical signs, epidemiology, treatment, and

Rec 1982\' 107\' 307 control. Proc. Work.shop Vel. School. Glasgow,

1973: 23-30.

The influence of Cortisol excess on kidney
function in the dog

J. J, M. Baas\', F. Schaeffer\', and J. A. Joles^

SUMMARY The effects c\\f Cortisol excess on kidney function were studied in8 normal conscious
dogs. Cortisol was given orally until polyuria developed. Cortisol excess decreased urine osmolality
(from 897 ± 76 to 186 ± 36 mosm. kg~\') and increased urine production (from 0.7 ±0.1 to 9.3 ±2.4
mi kg-Kh-\').

The glomerular filtration rate increased by 23 ±9 per cent. Sodium and potassium concentrations
in plasma were decreased. 66 Per cent of the increa.se in urine production was due to the increase in
free water clearance and 34 per cent to the increased urea excretion. Cortisol excess apparently
caused polyuria by inhibition of the action of A DH in the collecting duct, resulting in a decreased
water and urea reabsorption.

The decreased urea reabsorption possibly causes a smaller urea recirculation in the renal medulla
and hence a decrease in concentrating capacity.

IN rROt)UCTION

Polyuria and polydipsia are the most fre- and kaliuresis (5). Probably, Cortisol inter-

quently occuring symptoms in hyperad- feres with the action of ADH in the kidney,

renocorticism in the dog (Canine Cushing\'s It does not appear to block the release of

Syndrome) (18). The chronic administra- ADH (8).

tion of Cortisol (hydrocortisone) also in- This study concerns two possible mech-

creases urine production and reduces urine anisms by which Cortisol excess causes po-

osmolality in the dog (8). Furthermore the lyuria: (i) an increase of GFR (16) and an

chronic administration of methylpredni- associated natriuresis and kaliuresis (7)

solone in dogs causes an increase in glome- and (ii) an interference with the action of

rular filtration rate (GFR), natriuresis ADH in the kidney (19).

\' Co-assistants, Faculty of Veterinary Medicine.

2 Department of Veterinary Physiology, Faculty of Veterinary Medicine, State University, P.O. Box 80 178,

3508 TD Utrecht, the Netherlands.
Correspondence should be addressed to J. A. Joles.

-ocr page 110-

MATERIALS AND METHODS

Animals: Studies were performed with 8 healthy con-
scious male dogs (6 Beagles of 11 -16 kgand 2 Labrador
Retrievers of 33 and 35 kg). All dogs received a com-
mercial dog ration (Hope Farms) with an average
daily sodium intake of 2.5 g; water was continuously
available. During the entire study no remarkable
changes in body temperature and weight were seen.
Experiments: the dogs were fasted for 24 h prior to the
experiments which were performed between 9.00 and
13.00 hrs. After emptying the bladder by catheteriza-
tion. urine was collected during a 60-minute period.
At the midpoint a venous blood sample was drawn.
Cortisol was administered orally for 26 days in two
equal doses daily (30 mg.kg-»-«.24h"i = 16
mg.kg"\'.24h"\' for a dog of 12.5 kg body weight).
Subsequently the 6 Beagles received 60 mg.kg-"-".24
h"! for 2 to 7 days in 4 equal doses in order to obtain a
more pronounced polyuria. During this entire period
measurements were performed to assess polyuria.
Within one week after terminating
Cortisol adminis-
tration urine osmolality returned to normal values.
Analyses: Creatinine levels in the blood en urine were
assayed by the Jaffe reaction (6) and the osmotic value
was determined with a freezing point depression os-
mometer (Advanced 1 nstruments. 31 LA). Potassium
and sodium were assayed with a Beckmann Na,;K
analyzer (Electrolyte 11), and plasma protein was
measured by the biuret reaction (6). Urea in the urine
was measured with a centrifugal analyzer(lnstrumen-
tation Laboratory, Multistat 111).
Statistical analyses: Control data (averaged per dog)
were compared with intervention data using Students
t-test for paired variables. Linear regression was cal-
culated by means of the least square method. All data
are expressed as mean ± SEM.

CALCULATIONS

GFR (ml.kg"\'.h"i) was measured by the creatinine
clearance

Ccreat =

Ucreat
Pcreat

where Ucreat and Pcreat refer to the creatinine con-
centrations (mg.ml \') in respectively urine and
plasma, and V to the urine production (ml.kg body

weighfi.h-i).

Osmolar excretion was calculated as Uosm.V
(mOsm.kg-i.h\'i) and osmolar clearance as

(mmoLL\'\'\')

Na

r=0.324iP<0,02

1 50-- 5.00

145-- 450

r=0.340iP<0,01

140--400

Fig. 1. Plasma
potassium (
Pk) and
plasma sodium
PNa) versus urine
osmolality
(Uosm)- ■

135-- 3.50

0 300

_L

-L.

600

900

1200

1500

Uo5f^(inosnn.kg )
The Veterinary Quarterly, Vol. 6, No. I, January 1984

-ocr page 111-

Uosm

Cosm =

Posm

where Uosm and Posm
(inOstn.kg solution"\') in
plasma.

Free water clearance was determined by
ch,0 = ^ " Cosm

Sodium and potassium excretion are expressed as
UNa.V and U^ V (mmol.kg"\'.h"\'), respectively,
where UNa ^nd UK refer to the sodium and potassium
concentrations (mmol.L"\') in the urine.
Nitrogenous excretion products in the urine (U>jx-V)
were estimated by;

UNx.V = Uosm-V -- 2.(UNa.V Uk-V),

where Unx-V represents the sum of urea and 2.(NH4)
excretion (11).

Fere at.
IjmoLr^
55

GFR
2^0

220-

200-

180

Cpsm.i I
ChoO ^

, , -1 u-i

ml.kg .h ^ g

5
0

-5

Cortisol

Control

RESUl.TS

The decrease in Uosm was correlated with
decreases in plasma sodium (PNa) and
plasma potassium (
pk) (Fig- \' )■ The maxi-
mum increase in
ch^o caused by Cortisol
represented 66 ± 8 per cent of the increase
in urine production.

When Cortisol administration had decreas-
ed Uosm from 897 ± 76 to 186 ± 36
mosm.kg"\', increases were found in V(0.7
±0.1 to 9.3 ± 2,4 ml.kg-i,h-i; p < o.Ol),
GFR, CH2O, Cosm, and Uosm,V (Fig, 2),
Estimated nitrogenous excretion (U^^j^.V)
increased (Fig. 2). The urea excretion (Uu-
rea,V) increased from 0.542 ± 0.163 to
0.992 ± 0.302 mmol.kg-i.h-i (p < 0.05),
The measured urea excretion confirmed
the accuracy of the estimation of nitrogen-
ous excretion (Uurea. V = 0.95
UNx V
0.06; r = 0.965; p<0.01). Plasma showed a
decrease in the concentrations of creatinine
(Fig. 2), sodium (from 150.9 ± 1.4 to 145.6
± 1.0 mmol.L"!; p < 0.05), and potassium
(from 4.2 ±0.1 to 3.7 ±0.2 mmol,L"i; p<
0.05). Total plasma protein (52 g.l. i) did
not change.

. V

1.5

\'-\'osm.V
mnncLkg"\\h"^

1,o^

refer to the osmolahty
respectively urine and

0,5-

DISCUSSION

In the present study Cortisol excess caused
increases in GFR, Cosm, and CH^O, while
P
k and PNa decreased. The GFR increase
during
Cortisol administration was at the
most 23 ± 9 per cent. Factors which deter-
mine the GFR are capillary blood pressure,
proximal tubular pressure, plasma oncotic
pressure, the filtration coefficient, and
renal plasma flow (RPF) (3, 15), There is
evidence that dogs withspontaneous hyper-

The VETERtNARY QUARTERLY, VOL. 6, NO. 1, JANUARY 1984

Fig. 2. The osmolar excretion (Uosm.V), sub-
divided into excretion of sodium (2.{UNa .
v),^m),
potaasium (2. jj^ and nitrogenous products

C^Nx ^ \' I plasma creatinine concentration
Ccreat\'- glomerular filtration rate (GFR); osmolar
clearance (Cosm) and free water clearance (
Ch^O)
before (= control) and after Cortisol administration
(n = 8; mean ± SEM). Urine production (V) -
Cosm = Ch,0- Significance of differences as re-
presented by;" a (p < 0.05). b (p < 0.01) and c
(p < 0.001) are versus control, b* (p <0.01) applies
to the whole column.

19

-ocr page 112-

adrenocorticism are hypertensive (12), but
an increase in renal arterial pressure in dogs
up to 150 mm Hg does not affect the GFR
or proximal tubular pressure, due to auto-
regulation (14).

As total plasma protein concentration re-
mained unchanged and plasma oncotic
pressure is determined by the plasma pro-
tein concentration, we assume that this fac-
tor was also constant.
In rats the glucocorticoid-induced increase
in
GFR is entirely due to the increase in
RPF, while the filtration coefficient re-
mains constant (2). This increase in
RPF
may be caused by the antagonistic action of
glucocorticoids on the vasoconstrictive ac-
tivity of hormones such as catecholamines,
angiotensin II, and ADH on the renal vas-
culature, as found for methylprednisolone
in rats (1) and dogs (5, 10). The increase in
GFR (23 per cent) may be too small in
magnitude to provoke a significant diuresis
due to a glomerulo-tubular imbalance (4),
as there was neither a significant natriure-
sis nor kaliuresis within the time span of
our observations. However, this period
(one hour) is apparently too short to ob-
serve such a change, as we did find a de-
crease in PNa and
Pk.-
Tubular reabsorption (GFR - V) is 99.6 ±
0.1 per cent of
GFR in the control group
and decreases to 96.1 0.8 per cent in the
Cortisol group. The decrease in tubular
reabsorption resulting in polyuria is local-
ized primarily in the collecting duct, as the
increase in urinary excretion is mainly due
to an increased water and nitrogenous ex-
cretion. A possible reason for the increase
of
Ch,0, which is responsible for 66 per
cent of the increase in urine production, is
an inhibitive effect of
Cortisol on the activ-
ity of ADH in the collecting duct. This in
turn results in a decrease in the permeabil-
ity of the collecting duct epithelium to
water (17). This phenomenon corresponds
to the so-called \'permissive effect\' of
Cor-
tisol, which is responsible for the increase
in the generation of free water in normal
and adrenally deficient man (9) and in nor-
mal sheep (7) after
Cortisol administration.
The increased Cosm constitutes 34 per cent
of the increase in urine production. As can
be seen in Fig. 2, the major part of this
increase is the result of the enhanced loss of
nitrogen products, mainly urea.

The reasons for this loss of urea are not
entirely clear. Possibilities are the increas-
ed urea load caused by the catabolic ef-
fects of
Cortisol and a decrease in the diffu-
sion of urea from the collecting duct into
the medullary interstitium. The latter may
be caused by an antagonism of the ADH
mediated reabsorption of urea (13), and by
the passive loss of urea at high urine flows
(20). This loss of urea may result in a de-
crease in urea recirculation in the renal
medulla and consequently in a decreased
concentrating capacity.
In conclusion, the mechanism by which
Cortisol excess causes polyuria in the dog is
primarily an inhibition of the ADH action
in the collecting duct, causing a decreased
water and urea reabsorption. The increas-
ed GFR possibly also contributes to the
polyuria. In addition the decreased urea
reabsorption results in a smaller urea recir-
culation in the renal medulla and hence in a
decrease in concentrating capacity.

ACKNOWLEDGEMENTS

We wish to thank to Mrs. J. Velthuizen, Marjan den
Hertog. Corry van Vliet, Nick Pot, and Dirk van Dijk
for their kind and skilled assistance; H. E. Ealke,
Institute CIVO-Toxicology and Nutrition TNO,
Zeist, the Netherlands, for allowing us lo use the
NA/K Analyzer, and .1. .1. de Bruyne, Small Animal
Clinic, Utrecht, the Netherlands, for allowing us to
use the Centrifugal Analyzer.

REEERENCES

1. Altura, B. M., Altura, B. T., and Hershey, S. G.:
In: Steroids and shock, edited by \'1\'. M. Glenn.
Baltimore: University Park Press, 1974; 67-88.

2. Baylis, C. and Brenner, B. M.: Mechanism ofthe
glucocorticoid-induced increase in glomerular
filtration rate.
Am. J. Physiol. 1977; 234: 167-
70.

3. Brenner, B. M. and Humes. H. D.: Mechanics of
glomerular ultrafiltration (rev.).
New Engl. J.
Med..
1977; 297: 148-54.

4. Guyton, A. C.: Textbook of medical physiology.
Saunders, Philadelphia, USA, 1981.

5. HalL J. E.. Morse, C. L., Smith, M. J., Young,
D. B., and Guyton, A. C.: Control of arterial
pressure and renal function during glucocorti-
coid excess in dogs.
Hypertension. 1980; 2: 139-
48.

6. Henry, R. J.: Clinical Chemistry: Principles and
Technics. Hoeber Medical Division, Harper &
Row, N.Y. USA, 1964.

-ocr page 113-

Horrobin, D. F., Manku, M. S., and Robert- 14.
shaw, D.: Water-losing action of antidiuretic
hormone in the presence of excess
Cortisol: restor-
ation of normal action by prolactin or by oxy-
tocin. X
Endocr. 1973; 58: 135-6. 15.
Joles. J. A.. Rijnberk, A., Brom, W. E. van den.
and Dogterom. J.: Studies on the mechanism of
polyuria induced by
Cortisol excess in the dog.
The Veterinary Quarterly. 1980; 2; 199-205. 16.
Kleeman, C. R.. Levi, J.. and Better, O.: Kidney
and adrenocortical hormones.
Nephron. 1975;
15: 261-78. 17.
I.evi. J.. Massry, S. G.. and Kleeman. C. R.: The
requirement of
Cortisol for the inhibitory effect
of norepinephrine on the antidiuretic action of
vasopressin.
Proe. Soc. E.xp. Biol. Med.. 1973; 18.
142: 6-8.

l.eviton. H., Goodman. A.. Pigeon. G.. and Ep-
stein. F. H.: Composition of the renal medulla 19.
during water diuresis.
J. Clin. Invest.. 1962; 41:
1145-51.

Lubberink. A. A. M. E.: Diagnosis and treat-
ment of canine Cushing\'s syndrome. PH.D. the-
sis. State University, Utrecht, 1977. 20.
Morgan. T. and Berliner. R. W.: Permeability of
the loop of Henle, vasa recta and collecting duct
to water, ureaand sodium./!/?i.
.J. Physiol.. 1968;
215: 108-15.

12.

13.

Navar. L. G.. BeU. P. D.. and Burke. T. .1.: Role
of macula densa feedback mechanism as a me-
diator of renal autoregulation.
Kidney Int.. 1982;
22: supp. 12, SI57-64.

Ott, C. E., Marchand, G. R., Diaz-Buxo, J. A.,
and Knox. F. G.: Determinants of glomerular
filtration rate in the dog.
Am. J. Physiol.. 1976;
231: 235-9.

Owens. M. J., Drucker, W. D.: Hyperadrenocor-
ticism in the dog: Canine Cushing\'s Syndrome.
Vet. din. North Am.. 1977; 7: 583-601.
Rais/., f.. G.. McNeely, W. F., Saxon. L., and
Rosenbaum. J. D.; The effects of cortisone and
hydrocortisone on water diuresis and renal func-
tion in man.
J. Clin. Invest.. 1957; 36: 767-79.
Rijnberk. A.. Kinderen. P. J.. and Thijssen, J. H.
H.: Canine Cushing\'s Syndrome.
ZhI. Vet. Med.
A..
1969; 16: 13-28.

Sadowski, J., Na/ar, K., and Szczepanska-
Sadowska. E.: Reduced urine concentration in
dogs exposed to cold: relation to plasma ADH
and 17-OHCS.
Am. J. Phvsiol.. 1972; 222: 607-
10.

Shannon. .1. A.: Glomerular filtration and urea
excretion in relation to urine flow in the dog.
Am. J. Phvsiol.. 1936; 117: 206-25.

-ocr page 114-

Protection of chicks against Salmonella
infantis
infection induced by strict
anaerobically cultured intestinal microflora

E. Goren\', W. A. de Jong\', P. Doornenbal\', J. P. Koopman^,
and H. M. Kennis^

SUMMARY In two experiments newly hatched broilers were orally inoculated either with intesti-
nal microfloras cultured under different conditions or with a suspension of intestinal homogenate
and challenged with high doses (3 x 10^
c.f.u. per chick) of Salmonella infantis organisms.
Inocula were prepared from intestinal material of /nature SPF WL hens under aerobic or strictly
anaerobic conditions (< 5 ppm oxygen), and protected against atmospheric oxygen during storage.
A very significant reduction of the number
o/Salmonella infantis bacteria in caecal content was
achieved one and two weeks after challenge in those groups of chicks which were inoculated with
anaerobically cultured flora or with Intestinal homogenate. In order to induce protection, obligate
anaerobes had to be accompanied by facultative anaerobes. Amprolium or Monensin dit not
interfere with protection. Protection induced by intestinal microflora depends on anaerobiosis
during preparation, culturing, storage, and applicalion of the protective bacteria. Starvation on
the first day of life appeared to have a negative effect on protection.

INTRODUCTION

The significance of the normal indigenous
intestinal microflora, especially the
anaerobes, in protecting the host against
pathogenic transient bacteria such as the
agents of parathyphus infections
{S. thy-
phimurium)
was demonstrated in 1954 in
mice (3) and of cholera infections (
Vibrio
cholera)
in 1955 in guinea pigs (4).
Also in chickens it was suggested that natu-
ral resistance to Salmonella infection de-
veloped with the establishment of adult type
intestinal microflora (11, 14). It was de-
monstrated that the majority of bacteria in
the caeca consisted of strict anaerobes and
that the effect of age on this part of the
flora was most evident (1). Fuller
et al. (5)
showed by means of histological and cul-
tural techniques that bacteria associated
with the intestinal wall occurred especially
in the crop and the caecum, where they
formed almost complete layers of 2-3 and
200 cells, respectively.

Turnbull et al. (18) demonstrated an age
dependent resistance of chicks to Salmo-
nellae and the predilection of these micro-
organisms to crop and caeca. They con-
cluded that although these were the major
sites the Salmonella organisms were poten-
tially able to invade at any point along the
intestine if the opportunity of close epithel-
ial association arose.

Nurmi and Rantala (12) and Rantala and
Nurmi (13) reported that protection of
newly hatched chicks against Salmonella
infection could be achieved by oral admin-
istration of intestinal contents of adult
chickens or anaerobic cultures of caecal
material. These results have been confirm-
ed by several other authors (2, 10, 15).
Moreover Weinack
et al. (19) and Soerjadi
et al. (17) established that protection, as
previously mentioned, was not specific
against Salmonellae, but also against other
transient bacteria such as
E. coli and Cam-
pylobacter.

1 Poultry Health Institute, P.O. Box 4.3, 3940 AA Doorn, the Netherlands.

2 Central Animal Laboratory, Catholic University of Nijmegen, Nijmegen, the Netherlands.

-ocr page 115-

Previous studies in which 5". infantis or 5.
typhimurium were used as challenge organ-
isms at the Poultry Health Institute indi-
cated that:

1. the protective effect of caecal contents
or anaerobic bacterial cultures (GasPak®
BBL) was inconstant, decreased during
storing, and differed significantly from
batch to batch;

2. aerobically cultured flora did not in-
duce significant protection;

3. strict aenaerobiosis during prepara-
tion, culturing, and administration of in-
testinal flora might be of great importance.
This paper presents the results of a study in
which the protective effect of aerobic cul-
tures, strictly anaerobic cultures, pure cul-
tures of strict anaerobes, or a combination
of the first two cultures was compared in an
\'open system\' as well as in strict separation
of the experimental groups.

MATERIAl. AND METHODS
Donor chickens

Wtiite Leghorn (WL) hens 16 weeks (first experiment)
and 31 weeks (second experiment) of age from one
flock were used. At regular screening this flock was
free from Newcastle disease virus, infectious bronchi-
tis virus, Gumboro virus, avian pox virus, avian ence-
phalomyelitis (serologically), Salmonellae (cultur-
ally), coccidia and intestinal helminths (microscopi-
cally) and Marek\'s disease (post mortem examin-
ation).

The birds were kept in isolated pensonthefloortill 14
weeks of age and thereafter in batteries. They were fed
a commercial antibiotic-free ration ad libitum. The
feed contained 125 ppm Amprolium® as coccidio-
stat.

The temperature, ventilation, and light regime were as
usual. Tap water was provided ad libitum.

Experimenia! birds

Ross broiler chicks from a commercial hatchery were
used. In the first experiment, 4 groups of 20 chicks
were housed in different cages with wire bottoms, in
one pen. Cages, equipment and pen were disinfected
with 3 per cent Halamid® followed by formaldehyde
fumigation.

Fable 1. Day-old chicks inoculated with different microfloras.

Exp. 1

Exp. 2

Housing

cages

isolators

1. suspension of crop, ileum, caecum and colon

-1-

2. aerobic culture

-1-

3. anaerobic culture

-F

4. mixture of aerobic and anaerobic culture

5. 295 pure anaerobic cultures

-1-

6. untreated controls

-1-

-1-

Six groups of 20 chicks each, used in the second
experiment, were housed indifferent isolators (Beyer
en Eggelaar; underpressure: 60 mm HjO) which were
previously disinfected with 3 percent NaOH solution.
In both experiments chicks received feed from their
second day of life.

Commercial antibiotic-free broiler pellets were fed ad
libitum. This feed contained 100 p.p.m. Monensin® as
coccidiostat.

The temperature, ventilation, and light were as usual.
Tap water was provided at libitum from the first day
of life.

Microbiological techniques

The donor chickens were killed by cervical disloca-
tion. Immediately hereafter parts of crop, ileum, cae-
cum, and colon were ligated, removed, weighed, and
introduced into an anaerobic glove-box (6). The
samples were homogenized in 4.5 ml broth (8) and
tenfold dilutions were made. Thereafter 0.1 ml of each
dilution was plated onto an agar medium (8).
Six agar plates per dilution were used. Three agar
plates were incubated in the glove-box under anae-
robic conditions (< 5 p.p.m. oxygen) and three agar
plates under aerobic conditions. The 10 \' dilution of
crop, ileum, caecum and colon werejoined and stored
in medium \'C supplemented with 4.5 per cent sheep
blood. After2days(aerobicculture)and 7days(anae-
robic culture) the growth of the 10 dilutions was
harvested and suspended in 5 ml of medium \'C", sup-
plemented with 4.5 per cent sheep blood. Three sus-
pensions were made: one of the aerobic growth, one of
the anaerobic growth, and one of a mixture of the
aerobic and anaerobic growth. The 3 suspensions
were stored at 70° C.

From the plates corresponding with crop, ileum, cae-
cum and colon, respectively 120, 60, 120 and 120
subcultures were made in duplicate. Of these cultures
half were incubated aerobically and the other half
anaerobically. It appeared that respectively 47, 16,
1 18 and 114 strains were anaerobic. These cultures
(295) were suspended in broth (8) and used for oral
inoculation. The intestinal suspensions were stored at
70° C for 12 days, the aerobic culture for 10 days,
the anaerobic culture for 3 days, and the pure culture
for 1 day.

Two experiments were carried out following the
schema presented in Table 1.

-ocr page 116-

Inoculations

Except for the untreated controls, all other chicks in
either experiment were inoculated in the oesophagus
by means of a pipet with 0.2 ml of intestinal suspen-
sion or bacterial culture. Inoculations were perform-
ed approximately 5 hours after hatching. Twenty-
four hours later all chicks were inoculated with 0.2 ml
Saimonella infantis culture containing 3 x 10\'
c.f.u. ml.

Also these inoculations were given via the oesopha-
gus.

Salmonella reisoiation

One and two weeks post inoculationem (p.i.) half the
chicks from each group were killed by electrocution
and examined bacteriologically for Salmonella. One
gram of caecal content from each chick was collected
aseptically and serial tenfold dilutions were made, in
PBS, from whicti 0.1 ml of each dilution was plated
on brilliant green agar medium which was incubated
for 24 hours as 37° C.

Typical colonies were counted and the number of
Salmonellae per gram caecal content was calculated.
Salmonellae isolated from the highest dilutions were
typed serologically at the Public Health Institute
(RIVM, Bilthoven).

Statistical analysis

Statistical analysis was performed in accordance with
the test of Wilcoxon.

RESULTS

In the upper part of the intestinal tract of
the donor chickens relatively high numbers
of aerobes were found (73 out of 120 in the
crop), while in caecum and colon relatively
high numbers of anaerobes were found
(118/120 and 114/120 respectively).
The calculated number of
S. infantis per
gram of caecal content in experiments 1
and 2 are presented in Figures 1 and 2
respectively.

I H
a

I n
contr

5 -

10 log
S. infanhs
c f u
per gram
(mean iSD)

3 .

I, 1.

I u

a an microflora

. aerobic flora
• anaerobic flora
aerobic ♦ anaerobic flora

Fig. I.

10 log 9
S mfantis

"" 8
per gram

(meant SOI

I n
p an

I n
a «an

11 in

contr a

a aerobic flora
an .anaerobic flora
a»an aerobic anaeroüic flora
p an purecultures of anaerobes
I h intestines homoqenare

Fig. 2.

In the first experiment (Fig. I) a very signifi-
cant reduction of the number of 5.
infantis
bacteria in caecal content in comparison
with the control group was achieved in
those groups of chicks which had been in-
oculated with anaerobically cultured flora
or with a combination of anaerobic and
aerobic cultures.

In contrast, inoculation with aerobic cul-
tured flora did not result in a significant
protection against
S. infantis challenge. No
significant difference was demonstrated
between the protective effect of anaerobic
cultures and the combination of anaerobic
and aerobic cultures. In all groups S.
infan-
tis
counts at 2 weeks p.i. appeared to be
lower than at I week p.i.
Results of the second experiment (Fig. 2)
were similar to those of the first experi-
ment. However, in all groups of experi-
ment 2
infantis counts were higher (ap-
proximately one thousandfold)than those
demonstrated in experiment 1.
From experiment 2 it also appeared that
protection could be achieved by intestinal
homogenates which had been prepared
and preserved anaerobically. The adminis-
tration of pure cultures of anaerobes did
not result in significant protection.
Experimental chicks did not show clinical
symptoms of disease. All Salmonellae iso-
lated from the highest dilutions of caecal
contents of the experimental chicks were
typed as 5.
infantis.

-ocr page 117-

discussion

The protective effects obtained in this
study were better with regard to reproduci-
bility than those achieved in the past at the
Poultry Health Institute.
With both batches of intestinal microflora
a comparable protection was found. Most
probably this is due to the strict anaerobio-
sis during preparation and cultivation and
protection against atmospheric oxygen
during preservation and administration of
the inoculum. Addition of aerobically cul-
tured flora to the anaerobic culture did not
improve the protective effect. This is in-
dubitably due to the presence of facultative
anaerobes in the anaerobic cultures. After
inoculation of 295 pure cultures of obligate
anaerobes, no protection was demon-
strated. Thus besides obligate anaerobes,
facultative anaerobes are also essential for
establishment of protection. It is also poss-
ible that bacterial strains which are pres-
ent in relative low concentrations in the
intestinal contents play an important role
in the competitive exclusion of pathogens.
Evidence for this phenomenon has recently
been found in mice (7, 9). Culturing of
microflora is not absolutely necessary, as
comparable protection could also be
achieved with intestinal homogenates.
In the present study, protection was se-
cured with 10"3 dilutions of intestinal
homogenates, which indicated that both
essential obligate and facultative anaerobes
were present in numbers higher than lO^
c.f.u./gram in the intestinal tract of the
donor chickens. The dilution of 10"^ in-
creases the possibility of elimination of
possibly present pathogenic agents in low
concentration. Mature SPP birds kept ac-
cording to modern zoötechnical standards
are suitable as donors of protective micro-
flora. Amprolium and Monensin did not
interfere with the protective capacity of
intestinal flora, as these coccidiostats were
administered to the donor and protected
chicks respectively.

In contrast to other authors (2, 10, 12, 15)
we used a challenge dose of approximately
10\' c.f.u./chick instead of approximately
103 c.f.u.

This allows of the detection of minor differ-
ences in protective properties between the
microfloras applied. While using a lower
challenge dose, experimental groups might
stay negative and hence differences would
not be detected.

Recent experiments indicate that starva-
tion of the birds during the first 24 hours of
life has a negative effect on the protection
induced by microflora. So, besides the high
challenge dose used, this could provide an
explanation of the demonstration of Sal-
monella even in the best protected group.
The infection level of controls and chicks
inoculated with aerobic cultures was lower
(approximately one thousandfold) in the
first experiment than in the second. An easy
spread of protecting flora was demon-
strated by Snoeyenbos
et al. (16), it is
reasonable to presume that chicks housed
in cages in the same pen(exp. I) were pro-
tected by picking up flora from chicks in-
oculated with anaerobic cultures, this in
contrast with chicks housed in isolators
(exp. 2).

REFERENCES

1. Barnes, E. M.: The avian intestinal flora with
particular reference to the possible ecological
significance of the caecal anaerobic bacteria.
Am. J. Clinical Nuiriiion 1972, (25 December).
1475-79.

2. Barnes, E. M. and Impey, C. S.: Competitive
exclusion of Salmonellas from the newly hatched
chicks.
Vei. Rec. 1980; 106: 61.

3. Bohnhoff, M., Drake, B. L., and Miller, C. P.:
Effect of streptomycin on susceptibility of intes-
tinal tract to experimental Salmonella infection.
Proc. Soc. Exp. Biol. 1954; 86: 132.

4. Freter. R.: The fatal enteric cholera infection in
the guinea pig, achieved by inhibition of normal
enteric flora.
J. Infect. Di.s. 1955; 97: 57.

5. Fuller, R. and Turvey, A.: Bacteria associated
with the intestinal wall of the
iovj\\(G alius domes-
ticus). J. Appl. Bacteriology
1971; 34: (3)619-22.

6. Koopman, .1. P., van Oeveren, .1. P., and Janssen,
F. G. J.: Use of combusted natural gas to culti-
vate the anaerobic bacterial flora from the cae-
cum contents of mice.
Appt. Microbiol 1973; 26;
584-8.

7. Koopman, .1. P., Kennis, H. M., Lankhorst, A.,
Prins, R. A., Stadhouders, A. M., and de Boer,
H.: The influence of microflora and diet on
gastro-intestinal parameters. Z.
Versuchstierk.
1982; 24: 184-92.

8. Koopman, J. P., Prins, R. A., Mullink, J. W. M.
A., Welling, G. W., Kennis, H. M., and Hectors,
M. P. C.: Association of germ-free mice with
bacteria isolated from the intestinal tract of\'nor-
mal\' mice.
Z. Versuchstierk. 1983; 25: 57-62.

9. Koopman, .1. P., Kennis, H. M., Mullink, J. W.
M. A., Prins, R. A., Stadhouders, A. M., de
Boer, H., and Hectors, M. P. C.: \'Normalisation\'
of germ-free mice with anaerobically cultured
caecal flora of\'normal\' mice. Lab. Animals (ac-
cepted for publication).

-ocr page 118-

Lloyd, A. B., Cumming, R. B., and Kent, R. D.: 15.
Prevention
o{Salmonella lyphimurium infection
in poultry by pretreatment of chickens and
poults with intestinal extracts.
Ausl. Vel. 1977;
53; 82-7. 16.

Milner, K. C. and Shaffer, M. F.: Bacteriologic
studies of experimental Salmonella infection in
chicks.
J. Infeet. Dis. 1952; 90; 81-96.
Nurmi, E. and Rantala, M.; New aspects of Sal- 17.
monella infection in broiler production.
Naiure.
Lond.
1973; 241; 210-11.

Rantala, M. and Nurmi, E.; Prevention of the
growth of
Salmonella infanlis in chickens by
flora of the alimentary tract of chickens.
Br. 18.
Pouh. Sci. 1973; 14: 627-30.
Sadler, W. W., Brownell, J. R., and Eanelli, M.
J.: Influence of age and inoculum level on shed
pattern of Salmonella typhimurium in chickens. 19.
Avian Diseases 1969; 13: 793-803.

12.

13.

14.

Snoeyenbos, G. H., Weinack, O. M., and Smy-
ser, C. F.: Protecting chicks and poults from
Salmonellae by oral administration of \'normal\'
gut microflora.
Avian Disae.ses 1978; 22: 273-87,
Snoeyenbos, G. H., Weinack, O. M., and Smy-
ser, C. F.: Further studies on competitive exclu-
sion for controlling Salmonellae in chickens.
Avian Diseases 1979; 24: 904-14.
Soerjadi, A. S., Snoeyenbos, G. H., and Wei-
nack, O. M.: Intestinal colonization and compe-
titive exclusion of
Campylohacier feius subsp.
jejuni in young chicks. Avian Diseases 1982; 26:
520-4.

Turnbull, P. C. B. and Snoeyenbos, G. H.: Ex-
perimental Salmonellosis in the chicken. I. Fate
and host response in alimentary canal, liver and
spleen.
Avian Diseases 1979; 18: (2), 153-77.
Weinack, O. M., Snoeyenbos, G. H., Smyser, C.
F., and Soerjadi, A. S.: Competitive exclusion of
intestinal colonization of
Escherichia coli in
chicks.
Avian Diseases 1981; 25: 696-705.

-ocr page 119-

INTRODUCTION

Studies in the Netherlands (10) have shown
that milkspot damage to pig livers, caused
by the migrating larvae of
Ascaris suum,
affects the growth rate of bacon pigs but
can be reduced by strategic anthelmintic
medication when fattening is started. Thio-
phanate (diethyl 4,4-0-phenylene bis (3-
thioallophanate)) has been developed and
marketed world wide as a single dose an-
thelmintic for ruminants (4, 7, 9). Studies
in ruminants have been reported which
show ovicidal activity when the dose is
given at low level spread over several con-
secutive days (2) and the efficacy against
the inhibited forms of
O. ostertagi is in-
creased (6). The anthelmintic activity of
thiophanate given as a single dose to pigs
has been reported (1) and similarly the effi-
cacy against
A. suum has been shown to be
increased when the compound is adminis-
tered by low level extended medication
over 14 days (3). The benefits of this low
level in-feed concept when applied on a
whole herd basis in order to reduce overall
infective challenge have also been reported

CLINICAL PAPERS

Field studies with in-feed medication of pigs
in the Netherlands using the anthelmintic
thiophanate with particular reference to
efficacy against
Ascaris suum

p. Evans\' and L. van Leengoed^

SUMMARY Studies on the efficacy in pigs of low level in-feed medication with the anthelmintic
thiophanate at a minimum intake of 6 mg!kg!day for fourteen days are reported. A trial was
conducted to compare a group of medicated fattening pigs with a similar untnedicated group on
premi.ses known to have a high challenge
o/\'Ascaris spp. Dady growth rate was improved whilst feed
conversion ratio and the liver condemnation rate were reduced in the treatment group.
Routine medication of a whole herd using this regime contributed lo a great improvement of the
herd production when assessed by the above criteria. User studies in various geographical areas of
the Netherlands involving 1500 adult pigs and 1200 fattening pigs medicated with thiophanate
in-feed for fourteen days demonstrated that the compound eliminated the faecal worm egg output
and was readily accepted and tolerated by pigs.

(5).

Studies concluded in the Netherlands using
the 14 days low level in-feed regime are
now reported.

MATERIALS AND METHODS
Reduction of milk.spot

A trial was carried out on a commercial unit of 650
fattening pigs in which pigs from 15 kg to 35 kg are in
deep litter pens with straw bedding. The pens for the
fattening pigs in the trial were in a comparatively old
building with partly slatted floors. Dry sows were
routinely wormed with a single dose wormer pre-
farrowing.

No anthelmintic was given to growing or fattening
pigs. The unit had a previous history of a very high
incidence of liver condemnation due to milkspot.
Six pens of 15 fattenings pigs per pen were randomly
alloctated to one of two groups of three pens at the
beginning of the fattening period when the average
weight of pigs was approximately 36 kg. One group
received a commercially available unmedicated com-
pound pelleted ration throughout the trial, the second
group received a similar ration containing thiopha-

\' Animal Health Development Officer, Ongar Research Station, May & Baker Ltd., Ongar, Essex, England.
2 Veterinary Surgeon, Department of Herd Health and Ambulatory Clinic, University of Utrecht, Marburg-
laan 4, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 120-

nate\' at 0.0225% w/w for 14 days and were then fed
the unmedicated ration. During the medication peri-
od pens were thoroughly cleaned out on at least four
occasions in an effort to remove any residual infective
material and thus minimize reinfection.
The pigs in each pen were weighed at dayO and day 35
and at the end of the trial, and the feed consumed by
each pen recorded. The daily liveweight gain and feed
conversion ratio was calculated for each group and
any differences were statistically analyzed by the
Kruskall-Wallis-Mann-Whitney test (8). Any pigs
having to be withdrawn during the trial were weighed
and the feed consumption recorded. The mean daily
liveweight gain and feed conversion ratio were calcu-
lated for each pen.

The trial lasted for 97 days when, at an average live-
weight of approximately 101 kg, the pigs were
slaughtered in two separate batches. The livers from
38 unmedicated pigs and 39 medicated pigs wereexam-
ined independently by the slaughterhouse meat in-
spector for milkspot and placed into one of three
categories: Uninfected (—), no milkspot being visible;
Slight (-I-), showing one or two milkspots which could
be trimmed and the liver then used; or Condemned
(-1—f-), the liver being so badly infected that it would
have to be heavily trimmed and would probably be
unsuitable for human use. The alimentary tracts of six
animals from each group were collected at slaughter
and any remaining worms were counted.

Whole herd mediealion

The breeding and fattening unit in Utrecht used for
the milkspot reduction trial had regular monitoring of
the herd health status summarized each year. Regular
six monthly thiophanate medication began in Octo-
ber 1981 and the health records for the fattening pigs
were examined for 1981-2 and compared with 1980.

Table 1. The effect of thiophanate 0.0225% w/w in-feed medication for 14 days on daily growth (g day) and
conversion ration (F.C.R.) in fattening pigs when compared with untreated pigs.

Medication

Day 0-35

Day 36-97

Daily growth rate (g/day)

Untreated

534

726

Thiophanate

591

754

F.C.R.

Untreated

3.57

3.67

Thiophanate

3.161

3.65

I (p = 0.05 Kruskall-Wallis Mann-Withney-test)

To confirm tolerance and anthelmintic efficacy of
feed medicated with thiophanate a series of user trials
was conducted in different geographical areas of the
Netherlands under the supervision of veterinary prac-
titioners. Feed medicated with 0.045% w w thiopha-
nate was fed for 14 days to a total of 1500 adult pigs in
five different units in either Overijssel or the Utrecht
region. On four of the units faecal samples were col-
lected before and at 28 and/or 56 days after medica-
tion to show that the anthelmintic had been successful
in eliminating faecal egg output. Similarly. 1200
growing and fattening pigs on two units in Utrecht
and Almelo areas were given feed containing 0.0225%
w/w thiophanate. Three pens of fattening pigs were
left untreated on each unit to act as controls. This
inclusion level in the feed was sufficient to give a
minimum intake of 6 mg thiophanate, kg liveweight-
; day.

RESULTS

All feed medicated with thiophanate was
readily consumed by the pigs and no signs
of unpalatability or intolerance were
noted.

Effects on growth and reduction of
milkspot in fattening pigs
Comparative data on the effect of thiopha-
nate medication on daily growth rate and
feed conversion ration when compared
with untreated pigs are shown in table 1.
Data on the incidence of milkspot on livers
from treated pigs compared with untreated
pigs are shown in table 2.

Table 2. The effect of thiophanate 0.0225% w/w in-feed medication of fattening pigs for 14 days on the
presence of liver milkspot.

No. Livers examined

38

39

Medication

Untreated
Thiophanate

Uninfected Slight milkspot Condemned

13

14

21
3

4
22

I As Nemafax®14 May & Baker Ltd.. Dagenham. Essex, England.

-ocr page 121-

Four of the six control pigs \\\\SidAscaris sp.
worms (Range 4-21) in the large intestine
and two had
Trichuris sp. worms (3
worms; pig). Only one of the treated ani-
mals had any worms with four/I jcar/^sp. in
the large intestine. No
Oesophagostomum
sp. worms were found.

Whole herd medication
Relevant results for the breeding and fat-
tening herd regularly medicated with thio-
phanate are shown in table 3 for the peri-
ods before and after medication.

Table 3. Fattening herd production records 1981-
1982.

1980

1981

1982

n pigs controlled

473

390

524

F.C.R.

3,35

3,05

2,83

Av. daily gain (g/day)

632

660

668

% A and AA\'

(classification)

77

85

87

% livers condemned (-F-F)

85

81

< 2

% livers slight (-F)

7

8

<4

% livers uninfected (—)

8

1 1

95

% pericarditis/pneumonia

16

1 1

7

1980 Single dose treatment of sows

1981 Whole herd medicated with thiophanate in

September

1982 - Whole herd medicated with thiophanate in

April and October
I A and AA classification carcasses with an
optimal fat; meat ratio.

Examination of six random faecal samples
per unit from sows in four breeding units
before medication showed all four units
were positive tor faecal egg output (Range
0-700 e.p.g.
Ascaris, Trichuris. Oesopha-
gostomum
species identified). A similar ex-
amination of faecal samples post medica-
tion showed that three of these units were
negative for faecal egg count 28 days after
the beginning of medication. Three ofthe
four were still negative 56 days from the
beginning of medication.
Examination of random faecal samples
from the younger pigs in one ofthe units of
fattening pigs (650 pigs) showed no pre-
medication faecal egg count but 35 days
from the beginning of medication no
samples collected from the same treated
pigs contained eggs whereas 100% of
the samples collected from untreated ani-
mals contained eggs (strongyle). No faecal
egg output was recorded on the second
unit of fattening pigs medicated with thio-
phanate (550 pigs).

DISCUSSION

These results show that when thiophanate
is given in feed at the levels described, for
fourteen days, to fattening or adult pigs at
any stage of their breeding cycle, there is no
rejection of the feed due to unpalatability
or signs of intolerance.
As previously reported (2, 3, 5) the results
confirm that the compound when adminis-
tered in this way is effective in stopping
faecal egg output and reducing the worm
burden. The most interesting results obtain-
ed in this study are those demonstrating
the effect a high
Ascaris challenge can have
on the production of fattening pigs and the
benefit of strategic administration of an
effective anthelmintic in improving growth
rate, feed conversion ratio and lowering
the rate of liver condemnation. The figures
obtained by monitoring the whole herd re-
cords suggest that a regular routine dosing
programme of the whole herd can dramati-
cally improve the herd health status as far
as worms and their effects are concerned. A
point of conjecture is that the decrease in
incidence of pericarditis/ pneumonia may
be attributed in part to the decrease in the
incidence of
Ascaris in that the migrating
stages cause pulmonary irritation.

Thiophanate has been shown to reduce
total worm egg output in the faeces to ne-
gligible proportions before day 7 of a four-
teen day low level medication period. Stu-
dies in sheep show that ovicidal effect
occurs at a very early stage in the medica-
tion period (2). Therefore the only source
of reinfection from the time when pigs
have received enough medication to either
cease faecal egg output, or at least sterilize
eggs, is from infection already in the pen.
The data reported suggest that by combin-
ing routine 14 days whole herd treatment
of breeding stock or similar strategic medi-
cation of fattening stock with removal of
the source of reinfection during the period
of medication it should be possible to re-
duce the herd worm challenge to negligible
proportions. The removal of infective ma-
terial should be carried out by repeated
thorough cleaning of pens, as was the case

-ocr page 122-

in the farm used for the reduction of
milkspot trial, combined with the use of
slatted floors as is more common in the
Netherlands, to allow dung to fall away.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors wish to thanic Dr. J. H. Boersma, Dept.
of Parasitology State University of Utrecht, Dr. B. H.
Lambers, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren,
Zwolle and Mrs. S. E. Dobbins, May & Baker Ltd. for
their assistance in collecting and processing samples.
Thanks are also due to the practising veterinary sur-
geons and farmers who collaborated in the trials. The
technical assistance provided by Dr. A. Hoogen-
boom. Veterinary Consultant, Rhône Poulenc Neder-
land b.v. is greatly appreciated.

REFERENCES

1. Baines, D. M., Dalton, S. E.,and Eichler, D. A.:
Experimental and field studies with thiophanate
in pigs.
Vel. Rec. 1976; 99: 119-22.

2. Baines, D. M. and Dalton, S. E.: Repeat dosing
of ruminants over limited periods with the an-
thelmintic thiophanate.
Vel. Rec. 1978; 103:
527-30.

3. Baines, D. M., Evans, P., Lake, P., and Frape,
D. L.; Field studies with thiophanate given as a

10.

14-day low level in-feed anthelmintic to pigs. Vei.
rec
1979; 105: 81-2.

Baines, D. M. and Bell, P. D.: The efficacy of
thiophanate in natural nematode infestations of
sheep and cattle.
Ami. Vet. J. 1980; 56: 350-1.

(1980).

Dobbins, S. E. and Evans, P.: Laboratory and
field testing of \'Nemafax\' (thiophanate ethyl)
against pig nematodes.
Parasilology 1982; 84:
no. 1.

Duncan, J. L., Armour, J., Bairden, K.ei al.: The
efficacy of thiophanate against gastrointestinal
nematodes of cattle including inhibited larvae of
O.ueriagia o.ueriagi. Vel. Rec. 1979; 105:444-5.

Eichler, D. A.: The anthelmintic activity of thio-
phanate in sheep and cattle.
Br. Vel. J. 1973;
129: 533-43.

Kruskall-Wallis-Mann-Whitney: B.M.D.P. Bio-
chemical Computer Programs, P-series, Univer-
sity of California, Press Berkley, Los Angeles,
1979.

Nisc, R., Lukovich, R., Rosa, W. A. ei al: An-
thelmintic effect of thiophanate in cattle.
Rev.
Med. Vel. Argentina
1979; 60: 19-21.
Wertenbroek, A. C. J. M.: Field studies on the
incidence of damage to the liver caused by mi-
grating
Ascaris larvae in baconers and its treat-
ment.
Tijd.schr. Diergeneeskd. 1981; 106:662-70.

-ocr page 123-

INTRODUCTION

In practice colics caused by an impaction in
the large colon, particularly in the pelvic
flexure, are of frequent occurrence. Ob-
structions of the small colon occur less fre-
quently, but they are described in detail in
published case-reports. Only a small pro-
portion of these cases of colic are caused by
a foreign body. A few case-reports have
been published and such reports have ap-
peared more frequently in the last decade
(4, 8).

The clinical signs of obstruction of the
small colon by a foreign body seen in the
three cases referred to the Clinic for Large
Animal Medicine in Utrecht are described
in detail

CASE-REPORTS

I he following three cases were referred to
the clinic in the autumn of 1981 by local
practitioners. Horses I and II were kept in a
stable day and night. Horse III, a pony of a
farmer\'s children, had been kept outside,
close to the farmhouse. It had not been a
specially dry summer and cases I and II had
plenty of access to water. These two horses,
however, had in common that they had had
much excercise; Horse I had just returned
from a pony camp, and horse II was in a
pony camp when the colic signs started.
There was nothing specific in the history of
horse IH. The horses came from different
parts of the country.

Case I

A 3\'/2-year-old Dutch half-bred gelding
was presented to the clinic. It had been
showing symptoms of colic for the past eight
days. The symptoms seen were pawing at
the ground, frequent lying down, and rol-
ling. Bouts of colic alternated with periods
of depression. The animal had been eating
very small portions of grass and of a gruel
of concentrates; no faeces had been seen.
Treatment by the practitioner with spas-
molytics, laxatives, and antibiotics was un-
successful. At the time of admission to the
clinic the horse was depressed. Its respira-
tion and pulse rates were normal and its
temperature was slightly elevated (38.5°
C). The mucous membranes were red and
yellow. High-pitched intestinal sounds
were audible on auscultation of the ab-
domen. Rectal examination showed that
the entire pelvic inlet was filled by the large
colon, which was distended with ingested
food and gas.

All blood values were within the normal
range, except for a high unconjugated bili-
rubin value, which can be attributed to
fasting (12).

Because of a suspected impaction of the
large colon and because of the lack of re-
sponse to treatment, the animal was treated
with an isotonic sodium sulphate solution
(4-5 times each hour 100 grams sodium
sulphate in 7 liters of water by stomach

Three cases of obstruction of the small
colon by a foreign body

L. A. van Wuijckhuise-Sjouke\'

SUMMARY This report describes fatal obstipation of the small colon of three horses. The
obstipations were caused by irregularly shaped enteroliths of which the centres contained a foreign
body, namely a guy-rope, apiece of hading twine, anda fishing-line, respectively. The diagnosis was
made by post-mortem e.xamination.

Clinic for Large Animal Medicine, Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 124-

tube) atid analgetics\'. This treatment also
failed.

On the second day at the clinic the general
condition of the gelding suddenly deterio-
rated. A diagnosis of peritonitis was made
(profuse sweating, high TPR, no intestinal
sounds, muscular defense, rectally palp-
able fibrin, and an abdominal tap which
contained many neutrophil granulocytes),
and the animal was euthanized.
At post mortem an irregular enterolith was
found in the small colon. Secondarily to
pressure necrosis, the wall of the colon had
ruptured, resulting in an acute general pe-
ritonitis. The concretion consisted of some
guy-rope and hair, which were encrusted
with ingested food and minerals.

Case II

A 7-year-old Fjord gelding had bouts of
colic during a pony camp. At the time of
admission to the clinic the pony had had
colic for five days. The signs exhibited were
lying down frequently and stretching while
straining to defaecate.
At examination the respiration and heart
rates were elevated (respectively 24 and
54/ min); the temperature was 38.2° C. The
skin turgor was normal and the mucous
membranes were yellow. The abdomen
was distended, and on auscultation the in-
testinal sounds were few and high toned.
The rectum was dry and contained a few
hard dry faecal balls. Parts of the colon,
distended with ingested food and gas, were
palpable.

Because an obstruction of the small colon
was suspected a treatment was started with
mineral oil given by stomach tube, anal-
getics\' and fluids^ i.v.

The animal remained at the clinic for 9
days. During this period it did not eat,
drank some water, and passed no faeces.
Because of occurring meteorismus, a cae-
cal trocarisation had to be performed sev-
eral times. The biochemical and haemato-
logical values remained within the normal
ranges, except for the unconjugated bili-
rubin and liver enzymes (cf. Table 1).
The pony died on the 9th day after admis-
sion. A post-mortem examination showed
that liver and kidneys were degenerated.
An enterolith was found in the small colon,
consisting of a piece of bailing twine, en-
crusted with ingested food, sand, and min-
erals. The irregular surface of the entero-
lith had damaged the colon wall at several
places, at two of which a preperforative
peritonitis was seen.

Case III

A 6\'/2-year-old pony mare was presented to
the clinic. It was known to have had fits of
colic during five hours. The abdomen was
distended, and the pony pawed at the
ground and lay down frequently. It did not
show relief of pain after the administration
of Novalgin\'.

On examination at the clinic its respiratory
and heart rates were elevated (respectively
24 and 48/min). A few high-toned intesti-
nal sounds could be heard on auscultation
of the abdomen. What rectal examination
could be performed, revealed tight colon
bands. The blood values were within the
normal range.

Because of the palpable colon bands and
the absence of severe symptoms, a diagno-
sis of an obstruction of the small colon was
considered. The pony was treated with an
isotonic sodium sulphate solution by
means of a stomach tube, but without re-
sult.

The pony stayed in the clinic for 6 days.
There were no changes in the symptoms of
colic exhibited; the mare hardly ate, drank
little water, and passed 2 faecal balls. The
results of biochemical and haematological
examination showed no changes, except
for the elevated unconjugated bilirubin
level, due to fasting.

Because of the possibility of an obstruction
of the small colon and the pony\'s lack of
response to treatment, the owner sent the
mare to the slaughterhouse.
At post-mortem examination an enterolith
was found in the intestines at the beginning
of the small colon. It consisted of cloth and
fishing-line, encrusted with ingested food
and minerals (cf. Plate I).

I Novalgin®, Hoeclist.

^ 0.9 per cent NaCI solution, 4.2 per cent NaHCO, solution. Ringer\'s solution with 5 per cent glucose.

32

The VETERtNARY QUARTERLY, VOL. 6, NO. 1, JANUARY 1984

-ocr page 125-

Table I.

Gase I

Case 1

Case II

Case 11

Case III

Case III

normal values\'

beginning

end

beginning

end

beginning

end

Hb

mmol /1

7,5 -9,0

7.5

11.5

8.0

7.8

7.1

8.1

PVC

1/1

0,36 - 0,45

0.36

0.53

0.37

0.38

0.34

0.40

WBC

G/l

7 - 10

lO.I

2.4

5.5

3.8

10.9

8.2

neutro (bands)

%

5

0

3

1

2

0

0

neutro (mature)

%

35 - 60

76

68

73

74

85

61

Lymphocytes

%

30 - 35

23

28

26

24

15

35

eosinophils

%

4

1

1

0

0

0

0

basophils

%

0

0

0

0

0

0

0

monocytes

%

0

0

0

0

0

0

0

pH

7,35 - 7,45

7.344

7.389

7.392

7.360

7.407

7.413

pCO,

kPa

4,7 - 6,0

6.2

5.7

6.9

5.3

6.5

5.6

BE

mmol /1

—3 - 3

—0.9

-1-1.2

-1-4.8

—3.1

-t-4.2

-1-1.6

HCO-j

mmol/l

bill-conjugated

mol/l \\

13.1

10.0

11.5

1 1.5

normal

10.7

bili-uncon.

/imol/l /

10,0 -

68.1

69.6

70.8

93.6

normal

69.3

AP

U/1

140 - 300

275

291

407

463

351

562

LDH

U/1

150 - 240

263

571

SDH

U/1

1

0.2

2.9

y-GT

u/1

20

12

36

urea

mmol/1

8

6.8

7.8

7.2

4.4

3.6

protein

g/l

60 -90

80

75

turbid\'

turbid

67

74

albumin

%

35 - 55

49.7

50.7

41.2

41.1

64.5

55.9

a-glob

%

15 - 20

14.8

16.5

14.5

14.1

9.0

13.2

/3-glob

%

22

22.2

19.7

23.4

26.3

18.8

19.7

7-glob

%

25

13.1

13.0

20.7

18.1

7.6

11.2

lipids

g/l

3 - 7

10.7

1 normal values as used at the Clinic for Large Animal Medicine, Utrecht.
^ turbid, because of the presence of lipids.

O

c

UJ

-ocr page 126-

DISCUSSION

The obstruction of the small colon is fre-
quently described in detail in the literature.
It usually concerns adult horses with his-
tories of longlasting or relapsing colic( 1, 2,
4). Possible causes mentioned are (13):

improperly masticated food,
sudden changes to other feed, in particu-
lar roughage,

sudden ad libitum access to food after
fasting or hard work,

— the eating of bedding,

— enteroliths.

The symptoms of colic shown by the
animal are restlessness, pawing at the
ground, and occasionally rolling, while it
hardly eats ~ - if at all — and passes little or
no faeces. The abdomen may distend be-
cause of intestinal tympany proximally to
the obstruction.

At cHnical examination the respiration rate
and temperature are usually normal, while
the heart rate might be slightly elevated.
The skin turgor is normal, and the mucous
membranes are pink but may turn yellow
due to fasting (12). On auscultation ol the
abdomen few intestinal sounds are heard,
which might be high-pitched because of
gas-caps in the intestines proximally to the
obstruction. On rectal examination the
rectum wall feels dry and sticky; only a few
hard dry faecal balls or more are present.
Depending on the amount of ingested food
and gas trapped proximally to the obstruc-
tion, the intestines may be felt. Only in a
few cases could an obstruction be palpated.
If an obstruction was felt, no location
within the bowel could be indentified (8),
or it was felt at arm\'s length just to the right
of and under the cranial mesenteric artery,
which makes it difficult to differentiate
from an obstruction of the ileum (4),
This clinical picture may last for days or
may be intermittent for several days in a
row. A sudden turn for the worse may be
seen when a (pre-) perforative peritonitis
occurs because of pressure necrosis or rup-
ture of the intestinal wall.
The therapy described in the literature con-
sists of giving medication first: mineral oil
and dioctyl sodium sulphosuccinate (a sur-
face active agent; Coloxyl®) by means of a
stomach tube. In case of dehydration or
acidosis, fluids are given i.v, (2, 7, 13).
In such cases a choice is made at our clinic
between mineral oil or sodium sulphate.
Mineral oil is used as long as a diagnosis
has not been made, or if there is a chance of
fluid overloading of the stomach. In such
cases two liters are given by means of a
stomach tube. Sodium sulphate is used
only in cases of an obstruction of the colon.
A choice can be made between giving the
whole amount with a little water (hyper-
tonic solution: 500 grams in 7 liters of
water), or administering smaller amounts
as an isotonic solution several times. The
latter method is laborious but has the ad-
vantages that the horse does not have to
drink the amount of water necessary to
make an isotonic solution after giving a
hypertonic solution and that the isotonic
solution passes through the stomach
quicker, so that the treatment is effective
sooner (every 100 grams sodium sulphate
are isotonic in 7 liters water, so that after
the administration of 500 grams at once, a
horse has to drink some 40 liters). On giv-
ing 100 grams each hour one has to check
for fluid overloading of the stomach. If this

-ocr page 127-

occurs, one must change to mineral oil. If
500 grams are given at once to such a horse,
the animal will not drink and the water
necessary for the isotonic solution is with-
drawn from the circulation. Hence the
horse\'s general condition will deteriorate,
and a fluid overloading of the stomach must
be feared for.

An obstruction of the colon caused by en-
teroliths gives the same colic symptoms as
described above. After being formed in the
large colon, the enteroliths usually produce
an obstruction in the funnel-shaped part of
tbe transverse colon or farther down the
small colon (colon descendens). Because
medical therapy is likely to fail in these
cases, an operation is suggested (2, 7). This
is performed on the standing animal
through the flank or, with the animal under
general anaesthesia, through the linea alba
(2, 7, 8). The latter method is recommend-
ed because the enteroliths are usually
found in the small colon, which because of
its anatomical relations is difficult to bring
into the operation wound (therefore, after
an exploratory laparotomy from the flank,
the horse has to be laid down under general
anaesthesia and a new incision made in the
linea alba (2, 8)). It is recommended to
flush the enterolith back into the left dorsal
large colon, which can be brought into the
incision line. Several methods have been
described for this backward flushing (7, 9,
11).

According to the literature the recovery
rate after such an operation is 50-80 per
cent (2, 7, 8, 11).

Enteroliths can be divided into (2):
phytotrichobezoars,
animal hair bezoars,
true enteroliths,
foreign bodies.

Of these the true enteroliths — concentric
layers of minerals round a nidus occur
most often (2). Usually they consist of am-
moniummagnesium phosphate (2, 3).
Abroad, true enteroliths are seen more
often in regions relatively rich in minerals.
In the Netherlands, they have been seen in
horses fed large amounts of bran.
At our clinic, obstructions by plant fibres
or hair are commonly seen in foals, which
eat rough plant material or the tail hairs of
their dams.

Foreign bodies are mentioned sporadically
in the literature. Boles (4) reported ten
cases of obstruction in young horses which
had ingested rubberized fencing. The im-
pactions were palpable on rectal examina-
tion in 30 per cent of these cases at arm\'s
length to the right of and under the arteria
mesenterica cranialis. Gay (8) reported six
cases of obstruction of the small colon by
foreign bodies. In some of these cases the
signs of colic were more severe than in
those described above, because of fluid dis-
tension of the stomach. In 50 per cent of
these cases, part of the obstruction could
be palpated, but no location within the
bowel could be identified.
The enteroliths found in our patients
should be regarded as foreign bodies with
deposits. In all cases the foreign body was a
rope, twine, or line. It is striking that a
swallowed line should not have caused any
problems in the small intestine (in small
animals, peritonitis caused by perforation
of the curvatura minor by a swallowed line
is described). Dobson (6) reported on a
patient where a wire had penetrated the
small intestines.

If a line is chewed into a ball before being
swallowed, it may not give rise to any prob-
lems of passage in the small intestine. After
ingestion, a foreign body may remain in the
large colon for a considerable time. Caus-
ing no passage problems, it gets encrusted
with faecal material and minerals until a
solid enterolith is formed.
Presumably because of its size, it is passed
along by the ingested food and becomes
blocked in the small colon. A complete
obstruction of the small colon causes mod-
erate signs of colic with a meteorismus of
the caecum and large colon (2, 8, 13). This
occurred in case 11, in which both history
and clinical examination pointed strongly
to a diagnosis of obstruction of the small
colon. Unfortunately the owner was not
willing to have his horse operated on for
economic reasons and only a medical treat-
ment could be used, which is not very use-
ful in the case of an enterolith. In case 111,
some passage past the obstruction must
still have been possible, for no gas disten-
sion of the intestines occurred. Still, be-
cause of the history, the clinical examina-
tion, and the progression of the clinical
signs an obstruction of the small colon was

-ocr page 128-

strongly suspected. The owner did not
want an operation for his horse and sent it
to the slaughterhouse. In case I, theclinical
and rectal examinations pointed to an ob-
struction of the large colon, which can give
the same history and colic symptoms. The
proper diagnosis was made at post-mortem
examination.

The diagnosis of obstruction of the small
colon caused by enteroliths is difficult to
make, but the possibility of enteroliths has
te be included in the differential diagnosis
based on the history and the clinical exami-
nation. Moreover, it is strongly suggested
in cases involving a progression of clinical
signs, a lack of response to medical treat-
ment, and the exclusion of other possibil-
ities. An exploratory laparotomy is often
necessary to determine the final diagnosis.

12.

13.

Tennant. B., Baldwin. B. H., Silverman, S. 1...
and Makowski, C.: Clinical significance of hy-
perbilirubinaemia in the horse. Proceedings first
int. symposium on equine hematology. Edit. H.
Kitchen, p. 246-254, 1975.
Veterinary Medicine, edited by Blood, D. C.,
Henderson, J. A., Radostits, O. M., 5th ed.,
Bailiere Tindall, London, p. 148-150.

REFERENCES

1. Blue, M. G.: Colonic obstruction due to entero-
liths in 4 horses.
Ve/. Rec. 1979; 104: 209-11.

2. Blue, M. G.: Enteroliths in horses, a retrospec-
tive study of 30 cases.
Equine Vet. J. 1979; II:
76-84.

3. Blue, M. G. and Wittkopp, R. W.: Clinical and
structural features of equine enteroliths.
J. Am.
Vet. Med.
/fwoc. 1981; 179: 79-82.

4. Boles, C. L. and Kohn, C. W.: Fibrous foreign
body impaction colic in young horses.
J. Am.
Vet. Med. Assoc.
1977; 171: 193-5.

5. Datt, S. C. and Usenik, E. A.: Intestinal obstruc-
tion in the horse.
Cornell Vet. 1975; 65: 152-72.

6. Dobson, H. and Lopez, A.: Intestinal obstruc-
tion and gastric rupture involving a penetrating
foreign body.
Equine Vet. J. 1981; 13: 204-5.

7. Ferraro, G. L., Evans, D. R,, Trunk, D. A., and
Robert, T. T.: Medical and surgical management
of enteroliths in equidae.
J. Am. Vet. Med.
AS
.WC. 1973; 162: 208-10.

8. Gay, C. C., Speirs, V. C., Christie, B. A., Smyth,
B., and Parry, B.: Foreign body obstruction of
the small colon in six horses.
Equin Vet. J. 1979;
I I: 60-3.

9. Moore, J. N. and White, N. A.: Effect of intra-
luminal oxygen in intestinal strangulation ob-
struction in ponies.
Am. J. Vet. Res. 1980;
41: 1615-20.

10, Tate, t.. P. and Donawick, W. J.: Recurrent
abdominal distress caused by enteroliths in a
horse.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1978; 172:
830-2.

I 1. Taylor, T. S., Valdez, H., Norwood, G. W., and
Hanes, G. E.: Retrograde flushing for relief of
obstructions of the transverse colon in the horse.
Equine Practice 1979; 1: 19-21.

-ocr page 129-

SHORT COMMUNICATIONS

Cultivation of Theileria. I. Attempts to
complete the cycle of
Theileria parva in
vitro

F. Jongejan\', N. M. Perie^, H. C. van de Scheur^, F. F. J.
Franssen^, A. A. M. Spanjer^, and G. Uilenberg^

SUMMARY Microschizonts and free merozoiles developed in bovine lymphoblastoid cell cultures
containing macroschizonts of 6 different strains
o/Theileria parva. Clean bovine red cells were
added to the cultures, which were incubated in various H\'ar5. No penetration of red cells by
merozoites was observed, not even when cultures in diffusion chambers were introduced into the
peritoneal cavity of non-infected cattle.

Parasites of the piroplasmid genus Theile-
ria
cause some of the most important dis-
eases of cattle. The most pathogenic species
is
Theileria parva, causal agent of East
Coast fever and related diseases in parts of
Africa. So far, the only method of preven-
tion applied in the field is intensive chemi-
cal control of the tick vector,
Rhipicepha-
lus appendiculatus.
However, tick control
is compromised by increasingly high costs
and spreading acaricide resistance, so that
other approaches are needed. Chemother-
apy has recently become possible after de-
cades of failure (5), but in the field preven-
tion is far better than cure. Attempts at
artificial immunization against the disease,
by means of an infection and treatment
method, have given promising results (13),
but there are still many difficulties. Further
intensive study of the parasite is essential.
As
T. parva does not infect laboratory
animals, it was only possible to use expen-
sive cattle in experiments, until Hulliger
et
al.
(7) succeeded in prolonged cultivation
of the macroschizont stage in infected lym-
phoblastoid cells obtained from infected
cattle. Brown
et al. (2) were successful in
initiating cultures by infecting lymphocytes
in vitro with sporozoites from infected
ticks. Schreuder and Uilenberg (16) infect-
ed ticks by injecting them parenterally
with small quantities of blood containing
erythrocytic piroplasms and were able to
transmit the infection by feeding these ticks
in their next stage on cattle. Even cryopre-
served blood can be used to infect ticks (10),
and sporozoites from such ticks can be
used to infect lymphocyte cultures (II).
Stages succeeding the macroschizont in the
cycle in the vertebrate host, the microschi-
zont and merozoite, have rarely been report-
ed in cultures. Hulliger
et al. (6) saw the
development of microschizonts after rais-
ing the incubation temperature. Danskin
and Wilde (4) observed microschizonts and
merozoites in macroschizont-infected lym-
phoblastoid cell cultures, after bovine
lymph had been added; piroplasms then
developed in red cells added to these cul-
tures. Unfortunately, these results have not
been repeated by these authors, nor by
others; parenteral injection of ticks with
erythrocytes infected in culture would have
bridged the remaining gap in the life cycle
of the parasite in the laboratory.
In this note we report on attempts at induc-
ing invasion of red cells by merozoites of
T.
parva in vitro.

Five strains of T. parva parva were used: 1 )
the Muguga strain from Kenya (I); the

1 Present address: UNDP/FAO Project ZAM/77/002, Animal Disease Control, P.O. Box 30563, Lusaka,
Zambia.

2 Department of Tropical Veterinary Medicine and Protozoology, Faculty of Veterinary Medicine, P.O. Box
80.172, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

Reprint requests to Dr. G. Uilenberg.

-ocr page 130-

Pugu I strain, isolated during an immuni-
zation field trial in Tanzania (18); 3) the
Kiambu 5 strain isolated in Kenya (8); the
Schoonspruit strain isolated in 1936 in
South Africa and maintained since then by
over 100 cattle-tick passages there(A. J. de
Vos, personal communication, 1979); 5)
the Serengeti strain from Tanzania, trans-
formed from
T. parva lawrencei to T.
parva parva
(12). Furthermore, one strain
of
T. parva lawrencei was used, the Ma-
nyara strain from Tanzania (17).
Friesian calves were infected by feeding
infected
Rhipicephalus appendicuiatus
ticks on their ears or by subcutaneous in-
jection of sporozoite stabilates prepared
from ground-up ticks (3). All six strains
were successfully cultivated
in vitro in lym-
phoblastoid cell cultures, initiated with in-
fected spleen cells (Pugu 1, Serengeti), in-
fected lymph node biopsy material(Kiambu
5, Manyara), or by the infection of bovine
lymphocytes with sporozoites
in vitro
(Muguga, Schoonspruit). Cultures were
maintained at 37° C in RPMI 1640\' me-
dium with 20 mM HEPES^ buffer, supple-
mented with 2 mM L-glutamine, penicillin
(100 lU/ml), streptomycin (100 Mg/ml)
and either foetal or newborn calf serum at
10 to 20%. Stationary cultures of 10 to 50
ml were maintained in plastic tissue culture
flasks (Costar) and the medium was chang-
ed two or three times a week, after centri-
fugation. Under these conditions micro-
schizonts and free merozoites were
frequently observed, but further investiga-
tion is required to clarify the factors involv-
ed in the development of these stages
in
vitro.
Possibly intrinsic factors involved,
depending on the stage in the life cycle of the
parasite when the isolate was made, and
the length of time it has been cultured
in
vitro.
The formation of microschizonts
becomes rarer as the cultures grow older,
and we have not been able to induce their
formation again once they had entirely dis-
appeared.

Blood from non-infected Friesian cattle
was collected in heparin or was defibri-
nated with glass beads, and washed three
times in RPMI medium, removing the
buffy coat. The final sediment of washed
red cells was added to the lymphoblastoid
cell cultures containing microschizonts
and free merozoites, to a volume percen-
tage varying from I to 10%. Cultures were
incubated at 37 to 40° C in stationary cul-
ture flasks or in moving roller tubes.
Giemsa-stained smears of the cultures were
microscopically examined every day. No
invasion of erythrocytes by merozoites was
observed.

A number of variables were then investi-
gated: a) the influence of bovine comple-
ment in serum of non-infected young Frie-
sian calves; b) the effect of adding sera of
recovered Friesian cattle having a high titre
to
T. parva antigen in the indirect immuno-
fluorescent antibody test; c) exposure to
increased CO,, and decreased O2 concentra-
tion by means of the candle jar method
(9); d) the effect of 0.05% procaine, which
can destabilize cell membranes and stimu-
late their invasion by
Toxoplasma gondii
according to Werk and Bommer(l9). With
these variables many combinations were
tested, for which all six cell lines were used
at different passage levels. No significant
invasion of erythrocytes by merozoites oc-
curred in any of the experiments, although
occasionally very scanty theilerial prio-
plasms appeared to be present in red cells.
In one experiment buffalo erythrocytes
were added to cultures containing mero-
zoites of
T. parva lawrencei {MsLnyava), a
strain isolated from African buffalo,
ijiood was collected from a buffalo calf
(Syncerus caffer) at the zoological garden
of Antwerp, Belgium. The cultures were
maintained at 37 and 40° C, in stationary
culture flasks and in moving roller tubes,
and Giemsa-stained smears were examined
for four days afterwards. No intraerythro-
cytic piroplasms were seen.
Another experiment was designed, based
upon the hope that merozoites present in
T. parva cultures woulkd invade erythro-
cytes when inoculated into susceptible
cattle.

However, the merozoites would probably
be diluted in the bovine organism to such
an extent that piroplasms might not be
detectable in blood smears; Wilde (20) re-

\' Roswell Park Memorial Institute culture medium 1640.
2 N-2-hydroxyethylpiperazine-N\'-2-ethane sulphonic acid.

-ocr page 131-

m

• •

• »
• •

I i

\'i »\' , I

. : . • •
» î* / V •

»

» •

A

V

t

• «V

Figure I. Legend: Merozoites of T. /)an\'a (Kiambu 5) in vilro with clean erythrocytes added before the culture
was enclosed in diffusion chamber.

ported tliat the inoculation of cultures con-
taining microschizonts in rabbits and
calves on which
Rhipicephalus appen-
diculatus
nymphs were feeding did not
make the ticks infective. Therefore, cul-
tures of the Kiambu 5 strain, containing
merozoites and to which clean red cells
were added, were enclosed in diffusion
chambers and implanted surgically in the
peritoneal cavity of heparinized non-
infected calves on three occasions (Figure
1). The chambers were removed after 24
hours and their contents injected into fully
engorged
R. appendiculatus nymphs.
After moulting, the adult ticks were fed on
three susceptible calves, all of which re-
mained free from the infection (Table 1).
A final experiment was carried out with a
calf infected with the Pugu 1 strain. When
the superficial lymph nodes contained very
numerous macroschizonts, microschi-
zonts, and free merozoites, lymph node
needle biopsy material was obtained from
the parotid and prescapular lymph nodes,
and a prefemoral node was surgically re-
moved. The needle biopsy material was
mixed with RPMI medium, supplemented
as indicated above, containing heparin,
and incubated at 37° C after clean bovine
red cells had been added. The prefemoral
lymph node was minced and homogenized
in supplemented RPMI medium and
lightly centrifuged; the sediment was incu-
bated at 37° C in this medium with clean
bovine erythrocytes. Smears of these cul-
tures were examined daily. No intraerythro-

l able I. Attempts to transmit Theileria parva by Rhipicephalus appendicuiaius ticks injected with cultured
merozoites and erythrocytes exposed to intraperitoneal conditions in calves.

Diffuson chambers Ticks Attempted infection of calves

Calf no.

Erythrocyte

T. parva

Number of

Calf no.

Number of

Resuh

donor

culture

ticks

female ticks

(ml)

injected

engorged

387

A13

1.5

286

393\'

137

NEG\'

393

393

3.0

458

394\'

230

NEG\'

394

394

2.0

104

397

47

NEG\'

\' Diffusion chambers had been placed in calves 393 and 394 one and a half months before the infectivity of the
ticks was tested. Both had remained parasitologically and serologically negative throughout, and proved
fully susceptible to
T. parva infection after these experiments were finished.
2 Parasitologically and serologically negative.

-ocr page 132-

cytic piroplasms appeared or, in those cul-
tures containing at the start a few infected
red cells derived from blood present in the
lymph node, there was no evidence of any
increase in the percentage of red cells infect-
»•J with piroplasms.

We are unable to explain why merozoites
in culture failed to invade erythrocytes
under the various experimental conditions.
Microschizonts which had developed in
lympoblastoid cell cultures infected with
Babesia equi (a parasite of horses which
has recently been shown to possess many
characteristics of the genus
Theileria
rather than of Babesia), invaded equine red
cells
in vitro without any particular diffi-
culty (14, 15).

The morphology of our merozoites in vitro
appears to be normal, as seen with the light
microscope, although the possibility that
they are abnormal at a submicroscopical
level cannot be ruled out. On the other
hand, conditions in the culture systems
might somehow be unfavourable for pen-
etration of the erythrocytic membrane.
In a following note we shall report on a
different approach at studying
in vitro con-
ditions suitable for the penetration of red
cells by theilerial parasites.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to Dr. M. A. van der Velden, Depart-
ment of Large Animal Surgery of this faculty, for
carrying out the surgical operations in the calves, and
to ProL Dr. W. A. de Voogd van der Straaten for
advice.

REFERENCES

1. Brocklesby, D. W., Barnett, S. F., and Scott, G.
R.: Morbidity and mortality rates in East Coast
fever
Thetiertaparva infection) and their applica-
tion to drug screening procedures.
Brtl. Vei. J.
1961; 117: 529-31.

2. Brown. C. G. D.. Stagg, D. A., PurnelL R. E..
Kanhai. G. K.. and Payne, R. C.: Infection and
transformation of bovine lymphoid cells
in vitro
by infective particles of Theileria parva. Nature
1973; 245: 101-3.

3. Cunningham, M. P., Brown, C. G. D., Bur-
ridge, M. J., and Purnell, R. E.: Cryopreserva-
tion of infective particles of
Theileria parva.
Internat. J. Parasilol.
1973; 3: 583-7.

4. Danskin, D. and Wilde. J. K. H.: The effect of
calf lymph and bovine red blood cells on
in vitro
cultivation of Theileria parva-\'mfecled lymphoid
cells.
Trop. Anim. Heahh Prod. 1976; 8: 175-85.

5. Dolan, T. T.: Progress in the chemotherapy of
theileriosis. In: Advances in the control of theile-
riosis (Irvin, A.D., Cunningham, M. P.. &
Young, A. S., editors). Martinus NijhofL the
Hague, 1981: 186-208.

6. Hulliger, L., Brown, C. G. D., and Wilde, J. K.

H.: Transition of development stages of Theileria
parva in vitro
at high temperature, yaiure, 1966;
211: 328-9.

7. Hulliger, L., Wilde, J. K. H., Brown. C. G. D.,
and Turner, L.: Mode of multiplication of
Thei-
leria
in cultures of bovine lymphocytic cells. Na-
ture.
1964; 203: 728-30.

8. Irvin, A. D., Purnell, R. E., Brown, C. G. D.,
Cunningham, M. P.. Ledger, M. A., and Payne.
R. C.: The application of an indirect method of
infecting ticks with piroplasms for use in the
isolation of field infection.
Brit. Vet. J. 174; 130:
280-7.

9. Jensen, J. B. and Trager, W.: Plasmodium falci-
parum
in culture: use of outdated erythrocytes
and description of the candle jar method.
J.
parasilol
1977; 63: 883-6.

10. Jongejan, F., Perie, N. M., Franssen, F. F. J.,
and Uilenberg, G.: Artificial infection of
Rhipi-
cephalus appendiculatus
with Theileria parva by
percutaneous injection.
Res. Vel. Sci. 1980; 29:
320-4.

11. Jongejan, F., Perie, N. M., Franssen, F. F. J.,
and Uilenberg, G.: Articial infection of ticks by
percutaneous injection using deep-frozen blood.
In; Advances in the control of theileriosis (Irvin,
A. D., Cunningham, M, P., and Young, A. S.,
editors). Martinus NijhofL the Hague, 1981: 136-
9.

12. Purnell, R. E., Young, A. S., Brown, C. G. D.,
Burridge, M. J., and Payne, R. C.: Comparative
infectivity for cattle of stabilates of
Theileria iaw-
rencei
(Serengeti) derived from adult and nym-
phal ticks.
J. Comp. Paihol. 1974; 84: 533-7.

13. Radley, D. E.: Infection and treatment method
of immunization against theileriosis. In: Advan-
ces in the control of theileriosis (Irvin, A. D.,
Cunningham, M. P., and Young, A. S., edi-
tors). Martinus NijhofL the Hague, 1981:227-37.

14. Rehbein, G., Zweygarth, E., Voigt, W. P., and
Schein, E.: Establishment of
Babesia equi-
infected lymphoblastoid cell lines. Z. Parasitenk.
1982; 67: 125-7.

15. Schein, E., Rehbein, G.. Voigt. W. P., and Zwey-
garth, E.:
Babesia equi {haveran 1901). 1. Devel-
opment in horses and in lymphocyte culture.
Tropenmed. Parasitol 1981; 32: 223-7.

16. Schreuder, B. E. C. and Uilenberg, G.: Studies
on Theileriidae (Sporozoa) in Tanzania. V. Pre-
liminary experiments on a new method for infect-
ing ticks with
Theileria parva and Theileria mu-
tans. Tropenmed. Parasitol.
1976;27:422-5.

17. Schreuder, B. E. C , Uilenberg, G., and Tondeur,
W.: Studies \'On Theileriidae (Sporozoa) in Tan-
zania. VIII. Experiments with African buffalo
(Svncerus caffer). Tropenmed. Parasitol 1977:
28:367-71.

18. Uilenberg, G., Schreuder, B. E. C., Silayo, R. S.,
and Mpangala, C.: Studies on Theileriidae
(Sporozoa) in Tanzania. IV. A field trial on im-
munization against East Coast fever
(Theileria
parvfl infection of cattle). Tropenmed. Parasitol.
1976; 27: 329-36.

19. Werk, R. and Bommer, W.: Toxoplasma gondii:
membrane porperties of active energy-dependent
invasion of host cells.
Tropenmed. Parasitol.
1980; 31: 417-20.

20. Wilde, J. K. H.: East Coast fever. Adv. Vet. Sci.
1967; II: 207-59.

-ocr page 133-

INTRODUCTION

Attempts at creating favourable circum-
stances
in vitro for the development of mi-
croschizonts, merozoites and piroplasms
of
Theileria parva have not resulted in sig-
nificant invasion of red cells by merozoites
(2). In order to ascertain whether our
in
vitro
conditions allowed of penetration of
red cells by theilerial parasites at all, we
have studied short-term cultures of the
piroplasm stage of
Theileria mutans in red
cells. The piroplasms of this species are
known to divide and invade new erythro-
cytes
in vivo more readily than those of
T. Parva. Negative results would indicate
that
in vitro conditions were unfavourable
and that the failure of our
T, parva experi-
ments might therefore not have been due to
abnormal merozoites.
African strains of
T. mutans were used to
infect splenectomized calves. Most experi-
ments were carried out with blood from a
calf infected with one of the strains over 8
months before, with a parasitaemia fluc-
tuating between 2 and 4 per cent. A single
experiment was done with a second strain,
using an acutely infected calf with a parasi-
taemia of over 20 per cent (Table 2). Infect-
ed blood was collected in heparin,
EDTA3, or defibrinated with glass beads.

washed three times in complete RPMI
1640 culture medium, buffered with20mM
HEPES and supplemented with 2 mM L-
glutamin, penicillin (100 I.U./ml), strepto-
mycin (100
Mg/ml), and various bovine
sera (commercial foetal or newborn calf
serum, autologous serum, orserum of unin-
fected Dutch cattle, inactivated or not), at
10, 20, or 40 per cent. The concentrated
cells, after the last centrifugation, were re-
suspended in 9 volumes of the culture me-
dium (in one case in only 4 volumes), and
incubated at 37° C, either in stationary
plastic tissue culture flasks or in moving
roller tubes to increase the chances of con-
tact between piroplasms and red cells.
Some other variables examined were in-
creased carbon dioxide concentrations (3-5
per cent) and the addition of procaine to a
final concentration of 0.05 per cent. Parasi-
taemia levels were assessed daily by the
examination of 1000 to 8000 erythrocytes
in Giemsa-stained smears. The medium
was changed daily by centrifuging at lOOOg
for 10 minutes and replacing the superna-
tant.

No consistent differences were noted be-
tween the results of the various treatments.
The parasitaemias remained roughly at the
same levels during the first few days and

Cultivation of Theileria. II. Attempts to
cultivate erythrocytic stages of
Theileria
mutans

H. C. van de Scheur\', F. Jongejan^, F. F. J. Franssen\', N. M.
Perié\', and G. Uilenberg\'

SUMMARY Blood from calves with a parasitaemia o/Theileria mutans was cultivated in vitro in
various u ari. No significant increase in the percentage of infected red cells was observed, but the
percentage of dividing forms of the parasite rose sharply during the first two days of incubation. The
conditions of ihe cultures were apparently unsuitable for the invasion of erythrocytes.

\' Department of Tropical Veterinary Medicine and Protozoology, Faculty of Veterinary Medicine PO Box

80.172. 3508 TD Utrecfit, the Netherlands.
2 Present address: UNDP/FAO Project ZAM/77/002, Animal Disease Control, P.O. Box 30563, Lusaka,
Zambia.

\' Dipotassium ethylenediaminetetraacetic acid.
Reprint requests to Dr. G. Uilenberg.

-ocr page 134-

Table 1.
10%.

Development of Theiieria muians in viiro. Proeain at 0.05%. CO, at 3%. Non-inactivated serum at

Experiment 1

1

Experiment 2-

Experiment 3^

Maltese

Maltese

Maltese

Days al 37° C

Parasitaemia

crosses"

Parasitaemia

crosses

Parasitaemia

crosses

(%)

(%)

0

3.8

0.2

3.8

0.2

2.5

0.5

1

5.0

2.6

4.1

2.3

2.3

5.0

2

4.8

15.8

4.2

14.1

2.3

10.5

3

4.8

17.4

4.5

24.1

2.3

10.4

4

5.2

16.7

4.8

18.2

2.1

9.3

1 Blood collected in heparin. Autologous serum.

2 Blood defibrinated. Autologous serum.

\' Blood collected in heparin. Heterologous serum.

" Maltese cross containing cells as percentage of infected cells.

then gradually declined, indicated that no
invasion of non-infected erythrocytes took
place, or at most at an insignificant rate.
However, a dramatic increase in the num-
bers of dividing forms (\'Maltese crosses\')
was noted during the first two days, in
some cases as much as over 100 times; the
numbers of such forms thereafter remained
roughly constant at a high level. Examples
are given in Table 1. In the single experi-
ment carried out with blood with a high
parasitaemia, the culture was followed for
2 weeks and the percentage of dividing
forms rose even further (Table 2, Fig. I). At
the same time free piroplasms were often
noticed between the red cells, sometimes in
large numbers.

Fig. I. Theiieria muians
in blood culture incubated
for 3 days.

Table 2. Development of Theiieria muians in viiro.

Heat-inactivated serum at 10%.

No CO, supplement, no proeain. Defibrinated blood.

Day at 37° C

Parasitaemia

%

Maltese crosses

%

0

23.2

0.7

3

26.7

10.5

5

20.4

11.4

14

12.51

26.6

\' Corrected percentage, after fresh clean erythro-
cytes had been added on day 7.

-ocr page 135-

The fact that the percentage of infected red
cells did not significantly increase
in vitro
may be explained if one speculates that
most of the piroplasms are sexually dif-
ferentiated, ready for further development
in the tick vector, and that only the minor-
ity of as yet undifferentiated parasites is
capable of further division in the blood.
The great increase in dividing forms would
appear to plead against this hypothesis.
The presence of free piroplasms might indi-
cate that the conditions in the cultures sti-
mulated division and did not prevent the
resulting parasites from leaving the host
ceil, only from invading other erythrocytes.
On the other hand, if the occurrence of
free parasites was due to another cause,
such as lysis of infected cells (of which no
morphological evidence was seen), the in-
creased numbers of dividing forms, unac-
companied by an increase in parasitaemia,
might be attributed to a simple accumula-
tion of divided parasites unable to escape
from the host cell, let alone reinvade
others. Conrad (1) obtained similar results
.0 ours, working with short-term station-
ary erythrocyte cultures containing piro-
plasms of
Theileria annulata, and saw no
evidence of escape from or reinvasion of
erythrocytes. On the other hand, Pipano
and Fish (1982), also working with
T. an-
nulata.
reported a two- to three-fold in-
crease in parasitaemia within 3 days of in-
cubation; they also reported seeing often
dividing parasites.

Even if the piroplasms do not escape from
the host cells and reinvade others
in vitro,
the increase in parasite numbers may con-
ceivably lead to useful applications. Apart
from allowing the study of factors that
would stimulate escape and reinvasion, it
might be possible to increase the infectivity
of blood by incubation at 37° before inocu-
lation of cattle, cryopreservation, or
parenteral infection of ticks.

ACKNOWLEDGEMENTS

We are grateful to Ms. A. A. M. Spanjer for technical
assistance. We also wish to thank ProL Dr. W. A. de
Voogd van der Straaten for stimulating advice and
Dr. J. P. Overdulve for constructive criticism of the
manuscript.

REFERENCES

Conrad, P. A.: Theileriosis. In: Newsletter No. 34,
Centre for Tropical Veterinary Medicine, Roslin,
Midlothian, Scotland, p. 18, 1982.
.longejan. F.. Perié, N. M., van der Scheur, H. C..
Franssen, F. F. J., Spanjer, A. A. M., and Uilen-
berg, G.: Cultivation of
Theileria. I. Attempts to
complete the cycle of
Theileria parva in vitro. Vet.
Quart.
1984; 6: 37-40.

Pipano, E. and Fish, E.: Cultivation of erythro-
cytic stages of
Babesia bovis and Theileria annu-
lata in vitro. Journal of Protozoology
1982; 29:
534.

-ocr page 136-

INTRODUCTION

Dermatophilosis (Streptothricosis) is a
chronic, debilitating exudative dermatitis
affecting a wide range of animals and man
(2). While the epidemiology of bovine der-
matophilosis in Nigeria is relatively well
documented (3, 6, 7, 8), there are few re-
ports on the clinical disease in sheep (1) and
virtually none on the sero-epidemiology of
the infection in goats. Yet such baseline
information is now becoming vital in view
of government plans to intensify the devel-
opment of the small ruminant livestock
industry.

This study was initiated to obtain prelimi-
nary data on the prevalence of antibodies
to
Dermatophilus congolensis in the sheep
and goat populations of Kaduna State, Ni-
geria.

MATERIALS AND METHODS
Serum samples

Blood samples were collected from sheep and goats
slaughtered at the Kaduna central abattoir over the
period from December, 1980 to May 1981. During the
same period sheep were bled at the Katsina Sheep
Ranch.

Serum, separated from blood clots, was poured into
sterile universal bottles and stored at —20° C until
assayed.

Passive haemagglutination test (PHA)

The PHA test was performed with a trichloracetic
acid-extracted
D. congolensis antigen prepared ac-
cording to Makinde (5). Test sera were inactivated at
56° C for 30 min. and absorbed with washed and
packed sheep red blood cells (SRBC) which had been
sensitized with chromium. Serial twofold dilutions of
the absorbed sera were made in disposable microtiter
plates with U-shaped wells(Flow Laboratories. Scot-
land) using phosphate buffered saline (PBS) of pH
7.2. The titration procedures have been previously
described (8). Sera considered to be positive were
those with PHA titres of 1/16 and higher.

RESULTS

The results of the serological examination
of the sheep and goat sera are presented in
Table I. While slaughter sheep had a high
(28.0 percent) prevalence of dermatophilo-
sis, sheep raised intensively on an isolated
ranch were significantly (p<0.05)seronega-
tive for antibodies to
D. congolensis.
The prevalence in slaughter goats was 23.4
per cent. This was not significantly differ-
ent (p < 0.05) from the prevalence in
slaughter sheep.

Prevalence of antibodies to
Dermatophilus congolensis in sheep and
goats in Nigeria

A. Oyejide\', A. A. Makinde^, and A. O. Ezeh^

SUMMARY A serological survey on dermatophilosis was carried out amongst sheep and goals in
Kaduna State of Nigeria. Sera were obtained from slaughter animals and from sheep kept on an
isolated ranch. The percentage of seropositive animals was 28.0 in slaughter sheep. 0.0 in sheep kept
on the ranch, and 23.2 in slaughter goats. The high prevalence ofD.
congolensis antibodies among
small ruminants compares well with the level of prevalence reported of cattle and calls for a
concerted government effort for the control of the disease.

Present address: Department of Veterinary Pathology, University of Ibadan, Nigeria.
National Veterinary Reasarch Institute, Vom Nigeria.

-ocr page 137-

Fable I. Prevalence of D. congolensis antibodies
in sheep and goat sera in Nigeria.

Kaduna abattoir

Sheep 28.0% (n = 93)
Goats 23.4% (n = 107)

Katsina Sheep Ranch

Sheep 0.0% (n = 38)

ACKNOWLEDGEMENT

We are grateful to the Federal Livestock Department,
Kaduna, for access to sera samples from the Katsina
Sheep Ranch.

DISCUSSION

Dermatophilosis is widespread in the cattle
populations of West Africa and has been
shown to be responsible for over 50 per
cent of the skin lesions in Nigerian cattle
(7). Since cattle and small ruminants are
frequently grazed together by local herds-
men it could be assumed that the disease
would also be endemic in the sheep and
goat populations of Nigeria. Our data con-
firm this assumption. In fact the prevalence
observed here in sheep and goats exceeds
the 19.7 per cent prevalence (n = 269)
found in slaughter cattle of the Kaduna
area in a companion study (8).
This high endemicity of dermatophilosis in
the ruminant populations of Nigeria un-
derscores the need fora programmed effort
to control the disease in the country, special-
ly since treatment is expensive and not
always successful (1).
The fact that sheep kept under intensive
modern management at the Katsina sheep
ranch demonstrated minimum exposure to
D. congolensis infection suggests that in-
tensiveness is beneficial in reducing the
prevalence of the disease. Indeed, Maca-
dam (4) was able to produce lesion-free
sheep flocks in the Gambia by the adoption
of strict quarantine measures and the con-
trol of infected vectors. However, other
factors including variations in the local
levels of rainfall and humidity (3,6) might
well be responsible for the difference in the
percentage of seropositive animals between
the Katsina ranch and the slaughter house
at Kaduna.

REFERENCES

1. Gyang, E. O., Ilemobade, A. A., and Shannon,
D.: Treatment of ovine dermatophilosis with long
acting oxytetracycline.
Vet. Rec. 1980; 106: 106.

2. Hyslop, N. St. G.: Dermatophilosis (Strepto-
thricosis) in animals and man.
Comp. Immunol.
Microbiol. Infec. Dis.
1979; 2: 389-404.

3. Macadam, I.: The effect of humidity on the le-
sions of streptothricosis.
Vel. Rec. 1961; 73: 1039-
40.

4. Macadam, 1.: Control of DermatophUus congo-
lensis. Vet. Rec.
1979; 100: 411.

5. Makinde, A. A.: The reverse single radial im-
munodifusion technique for detecting antibodies
to
DermatophUus congolensis. Vet. Rec. 1980;
106: 383-5.

6. Oduye, O. O.: Effects of various induced local
environmental conditions and histopathological
studies in experimental
DermatophUus congolen-
sis
infection on the bovine skin. Res. Vet. Sci.
1975; 19: 245-52.

7. Oduye, O. O. and Lloyd, D. H.: The incidence of
bovine cutaneous streptothricosis in Nigeria.
Br.
Vet. J.
1971; 127: 505-10.

8. Oyejide, A., Makinde, A. A., and Ezeh, A. O.:
Prevalence of
Dermalophilus congolensis anti-
bodies in Nigerian cattle. (In press).

-ocr page 138-

INTRODUCTION

Ophthalmic surgery in large animals is
nearly always related to the economic
value of the animal, the amount of post
operative treatment and the type of lesion.
Especially in cattle the majority of ophthal-
mic surgery is of the peri-ocular type and
includes procedures involving the orbit,
eyelids, nictitating membrane, nasola-
crimal system and conjunctiva. In this
article we give special attention to surgery
of the orbit. Orbital surgery in large ani-
mals is divided into the following:
Evisceration: Removal of the contents of
the eyeball, with the sclera being left intact.
This procedure has only been used occa-
sionally in very valuable horses with the
insertion of ocular protheses.
Enucleation: Removal of the eyeball after
the eyemuscles and optic nerve have been
severed, (subconjunctival- and transpalpe-
bral ablation).

Exenteration: Removal of the entire con-
tents of the orbit (I, 9).

Enucleation is the most frequently used
orbital surgical procedure and is reserved
for: (I) massive trauma and loss of the
entire globe or contents of the eyeball; (2)
septic panophthalmitis; (3) extensive cor-
neal ocular neoplasms; (4) phthisis bulbi
with associated conjunctivitis and (5) en-
larged painful glaucomatous eyes which
rarely occur in cattle. The transpalpebral
ablation procedure is used almost exclusiv-
ely in cattle, especially in cases of extensive
neoplastic involvement ofthe conjunctiva.

nictitating membrane and globe. The exen-
teration procedure can be chosen in case of
extensive neoplastic and septic conditions
of the entire globe and orbit (2).
Both the transpalpebral ablation and the
exenteration give more hemorrhage and
tissue loss, but the procedures may be ac-
complished in a short period of time. The
relatively small globe and larger orbit in
cattle provide greater room for surgical
procedures (3). When little time is available
and speed required a combination of the
transpalpebral ablation and exenteration
procedure may be used, (transpalpebral
exenteration).

Ophthalmic surgery in large animals is per-
formed under topical, regional or general
anesthesia. In cattle, regional and general
anesthesia are the most frequently used.
Both methods need sedation prior to in-
duction of anesthesia.
General anesthesia can be obtained by
using chloral hydrate or barbiturates (4).
For regional anesthesia we can use the
combined retrobulbar and auriculopalpe-
bral nerve block (5). Most commonly used
modifications are the Peterson method (6)
and Slatter method (7).
According to Slatter the Peterson block
does not give reproducible results on a con-
sistent basis (8). Whatever method is
chosen, one has to be sure of accurate place-
ment of the local anesthetic solution.
In this article we describe the surgical pro-
cedure of transpalpebral ablation/exente-
ration and the obtained results.

Transpalbebral exenteration in cattle

J. Vermunt\'

SUMMARY Description of a simple and fast surgical method and the necessary regional anes-
thesia for treatment of extensive global and orbital affections is given. The results of this transpaipe-
bral exenteration procedure were highly satisfactory.

Veterinary Clinic, 45 Moorhouse Street, Morrinsville, New Zealand.

-ocr page 139-

MATERIALS AND METHODS

During the period October 1981 - July 1983 transpal-
pebral exenteration procedures have been performed
on 20 cattle (12 Friesians, 6 Herefords. 2 Jerseys).

Indications for this type of surgery were:

severe septic conditions of the globe and orbit; 5
cases;

extensive neoplasms of the globe; 5 cases;
extensive neoplasms of the conjunctiva; 8 cases;
massive ocular trauma; 2 cases.

We prefer surgery with light sedation and regional
anesthesia, because most farms have proper restrain-
ing facilities: For sedation we used 0,5-2 ml of Xyla-
zine 2% (Rompun®) intravenously. The eye and its
immediate surroundings are vigorously cleaned with
water and surgical soap (Betadine scrub®).
T he external eye is flushed with sterile normal saline
and all debris and discharge is removed as good as
possible. Regional anesthesia was accomplished by
either the Peterson block or the Slatter block. In the
Peterson block a 10 cm slightly curved 18 gauge
needle is inserted in a space bounded by the supraor-
bital process. Zygomatic arch and the coronoid pro-
cess to reach the pterygopalatine fossa. After aspira-
tion to prevent injection into the internal maxillary
artery, 30 ml of plain lignocaine 3% (Xylotox®) is in-
fused retrobulbar. The needle is then partially retract-
ed and directed to a point 4-6 caudal of the supraor-
bital process along the dorsal aspect of the zygomatic
arch to administer a palpebral nerve block with an-
other 10 ml of lignocaine. For the Slatter block retro-
bulbar injections are placed at four separate places
through the conjunctiva. 10 Ml of lignocaine is inject-
ed through the dorsal, ventral, medial and lateral
canthi plus an infiltration of the eyelid margins.
I he retrobulbar infusion of a relatively large amount
of anesthetic solution causes a certain degree of ex-
ophtalmus and makes orientation easier.
1 he whole area is now sprayed with a 5% tincture of
iodine solution. The eyelids are apposed with a hori-
zontal mattress suture or closed with towel clamps to
be used as a hold or lead while removing the orbit
contents. T he lids are incised by scalpel 2-3 cm from
the eyelid margins for 360°. Dissection is continued
through the orbicularis oculi muscle and around the
conjunctival fornices. Form now on the dissection
follows the bony part of the orbit up to its apex.
Hemorrhage is minimized by blunt separation and
direct pressure. Once the apex is reached a heavy
curved hemostat is applied on the optic nerve and
hemostasis obtained by vessel ligation using No. 2
chromic catgut.

T he orbit is packed with absorbable gelatin sponges
(Gelfoam®), or stepwise folded sterile gauze. Terra-
tnycin powder or penicillin — dihydrostreptomycin is
installed into the orbit. The remaining eyelids are
stitched with nonabsorbable interrupted horizontal
mattress sutures using No. 3 Synthafil®.
I n case of packing the orbit with gauze we leave about
5 cm hanging out in the medial canthus and ask the
owner to remove this after 48 hours by very careful
pulling out the gauze from between the sutures.
Only the 5 cases with septic conditions of the globe
and orbit were injected parenteral with 6-10 grams
oxytetracycline (Terramycine L.A. ®) once or 6-10
million units penicillin plus 5-8 grams dihydrostrepto-
mycin (Depomycine®) for 5 days. The non absorbable
external stitches are removed after 10-14 days.

RESULTS

When extensive neoplasm was the indica-
tion for transpalpebral exenteration, sur-
gery was only done on animals with no
regional lymph node involvement.
When there was marked lymph node en-
largement present we advised culling the
animal. From the neoplasm cases, suitable
for surgery, a sample was taken for histo-
pathology. In all cases the clinical diagno-
sis \'cancer eye\' was confirmed by the labor-
atory results. Both the Peterson block and
the Slatter block, if placed correctly, are
fairly easy and reliable methods of regional
orbital anesthesia. Recovery from the orbit-
al surgery was in all cases uneventful.
None of the animals showed septic wound
conditions and no fistula formation oc-
cured in the gauze packed orbita cases.
Normally we advise the owners to cull the
operated on animals at the end of their lac-
tation period, 16 Animals started their fol-
lowing lactation and are producing well.
Missing the one eye seems to give no prob-
lem. The other 3 cases, all Herefords, kept
for beef production were slaughtered in
excellent condition. One Friesian cow
showed marked new tumorous infiltration
of the orbita 2 months following the initial
operation. She was condemned at the
freezing works because of metastases.

DISCUSSION

Transpalpebral ablation and exenteration
are both almost exclusively used in cattle.
Both procedures are relatively simple and
need little time to perform. When there is
no need or possibility to preserve the globe
or maintain vision these surgical methods
should be first choice.
A combination of both methods, the trans-
palpebral exenteration provides a surgical
procedure which may be accomplished in a
very short period of time. When the diag-
nosis and decision to operate are made, the
whole transpalpebral exenteration pro-
cedure can be done in less than thirty minu-
tes.

No post operative treatment is required.
Antibiotics, placed in the orbit during sur-
gery, are administered once. Administra-

-ocr page 140-

tion of systemic antibiotics is only indi-
cated if deemed necessary, e.g. in presence
of marked sepsis.

Considerable post operative swelling and
deformity of the orbit are likely to occur
with this transpalpebral exenteration
method, but this can hardly be of any signi-
ficance in production and food animals.
\'Cancer eye\' susceptibility in cattle is
thought to be of moderate heritability, so
perhaps such animals should not be used
for breeding replacement stock.

REFERENCES

1. Gelatt. K. N., Titus, R. S.: Oehme-Prier Text-
book of Large Animal Surgery. The Williams and
Wilkins Cy, Baltimore 1974: 546-74.

2. Berge, E., Westhues, M.: Tierärztliche Operations
Lehre. Paul Parey Verlag, Berlin, 29e Auflage
1969: 164-5.

NOTICE FOR AUTHORS

In general authors should prepare their papers
according to the \'U niform requirements for manu-
scripts submitted to biomedical journals\', also
known as the \'Vancouver style\'.
Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be label-
led as master copy and should contain the original
illustrations, graphs, diagrams, tables etc., suit-
able for reproduction). They should be presented
in a form that can readily be set by the printer, i.e.
they should be typewritten, double-spaced, on
one side of the paper only. Illustrations and tables
should be supplied on separate sheets in a clear
drawn (e.g. Indian ink) or typewritten form, so
that photographic plates can be made. Photo-
graphs should be submitted on glazed white
paper, X-ray pictures on film or paper. The ap-

Dyce. K. M., Wensing, C. J. G.; Essentials of
Bovine Anatomy. A. Oosthoek\'s Uitgevers Mij
N.V., Utrecht 1971: 20-4.

Wright\'s Veterinary Anaesthesia and Analgesia.
Bailliere Tindall. London. 7th edition 1971: 184-
210.

Hare, W. C. D.: A regional method for the com-
plete anaesthetization and immobilization of the
bovine eye and its associated structuies.
Can. J.
Comp. Med. vel. Sci.
1957; 21: 228.
Peterson, D. R.: Nerve block of the e\\e and asso-
ciated structures.
J. Am. Vei. Med. /)s.raf. 1951;
118: 145.

Slatter. D.: Fundamentals of Veterinary Ophthal-
mology. W. B. Saunders and Cy. Pniladelphia
1981: 693.

Slatter, D.: Control and Therapy no. 413, Univ.
Sydney. Post-Grad. Comm. on Vet. Sc., Oct.
1982.

Gelatt, K. N.: Textbook of Veterinary Ophthal-
mology. Lea and Febiger, Philadelphia, 1981.

proximate position of Tables and Figur:s should
be indicated on the manuscript. The paper should
commence with an abstract of up to l.\'O words.
SI units should be used.

References in the text should be indicattd by fig-
ures (in brackets) corresponding exactly with the
bibliography at the end of each paper. Pl;ase state
the following particulars: (I) name and nitials of
author(s), (2) title of paper, (3) name o\'journal,
year of issue, volume, and opening/list page.
Where books are concerned also state esidence
and name of publisher.

The text of the paper should be arrarged into
sections. In general please follow the lav out and
style of recent numbers of this journal. Complete
instructions (and full text of the \'Vincouver
style\') for authors can be obtained from the edi-
torial office on request.

-ocr page 141-

CONGRESSEN

Nederlandse Vereniging voor Micro-
biologie - sectie Levensmiddelenmi-
crobiologie Symposium

Utrecht, 16 februari 1984

Immunologische en DNA-lechnieken in de levens-
middelenmicrobiologie

Symposium donderdag 16 februari 1984, inzaai Cl02
Hoofdgebouw Faculteit der Diergeneeskunde,
Yalelaan I, De Uithof, Utrecht.
Programma
10.00 Opening.

fir. S. W. Notermans (RIVM, Bilthoven): Toepassin-
gen van immunochemische technieken in de levens-
middelenmicrobiologie.

Drs. P. A. Timmermans en drs. J. T. Jansen (KvW.
.Amsterdam): Onderzoek naar vorming van staphylo-
coccen enterotoxine in levensmiddelen met de
El.lSA-methode.

Dr. R. Driedonks (URL, Vlaardingen): Analyse van
Staphylococcus aureus enterotoxine met behulp van
monoclonale antilichamen.

C. Heuvelman en ir. H. J. Beckers (RIVM, Biltho-
ven): t)iagnose van
Closiridium perfringens voedsel-
vergiftiging met ELISA.

Drs. F. van Knapen (RIVM, Bilthoven): Het gebruik
van El.ISA bij het onderzoek naar parasitaire infec-
ties.

Drs. J. Oosterom (RIVM, Bilthoven): De epidemi-
ologische betekenis van het serotyperen.
Dr. A. M. Ledeboer (URL, Vlaardingen): Aantonen
van enterotoxigene
Escherichia coli via DNA-
hybridisatie.
16.00 Sluiting.

Inlichtingen en opgave deelnemers (vóór 8 februari):
Ir. B. J. Hartog, Keuringsdienst van Waren, Postbus
777, 7500 AT Enschede, tel. 053-767555.

École Nationale Vétérinaire d\'Alfort:
International Course of Animal Clini-
cal Immunology

Alfort (Paris), 19-24 March 1984

topics: Infeciious respiratory diseases
World Health Organization, Collaborating Center
for Research and Education in Comparative and Ani-
mal Immunology.

Under the aegis of World Association of Veterinary
Microbiologists, I mmunologists and Specialists in I n-
lectious Diseases.

Proposed techniques

A, Evaluation of Immunologic Competence
I. Cellular immunity

2 u. Lymphocyte isolation; Lymphocyte transforma-
tion; Identification of lymphocyte populations.
2 u. Phagocytosis; Cytotoxity.

2. Humoral immunity: various technics
2 a. Quantitative determination of immunoglobu-
lins; Quantitative determination of interferon; Tech-
nic of enzyme linkage (E.L.l.S.A.).
B.
Specific technics

1. Ruminants respiratory disease

2 u. Infectious bovine rhinotracheitis: A.D.C.C.
2 u. Serologic diagnosis of Infectious bovine rhino-
tracheitis; Respiratory syncytial virus disease; Parain-
fluenza 3 infection; Disease with adenovirus 3; Muco-
sal disease.

2 u. Serologic diagnosis of: Mycoplasmosis; Chlamy-
dosis.

2. Equine respiratory diseases

2 u. Serologic diagnosis of: Equine influenza; Rhin-
opneumonitis.

3. Respiratory diseases of poultry and pig

2 u. Serologic diagnosis of: Avian infectious bronchi-
tis; Newcastle disease; Avian infectious laryngotra-
cheitis; Porcine influenza; Mycoplasmosis.

4. Respiratory diseases of pets

2 u. Serologic diagnosis of respiratory diseases:
Dog: Canine distemper, tracheobronchitis. Para-
influenza infection. Adenovirus infection.
Cat: Feline rhinotracheitis, Calicivirus infection.
Lectures: Wednesday 21st March 1984.
Topics: The different laboratory diagnostic aspects of
animal respiratory diseases.

Inscription: Institut d\'Immunologie AnimaleetCom-
parée, Secrétariatdu ProfesseurCh. Pilet, Ecole Nati-
onale Vétérinaire d\'Alfort, 7, Avenue du Général de
Gaulle, 94704 Maisons-Alfort Cedex (France), Tél.:
( I ) 375-92-11 poste 245 - Télex: ECALFOR 213 863
F.

Fees

AU the Course (5 days)

5000,00 FF before January 15th 1984

6000,00 FF between January 15th and February 15th

1984

Technics (4 days)

4600,00 FF before January 15th 1984

5400,00 FF between .lanuari 15th and February 15th

1984

Lectures (I day)
600,00 FF

Inlichtingen: Verdere inlichtingen zijn op het
redaktie-secretariaat verkrijgbaar.

le Lustrum Nationaal kampioen-
schap kleiduivenschieten

Biddinghuizen, 24 mei 1984

Boehringer Ingelheim bv organiseert op 24 mei 1984
het eerste lustrum van het Nationaal kampioenschap
kleiduivenschiten voor Dierenartsen te Biddinghui-
zen.

Inlichtingen en opgave bij Boehringer Ingelheim bv.
Berenkoog 28, 1822 BJ Alkmaar, tel. 072-618124 tst.
114.

-ocr page 142-

Jaarcongres BVRA
Zeist, 13-15 september 1984

In 1984 wordt door de vakgroep Radiologie van de
Faculteit der Diergeneeskunde het jaarcongres van de
Engelse veterinair-radiologen vereniging (B.V.R.A.)
georganiseerd.

Het betreffende congres vindt plaats van 13 t m 15
september in het congrescentrum \'Woudschoten\'.
Woudenbergseweg 54, Zeist.

(Vervolg Samenvauingen van pag. 58)

Cultivation of Theileria. II. Attempts to
cultivate erythrocytic stages of
Theileria
mutans

Scheur. H. C. van de, .longejan. F., Franssen. F. F. .F,
Perié. N. M., and Uilenberg, G.:
The Veierinary
Quarlerly
1984; 6: 41-3.

Samenvatting Bloed van kalveren, parasitaemisch
met
Theileria mutans, werd in vilro op verschillende
manieren gekweekt. Er kon geen vermeerdering van
betekenis in het percentage van geïnfecteerde rode
cellen worden geconstateerd, maar het percentage van
delende vormen van de parasiet steeg sterk in de loop
van de eerste twee dagen van de incubatie. Blijkbaar
waren de omstandigheden in de culturen ongeschikt
voor invasie van de erythrocyten.

Transpalpebral exenteration in cattle

Vermunt, .1.: The Veierinary Quarterly 1984; 6: 46-8.

Samenvatting Een eenvoudige en snelle chirurgi-
sche methode en de daarbij benodigde geleidings-
anaesthesie voor de behandeling van uitgebreide aan-
doeningen van de oogbol en orbita wordt beschreven.
fJe resultaten van deze transpalpebrale exenteratie
procedure waren zeer goed.

Prevalence of antibodies to öerma/o/j/ii/ui
congolensis in sheep and goats in Nigeria

Oyejide. A., Makinde. A. A., and Ezeh, A. O.: The
Veterinary Quarterly
1984; 6: 44-5.

Samenvatting Onder schapen en geiten in de staal
Kaduna van Nigeria werd een serologisch onderzoek
op dermatofiliasis verricht. i:)e sera werden verkregen
uit slachtdieren cn uit schapen, die op een afgezon-
derd bedrijf werden gehouden. Het percentage sero-
positieve dieren bedroeg 28% hij de slachtschapen,
0.0% bij de schapen, welke op het bedrijf werden
gehouden en 23,2% bij de slachtgeiten. De hoge fre-
quentie van antilichamen tegen
D. congolensis onder
kleine herkauwers steekt gunstig af bij het voor rund-
vee beschreven frequentieniveau en vereist een geza-
menlijke inspanning van regeringszijde ter bestrijding
van de ziekte.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Januari:

16 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering.

22--24 International Embryo Transfer Society,
Xth Annual Meeting, San Antonio, USA.

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

25 -26 29e L.O.S.-Conferentie, l.A.C. Wageningen

(inl. op redaktie-secretariaat).

26 Groep Vet. Homoeopathie K.N.M.v.D. Studie-
avond.

26 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

26 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

Februari:

4 \'Krankheiten beim Kleintier\'. Vortragsfolge.
Tierklinik München.

7 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d. v. D., Boxtel.

14 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. f.edenvergade-
ring, Delft, Sociëteit Standvastigheid, Phoenix-
straat 9; aanvang 20.30 uur.

15 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.f^. Jaarvergadering, Hoog-Brabant,
Utrecht.

15 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.f^. f.eden-
vergadering. Paterswolde; aanvang 20.00 uur.

15 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.f). Ledenverga-
dering.

16 Ned. Ver. Microbiol. Symposium:\'Immunologi-
sche en f)NA technieken in de levensmiddelen-
microbiologie\', Utrecht (pag. 63).

19 23 56th Meeting Intermountain Vet. Med.
Assoc. Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (inl. red. secretariaat).

21 22 CLO-Studiedagen 1984.

21 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

23 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

23 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D., Boxtel.

23- 24 17. Fagung über Physiologie und Patholo-
gieder Fortpflanzung(t)VG u. DGfZ)(A), Han-
nover.

23 24 Tagung über \'Physiologie und Pathologie
der Fortpflanzung\', Hannover.

24 12. Seminar\'Umwelthygiene\', Hannover.

Maart:

I Groep Vel. Homoepathie K.N.M.v.D. Studie-
avond.

6 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

6 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering.

II 14 I2th Symposium of European Assoc. for
Aquatic Mammals, Nice (France) (pag. 804).

-ocr page 143-

13 Groep Geneesk. v h Varken K.N.M.v.D. .Jaar-
vergadering plus Wet. vergadering. Utrecht,
■laarbeurscongrescentrum; aanvang 10.00 uur.

13 14 Symposium\'Staub im Stair. Hannover.

15 Groep Geneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

19—6 april Cursus Medische Mycologie 1984,
Baarn (pag. 879).

19 -24 International Course of animal clinical im-
munology, Alfort (Paris) (pag. 63).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Prov. Gez.d. v. D.. Boxtel.

28 Pluimveecontactdag. R.l.V.M. Bilthoven.

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D.. Boxtel.

4 8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5 6 8. Düsseldorfer Hygienetage. Düsseldorf.

6 -8 British Small Anim. Vet. Assoc. Annual

Congress. Londen (pag. 728).

10 13 11. Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez d v
D., Boxtel.

13 15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdam (pag
991).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

16 -19 2. Weltkongreß fürSchaf-und Rinderzucht.
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle),

26 27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

Mei:

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

11 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Luzern.

11 12 .Jahresversammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin, Luzern (pag. 687).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

23 25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinarv Medicine. Mississippi, USA (pag
728).

23 25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie. Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduiven-
schieten voor Dierenartsen. Boehringer Ingel-
heim, Biddinghuizen (pag. 64).

26 -27 DVG Seminar\'Klinische Hamatologie\'(4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30 -3 juni I9th International Symposium on the

History of Veterinary Medicine. Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

Juni:

10 14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination. University of
Illinois at Urbana-Champaign. Illinois. USA
(pag. 125).

Jul!:

16 20 School of Veterinary Medicine. University
of California. Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana. USA (pag. 842).

Augustus:

8—12 17. Weltgeflügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki,

27—31 8th Congress of the LP. V.S.Ghent. Belgium
(pag. 147 en 299).

31 2 sept. Third Joint meeting Veterinary Patholo-
gists, Utrecht (pag. 147).

September:

2 - 6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

4—7 Illrd Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5 - 9 British Veterinary Association Annual Con-
gress. Stirling (pag. 879).

10- 13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene. Hannover.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13 15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17 21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.f/). Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

19 22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614).

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.f). Leden-
vergadering.

Oktober:

5 6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens I31e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. I.edenvergadering, Utrecht.
10.00 uur.

-ocr page 144-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, 3508 SB Utrecht, telefoon 030 - 51 01 11

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta.
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; M. A. Moons. lid; W. J. NijhoL lid.

A. P. Wijgergangs. algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergadering van het Hoofdbestuur
van de K.N.M.v.D. d.d. 21 december 1983

Visziekten onderwijs

Het Hoofdbestuur onderschrijft het
standpunt van de Commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren, die het betreurt
en onjuist acht dat het diergeneeskundige
visziekten onderwijs niet meer gegeven wordt
aan de Faculteit der Diergeneeskunde.

Public Relations

Het Hoofdbestuur besluit meer aandacht te
besteden met name aan interne public
relations. Hierbij zullen zowel de
Hoofdbestuursleden als het secretariaat
ingeschakeld worden, waarbij het secretariaat
verantwoordelijk is voor de uitvoering.

Kadercursussen 1984

Het Hoofdbestuur besluit ook in 1984 weer
twee kadercursussen voor bestuursleden van
Groepen en Afdelingen te organiseren.

De cursusleiding zal evenals in 1983 bestaan
uit drs. G. A. Lesscher en ir. M. van
Woerden (inhoudelijk) en T. W. te Giffel
(organisatorisch).

De eerste cursus (april 1984) is bestemd voor
leden die in 1983,/1984 een bestuursfunctie
aanvaard hebben, terwijl de tweede cursus
(oktober 1984) bestemd is voor \'gevorderden\',
d.w.z. bestuursleden die aan één der
cursussen in 1983 hebben deelgenomen.
De Groepen en Afdelingen, alsmede de
deelnemers 1983, zullen rechtstreeks door het
secretariaat benaderd worden.

Computer

Het Hoofdbestuur gaat, op voorstel van de
Financiële Commissie accoord met een
uitbreiding van de capaciteit van de
computer.

Het gebruik van de computer is zodanig, dat
uitbreiding van de capaciteit dringend
gewenst is.

Financiële positie D.S.K.

Het Hoofdbestuur besluit, op advies van de
Financiële Commissie, de D.S.K, voor het
jaar 1984 een subsidie te verlenen in verband
met de moeilijke financiële positie van de
D.S.K.

-ocr page 145-

Samenwerkingsovereenkomst
K.N.M.v.D./Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren

In het kader van genoemde
samenwerkingsovereenkomst is voorzien in
een geschillencommissie. Het Hoofdbestuur
besluit als Maatschappijvertegenwoordiging
in deze commissie te benoemen collega
M. A. Moons en als plaatsvervanger collega
prof. dr. G. A. Wagenaar.

M.K.Z.

Om alle misverstanden te voorkomen, is het
goed om nog eens duidelijk te stellen dat in
de Mond-en Klauwzeer campagne 1983/1984
geen studenten ingeschakeld mogen worden.
Wat betreft de honorering zijn er ook enige
misverstanden. Als een dierenarts alleen
M.K.Z. ent, dus geen andere werkzaamheden
verricht, noch deelneemt aan weekend- en
avonddiensten, geldt als tarief/ 160,-— per
dag.

Als een dierenarts naast het M.K.Z. enten
ook andere werkzaamheden verricht, geldt als
minimum advies honorarium
f 190,— per
dag.

In beide gevallen geldt daarnaast uiteraard de
vergoeding van reis- en eventueel
verblijfkosten.

Wellicht ten overvloede willen we er nog aan
toevoegen, dat het Hoofdbestuur er de
voorkeur aan geeft, dat dierenartsen die
enten ook andere werkzaamheden verrichten,
dit zowel in het belang van de prakticus als
van de assistent.

Dit geeft de jonge prakticus de kans enige
ervaring op te doen, die zijn/haar
mogelijkheden in de toekomst vergroot.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1983 zijn verkrijgbaar
door overmaking van ƒ22,50 op post-
rekening 511606 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht onder
vermelding van \'Banden T.v.D. 1983\'.
Tevens zijn nog verkrijgbaar de banden
van: 1975 t/m 1978 (oude stijl) ƒ 12,50
per deel; 1979 (nieuwe stijl) ƒ20,— per
deel; I980t/m 1982 (nieuwe stijl) ƒ 22,50
per deel.

CC

Dit is het vignet voor het jaarcongres 1984.

De veterinaire aesculaap voelt zich al aardig
thuis tussen de lelies van Akersloot.

Wij hopen dat u zich in oktober ook zo thuis
zult voelen in ons Noordhollands
congresoord.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND
HET CONGRES!

\\

-ocr page 146-

Vleestechnologie

De Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong organiseert in 1984 een
tweetal cursussen op het terrein der
vleestechnologie in het kader van het PAO-
Diergeneeskunde.
Het betreft:

Cursus Algemene Vleestechnologie

te houden op 9. 10, 16, 17, 23 en 24 mei
1984.

Deze cursus heeft tot doel de deelnemers
kennis te laten maken met het gebied der
vleestechnologie en hen de voornaamste
basisprincipes bij te brengen. Aan de orde
komen: eigenschappen van grondstoffen, de
toepassing van hulpstoffen, het koelen en
vriezen van vlees, de basisprincipes van de
bereiding van rauwe, gepasteuriseerde en
gesteriliseerde vleeswaren, van lever- en
bloedprodukten. Aandacht zal worden
besteed aan procescontrole, de statistische
aspecten van het bemonsteren van partijen
vlees en vleeswaren, enkele analytische
criteria voor vleeswaren en de wetgeving rond
vleeswaren.

Het programma zal bestaan uit theorie,
demonstraties en het door de deelnemers
uitvoeren van enkele prakticumproeven.
Prijs: ca/■ 750, per deelnemer.

Cursus Bijzondere Vleestechnologie

te houden in oktober 1984 en wel in twee
blokjes van 2 en 3 dagen.
Deze cursus is gericht op een verdere
verdieping en uitbreiding van de kennis ten
aanzien van een beperkt aantal onderwerpen.
Aandacht zal worden besteed aan: het koelen
van vlees tijdens transport, de problematiek
rond speciesdifferentiëring en collageenvrij
vleeseiwit, viren en parasieten in vlees en
vleesprodukten, de consequenties van het
verwerken van separatorvlees in verkleinde
vleeswaren, de raffinage en het oxidatief
bederf van vetten, de technologische en de
wettelijke aspecten van de snackbereiding.

recente ontwikkelingen rond het gebruik van
nitriet en recente ontwikkelingen ten aanzien
van het verduurzamen van vlees door
verhitten.

In aansluiting op een aantal onderwerpen
zullen demonstraties worden verzorgd. Het
ligt in de bedoeling een dag te reserveren
voor bezoeken aan snackfabrieken.
Prijs: ca /\'750. per deelnemer.

De beide cursussen staan open voor alle
geïnteresseerden op universitair en HBO-
niveau.

Cursusleider en docenten: dr. ir. P. S. van
Roon. prof. ir. B. Krol, dr. ir. J. H. Houben,
drs. A. M. van Sprang en G. Keizer.
Voor nadere informatie aangaande de inhoud
van de cursus kan men zich wenden tot drs.
A. M. van Sprang, Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Postbus 80175, 3508 TD Utrecht, tel. 030-
733814.

Inschrijving vindt schriftelijk plaats. Het
adres luidt: P.A.O.-Diergeneeskunde, Postbus
140.31, 3508 SB Utrecht.
Het cursusgeld dient 14 dagen vóór de
aanvang van bovengenoemde cursussen te
zijn overgemaakt op bankrekeningnummer
55.56. 71.100 ten name van P.A.O.-
Diergeneeskunde te Utrecht. Postgironuminer
van de A.B.N. te Utrecht is
1412 t.n.v.
P.A.O.-Diergeneeskunde.
De ontvangst van het cursusgeld is het
definitieve bewijs van inschrijving.
Inlichtingen over deze cursussen kunt u
verkrijgen bij het P.A.O.-D-secretariaat (tel.
030-5101 1 1 Martine van den Brink).
Bij annulering 2 weken voor de aanvang van
de cursus, ontvangt u hel cursusgeld terug
minus de administratiekosten ad ƒ 75,- . Bij
annulering anderzijds bent u het gehele
cursusgeld verschuldigd. Aan de deelnemers
wordt een nascholingscertificaat uitgereikt
aan het einde van de cursus.

-ocr page 147-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hehben zich aangemeld de volgende collegae:

Hoff. .1. P. van \'t: 1983: 3551 AK Utrecht. Esdoornstraat 38
Meijer, B.: 1983: 3531 KD Utrecht. Celebesstraat 26.
Meyer. H. P.: 1983: 7261 BE Rtiurlo, \'t Rikkelder 26.
Penninkhof. Mevr. H.: 1983: 3581 SC Utrecht, Adriaanstraat 41.

Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.: 1975: 2061 HA Bloemendaal, Hartenlustlaan 7
Wetering. .1. M. C. van: Cient-1982; 2153 Zoersel. (België), Guido Gezellelaan 10.
Woorst, .1. N. W. ter: 1983; 3521 BP Utrecht. Croeselaan 235 bis A.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij vooi Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Becking, R. W. F.; 1983; 2291 CH Wateringen, Kerklaan 20.
Bistervels. G. E. M.; 1983: 3515 GS Utrecht. Lauwerecht 40 bis
Fuchs, W. C. H. M.; 1983; 5061 HH Oisterwijk, Dorpsstraat 9.
Groot. A. C. G. M. de; 1982; 3512 EZ Utrecht. Kloksteeg 55.
Postma. E. ,L: 1977; 6991 GB Rheden. Groenestraat 19.
Rook, P. J.; 1983: 4701 CD Roosendaal. Vrouwemadestraat 73.
Visser, Mevr. C. .1. M.; 1983; 7597 KH Saasveld, Hanenweg 1.
Wagenaar, H. W.; 1983; 3531 ST Utrecht, 2e Atjehstraat 4.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

P. C. F. Bours, Rissebeek 21. 5032 WC Tilburg.

F. M. C. Dirven, Kalenbergerweg 10, 8315 PE Luttelgeest (N.O.P.).

G. A. van Eijden, .lutphaseweg 78, 3522 HH Utrecht.
.1. W. Ezilius. Marislaan 16, 3582 HE Utrecht.

F. A. Chr. Knaake. Landréstraat 729. 2551 BE \'s-Gravenhage.
A. C. Mosselman, Henegouwen 124, 3524 RC Utrecht.
S. C. H. Veltmeijer, Huygensstraat 41 bis, 3521 VM Utrecht.
P. G. P. M. Ziekman. Bergse Hoofd 90, 6834 DB Arnhem.

Overleden:

J. H. de Ciroot te Zutphen op 17 december 1983.
Promoties:

J. Vcrhoeff te Bilthoven op 8 december 1983.
F. C. Stades te Zeist op 20 december 1983.
. C. van der Weyden te \'t Goy op 22 december 1983.

lubilea:

E. L. l.ansink te Borculo

1. S. Witteveen te Delft

L M. Hoogland te\'s-Gravenhagc

A. T. Rigter te Beltrum
3r. F. H. ,1. Jaartsveld te Boxtel
Dr. C. Holzhauer te Rozendaal (GId.)
3r. F. J. Grommers te Bilthoven
Dr, J. M. F. Saes te Weert

Vdreswijzigingen, enz,:

187

190

86

86

Aarts. A. C. L. M.: 1982; Gilze; tel. 01615-1253
(privé), I350(prakt.): p., ass. bij F. A. M. Dop-
pen.

Akker, E. E. M. van den: 1981: 4388 BJ Oost
Souburg, Kanaalstraat 3; tel. 01 184-60860.

(afwezig) 45 jaar op 17 januari 1984
(afwezig) 25 jaar op 19 januari 1984
(afwezig) 70 jaar op 25 januari 1984
(aanwezig) 25 jaar op 31 januari 1984
(afwezig) 30 jaar op 9 februari 1984
(afwezig) 30 jaar op 9 februari 1984
(afwezig) 25 >ar op 12 februari 1984
(afwezig) 25 jaar op 12 februari 1984

Art.s. /.. /■■, J.: 1979; 5384 SZ Heesch, Venhof-
straat 7;
p.

Becktttf;. R. W. F.: 1983; 2291 CH Wateringen,
Kerklaan 20; tel. 01742-2423 (privé), 01740-
24544 (prakt.); p., ass. bij 1. Palgi (toevoegenals
lid).

-ocr page 148-

193 Bistervels. G. E. M.: 1983; 3515 GS Utrecht.
Lauwerecht 40 bis; tel. 030-731223; wnd. d.
(toevoegen als lid).

194 Boers. J. J. A. A.: 1980; 6067 GD Linne, Mont-
forterweg 12 B; tel. 04746-2888; p.

200 *BruiJn. Mevr. M. J. de: 1981; 4388 B.I Oost
Souburg. Kanaalstraat 3; tel. 01184-60860; d.

207 Dijkman. J. W.: 1969; 8102 LG Raalte. De
Spinde 154; tel. 05720-7831.

210 Eberson. H. E. M.: 1959; Heiloo; tel. 072-
336262; r.d. (assoc. met F. A. Schaap beëin-
digd).

216 Frank. H. J. M.: 1979; 6441 KL Brunssum,
Merkelbeekerstraat 12, tel. 045-273030; p., kl.
huisd.

217 Fuchs. W. C. H. M.: 1983;506l HH Oisterwijk,
Dorpsstraat 9; tel. 04242-19638 (privé), 82078
(prakt.); p..ass. bij E. P. C. M. van Riel (toevoe-
gen als lid).

222 Groot. A. C. G. M. de: 1982; 3512 EZ Utrecht.
Kloksteeg 55; tel. 030-328617; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

228 Henderik.x. F. P. M.: 1981; Haelen; tel. 04759-
3928 (privé). 04704-1529 (prakt.); p., geass. met
L. A. Rijk.

230 *Hoff. J. P. van V; 1983; Utrecht; tel. 030-
431291; p., ass. bij R. H. G. Aalfs, J. F. J. v. d.
Broek, C. Buesink, mevr. A. H. M. Koert, A.
W. Kramer en K. Schuiling.

237 Jansingh. J.: 1973; 9679 KL Scheemda, Ooster-
straat 55; tel. 05979-3194 (privé), 04132-60581
(bur.); k.d.

24! \'Kampen. Mevr. M. C. B.: 1982; zie: Rook-
Kampert, Mevr. M. C. B.

243 Klarenbeek. S. R.: 1948; Zeist; tel. 03404-52460
(privé), 030-760650, 760891 (bur.).

244 \'Kloosterboer. H.: 1947; Oldebroek; tel. 05253-
2072; r.d.; wnd. h. vl.k.dnst.; plv. i. (assoc. met
J. W. Masman en E. Statema beëindigd).

249 Kuijpers. A. H. C.: 1975; Heeswijk-Dinther; tel.
04139-2929.

258 \'Masman. J. W.: 1980; \'t Harde; p., geass. met
E. Statema (assoc. met H. Kloosterboer beëin-
digd).

259 \'Meijer. B.: 1983; 3531 KD Utrecht, Celebes-
straat 26; tel. 030-949859; wnd. d.

260 Mentink. G. J.: 1980; 2036 SB Haarlem, Prat-
tenburg 31; tel. 023-360880 (privé), 288202
(prakt.); p.. ass. bij N. P. Kas.

26! \'Mever. H. P.: 1983; 7261 BE Ruurlo, \'t Rik-
kelder 26; tel. 05735-1402 (privé), 1200(prakt.);
p., ass. bij A. J. G. Lautenschutz, H. S. v. d.
Meulen en A. Snijders.

264 \'Nelis. P. C: 1983; 5344 KM Oss, Stormstraat
1; tel. 04120-42826; wnd. d.

266 \'Noorman. E: 1983; 5684 VL Best, Wilhelmi-
naplein 16; tel. 04998-99319 (privé), 74205
(prakt.); p., ass. bij K. M. L. Böhm, A. van
Dorsser, J. A. J. Giesen en M. G. A. Gloude-
mans.

272 \'Penninkhof. Mevr H.: 1983; 3581 SC Utrecht,
Adriaanstraat 41; tel. 030-314626; wnd. d.

Postma. E. J.: 1977; 6991 GB Rheden, Groene-
straat 19; tel. 08309-3603; wnd. d. (toevoegen
als lid).

Rijk. /.. A.: 1972; Reuver; tel. 04704-1529; p.,
geass. met F. P. M. Henderikx.
Romijn. W. G.: 1979; 7735 KC Ommen, Arriër-
veldsweg 4; tel. 05291-4377 (privé), 1866
(prakt.).

\'Rook-Kampert. .Mevr. M. C. B.: 1982; 4701
CD Roosendaal, Vrouwemadestraat 73; tel.
01650-36786; wnd. d.

Rook. P. J.: 1983; 4701 CD Roosendaal. Vrou-
wemadestraat 73; tel. 01650-36786; wnd. d.
(toevoegen als lid).
283 Scholten. G. J. A.: 1941; 5761 RG Bakel,

Nuijeneind 5; tel. 04924-1850; r.d.
287 Sijpkens. C. D. B.: 1973; Malden; tel. 080-
582764.

Snoep. J. J.: 1972; Heino; tel. 05729-2530; p.
Stades. Dr. F. C.: 1970; U-1983; Zeist.
Stafleu. F. R.: 1982; 3583 JP Utrecht, Stadhou-
derslaan 104; tel. 030-516368; wnd. d.
Statema. E.: 1975; Wezep; p., geass. met .1. W.
Masman, plv. i. (assoc. met H. Kloosterboer
beëindigd).

* Swierstra-l-uinstra. Mevr. F.: 1983; 8723 CW
Koudum, Ds. L. Tinholtstraat II; tel. 05142-
2527; d.

Verhoeff. Dr. J.: 1974; U-1983; Bilthoven.
Vis.ter. Mevr. C. J. M.: 1983; 7597 KH Saas-
veld, Hanenweg I; tel. 05404-601; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Vries. W. A. de: 1983; 3737 BH Groenekan,
Kon. Wilhelminaweg438; tel. 03461-3142; wnd.
d.

Wagenaar, H. W.: 1983; 3531 ST Utrecht, 2e
Atjehstraat 4; tel. 030-934033; wnd. d. (toevoe-
gen als lid).

* Werden. Dr G. C. van der: 1971; U-1983;
\'t Goy.

311

I

Vacatures VAS^CO

veterinairen

Nicaragua - veterinair
Kenya-II.RAD - parasitoloog

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot hel
VACO Secretariaat, tel. 070-793137.

274

278

279

279

279

290

291

291

292

294

301
304

306

307

-ocr page 149-

li

NORDEIM

SC0URGUARD3

• E.coli K99 en

• RotaCorona vaccin

SC0URGUARD3

Het eerste en enige vaccin dat kalveren
afdoende beschermt tegen neo-natale
diarree veroorzaakt door enteropathogene
E.coli en Rota-Corona virussen.

SCOURGUARD3

Wordt i.m. toegediend tijdens de laatste
3 maanden van de dracht. Het colostrum
met hoge concentraties E.coli KSS en
Rota-Corona antistoffen wordt
aan het kalf gegeven.

SmithKline

079-411321

-ocr page 150-

EEN BANK DIE VERSTAND HEEFT
VAN KLEINE HUISDIEREN?

Bij het zien van een hond met
een gebroken poot voelen wij ons
machteloos. Wij zijn bankier, geen
dierenarts.

Toch hebben wij een sterke bin-
ding met üw vak, want al vele jaren
lang adviseren en helpen wij
dierenartsen zoals u, bij het finan-
cieel en fiscaal opzetten, uitbouwen
en managen van hun praktijk.

Wij kunnen geen hondepoot
spalken, maar wij weten wél alles
van de koop en verkoop van een
dierenartsenpraktijk,de financiering
van het pand, de inrichting, good-
will, debiteuren, enz.

Van de verzekeringsconstructies
die voor zo\'n vestiging nodig zijn en
de belastingtechnische facetten
voor vrije beroepen. Al deze specia-
lisdsche kennis staat ook u ten
dienste. Waar u ook gevestigd bent.

Hoewel wij een van oudsher in
Utrecht gesitueerde bank zijn, is uw
plaats van vestiging geen probleem.

Onze adviseurs onderhouden
nauw contact met dierenartsen in
geheel Nederland. Wij komen
gewoon naar u toe, ook als u zich
elders mocht gaan vestigen.

En omdat u van meet af aan sa-
menwerkt met dezelfde adviseur,
kan er een zeer persoonlijke relatie
ontstaan die borg staat voor een op-
timaal wederzijds begrip.

Cliënten die wij ooit leerden
kennen in hun studententijd en
met wie wij samen hun praktijk
hebben opgezet adviseren wij nu,
jaren later, bij het effectief beleggen
van hun welverdiende kapitaal.

Er is geen bank in Nederland
die zoveel doet voor dierenartsen
als de Crediet en Effecten Bank.Als
u daar eens vrijblijvend over wilt
praten is één telefoontje voldoende.

Bel 030-560911en één van
de adviseurs van onze sector vrije
beroepen komt naar u toe, waar u
zich ook bevindt.

CiriiïiiMÏmMMiiïl \'

üilulüiH\'LU\'J!!!! H^J

enL

Crediet en Effecten Bank

HERCULESPLEIN 5. LURECHT, 030-560911

-ocr page 151-

JAARCONGRES 1983

Het geneesmiddel in de diergeneeskunde.

De positie van de
diergeneesmiddelenindustrie\'

The Role of lhe Veterinary Pharmaceutical industry
J. C. Baars2

SAM EN VATTING Diergeneesmiddelen vormen een onmisbaar element voor de gezondheid en het
welzijn van dieren. Momenteel worden zij meer en meer routinematig gebruikt teneinde gezondheid
en produktiviteit van landbouwhuisdieren te vergroten. Indien een diergeneesmiddel voor loepas-
sing aanbevolen wordt, zal dil niet alleen effectief maar ook onschadelijk moeien zijn voor zowel
het dier als de consument. Door steeds veranderende eisen, mede het gevolg van verbeterde
delectiemethoden voor residuen, zal ook voor reeds (lang) bestaande produkten. nieuw onderzoek
nodig zijn. Het op de markt brengen en houden van produkten zal veel tijd en geld vergen. Dil zal lot
gevolg hebben, dat steeds minder diergeneesmiddelen, met relatief nauwe indicaiiegehieden en dan
nog alleen voor economisch belangrijkeproduktiestoornissen en diersoorten ter beschikking zullen
komen. Gezien voorgaande zal omwikkeling en produktie meer en meer een activiteit worden van
grotere, internationaal opererende bedrijven. Vanwege de goede organisaliesiruciuur van onze
landbouw, de goed georganiseerde en geoulilleerde veterinaire onderzoekingsinsiiiuten en praktij-
ken zal Nederland een belangrijke bijdrage kunnen leveren bij de omwikkeling van diergeneesmid-
delen. Een nauwe samenwerking lussen alle betrokkenen, evenals een efficiënte registratieproce-
dure is niet alleen in het belang van de diergeneesmiddelenindustrie, maar ook voor de
internationale betekenis van de nationale veehouderij, de daaraan toeleverende industrie en dienst-
verlenende sectoren, zoals de diergeneeskunde. Centraal in het geheel staat niet de bevoegdheid,
maar de bekwaamheid van de dierenartsen, die waar ook. bij de toepassing van diergeneesmiddelen
zijn betrokken.

SUMMARY Veterinarv medicines const i luie an unescapable element in the scheme of animal health
and welfare. Nowadays, they are used more and more to improve health and productivity in farm
animals. When a velerinary medicine is prescribed it must not only be effective but must also be safe
for both animals and humans. Due to ever changing regulations and constant improvements in
residue detection techniques ii is necessary lo conduct new investigations wilh e.xisiingproducts. It
therefore costs a great deal of time and money to introduce, and maintain, a product in the market.
In future, therefore, fewer medicines with more limited indications will be introduced and these will
he to combat important production disorders in the more significant species only. In view of the
above, research and production will be restricted to large, international, concerns. Due to our well
structured agricultural industry and the e.xistence of well organized and equipped velerinary
re.iearch institutixins. and praciitioners. Holland is able to play an important role in the develop-
ment of veterinary medicines. Close co-operation between all involved parlies coupled with an
efficient registration procedure is not only of benefit to the velerinary pharmaceutical industry hul
also for international recognition of our national animal husbandry industry, ancillary industries
and veterinary and other consultants. In this scheme of things the accent is not upon quaiif cations
but upon the skills of veterinarians - wherever placed - who are involved in lhe administration of
veterinary medicines.

\' Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congresthema: \'Het geneesmiddel in de
diergeneeskunde\').

2 Drs. J. C. Baars, dierenarts Veterinary Services Department. Intervet International B.V.. P.O. Box 31,
Boxmeer.

-ocr page 152-

In de huidige intensieve veehouderij is de
kans op het optreden van produktiestoor-
nissen groter dan bij extensief gehouden
dieren (6, 14). Met name de betekenis van
factorenziekten neemt toe als grote concen-
traties dieren worden gehouden op relatief
kleine oppervlaktes (1). De meeste dierge-
neesmiddelen zijn derhalve bestemd voor
preventieve en of therapeutische toepas-
sing bij nutsdieren, d.w.z. dieren, die be-
drijfsmatig gehouden worden, voedsel pro-
duceren voor de mens en/of als vlees
geconsumeerd worden.
Binnen de E.G. worden de kosten voor
diergeneesmiddelen bij de produktie van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
geschat op 1-11/,% van de totale produktie-
kosten (3). Welke gevolgen het niet juist toe-
passen van geneesmiddelen bij dieren kan
hebben voor de consument en of de natio-
nale economie blijkt o.a. uit de ook in deze
aflevering gepubliceerde artikelen van Van
der Kreek (8) en Meyer (1 I).
Reden waarom in vrijwel alle landen de
toelating van diergeneesmiddelen door
wetgeving is geregeld. Dit zal binnenkort
ook in Nederland het geval zijn. als de
diergeneesmiddelenwet van kracht wordt.
Recentelijk werden meerdere publikaties
hieraan gewijd (7, 9. 10, 13). Navolgendzul-
len in het kort de status quo van de dierge-
neesmiddelenindustrie en een aantal facto-
ren, dat van invloed is op de ontwikkelingen
\'overlevingskansen\' van diergeneesmidde-
len worden besproken.

DE DIERGEN LESMIDDELEN INDUSTRIE
De wereldomzet aan diergeneesmiddelen
wordt geschat op een waarde van ± ƒ 14
miljard. Hiervan wordt ongeveer drie-
kwart omgezet in een twintigtal landen.
Alleen Noord-Amerika en West-Europa
hebben van de wereldmarkt al een aandeel
van circa 57% (2). Een overzicht van het
diergeneesmiddelengebruik in een aantal
Europese landen en de V.S. wordt gegeven
in tabel 1.

Wereldwijd gezien is het Nederlandse
aandeel klein. Niettemin zijn er in Neder-
land ongeveer 90 gelicenseerde producen-
ten en groothandelaren in diergeneesmid-
delen. Mogelijk isdit(mede)het gevolgvan
het feit, dat Nederland in tegenstelling tot
andere Westeuropese landen, de V.S. etc.
geen wetgeving kent, die de toelating van
diergeneesmiddelen regelt.
Winckers heeft recentelijkeenartikelgewijd
aan de Nederlandse diergeneesmiddelen-
markt (15). Hij schat het aandeel van de
lekenmarkt op 20-50% van de legale omzet,
d.w.z. geleverd aan dierenartsen.
Er bestaat nationaal, maar ook internatio-
naal, een grote variatie tussen de bedrij-
ven qua o.a. omvang, omzet en aantal ge-
voerde produkten. Het aantal per bedrijf
verkochte preparaten varieert in Neder-
land van minder dan 10 tot ineer dan 200.
Van de genoemde 90 bedrijven, zijn er 24
(= 27%) aangesloten bij de Vereniging van
Fabrikanten en Importeurs in Nederland
(Fl DIN). Deze bedrijven brengen circa 800

Tabel 1. Geschatte omzet diergeneesmiddelen\'.

Land

± /■ X 10"

Land

± /■ X lO\'-

Frankrijk

687

Nederland

243

West-Duitsland

600

België

162

U.K.

549

Denemarken

84

Italië

417

V.S.

1.623

Naar Animal Pharm 1983 (3)

-ocr page 153-

preparaten op de markt, welke een waarde
vertegenwoordigen ongeveer gelijk aan ±
80% van de totale \'legale\' markt (± ƒ 150
miljoen). De helft van de Nederlandse
markt wordt beheerst door minder dan 10
bedrijven, waarvan er één geen FlDIN-lid
is.

DE ONTWIKKELING VAN EEN
DIERGENEESMIDDEL

Vrijwel alle geneesmiddelen, zowel voor
mens als dier, zijn ontwikkeld door farma-
ceutische industrieën eventueel in samen-
werking met instituten. Afhankelijk van de
aard van het produkt worden tegenwoor-
dig enkele (voor bijv. een geattenueerd vac-
cin) tot tientallen miljoenen guldens (voor
bijv. een nieuw antibioticum) besteed aan
onderzoek en ontwikkeling.
Poels (12) de grondlegger van het C.D.I.
was er in 1905 reeds van overtuigd, dat een
financieel belang een zekere kwaliteitsga-
rantie geeft. Immers hij vroeg zich af
\'....waarom kan aan industriële onderne-
mingen niet even goed de bereiding der
vlekziekte-entstoffen geschieden als van
elk ander geneesmiddel; want kan men er
bij voegen, wanneer zij slecht geprepa-
reerde entstoffen leveren, zullen zij spoedig
hun vertrouwen verliezen, waardoor zij in
hun persoonlijke belangen getroffen wor-
den\'.

Ruim vijftig jaar later zijn in de meeste
landen van de wereld registratie-
procedures voor (dier-)geneesmiddelen in
zwang gekomen. D.w.z, dat alvorens een
diergeneesmiddel in die landen wordt toe-
gelaten er aan de voor de registratie verant-
woordelijke autoriteiten acceptabele gege-
vens moeten worden gepresenteerd ten
aanzien van:

1. Chemie en farmacie van de toegepaste
grondstoffen en het eindprodukt;

2. Farmacologie (werkzaamheid in het
dier) en toxicologie (schadelijkheid
voor dier, mens en milieu).

Klinische proeven per diersoort (effec-
tiviteit en schadelijkheid);

4. Residuen in en of produkten van de
diersoort, waarvoor het middel geïndi-
ceerd is.

Bovendien zullen producenten aan be-
paalde normen ten aanzien van admini-
stratie, inrichting, kwalificatie van perso-
neel etc. moeten voldoen.

Behalve eigen kwaliteitsnormen en
registratie-eisen moet een producent reke-
ning houden met eisen en verlangens van
vele direct of indirect betrokkenen, zoals
onderstaand aangegeven.

1. Producent

2. Registratie

3. Distributie

4. Dierenarts( le, 2e, 3e lijn)

5. Veehouder

6. Dier

7. Vleeskeuring

8. Consument

9. Milieu.

Behalve veel geld. kost de ontwikkeling
van een diergeneesmiddel ook veel tijd.
Wederom afhankelijk van de aard van het
produkt varieert dit van enkele tot vele
jaren. Stel dat 5-10% van de omzet aan
onderzoek en ontwikkeling wordt besteed,
dan wil dat zeggen dat wereldwijd per jaar
/"0,7-1,4 miljard daarvoor beschikbaar is.
Een deel van dit bedrag zal besteed worden
voor aanvullend onderzoek van reeds be-
staande preparaten dit als gevolg van bijv.
verbeterde onderzoektechnieken of ver-
scherpte eisen. Gezien de hoge ontwikke-
lingskosten en de lange tijd van voorberei-
dend onderzoek zullen er in de toekoinst
minder diergeneesmiddelen ter beschik-
king koinen en dan maaralleen voorecono-
misch belangrijke diersoorten en econo-
misch belangrijke indicatiegebieden. Met
name het aanbod van farmaceutische pro-
dukten zal beperkt zijn, dit betreft namelijk
een afvalrace als de ontwikkeling het resul-
taat is van een zogenaamd screeningson-
derzoek van nieuwe verbindingen. Ook zal
het duidelijk zijn, dat een diergeneesmidde-
lenindustrie alleen adequaat preparaten
kan ontwikkelen als zij de mogelijkheid
heeft resp, krijgt om samen te werken met
instituten en praktici.
Gezien de ontwikkelingskosten en de te-
genwoordig vereiste hoog geavanceerde
technische know-how zal de produktie en
marketing van diergeneesmiddelen meer
en meer een activiteit worden van interna-
tionaal opererende bedrijven.

-ocr page 154-

DE \'OVERLEVINGSKANSEN\' VAN
EEN DIERGENEESMIDDEL

Bij het inwerkingtreden van de diergenees-
middelenwet in Nederland zal het zoge-
naamde \'gesloten dossier\'-beginsel worden
gehanteerd, d.w.z. dat iedere producent
ook voor analoge stoffen bijv. penicilline
zijn eigen dossier moet indienen met gege-
vens over pharmacologie, toxicologie etc.
D.w.z. dat iedere producent eigen onder-
zoek moet verrichten nodig voor de samen-
stelling van een registratiedossier. Dit o.a.
omdat hulpstoffen van grote invloed kun-
nen zijn op de biobeschikbaarheid. Kosten
van behandeling van een registratieaan-
vrage komen ten laste van de aanvrager.
Bovendien zal iedere registratiehouder pe-
riodiek moeten bijdragen in kosten van
monsternames en -onderzoek. De omzet
of de te verwachten omzet zal dus bepa-
lend zijn voor het op de markt blijven resp.
komen van een produkt.
Belangrijk in dit opzicht is ook, dat een
realistische registratieprocedure wordt ge-
volgd. Vrijwel alle landen kennen een regi-
stratie van diergeneesmiddelen, de eisen
zijn soms zeer strikt.

Het huidige arsenaal diergeneesmiddelen
heeft meer en meer een internationale
markt. Harmonisatie van wetgeving is dus
belangrijk. Wanneer eisen en interpretaties
resp. aan en van onderzoek afwijken van
die in andere landen, kan dit leiden tot
aanvullend onderzoek en zelfs tot het uit de
markt nemen van het produkt of tot prijs-
verhoging. Hetzelfde geldt ten aanzien van
de lengte van de registratieprocedure,
welke in sommige landen ook voor reeds
lang internationaal bekende produkten
zeer lang is (zie tabel 2). Dit is niet in het
belang van diergeneesmiddelenproducent,
dierenarts, veehouder en consument.

Tabel 2. Registratieduur in Zweden\'.

Produl<t

Reg.duur
in mnd.

Taktie

Stresnil

Healon

Cambenz.ole

Estrumate

Hypnodil

Droncit

Ridzola

PG 600

\' NaarAni

36
54
49

53
39

54
20
56
31

Registratiedatum

Maart 1980
April 1979
Mei 1980
Februari 1979
Juni 1980
April 1979
Januari 1979
November 1979
Mei 1981
mal Pharm 1983 (4).

Wanneer voor een bepaalde indicatie
meerdere produkten beschikbaar zijn, zal
de veehouder, wiens taak het is zo econo-
misch mogelijk te produceren, deze produk-
ten in de eerste plaats beoordelen ten aan-
zien van het kosten/opbrengsten aspect.
Van een goede dierenarts, d.w.z. niet alleen
bevoegd maar ook bekwaam (P.A.O. etc.!)
mag verwacht worden, dat hij farmaco-
therapeutische en vaccinkennis heeft om tot
een optimale produktkeuze te komen.
Daarenboven is voor het bereiken van het
beoogde effect van een therapie of vaccina-
tie het stellen van een goede diagnose een
\'conditio sine qua non\'. Volgens prof.
Van Bekkum is een goede diagnose het
halve antwoord op de vraag \'hoe los ik de
klacht van de veehouder met betrekking
tot gezondheids- en, of produktiestoornis-
sen op\' (15). Hoewel de technische kennis
van de moderne veehouder niet onderschat
mag worden, kan van hem niet verwacht
worden, dat hij altijd de diagnose kan stel-
len. Hiervoor is wederom een bekwaam
dierenarts noodzakelijk\'. Het resultaat van
de bestrijding resp. behandeling van een
factorenziekte is daarenboven niet alleen
afhankelijk van de kwaliteit van het toege-
paste produkt, maar wordt ook in belang-
rijke mate bepaald in hoever men er in
slaagt milieufactoren te verbeteren.
Het accent leggen op één maatregel is een
kunstfout (1). Een bekwaam dierenarts
heeft kennis van diergeneesmiddelen, in-
zicht in het totaal van het ziektebeeld met
al zijn facetten en last but not least met de
meer of minder verstrekkende gevolgen,
die (onjuiste) toepassing van een dierge-
neesmiddel kan hebben voor de volksge-
zondheid en onze nationale economie.
Ten behoeve van een optimaal gebruik en
de \'overlevingskansen\' van diergeneesmid-
delen, dient de bekwame dierenarts dus een
centrale plaats in te nemen bij de kanalisa-
tie en toepassing. Dit is tevens een betere
waarborg voor een efficiënte en optimale
produktinformatie van de producent aan
de gebruikers (dierenartsen -I- veehouders).
Helaas wordt de verstrekte informatie niet
altijd benut, hetgeen aanleiding kan zijn tot
problemen en zelfs het indienen van claims
door veehouders als gevolg van bijv. over-,
onderdosering, onjuiste bewaring etc. (16).
De gunstige positie die Nederland inneemt
op het gebied van de produktie van voe-

-ocr page 155-

dingsmiddelen van dierlijke oorsprong( j 1)
is mede mogelijk dankzij een goede veteri-
naire verzorging. Wereldwijd vindt de
daarbij toegepaste technologie navolging,
waardoor veterinair Nederland in de gele-
genheid is een bijdrage te leveren bij de
ontwikkeling en optimale toepassing van
diergeneesmiddelen.

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M.: De betekenis van facto-
renziekten voor de nut.sdierhouderij in Neder-
land nu en in de toekomst.
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1977; 102: 188-202.

2. Animal Pharm 1983; no. 27, 8 (Febr. 25th).

3. Animal Pharm 1983; no. 32, 3 (May 20th).

4. Animal Pharm 1983; no. 32, 4 (May 20th).

5. Bekkum. A. E. van: Persoonlijke mededeling
1983 (27-9).

6. Bogner, H. von: Die Problematik der Massen-
tierhaltung - acht Thesen aus der Sicht der
Nutztierethologie und der landwirtschaftlichen
Tierhaltung.
Berl. Münch. Tierärzil. Wschr.
1981; 94: 44.

7. Frens, .1.: Het dossier en de toepassing van dier-
geneesmiddelen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1984;
109: 12-5.

8. Kreek, F. W. van der: Problematiek van dierge-
neesmiddelenresiduen in voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1984; 109: 81-89.

9. Lensing, H. H.. Leeuwen, J. M. van. Oei, L. H.:
Registratie, keuringen onderzoek van entstoffen
in het kader van de dierziektenbestrijding.
Tijd-
.uhr. Diergeneeskd.
1979; 104:516-20.

10. I.ensing. H. H., .lager, L. P., Oei, H. L.: Geloven
is goed, maar controleren is nog beter. Enige
opiniërende gedachten over de kwaliteitsbewa-
king van diergeneesmiddelen (immuno-
biologische en farmaceutische produkten) door
de rijksoverheid.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1982;
107:907-13.

11. Meijer. G. A.: Residuen van geneesmiddelen:
de consequenties voor de veehouderij.
Tijdschr.
Diergeneeskd.
1984; 109: 90-93.

12. Poels. J.: Dc varkensziekten in Nederland, "s-
Gravenhage. Gebr. .1. & H. van Langenhuysen,
1905.

13. Symp. Diergeneesmiddelenwet. K.N.M.v.D.
1982.

14. Walton. ,1. R.: Antibiotics. animals. meat and
milk.
Zbi Vet. Med. .4. 1983; 30: 81-92.

15. Winckers. H.: Functioneren diergeneesmidde-
lenmarkt.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1982; 107:
112-5.

16. Wouda, L, H.: Beroepsaansprakelijkheid voor
praktizerende dierenartsen.
Tijdschr. Dierge-
neeskd. m\\: m. 25-1,1.

BERICHT

Dr. Saai van Zwanenbergstich-
ting

De Dr. Saai van Zwanenbergstichting brengt
ter kennis van belanghebbenden dat tot 10
maart 1984 gelegenheid bestaat aanvragen in te
dienen voor subsidies ten behoeve van activitei-
ten die op enigerlei wijze bijdragen tot de ont-
wikkeling van nieuwe geneesmiddelen of
nieuwe vormen van farmacotherapie. De aan-
vragen kunnen betreffen:

— een eenmalige bijdrage in de kosten van on-
derzoekingen die van waarde zijn voor de far-
macotherapie bij mens of dier; de voorkeur gaat
hierbij uit naar klinische of veterinair-klinische
onderzoekingen, maar ook aan andere projec-
ten zal door de jury aandacht worden besteed;

— het subsidiëren van jongere onderzoekers
(tot 35 jaar) ten behoeve van een verblijf in een
ander instituut;

— het subsidiëren van omschreven kosten
(bijv. reis- en verblijfkosten van prominente
sprekers) ten behoeve van hier te lande te hou-
den congressen, conferenties en workshops.
Financiering van personeel en van congresbe-
zoek komt in het algemeen niet voor subsidië-
ring in aanmerking. Aanvragen voor appara-
tuur zullen niet in behandeling worden
genomen, tenzij de voorgenomen toepassing
duidelijk binnen de doelstellingen van de Stich-
ting valt.

Voor het verkrijgen van een subsidie dient men
een schriftelijk verzoek, mede ondertekend
door het hoofd van de afdeling waar gegadigde
werkzaam is, te richten aan de voorzitter van de
jury, proL dr, E. L. Noach. Farmacologisch
Laboratorium, Sylviuslaboratoria, Wassenaar-
seweg 72, 2333 AL Leiden, onder vermelding
van voor de beoordeling noodzakelijke gege-
vens, zoals:

a. persoonlijke gegevens;

b. een omschrijving van het te subsidiëren on-
derzoek en de daarbij toe te passen me-
thoden. alsmede de benodigde financiële
middelen:

c. het doel van een verblijf aan een ander insti-
tuut;

d. het programma van de wetenschappelijke
bijeenkomst waarvoor een bijdrage wordt
gevraagd;

e. argumenten op grond waarvan wordt ver-
wacht dat de subsidie zal kunnen bijdragen
tot de ontwikkeling van nieuwe geneesmid-
delen of nieuwe vormen van farmacothera-
pie.

-ocr page 156-

De positie van de praktizerende dierenarts
ten aanzien van het centrale thema: het
geneesmiddel in de diergeneeskunde^

The Position of the Velerinary Practitioner with Regard to the Central
Theme: Drugs in Veterinary Medicine

C. Hennis ^

SA M EN VAIT ING Ten gevolge van de veranderingen in de landbouw is er de laatste Jaren ook voor
de prakiizerend dierenaris grote huisdieren veel veranderd. Deze veranderingen gaan in versneld
tempo door. De preventieve diergeneeskunde en de bedrijfsbegeleiding zijn in volle ontwikkeling en
geven de diergeneeskundige praktijk een grote impuls.

Voor de prakticus lijkl verplicht P.A.O. en een zekere mate van specialisatie onontkoombaar.
Een aantal wetten is in traag tempo in wording. Eisen te stellen aan geneesmiddelen, verstrekkers
en gebruikers ervan worden besproken.

Kanalisatie en registratie van geneesmiddelen zullen consequenties hebben. Hopelijk kan de
moderne prakticus hiermee uil de voeten.

SUMMARY A Iterations in agriculture have resulted in a large number of changes confronting the
veterinary praciitioner engaged in large animal practice. These alterations ar" continuing at an
increased rate. Preventive medicine and herd heallh programmes are making steady progress and
providing a powerful stimulus to veterinary practice.

Compulsory post-graduate education and some degree of specialization would appear lo be
inescapable for praciitioners.

A number of laws are in slow process of formation. Standards to be imposed on drugs as well as on
those dispending and those using them are being discussed.

Channelling and registration of drugs will have consequences, h is to be hoped that modern
practitioners will be able lo cope with ihese.

Voorzitter. Collegae. Dames en Heren.

De titel van mijn aandeel voor vanmiddag
is: \'De positie van de praktizerende dieren-
arts ten aanzien van het centrale thema:
Het geneesmiddel in de diergeneeskunde\'.
Deze positie is niet star, integendeel, voort-
durend wordt daaraan gesleuteld.
Ik zou mij willen beperken tot een aantal
opmerkingen over veranderingen in deze,
deels als gevolg van ontwikkelingen in
landbouw en diergeneeskunde, deels als ge-
volg van op stapel staande wetten, waar-
van de diergeneesmiddelenwet binnenkort
de definitieve vorm krijgt en de wet op de
uitoefening van de diergeneeskunst en de
gezondheidswet voor dieren nog in het vat
zitten en daar naar ik hoop niet zullen ver-
zuren.

Voordracht op 7 oktober 198.3 gehouden ter-gelegenheid van het .laarcongres 1983. tevens 130e Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te Leeuwarden. (Con-
gresthema: "Het geneesmiddel in de diergeneeskunde\')

Drs. C. Hennis. praktizerend dierenarts. Master l.ubwei 37. 9263 PE Garijp.

-ocr page 157-

Dat er in de landbouw veel is veranderd, en
dus op de bedrijven die de dierenarts be-
zoekt, zal duidelijk zijn. De schaalvergro-
ting \\an de bedrijven noopt de veehouders
grote investeringen te doen, hetgeen gro-
tere risico\'s met zich meebrengt.
Tevens zien we veelal dat er per bedrijf
slechts 1 of 2 diersoorten gehouden wor-
den. De veehouder specialiseert zich, zijn
deskundigheid neemt toe, mede door be-
tere opleiding en meer voorlichting via al-
lerlei media. Daardoor wordt hij ook criti-
scher ten aanzien van zijn dierenarts.
De zelfwerkzaamheid van de veehouder,
ook op diergeneeskundig gebied, is sterk
toegenomen. Daarbij kan hij in zijn genees-
middelenbehoefte voor zijn vee voorzien
door afname van: a. de dierenarts, b. de
lekenhandel en c. de zwarte markt. Het
inzicht in het geneesmiddelengebruik op
een bedrijf daalt van a. naar c.
De veehouder zal in zijn dierenarts willen
investeren als dat rendement oplevert. Is
dat niet het geval, dan wordt de positie van
deze dierenarts ten opzichte van zijn cliënt
zeer wankel.

Rendement wordt veelal uitgedrukt in fi-
nanciën, maar ook in welzijn. Het uitbeste-
den van hersenwerk en handelingen ontlast
de opdrachtgever vaak niet onaanzienlijk.
Veranderingen in de veterinaire praktijk
zijn er zeker ook opgetreden. Toch wisselt
in iedere praktijk het werk per bedrijf, va-
riërend van het alleen uitvoeren van ver-
plichte handelingen, zoals entingen en con-
troles — via het al of niet vaak in consult
geroepen worden — tot een begeleidings-
vorm, die meer of minder indringend kan
zijn.

De bedrijfsbegeleiding deed zijn intrede.
Deze vorm van diergeneeskunde neemt in
alle sectoren van de veehouderij toe in tal
en ook in intensiteit. Mogelijk gaat de wet-
gever hier via de gezondheidswet in de toe-
komst op inspelen door het verplicht stel-
len van bedrijfsbegeleiding voor de grote
bedrijven.

Voor bedrijfsbegeleiding is een goede rela-
tis tussen veehouder en dierenarts onmis-
baar. Daarbij is een aantal zaken essen-
tieel. Het meest belangrijke is een gedegen
kennis van zaken van de dierenarts. Con-
tactuele eigenschappen en wederzijds ver-
trouwen dienen aanwezig te zijn. Op basis
hiervan en een redelijk ondernemerschap
van de veehouder kan er een prima vorm
van begeleiding ontstaan.
In deze regelmatig weerkerende overleg-
sfeer treedt een onduidelijke taakverschui-
ving op. De veehouder zal dan meer veteri-
naire handelingen zelf verrichten.
De veehouder mag van de praktizerende
dierenarts die hem terzijde staat eisen, dat
deze bij afstuderen voldoende deskundig
is, qua kennis en handelingen. De oplei-
ding dient zich voortdurend aan te passen
aan, of beter, te anticiperen op de ontwik-
kelingen in de praktijk.
De praktizerende dierenarts zal tijd en
energie moeten besteden in het \'bijblijven\'.
De 2e lijns diergeneeskunde zal door hem
adequaat ingeschakeld moeten worden.
Deze 2e lijn behoort van hoog niveau te
zijn. Het onlangs in gebruik genomen ge-
bouw van de Gezondheidsdienst voor Die-
ren in Noord-Nederland te Drachten is
daar een fraai voorbeeld van. Ik wens de
specialisten in Nederland hetzelfde niveau
toe.

Willen we als praktici de diergeneeskun-
dige praktijk handhaven of uitbreiden, dan
zullen we niet passief mogen zijn, maar de
mogelijkheden moeten uitdiepen en
nieuwe creëren. Het ontstaan en de ontwik-
keling van de bedrijfsbegeleiding is een
goed voorbeeld. Waarschijnlijk had één en
ander toch eerder onderkend en aangepakt
moeten worden. Het is te wensen dat de
ontwikkeling en de uitbreiding van een
eenvoudige vorm van bedrijfsbegeleiding
snel zeer algemeen zal worden.
De praktijkvoering ondervindt een sterke
toename van de preventieve handelingen,
terwijl het curatieve gedeelte afneemt in
omvang. Natuurlijk zal dit niet verdwijnen.
De groepsbehandeling treedt vaker op, die
van het individuele dier neemt af. Beide
berusten op het streven de produktiviteit
en de gezondheid van de totale koppel op
een zo hoog mogelijk peil te brengen en
daar te houden, natuurlijk binnen een aan-
vaardbare welzijnssituatie voor de dieren
en binnen de financiële mogelijkheden van
de eigenaar.

Vele factoren bepalen of er al of niet sprake
zal zijn van begeleiding en de intensiteit
daarvan. De positie van de dierenarts ten
opzichte van de veehouder is hierbij zeer
belangrijk. Deze dient vanuit ons gezichts-
punt versterkt te worden. Een aantal zaken

-ocr page 158-

dat dit kan bevorderen is voor verbetering
vatbaar.

De noodzaak om volledig bij te blijven met
de ontwikkelingen op veterinair en land-
bouwkundig gebied ten aanzien van alle in
hun praktijk gehouden diersoorten wordt
door de meeste praktici wel onderkend,
maar het is niet doenlijk dat in één persoon
op te brengen.

De 2e lijns diergeneeskunde, gezien door
de bril van de veehouder en de prakticus.
zal sterk praktijkgericht moeten zijn. Niet
altijd is het contact, bijv. Gezondheids-
dienst - praktizerend dierenarts optimaal.
Daarbij kan de praktici verweten worden
teveel op de Gezondheidsdienst te leunen
of er juist te weinig gebruik van te maken;
beide o.a. door gebrek aan actuele kennis
van de prakticus.

De specialisten zullen bereikbaar moeten
zijn en niet in een ivoren toren vertoeven.
Hun kennis, maar ook hun inzet zal zeer
goed moeten zijn.

De geneesmiddelen die de prakticus ter be-
schikking staan moeten van goede kwali-
teit zijn. Het is zaak deze kwaliteit te be-
houden tot en met het gebruik ervan.
De prijzen berekend voor diergeneesmid-
delen dienen redelijk te zijn. Een normale
winstmarge is voor iedereen aanvaardbaar.
Onze geloofwaardigheid naar buiten wordt
door beide genoemde feiten versterkt.
Concurrentie onder collegae via goedkope
medicijnen van zeer discutabele kwaliteit
is ons onwaardig.

Een betere vorm is te trachten via vermin-
derd medicijngebruik voor de veehouder
dezelfde of betere resultaten te bereiken.
Daarvoor is inventarisatie van het totale
medicijngebruik op de bedrijven een nood-
zaak. Er is immers totaal geen zich op dit
gebruik op vele van de bedrijven die we als
praktizerend dierenarts bezoeken.
Hier ligt mijns inziens nog een zeer nuttig
werkterrein. Een eenvoudige vorm van ad-
ministratie is voldoende om deze gegevens
boven water te krijgen. Overigens zou ik
graag uniformiteit in prijzen willen beplei-
ten. Voorgedrukte verkoopprijzen op ver-
pakte geneesmiddelen zou ik toejuichen.
Feitelijk behoren kennis en tijd van de
prakticus gehonoreerd te worden. Echter,
daar waar de voorlichters van de fabrieken
geen directe kosten berekenen, maar de
veehouder via de voerprijs laten betalen, is
het menig prakticus niet mogelijk zijn ken-
nis en tijd consequent door te berekenen.
Ook de wetten die nu nog in voorbereiding
zijn zouden de positie van de prakticus
kunnen verstevigen. In de diergeneesmid-
delenwet wordt de positie van de prakticus
ten aanzien van de kanalisatie van dierge-
neesmiddelen vastgelegd. Welke middelen
des dierenarts zijn en welke via de leken-
handel zullen gaan is een heet hangijzer.
Allerlei commerciële en politieke belangen
lijken een rol mee te spelen.
De K.N.M.v.D. getroost zich veel moeite
om via logische benadering en gefundeerde
argumentatie in het spanningsveld rond de
wetsamenstellers haar meningen wensen te
etaleren. Dit doen de belangenbehartigers
van andere groeperingen ook. Het resul-
taat zal een diergeneesmiddelenwet zijn die
op vele punten niet aan de verlangens van
de praktici tegemoet zal komen. Daarvoor
zijn de krachten aan de andere zijde te
groot.

Al jaren heeft iedereen de mond vol over de
noodzaak de consument een dierlijk pro-
dukt ter consumptie aan te bieden dat vrij
is van ongewenste toevoegingen. De wetge-
ver wil daarom een continue bewaking van
het dierlijk produkt van de geboorte tot de
consumptie. Het geneesmiddelengebruik
zal dan controleerbaar moeten zijn. Om
dat te bereiken is een goede weg die via de
dierenarts. f)ez.e heeft de kennis in huis die
nodig is voor een goede begeleiding van het
geneesmiddel en de gebruiker ervan. Het
stellen van een diagnose is de drager van
het slagen van een therapie. Het is duidelijk
dat de praktizerende dierenarts daarvoor
de enig juiste figuur is. In die gevallen
waarbij hij de medicijnen door de veehou-
der laat toedienen, dient hij zijn verant-
woordelijkheid waar te maken. Hopelijk
zal de wetgever duidelijk zijn en de prakti-
cus daarin terzijde staan.
Een geneesmiddel dat via de lekenhandel
zijn weg vindt behoort aan de volgende
eisen te voldoen:

— Het moet veilig zijn, zowel voor de pa-
tiënt als voor de verstrekker en de om-
geving.

— Het moet eenvoudig toe te dienen zijn.

— Het mag geen residu achterlaten.

— Het mag geen resistentie veroorzaken.

— Het zal ook niet te lang toegediend
moeten worden.

-ocr page 159-

Alle andere geneesmiddelen behoren mijns
inziens door de dierenarts toegediend te
worden of verstrekt te worden door de die-
renarts aan zijn cliënt.
Bij het toelaten van geneesmiddelen tot de
lekenhandel zal per produkt bekeken wor-
den of dat kan. Volgens eerder genoemde
criteria zijn er duidelijk groepen aan te wij-
zen waarvoor toelating persé niet kan,
zoals bijv. de hormonen, de vaccins, de
antibiotica. Maar ook de verdovingsmid-
delen en de vitamines geven resistentie of
residuen of zijn gevaarlijk waardoorze niet
via de lekenhandel hun weg mogen vinden.
Het doet merkwaardig aan dat de bestrij-
dingsmiddelenwet over de antiparasitica
oordeelt, waardoor deze via de lekenhan-
del zouden kunnen gaan. Ze geven echter
veelal residuen, kunnen resistentie veroor-
zaken en vrij gevaarlijk zijn.
Voorzitter, uit het voorgaande betoog zou
ik het volgende willen destilleren en con-
cluderen.

Eerst de positie van de prakticus, daarna de
wetgeving.

In de strijd voor het behouden en verbete-
ren van de positie van de praktizerende
dierenarts is zijn deskundigheid het beste
wapen. Het dierenartsdiploma is daarvoor
slechts een tijdelijke indicatie. Het bijblij-
ven is van levensbelang. De veehouders
nemen er terecht geen genoegen meer mee
dat de dierenarts achterloopt. Daarom is
nascholing noodzaak.
Het is zaak dat
alle dierenartsen een goed
niveau halen en handhaven. Daarom is
verplichting van nascholing en/of perio-
dieke toetsing van kennis bijna onont-
koombaar De nascholing moet dan wel
duidelijk praktisch gericht zijn.
Het bijblijven vergt veel tijd en energie. Het
is niet doenlijk om dat te verwezenlijken
voor alle in de praktijk voorkomende
diersoorten. Daarom is een zekere mate
van specialisatie noodzakelijk. In een één-
manspraktijk is dit nauwelijks of niet te
doen, wel in een meermanspraktijk.
Met melk meer mans? Met meer mans meer
melk! Ik verwacht dan ook dat het aantal
eenmanspraktijken vrij snel en sterk zal
dalen.

De positie van de prakticus zal verder ver-
stevigd kunnen worden door goede dierge-
neesmiddelen voor een redelijke prijs. De
kwaliteit van de diergeneesmiddelen die-
nen de praktici tot en met de toediening te
handhaven. Dit houdt in dat het bewaren
en vervoeren van geneesmiddelen op de
juiste wijze dient te geschieden. Er zullen
eisen gesteld moeten worden aan inrichting
van apotheek en auto.
De veehouders zullen door hun dierenarts
geïnstrueerd moeten worden hoe zij de me-
dicijnen (en instrumenten) op hun bedrijven
in hygiënisch en klimatologisch opzicht be-
horen te bewaren en wanneer en hoe ze toe
te dienen bij hun dieren.
De diergeneesmiddelenwet kan via de regi-
stratie zorgen voor geneesmiddelen van
goede kwaliteit en naar we mogen hopen
van redelijke prijs.

De bijsluiters zullen minder onzin bevatten
dan voorheen, maar ook minder souplesse
vertonen. Met name vrees ik dat ze erg
eenzijdig per diersoort gericht zullen zijn.
Gebruik anders dan de bijsluiter vermeldt
kan leiden tot sterke toename van wette-
lijke aansprakelijkheidsstelling, hetgeen de
premie van deze verzekering omhoog zou
jagen. Daarom zal de prakticus de veehou-
der, meer nog dan voorheen, op de conse-
quenties moeten wijzen en veel meer pas na
overleg therapieën gaan instellen.

Het assortiment diergeneesmiddelen zal
waarschijnlijk kleiner worden. Het uit-
brengen van specialité\'s zal de industrie
veelal te weinig opleveren. De presentatie
van nieuwe geneesmiddelen zal ook minder
uitbundig worden, dit is geen bezwaar als
het de ontwikkeling van goede, noodzake-
lijke preparaten maar niet te zeer belem-
mert.

De informatie nodig voor het geneesmid-
delengebruik ten aanzien van andere dier-
soorten, zoals bijv. geiten, paarden, eenden,
kalkoenen en herten, die toch ook terecht
komen in de magen van de consument, zal
de prakticus anders dan via de bijsluiters
moeten bereiken.

Mogelijk een taak voor Tijdschrift en Fa-
culteit? Ik vraag me ook af of en zo ja hoe
de industrie hierop zal inspelen.
Door de kanalisatie zou de zwarte handel
kunnen verminderen. Een vorm van admi-
nistratie lijkt onontbeerlijk om de controle
op de naleving van de kanalisatieregels een
kans te geven. Het klakkeloos afgeven
door dierenartsen zal dan ook verminde-
ren, terwijl de postorderbedrijven van een

-ocr page 160-

aantal collegae volledig zouden moeten
verdwijnen.

Voorzitter. Collegae, Dames en Heren.
Het zou voor een evenwichtige wetgeving
veel beter zijn als de drie wetten, namelijk
de diergeneesmiddelenwet, de wet op de
uitoefening van de diergeneeskunst en de
Gezondheidswet voor dieren, tegelijkertijd
tot stand waren gekomen.
Helaas schijnt dit door tijdgebrek niet te
kunnen. Gezien het grote aantal jaren dat
er over deze wetten gesproken wordt doet
dit wat ridicuul aan!

Uitgesproken treurig vind ik het dat de
Nederlandse wetgever niet in staat is geble-
ken de diergeneesmiddelenwet op de door
de E.G. vastgestelde datum tot stand te
brengen.

Mij dunkt dat het tempo van totstandko-
ming van deze wet te denken geeft over de
daadwerkelijke uitvoering ervan. Overi-
gens staat of valt ze met de controle die op
naleving ervan wordt uitgeoefend. We
wachten maar af. De discussie gaat door.
Ik wens de vertegenwoordigers van de
K.N.M.v.D. veel geduld en wijsheid èn suc-
ces toe bij het verdedigen van onze belan-
gen.

Voorzitter,

Deze inleiding heb ik met behulp van de
zeer gewaardeerde adviezen van de colle-
gae A, de Kruif, J. K. Prins en H. Logten-
berg samengesteld, dus uit het Zuiden, het
Westen en het Oosten.
Toch kan ik mij voorstellen dat u dit ver-
haal te Noordelijk getint vindt. Het zij zo.
Voor u staat een praktizerende dierenarts,
een locale figuur zogezegd. Hoe kan ik dan
anders? Ter compensatie zou ik willen
eindigen met een parafrase op een devies
door een zeer Zuidelijk persoon, namelijk
1,odewijk Napoleon uitgesproken. Dat
deed hij in 1809 tijdens de installatie van
een ridderorde.

Hij zei in zijn beste Nederlands: \'Doe wel
en zie niet om\'.

Ik zeg u, leden van de K.N.M.v.D.: \'Zie
wel en doe niet dom\'.
Dank u voor uw aandacht.

CURSUSSEN

Cursus Ethologie en welzijn van land-
bouwhuisdieren

Wageningen, 2, 3, 11 en 12 april 1984

Hel welzijnsvraagstuk bij landbouwhuisdieren vormt
al jaren een belangrijk aandachtsveld. Gezien de
brede maatschappelijke context ende economische en
technische gevolgen, zijn velen bij deze problematiek
in de landbouw betrokken.

Het doel van deze PAO-cursus \'Ethologie en welzijn
van landbouwhuisdieren\' is de deelnemers uitvoerig te
informeren over allerlei aspecten van de welzijnspro-
blematiek. zoals de landbouwkundige daar in een
verscheidenheid van beroepen mee te maken krijgt.
De cursus beoogt de deelnemers zowel algemeen
theoretische als praktische informatie te verschaffen,
zodat zij op verantwoorde wijze zelf over diverse
aspecten van de welzijnsproblematiek een oordeel
kunnen vormen. Waar de materie te specialistisch
wordt, dienen zij de weg naar deskundigen te kunnen
vinden.

De cursus is bestemd voor landbouwkundig inge-
nieurs, afgestudeerden van hogere agrarische scholen
en anderen, met vergelijkbare opleiding, die door hun
werkkring bij verdieping van kennis en inzicht in het
welzijnsvraagstuk zijn gebaat.

De cursus draagt een duidelijke praktisch accent. In
verband daarmee wordt op ruime belangstelling gere-
kend van personen die in direct contact staan met de
agrarische beroepspraktijk. Te denken valt hierbij
aan functionarissen uit het bedrijfsleven, de land-
bouwvoorlichting en de gezondheidszorg.
De deelname veronderstelt geen specifieke voorken-
nis. Ook voor hendieeerdereen PAO-cursus\'Etholo-
gie van landbouwhuisdieren\' hebben gevolgd, kan
deelname nuttig zijn. Bij een grote aanmelding wordt
echter aan nieuwe gegadigden voorrang gegeven.
De cursus \'Ethologie en welzijn van landbouwhuis-
dieren\' zal in Wageningen worden gehouden op 2, .1,
I I en 12 april 1984.

Aan de cursus kunnen .10 personen deelnemen. Bij
grotere belangstelling wordt herhaling van dc cursus
overwogen.

De cursuskosten bedragen ƒ 750. - per persoon,
waarbij kosten van syllabi, lunches, diners, koffie,;
thee zijn inbegrepen. (De overige reis-en verblijfkos-
ten vallen hier vanzelfsprekend niet onder).
Belangstellenden kunnen zich opgeven door een inte-
kenformulier in te vullen en uiterlijk
2 maan 1984 te
zenden aan; het Bureau PAO-I. H. Postbus 9101.6700
HB Wageningen.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier zijn op
verzoek verkrijgbaar bij het Bureau PAO-l.H (ing. E.
Appel), tel. 08370-84094, 84093:84092.

-ocr page 161-

Residuen van diergeneesmiddelen in
voedingsmiddelen •

Veierinary Drug Residues in Foods
F. W. van der Kreek^

SAMENVATTING Residuen van diergeneesmiddelen kunnen indien voldoende en regelmalig
aanwezig, aanleiding geven loi loxicologische. klinische en allergene effecten, lerwijlresistentie kan
ontstaan. Gevreesde effecten zijn carcinogene en allergene effecten en resistentievorming. De anti-
biotica en de \'bacteriële\' chemotherapeutica vormen, gelet op de effecten, de belangrijkste groep.

SUMMARY When veterinary drug residues are constantly present in sujficient amounts, they
may give rise to toxicological. clinical and allergenic effects, and resistance may occur.
Dreaded effects are those which are carcinogenic and allergenic in character, and the appearance of
resistance.

.Antibiotics and \'bacterial\' chetnotherapeutic agents constitute the tnost itnporiant group as regards
these effects.

Dia I

Belasting mens

a. kans van aanwezigheid en hoogte van residu
h. consumptiel\'actor van voedingsmiddel

Wat betekenen residuen van diergenees-
middelen voor de consument van voe-
dingsmiddelen. Deze vraag kan worden be-
antwoord indien bekend is hoe groot de
belasting van de consument kan zijn en
welke effecten de residuen\' kunnen veroor-
zaken.

f)e belasting van de consument is een op-
telsom va^i de produkten van de concentra-
ties van de residuen en van de consumptie-
hoeveelheden van de betrokken
voedingsmiddelen. Deze opgetelde hoe-
veelheid residuen moet liggen onder de
aanvaardbare hoeveelheid en de aanvaard-

Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het .laarcongres 1983 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congresthema: \'Het geneesmiddel in de
Diergeneeskunde\').

Drs. F. W. van der Kreek. Inspecteur van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op levensmiddelen en
de keuring van waren.

-ocr page 162-

bare hoeveelheid wordt bepaald door de
mogelijke effecten van het diergeneesmid-
del op de mens. De residupatronen \\an
diergeneesmiddelen kunnen kwalitatief en
kwantitatief van geheel verschillende aard
zijn: zij houden verband met de diersoort,
met aard van de stof en aard van de aan-
doening.

Dia 2

1. toepassing diergeneesmiddel

2. toxisch effect

3. voedingsmiddelen pakket

4. kwaliteitsbeleid

Het voorkomen van residuen in de voe-
dingsmiddelen is afhankelijk van de toe-
passingen van het betrokken geneesmid-
del. Ik zal daarom beginnen met uit te
weiden over toepassingen van diergenees-
middelen. daarna zal ik behandelen de mo-
gelijke nadelige effecten op de mens, ver-
volgens de betrokken voedingsmiddelen en
ik zal afsluiten met een pleidooi voor een
kwaliteitsbeleid waarbij ik stel dat een mi-
nimaal residu slechts bereikt wordt na een
Goede Veterinaire Toepassing.

HOOFDSTUK I

Toepassing diergeneesmiddelen
Diergeneesmiddelen zijn op een aantal wij-
zen in te delen; voor mijn doel komt het
meest in aanmerking een indeling naar
werking:

Dia 3

antibiotica en \'bacteriêle\' chemotherapeutica
anthelmintica

coccidiostatica en andere antiprotozoica
anti-ectoparasitica en antimycotica
hormonen, m.n. geslachtshormonen
sedativa en andere neuroleptica
overige middelen

Antibiotica en \'bacteriêle\' chemotherapeu-
tica
worden toegediend aan alle soorten
nutsdieren: runderen, kalveren, varkens,
pluimvee, kalkoenen, konijnen en vissen.
Zij worden aangewend voor allerlei aan-
doeningen op verschillende wijzen (zie dia
4).

Antibiotica kunnen dus worden toegepast:
bij een of meerdere diersoorten;
individueel of per koppel;
incidenteel of over langere tijd;
curatief of preventief;

door middel van injectie of door voer of
drinkwater;

Preventieve toepassingen vinden vooral in
de opfokfase plaats, terwijl curatieve toe-
passingen op alle momenten kunnen plaats
vinden, ook in de fase van de produktie.
Preventieve doseringen bedragen meestal
de helft of minder van curatieve doserin-
gen; deze gewoonte is wetenschappelijk
niet onderbouwd en houdt een risico in van
resistentievorming.

Oxytetracycline en chlooramfenicol zijn
twee van die antibiotica die bij al de ge-
noemde diersoorten worden toegepast
door voer, door drinkwateren door middel
van injecties voor long-, ingewands-,
gewrichts- en andere aandoeningen in de
opfok- en tijdens de produktiefase.
Andere stoffen zijn de penicillines, sulfadi-
midine, furazolidon en nog vele andere. De
kans van residuen van antibiotica in voe-
dingsmiddelen is relatief groot.
Anthelmintica worden toegepast bij rund-
vee, varkens en pluimvee in het bijzonder
in de jeugd. Toepassing bij varkens en
pluimvee vindt plaats via het voer gedu-
rende een beperkt aantal dagen. Toepas-
sing bij jong rundvee vindt incidenteel
plaats door middel van injectie, bolus of
voederpreparaten. Bij het voederen in de
weide geven voederpreparaten doscrings-
problemen en dus effectiviteits- en resisten-

overwegend inciclenlele en individuele curatieve toepassingen, soms koppel-
behandeling

curatief incidenteel en individueel, preventief langere tijd door kunstmelk en
meestal AoppWbehandeling
zie preventieve toepassing

curatief incidenteel en individueel, curatief en preventief langere tijd door voer
of drinkwater Aop/je/behandeling
langere tijd door voer, Ao/v>e/behandeling

curatief, preventief, altijd Ao/?/\'c/behandeling en langere tijd door voer of
drinkwater

Dia 4
rundvee

allerlei infecties

kalveren allerlei infecties

groeibevordering
\\arkens allerlei in fecties

groeibevordering
pluimvee allerlei infecties

-ocr page 163-

tieproblemen. Fabrikanten van wormmid-
delen bevelen aan ook koppels melkvee te
behandelen, door het verdrijven van de
wormen wordt de melkproduktie ver-
hoogd; in deze situatie zijn residuen in
melk te verwachten; overigens maakt de
geringe incidentie van het gebruik van an-
thelmintica het residuprobleem van onder-
geschikt belang. De meeste wormmiddelen
behoren tot de groep van de benzimidazo-
len.

Aniiprotozoica. coccidiostatica, worden
hoofdzakelijk in de pluimveesector preven-
tief gedurende langere tijd door het voeder
toegediend en in het bijzonder in de opfok-
fase; slachtpluimvee komt nooit veel
verder; wachttermijnen tussen toepassing
en slachten moeten er voor zorgen dat geen
onaanvaardbare hoeveelheden residuen in
het vlees achterblijven. Voor monensin, het
belangrijkste coccidiostaticum kan de
wachttijd zeer kort zijn; residuen zijn reeds
na 24 uur niet meer aantoonbaar.

De ami-ectoparasitica of ectoparasiticiden
vormen een bijzondere groep. Een twintig-
tal jaren geleden waren de organochloor-
verbindingen, DDT en dieldrin, de belang-
rijke ectoparasiticieden met achteraf
gebleken gigantische residuproblemen. In
de achter ons liggende tijd zijn deze persis-
tente stoffen vervangen door stoffen uit de
groep van de organofosforverbindingen en
de persistentie van deze nieuwe stoffen is zo
gering dat het residu-aspect geen enkel pro-
bleem vormt. Een uitstekend voorbeeld
van een beleid gericht op een Goede Veteri-
naire Toepassing.

Hormoonresiduen kunnen worden ver-
wacht in kalfsvlees, omdat deze stoffen in
deze sector door middel van injectie of im-
plantatie werden toegepast voor betere
groei en eiwitaanzet. In andere vleesveesec-
toren zijn deze stoffen veel minder of hele-
maal niet effectief. De toepassing van hor-
monen is in de Europese Gemeenschap
verboden; het grote voordeel ca 10% meer
vlees en ca
5% minder voer geeft aanleiding
tot veel illegaal gebruik; er gaan uit kringen
van produktie en handel stemmen op om
voor de betreffende toepassing de natuur-
lijke hormomen toe te laten.

Sedativa worden toegepast in de varkens-
sector. Deze stoffen voorkomen stresstoe-
standen bij het vervoer van het varken naar
het slachthuis. Stresstoestanden bij slacht-
varkens leiden tot hartedood en verande-
ringen aan spierweefsel. Deze verliezen
worden niet geleden als de residuen van
Sedativa in varkensvlees worden aanvaard.
Azaperon wordt het meeste gebruikt. De
plotselinge hartedood kan ook worden
voorkomen door het toepassen van
ß-
blokkers; die daarvoor dan ook worden toe-
gepast. Recentelijk zijn verschillende maat-
regelen genomen om het transport van de
varkens te verbeteren en op deze wijze
stress te vermijden. Bovendien wordt een
verbod van toepassing van
Sedativa bij
transport van slachtvarkens overwogen.
Wat het voorkomen van residuen in voe-
dingsmiddelen betreft lijken de belang-
rijkste diergeneesmiddelen en toepassingen
te zijn:

[:)ia 5

antibiotica en bacteriële chemotherapeutica. bij alle
nutsdieren. in het bijzonderde preventieve voedertoe-
passingen en bij het melkrund de mastitispreparaten.

coccidiostatica bij pluimvee
hormonen bij kalveren
Sedativa bij varkens

HOOFIXSTUK II

Welke effecten op de triens zijn van dierge-
neesmiddelen residuen te duchten?

Dia 6

to.xicologische. waaronder klinische effecten
allergene effecten

resistentie tegen pathogene bacterien

Toxicologische en klinische effecten kun-
nen bij alle diergeneesmiddelen een rol spe-
len. Bij toxicologische effecten zijn gelet op
de mens van belang carcinogene. mutagene
en teratogene effecten. Dat toxicologisch
onderzoek wordt uitgevoerd met proefdie-
ren. De overige effecten zijn vooral ont-
leend aan ervaringen bij de mens. Deze
overige effecten gelden praktisch uitslui-
tend voor antibiotica en bacteriële chemo-
therapeutica. Met klinische effecten wordt
in deze situatie uitsluitend gedacht aan af-
wijkingen die de geneesmiddelen bij de
mens veroorzaken. Bekende probleemstof-
fen zijn de tetracyclines die gedeponeerd
worden in bot- en dentine weefsel en in het
bijzonder het gebit benadelen.

-ocr page 164-

Chlooramfenicol is bekend om zijn effect
op het beenmerg en de bloedcel aanmaak.
Allergene effecten zijn ook te beschouwen
als klinische effecten; zij zijn vooral te ver-
wachten van de penicillines. Overgevoelig-
heidsreacties evenals de klinische effecten
zijn met name te verwachten als de patiënt
zelf penicilline toegediend krijgt, maar in
de literatuur is beschreven dat ook resi-
duen van penicillines in voedingsmiddelen
kunnen sensibiliseren en dan door behan-
deling of door residuen overgevoeligheids-
reacties veroorzaken.

Overgevoeligheidsreacties zijn opgetreden
bij de opneming van 10 IE benzylpenicil-
line. De indruk bestaat dat door het zui-
verder bereiden van de penicillineprepara-
ten overgevoeligheidsreacties minder
voorkomen. Vooral de penicillines die toe-
gepast worden kort voor de slacht en gedu-
rende de produktie van melk, zouden aan-
leiding kunnen geven tot het sensibiliseren
en tot overgevoeligheidsreacties.

Het meest gevreesde nadelige effect van de
antibioticaresiduen voor de mens is de mo-
gelijke vorming van resistentie. Deze vrees
heeft geleid tot de filosofie geen humane
antibiotica toe te passen in de veterinaire
therapie en tot het beleid van het stellen
van limieten in voedingsmiddelen op basis
van een \'/j van de MIC-waarde. I3e MIC-
waarde is de minimum remmende concen-
tratie van een bepaald antibioticum en wil
zeggen de concentratie die geen invloed
meer heeft op de groei van een bepaald
gevoelig pathogeen organisme. Aan te
nemen is dat een % van die concentratie
dan ook geen invloed heeft op het ontwik-
kelen van resistentie.

Het Rapport van de Gezondheidsraad van
1980 - Antibiotica in Levensmiddelen
vermeldt voor een groot aantal antibiotica
en bacteriële chemotherapeutica een lijst
van aanvaardbare hoeveelheden op grond
van klinische, allergologische, microbiolo-
gische en toxicologische gronden.
De klinische effecten van oxytetracycline
en chlooramfenicol vormen de achter-
grond van de nultolerantie. Ik vraag me af
of deze wijze van evaluatie terecht is en of
niet limieten hadden kunnen worden ge-
steld gebaseerd op een \'no effect level\' in
toxicologisch onderzoek of gebaseerd op
een 1/4 MIC-waarde. Voor oxytetracycline
zou dan mogelijk wat meer ruimte voor
toepassing beschikbaar zijn. De furazoli-
don nul wordt veroorzaakt door het carci-
nogene effect van de stof
De waarde van 0.25 /ig streptomycine per
ml of g voedingsmiddel is de % MIC-
waarde, De 0.6 Mg penicilline per dag is
gelijk aan 1 IE en dat is de marginale effect
level van 10 IE gedeeld door een veilig-
heidsfactor van 10.

Lindaan heb ik aan dit lijstje van de Ge-
zondheidsraad toegevoegd, omdat het een
goed voorbeeld is van alle andere dierge-
neesmiddelen, niet antibiotica.
De aanvaardbare hoeveelheid van deze
stoffen wordt bepaald met behulp van toxi-
cologische experimenten en op basis van
een \'no-effect level\'; voor lindaan zijn dit
experimenten met ratten en de bepalende
meest gevoelige effecten zijn effecten op de
lever. De opgetelde hoeveelheid residuen
moet liggen onder de aanvaardbare hoe-
veelheid; voor lindaan tellen mee de resi-
duen in plantaardige voedingsmiddelen,
deze zijn het gevolg van landbouwkundige
toepassingen.

Dia 7

Aanvaardbare boeveelheden van antibiotica in voedingsmiddelen op basis van de volgende gronden: klinische,
microbiologische, allergologische, to.xicologische. adi\'.

o.a.

Mg ml of
g voed.

Mg d

Mg kg l.g.

Mg kg l.g.

ampicilline

0.01

0.6

0,04

proc. penicilline

-

0.008

0,6

0,04

oxytetracycline

0

0.04

0

chlooramfenicol

0

0.25

0

streptomycine

0,25

2,4

furazolidon

0

1,0

0

lindaan

10

10

acceptable daily intake.

-ocr page 165-

De hoeveelheden van de antibiotica resi-
duen in voedingsmiddelen worden bepaald
met behulp van microbiologische analyse-
methoden. Deze microbiologische analyse-
methoden zijn zeer gevoelig voor penicilli-
nes, maar veel ongevoeliger voor andere
antibiotica; voor verschillende antibiotica
ligt de detectielimiet zelfs boven de 1/4
MIC-waarde.

De nul limiet van de drie genoemde stoffen
had daarom tot nu toe nog niet zo veel
consequenties. Nu er een ontwikkeling
gaande is naar chemische en immunoche-
mische analysemethoden met gevoelighe-
den in de orde van ppb\'s, zal de diergenees-
middelenevaluatie een geheel ander
aanzien krijgen. De nul van chlooramfeni-
col werd vroeger gemeten in ppm\'s, nu
wordt de nul gemeten in ppb\'s. Dat moet
leiden tot veel langere wachttermijnen tus-
sen toepassing en slachten of leverantie, tot
het verbieden van toepassingen en het zoe-
ken naar alternatieven.
Deze ontwikkeling die leidt tot veel lagere
residuen van diergeneesmiddelen in voe-
dingsmiddelen past een groot deel van de
overheid en de consument. De overheid
wenst een kwaliteitsbeleid te voeren en
wenst te voldoen aan het verlangen van con-
sumenten in binnen- en buitenland; deze
consumenten willen voedingsmiddelen ge-
nieten vrij van residuen. De lijst van de
Gezondheidsraad heeft 5 kolommen met
limieten op basis van verschillende criteria;
eigenlijk ontbreekt er een zesde kolom
waarin maximale limieten zouden moeten
staan, die het gevolg zijn van een Goede
Veterinaire Toepassing. Deze maximale li-
mieten zullen zeer laag kunnen zijn en
onder of dichtbij de detectiegrenzen van
ppb\'s liggen.

HOOFDSTUK lil

Welke voedingsmiddelen zijn uit een oog-
punt van residu van het meeste belang?
In de inleiding heb ik reeds gezegd dat de
belasting met residuen een optelsom is van
de produkten van de concentratie van het
residu en de consumptiehoeveelheid van
het betrokken voedingsmiddel. In het alge-
meen zal deze belasting feitelijk een optel-
som kunnen zijn van de produkten van de
gemiddelde residuconcentraties en gemid-
delde consumptiehoeveelheden van voe-
dingsmiddelen. De doorsnee consument
wordt belast met het gemiddelde residu,
immers de doorsnee koopt zijn vlees en
melkprodukten bij de slager, de melkboer
of de supermarkt. De gezinnen van de
thuisslachter en de melkveehouder verke-
ren in een andere situatie, zij consumeren
over langere tijd van hetzelfde dier of die-
ren, zij kunnen dan ook over langere tijd
aan een maximum residu zijn blootgesteld.
Voor consumptiefactoren van de voe-
dingsmiddelen figureren verschillende lijs-
ten.

Eén manier is om de produktiecijfers min
verliezen te delen door het aantal mensen,
een andere methode is uitgaan van aanbe-
volen hoeveelheden voor de verschillende
leeftijdsgroepen, een derde methode is
uitgaan van de cijfers uit onderzoek naar
voedingsgewoonten, dit laatste onderzoek
moet helaas nog van de grond komen.
Bij de consumptiefactoren volgens het eer-
ste systeem doet zich het probleem voor dat
het gemiddelde getallen zijn en daardoor
een dubieuze betekenis hebben.
De dagelijkse gemiddelde consumptie van
runder- en varkenslever bedraagt 3 g, van
runder- en varkensnier I g en kippelever 1
g. De Nederlander die deze gemiddelde
hoeveelheden eet bestaat slechts op papier.
Eigenlijk zou gekeken moeten worden naar
grote en bijzondere eters. Een belasting be-
rekend als een optelsom van de produkten
van 2 gemiddelden geeft wel een indicatie,
maar in situaties waarin het gesommeerde
produkt dicht tegen de aanvaardbare hoe-
veelheid aanligt, is het verstandig ook te
kijken naar de belasting van bijzondere
groepen. Bijzondere groepen zijn dan de
reeds genoemde gezinnen van thuisslach-
ters en melkveehouders en verder de lief-
hebbers van lever en nieren, de melkdrin-
kers en als derde de gevoelige groepen, met
name de zuigeling.

In het voedingsmiddelenpatroon van een
volwassene zijn met het oog op residuen
van diergeneesmiddelen door de consump-
tie van het meeste belang melk en vlees

500 g (20 g vet)
130 g(l3 g vet)

Dia 8

melk en melkprodukten
rund en varkensvlees

-ocr page 166-

Dia 9

zuigeling
3 kg

kleuter v. 3 jaar
15 kg

volwasse ne
60 kg

melk en melkprodukten
vlees en vleeswaren

450 g = 150 g kg

480 g = 32 g kg
34 g = 2 g kg

500 g = 8 g kg
130 g = 2 g kg

Voor residuen aanwezig in de waterfase
ican de belasting via de melk veel groter zijn
dan de belasting via vlees; dat is ook het
geval \\ oor residuen in de vet fase. Het con-
sumptieverschil voor melk en vlees be-
draagt voor de volwassene 4. Het risico
voor de doorsnee consument is dus via
melk 4 x groter dan via vlees, aangenomen
dat het diergeneesmiddel gelijk over vlees
en melk is verdeeld. Voor sommige stoffen
is dat het geval; bij andere stoffen is de
melkklier duidelijk een uitscheidingsor-
gaan.

Dit consumptieverschil van melk en vlees is
bij zuigeling en kleuter nog groter; de melk-
consumptie van een zuigeling begint met
150 ml per kg lichaams gewicht, terwijl de
vleesconsumptie van kleuter tot volwas-
sene constant blijft met 2 g per kg lichaams
gewicht (zie dia 9).

Aangezien bij een zuigeling ook nog niet
alle detoxicatiemechanismen volledig zijn
ontwikkeld, moet ook voor xenobiotica re-
kening worden gehouden met een grotere
gevoeligheid van zuigelingen.
De conclusie moet zijn dat uit een oogpunt
van volksgezondheid de toepassing van
diergeneesmiddelen in de melkveesector
veel critischer moet worden bekeken dan in
de vleessector.

Naast dit verschil in consumptiefactor is er
ook nog een verschil in mogelijke realise-
ring van wachttermijnen. Het is in de vlees-
veesector gemakkelijker om een tijd te
stellen tussen het toepassen van
diergeneesmiddelen en slachten dan in de
melkveesector, waar alleen toepassing in
de droogstand een garantie vormt dat een
interval aangehouden wordt tussen de toe-
passing van een diergeneesmiddel en melk-
leverantie.

Het streven naar een afwezigheid van een
residu is in de vleessector een haalbare
zaak.

Het over een kam scheren van vlees is niet
helemaal terecht; in Nederland wordt on-
geveer 2/3 varkensvlees en 1/3 rundvlees gege-
ten; kalfs-, schaaps- en paardevlees kunnen
als consumptiefactor buiten beschouwing
blijven.

Volgens Duitse gegevens worden er in
rundvlees minder residuen gevonden dan
in varkensvlees; ook in Nederland worden
er bij runderen minder diergeneesmiddelen
gebruikt dan bij varkens.
Ook de consumptiecijfers van pluimvee en
eieren zijn zo laag dat het residuprobleem
in deze sector van ondergeschikt belang is.
Van nog minder gewicht zijn de residuen
van diergeneesmiddelen in geproduceerde
vis, konijnen en kalkoenen.

HOOFDSTUK l\\
Kwaliteitsbeleid

Dia 10

Diergeneesmiddelenbeleid ook voor volksgezondheid
minimaal residu slechts na een optimale toepassing,
evaluatie van het totale dossier \'integrated control\'
Goed Veterinair Gebruik

Een goed residubeleid en zeker een kwali-
teitsbeleid vereist een totale aanpak van het
probleem; immers een werkelijk minimaal
residu wordt slechts bereikt na een opti-
male behandeling van de aandoening. Een
optimale behandeling begint bij een opti-
male huisvesting en hygiëne en een verho-
ging van de weerstand door selectie en vac-
cinatie, waarna eventueel gebruik van een
adequaat diergeneesmiddel in een correcte
dosering gedurende een minimale tijd in
aanmerking komt. Een diergeneesmiddel
van dc groep antibiotica en bacteriêle che-
motherapeutica wordt dan ook nog pas
adequaat toegepast als regelmatig uit het
koppel dieren worden onderzocht en van
de gekweekte micro-organismen antibio-
grammen worden bepaald.

Dia I I \'Integrated Control\'

optimale huisvesting en hygiëne
weerstandsverhoging door selectie en vacc;natie
adequate toepassing van diergeneesmiddelen
correcte dosering gedurende minimale tijd

In mijn dia gebruik ik de term \'integrated
control\'. Een dergelijk systeem van \'inte-
grated control\' is bij de plantenziektenbe-
strijding reeds langer bekend.

-ocr page 167-

Een \'integrated control\' van dierziekten
past goed in de geprojecteerde geïnte-
greerde keten bewaking of begeleiding van
het slachtdier. Het inpassen van een selec-
tief gebruik van diergeneesmiddelen in het
Projekt geïntegreerde ketenbewaking moet
mogelijk zijn en het zal leiden tot een super-
kwaliteit van het slachtprodukt. De resi-
duen zullen bij een \'integrated control" mi-
nimaal zijn en zullen in het algemeen ver
onder de riskante limieten kunnen liggen,
In de toekomst zullen deze minimale resi-
duen dan de wettelijke residulimieten kun-
nen zijn.

[^it laatste plaatje heeft betrekking op be-
strijdingsmiddelen en milieuconsequen-
ties; maar dit doorgeven van residuen geldt
ook voor diergeneesmiddelen. De twee
heren zouden een dierenarts en een veehou-
der kunnen zijn en met een krulstaart zou
het diertje op de grond al aardig op een
varkentje lijken.

Er zijn twee verschillen tussen bestrijdings-
middelen en diergeneesmiddelen. De toe-
passing van bestrijdingsmiddelen is goed
geregeld, de incidentie van residuen is rela-
tief hoog. hoewel overwegend onder de re-
sidulimiet; de toepassing van diergenees-
middelen is (nog) slecht geregeld, maar
hoogte en incidentie van residuen zijn rela-
tief onbeduidend.

HOOFDSTUK V
Voorheelden

Als probleem zal ik een aantal belangrijke
toepassingen van eveneens belangrijke
diergeneesmiddelen behandelen en wel de
volgende: procaine penicilline bij de be-
handeling van mastitis, chlooramfenicol,
oxytetracycline en furazolidon bij de be-
handeling van darmaandoeningen, lindaan
bij de behandeling van schurft (zie dia 12),
Gelet op de nullen zijn 4 van deze 5 ook
echte \'riskanten\' en de toepassing van deze
stoffen zal zoveel mogelijk moeten worden
teruggedrongen of vervangen door even-
goede of betere alternatieven.
Proc penicilline in de mastitis therapie (zie
dia 13),

Mastitisbehandeling tijdens de droogstand
heeft altijd de voorkeur, maar met deze
behandeling kan niet altijd worden vol-
staan, Indien de dieren niet algemeen ziek
zijn kan worden volstaan met een intra-
mammaire toepassing.
De dosering van procaine penicilline is van
100,000-300,000 I.E, in injectoren gecom-
bineerd met bijv, dihydrostreptomycine
en of nafcilline, ook wel neomycine, novo-
biocine, kanamycine en andere antibiotica.
Praktisch al deze injectoren vergen een
wachttermijn van leverantie van 6 melkma-
len voor de behandelde kwartieren om aan
de wettelijke residulimiet te voldoen. Het is
niet duidelijk of de kortere wachttermijnen
bij de hogere intramusculaire toedieningen
terecht zijn. Bij de behandeling van mastiti-
den blijven de penicillines belangrijke dier-
geneesmiddelen en de aanbevolen doserin-
gen kunnen niet omlaag.

Dia 12

Voor deze 5 stoffen zijn in regelgeving of adviezen reeds residulimieten vastgesteld.

stof

melk mg 1

vlees tng/kg

reden

proc penicilline

0.001

0.005

allergie

chlooramfenicol

0

0

toxiciteit

oxytetracycline

0

0

toxiciteit

furazolidon

0

0

carcinogeniteit

lindaan

0.2

2

toxiciteit

Dia 13

aandoening

toepassing

dosering

wachttermijn

mastitis

intramusculair

3-5xlO\'\'E

2-5 melkmalen

rund

intramammair

0.l-0.3xl0\'\'E

6 melkmalen

proc penicilline

-ocr page 168-

De enige aanpai< die leidt tot vermindering
van residuen is het fokken van minder mas-
titisgevoelige runderen, het opvoeren van
de weerstand van het uier eventueel met
behulp van diergeneesmiddelen en het
nemen van maatregelen van hygiëne en
huisvesting. Wellicht zijn er ook mogelijk-
heden om penicillines te ontwikkelen met
geen allergene neveneffecten. Er zal dan
meer bekend moeten zijn over het mecha-
nisme achter de overgevoeligheid.
Een vraag is ook in hoeverre het gebruik
van penicillinase om sensibilisering en
moeilijkheden bij melkverwerking tegen te
gaan gelegaliseerd zou kunnen worden.
Vermindering van residuen in de consump-
tiemelk kan ook bereikt worden als de vee-
houders gelegenheid krijgen om melk met
residuen separaat in te leveren; melk met
hogere residuen kan dan een aparte be-
stemming krijgen. In de Noordelijke Pro-
vincies bestaat een dergelijke regeling; toch
blijkt uit de gegevens van de melkcontro-
lestations niet dat deze mogelijkheid geleid
heeft tot belangrijk minder residuen in de
aangeboden consumptiemelk.
Chlooramfenicol bij de behandeling van
kalveren, varkens en pluimvee.
Chlooramfenicol is een bacteriostatisch
breed spectrum antibioticum; toediening
per injectie en per os; indicaties
Salmonel-
lose, colibacillose, navelinfecties, pneumo-
nie, arthritis en septicaemie; dosering 10-
50 mg/kg lichaams gewicht.
Chlooramfenicol kan de oorzaak zijn van
een beenmerg aplasie met pancytopenie; er
is geen \'no effect level\' bekend en het effect
is irreversibel; de residulimiet in melk en
vlees is dan ook gesteld op nul.

Met de gevoelige chemische bepalingsme-
thode, detectielimiet enkele ppb\'s, is toe-
passing bij melkvee, varkens en legkippen
uitgesloten. Alleen de toepassing bij dieren
in de opfokfase heeft nog mogelijkheden.
Alternatieve antibiotica voor de Gram-
bacteriën zijn oraal en per injectie tetracy-
clines, apramycine, spectinomycine en
oraal colistine en neomycine.
In principe veel mogelijkheden, maar er zal
nog wel therapeutisch en toxicologisch on-
derbouwend onderzoek moeten worden
gedaan voordat aangegeven kan worden
welk therapeuticum het beste past bij een
bepaalde aandoening en in welke dosering.

Een belangrijke vraag is wie dit onderzoek
met chlooramfenicol vervangers zal gaan
doen en al het andere onderzoek dat nodig
is voor de realisering van een beleid van
afwezigheid van residuen.
Oxytetracycline bij de behandeling van kal-
veren, varkens en pluimvee. De tetracycli-
nes zijn eveneens breedspectrum bacterio-
statische antibiotica. Oxytetracycline kan
per os en per injectie worden toegediend;
dosering 10-25 mg\'kg lichaams gewicht.
Indicaties praktisch alle enteritiden,
pneumonieën, mastitiden, klauwontste-
kingen, arthritiden, en o.a. ook atrofische
rhinitis bij varkens.

Resistentie kan gemakkelijk ontstaan; het
is gewenst vóór een behandeling een anti-
biogram te maken. De resorptie is goed,
maar wordt belemmerd door verschillende
metaalionen en in het bijzonder door cal-
cium. Een intramammaire applicatie
wordt daarom ook niet aanbevolen.
Toxicologisch geeft ook de binding aan Ca
ionen de problemen. De binding aan bot en
dentine leidt bij jeugdigen tot irreversibele
schade aan het gebit.
De voorgestelde residulimieten zijn nul
voor melk en vlees; de gevoeligheid van de
analysemethoden bedraagt voor melk 0,01
ppm, voor vlees 0,5 ppm en voor eieren 10
ppm; de nullimiet heeft dus voor melkvee
de meeste consequenties.
Oxytetracycline is een waardevol dierge-
neesmiddel voor behandeling van vele
kwalen van alle nuts- en prutsdieren, als er
voldoende gewerkt wordt met antibio-
grammen. Toxicologisch gezien zijn er nog
een aantal witte plekken; er loopt nog een
carcinogeniteitsonderzoek. In vleeswaren
waar nitriet en tetracycline residuen elkaar
kunnen treffen, kunnen nitrosaminen wor-
den gevormd; in het bijzonder als het vlees
afkomstig is van spuitplaatsen. De goed-
keuring voor de nutritieve toepassing van
tetracycline is enkele jaren geleden inge-
trokken; ook de preventieve toepassing
van de halve therapeutische dosering zou
moeten worden verboden.
Furazolidon bij de behandeling van kalve-
ren, varkens en pluimvee. Indicaties salmo-
nellosis, colibacillosis en enkele protozo-
aire aandoeningen. Het grote voordeel van
furazolidon is zijn geringe neiging om resis-
tentie te induceren.

Zijn nadeel is zijn carcinogeniteit in dier-

-ocr page 169-

proeven; de residulimiet is dan ook nul
voor alle voedingsmiddelen. Furazolidon
zal dan ook in zijn toepassingen beperkt
moeten worden. Furazolidon is ook tame-
lijk toxisch; vergiftiging en slechte groei
van kalveren, varkens en pluimvee worden
regelmatig gerapporteerd.
Het is gewenst de behandelingsduur kort te
houden en de dosering in enkele dagen te
minderen. De dosering voor kalveren be-
draagt de le dag 20 mg kg lichaams ge-
wicht, de 2e dag 15 mg/kg lichaams ge-
wicht, de 3e en 4e dag 10 mg/kg lichaams
gewicht.

De preventieve toepassing in kalvermelk
ad 100 ppm (= 2 mg/ kg lichaams gewicht)
lijkt nutteloos en kan worden vervangen of
weggelaten. De voeder doseringen van var-
kens van 400 ppm en van pluimvee van 300
ppm zijn doseringen die met het oog op
schade ook niet te lang moeten worden
toegepast.

Voor de darmaandoeningen bij kalveren,
varkens en pluimvee, waarbij chlooramfe-
nicol, furazolidon en oxytetracycline wor-
den toegepast, is behoefte aan een geheel
andere aanpak. Aandoeningen als coliba-
cillose, Salmonellose en coccidiose zullen in
de toekomst moeten worden bestreden met
meer preventieve maatregelen, vaccinaties,
betere huisvestingen hygiëne en genetische
en/of chemische verhoging van de weer-
stand; aan mogelijkheden op deze terrei-
nen wordt gewerkt. De toepassing heden
ten dage zou bij varkens zoals voor carba-
dox beperkt moeten blijven tot een leeftijd
van 4 maanden; de betrokken aandoenin-
gen beperken zich meestal ook tot de eerste
4 maanden; indien de aandoening zich
voordoet na de leeftijd van 4 maanden, dan
zullen andere antibiotica aangewend moe-
ten worden.

I.indaan bij de behandeling van schurft bij
melkvee is het laatste voorbeeld.
Lindaan valt onder de definitie van een
diergeneesmiddel, maar is in Nederland al-
tijd behandeld onder de Bestrijdingsmid-
delenwet, ook voor de veterinaire toepas-
sing. Lindaan vindt uitgebreid in de land-
en tuinbouw toepassing, residuen kunnen
de mens via vele wegen en vele voedings-
middelen bereiken.

Lindaan is acuut en chronisch een matig
toxische verbinding en de \'adi\' van de
WHO van 10 microgram per kg lichaams
gewicht laat ruimte voor residuen van al
deze toepassingen. De laatste tijd is er enige
discussie ontstaan over de betekenis van de
met lindaan positieve carcinogeniteitstes-
ten bij muizen. De gedachten van de onder-
zoekers gaan in de richting van een bevin-
ding van geringe betekenis voor de mens en
van een effect met een \'no effect level\'. Er is
bij de overheid in het algemeen geen nei-
ging om het argument van carcinogeniteit
te hanteren om het gebruik van lindaan
te beperken.

Gezien de onaanvaardbare hoge residuen
in de melk is in Nederland de toepassing op
melkvee al jaren geleden geschrapt; de resi-
dulimiet van 0.2 ppm in melk is nog nodig
voor de \'carry over\' vanuit voeder. Door de
wachttermijn tussen toepassingen slachten
van 4-8 weken behoeft de residulimiet in
vlees niet hoger te zijn dan 2 ppm. Uitslui-
tend met het oog op misbruik in de melk-
sector is sinds kort de toepassing op het
rund in zijn totaliteit geschrapt. Aan de
toepassing op schapen en varkens is nog
niet getornd. Voor de schurftbestrijding bij
vee zijn een aantal goede alternatieven be-
schikbaar namelijk propetamfos, amitraz
en foxim en nog meer alternatieven zitten
in de pijplijn.

Geen melkveehouder behoeft meer lindaan
te gebruiken; wat lindaan betreft moet
onze zuivel aan de hoogste kwaliteitseisen
kunnen voldoen.

Een euvel dat voorlopig nog wel zal blijven,
is de slechte toepassing van ectoparasitici-
den; verwaarloosde spuitapparatuur, ge-
brekkige aanpak, alleen behandeling van
de zichtbaar aangetaste huid en niet behan-
deling van alle vee van kop tot staart. Bij
dan slechte resultaten wordt wel eens te-
ruggegrepen op lindaan, dat mogelijk wat
minder kwetsbaar is voor een slechte be-
handeling, wellicht door zijn betere distri-
butie in het vetgedeelte van de huid.
Deze voorbeelden zijn een illustratie van
hetgeen reeds eerder is gezegd: een werke-
lijk minimaal residu wordt slechts bereikt
na een optimale toepassing en een optimale
toepassing begint bij een optimale huisves-
ting en hygiëne en een verhoging van de
weerstand door selectie en vaccinatie
waarna eventueel gebruik van een ade-
quaat diergeneesmiddel in een correcte do-
sering gedurende een minimale tijd in aan-
merking komt.

-ocr page 170-

Residuen van geneesmiddelen: de
consequenties voor de veehouderij ^

Residues: Consequences for Stock Owners
G. A. Meijer^

SAMENVATTING De onderneming Nederlandse Veehouderij h.v. heef er alle belang bij een
onberispelijk produkt Ie leveren aan de verbruiker. Dal laai zich e.xtra bevestigen door de zeergrote
e.xport-ajhankelijkheid van de .sector. A fwezigheid van .schadelijke residuen te kunnen garanderen,
zal een belangrijke positieve concurrentiefactor worden in hel handelsverkeer van de Nederlandse
produkten in de E.E.G.

De individuele ondernemer wordt echter óók geleld door andere overwegingen: de gezondheidstoe-
stand van zijn veestapel en de kosten! balenverhouding op zijn eigen bedrijf Mutatis mutandis geldt
dit ook voor de prakticus en de geneesmiddelenindustrie.

Hoe een brug te slaan tussen het korte-termijnbelang op het individuele bedrijf en het lange-
termijnbelang van de sector\'^ Door intensieve voorlichting over de effecten van individuele gedra-
gingen van dat lange-termijnbelang. Door realistische samenwerking In verantwoordelijkheid
tussen prakticus en individuele veehouder. Door een systeem van uitbetaling naar kwaliteil in te
voeren, waardoor individuele producenten effectief in aanraking komen met de con.sequenties van
het niet in acht nemen van dosisvoorschrijien of wachttermijnen.

Uiteraard moet daartoe duidelijkheid komen over normen, methoden van onderzoek en monster-
name e.d. Een goed functionerend systeem van slachtvee-identificatie behoort levens tot de voor-
waarden. Een dergelijk onderdeel van de ketenbewaking zal de veehouder dichter bij de werkelijke
waarde van zijn produkt brengen. Als het keuringssysteem daar ook nog eens van profiteert en
kosten van eindproduktenonderzoek kunnen worden teruggedrongen, proj\'iteert de sector ook in
dal opzicht.

SUMMARY The Netherlands Commodity Board for IJvestock and Meat has every interest in
supplying the consumer with a perfect product. This is confirmed in addition by the particular
dependence on exports of this sector. The possibility to guarantee the absence of injurious residues
will become an important positive competitive factor in trading Netherlands products in the EEC.
However, the individual farmer conducting business is also led by other considerations: the
state of health of his herd and the ratio between costs and profits of his own livestock farm.
Mutatis mutandis, this also holds good for practitioners and the veterinary drugs industry.
How can de gap between the short-term interests of the Individual stock farm and the long-term
interests of the livestock industry be bridged\'? By intensive guidance on the effects of individual
activities on these long-term interests. By realistic co-operation in responsibility of the practitioner
and individual stock farmer. By introducing a system of payment according to quality so that
individual producers are effectively confronted with the consequences of their failure to comply
with Ihe regulations governing dosage or delays. Naturally, standards, methods of investigation
as well as sampling and the like should be clear. A n adequately functioning system of identif cation
of cattle intended for slaughter is also included in the conditions. This part in monitoring the
various stages from stock owner to consumer will bring the livestock farmer closer to the actual
value of his product. When the inspection system benefits in turn by this identification and when
the cost of e.xamination of the ultimate product can be reduced, the sector will also profit in this
respect.

\' Voordracht op 7 oktober 1983 gehouden ter gelegenheid van het Jaarcongres 1983, tevens 130e Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Leeuwarden (Congres-
thema: \'Het geneesmiddel in de diergeneeskunde\').
- Ir. G. A. Meijer, voorzitter Produktschap voor Vee en Vlees. Postbus 5805, 2280 HV Rijswijk.

-ocr page 171-

Het is van belang reeds bij de aanvang op te
merken, dat de vandaag in de aandacht
gebrachte residuen van geneesmiddelen
niet alleen voor de veehouders een reeks
problemen oplevert. Zodra het slachtdier
immers van eigendom wisselt en in zeer
vele gevallen de oorspronkelijke eigenaar
niet meer te vinden is, zal het de grossier,
vaak ook de exporteur zijn, die de gevolgen
van de ongelukjes uit een eerdere fase moet
dragen. De bredere draagwijdte van deze
constatering is, dat er eigenlijk een hele
sector mee is gemoeid qua reputatie, op-
brengend vermogen en dus totale rentabili-
teit. We moeten er ons dus goed van bewust
zijn, dal ersprake is van betrokkenheid van
velen in een zeer lange lijn van de beproe-
ving van een geneesmiddel voor bepaalde
preventieve of therapeutische doeleinden
tot aan de aflevering van een eindprodukt
voor consumenten. In die keten is de toe-
diening van zo\'n middel aan het landbouw-
huisdier cruciaal, maar de actiepunten uit-
sluitend daar leggen zal geen volwaardige
oplossing meebrengen. Daarover later
meer. Het is dan ook een prima idee ge-
weest van de themacommissie een aantal
inleidingen te organiseren met het zoek-
licht op diverse schakels van de keten. Uw
aller betrokkenheid bij een actuele zaak als
deze is dus buiten twijfel en in het belang
van een goede ontwikkeling in de eerst-
komende jaren zal uw actieve deelname bij
de oplossingen noodzakelijk zijn.
Waarvan leven immers velen van u, zoals
ik? Van een welvarende veehouderij met
een geweldige export. Aanwijzing voor het
hier bedoelde belang kan zichtbaar worden
met een serie gegevens over de zelfvoorzie-
ningsgraad van een aantal Nederlandse
veehouderijprodukten in 1982:

boter
kaas

condens melk
melkpoeder vol
eieren
rundvlees

(bron: produktschappen)

De achter dit soort verhoudingsgetallen
verborgen waarde, derhalve de betekenis
van de export als inkomenselement voor de
veehouders, kunnen we als volgt specifice-
ren in guldens:

boter 1736 miljoen

kaas 2094 miljoen

condens melk 1280 miljoen

melkpoeder vol 1042 miljoen

eieren 762 miljoen

rundvlees 815 miljoen

kalfsvlees 1310 miljoen

varkensvlees 4533 miljoen

schapevlees 132 miljoen

pluimveevlees 801 miljoen

totaal 14.5 miljard.

(bron: produktschappen)

De betekenis van dit alles voor de werkge-
legenheid, betalingsbalans en dus voor de
Nederlandse economie als geheel laten we
aan uw eigen verbeeldingskracht over. Als
vergelijkingscijfer is wellicht wel dienstig,
dat de aardgasexport een bedrag van 13
miljard gulden opbrengt.
De indringendste reden voor een beleid van
\'het afleveren van een residu vrij produkt\' is
uiteraard de medeverantwoordelijkheid
voor de volksgezondheid van alle bij de
keten van de dierlijke produktie betrokke-
nen. Het is niet aan mij in de eerste plaats te
treden in zaken van de volksgezondheid,
maar als opmerking in de marge moet het
me wel van het hart, dat er op dit terrein
nog wel enige onzekerheden bestaan en dat
niet alle deskundigen gelijkluidende duide-
lijke taal spreken. Daarna wordt het pas
echt moeilijk, als blijkt dat er verschillende
soorten volksgezondheid kunnen bestaan,
al naar gelang men in land X of IJ woont.
Een discussie daarover leidt tot de wonder-
baarlijkste spraakverwarringen. Het zal u

kalfsvlees
varkensvlees
schapevlees
pluimveevlees

714
236
271
284

427
265
400
872
338
108

-ocr page 172-

dus niet verbazen, dat ik daarom nog eens
dringend pleit voor op resultaat gerichte
internationale discussies. Zulks eerst en
vooral in EEG-verband, omdat daar bin-
dende afspraken kunnen worden gemaakt.
Het zou jammer zijn, als politieke overwe-
gingen de toch al moeilijke technische dis-
cussie verder zouden bemoeilijken. En als
het in die kringen niet duidelijk is, wat men
wil, hoe moeten dan anderen, bijv. de vee-
houders, begrijpen wat er van hen ver-
wacht wordt. En als er van een veehouder
in Frankrijk of België wat anders verwacht
wordt....?

Nu terugkomende bij de eerdere opmerkin-
gen over de omvang van de dierlijke pro-
duktie in ons land, zijn we het er wel over
eens, dat de afbouw van de produktie tot
bijvoorbeeld de nationale voedingsbe-
hoefte met een meer extensieve produktie-
methode een ingrijpende kapitaalvernieti-
ging zou meebrengen en voor de
werkgelegenheid zeer schadelijk zou zijn.
Deze hypothese haalt het zeker niet en de
feitelijke ontwikkelingen zijn daarmee ook
in tegenspraak; de produktie-expansie gaat
in het algemeen gesproken nog verder; de
bedrijven worden ook verder geïntensi-
veerd.

Het inkomen van de veehouder is dus nu en
in de toekomst sterk afhankelijk van de
mate waarin — ondanks die intensivering
— het mogelijk blijft een onberispelijk
eindprodukt af te leveren vanuit een dier-
waardige produktiewijze. Dat stelt de aller-
hoogste eisen aan alle produktieschakels
en toeleverende industrie en handel en dat
alles méér dan ooit gericht op een voorzie-
ningsfunctie, die door méér randvoorwaar-
den wordt bepaald dan alleen kwantum en
lage prijs.

Spitsen we deze redenering nu toe op de
term onberispelijk produkt, dan zal zo\'n
eindprodukt vrij van residuen en contami-
nanten een betere concurrentiekracht moe-
ten kunnen ontwikkelen. In het handels-
verkeer in de EEG is dat een versterkende
factor, vooral nu de totale produktie in dat
handelsgebied al groter is dan het verbruik
en dat verbruik stagneert of zelfs in som-
mige gevallen daalt.

De melkveehouderij heeft al eerder de weg
ingeslagen van beleidsmaatregelen\'op het
terrein van de residuen. De vleesproducen-
ten hebben de bereidheid tot duidelijke en
verdergaand beleid eveneens getoond,
maar maatregelen zijn daar nog beperkt
van kracht. Ik zou niet graag beweren, dat
we dus klaar zijn, integendeel, een goed
waarnemer weet, dat er nog een groot aan-
tal praktische problemen moeten worden
opgelost en vele daarvan zijn nog tijdro-
vend en eigenlijk is er niet zo veel tijd meer.

De mentaliteitswijziging — anders gezegd
de bereidheid om in deze meer beperkingen
te accepteren — is er momenteel in brede
kringen van de veehouderij. De goedslui-
tende regelingen en de voorlichting over het
waarom en hoe dienen er nu ook te komen
— liefst in Europees verband — maarzo dat
niet snel kan, dan maar eerst in Nederland.
Alle betrokkenen hebben naast de zo be-
reidwillige, algemene overwegingen ook
hun individuele zorg; een zorg, die bepaald
wordt door kosten/baten overwegingen in
ieders eigen economie. Dan is bijvoorbeeld
van belang hoe déze dieren vandaag in déze
stal een zo hoog mogelijk rendement ople-
veren. En datzelfde is evenzeer van kracht
voor de geneesmiddelen-producent of
-groothandel, en in zekere zin ook voor de
praktizerende dierenarts. Hier is als het
ware een belangentegenstelling aan de orde
tussen het individu en de sector. De eerder
gemelde bereidheid tot de acceptatie van
goedwerkende regelingen loopt gevaar
weer weg te zakken, als maatregelen nog
lang op zich laten wachten. Nog veel slech-
ter zou het zijn, indien eerst een ernstige
verstoring zou optreden in het handelsver-
keer door eenzijdige activiteiten van enig
Importland. Dat zou door de Nederlandse
veehouders zeker niet worden begrepen.

Tussen het korte-termijnbelang van de hier
bedoelde individuele belanghebbenden en
het lange-termijnbelang van de sector die-
nen we een goede brug te bouwen. I ntensie-
vere voorlichting over geneesmiddelenge-
bruik en de mogelijke gevolgen van
onoordeelkundige hantering ervan is dan
zeker de eerste fase. De gesprekken daar-
over tussen prakticus en veehouder zijn
daarbij het optimale middel; een belangrijk
onderwerp voor beiden is tegenwoordig de
totale bedrijfsvoering. De veehouder zal
(nog) beter moeten begrijpen van wat er
wél en niet kan met geneesmiddelen en de
dierenarts zal (nog) meer moeten kunnen
interpreteren, wat er aan de bedrijfsvoering

-ocr page 173-

schort, zodat bestrijding wordt vervangen
door preventie.

Voor de varkenshouderij is het rapport dat
dr. Truijen halverwege 1982 heeft uitge-
bracht over de bedrijfsstructuur en de ge-
zondheidstoestand op de bedrijven zeer
waardevol materiaal en het is te hopen, dat
daaruit de noodzakelijke conclusies wor-
den getrokken. Want het is alleszins aan te
nemen, dat het geneesmiddelengebruik op
de langere duur beperkingen zal ondervin-
den. zodat verandering van bedrijfssyste-
men onontkoombaar zal zijn.
In de maatregelen-sfeer komen we dan bij
de Diergeneesmiddelenwet en voor de vee-
houders in dit kader de versterking van de
registratie en van de wachttijden-regeling.
Het te gebruiken logboek op de veehoude-
rijbedrijven en de voornemens om in het
kader van de Vleeskeuringswet ook de ge-
zondheidssituatie op deze bedrijven bij de
keuring te betrekken, zijn verdere wette-
lijke structuren, die gaan bijdragen tot een
samenhangend beleid.
Als ik op dit punt nog even mag herinneren
aan een eerdere opmerking, dat de toedie-
ning van een geneesmiddel weliswaar het
cruciale moment is, maar dat actie alleen
daar leggen geen werkelijke oplossing mee-
brengt, dan begrijpt u wat ik bedoel. Na
wat er gezegd is over voorlichting en be-
trokkenheid van velen bij een goede gang
van zaken behoeft dat geen verder betoog.
Wel is er nog iets op te merken over het
niettemin ontduiken van voorschriften.
Het voor melk uitstekend werkende sys-
teem van monsterneming en onderzoek
naar residuen en het naar \'kwaliteit\' uitbe-
talen van de geleverde melk verdient nader
onderzocht te worden, ook voor de andere
dierlijke produkten. Het economisch
voordeel is duidelijk: in de verwerking tot
verkleinde vleeswaren brengt het gedeklas-
seerde produkt nog iets op, zonder de
volksgezondheid in enig opzicht te scha-
den. De straf van de veel lagere uitbeta-
lingsprijs zal de veehouder helpen meer
verantwoorde methoden bij de ziektebe-
strijding na te streven.

Resumerend stel ik vast:
De veehouderij is gediend met een stelsel
van duidelijke, zo mogelijk Europese regels
omtrent het geneesmiddelengebruik. Al de
betrokkenen in de lange keten vanaf de

produktie van het middel tot aan de toon-
bank in de detailhandel moeten zich be-
trokken voelen bij de verkrijging van onbe-
rispelijke produkten. De bedrijfssystemen
verdienen daarbij zeker zoveel aandacht als
de bestrijding van de ziekten op zichzelf. In
een fase, dat iedereen de eisen van zo\'n
samenhangend beleid goed heeft kunnen
begrijpen, kunnen overtredingen van de re-
gels duidelijk en gevoelig bestraft worden.

-ocr page 174-

VETERINAIR JOURNAAL

De neurologische vorm van
EVHl bij het paard

Het equine herpes virus I (EHV I = rhinopneu-
monievirus) circuleert continu in de Neder-
landse paardenstapel. De meeste infecties verlo-
pen subklinisch, soms echter geeft het virus
aanleiding tot ziektegevallen. Bij veulens en
jaarlingen kunnen milde respiratoire verschijn-
selen in de vorm van hoesten en mucopurulente
neusuitvloeiing optreden en merries kunnen
aborteren, meestal tussen de 6e en 1 le maand
van de dracht, of doodgeboren dan wel weinig
levensvatbare veulens ter wereld brengen. Sinds
een 15-tal jaren is bekend dat het virus ook in
staat is neurologische stoornissen te induceren.
De verschijnselen treden op vlak na of aan het
einde van een vaak onopvallend verlopende
koortsperiode en kunnen variëren van een ge-
ringe ataxie in de achterband tot een acute en
vrijwel volledige parese. De afwijkingen komen
meestal meer en in ernstiger mate voor bij mer-
ries dan bij ruinen, hengsten of veulens. De
meest prominente lesie is een vasculitis in het
centrale zenuwstelsel. Er zijn aanwijzingen dat
deze vasculitis het resultaat is van een door
antilichamen geïnduceerde overgevoeligheids-
reactie tegen het virus.

De afgelopen 2 jaar hebben zich ook in Neder-
land een aantal uitbraken van deze \'paralyti-
sche\' vorm voorgedaan. De kans is aanwezig
dat ook dit winterseizoen de ziekte weer zal
optreden. Niet te voorspellen is, wanneer en op
welke bedrijven één of meer paarden de ver-
schijnselen zullen gaan vertonen.
Indien een dergelijk geval zich voordoet, is het
raadzaam het bedrijf te isoleren, contactpaar-
den dagelijks te temperaturen en ook de koorts-
vrije dieren geen grote inspanningen te laten
verrichten. Een enting in dit stadium moet wor-
den afgeraden, omdat deze een mogelijke over-
gevoeligheidsreactie alleen maar zou verster-
ken. Het preventief dan wel therapeutisch
gebruik van para-immuniteitsinducers, corti-
costeroïden, anticoagulantia of bloedstollings-
bevorderende middelen heeft geen zin, of is zelfs
gecontraïndiceerd.

Argumenten pro en contra een preventieve en-
ting op bedrijven waar (nog) geen ziektegeval-
len zijn geconstateerd, zijn al eerder in het Vete-
rinair Journaal
 Diergeneeskd. 1983;
108: 359) gepubliceerd. Er is vooralsnog geen
aanleiding om het daarin beschreven standpunt
te herzien. De dierenarts dient zich in het alge-
meen terughoudend ten opzichte van een pre-
ventieve enting c.q. massale entcampage op te
stellen. Het is wel aan te bevelen deze problema-
tiek met de paardehouder te bespreken.
Verder onderzoek naar deze neurologische
vorm van EHVl is gewenst; daarom wordt u
verzocht verdachte gevallen aan te melden bij de
Kliniek voor Inwendige Ziekten.

J. T. van Oirschot\', G. J. Binkhorst-
H. J. Breukink\'-

BERICHT
Van de faculteit

Plaveiselcel carcinoom bij het runderoog

Vele collegae hebben gereageerd op een reeds
lang geleden geplaatst verzoek om bij het aan-
treffen van een plaveiselcel carcinoom bij het
runderoog contact op te nemen met onderge-
tekende.

Bij deze wil ik een ieder hartelijk danken voorde
gedane moeite. De voorlopige resultaten van dit
onderzoek zijn gepubliceerd in het
Journal qf
the National Cancer Instilule (J.N.C.I.
1982;
69: no. 5).

In grote lijnen zijn de uitkomsten, dat 60 a 70%
van de dieren een complete tumor regressie laat
zien na een éénmalige intratumorale injectie van
een
Bacillus Calmette Guérin (BCG) vaccin. Bij
ongeveer de helft van deze dieren wordt recidi-
vering van de tumor gezien.
Uit tumor model oogpunt is dit een interessante
ontwikkeling, daar we nu over een model be-
schikken waarbij \'/, van de dieren niet op behan-
deling reageert, \'/, van de dieren regressie laat
zien gevolgd door recidief, en \'/, van ds dieren
tumor vrij blijft.

Onderzoek vindt plaats naar factoren die ver-
antwoordelijk zijn voor deze verschillende reac-
ties op therapie. Daarnaast wordt getracht met
meervoudige injecties het aantal \'non respon-
ders\' te verkleinen en recidivering te voorko-
men.

U begrijpt, dat we voor het voortgezette onder-
zoek nog steeds behoefte hebben aan runderen
met oogtumoren. Runderen met tumoren varië-
rend van I x 1 cm tot 3 x 4 cm en zonder
vergroting van de subparotideale lymfklier wor-
den indien mogelijk door het Rijks Instituut
voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne aange- |
kocht. I

Nogmaals doe ik een beroep op uw medewer- j
king. Bij voorbaat hartelijk dank.

W. R. Klein

Kliniek voor Veterinaire Heilkunde
tel. 030-531323,531324.

Dr. J. T. van Oirschot. Centraal Diergeneeskundig Instituut. Lelystad.

Dr. ü. J. Binkhorst en proL dr. H. J. Breukink, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 175-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van (acute) pancreatitis

A Case of (Acute) Pancreatitis

R. J. T. van der Luer\'

SAMENVATTING In dit case-repon wordt een hond beschreven die klinisch mogelijk leed aan
acute pancreatitis en diabetes mellitus. Deze mogelijkheid werd bij sectie en patho-histologisch
onderzoek bevestigd. Op grond van de klinische en pathologische gegevens lijkt het waarschijnlijk,
dat de pancreatitis volgde op en ttiogeHjk een gevolg was van de diabetes tnellitus.

SUMMARY Case report of a dog which possibly was affected with acute pancreatitis and diabetes
mellitus. This possibility was verijied by post-mortem findings and morbid-anatomical e.xatnin-
ation. The clinical and pathological fndings suggest that the pancreatitis probably followed and
possibly was due to the diabetes mellitus.

INLEIDING

Het hieronder beschreven geval betreft een
hond (dwergpoedel, 9 jaar), die sinds een
jaar in het bezit was van de eigenaar. Bij
aanbod luidde de klacht, dat de hond sinds
een dag zwaar ziek was en enkele malen
gebraakt had.

ANAMNESE

De anamnese leverde verder de volgende
gegevens op:

het afgelopen jaar was de hond niet
duidelijk loops geweest en er was geen
uitvloeiing waargenomen;
de eigenaar was niets bekend over een
eventuele ziektegeschiedenis en over
vaccinaties;

de hond dronk sinds enige weken veel
meer dan voorheen;
sinds een dag \'was de buik dikker\',
waarmee de eigenaar een abductie van
de caudale ribboog bedoelde.

LICHAMEI.LIK ONDERZOEK

Bij lichamelijk onderzoek bleek het vol-
gende. Temperatuur 39.7° C, pols 240 sla-
gen per minuut, ademhaling versneld en
duidelijk costo-abdominaal, de turgor van
de huid verminderd. De buikpalpatie was
matig pijnlijk in het dorsale en mediale
epigastrium.

l.ABORALORIUM ONDERZOEK

De gegevens van het laboratoriumonder-
zoek staan vermeld in de onderstaande
tabel I.

\' R. J. T. van der Luer. praktizerend dierenarts (kleine huisdieren). Sibbergrubbe 3. 6301 AA Valkenburg.
2 Merckognost®. HarnstofL Merck Nederland B.V., Amsterdam.
\' Testimplets®. Boehringer Ingelheim B.V.. Haarlem.
•• Multistix®, Ames. Miles Nederland, Weesp.

Tabel I.

bloed-ureum-: niet aantoonbaar

leucocy ten-differential ie\':

segmentk. pmk. leuc. 57

staafk. .37

metamyeloc. I

monocyten 3

lymfocyten 2

eos. pmk. leuc. O

urine-\': S.G.: 1.030

helder en lichtgeel
sediment niet afwijkend
pH 6, ketonen , glucose ~l—h-h,
urobilinogeen -l-

-ocr page 176-

De bovenstaande gegevens leidden tot de
volgende differentiële diagnose:

— acute pancreatitis met glucosurie; dit
laatste eventueel als gevolg van diabe-
tes mellitus voorafgaand aan of als ge-
volg van de pancreatitis;

— ziekte van Cushing gevolgd door een
diabetes mellitus en of pancreatitis;

— andere oorzaken die de glucosurie en
polydipsie konden verklaren en andere
oorzaken voor buikklachten met bra-
ken, koorts en ontstekingsbloedbeeld.

Aan het einde van de derde dag werd door
de eigenaar, o.a. vanwege het onophoude-
lijk braken, ondanks een behandeling met
metoclopramide\', besloten tot euthanasie.
De vermoedelijke diagnose acute pancrea-
titis en diabetes mellitus kon daardoor
dan ook niet met aanvullend bloedonder-
zoek (glucose, lipase) worden zeker ge-
steld.

SECTIE

Bij sectie waren de voornaamste bevindin-
gen:

Vrij veel vet, subcutaan en elders;
een sterk vergrote, bleekgele, brosse lever;
de pancreas in omvang toegenomen en oe-
demateus: vooral de cauda van de pancreas
sterk vergroot, gelig van kleur en bros van
consistentie; de overgang naar het omge-
vende weefsel van de cauda (omentum
majus) was moeilijk te zien vanwege het-
zelfde afwijkende aspect;
maaginhoud gering en donker (bloederig)
van kleur; eenzelfde inhoud in het duode-
num;

milt klein en bleek;

bijschildklieren te groot en bleek van kleur;
bijnieren niet afwijkend.
Het microscopisch onderzoek van een aan-
tal weefselcoupes leverde het volgende op.
Pancreas in de cauda een uitgebreide, ne-
crotiserende ontsteking van het paren-
chym, het interstitium en van het omge-
vende vetweefsel met tevens veel
polymorfkernige neutrofiele leucocyten en
thrombose van meer grote en kleinere
venen.

Een dergelijke ontsteking, maar dan min-
der uitgebreid en vooral beperkt tot het
interstitium in het overige pancreasweefsel.
In het corpus pancreas en elders te weinig

I Primperan®. Pharm. Export B.V., Haarlem.

en te kleine eilandjes van Langerhans met
daarin een vacuolaire degeneratie van een
aantal cellen (B-cellen); deze degeneratie
ook in de intra-lobulaire afvoergangen van
het exocriene pancreas-weefsel.
Lever sterke, voornamelijk kleinvacu-
olaire levercelvervetting.
Bijschildklier voornamelijk bestaande
uit \'clear-cells\', zoals dat voorkomt bij hy-
perplasie.

BESPREKING

Het lichamelijk- en laboratorium-
onderzoek deden o.a. een acute pancreati-
tis vermoeden (pijn in buik, koorts, heftig
braken, zeer zieke indruk, ontstekings-
bloedbeeld) voorafgegaan en begeleid door
een diabetes mellitus (enige weken polydip-
sie, glucosurie). De bevindingen bij sectie
en microscopie, met name de acute necroti-
serende pancreatitis en de veranderingen
die passen bij diabetes mellitus (verminde-
ring van het aantal en de omvang van de
eilandjes van Langerhans, de vacuolaire,
degeneratieve veranderingen in de pan-
creas en de sterke leverepitheelcelvervet-
ting) bevestigden de vermoedelijke, klini-
sche diagnose.

Voorafgaand aan en als oorzaak van de
diabetes mellitus zou men een hyperadre-
nocorticoisme kunnen veronderstellen.
Echter, de niet afwijkende bijnieren en het
microscopische beeld van de lever maken
dit minder waarschijnlijk.
Het is bekend, dat bij de hond diabetes
mellitus gepaard kan gaan met een acute of
chronische pancreatitis (1, 2, 3, 4). Vaak
wordt deze diabetes mellitus beschouwd
als het gevolg van een pancreatitis, vooral
van herhaalde aanvallen (klinische of sub-
klinische \'relapsing\' pancreatitis) met de-
structie van exocrien en endocrien pan-
creasweefsel (1,4). Echter diabetes tnellitus
kan ook predisponeren voor een daarna te
ontwikkelen pancreatitis (1, 3). Loppnow
(3) beschrijft enige honden die al enige tijd
een manifeste diabetes mellitus hadden en
vervolgens een acute, necrotiserende pan-
creatitis ontwikkelden. Volgens deze au-
teur zou het mogelijk zijn, dat de pancreati-
tis een gevolg is van de diabetes mellitus,
misschien door de hiermee gepaard gaande
verstoring van de vetstofwisseling. Bij het
hier beschreven geval lijkt de laatstge-
noemde volgorde het meest waarschijnlijk.

-ocr page 177-

LITERATUUR

1. Hardy, R. M. and Stevens, .). R.: Exocrine pan-
creatic diseases, chapter 45. In: textbook of Vete-
rinary Internal Medicine, vol. 2, edited by Ettin-
ger S. .1. W. B. Saunders Company, Philadelphia,
London. Toronto. 1975.

2. Ling, G. v., I.owenstine. 1.. .1.. Pulley, L. T., and
Kaneko, .1. .1.: Diabetes mellitus in dogs: A review
of initial evalution. immediate and long-term
management and outcome.
J. Am. Vet. Med.
/(.Si., 170. 521-530. (1977).

Loppnow, H. und Grosdanoff, P.: Beitrag zur
pathologischen Morphologie des spontanen Die-
betes mellitus des Hundes. In: Proceedings of the
Gaines European veterinary symposium in Am-
sterdam, June 3, 1972.

Smith, H. A., Jones, T. C., and Hunt, R. D.:
Veterinary Pathology, 4th ed.. Lea & febiger. Phi-
ladelphia. 1972.

KLINISCH KLEIN

Wat is uw diagnose?

What is Your Diagnosis?

ANAMNESE

Een 7\'/2 jaar oude vrouwelijke boxer wordt
ter onderzoek aangeboden wegens proble-
men met lopen. Deze zijn de laatste tijd
verergerd, waarbij het de eigenaar is opge-
vallen, dat de poten in omvang zijn toege-
nomen.

Foto I.

STATUS PRAESENS, KLINISCH- EN RADIO-
LOGISCH ONDERZOEK

Het betreffende dier loopt inderdaad moei-
lijk. Overigens maakt het geen zieke in-
druk. De conditie is goed. Röntgenfoto\'s
van extremiteiten (foto I) en thorax wor-
den gemaakt.

Oppervlakkig is op alle lange botten de
vorming van nieuw botweefsel zichtbaar.
Eveneens op de wervels.
Op de thoraxfoto is een geringe verdichting
te zien, mogelijk veroorzaakt door een
tumor.

Wat is uw diagnose?

-ocr page 178-

DIAGNOSE

Hypertrofische puimonaire Osteoarthro-
pathie
(Ziekte van Marie-Bamberger).
I n overleg met de eigenaar wordt, gezien de
slechte prognose, besloten tot euthanasie
en daarop aansluitend sectie.

I\'AI HOLOOG ANATOMISCH ONDERZOEK

In de hoofdkwab van de linkerlong bevindt
zich een vrijwel ronde grijs-witte tumor
met een doorsnede van 3 cm (foto 2). De
tumor lijkt niet te infiltreren in het omge-
vende weefsel.

Microscopisch blijkt hier sprake te zijn van
een fibreus histiocytoom.

DISCUSSIE

De oorzaak van de bovenvermelde afwij-
king is onbekend. Altijd echter komt de
ziekte voor tezamen met een longaandoe-
ning, meestal van neoplastische aard.
Deze laesies kunnen de aanvoerende tak-
ken van de N. vagus prikkelen, als gevolg

waarvan de perifere bloedstroom toe-
neemt. Hierdoor zou dan weer de nieuwe
botvorming gestimuleerd worden.
Gevallen bij mens (\'trommelstokvingers\'),
paard, rund, rat, hert, leeuw en kat zijn
naast die bij de hond beschreven. Opval-
lend is nog, dat op de wervels eveneens
botnieuwvorming plaats heeft gevonden.
Dit is echter spondylosis deformans (foto
3).

Deze aandoening komt op oudere leeftijd
wel vaker voor en heeft niets te maken met
het beschreven ziektegeval.

./. S. van der Kamp^
D. J. Poppema-

SUMMARY A case of hypertrophic puimonary osteoarthropathy is reported.

\' Drs. J. S. van der Kamp, Gezondheidsdienst voor Dieren \'Noord Nederland\' te Drachten.
- Drs. D. J. Poppema. praktizerend dierenarts te Haren (Gr.).

-ocr page 179-

CONGRESSEN

Symposium: Bakterielle
Lebensmittelvergiftungen
Durch Lebensmittel tierischen Ursprungs
verursachte bakteriell bedingte Erkran-
kungen: Diagnostik, Epidemiologie, Pro-
phylaxe

Essen, 28 März 1984

Zielselzunn: Die Veranstaltung soll Informationen
vermitteln über Diagnostik (Lebensmitteluntersu-
chung), Epidemiologie (Entstehung), Verhütung und
Überwachung spezieller Lebensmittelvergiftigungen
(z. B. Staphylokokken-Intoxikation, Botulismus,
Salmonellose. Erkrankungen durch andere patho-
gene Enterobacteriaceae, Campylobacter,
Closiri-
dium perfringens. Bacillus cereus).
Die Veranstaltung ist geplant für: Ärzte, Tierärzte, im
medizinischen Bereich tätige Biologen und Bakteri-
ologen. Mitarbeiter von Behörden (öffentlicher Ge-
sundheitsdienst), Krankenhäusern und Instituten
(Untersuchungsstellen), Qualitätskontrolle der Le-
bensmittelindustrie, Verbraucherverbände.

Programmfolge

9.00 Begrüßung und Einführung: ProL Dr. G. Ter-
plan.

9.30 Zur Statistik und Epidemiologie der Lebens-
mittelvergiftungen in der Bundesrepublik
Deutschland; ProL Dr. K. Gerigk (Robert-
von-Ostertag-lnstitut, Bundesgesundheitsamt
Berlin).
10.1.5 Pause.

10.30 Salmonella; ProL Dr. O. Pietzsch (Bundesge-
sundheitsamt Berlin): Isolierungs- und Diffe-
renzierungsmethoden - Vorkommen bei
Mensch und Tier - Möglichkeiten der Ver-
hütung und Bekämpfung von Infektionen.
11.15 Yersinia; ProL Dr. med. C. A. Primavesi(Hy-
giene-Institut des Ruhrgebietes, Gelsenkir-
chen).
12.00 Mittagspause.

13.30 Campylobacter - ein Zoonoseerreger?; Dr. P.

Teufel (Bundesgesundheitsamt Berlin).
14.15 Erreger weniger Häufig auftretender Gas-
troenteritiden: ProL Dr. D. A. A. Mosel(lehr-
kanzel für Medizinische Mikrobiologie der
Lebensmittel und des Trinkwassers der Tier-
ärztlichen Fakultät der Reichsuniversität
Utrecht).

a) Bakterien: Aeronomas hydrophila.
F.dwardsiella tarda. E. coli. Shigella, Pseud-
omonas aeruginosa. Vibrio vulnificus
u.a.

b) Viren: Hepatitis A u.a.

c) Protozoa: Cryptosporidium parvum.
15.00 Pause.

15.15 Enterotoxinogene Staphylokokken: Dr. K.-J.
Zaadhof (Lehrstuhl für Hygiene und Techno-
logie der Milch, Universität München): Ent-
stehung und Nachweis der Toxine - Prophy-
laxe der Vergiftung.

16.00 Toxinbildende Sporenbildner; Dr. F.-K.
Lücke (Bundesanstalt für Fleischforschung.
Kulmbach):
d. botulinum. CI. perfringens
und B. cereus - Krankheitserscheinungen Le-
bensmitteluntersuchung - Eigenschaften des
Erregers - Gefährdete Lebensmittel - Gefährl-
iche Praktiken.
16.45 Abschlußdiskussion.

Teilnahmegebühr: H DT-M itglieder: DM 205,

unter Angabe der Mitgliedsnummer. Nichtmitglie-

der: DM 225, einschl. veranstaltungsgebundener

Arbeitsunterlagen.

Veranst.-Nr.: T - 50 - 31 I - 122 - 4.

Kurztitel: Bakterielle Lebensmittelvergiftungen.

Inlichtingen op het redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

CLO-Studiedagen 1984
Utrecht, 21-22 februari 1984

Inlichtingen en uitvoerig programma liggen op het
redaktiesecretariaat ter inzage.

BERICHT

Commissie Bevordering Dier-
geneeskundig en Vergelijkend
Ziektekundig Onderzoek

De Commissie Bevordering Diergeneeskundig
en Vergelijkend Ziektekundig Onderzoek deelt
hierbij mede dat in totaal ± ƒ 10.000,- beschik-
baar gesteld kan worden ter ondersteuning van
onderzoek dat dient te liggen op de gebieden
van de Diergeneeskunden dan wel de Verge-
lijkende Ziektekunde.

Overeenkomstig de doelstellingen worden de
gelden uitsluitend ter beschikking gesteld van
het onderzoek zelve en niet door publikatie van
resultaten of andere bijkomende kosten.
Zij die hiervoor in aanmerking wensen te ko-
men, worden uitgenodigd zich vóór 31 maart
1984 schriftelijk aan te melden bij de secretaris
van de Commissie. Hierbij dient opgave te
worden gedaan van de aard van het te ver-
richten onderzoek en tevens een beknopt werk-
schema alsmede een begroting te worden over-
gelegd.

Namens de Commissie B.D.V.Z.O.,
de Voorzitter prof. dr. J. Bouw,
de Secretaris prof. dr. P. Zwart,
Burg. de Weyerstraat 16,
3981 EK Bunnik.

-ocr page 180-

Algemeen

Influenza bij mens en dier

Kapsenberg, J.: Epidemiologische mededelin-
gen. Epidemiologische aspecten van influenza-
infecties bij mens en dier.
Tijdschr. Geneeskd.
1983; 127: 1798-9.

Een commissie van de Gezondheidsraad heeft
eind april 1983 het advies inzake vaccinatie
tegen influenza (seizoen 1983/\'84) uitgebracht
aan de Ministèren Staatssecretaris van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur. De paragrafen
van het advies over epidemiologische aspecten
van influenza staan vermeld in dit artikel.
Tijdens de influenzaseizoenen in de periode
1978-1982 hebben zich in de humane populatie
geen epidemische verheffingen van betekenis
voorgedaan. In het influenzaseizoen 1982/\'83
werd uitsluitend influenza A(H3N2)-virus geï-
soleerd. Epidemiologische inzichten doen ver-
moeden dat tussen 1985 en 1987 het varkensin-
fluenza virus A(HsWlNI) epidemisch bij de
mens zal voorkomen.

In varkens is over de gehele wereld zowel het
influenza virus A (HsWlNl)als A(H3N2) aan-
wezig. Onlangs is in Japan een recombinant van
deze twee virussen A(HsWlN2) uit zieke var-
kens geïsoleerd. In China is de aanwezigheid
van influenzavirus C in varkens aangetoond.
In verband met de mogelijke gevolgen van deze
nieuwe bevindingen voor de mens acht de com-
missie het raadzaam de epidemiologie van influ-
enza bij varkens in Nederland nauwgezet te vol-
gen.

Bij vogels zijn vanaf 1970 verscheidene subtypes
van influenza A-virus geïsoleerd. In enkele ge-
vallen waren deze virussen verwant aan bij de
mens genoemde subtypen. De rol die vogels
kunnen spelen bij de verspreiding van influenza
A-virus maakt ook in Nederland een regelmati-
ger onderzoek bij vogels gewenst, aldus de com-
missie van de Gezondheidsraad.

J. Th. van Oirschot.

Rund

Het effect van een wormbehandeling direct
na het kalven op de melkproduktie

Mathews, G. L., Gray, R. M.,and McGowan,
A. A.: Effect of anthelmintic treatment immedi-
ately after calving on milk production.
Austr.
Vet. J.
1983; 60: 116-9.

In de literatuur komen sterk tegenstrijdige be-
richten voor over het effect van een wormbe-
handeling van melkkoeien in het begin van de
lactatieperiode. Omdat wordt verondersteld dat
de verlaagde weerstand van de melkkoe rond-
om het kalven een verklaring kan geven voor
het feit dat een dan ingestelde wormbehande-
ling een positieve invloed heeft op de melkpro-
duktie leek het nuttig na te gaan wat de invloed
is van de algemene lichaamscondities en het
voederregime van de behandelde melkkoeien
op dit effect.

Twee groepen melkkoeien van elk 29 dieren (A
en B) met een duidelijk verschil in algemene
conditie, veroorzaakt door de verschillende
voeding vóór de droogstand, werden voor dit
experiment gebruikt. In iedere groep werden de
dieren willekeurig verdeeld over een niet te be-
handelen controlegroep (A) en een te behande-
len groep (B). Behandelde en controle dieren
per groep werden altijd tezamen geweid en had-
den dus dezelfde kans op herinfectie door het
opnemen van wormlarven gedurende het gra-
zen.

De opname van droge stof per dag gedurende de
eerste 5 weken van de lactatie was respectieve-
lijk in groep A 6,0 kg en groep B 10,0 kg. De
dieren in de behandelde groepen werden gedo-
seerd met 3,75 gram fenbendazole op de tweede
dag na het kalven en daarna nog twee keer met
een interval van een week.
Het bleek dat de behandelde koeien over de
waarnemingsperiode van 20 weken 8% meer
melk produceerden dan de controle dieren
waarbij een derde van deze meeropbrengst werd
verkregen in de periode van 5-10 weken na het
kalven. Wellicht hangt deze betrekkelijk late
reactie samen met de tijd die het slijmvlies van
de lebmaag na de behandeling nodig heeft om
de door de Oire/-/ag^;a-larven aangerichte schade
te herstellen.

Opvallend was dat ondanks de hogere melkpro-
duktie er geen significant hogere melkvetpro-
duktie optrad maar wel was het gehalte aan
melkeiwit van de behandelde dieren steeds
hoger dan dat van de controlegroep. Aan het
eind van de proefperiode (20 weken) produceer-
den de behandelde koeien nog steeds gemiddeld
een liter melk per dag meer dan de onbehan-
delde koeien.

Het is uit de gegevens van dit experiment duide-
lijk geworden dat de verschillende voedingspa-
tronen voor en na het kalven geen invloed heb-
ben gehad op de mogelijkheid van de koeien om
positief op de behandeling te reageren.
Het behandelingsprogramma dat in dit experi-
ment werd gebruikt lijkt voor de praktijk nogal
omslachtig en de onderzoekers suggereren dan
ook dat nagegaan moet worden of ook een een-
malige behandeling na hel kalven wellicht tot
een dergelijk resultaat kan leiden.

H. Heinrich.

-ocr page 181-

Rund

Intramammaire infecties met Str. agalac-
tiae
bij wel en niet gevaccineerde vaarzen

Mackie D. P. c.s.: Clinical features of consecu-
tive intramammary infections with streptococ-
cus agalactiae in vaccinated and non-vaccinated
heifers.
Vet. Rec. 1983; 112: 472-6.

Tegenstrijdige resultaten met elders verrichte
\\accinaties waren redenen tot dit onderzoek.
Er waren 8 vaarzen (Friesians) beschikbaar
voor dit onderzoek. Drie opeenvolgende infec-
ties werden verricht met een interval van meer
dan 6 weken. Tevoren waren 4 van de 8 dieren
gehyperimmuniseerd met een
Sir. agalacliae
\\accin.

Elk van de 8 dieren werd 3 x geïnfecteerd in
éénzelfde kwartier met 5 ml van een
Sir. agaiac-
nae-cultuur.

Er werden klinische gegevens verzameld: pols,
temperatuur, ademhaling, melkgift en conditie
van alle kwartieren.

Het laboratorium-onderzoek betrof bacteriolo-
gisch onderzoek van bloed en melk. melkceltel-
ling en telling van rode en witte bloedcellen.
Meestal herstellen de geïnfecteerde kwartieren
spontaan. Enkele keren werd een chronisch ge-
worden infectie met antibiotica genezen. Na de
eerste infectie werden de niet-gevaccineerde die-
ren het eerst negatief; na de tweede infectie was
dat omgekeerd. De 4 dieren welke niet waren
gevaccineerd, waren na de derde infectie het
eerst hersteld.

De klinische verschijnselen waren na elke infec-
tie bij beide groepen ongeveer gelijk gedurende
de eerste 24 uur: dieren wat traag, met pijnlijke
gezwollen kwartieren.

Het belangrijkste feit was dat er geen werkelijk
verschil in reactie op de infectie was bij de wel-
en niet-gevaccineerde groep.
Dc aanwezigheid van antilichamen (hoge titers)
m de circulatie gaf geen protectie tegen infectie.
,A1 was het aantal proefdieren gering, toch lijkt
inede door dit onderzoek de weg naar een effec-
tieve vaccinatie tegen
Str. agalactiae nu wel ge-
sloten.

6\'. Grootenhuis.

Rund/schaap

Postmortale diagnostiek van CCN door
middel van fluorescentie

.lackman, R.: Cerebral autofluorescence and
thiamine deficiency in cerebrocortical necrosis.
Vet. Rec. 1983; 112: 548-50.

Beschreven wordt een onderzoek naar postmor-
tale diagnostiek van cerebro-cgrticale necrose
bij rund en schaap, door middel van autoflu-
orescentie. Hierbij wordt een eenvoudige tech-
niek gevolgd waarbij een schijfje van het tc on-
derzoeken hersenweefsel onder een geschikte
ultra-violet-lamp (± 365 mm) wordt gebracht.
In gevallen van CCN treedt er een karakteris-
tieke fluorescentie op.

Bij 130 van CCN verdachte dieren werd deze
methode gevolgd, naast de andere meer tradi-
tionele technieken, zoals het vaststellen van de
typische histopathologische veranderingen en
biochemische bepalingen waarbij de thiamine-
deficiëntie wordt aangetoond en de aanwezig-
heid van thiaminase in de pens.
Van deze groep van 130dieren waren 69 positief
met de fluorescentie-test en kon de diagnose
eveneens op de andere wijzen worden bevestigd.
Veertien dieren die met thiamine waren behan-
deld maar niet herstelden vertoonden eveneens
een duidelijke fluorescentie. Het aantonen van
thiamine verliep bij deze dieren (zoals te ver-
wachten;
Ref.) dubieus; wel werd bij allen thi-
aminase aangetoond.

Twee dieren die na een therapie herstelden en na
een paar weken werden geslacht, waren negatief
bij de fluorescentie-test.

Ook negatief waren 47 dieren, die bij sectie
bleken te lijden aan andere hersenaandoenin-
gen. Over de aard van de voor de fluorescentie
verantwoordelijke stof werd geen duidelijkheid
verkregen.

Bij dieren die klinisch verdacht werden van
CCN en waarbij het verloop acuut was, is de be-
schreven autofluorescentie pathognomonisch
voor deze aandoening en dus geschikt voor een
betrouwbare diagnostiek.

C. Holzhauer.

Varken

Vroege protectie na vaccinatie tegen Ziekte
van Aujeszky

Oirschot, J. r. van, Leeuw, P. W. deen Zaane,
I). van: Early protection after vaccination
against Aujeszky\'s disease. In: Aujeszky\'s
Disease onder red. van G. Wittman & S. A.
Hall, 1982.

Dit artikel maakt deel uit van een boekwerk dat
reeds werd besproken in het
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1983; 108: 553. Het belang van dit ar-
tikel rechtvaardigt onzes inziens een apart refe-
raat.

Hoewel de beschermende werking van een tegen
ziekte van Aujeszky (AD) gericht vaccin — in
experimenten — meestal getest wordt door
middel van een challenge, die op minstens twee
weken na de vaccinatie plaats vindt, vermeldt de
literatuur dat vaccinatie tijdens een uitbraak
van AD tot effect kan hebben dat de periode,
waarin nieuwe individuele gevallen binnen de
aangetaste koppel optreden, tot 5 dagen be-

-ocr page 182-

perkt kan worden (iets wat door praktijkerva-
ring bevestigd wordt;
Ref.). Nagegaan werd in
welke mate vaccinatie, in casu met een verzwakt
levend vaccin (M K 25) dan wel met een geïnacti-
veerd olie adjuvans vaccin (Nobivac Aujeszky),
bescherming biedt tegen een kort daarop (dat
wil zeggen 2, 4 en 6 dagen daarna) uitgevoerde
intranasale challenge met de NIA 3 stam bij
NL-biggen, die sero-negatief waren. Na de vac-
cinaties werden geen klinische reacties waarge-
nomen, terwijl na de challenge alle dieren (dus
de gevaccineerde en de controle biggen ) de ty-
pische AD-symptomen vertoonden (koorts -
verlies van eetlust - braken - snuiven - neus-
uitvloeiing - bemoeilijkte ademhaling en
hersenverschijnselen). Om de mate van bescher-
ming te meten werden het aantal koortsdagen,
de uitval en de groeicurves genoteerd, de virus-
concentratie in de oro-pharyngeale vloeistof ge-
meten en de SNT bepaald. Beide vaccins boden
al na twee dagen een gedeeltelijke bescherming,
terwijl voorts de virusuitscheiding na de chal-
lenge geringer was dan bij de controledieren.
Qua uitval scoorden beide vaccins gelijk; waar
het de andere meetpunten aangaat was het beeld
minder uniform, echter zodanig, dat het niet
mogelijk was voor het ene of het andere vaccin
een voorkeur uit te spreken. De beschermende
werking moet waarschijnlijk niet in een inter-
feron produktie gezocht worden; voorts is de
waarde van humorale bescherming op dat mo-
ment waarschijnlijk gering (meting) en mogelijk
moet de verklaring voor deze bescherming eer-
der gezocht worden in de \'secundary response\'
van lymfocyten. Tenslotte wordt erop gewezen
dat Jakubic en Wittman (1978) weliswaar met
een ander geïnactiveerd vaccin aantoonden dat
vaccinatie tijdens het incubatiestadium geen na-
delig effect had op het verloop van de infectie,
iets wat tot dan als een theoretisch - moge-
lijk gevaar aangegeven werd.

F. W. van Schic.

Varken

Aujeszky enting en vruchtbaarheid bij
beren

Weitze, K. F. en Gaus, J.: Auswirkung einer
Aujeszky-Schutzimpfung auf die körperliche
Entwicklung und Fruchtbarkeit von Ebern.
Deutsche TierärtzL W.schr. 1983; 90: 385-458.

Volgens West-Duitse praktijkberichten zou er
mogelijk een verband bestaan tussen enting
tegen de ziekte van Aujeszky en een vermin-
derde vruchtbaarheid en libido bij beren. In dit
onderzoek is daarom de invloed van zo\'n enting
op enkele vruchtbaarheidskenmerken en klini-
sche parameters nagegaan.

Elf beren, variërend in leeftijd van 6\'/2 tot 8
maanden, werden gevaccineerd met geïnacti-
veerd vaccin; 4 dieren met Vemie®, een olie-
emulsie \\accin, 4 dieren met Salsbury®, een
vaccin in waterige oplossing en 3 dieren als
controle met het adjuvans. In een periode van 4
weken vóór de eerste enting tot 8 weken na de
tweede enting werden de volgende parameters
bekeken: lichaamsgewicht, lichaamstempera-
tuur. bloedbeeld (hematocriet, hemoglobine,
aantal leucocyten, differentiatie witte bloed-
beeld), antilichaamontwikkeling, het volume
van de cauda epididymidis (een maat voor de
testesontwikkeling), libido en de kwaliteit van
het ejaculaat (aantal spermacellen, motiliteit
van spermacellen en percentage afwijkende
spermacellen).

De auteurs konden in geen van de proefgroepen
afwijkingen van het normale patroon vaststel-
len. Dus een adequate enting met deze 2 geïnac-
tiveerde vaccins had geen invloed op libido en
spermakwaliteit van de onderzochte beren.

J. Th. van Oirschot.

Voedingsmiddelenhygiëne

Atypische mycobaeteriën in melk

Dunn, B. L. en Hodgson, D. J.; \'Atypical\' my-
cobacteria in milk. y.
Appi. Bact. 1982; 52:373-6.

De auteurs stelden een onderzoek in naar het
voorkomen van Atypische mycobacteriën in
melk. Zij isoleerden 77 stammen uit 288 mon-
sters rauwe melk waarvan 32 humaan medisch
belang hadden. In 76 monsters gepasteuriseerde
melk werd geen enkele bacterie uit deze groep
geïsoleerd. De auteurs bespraken het volksge-
zondheids aspect van deze bevindingen.

H. Moi.

Voedingsmiddelenhygiëne

Campylobaeterbesmetting van varkens

Teufel, P.: Campylobacter fetus ss. jejuni-
Ausscheidungsraten beim Schwein und Uberle-
ben in Leitungswasser und Hackfleisch.
Fleisch
Wirtschafl
1982; 62: 1344-5.

De auteurs stelden de aanwezigheid van Cam-
pylobacter fetus VAV. Jejuni
vast in de mest. gal
en karkas oppervlakte van gezonde slachtvar-
kens. Ook uit het slachthuis effluent werd dit
micro-organisme gekweekt. Zij stelden experi-
menteel vast dat in niet gechloreerd water en
gehakt Campylobacter persisteert zodat onvol-
doende verhit vlees een potentiële besmettings-
bron is voor de mens.

Campylobacters zijn volgens de auteurs zeer
gevoelig voor de gebruikelijke desinfectantia.

H. Moi.

-ocr page 183-

BOEKBESPREKING

Advances in Veterinary Immunology 1982

Geredigeerd door F. Kristensen en D. F. Antczak.
(Elsevier Scieniific Publishing Company. Anisier-
dam. Oxford. New York - 1983 V 312 pp. Prijs
r 145.-)

De gastredakteuren Kristensen en Antczak hebben
na het succes van Advances in Veterinary Immuno-
logy 1981 voor de tweede maal een bloemlezing
van actuele bijdragen op het gebied van de voor
de diergeneeskunde relevante ontwikkelingen in de
immunologie sarrfengesteld. Het vakgebied van de
veterinaire immunologie heeft zich de laatste jaren
verder ontplooid. Het is duidelijk dat naast de
immunologie van mens en muis verwant onderzoek
bij nuts- en gezelschapsdieren resultaten begint op
te leveren, die zowel voor veterinair klinische als
voor zoötechnische en medisch-biologische vraagstel-
lingen interessant kunnen zijn.

Allereerst komt een fundamenteel onderwerp aan de
orde, de genetische controle van antistofvorming. In
het licht van de stormachtige ontwikkelingen op het
gebied van de moleculaire biologie hebben de samen-
stellers terecht gemeend dat een overzicht van de
genetische achtergrond van de immune respons niet
in een dergelijk boek mag ontbreken. Ineen bijdrage
over runderimmunoglobulinen wordt een gedetail-
leerd overzicht van de verschillende antistoffen ge-
geven. Het bevat een zeer precieze beschrijving van de
zuivering, karakterisering en kwantificering van run-
derantistoffen. Daarnaast wordt aandacht besteed
aan de verbetering van diagnostische methoden.
Over de mogelijke immunologische basis van de
invloed van dracht en lactatie op het optreden van
infecties is nog betrekkelijk weinig bekend. In een
derde artikel wordt de beschikbare kennis kritisch
geëvalueerd en er wordt terecht gewezen op het
belang van verder onderzoek in verband met het
economisch belang van het optreden van postnatale
infecties.

In de vierde bijdrage wordt de rol van neutrofiele
granulocyten in de afweer ten opzichte van bacteriën
op basis van resultaten uit de humane en dier-
geneeskunde beschreven. Gedurende de laatste jaren
is veel kennis verkregen over de biochemische
achtergrond van de bactericidie.
Bij de mens is reeds een aantal klinische condities
onderkend, die het resultaat zijn van verminderde
werking van granulocyten. Aangezien bij de mens
gebleken is dat erfelijke factoren bij dit type afwij-
kingen een rol kunnen spelen, wordt terecht gewezen
op het belang van vergelijkbaar onderzoek bij nuts-
dieren. Vermeerdering van kennis op dit gebied kan
leiden tot aangepaste fokprogramma\'s.
In een vijfde bijdrage over de immuun respons ten
opzichte van virus-infecties, wordl uitvoerig inge-
gaan op de relatie tussen virusstructuur en anti-
geniciteit en de interactie met de gastheercel. Op
basis hiervan wordt een gedetailleerd overzicht over
humorale en cellulaire immuniteit ten opzichte van
virussen gegeven. Het is deze basale kennis die ab-
soluut noodzakelijk zal zijn bij de ontwikkeling van
virusvaccins tegen ziekten waartegen nog geen vaccin
bestaat, maar eveneens voor een succesvolle toepas-
sing van een nieuwe generatie van vaccins, gebaseerd
op recombinant DNA techniek en synthetische pep-
tiden.

De zesde bijdrage gaat over serumfactoren met een
immunoregulatoire werking op lymfocyten. De hier-
voor door de auteur gebruikte term SLIF is een
afkorting van \'Serum\'s Lymphocyte Immunoregula-
tory Factors\'. In een goed opgebouwd overzicht
wordt ingegaan op het mogelijke mechanisme van de
niet specifieke regulatie van lymfocyten functies door
hel toevoegen van serum aan
in viiro systemen.
Ook
in vivo kunnen deze factoren een rol spelen.
In sera van patiënten met infectie-, tumor- of auto-
immuunziekten kunnen factoren voorkomen die de
functie van lymfocyten onderdrukken. Nadere ana-
lyse van deze factoren is van belang, zowel voor
het standaardiseren van
in viiro methoden als voor
diagnostische c.q. prognostische doeleinden
in vivo.
De zes overzichtsartikelen geven alle een helder beeld
van deelaspecten van de (veterinaire) immunologie.
De auteurs zijn er goed in geslaagd om niet alleen
\'the state of the art\' weer te geven doch ook nieuwe
onderzoeksterreinen te signaleren.
De enige kritiek op het boek betreft de inconsequente
lay-out. Dit heeft waarschijnlijk enerzijds te maken
met het ontbreken van duidelijke richtlijnen aan de
auteurs maar hangt anderzijds samen met het feit, dat
een \'camera ready\' systeem gebruikt is, waarbij de
auteurs zelf hun bijdragen in kant en klare vorm
hebben moeten inleveren. Dit is het gevolg van het
beleid van hel tijdschrift
Veterinary Immunology
and Immunopaihology.
waarvan deze \'Advances\'een
speciale uitgave vormen.

Ondanks deze kritische noot zal dil boek ongetwijfeld
de weg naar de bibliotheek van de in de veterinaire
immunologie geïnteresseerden weten te vinden.

E. J. Ruitenberg.

Vacatures

veterinairen V aI^C O

Veterinair .Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwerking

Mozambique - Mond- en klauwzeer bestrijdings
specialist (lokaal contract)

Saoedl ,\\rabi\'c - Kleine huisdieren prakticus.
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 184-

Mond- en klauwzeer in de Noordoost
Polder en Flevoland

Vrijdag 30 december 1983 is op een melkveebe-
drijf te Nagele in de Noordoost Polder mond-
en klauwzeer type O geconstateerd. Laboratori-
umonderzoek door het CDl te Lelystad heeft de
bij 2 kalveren reeds vastgestelde klinische
M.K.Z.-symptomen inmiddels bevestigd. De
voor de ziekte gevoelige runderen (I nuka. 6
kalveren, 9 pinken, 7 vaarzen en 22 melkkoeien)
alsmede 128 mestvarkens zijn na taxatie allen
overgenomen en dezelfde dag ter destructie
naar Bergum afgevoerd. Die dag en de dagerna
zijn tevens drie contacten geruimd, en wel twee
in de directe omgeving (Nagele) gelegen bedrij-
ven alsmede één in Tollebeek in Flevoland. Te
Nagele betrof het een ander melkveebedrijf met
1 koe. 12 vaarzen. 18 pinken. 10 kalveren. 1
nuka en 57 melkkoeien en een bedrijf met 74
meststieren. Het bedrijf te Tollebeek beschikte
over 20 vaarzen. 24 pinken, 8 kalveren en 65
melkkoeien. Ook bij deze drie heeft het CDl
inmiddels mond-en klauwzeer vastgesteld. Een
contactadres van het tweede melkveebedrijf te
Nagele is naderhand als gevolg van verder on-
derzoek preventief geruimd. Op dit eveneens
daar gelegen bedrijf waren 598 vleeskalveren
aanwezig. Tot op heden is in deze nog géén
positieve melding door het CDl gevolgd.
De districtsinspectie VD heeft streng toezicht
uitgeoefend op dc ontsmetting van dc voor af-
voer naar de destructor gebruikte wagens, kle-
ding, laarzen enz.

Om verdere verspreiding van de ziekte tegen te
gaan. is nog op 30 december 1983 een vervoer-
verbod ingesteld voor de dieren die voor de
ziekte gevoelig zijn. varkens en herkauwers
zoals runderen, schapen en geiten. Het verbod
omvat de gehele Noordoost Polder en geheel
Flevoland. Bovendien geldt in de Noordoost
Polder een verbod op het gebruik van veewa-
gens in het algemeen. Uit hetzelfde oogmerk is
men naast dit vervoerverbod in de Noordoost
Polder en Flevoland nog overgegaan tot ver-
snelde vaccinatie van de reeds op grond van de
jaarlijkse landelijke enting te vaccineren runde-
ren. Bovendien werd besloten alle overige daar
aanwezige, voor de ziekte gevoelige dieren te
enten. Eén en ander geldt voor runderen tussen
de twee en vier maanden, vleeskalveren, var-
kens vanaf twee weken, geiten vanaf twee weken
alsmede voor schapen en is geschied in de peri-
ode van 5 t m 20 januari 1984. Schapen en
geiten krijgen na enting een oormerk.
Onderzoek naar de oorzaak van de uitbraak is
nog gaande.

MEDEDELINGEN

De Commissie E.G., de medelidstaten en het
Internationale dierziektenbureau (O.I.E.) te
Parijs zijn van één en ander op de hoogte ge-
steld.

Reacties

Tijdens de bespreking van 4 januari 1984 bleek
het Permanente Veterinaire Comité (P.V.C.)
van de E.G. tevreden over de reeds door Neder-
land genomen maatregelen. Deze zijn verwerkt
in een beschikking, inhoudende een exportver-
bod voor runderen, varkens, schapen en geiten,
vers vlees van deze dieren alsmede onvolledig
behandelde vleesprodukten uit het grondgebied
van de gemeenten de Noordoost Polderen Urk
en Flevoland.

Noorwegen reageerde op de Nederlandse
M.K.Z.-situatie door per 3 januari de grens te
sluiten voor alle dieren, vlees en vleesproduk-
ten, melk en melkpoeder of produkten daarvan,
diervoeders en vetten van dierlijke oorsprong en
zelfs aardappelen, planten en groente met aarde
uit ons land. Finland verbood de import van
veren, vlees en bloedmeel uit Nederland.

Wijziging beschikking wegvervoer
vee- en pluimvee per 1 januari 1984 in
werking

t)e Staatssecretaris van Landbouw en Visserij
heeft in overeenstemming met zijn ambtgenoot
van Verkeer en Waterstaat de Beschikking
Wegvervoer vee- en pluimvee gewijzigd. De wij-
ziging treedt per I januari 1984 in werking.
Het belangrijkste verschil betreft de aangepaste
beladingsnorm voor varkens bij grensover-
schrijdend vervoer. Met ingang van 1 januari
1984 geldt een norm van 260 per kg per m^.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 185-

Voor binnenlands vervoer blijft 300 kg per m-
gehandhaafd.

Om aan de praktijk tegemoet te komen, zijn
verder de interpretaties van de inrichtingseisen
bij de wagenkeuring verruimd, bijvoorbeeld
ten aanzien van de toepassing van kunststof
wanden en kunstmatige ventilatie.
Nader onderzoek naar de oorzaak om de laad-
ruimten te voorzien van drinknippelinstallaties
bij vervoer van varkens, dat langer duurt dan 18
uur, is wenselijk gebleken. Dientengevolge is de
\\erplichting daartoe met I jaar opgeschort.

Indiensttreding van de lieer
H. Cromberge

In het Tijdschrifi voor Diergeneeskunde van 1
november 1983 werd vermeld dat de heer R. J.
M. Hendriksen, Algemeen Secretaris bij de Ve-
terinaire Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid, per die datum met pensioen is gegaan.
I\'hans kan worden bericht dat als zijn opvolger
is benoemd de heer H. Cromberge (37), die
inmiddels per 1 december 1983 in dienst is getre-
den.

De heer Cromberge werd in 1946. als zoon van
een slager, in \'s-Gravenhage geboren. Hij is ge-
huwd en heeft twee kinderen. Als hobby heeft
hij ondermeer het restaureren van oude auto\'s
(Volvo). Hij behaalde na zijn middelbare
schoolopleiding (diploma\'s Mulo-A met wis-
kunde; HBS-A) enkele praktijkdiploma\'s in de
moderne talen (Duits, Engelsen Frans). Volgde
enkele jaren een M O.-studie in de Duitse taal
en letterkunde.

In 1971 trad hij in dienst van het Produktschap
voor Vee en Vlees (PVV) te Rijswijk en was
daarvoor enkele jaren werkzaam bij een reisbu-
reau.

Bij het l\'VV werkte hij in de loop der jaren op
diverse afdelingen en was daar sinds 1977 tot
zijn vertrek naar de VHl plaatsvervangend
hoofd van de afdeling EEG-regelingen. In die
hoedanigheid maakte hij deel uit van de Neder-
landse delegatie in Brussel in de Beheerscomite\'s
en de werkgroepen en was hij ondermeer ver-
antwoordelijk voor een juiste toepassing van de
EEG-maatregelen met betrekking tot de markt-
ordeningen van de diverse sectoren. Dit om-
vatte enerzijds de administratieve uitwerking
\\an het EEG-beleid (o.a. uitgifte van vergun-
ningen, certificaten, in- en uitvoerformulieren
voor diverse regelingen, contingentbeheer), an-
derzijds het tijdig op de hoogte houden van het
bedrijfsleven en o.a. de douane, van ontwikke-
lingen, besluiten en voorschriften die van be-
lang zijn voor de diverse groeperingen. Hij was
daarbij binnen het PVV ook voor buiten de
normale kantooruren de officiële contactper-
soon voor de douanediensten. Het was een
functie met vele externe contacten zowel naar
bedrijfsgenoten als naar diverse ministeries.
De vleeswereld is hem dus niet vreemd, boven-
dien volgde hij nog een cursus vleeshygiëne bij
het Slagers Vakonderwijs. Het een en ander
komt hem in zijn nieuwe functie goed van pas.
Enkele belangrijke taken van de Algemeen Se-
cretaris bij de VHl zijn de volgende: ondersteu-
ning en advisering van met name de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de volksgezondheid bij de
beleidsvorming, beleidsuitvoering, beleidspre-
sentatie en het management met betrekking tot
de uitvoering en de handhaving van de wette-
lijke voorschriften vervat in de Vleeskeurings-
wet, Destructiewet, Wet op de Dierproeven en
de aanhangige onderwerpen van de Wet op de
Diergeneesmiddelen en Gezondheidswet voor
Dieren, alsmede andere wettelijke bepalingen
en voorschriften die voor de VHl van belang
zijn. Het deelnemen aan het overleg en het voe-
ren van het secretariaat voor de talrijke externe
en interne overlegsituaties. De coördinatie van
het administratieve gebeuren binnen de VHl.
omvattende het Algemeen Secretariaat en de
technische beleidsmedewerkers, werkzaam in
de 6 secties van de VHl, zomede de coördinatie
van de administratie van de regionale inspec-
ties.

De functie van Algemeen Secretaris is een zeer
veel omvattende en gelukkig bleek het mogelijk
dat de nieuwe functionaris nog een paar maan-
den door de oude kan worden ingewerkt en wel
tot 1 maart 1984.

Opleiding keurmeester van slachtdie-
ren en van vlees

Ter afsluiting van de op 29 augustus 1983 ge-
starte opleiding tot keurmeester van slachtdie-
ren en van vlees zijn op 8, 9, 13, 14 en 15 decem-
ber 1983 de eindexamens gehouden.
Aan deze opleiding hebben in het kadervaneen
omscholingsprogramma voor het eerst een
groep van 12 pluimveekeurmeesters deelgeno-
men. Het is hierbij opgevallen dat de gemid-
delde resultaten bepaald niet ongunstig afsta-
ken bij die van de overige kandidaten, mogelijk
is de gemotiveerdheid en de gemiddelde voor-
opleiding van invloed geweest.

-ocr page 186-

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder

De toelating van Nemafax (022)"in de standaard-
recepten VI7 en V18 is gewijzigd in die zin dat
de etikettering nader gespecificeerd is en dat de
houdbaarheid van de premix gesteld is op 2 jaar
en de houdbaarheid van voermengsels en eind-
voeders op 6 maanden.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrifl voor Diergenees-
l<unde
gemelde uitbraak van varkenspest (22
december 1983), deden zich in Nederland op-
nieuw drie gevallen voor.

4 januari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 1056 mest-
varkens.

6 januari - Udenhout (N.Br.): fok-, mestbedrijf met
122 zeugen. 4 beren. 20 opfokzeugen. 405 mestvar-
kens en 378 biggen.

10 januari - De Heurne. gemeente Dinxperio (Gld.):
fok- \'mestbedrijf met 81 zeugen, 2 beren. 22 geiten.
271 mestvarkens en 493 biggen.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het O.l.E. als de E.G. zijn op de hoogte
gesteld.

BESMETTEIJJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 24 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t m 31 december 1983 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifteplich-
tige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten
Groningen 3 gevallen

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.
Overijssel 1 geval

Zuid-Holland 3 gevallen

Hondsdolheid

Totaal 7 gevallen in 5 gemeenten.

Groningen I geval

l.imburg 6 gevallen in 4 gemeenten

Varkenspest

Totaal 5 gevallen in 3 gemeenten in Noord-Brabant.
Mond- en klauwzeer

Totaal 4 gevallen in 1 gemeente in Overijssel.
Miltvuur

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Noord-Brabant.
Vogelcholera

Totaal 1 geval in I gemeente in Overijssel.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Februari:

4 "Krankheiten beim Kleintier\'. Vortragsfolge.
Tierklinik München.

7 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D., Boxtel.

14 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergade-
ring, Delft. Sociëteit Standvastigheid. Phoenix-
straat 9: aanvang 20.30 uur.

15 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.D. .laarvergadering. Hoog-Brabant,
Utrecht.

15 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Leden-
vergadering. Paterswolde; aanvang 20.00 uur.

15 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. f^edenverga-
dering.

16 Ned. Ver. Microbiol. Symposium:\'1 mmunologi-
sche en DNA technieken in de levensmiddelen-
microbiologie\', Utrecht (pag. 63).

17 I5SK Symposium: \'Homeopathie: zit er iets in?\'.
Utrecht (pag. 1 12).

19 23 56th Meeting 1 ntermountain Vet. Med.
Assoc. Western States Veterinary Conference.
Las Vegas (inl. red. secretariaat).

21 22 CLO-Studiedagen 1984 (pag. 99).

21 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. I.edenvergadering.
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

23 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

23 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D., Boxtel.

23-......24 17. Tagung über Physiologie und Patholo-

gieder Fortpflanzung(DVG u. DGfZ)(A), Han-
nover.

23 24 Tagung über \'Physiologie und Pathologie
der Fortpflanzung\', Hannover.

24 12. Seminar\'Umwelthygiene\', Hannover.

Maart:

I Groep Vet. Homoepathie K.N.M.v.D. Studie-
avond.

6 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Zwolle).

6 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering.

II 14 I2th Symposium of European Assoc. for
Aquatic Mammals, Nice (France) (pag. 804).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

13 Groep Geneesk. v. h Varken K.N.M.v.D. .laar-
vergadering plus Wet. vergadering. Utrecht.
Jaarbeurscongrescentrum; aanvang 10.00 uur.

13 14 Symposium \'Staub im Stall\'. Hannover.

15 Groep Geneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. (ieb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

19—6 april Cursus Medische Mycologie 1984.
Baarn (pag. 879).

19—24 International Course of animal clinical im-
munology. Alfort (Paris) (pag. 63).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering. Utrecht.
10.00 uur.

-ocr page 187-

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

28 Symposium: Bakterielle lebensmittelvergiftun-
gen. Essen (pag. 99).

28 Pluimveecontactdag. R.I.V.M. Bilthoven.

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4 8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5 6 8. Düsseldorfer Hygienetage, Düsseldorf

6 8 British Small Anim. Vet. Assoc. Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10 13 I 1. Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D.. Boxtel.

13 15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdamfpag.991
en 114).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

16 19 2. Weltkongreß für Schaf-und Rinderzucht.
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

26 27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

Mei:

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

11 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Luzern.

II 12 .lahresversammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin, Luzern (pag. 687).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht: aanvang 20.00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

23 25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinary Medicine. Mississippi. USA (pag.
728).

23 25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizenen
Vleesk.diensten, f.edenvergadering, Utrecht.
10.00 uur.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduiven-
schieten voor Dierenartsen. Boehringer Ingel-
heim. Biddinghuizen (pag. 64).

26 27 DVG Seminar\'Klinische Hämatologie\'(4.
Wiederholung). München (inl. red. secretariaat).

30 3 juni 19th International Symposium on the
History of Veterinarv Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

,luni:

10 14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

,)uli:

16 20 School of Veierinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19 -20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

Augustus:

8 12 17. WeltgeHügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27-31 8th Congressof the I.P.V.S. Ghent. Belgium
(pag. 147 en 299).

31 2 sept. Third .loint meeting Veterinary Patholo-
gists, Utrecht (pag. 147).

September:

2 -6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

4 7 llird .loint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5 -7 1984 Meeting of the European Teratology

Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

10 -13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht: aanvang 20.00
uur.

19 22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614).

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

Oktober:

5 6 Jaarcongres K.N.M.v.D.. tevens 131e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht.
10.00 uur.

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

December:

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.f). Leden-
vergadering.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AL

-ocr page 188-

C. C. van de Watering, voorzitter; f)r. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta.
penningmeester; W. H. Kapsenberg. lid; A. J. Plaisier. lid; Dr. W. F. G. A. Immink.
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons. adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur Lidmaatschap

l\'it de vergadering van het Hoofdbestuur
van de K.N.M.v.D. d.d. 11 januari 1984

Tarieven georganiseerde

dierziektebestrijding

Het Hoofdbestuur heeft zich accoord
verklaard met de resultaten van het Paritair
Tariefoverleg; hetgeen inhoudt, dat de
tarieven van de georganiseerde
dierziektebestrijding in 1983, 1984 niet zullen
stijgen. Wel dient een overeenstemming te
worden bereikt over de gevolgen van het
vervallen van de port vrijdom per 1 januari
1984.

Tarieven rabiesenting

Het Hoofdbestuur heeft zich accoord
verklaard met het feit, dat in overleg tussen
de afgevaardigde van de Afdeling Limburg in
de Tarievencommissie en de voorzitter van de
Tarievencommissie K.N.M.v.D. is
overeengekomen, dat gedurende een beperkte
periode, in een beperkt gebied, gezien de
massaliteit van de rabiesenting in dat gebied
en in die periode door de Afdeling een
gereduceerd tarief wordt geadviseerd.

Het Hoofdbestuur heeft het lidmaatschap
bekrachtigd van 10 nieuwe leden, en heeft
kennisgenomen van de aanmelding van 19
diensten die lid wensen te worden.
Verder is het lidmaatschap van 1
buitengewoon lid en 17 kandidaatleden
bekrachtigd.

Tarieven

Het Hoofdbestuur heeft zich, op voorwaarde
dat er geen grote kostenstijgingen zullen
komen, bereid verklaard de adviestarieven
ultimo 1983 niet te verhogen.
Verder is het Hoofdbestuur accoord gegaan
met het houden van een omzet kosten
enquête, mits de kosten daarvan voor de
K.N.M.v.D. aanvaardbaar zijn, en met het
feit dat in afwachting van de uitkomsten van
de enquête er de afronding van het overleg
over een aanvaardbaar inkomensniveau, de
minimum adviestarieven ultimo 1983 ook
voor 1984 gelden.

Besloten Vennootschap (B.V.)

Het Hoofdbestuur heeft er kennis van
genomen, dat de gewijzigde modelstatuten
zijn gedeponeerd bij het Ministerie van
Justitie.

-ocr page 189-

Op 16 auKusnis 1983 kwam een einde aan hel leven
van collega L. A. Vink. de laal.sie jaren wonende in
Uekendorp hij Oiidewaler.

I.odewijk Anionie (Ton) Vink werd geboren op 2 april
1925 le A speren. Hij bezochi er de lagere school en
daarna de II B.S. le Gorinchem.
In 1946 begon hij zijn dierenarisensludie. Hij had
een zeer goed versland, zodai de sliidie hem geen
moeilijkheden opleverde: volop genoot hij van hel
goede van hei snidenienleven. Daarover hoorden
wij hem ook veel op humorislische wijze veriellen
wanneer hij de week-ends naar .Asperen kwam en
vooral ioen hij na zijn ilocloraal / assisicerde bij
het massa-werk en dan. samen mei nog iwee
smdenien-slreekgenoien. veelal de zaierdagavonden
le mijnen huize in Leerdam doorbrachi.
hl 1954 siudeerde hij af. Hij was gehuwd mei
Helena Wilma (lleleen) Siuari. uil welk huwelijk
drie zoons en ilrie dochiers werden geboren,
hl 1955 nam hij hel gedeehe Monlfoori over van
de prakiijk van Oudewaier: in 1957 deed hij de
praklijk in Momfoori over en nam zelj een
aangrenzend gedeehe van de Oudewalerse prakiijk

Van de Ereraad

I egen een dierenarts werd een klacht bij de
Ereraad ingediend, die erop neerkwam, dat
dc dierenarts werd verweten een
fractuurbehandeling bij de hond van klager
op onjuiste wijze te hebben uitgevoerd,
waardoor onverantwoorde risico\'s voor de
hond werden genomen.
I en aanzien van de behandeling werd door
klager gesteld en door de dierenarts niet
weersproken, dat de hond na hardhandig
onderzoek voor operatie op een niet schone
over. waaraan in 1969 hei resierende gedeehe werd
toegevoegd, en vesligde zich meiierwoon aldaar.
Ton was een uiisiekend prakiicus. goedhart ig. met
een grole dosis humor: maar vooral wist hij op
dikwijls originele wijze wetenschappelijke kennis in
te brengen in zijn praktijkhandelingen. Geen
wonder dat hij door zijn cliëntéle zeer werd
gewaardeerd. Het leven ging voor hem niet over
rozen. Het optreden van een zeer ernstige mate van
eczeem aan zijn handen, maar meer nog aan zijn
voeten, was een zware handicap. Ondanks dat het
vrijwel ondoenlijk was praktijk werk te doen heeft
hij dit. op het laatst nog met assistentie, zolang
mogelijk, men mag wel zeggen tot het bittere einde,
volgehouden tot hij tenslotte wel moest opgeven en
zijn praktijk overdoen.

In memoriam
L A. VINK

Lvenwel viel ook daarna het leven hem zwaar,
vooral ook omdat zijn huidlijden bleef. Hij was
tenslotte de wanhoop nabij en verkoos afscheid te
nemen van dit leven.

Len zeer goed prakiicus ging heen. Dat deze
nagedachtenis ook moge strekken tot steun en
troost aan zijn vrouw en kinderen.

I\'. VA.\\SCHAIK.

onderzoektafel werd gelegd, dat de
operatieplek onvoldoende werd geschoren en
gewassen, dat met nauwelijks gewassen
handen gebruik werd gemaakt van niet-steriel
instrumentarium, dat het niet lukte het
onderste deel van het gebroken dijbeen
voldoende met de ingebrachte pen te fixeren
en dat ter controle geen röntgenfoto werd
gemaakt.

Naar het oordeel van de Ereraad was de
dierenarts volstrekt onaanvaardbaar tekort
geschoten in het nemen van maatregelen voor
wat betreft de aseptiek noodzakelijk voor het
uitvoeren van botoperaties, het aanbrengen

1

-ocr page 190-

van de pen en in de vereiste controle. De
Ereraad was van oordeel dat de dierenarts op
ernstige wijze had gehandeld in strijd met de
eer en de waardigheid van de
diergeneeskundige stand en oordeelde de
klacht gegrond.

Als tuchtmaatregelen werden aan de
dierenarts opgelegd

— een berisping;

— een — voorwaardelijke — boete van

f 5.000,—. met bepaling dat de boete niet zal
worden geëffectueerd indien de dierenarts
zich gedurende een tijdvak van driejaren
onthoudt van met betrekking tot
diergeneeskundig optreden handelen in strijd
met de eer en de waardigheid van de
diergeneeskundige stand;

bekendmaking van de uitspraak in het
Tijdschrift voor Diergeneesliimde zonder
vermelding van initialen.
De Ereraad was van mening dat de dierenarts
aan de diergeneeskundige stand verplicht
was. indien hij botoperaties meende te
kunnen en te willen blijven uitvoeren, zich te
houden aan de regels die gelden voor dit
soort operaties.

Van het Bureau

Gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering

Sinds I januari 1976 bestaat er een
overeenkomst tussen de K.N.M.v.D. en de
Vereniging van Artsen-Automobilisten
(V.V.A.A.) inzake een gemeenschappelijke
beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Leden van de K.N.M.v.D. kunnen aan deze
verzekering deelnemen. Deze
gemeenschappelijke verzekering geeft de
mogelijkheid een schade-statistiek op te
bouwen, die gehanteerd kan worden bij het
opstellen van de programma\'s van het post-
academisch onderwijs.

Er is een schadecommissie. die ingeschakeld
kan worden bij principiële zaken en in geval
van een ingewikkelde en omvangrijke schade.
In deze schadecommissie benoemt het
Hoofdbestuur twee leden.
De schade-ontwikkeling is zodanig, dat een
verhoging van de premies onontkoombaar is.
Hierover hebben de deelnemers aan deze
gemeenschappelijke regeling reeds een brief
ontvangen. Ook de voorwaarden zijn
enigszins gewijzigd, met name wat betreft de
verzekering van paarden. We willen er
nogmaals op wijzen, dat het belangrijk is, dat
alie praktici een goede beroeps WA-
verzekering hebben, en dat alle
maatschapsleden bij dezelfde maatschappij
verzekerd zijn.

Tevens willen we er op wijzen, dat in geval
van schade, veroorzaakt bij de afgifte van
medicamenten,
zonder consult, behalve
in geval van preventie, de prakticus vrijwel
altijd aansprakelijk is.

De dierenartsen die (nog) niet deelnemen aan
deze gemeenschappelijke verzekering zullen
binnenkort ook nadere informatie ontvangen
over de gemeenschappelijke verzekering.

Gelezen:

In het informatieblad \'Weten\' (No. 40/X 197 -
Okt. \'83 - Jan. \'84) lazen wij voor u:

Inkomensniveaus 1983
vrije-beroepsbeoefenaars

Minister De Koning van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid heeft, mede namens
staatssecretaris Van Zeil van Economische
Zaken en staatssecretaris Van der Reijden
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
aan de Eerste en Tweede Kamer en de
betrokken beroepsorganisaties zijn
voornemens bekendgemaakt voor de
vaststelling van de aanvaardbare
inkomensniveaus voor 1983 voor apothekers,
tandartsen, verloskundigen, fysiotherapeuten
en oefentherapeuten Cesar en Mensendieck.
Op grond van de Tijdelijke Wet normering
inkomens vrije-beroepsbeoefenaars kan
vastgesteld worden welk inkomensniveau de
regering voor een categorie vrije-
beroepsbeoefenaars aanvaardbaar acht. De
inkomensniveaus gelden niet voor individuele
beroepsbeoefenaars. Het zijn gemiddelden per
beroepsgroep. Deze dienen in de
volksgezondheidssector als uitgangspunt bij
het vaststellen van tarieven volgens de Wet
Tarieven Ciezondheidszorg.
De voorgenomen aanvaardbare
inkomensniveaus zijn voor 1983:

apothekers ƒ 147.200,—

tandartsen ƒ135.400,

verloskundigen f 64.800,—

fysiotherapeuten f 67.400,

oefentherapeuten Cesar ƒ 58.300, --
en Mensendieck

-ocr page 191-

Inkomensniveaus 1983 huisartsen en
tandartsspecialisten

Per inkomensniveau voor huisartsen wil de
minister in overeenstemming met de
betrokken beroepsgroep voor 198.1 vaststellen
op ƒ 143.800,—. Dit is ƒ3.500,— lager dan
vorig jaar. Hierbij is rekening gehouden met
een verlaging van de normpraktijk naar 2500
patiënten. De huisartsen zijn bereid gebleken
hiervoor een inkomensoffer te brengen.
Het inkomensniveau voor 1983 voor
huisartsen is nog niet gebaseerd op een
definitief norminkomen. Het overleg
daarover is nog gaande. Naar verwachting zal
het inkomensniveau 1984 worden gebaseerd
op de uitkomsten van dat overleg.
De voorgenomen aanvaardbare
inkomensniveaus voor tandarts-specialisten
zijn ƒ 202.900,— (specialisten voor
mondziekten en kaakchirurgie) en
f 196.200,— (specialisten in dentomaxillaire
orthopedie). Deze inkomensniveaus liggen
respectievelijk ƒ 18.000,- en ƒ 23.000,-- lager
dan die van 1982. Over deze verlaging, die
tot doel heeft een gedeelte van de positieve
restposten (het verschil tussen het huidige
inkomensniveau en het norminkomen) weg te
werken, is overeenstemming bereikt met de
beroepsgroepen.

fsKERSLOoy.

Behalve in Nederland zullen ook de meeste
andere EEG-lidstaten zomertijd hebben van
25 maart tot 30 september. Groot Brittannië
en Ierland hebben echter een gedeeltelijk
afwijkende zomertijdregeling. In die landen
begint de zomertijd op dezelfde datum als in
ons land, maar deze zal eindigen op zondag
28 oktober.

Voor dierenartsen is nog geen aanvaardbaar
inkomensniveau op grond van de Tijdelijke
Wet normering vastgesteld. Het overleg
hierover zal waarschijnlijk in de eerste helft
van 1984 gevoerd worden. Daarnaast zal ook
in 1984 een enquête gehouden dienen te
worden teneinde het gemiddelde feitelijke
inkomen per dierenarts vast te kunnen
stellen. Op grond hiervan zal vervolgens
overleg gevoerd dienen te worden over de te
adviseren minimum adviestarieven.

Zomertijd 1984

Bij koninklijk besluit is bepaald dat in 1984
de zomertijd in ons land zal ingaan op
zondag 25 maart om 02.00 uur. In de nacht
van zaterdag op zondag wordt de klok
officieel een uur vooruitgezet naar 03.00 uur.
De zomertijd zal gelden tot zondag 30
september. In de nacht van zaterdag op
zondag wordt om 03.00 uur de klok weer een
uur teruggezet.

Februari - Sprokkelmaand gehelen.
Eertijds werd in het bos veel hout vergaard
Voor \'t stoken van noodzakelijke vuren,
Nü raapt men takken voor de open haard.\'

Ook in l\\oord-Holland wordt nu druk

gesprokkeld:
Men zoekt de onderdelen bij elkaar
Die samen het programma moeten vormen
Van \'I vet\'rinair congres in \'t Orwell-jaar.

Heeft u \'t vakantieoord voor deze zomer al

gekozen?

En heeft u alle kosten al begroot?

Gaat u naar Engeland voor studie van de rozen?

Of wilt u op de Waddenstranden bloot?
Vergeel niet in oktober te verpozen
Op \'t Maatschappijcongres in A kersloot!

H. B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

-ocr page 192-

DSK Symposium

I trecht, 17 februari 1984

\'Homeopathie: zit er iets in?\'

Naar aanleiding van de steeds toenemende
belangstelling van de medische wereld in
alternatieve geneeswijzen hebben wij als
symposium commissie van de D.S.K.
(Diergeneeskundige Studenten Kring)
gemeend een gedeelte van deze materie nader
te moeten belichten op een symposium.
Het motto luidt:
Homeopalhie: zii er iets in\'\'
Het symposium zal plaatsvinden op vrijdag
17 februari 1984 in het hoofdgebouw van de
Faculteit der LDiergeneeskunde. Yalelaan I.
Utrecht (UithoO. De aanvangstijd is 9.Ü0 uur.
Het symposium is voor iedereen toegankelijk,
entree a ƒ 3,-- .

Onderstaand volgt een korte uiteenzetting van
de punten die op het symposium worden
besproken.

Een algemene inleiding over homeopathie,
waarin o.a. de basisprincipes waarmee de
homeopathie werkt worden toegelicht.
Tevens zal er aandacht worden besteed aan
wetenschapsfilosofie.

Op deze dag zal ook een lezing plaatsvinden
over de mogelijkheden en resultaten van
wetenschappelijk onderzoek met betrekking
tot de homeopathie.
Ook kritische kanttekeningen tegen
uitgangspunten van de homeopathie zullen
besproken worden.

Een dierenarts zal zijn ervaringen vertellen
over homeopathische behandelwijzen in zijn
praktijk. Hij zal tevens ingaan op de plaats
van homeopathie in de diergeneeskunde.
8.45 Ontvangst van sprekers en genodigden.
9.00 Openingswoord door Gerard van Eijden.

h.t. Praeses der D.S.K.
9.15 Lezing door drs. Dehats. homeopaat en
arts.

10.30 Lezing door de heer De Kok. praktizerend
homeopaat.

I 1.45 Lezing door mevr. drs. De Lange-de Klerk,

homeopatisch arts.
12.15 Lunchpauze.

13.30 I.ezing door proL dr. Rijnberk, hoogleraar
aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren te
Utrecht.

14.00 Lezing door drs. Westerhuis, praktizerend
en homeopatisch dierenarts. Voorzitter van
de Groep Veterinaire Homeopathie.
15.00 Theepauze.

15.30 Forumdiscussie met als gespreksleider
dr. C. Wensing.

Kadervorming

In een brief aan het Hoofdbestuur heeft
collega T. Cuperus eind 1981 aangegeven dat
het volgens hem voor de K.N.M.v.D. van
groot belang was om aandacht te besteden
aan kadervorming. Bestuursleden zijn bereid
om tijd en energie te besteden aan
bestuursfuncties, maar missen vaak inzicht in
de problemen en daarnaast vaardigheden otn
hun functie adequaat uit te oefenen. Naar
aanleiding van de brief van Cuperus heeft het
Hoofdbestuur besloten in principe tot
organisatie van een cursus kadervorming over
te gaan.

De voorbereiding van een cursus
kadervorming kost echter nogal wat tijd en
overleg. Tenslotte zijn in 1983 de twee eerste
cursussen georganiseerd.
De eerste cursus, die bestemd was voor
bestuursleden van Afdelingen is gehouden
van 9-1 I juni 1983 in het K.N.V.B.
sportcentrum te Zeist. Per Afdeling konden
twee bestuursleden deelnemen. Deze eerste
cursus werd officieel geopend door de
toenmalige voorzitter van de K.N.M.v.t).,
collega S. van Harten. In zijn openingswoord
gaf hij aan dat om een aantal redenen de
noodzaak voor en de behoefte aan
kadervorming gegroeid is. Len eerste zijn de
problemen waarmee bestuursleden te maken
krijgen belangrijker en ingewikkelder
geworden. In de tweede plaats is in dc
opleiding Diergeneeskunde geen plaats
ingeruimd voor zogenaamde sociale
vaardigheden. Ook het inzicht in de structuur
van Diergeneeskundig Nederland ontbreekt
vaak. Daarnaast is het aantal dierenartsen zo
groot geworden dat men elkaar niet meer
kent; terwijl juist één van de voorwaarden
voor goed functioneren van bestuursorganen
is dat dc bestuursleden elkaar kennen. Na
deze opening gaf hij dc leiding over aan de
cursusleiding die bestond uit de heer Te
Giffel (organisatorisch) en drs. G. A.
l.esscher en ir. M. van Woerden
(inhoudelijk).

De tweede cursus, bestemd voor
(iroepsbestuursleden is gehouden van 27-29
oktober in het recreatiecentrum te Delden.
De cursusleiding van deze tweede cursus was
gelijk aan die van de eerste cursus.

Het doel van deze cursussen v\\\'as meer inzicht
te verkrijgen in het functioneren van de
K.N.M.v.D. en tevens meer inzicht te
verkrijgen in het functioneren als bestuurslid

-ocr page 193-

van een Afdeling of Groep. Daarnaast was
het de bedoeling, door het zelf actief bezig te
zijn, een aantal vaardigheden te verwerven.
Ook aan het elkaar leren kennen is
voldoende aandacht besteed. Tijdens de
cursus was er bovendien nog tijd ingeruimd
voor ontspanning en sociale contacten.
De cursus werd door het merendeel der
deelnemers als positief ervaren, niet alleen
door het gevarieerde programma en het
intensief met elkaar bezig zijn. maar ook
door de goede sfeer en de persoonlijke
contacten.

Het is de bedoeling om in 1984 wederom
twee Kadercursussen te organiseren. Na
overleg met de heren l.esscher en Van
Woerden heeft het Hoofdbestuur besloten om
eerst een cursus te organiseren voor nieuwe
bestuursleden van Groepen en Afdelingen.
Hierbij wordt gedacht aan bestuursleden die
in 198.3 of 1984 in het bestuur gekomen zijn.
Aan deze cursus zullen ongeveer 20
bestuursleden kunnen deelnemen.
De tweede cursus in 1984 is bestemd voor
•gevorderden\', dat wil zeggen deelnemers die
deelgenomen hebben aan één der cursussen in
1983. In deze cursus zal \'de
vaardigheidstraining\' verder worden
uitgediept.

Beide cursussen zullen worden georganiseerd
in het recreatiecentrum Delden. De eerste
cursus zal worden gehouden in april 1984 en
de tweede cursus in oktober 1984.

-ocr page 194-

VOOI^AARSDAQEN

Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier

Onderstaande uitnodiging is gericht aan alie
studenten die hel afgeiopen jaar een referaat
hebben geschreven dat een aspect van de
l< leine huisdieren als onderwerp had.

Aan referaten wordt in de regel erg veel werk
verricht. Het is jammer dat veel
geïnteresseerde dierenartsen hiervan
moeizaam kennis kunnen nemen. Het is dan
ook hierom dat de Commissie
Voorjaarsdagen 1984 voor de derde maal in
successie de gelegenheid wil bieden aan
referaat-schrijvers hun referaat te presenteren
op het Voorjaarsdagen Congres. Dit is een
internationaal kleine-huisdieren congres dat
van 13 t/m 15 april 1984 in het RAl-
congrescentrum te Amsterdam gehouden zal
worden. De referaten zullen dan ook een
aspect (zoötechnisch, klinisch, pathologisch)
van de kleine gezelschapsdieren (hond, kat,
vogel, knaagdieren etc.) moeten belichten.
De referaten zullen door middel van een
poster-session gepresenteerd kunnen worden.
Dat wil zeggen dat een auteur op een groot
vel papier in het kort vermeldt; titel.

auteur(s), begeleider(s), vraagstelling,
methoden en resultaten (incl. foto\'s, tabellen,
grafieken) als het een (eigen) onderzoek
betreft, of titel, auteur(s), begeleider(s),
onderwerp en samenvatting als het een
literatuurstudie betreft. Deze posters zullen
door de auteurs op zondag 15 april 1984 op
prikborden worden geplaatst, die opgesteld
staan in de gang tussen de seminar zalen
alwaar het ochtend- en middag-programma
zal worden gehouden. De auteur bevindt zich
van 12.00-14.00 uur nabij dit prikbord om
geïnteresseerde congres-bezoekers, die meer
achtergrond informatie willen hebben, te
woord te staan.

Gezien het internationale karakter van het
Voorjaarsdagen congres zal een presentatie
van de poster in de Engelse taal gewenst,
maar beslist
niet noodzakelijk zijn.
Per poster zal voor het vervaardigen en de
presentatie een vergoeding van ƒ 75,- en een
toegangsbewijs voor het General Program
(is ƒ 200,-) beschikbaar worden gesteld.
Wij verzoeken U vriendelijk vóór 15 februari
1984 mee te delen of u uw referaat middels
de poster-session op de Voorjaarsdagen 1984
wilt presenteren opdat uw naam en de titel
van de poster in het definitieve
programmaboek afgedrukt kunnen worden.
Indien u gehoor geeft aan deze uitnodiging
zal ik tijdig met u contact opnemen over
enkele details die voor het vervaardigen van
zo\'n poster van belang kunnen zijn.

Namens de Commissie Voorjaarsdagen 1984

(Postbus 14031, 3508 SB Utrecht)

//. A. IV. Hazewinkei.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Ciulbrandsen. B.; 1983; 2300 Hamar, (Noorwegen), Solplassveien 15.

Kreek, F. W. van der; 1951; 2343 SV Oegstgeest, Rembrand! van Rijnlaan 22.

I.aibowitz, E. F.; 1983; 3562 JC Utrecht, Naxosdreef 81.

Leeuw, W. A. de; 1983; 3571 AK Utrecht, G. Bromlaan 38.

Pouwels, W. J.; 1983; 4124 AA Hagestein, Biezenweg 33.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Bax, H. A. D.; 1983; 4231 ZD Meerkerk, Bazeldijk 14.

Boer, J. W. den; 1983; 3605 GW Maarssenbroek. Zebraspoor 414.

Drift. J. W. P. van der; 1983; 6212 GV Maastricht. Kalfstraat 81.

Goudberg, Mevr. H.; 1983; 3572 ED Utrecht, Obrechtstraat 57.

Keverling Buisman, Mevr. A.; 1983; 3603 CX Maarssen, Oostkanaaldijk 9.

Krediet, Mevr. T. A. J.; 1983; 3581 RT Utrecht. Sweelinckstraat 21 bis.

-ocr page 195-

Meer. R. A. J. M. van; 1971; 4726 SZ Heerle (N.Br.). Westelaarseslraat IX.
Muskens. .1. A. M.; 1983; 5266 AZ Cromvoirt. Ruidigerdreef 7.
Roerink, B.; 1983; 3572 ED Utrecht. Obrechtstraat 57.
Weeren, P. R. van; 1983; 3603 CX Maarssen. Oostkanaaldijk 9.
Wormgoor. E. A.; 1983; 3582 VT Utrecht, EB.B.-laan 65-51 I.

Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor I3iergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Wensing, Dr. Th.; 3931 CR Woudenberg, Laan 1940-1945 no. 31.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

B. W. BurggraafL v. I.ieHandlaan 56, 3571 AD Utrecht.
Mevr. A. Kramer, Lindestraat 14 bis, 3581 LS Utrecht.
F. W. Viehoff, J. W. Erisostraat 20, 3583 JT Utrecht.

Jubilea:

Dr. F. H. J. Jaartsveld te Boxtel

Dr. C. Hol/hauer te Rozendaal (Gld.)

Dr. F. J. Grommers te Bilthoven

Dr. J. M. F. Saes te Weert

A. Annema te Winschoten

G. Hofland te Bodegraven

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 2 december 1983

Geslaagd \'met genoegen\';

P. J. H. M. Meeus

Geslaagd;

B, Meijer

H. P. Meyer

Mevr. H. Penninkhof

Mevr. R. S. C. Wagenaar

Rectificaties:

246 Koopman. Dr. J. J.: 1952; U-1968; Alkmaar;
tel.
012-117027 (privé).

27.i \'Poen. H. W.: 1981; Hoofddorp; majoor-d.
Kon. l.anümacht.

Adreswijzigingen, enz.:

1891319 Barendsen. P.: 1981; Aruba.(Ned. Antillen).
Tanki Flip 56; d.

190 Ba.x. H. A. P.: 1983:4231 ZD Meerkerk. Bazel
dijk 14; tel. 01837-1239; wnd. d. (toevoegen al
lid).

192 Berghuis. G. A.: 1972; Den Ham; p.. geass. me
M, Bossers en B. J. M. M. Nelissen.

192 Berndes. Mevr. C. W.: 1979; 7213 ET Ciorssel
Flierderweg II; tel. 05759-1520 (privé), 05700
13919 (prakt.).

194 Boer. G. rffv 1981; 9051 AR Stiens(Fr.), Ljipstr
jitte 5; tel. 05109-2932; p., ass. bij P. Meijer.

194 Boer. J. W. den: 1983; 3605 GW Maarssen
broek, Zebraspoor 414; tel. 03465-70306; wnd
d. (toevoegen als lid).

197 Bo.s:sers, M.: 1978; Vroomshoop; tel. 05498
43796 (privé), 05495-13.30 (prakt.); p., geass
met G. A. Berghuis en B. J. M. M. Nelissen.

(afwezig) 30 jaar op 9 februari 1984
(afwezig) 30 jaar op 9 februari 1984
(afwezig) 25 jaar op 12 februari 1984
(afwezig) 25 jaar op 12 februari 1984
(aanwezig) 25 jaar op 28 februari 1984
(aanwezig) 25 jaar op 28 februari 1984

121/208 Dop. Mevr. A. M. J. vanden: I981;383l HS
Leusden. Grienden 44; d.

209 Drift. J. W. P. van der: 1983; 6212 GV Maas-
tricht. Kalfstraat 81; tel. 043-18689; wnd. d.
(toevoegen als lid).

209 Drogt.J.: 1972; 7963 RD Rumen. Gierenplas4;
tel. 05221-1401 (privé), 1221 (prakt.).

212 Lmmerzaai. A.: 1979; Oss; tel. 04120-35470
(privé),4l755 (prakt.); p.,geass. met R. Kuiper,
H. W. Martin en T. de Ruijter (assoc. met Pb.
G. M. Kraanen en H. ,1. Nip beëindigd).

2/5 Hernhout. N. J. G.: 1970; 2597 JT \'s-Graven-
hage, Pompstationsweg 7; tel. 070-524918
(privé), 524221 (prakt.); p., H-D., kl. huisd.

22! Goudherg. Mevr. IL: 1983; 3572 ED Utrecht,
Obrechtstraat 57; tel. 030-718635; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

221 Groenewegen. A. A. P.: 1965; Zoetermeer; p.,
H-D., geass. met J. J. de Groot, C. M . de Haan,
J, G. T. Krijnen en J. in \'t Veld.

222 Groot. J. ./. de: 1961; Zoetermeer; p., H-D.,
geass. met A. A. P. Groenewegen, C. M. de
Haan, J. Ci. L. Krijnen en J. in \'t Veld.

223/322*Gulbrand.ien. B.: 1983; 2300 Hamar. (Noor-
wegen), Solplassveien 15; tel. 094765-25266; d.

223 Haan. C. M. de: 1980; Zoetermeer; p., geass.
met A. A. P. Groenewegen. J. J. de Groot, J. G.
T. Krijnen en J. in \'t Veld.

227 Hegen. G.: 1983; Deinum; p., geass. met J. H.
Sytema en J. A. Ypenburg.

228 *Herc/<. //. van: 1983; Zaltbommel; lel. 04180-
8224; wnd. d.

230 Hoekstra-Kraak. Mevr. T.: 1981; 3571 JC
Utrecht, ProL Pullelaan 51; tel. 030-733675
(privé), 516683 (prakt.); p., ass. bij Th. R. E.
Ottenschot.

-ocr page 196-

234 Huchshorn. P.: 195."!; Barneveld; tel. 03420-
13775 (privé). 14956 (prakt.).

235 Hv/kema. J. H.: 1974; 8935 KO Leeuwarden.
Zenegroen 129; tel. 058-886739 (privé). 150577
(prakt.); p.

239 * Joies. J. A.: 1979; 3581 GD Utrecht. Witte-
vrouwensingel 37 bis; tel. 030-340299 (privé).
733714 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Fysiologie).

239 Jong. H. A. Je: 1979; 4002 AC Tiel. Burg. Me-
slaan 18; tel. 03440-11563 (privé), 16297
(prakt.).

242 Karelse. W. H.: 1951; Oosterhesselen; tel.
05248-1951; r.d.

243 Keverling Buisman. .Mevr. A.: 1983; 3603 CX
Maarssen, Oostkanaaldijk 9; tel. 03465-71313;
wnd. d. (toevoegen als lid).

247 *Koolen. J. C. van: 1981; Utrecht; tel. 030-
319783; d.

247 Kraanen. Ph. G. M.: 1952; Oss; tel. 04120-
22425; r.d. (assoc. met A. Emmerzaal, H. W.
Martin. H. J. Nip en T. de Ruijter beëindigd).

248 Krecilel. Mevr. T. A. J.: 1983;3581 RTUtrecht.
Sweelinckstraat 21 bis; tel. 030-333576; wnd. d.
(toevoegen als lid).

248 "Kreek. F. W. van der: 1951; Oegstgeest; tel.

071-176145 (privé), 070-209260 (bur.); i. V.G.
248 Krijnen. J. G. T.: 1977; Zoetermeer; p., geass.
met A. A. P. Groenewegen, .1. .1. de Groot. C.
M. de Haan en J. in \'t Veld.
25! Kuiper. R.: 1982; Oss; tel. 04120-41191 (privé).
41755 (prakt.); p.. geass. met A. Emmerzaal. H.
W. Martin en T. de Ruijter.
252 *l.aibowin. E. F.: 1983; Utrecht; tel. 030-
621648 (privé), 0.3480-12108 (prakt.); p., ass. bij
J. W. van Vugt.

255 Liewes. E. W.: 1980; Leusden; tel. 033-946635
(privé). 02155-10844 (bur); vet. adv. Centrilab

256 Luhhers. A. J.: 1981; 3581 LM Utrecht. Bank-
straat 21; tel. 030-514497; wnd. d.

258 Marlin. H. W.: 1980; Oss; tel. 04120-38859
(privé), 41755 (prakt.); p., geass. met A. Em-
iTierzaal, R. Kuiper en T. de Ruijter (assoc. met
Ph. G. M. Kraanen en H. .1. Nip beëindigd).

259 Meer. R.A.J. vöh.\'1971 ; 4726 SZ Heerle(N.
Br,). Westelaarsestraat 18; tel. 01657-461
(privé), 01650-36786 (prakt.); p., H-D.. kl.
huisd.; plv. i. (toevoegen als lid).

259 *Meeus. P. J. H. M.: 1983; 3582 VT Utrecht.
I.B.B.-laan 65 IV; d.

259 Meijer. Dr. J. C.: 1971; U-1980; 3709.1 M Zeist,
Laan van Rijnwijk 3; tel. 03404-25721 (privé),
030-5.34332 (bur.).

260 Mensink. Mevr. J. M. C. H.: 1982; Utrecht; tel.
030-896995; wnd. d.

263 Muinek. G. R. P de: 1983; 3572 GZ Utrecht.
Griftstraat 116; tel. 030-730098; p.. ass. bij A.
Binksma.

264 Muskens. J. A. M.: 1983; 5266 AZ Cromvoirt,
Ruidigerdreef 7; tel. 04108-3751; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

267 Nuima. Tj.: 1958; 6744 WX Ederveen. De Zicht
10; tel. 08387-1696 (privé), 1457 (prakt.).

268 Ormei. H. J.: 1983; 5046 GL Tilburg, Goirke-
straat 70; tel. 013-421444 (privé). 554131
(prakt.); p.. ass. bij H. U. Dijk, J. Kaandorp. C.
van Pinxteren en H. H. .1. M. Timinermans;
v\\\'nd. d.

269 Osinga. A. S.: 1946; Hallum; tel. 05183-1300;
r.d.

279 Roerink. B.: 1983; 3572 ED Utrecht. Obrecht-
straat 57; tel. 030-718635; wnd. d. (toevoegen
als lid).

280 «oo/OT, 7. W.. 1975; Alphen a d Rijn; p.. H-D..
geass. met A. Soede en F. Th. C. de Wit; plv.
dir. vl.k.dnst.

280 Ruijler. T. de: 1971; Oss; tel. 04120-24484
(privé). 41755 (prakt.); p.. geass. met A. Em-
merzaal, R. Kuiperen H. W. Martin; Ir. M.A.S.

284 Schrage. A. H.: 1981; Utrecht; tel. 030-328203
(privé). 03402-38700. 62200 (prakt.); p.. ass. bij
A. W. H.
V. d. Mark en J. O. B. Weeber.

287 Simons-de Gr ooi. Mevr. M. J.: 1982; 4014 NB
Wadenoyen. Bredestraat 8; tel. 03446-1476; d.

288 Smeeis. L. G. H. M.: 1983; 601 I RA Ell (L.),
Swartbroekstraat 5; tel. 04955-1331.

290 Smii. W.: 1982; 1075 AS Amsterdam, Oranje
Nassaulaan 58 111; tel. 020-716621; wnd. d.

290 Soede. A.: 1982; 2401 AR Alphen a d Rijn.
Groenoord 257; lel. 01720-36458 (privé), 20200
(prakt.); p., geass. met J. H. Rootert en F. Th.
C. de Wit.

293 Siol. H. J.: 1946; Leiden; tel. 071-131617; r.d.

293 Siraalen. W. Th.: 1973; Geldermalsen; tel.
0.3455-4121 (privé), 321 I (prakt.); p., geass. met
W. P. S. van Weert.

295 Syiema. J. H.: 1973; Menaldum; p.. geass. met
G. Hegen en .1. A. Ypenburg; plv. i.

299 Veld. J. in \'v. 1981; Zoetermeer; p.. geass. met A.
A. P. Groenewegen. .). J. de Groot. C. M de
Haan en .1. G. T. Krijnen.

301 Verheek. .Mevr. M.: 1981; 3981 ZN Bunnik,
Vletweide I 16; tel. 03405-61923; wnd. d.

306 Vrieze. H. D.: 1980; 1316 CN Almere, Linge-
straat I; tel. 03240-30441; p.. kl. huisd.

307 *Wagenaar. Mevr. R. S. C.: 1983; 3571 AN
Utrecht. Fr. Coerslaan 10; tel. 030-732078;
wnd. d.

309 H eeren. P. R. van: 1983; 3603 CX Maarssen,
Oostkanaaldijk 9; tel. 03465-71313 (privé), 030-
53l339(bur.);wet. medew. R.U. (F.d.D., vakgr.
Alg. Heelkunde) (toevoegen als lid).

327 Wensing. Dr. Th.: 3931 CR Woudenberg, t.aan
1940-1945 no. 31; tel. 03498-2707 (privé), 030-
531112. 531097 (bur.); wet. hfd. medew. R.U.
(F.d.D.) (Biochemicus) (toevoegen als buiten-
gewoon lid).

311 *Welzels. II. J.: 1974; Maastricht; tel. 043-
433070.

314 Wil. E. Th. C. de: 1979; Alphen a d Rijn; p.,
geass. met J. H. Rootert en A. Soede.

314 Wormgoor. E. A.: 1983; 3582 VT Utrecht. l.B-
.B.-laan 65-511; tel. 030-511378; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

315 Ypenburg. J. A.: 1967; Menaldum; p.. geass.
met G. Hegen en J. H. Sytema; plv. i.

-ocr page 197-

OVERZICHTSARTIKELEN

Abortus bij het rund

Bovine Abortion

A. de Kruif

SAMENVATTING In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste abortusoorza-
ken. Ook de van belang zijnde gegevens op humaan gebied worden besproken.
Bij het rund spelen infecties een grote rol. Vooral de virale infecties zijn de laatste jaren van meer
betekenis geworden. Deze zijn echter in een aantal gevallen moeilijk te diagnostiseren. Bij het stellen
van de diagnose is de kwaliteit van de ingestuurde monsters en de kwaliteit van het onderzoek-
laboratorium van doorslaggevende betekenis.

Onderzoek naar de oorzaak van een abortus is alleen zinvol als alle \'bouwstenen\' voor het
onderzoek aanwezig zijn. Dit zijn: een zo vers mogelijke vrucht, de placenta of enkele cotyledonen.
een uitgebreide anamnese en eventueel gepaarde serummonsters.

SUMMARY The main causes of abortion are reviewed in the present paper. The findings of
importarwe in human cases are also discussed.

Infections play an important rote in bovine abortion. Particularly virus infection has become an
increasingly prominent factor in recent years. However, the diagnosis is difficult in a number of
cases. The quality of the specimens submitted and that of the examining laboratory are essential
in establishing a diagnosis.

Investigations on the came of abortion will only serve their purpose when all the \'building-stones\'
required for these studies are available. These building-stones are: the freshest possible foetus,
the placenta or a number of cotyledons, a detailed history and paired serum samples.

Abortus is een bij het rund betreklcelijk Algemeen wordt aangenomen dat onge-
veel voorkomend verschijnsel. Soms treedt veer 25-30% van alle bevruchte eicellen of
bet incidenteel op doch in andere gevallen embryo\'s afsterft (40, 50,58). Op grond van
kunnen in een korte periode opeens een literatuuronderzoek kan over het tijdstip
aantal koeien verwerpen. Is dit laatste het waarop dit gebeurt het volgende worden
geval of is het aantal \'incidentele\' verwer- gesteld:
pers te hoog dan wordt de hulp van de
dierenarts ingeroepen. ± \'5%

Abortus als bedrijfsprobleem is echter bij- ^^ maand ± 7%
zonder moeilijk \'aan te pakken\', laat staan ^^ maand ± 2%
op te los.sen. Dit artikel wil een overzicht maand ± 1%
geven van wat in de literatuur bekend is maand ± 2%.

over abortus bij bet rund. bovenstaande defmitie worden ge-

bruikt, dan is een abortuspercentage van
7-8% normaal. Abortus in de 2e en 3e
maand wordt echter slechts zelden opge-
Van embryonale sterfte wordt gesproken merkt. Dit is de reden dat in de literatuur

DEFINITIES

als de vrucht afsterft vóór de 45 dagen. een jaarlijks abortuspercentage van 3% als

Onder abortus wordt verstaan het afster- normaal wordt beschouwd (37, 50). Een

ven en uitstoten van de vrucht tussen 45 en abortuspercentage tot 5% is acceptabel.

265 dagen. Humaan is veel over abortus bekend. Het

Een premature geboorte is een geboorte is daarom leerzaam een korte samenvat-

van een levensvatbare vrucht tussen 210 en ting te geven van wat erop dit gebied bij de

265 dagen. mens bekend is.

\' Dr. A. de Kruif. praktizerend dierenarts; Veterinair Centrum. Slievenstraat 16. 5711 PK Someren.
Tijdschr. Diergenee.skd.. deel 109. aft. 4. 1984 117

-ocr page 198-

Er worden 3 perioden waarin de vrucht af
kan sterven of geboren kan worden onder-
scheiden:

1. abortus: uitstoting van de conceptus
vóór de 16e week

2. partus immaturus: uitstoting tussen 4
en 7 maanden

3. partus prematurus: uitstoting tussen
28 en 38 weken.

ad I. Ongeveer 30% van alle zwanger-
schappen vertoont verschijnselen van
abortus. Hiervan wordt 30% toch nog be-
houden. Tussen 3 weken (= 1 week over-
tijd) en 16 weken aborteert 20% van de
gravidae (bij het rund is dit ongeveer 14%).
Meestal treedt de abortus op tussen 8 en 14
weken, doch van abortus voor die tijd
wordt meestal geen melding gemaakt.
Als mogelijke oorzaken van een abortus
worden aangegeven:

— genetische oorzaken (chromosomale
afwijkingen); 50% van de vruchten zou om
deze reden afgedreven worden;

— nidatiestoornissen (chronische endo-
metritiden, hysterotomieën, Intra Uterien
Device (lUD));

— congenitale of verkregen gynaecologi-
sche aandoeningen;

— algemene lichamelijke aandoeningen
(diabetes, schildklieraandoeningen, infec-
ties).

ad2. De frequentie van een partus imma-
turus is ongeveer 0,5%. (Bij het rund is de
frequentie van abortus in deze periode 2%.)
Als mogelijke oorzaken worden genoemd:

— infecties (lues, listeriosis, brucellosis,
toxoplasmosis, primo infectie met herpes
symplex, rubella);

Tabel 1.

Oorzaken

Voorkomen

%

1. genetisch (chromosomale afw.)

frequent

30-60

2. infecties

frequent

25-50

3. voeding

zelden

5 ?

4. hoge temperatuur

zelden

7

5. meerlingdracht

zelden

5-10

6. subfertiliteit

zelden?

7

7. cervixinsufficiëntie

zeer zelden

7

8. placentabloedingen

zeer zelden

9

9. vaccinaties

zeer zelden

7

10. operaties/stress

zeer zelden

7

11. inseminatie van een drachtige koe

zeer zelden

7

— rhesussensibilisatie;
vaatafwijkingen van de moeder (hy-

pertensie, vasosclerose);

- uterusafwijkingen (uterus duplex, ute-
rus bicornis, uterus septus);

- afwijkingen van de vrucht (congeni-
taal, meerlinggraviditeit);

— abnormale implantatie van de pla-
centa;

— cervixinsufficiëntie.

ad 3. De frequentie van een partus pre-
maturus bedraagt 6,5%. (Van de drachtige
runderen verwerpt in deze periode 2%
(50)).

De volgende oorzaken komen in aanmer-
king:

— alle factoren die het intrauterien milieu
negatief beïnvloeden, zoals hypertensie of
een ernstige toxicose;

— ziekten van de vrucht; infecties, conge-
nitale afwijkingen, rhesussensibilisatie;

— ziekten van de moeder (zeer hoge
koorts);

— abnormale rek van de uterus (hydram-
nion, meerlinggraviditeit);

— cervixinsufficiëntie.

Zoals uit deze gegevens blijkt, spelen
vooral genetische oorzaken van abortus in
het begin van de zwangerschap een grote
rol. Later komen andere oorzaken meer
naar voren.

OORZAKEN VAN ABORTUS BIJ HET RUND
Op grond van literatuuronderzoek (16, 24,
28, 35, 37, 38, 47, 50, 52, 61, 66, 71) is
onderstaande lijst (tabel I) van abortus-
oorzaken samengesteld. Ook is een schat-
ting gemaakt van de frequentie van voor-
komen van de verschillende oorzaken. In
veel gevallen is deze frequentie niet bekend,
hetgeen met een vraagteken is aangegeven.

-ocr page 199-

Hieronder volgt een korte beschrijving van
bovengenoemde abortusoorzaken.

1. Genetische aandoeningen (36, 37, 39,
40, 41, 50)

Ongeveer 2% van de geboren kalveren ver-
toont een congenitale afwijking. Hiervan
wordt 50% dood geboren. Een gedeelte van
deze congenitale afwijkingen is van geneti-
sche oorsprong. Bedacht dient te worden
dat de conceptus:

-- Vóór de I4e dag van de graviditeit on-
gevoelig is voor teratogene stoffen en zeer
gevoelig is voor chromosomale afwijkin-
gen.

- - Tussen de 2 en 6 weken gevoelig is voor
teratogene stoffen en minder gevoelig
wordt voor chromosomale afwijkingen.

Na de 6 weken ongevoelig is voor tera-
togenen, behalve voor die welke van in-
vloed zijn op het centrale zenuwstelsel en
op het urogenitaal apparaat.
Ernstige afwijkingen van de vrucht leiden
tot (vroeg) embryonale sterfte. Minder ern-
stig afwijkende vruchten worden geabor-
teerd of kunnen zelfs ä terme worden gebo-
ren (levend of dood, zoals bijvoorbeeld bij
hydrocephalus en arthrogryposis). Vol-
gens Amerikaanse onderzoekers wordt bij
4 ä 5% van de naar het laboratorium ge-
stuurde abortusgevallen een ernstige con-
genitale afwijking gevonden.

Als oorzaken worden genoemd:

chromosomale afwijkingen (deze zijn
het belangrijkst);

virusinfecties (B.V.D.);
plantaardige teratogenen (lupinen, se-
necio).

2. Infecties

Voordat de verschillende infecties worden
besproken, dienen eerst de volgende alge-
mene opmerkingen te worden gemaakt (28,
34, 36, 38, 44, 45, 47, 48, 50):

a. Een bijzonder moeilijk probleem is het
stellen van de diagnose. Dit hangt zeer
nauw samen met de kwaliteit van het labo-
ratorium waar het onderzoek plaats vindt.
Veel laboratoria hebben niet de mogelijk-
heid virologische onderzoektechnieken
uit te voeren. Op andere laboratoria laat de
kwaliteit van het bacteriologisch of virolo-
gisch onderzoek te wensen over.

b. Het vinden van een agens in de vrucht
hoeft niet te betekenen, dat dit agens ook
de oorzaak van de abortus is geweest.

c. Het niet vinden van een agens betekent
niet dat er geen infectie in het spel is ge-
weest. Het kan vernietigd zijn door auto-
lyse of het kan geneutraliseerd zijn door
antilichamen.

d. Serologische tests van aborterende
dieren hebben weinig waarde, zelfs indien
gepaarde serummonsters worden geno-
men. Dit vanwege het feit dat de abortus
meestal pas optreedt als er al seroconversie
is opgetreden. Antilichamen tegen
Brucella
abortus
vormen hierop een uitzondering.
Deze mogen niet voorkomen.

e. Het vinden van gamma-globulinen in
foetaal serum kan een aanwijzing zijn voor
het aanwezig zijn van een infectie. Het be-
wijst niet dat het betreffende agens de oor-
zaak van de abortus is geweest, wèl dat de
foet eraan heeft bloot gestaan. Ook is het
mogelijk dat er vanuit de moeder een lek
via de placenta is geweest.

f. Het niet vinden van gamma-globulinen
in foetaal serum sluit een infectie niet uit.
Het kan namelijk zijn dat de foet immuno-
logisch nog incompetent was of dat de foet
reeds was gestorven. Gamma-globulinen
zijn pas aantoonbaar na een drachtigheids-
duur van tenminste 6 maanden.

In onderstaande tabel (tabel 2) is een po-
ging gedaan de verschillende infectieuze
oorzaken van abortus te kwantificeren.
Het betreft gegevens uit de U.S.A. (37)
betrekking hebbend op 2500 abortusgeval-
len.
E. coh en Bacillus zijn meestal veront-
reinigers.

l abel 2.

IBR

8,8%

Schimmels

8.4%

C. pyogenes

4,4%

t". coli

2,9%

Bacillus

2,1%

Vibriosis

1,6%

Listeriosis

1,4%

l.eptospirosis

1,2%

Pasteurellosis

0,8%

B.V.D.

0.5%

Andere

2,0%

Toraal

34,0%

-ocr page 200-

Zoals uit bovenstaande gegevens blijkt is in
34% der abortusgevallen een betrouw-
bare(?) diagnose gesteld. Zouden de moei-
lijk aan te tonen infecties, zoals B.V.D.
beter diagnostiseerbaar zijn, dan zou vol-
gens verscheidene onderzoekers in onge-
veer 45% der abortusgevallen een diagnose
(infectieus) gesteld kunnen worden. Wor-
den hier de 5% aan diagnostiseerbare con-
genitale afwijkingen bijgeteld, dan zou ma-
ximaal 50% der gevallen diagnostiseerbaar
zijn. Momenteel ligt dit percentage op veel
laboratoria (zie algemene opmerkingen)
niet hoger dan 20%.

Het is in het kader van dit artikel niet zin-
vol alle infecties die abortus kunnen geven
te behandelen. Hiervoor kan worden ver-
wezen naar de bestaande handboeken (50).
Enkele belangrijke punten betreffende de
voor Nederland van belang zijnde stalen-
zoötische oorzaken zullen worden bespro-
ken.

2.1. Infectieuze Bovine Rhinotracheitis
(IBR) (21. 32, 35. 37. 45. 49. 52. 57)
Het
betreft meestal respiratoire infectie bij de
moeder. Twee tot 7 dagen na de infectie
ontstaat er een viraemie. Hierbij komt het
virus in de placenta waar het latent aanwe-
zig blijft (tot 3 maanden). De foet wordt
gedurende deze 3 maanden besmet en sterft
binnen 1-2 dagen. Ongeveer 5 dagen later
komt het tot een abortus. De vrucht is dan
meestal autolytisch. Het verwerpen treedt
bijna altijd na 5 maanden graviditeit op.
Het abortuspercentage is afhankelijk van
het aantal dieren dat drachtig is op het
moment van infectie. Het bedraagt maxi-
maal 50%. De diagnose is moeilijk te stel-
len. Mogelijkheden hiervoor zijn:

— IFT van de nier (een verse vrucht is
noodzakelijk);

— het vinden van necrosehaardjes in de
nier en lever (histologisch);

— de anamnese.

2.2. Bovine Virus Diarree (B.V.D.) (13.
30. 45, 68)
De infectie geeft meestal geen
symptomen bij de moeder. De foet blijkt
gevoelig te zijn tussen de 2 en 6 maanden.
Het komt dan öf tot een abortus binnen
enkele dagen tot maanden óf de vrucht
wordt voldragen, waarbij deze dood of met
zenuwverschijnselen ter wereld komt. Deze
vruchten hebben cerebellaire- of oog-
defecten.

Een enkele maal kan ook mummificatie
optreden. Bij een abortus is de vrucht auto-
lytisch. Het abortuspercentage bedraagt
maximaal 25%. Meestal blijft het bij een
incidenteel gebeuren. De diagnose is zeer
moeilijk te stellen. De mogelijkheden zijn:

— sectie van de vrucht (hersenafwijkin-
gen);

— het aantonen van antilichamen uit pas-
geboren kalveren (voordat ze biest hebben
gehad!);

— virusisolatie uit kalveren.
Verwerpen tengevolge ^\'an B.V.D. wordt
vrijwel zeker ondergediagnostiseerd.

2.3. Chlamydia (l, 5, 15, 20, 22, 51,
67)
Ook deze infectie geeft meestal geen
symptomen bij de moeder. Het komt öf na
ongeveer één maand tot een abortus óf er
worden zwakke kalveren geboren. De ge-
aborteerde vrucht is vrij vers. De abortus
treedt meestal op tussen de 7 en 9 maanden.
Het abortuspercentage bedraagt maximaal
40%, doch het is meestal minder dan 10%.
De diagnose is zeer moeilijk te stellen. Mo-
gelijkheden hiervoor zijn:

— Isolatie van het micro-organisme uit de
vrucht of uit de placenta. Deze dienen zeer
vers te zijn.

— Sectie van de vrucht (serohaemorrha-
gisch vocht in de buikholte, hepatopathie
met necrotische haarden, oedeem en bloe-
dingen in de subcutis, keelgangstreek, oe-
sophagus en trachea).

De infectie wordt waarschijnlijk onderge-
diagnostiseerd.

2.4. Bacteriêle infecties Naast Brucello-
sis en Campylobacter infecties valt hierbij
te denken aan:

— Leptospirosis (17, 18, 19, 42, 70). Is in
Nederland (nog) onbelangrijk.

— Listeriosis (34, 65). Is van afnemende
betekenis. Waarschijnlijk wordt dit ver-
oorzaakt door de veranderde inkuilme-
thoden. De infectie komt momenteel wei-
nig voor,

-- Salmonellosis (23, 26, 27, 31). Is van
afnemende betekenis. Dit zou kunnen
komen door een afname van de leverbot.
- Andere bacteriêle infecties (4, II, 14,
54, 72, 73). Deze zijn in Nederland onbe-
langrijk. Ze veroorzaken vrijwel steeds in-
cidenteel abortus.

-ocr page 201-

2.5. Schimmels (3. 9. 10. 25. 43. 53. 55.
62. 63. 64. 65. 69)
Het betreft meestal een
infectie met
Aspergillus fumigalus. Na in-
fectie (via de darm?) zijn er geen sympto-
men bij de moeder. De placenta wordt ge-
ïnfecteerd, waarna abortus kan volgen of
waarna het kalf levend wordt geboren. De
abortus treedt meestal op tussen de 5 en 8
maanden. De meeste gevallen van verwer-
pen komen voor van januari tot mei. Het
abortuspercentage bedraagt maximaal
10%, doch is meestal minder. De diagnose
is niet moeilijk te stellen. De mogelijkhe-
den zijn:

Onderzoek van de placenta: microsco-
pisch en schimmelkweek.
De infectie komt vooral voor op grupstal-
len waar hooi wordt gevoerd.

2.6. Andere infecties Hel betreft infec-
ties met:

- Parvovirus (7). Abortus zou vooral op-
treden tussen de 3 en 6 maanden. Er is nog
le weinig over bekend. De infectie zou in de
toekomst belangrijker kunnen worden.

Coxiela burnetii (2). Zou ook in Neder-
land als oorzaak van verwerpen zijn gedia-
gnostiseerd. Wordt misschien in de toe-
komst van meer belang.

Mycoplasma (6, 8, 60). Waarschijnlijk
van weinig belang. Humaan wordt het vin-
den van mycoplasma\'s als een toevalsbe-
vinding beschouwd.

Non IBR herpesvirus (70, 71). Hier is
nog slechts weinig van bekend. Deze infec-
tie zou in de toekomst belangrijker kunnen
worden.

3. Voeding

De rol van de voeding bij het optreden van
abortus is zeer beperkt. Naast verwerpen
worden ook andere ziekteverschijnselen
waargenomen. Mogelijke oorzaken van
abortus kunnen zijn:

- Giftige planten (46, 59, 62). Deze zijn
voor Nederland niet van belang.

Nitraatvergiftiging (12, 29, 56). In de
literatuur staat men zeer sceptisch tegen-
over een mogelijk verband tussen nitraat-
vergiftiging en het optreden van abortus.
-- Phyto-oestrogenen en F2 toxine (33).
Phyto-oestrogenen zijn plantaardige stof-
fen met een oestrogene werking. Het F2
toxine wordt gevormd door schimmels op
granen. Het heeft eveneens een oestrogene
activiteit. Beide stoffen zouden elkaar zo-
danig versterken dat het abortus tot gevolg
zou kunnen hebben. De diagnose is te stel-
len door sectie op de vrucht. Deze zou een
vergrote uterus en actieve ovaria bezitten.
Het belang hiervan voor ons land is zeer
dubieus.

— Jodiumdeficiëntie of vitamine A defi-
ciëntie, Zijn beide van geen belang.

4. Een hoge temperatuur

Of alleen een hoge temperatuur (koorts)
tot abortus kan leiden is onbekend. Bij de
zeug bestaat echter wel een duidelijke rela-
tie.

5. ./Weerlingdracht (50. 52)

Het percentage dubbele ov ulaties bedraagt
bij koeien 5% en bij vaarzen 3.8%. Het
percentage tweelingen bedraagt respectie-
velijk 3,8 en 1,0%. Vaarzen zouden van een
tweelingdracht vaker verwerpen dan
koeien. Vooral zou dit het geval zijn als er
sprake is van een unilaterale tweeling-
dracht.

6. Subfertiliteit (39. 50)

Dieren die moeilijk drachtig zijn geworden
(meer dan 3 keer zijn geïnsemineerd) blij-
ken vaker te verwerpen dan dieren die met
1 of 2 inseminaties drachtig zijn geworden.
In de literatuur wordt een percentage ge-
noemd van 5-10%, Omgerekend zou dit
betekenen dat 20% van alle abortussen
plaats vindt bij subfertiele koeien, hetgeen
een aanzienlijk percentage is!

7. Cerv i.xinsuffic ië n t ie

Hier is niets met zekerheid over bekend.

8. Placentabloedingen

Ook hier is niets over bekend.

9. Vaccinaties (61)

De eerste 14 dagen na een mond-en klauw-
zeer enting zou 0,012 tot 0,086% der inge-
ente dieren verwerpen. Omgerekend naar
de totale graviditeitsduur is dit 0,25 tot 2%,
hetgeen als normaal kan worden be-
schouwd.

Na een i.m. uitgevoerde IBR vaccinatie
met zogenaamd \'levend\' vaccin is verwer-
pen veel voorkomend.

-ocr page 202-

10. Operatie!stress (66)

Bekend is dat na een buikoperatie(bijvoor-
beeld een traumatische reticulitis) in de
laatste 2 maanden van de dracht abortus
frequent optreedt (30%). Soms gebeurt dit
al voor de operatie. Ook bij zeer ernstig
algemeen ziek zijn komt het nogal eens tot
verwerpen.

11. Inseminatie van een drachtige koe

Dit is een bekende oorzaak van verwerpen.
Over aantallen of percentages is niets met
zekerheid bekend.

HET STELLEN VAN DE DIAGNOSE

Van groot belang bij het stellen van de
diagnose is, dat de dierenarts de te onder-
zoeken monsters op de juiste wijze neemt
en op de juiste wijze naar het laboratorium
verzendt. Voor het stellen van een diagnose
is of zijn nodig (45):

— De placenta of enkele cotyledonen,
welke zo steriel mogelijk verwijderd moe-
ten worden.

— Een zo vers mogelijke vrucht (niet auto-
lytisch). Deze dient dus zo snel als moge-
lijk is naar het laboratorium te worden
gebracht.

— De volledige anamnese van de betref-
fende koe en van de koppel (ziektegeschie-
denis, voeding).

— Gepaarde serummonsters van een ge-
deelte van de koeien (20% van de koppel).

Bedacht dient te worden dat de placenta
minstens zo belangrijk is als de vrucht,
omdat de foetale laesies meestal niet speci-
fiek zijn en omdat er bij de meeste infecties
een placentitis aanwezig is. Het agens blijft
in vele gevallen in de placenta langer aan-
toonbaar dan in de vrucht.
Onderzoek naar de oorzaak van abortus is
volkomen zinloos als aan de bovenstaande
eisen niet wordt voldaan. Voor het stellen
van de diagnose is een zeer goed geoutil-
leerd laboratorium onontbeerlijk.
Het zal duidelijk zijn dat de aanpak van een
abortus-probleembedrijf zeer gedegen
dient te zijn. Pas dan is de kans op het
kunnen stellen van een diagnose zo groot
mogelijk. Men dient zich echter te realise-
ren dat deze kans met onze huidige kennis
maximaal 50% bedraagt.

DE THERAPIE

Het instellen van een therapie is bijzonder
moeilijk. Dit vanwege het feit dat:

De meeste gevallen van abortus inci-
denteel zijn en echte \'abortion storms\'
(meer dan 10% abortus) slechts zelden
voorkomen.

De diagnose bijzonder moeilijk is te
stellen. Een diagnose komt dan ook nogal
eens op het moment dat de problemen
reeds voorbij zijn.

-- Goede therapieën of ontbreken, of niet
uitgevoerd kunnen worden of niet noodza-
kelijk zijn.

PREVENTIE

Incidenteel optredende gevallen van ver-
werpen zijn moeilijk of niet te voorkomen.
Stalenzoötische gevallen van verwerpen
zijn slechts in een beperkt aantal gevallen te
voorkomen, zoals Brucellosis, infecties
met Campylobacter en IBR.

CONCLUSIES

1. Ongeveer 50% van de abortusgevallen
tussen de 4 en 8 maanden kan naar alle
waarschijnlijkheid worden toegeschreven
aan infecties.

De rest wordt veroorzaakt door chromoso-
male afwijkingen, verwerpen na moeilijk
drachtig worden en andere oorzaken,
welke echter voor ons land van geringe
betekenis zijn.

2. De virale oorzaken van abortus zijn in
betekenis toegenomen, terwijl de andere in-
fectieuze oorzaken in betekenis zijn afge-
nomen.

3. Onderzoek naar abortusoorzaken
heeft alleen zin indien de dierenarts met
spoed kwalitatief zeer goede monsters naar
het laboratorium laat brengen. Naast de
vrucht dient ook de placenta of dienen en-
kele cotyledonen beschikbaar te zijn. Een
goede anamnese van zowel de koe als de
koppel is onontbeerlijk. Alleen gepaarde
serummonsters kunnen bijdragen aan het
stellen van een diagnose.

4. Het onderzoek van de ingestuurde
monsters moet geschieden op zeer goed
geoutilleerde gespecialiseerde laboratoria.
Zo zou in Nederland één van de Gezond-
heidsdienst laboratoria zich hierop kunnen
specialiseren.

-ocr page 203-

I.ITERATUUR

1. Akkermans. J. P. W. M.. Dinkla. E.T. B.: Abor-
tus bij runderen veroorzaakt door Bedsonia\'s in
Nederland.
Tijdschr. Diergeneesjid. 1974; 99:
200-204.

2. Anonymus: Komt Q fever in Nederland voor?
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106: 41-42.

3. Attleberger, M. H.: The laboratory diagnosis of
bovine mycotic abortion and mycotic mastitis.
Proc. 2nd Int. Symp. Vet. Lab. Diagn. 1980. Vol.
II; 290-293.

4. Bach. S.. Haase. H.. Wollrab. ,1.: Corynebacte-
rium
/Ji\'o^^e/ip.s-lnfektion der Geschlechtsorgane
beim Rind.
Mnhft. Vet. Med. 1974; 29: 247-51,

5. Badman. R. T.. Mitchell. G.. Jones. R.. West-
bury. H, A.: Association of bovine viral diar-
rhoea virus infection to hydranencephaly and
other central nervous system lesions in perinatal
calves.
Austr. Vet. J. 1981; 57: 306-7.

6. Ball. H.. Neill. S. D.. Ellis. W. A., O\'Brien. J. J..
Eerguson. H. W.: The isolation of mycoplasma
from bovine fetuses and their dams.
Brit. Vet. J.
1978; 134: 584-9.

7. Barros. C. S. E. De: Pathology of experimental
infection of the bovine fetus with bovine parvo-
virus.
Diss. Ahstr. Int. B. 1981; 41: 4028.

8. Bocklisch, H., Pfutzner, H,, Zepezauer, V,: My-
coplasmenisolierung aus rinderfeten unter Be-
rücksichtigung pathologisch-anatomischer und
histologischer Befunde.
Mnhft. Vet. Med. 1979;
36: 695-9.

9. Bromel, J.. Zettl. K.: Mykosen als Abortursache.
Prakt. Tierarzt 1979; 60: 882-6.

10. Carter, M. E., Cordes. D. O.. di Menna. M. E..
Hunter. R.: Eungi isolated from bovine mycotic
abortion and pneumonia with special reference
to
Mortiereiia woiffii. Research in Vet. Science
1973; 14: 201-6.

II. Chladek. D. W.: Bovineabortionassociated with
Haemophylus somnus. Agric. Exper. Station
South Dakota State University 1975; paper no.
1329: 1041.

12. Davison. K. 1... Hansel. W. M., Krook. E..
McEntee, K., Wright, M. J.: Nitrate toxicity in
dairy heifers: effects on reproduction, growth,
lactation and Vitamin A nutrition.
Cornell Vet.
1964; 54: 1065-73.

13. Done, J. T., Terlecki, S., Richardson, C., Hark-
ness, J. W., Sands, J, J., Patterson, D. S. P.,
Sweasey, D., Shaw. I. G., Winkler.C. E.. Duffel.
S. J.: Bovine Virus Diarrhoea-mucosal disease
virus: pathogenecity for the fetal calf following
maternal infection.
Vet. Rec. 1980; 106: 473-9.

14. Dreumel, A. A. van, Kierstead, M.: Abortion
associated with
Haemophylus .somtuis\'mitcuon
in a bovine fetus. Can. Vet. ./. 1975; 16: 367-70.

15. Durand, M., Eimouzin. C.. Leplatre. J.: Eachla-
mydiose abortive bovine en France.
XI Int.
Congr. Dis. of Cattle
1980; Vol I: 581-8.

16. Dunne, H. W.. Griel. E. C.. Cusanno. G. E..
Am merman. E. H.. Rubasch. G. R,: Advances in
the diagnosis of bovine abortion. Pennsylvania
Agric. Exper. Station 1973; paper no. 4587: 515-
23.

17. Ellis. W. A., Lopn, E. F., O\'Brien. J. J.: Antibo-
dies to Leptospira in the sera of aborted bovine
fetuses.
Vet. Rec. 1978; 103: 237-9.

18. Ellis. W. A., O\'Brien. J. J.. Neill, S, D.: Bovine
Leptospirosis: Microbiological and serological
findings in aborted fetuses.
Vet. Rec. 1982; 110:
147-50.

19. Ellis. W. A.. O\'Brien. J. J.. Neill. S. D.: Bovine
l.eptospirosis; Microbiological and serological
cows.
Vet. Rec. 1982; 110: 178-80.

20. Eugster, A, K., Jones. L, P.: Isolation of Chla-
mydia from an aborted bovine fetus.
The South-
western Veterinarian
1974; 27: 2.

21. Evermann, J, F.: Advances in the diagnosis of
Infectious Bovine Abortion.
The Bovine Pract.
1982; 17: 36-8.

22. Foggie, A.: Chlamydial infections in mammals.
Vet. Rec. 1977; 100: 315-7.

23. Erik, J. F.: Salmonella dublin infecties bij runde-
ren in Nederland, epizoötiologie en pathogenese
in verband met fasciolasis. fOissertatie Utrecht,
1969.

24. Higgins, R.. Hoquet. F.. Marsolais. G.. Montpe-
tit. C.: Diagnosis of infectious abortions in dairy
cattle.
Can. J. Comp. Med. 1981; 45: 159-66.

25. Hillman, R, B., McEntee. K.: Experimental
studies on bovine mycotic placentitis.
Cornell
Vet.
1969; 59: 289-302.

26. Hinton. M.: Salmonella dublin abortion in
cattle: studies on the clinicalaspectsof thecondi-
tion.
Brit. Vet. J. 1974; 130: 556-63.

27. Hinton. M.: Salmonella dublin ahovüonincank:
incidence and epidemiology. Brit. Vet. J. 1975;
131: 94-101.

28. Holter, J., Andrews, J. J,: Evaluation of current
diagnostic methods for causes of abortion.
Proc.
Am. As.s. Vet. Lab. Diagn.
1979; 22: 85-94.

29. Jones, T. O., Jones, D, R,: Nitrate nitrite poison-
ing of cattle from forage crops.
Vet. Rec. 1977;
101: 226-7.

30. Kahrs, R. F., Scott, F. W., de Lahnunte, A.:
Bovine viral diarrhoea-muco.sal disease, abor-
tion and congenital cerebellar hypoplasia in a
dairy herd.
J. Am. l et. Med. Assoc. 1970; 156:
851-7.

31. Kahrs, R. F,, Bentinck-Smith, J„ Bjorck, G. R.,
Bruner, D. W., King, J. M.. Lewis, N. F,: Epide-
miologie investigation of an outbreak of fatal
enteritis and abortion with dietary change and
Salmonella typhimurium infection in a dairy
herd.
Contell Vet. 1972; 62: 175-91.

32. Kahrs, R, F.: Infectious rhinotracheitis: A review
and update. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1977; 171:
1055-64.

33. Kallela. K,: Combined action of plant estrogens.
F-2 toxin and natural estrogens.
Nord. Vel. Med.
1978: 30: 132-6.

34. Kampelmacher. E. H.. Noorle-Jansen. L. M.
van: Listeriose bij mens en dier in Nederland
(1958-1977) (Capita selecta).
Ned. Tijd.schr. Ge-
nee.skd.
1979; 123: 557-64.

35. Kelling. C.L.. Schipper, 1. A., Strum, G. E., Carl-
son, R. B,. Tilton, J. E,: Infectious bovine rhino-
tracheitis (IBR) abortion observations on inci-
dence in vaccinated and non-vaccinated and
exposed cattle.
Cornell Vet. 1973; 63: 383-9.

36. Kirkbride, C, A,, Bicknell, E. J., Reed, D. E.,
RobI, M. G., Knustsonand, W. W., Wohlge-
muth, K.: Adiagnosticsurveyofbovineabortion
and stillbirth in the Northern Plains States.
J.
Am. Vet. Med.
/4iir«\'. 1973; 162: 556-60,

-ocr page 204-

37. Kirkbride. C. A.: Abortive disease of cattle: their
significance and prevalence,
l-\'ei. Med. Small
An. Clin.
1979; 1151-5.

38. Kradel. D. C.: Abortion storms, projection for
the future.
Cornell Vel. 1978; 68: supp;. 7, 195-9.

39. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het
vrouwelijk rund. Dissertatie Utrecht, 1975.

40. Kummerfeld. H. L.. Oltenacu. E. A. B.. Foote.
R. H.: Embryonic mortality in dairy cows esti-
mated by non returns to service, estrus and cyclic
milk progesterone patterns.
J. Dairy Sci. 1978;
61: 1773-7.

41. l.eipold, H. W.: Congenital defects of current
concern and interest in cattle: A review.
The
Bovine Pracl.
1982; 17: 101-14.

42. Little. T. W.. Richards. M. S.. Hussaini, S. N.,
Jones. T. D.: The significance of leptospiral anti-
bodies in calving and aborting cattle in South-
west England.
Vel. Rec. 1980; 106: 221-4.

43. MacDonald. S. M., Corbel. M. J.: .Horiierella
wolfii
infection in cattle in Britain. Vei. Ree.
1981; 109: 419-21.

44. Miller, R. B., Wilkie, B. N.: The indirect fluor-
escent antibody technique as a method for detect-
ing antibodies in aborted fetuses.
Can. J. Comp.
Med.
1979; 43: 255-61.

45. Miller, R. B.: A discussion on reproductive fail-
ure in cattle.
The Bovine Pracl. 1982; 17: 39-51.

46. Neill, S. D., Ellis, W. A.. O\'Brien, J. J.: Designa-
tion of aerotolerant Campylobacter like organ-
isms from porcine and bovine abortions to the
genes Campylobacter.
Research in Vei. Science
1979; 27: 180-6.

47. Nusbaum. S., Shin, S., Post, .1.. Cries, C.: An
approach to defining the etiology of animal abor-
tions.
Cornell Vei. 1978; 68: suppl. 7, 189-94.

48. Ohmann, H, B.: Immunoglobulin levels in non
aborted and aborted fetuses from Danish herds of
cattle.
Ada Vei. Scand. 1981; 22: 428-.34.

49. Reed, D. E., I.angpap, T. G., Bergeland, M. E.:
Bovine abortion associated with mixed Movar
33 63 type herpesvirus and bovine diarrhea virus
infection.
Cornell Vei. 1979; 69: 54-66.

50. Roberts, S. J.: Veterinary Obsterics and Genital
Diseases. 2nd ed. Published by the author, Ithaca
N.Y., 1971.

51. Ronsholt, I,.: Herd distribution of seropositive
reagents to Chlamydia in Danish cattle.
Nord.
Vel. Med.
1977; 29: 474-81.

52. Rowe, R. F., Smithies, L. K.: Causes of abortion
in dairy cattle: A diagnostic survey.
The Bovine
Pracl.
1978; 13: 101-3.

53. Sarma, G., Boro, B. R., Sarmah, A. K.: Mycotic
abortion in a cow.
Vei. Rec. 1979; 105: 331.

54. Schiefer, B., Pantekoek, J. F. C. A., Moffatt, R.
F.: The pathology of bovine abortion due to
Corynehacieriiim pyogenes. Can. Vel. J. 1974;
15: 322-6.

55. Sheridon, J. J.: Bovine Mycotic abortion, with
Particular reference to the disease in Ireland.
Iri.sh Vei. J. 1980; 34: 75-9.

56. Simon, J.. Sund, J. M.. Douglas, F. D., Wright,
M. J., Kowalczyk, T.: The effect of nitrate or
nitrite when placed in the rumens of pregnant
dairy cattle. J.
Am. Vei. .Med. /li.sor. 1979; 135:
311-4.

57. Smith, M. W., Miller. R. B., Svoboda, I., Law-
son, K. F.: Efficacy of an intranasal infectious
bovine rhinotracheitis vaccine for the prevention
ofabortion m cattle.
Can. Vel.J. 1978; 19:63-71.

58. Sreenan, J. M., Diskin. M. G.: Early embryonic
mortality in the cow: Its relationship with proges-
terone concentration.
Vei. Rec. 1983; 112: 517-
21.

59. Stevenson, A. H.. James, L. F., Call, J. W.:
Pine-needle
(Pinusponderosa) induced abortion
in cattle.
Cornell Vei. 1972; 62: 519-24.

60. Stipkovits, L. von, Romvary, J., Mèszaros, J.,
Rózsa, J.: Die Bedeutung der Mykoplasma-
Infektionen bei Krankheiten der Geschlechtsor-
gane des Rindes.
Wien. Tierärzil. Mschr. 1979;
66: 52-7.

61 Straub. O. C.: Über die Ursache von Aborten
beim Rind.
Beri Münch. Tierärzil. Wschr. 1982;
95: 161-4.

62. Stuart. L. D., Oehme. F. W.: Environmental
factors in bovine and porcine abortion.
Vei.
Human To.xicology
1982; 24: 435-41.

63. Stuker, G., Ehrensperger, F., Pohlenz. J., Troll,
C.: Zur Bedeutung und Diagnostik des Pilz.abor-
tus des Rindes.
Zeniralhi Veierinärmed. Reihe
B.
1979; 26: 184-94.

64. Ulsen, F. W. van: Schimmelabortus bij runde-
ren.
Tijd.schr. Diergeneeskd. 1958; 83: 1081-7.

65. Ulsen, F. W. van: Abortus beim Rind durch
Salmonella und Listeria.
Disch. Tierärzil.
Wschr.
1960; 67: 425-9.

66. Vandeplassche. M.. Corijn, M., Spincemaille, J.,
Bouters, R.. Bonte, P.: Die Prophylaxe von
abortus und Frühgeburt beim Rind und Plerd.
Disch. Tierärzil. Wschr. 1976; 83: 554-6.

67. Wehner. U., Wehr, J.: Genitalinfectionen und
Aborte durch Chlamydien beim Rind. H^m.
Zeiischr. Humholdl Univ. Berlin 1980; 29: 67-9.

68. Whitmore, H. 1.., Zemjanis, R., Olson, J.: Effect
of bovine viral diarrhee virus on conception in
cattle.
J. Am. Vel. Med. /I.swc. 1981; 178: 1065-
8.

69. Williams, B. H., Shreeve, B. J., Hebert, C. N.,
Swire, P. W.: Bovine mycotic abortion: some
epidemiological aspects.
Vei. Rec. 1977; 100:
382-5.

70. Witt, W,, Friedel, U.. Winter. F.: Nachweis von
Leptospiren-antikörpern bei Rinderaborten.
Mnhfl. Vet. Med. 1981; 36: 362-4.

71. Woelffer, E. A.: Diagnosis of bovine abortion../.
Am. Vel. Med. Assoc. 1972; 161: 1284-7.

72. Wohlgemut, K., Bicknell, E. J., Kirkbride,C. A.:
Abortion in cattle associated with
Bacillus ce-
reus. J. Am. Vei. Med. A.s.mc.
1972; 161: 1688-
90.

73. Wohlgemut, K., Kirkbirde. C. A., Bicknell, E. J.,
Ellis. R. P.: Pathogenicity of
Bacillus cereus for
pregnant ewes and heifers.
J. Am. Vei. Med.
As.u>c.
1972; 161: 1691-5.

-ocr page 205-

Acute pancreatitis bij de hond

Een literatuuronderzoek

Acute Pancreatitis in Dogs
A Study of the Literature

P. H. E. van Zweeden\' en L. J. Hellebrekers^

SAMENVATTING Omtrertt de etiologie van acute pancreatitis hij de hond heerst vee! onduidelijk-
heid. E.xperimenteel kan men een aantal oorzakelijke factoren aanwijzen, doch een eiiologische
diagnose hij \'spontane\' pancreatitis wordt zeiden gesteld.

De pathogenese en pathofysiologie worden beschreven. Het geactiveerde trypsine speelt een
centrale rol in de ontwikkeling van de pancreasheschadiging, de weefselischemie en de diffuse
intravasale stolling.

Bij de uitwendig waarneembare symptomen netnen vooral het braken, de buikpijn en de algemene
malaise een belangrijke plaats in. Bloedonderzoek is zowel van belang voor de diagnostiek als voor
het bepalen van het ziekteverloop. Men dient met grote voorzichtigheid waarde toe te kennen aan
individuele bioeduitslagen.

Thans is er noch een biochemische, noch een haematologische bepaling voorhanden welke met
100% zekerheid acute haemorrhagisch necrotiserende pancreatitis aantoont of uitsluit.
De behandeling van de aandoening is voornamelijk een symptomatische.

Absolute onthouding van voedsel en water is het belangrijkste element. Intraveneuze vloeistof-
therapie. anti-emetica. pijnstillers en eventueel antibiotica vormen de voornaamste aanvulling. De
prognose hangt sterk af van het stadium waarin de aandoening zich bevindt en in hoeverre er zich
reeds complicaties hebben ontwikkeld.

SUMMARY The aetiology of acute pancreatitis in dogs is rather obscure. Although experimental
studies may reveal a number of causative factors, an aetiological diagnosis is rarely established in
\'spontarieous\' pancreatitis.

The pathogenesis and pathophysiology are reviewed. Activated trypsin plays a leading role in
the injury to the pancreas, the ischaemia of the tissues and the disseminated intravascular
coagulation. Vomiting, abdominal pain and general malai.se are prominent features in the
e.xternally perceptible symptoms. E.xamination of the blood is of importance both in establishing
the diagnosis and in determining the course of ihe disea.se. Great caution is indicated in setting
.store by individual results of haematological studies.

There is neither a biochemical nor a haematological method of estimation today, by which acute
haemorrhagic necrotic pancreatitis can he shown to be present or ruled out with one hundred
per cent certainty.

Treatment of the disease is mainly .symptomatic. Complete withdrawal of food and water is the
most important factor. Intravenous fluid therapy, anti-emetics, analgesics and possibly anti-
biotics are the main adjuncts to treatment. The prognosis will largely depend- on the stage
of the di.sease and the e.xtent to which complications have occurred at the time.

\' Drs. P. H. E. van Zweeden. destijds keuze-coassistent bij de Kliniek voor Kleine Huisdieren. Faculteit der

Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.154. 3508 TD Utrecht.
^ Drs. L. J. Hellebrekers, dierenarts-assistent werkzaam bij de Kliniek voor Kleine Huisdieren, Faculteit der
Diergeneeskunde. Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.154. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 206-

INLEIDING

Acute pancreatitis is een ziekteproces met
een sterk wisselend beeld. Dit geldt zowel
voor de bevindingen bij klinisch onderzoek
als voor de resultaten van nader bloed- en
röntgenonderzoek. De aard en uitgebreid-
heid van de pathomorfologische afwijkin-
gen in de pancreas zijn niet gerelateerd aan
de ernst van de symptomen. Dit geldt ook
voor de mate waarin de gevonden bloed-
waarden afwijken van de referentiewaar-
den.

In de recente literatuur handelt het meren-
deel der artikelen over experimenteel ge-
induceerde pancreatitis. Gegevens hieruit
kunnen niet zonder meer geëxtrapoleerd
worden naar de \'spontane\' pancreatitis.
De therapeutische aspecten van acute pan-
creatitis zijn veelal ontleend aan de huma-
ne geneeskunde. Bij veel van dit vergelij-
kend onderzoek ontbreekt het prospectie-
ve en dubbelblinde karakter.

ETIOLOGIE

De humaan relevante oorzaken, namelijk
galstenen en chronisch alcoholisme, spe-
len bij de hond geen rol. Een duidelijke
etiologische diagnose wordt bij de hond,
ook postmortaal, slechts zelden gesteld.
Verschillende auteurs hebben een aantal
omstandigheden aangegeven, welke moge-
lijk een rol kunnen spelen bij het ontstaan
van acute pancreatitis. Al deze factoren
kunnen onder experimentele omstandighe-
den invloed hebben op het ontstaan van
pancreatitis. In hoeverre deze factoren ook
een rol spelen in geval van \'spontane\' pan-
creatitis, is zeer onzeker.
Een duidelijke rol wordt toegedacht aan
zeer vetrijke maaltijden (4, 5).
Experimenteel blijkt dat reflux van duode-
numinhoud naar de pancreas acute pancre-
atitis kan induceren. Mogelijk speelt dit
een rol bij ileus.

Ophoping van enzymrijk secreet in de pan-
creas wordt in de literatuur geassocieerd
met het ontstaan van pancreatitis (31, 43,
56, 85, 87, 131). Dit kan veroorzaakt wor-
den door een obstructie van de afvoergang
of een toename van de viscositeit van het
secreet onder invloed van corticosteroïden.
Ook hypercalcemie kan, mogelijk via acti-
vatie van het trypsinogeen, een acute ont-
steking induceren (57, 131). Deze etiologi-
sche factoren worden in de veterinaire
literatuur niet goed gedocumenteerd
beschreven. Dit geldt ook voor allerlei in-
fectieuze agentia. Trauma, en dan met
name stomp trauma in het kader van de
laparotomie, wordt wel een enkele maal als
oorzaak vastgesteld.

PATHOGENESE EN PATHOEYSIOI.OGIE (Fig.
1)

Bij acute pancreatitis is er sprake van
autodigestie van het pancreasweefsel. De
belangrijke enzymen hierbij zijn trypsine,
fosfolipase A, elastase, kallikreine en bra-
dykinine.

Na beschadiging van de pancreas door een
uitwendige stimulus ontstaat er in eerste
instantie een (acute) oedemateuze intersti-
tiële ontsteking. Deze vrij milde ontste-
kingsrespons kan snel overgaan in een
zichzelf onderhoudend proces. Het eindre-
sultaat is een acute haemorrhagisch necro-
tiserende pancreatitis. Deze twee ontste-
kingsvormen zijn op geen enkele wijze
definitief van elkaar te onderscheiden. De
overgang naar het \'zelf onderhoudende
proces\' wordt gekenmerkt door activatie
op grote schaal van trypsine en het tekort
schieten van de aanwezige enzymremmers
«i-antitrypsine en a,-macroglobuline (31,
33, 56). V^elke processen ten gronslag lig-
gen aan de activatie van het trypsine
(in
vivo),
is niet geheel duidelijk (9, 24, 36, 56,
102).

Een belangrijke rol wordt toegedacht aan
het complementsysteem. De door com-
plement geïnduceerde lysis van de celmem-
braan zou een primaire rol spelen bij het
ontstaan van de ontsteking (31, 38,42, 127,
131). In aanwezigheid van actief trypsine
vindt er een verdere activatie van pro-
enzymen plaats. Hierdoor ontstaan het
fosfolipase A, het elastase, het chymotryp-
sine en het kallikreine. Deze enzymen zijn
veel potenter en werken meer destructief
dan trypsine (9, 13, 24, 31, 33, 36, 56, 118).
Onder invloed van deze enzymen treedt
ernstige celbeschadiging en necrose op.
Door bloedingen en thrombose raakt de
microcirculatie gestoord waarvan ischemic
van het pancreasweefsel het gevolg is.
Daarnaast treedt er door release van vaso-
actieve aminen, bradykinine en kallidine
ook vasodilatatie op. Dit gaat gepaard met
een verhoogde capillaire permeabiliteit.

-ocr page 207-

beschadiging acinaire cellen
activatie trypsinogeen

et iolog i sehe
factoren

• ^^^^^^

ka n i kre i nogeen
i

proelastase

elastase

phospholi pase A

ka 11i kre i ne

leucocyteninfiltratie, oedeem en pijn (9. 13,
24, 36, 117).

Indien deze cascade van reacties op gang is
gebracht, mondt het proces uit in een vi-
cieuze cirkel. De haemorrhagische necroti-
serende ontsteking van de pancreas is het
gevolg. Door deze ontsteking raakt de ho-
meostase in het lichaam verstoord. Ern-
stige veranderingen kunnen ontstaan in de
vloeistof- en electrolytenbalans. Bij pan-
creatitis treedt er verlies aan circulerend
volume op door braken en diarrhee. Ver-
lies van vocht naar de buikholte en opho-
ping van vocht in de darmen door ileus
dragen hieraan bij. Indien het verlies niet
wordt gecompenseerd, kan dit resulteren in
een hypovolemische shock (9, 36, 47, 92,
118. 131).

De uit de pancreas vrijkomende myocar-
dial depressant factor (MDF) draagt
verder bij aan de shock (13, 31, 36, 131).
Shock in combinatie met de aanwezigheid
van MDF bevordert tevens het ontstaan
van hartritmestoornissen (31, 74, 118, 131).
Hypokaliëmie komt voort uit braken en
een verhoogde kaliumexcretie door de nie-
ren. Dit laatste treedt op ten gevolge van de
door hypovolemic gestimuleerde aldoste-
ronsecretie (36, 131). Door de hypovolemic
en de shock zal er een prerenale uremie
ontstaan. De hypocalcemie is voor een
groot deel een afspiegeling van de ver-
laagde serumalbumineconcentratie (81).

-ocr page 208-

Calciumzeepvorming rondom de ontsto-
ken pancreas kan bijdragen aan het ont-
staan van de hypocalcemie. Deze neemt
vrijwel nooit zodanige vormen aan dat er
tetanie ontstaat.

Door transsudatie van eiwitrijke vloeistof
uit de pancreas kan er een chemische peri-
tonitis ontstaan. Bij bacteriële contamina-
tie vanuit de darm kan deze septisch van
aard worden (24, 36. 131).
Longveranderingen treden op door be-
schadiging van de alveolaire membraan en
verandering van de surfactantsamenstel-
ling onder invloed van fosfolipase A (9, 74,
75, 131).

Door enerzijds activatie van de stollings-
factoren terwijl anderzijds de proteolytische
enzymen deze afbreken, wordt het ont-
staan van diffuse intravasale stolling be-
vorderd. Verhoogde bloedingsneiging kan
bij lichamelijk onderzoek worden waarge-
nomen.

KLINISCHE BEVINDINGEN
Acute pancreatitis wordt bij honden gezien
op een gemiddelde leeftijd van 7 jaar (4, 5,
56, 71, 102, 119, 131).
Een significante geslachtspredispositie
wordt niet aangegeven (4, 71, 119, 131). De
klachten kunnen sterk wisselen. Vaak be-
gint het dier enige uren na voedselopname
ernstig te braken. Dit neemt in verloop van
12-24 uur in ernst en frequentie af (4, 31,
36, 56).

Vrijwel altijd is er sprake van (abdominale)
pijn en anorexie.

Rusteloosheid, afgewisseld door periodes
van sopor worden vaak gevolgd door voort-
schrijdende depressie. Het zitten in een
\'biddende houding\' wordt beschreven. Een
enkele keer wordt diarrhee waargenomen
(4, 31, 36. 56).

Een duidelijk pathognomisch symptomen-
beeld wordt bij acute pancreatitis niet
waargenomen. Pijn is één van de meest
voorkomende symptomen en ontstaat
door zwelling van pancreas en pancreas-
kapsel en door de zich ontwikkelende peri-
tonitis (3, 4, 7, 31, 43, 56, 131, 132).
Op het moment van eerste onderzoek zijn
de dieren vaak erg depressief en verzetten
zich tegen buikpalpatie. Shock kan reeds
aanwezig zijn. De temperatuur kan varië-
ren van verhoogd (ontsteking) tot subnor-
maal (shock) (4, 56. 131). Afhankelijk van
de tijdsduur kunnen zich complicaties als
ademhalings- of hartritmestoornissen
voordoen (56, 74, 131).

DIFFERENTIAAL DIAGNOSE
Differentiaal diagnostisch komen vooral in
aanmerking acute aandoeningen van het
maagdarmkanaal (ontsteking, corpus alie-
num) of de nieren (acute (pyelo)nefritis) (2,
3, 4, 31, 36, 56, 102).
Andere aandoeningen welke na lichamelijk
onderzoek met acute pancreatitis verward
kunnen worden zijn: peritonitis, perforatie
van het maagdarmkanaal, invaginatie, he-
patitis en aandoeningen van het urogeni-
taal-apparaat, zoals prostatitis, urethraob-
structie, nier- of blaasstenen, ruptuur van
urineblaas of pyometra.
Ook acute leptospirose, ziekte van Ad-
dison en ketoacidose kunnen zorgen voor
differentiaal diagnostische problemen. Een
enkele maal kan zelfs een hernia nucleus
pulposus of een getordeerde abdominale
testikel qua symptomenbeeld lijken op
acute pancreatitis.

BEVINDINGEN BIJ NADER ONDERZOEK
BLOEDONDERZOEK

Het nader bloedonderzoek omvat de bepa-
ling van het amylase en lipasegehalte. Men
dient de verkregen uitslagen te relateren
aan de door hetzelfde laboratorium vastge-
stelde referentiewaarden (13, 36, 56, 131).
Serumamylase is, behalve uit pancreas en
lever, waarschijnlijk voor het grootste deel
afkomstig uit de duodenummucosa (13, 61,
131). Voorde bepaling van de amylasecon-
centratie zijn twee veel gehanteerde metho-
den voor handen. De saccharogenetiscbe
methode meet de hoeveelheid gevormd glu-
cose. Het glucose ontstaat bij de hond ook
onder invloed van maltase englucoamylase.
De methode is niet geschikt voor de bepaling
van de serumamylaseconcentratie (13, 31,
36, 40, 61, 91, 131, 136). De amyloclasti-
sche bepalingsmethoden bepalen het ver-
dwijnen van het zetmeel. Dit geeft wel zui-
ver de amylaseconcentratie weer. Maltase
en glucoamylase zijn hierop niet van in-
vloed (91, 136). Een verhoogde amylase-
concentratie wordt behalve bij pancreatitis
ook gezien bij uremie, obstructie of perfo-
ratie van het maagdarmkanaal en na cor-

-ocr page 209-

ticosteroid toediening of stress (4,36,40,83,
98, 102, 116). Tezamen met een verhoogd
lipasegehalte is het echter een nuttig hulp-
middel bij het stellen van de diagnose acute
pancreatitis (4, 31, 40, 47, 64, 82, 83, 119).
In de humane geneeskunde wordt in de
pancreatitis diagnostiek de amylase kre-
atinine uitscheidingsratio veel gehanteerd.
Bij de hond heeft deze geen diagnostische
relevantie vanwege de zeer geringe amylase
uitscheiding door de nieren (2 1%) (13, 31,
35, 36, 61. 129).

l.ipase wordt behalve in pancreas en lever
ook in de dunne darmmucosa gevormd. De
diagnostische waarde van een verhoogde
lipaseconcentratie is groter dan bij amy-
lase. Veterinair zijn er minder frequent an-
dere aandoeningen die een hyperlipasemie
veroorzaken. Overige oorzaken zijn lever-
en nierlijden en corticosteroid toediening
(31, 95, 131, 132). De bepaling is gebaseerd
op de hydrolyse van een olijfolie-emulsie
tot vrije vetzuren (31, 82).
Evenals bij amylase zegt de mate van ver-
hoging van de lipaseconcentratie niets over
de ernst van de aandoening. Eerst een ver-
hoging van twee tot vier maal de hoogste
referentiewaarde vormt een aanwijzing
voor acute pancreatitis (31, 64, 119, 131).
Vaak is er een leucocytose met linksver-
schuiving. Bij aanhoudend vochtverlies
treedt er een stijging op van de hemato-
criet. Door frequent braken en, of diarrhee
kunnen ernstige electrolyt- en zuurbaseba-
lans verschuivingen optreden. De hypovo-
lemic draagt bij aan een prerenale uremie.
Door ischemic van de niertubuli kan deze
overgaan in een voornamelijk renale ure-
mie (4, 31, 56, 98, 119, 131). Bijkomende
veranderingen in het bloed zijn verhoogde
leverenzymen en een bilirubinemie (31, 56.
118). Hyperglycemic treedt veterinair vaak
op en is in één derde van de gevallen blij-
vend (30, 119, 131).

Bij acute pancreatitis kan een verhoogd
methemalbuminegehalte gevonden wor-
den. Dit is ook het geval bij andere ab-
dominale necroseprocessen. Onder invloed
van pancreasenzymen wordt hemoglobine
gesplitst in haem en globine. Na oxydatie
bindt het haem zich aan albumine (48, 69,
131, 142). De methemalbuminebepaling
kan een extra hulpmiddel zijn bij de dia-
gnostiek (36, 47, 48, 56, 69, 131).

In verband met de frequent optredende dif-
fuse intravasale stolling verdient het aan-
beveling regelmatig de stollingstijden en
het trombocytenaantal te controleren. Ver-
lengde stollingstijden en een laag aantal
trombocyten vormen samen met fibrino-
geendegradatie-produkten een aanwijzing
voor het bestaan van DIS (38, 102, 106,
137).

Nader onderzoek kan verder geschieden
door het uitvoeren van paracentesis (buik-
punctie) en van röntgenologisch onder-
zoek. Bij paracentesis kan een serosangui-
neus tot pruimesap-achtig exsudaat
gevonden worden. De hoeveelheid hiervan
is gerelateerd aan de ernst van de aandoe-
ning (36, 48, 134). De bepaling van de pan-
creasenzymconcentratie in het buikvocht
kan bijdragen aan de diagnosestelling (99).
Röntgenologisch onderzoek heeft vooral
ten doel andere, eventueel chirurgisch cor-
rigeerbare, aandoeningen uit te sluiten. De
röntgenologische veranderingen welke ge-
zien worden bij acute pancreatitis zijn vaak
zeer gering.

Toename van de röntgendichtheid en het
verdwijnen van contrast in het rechter epi-
en mesogastrium vormt een aanwijzing
voor een lokale peritonitis.
Maag, duodenum descendens en colon
transversum kunnen naar links verplaatst
zijn en gas bevatten (49, 71, 90, 119, 131,
133). Een enkele maal worden calcificaties
waargenomen rondom de pancreas (4).
Aan de hand van de bevindingen bij alge-
meen en nader onderzoek kan men een
groot aantal aandoeningen uitsluiten.
De differentiaal diagnostische mogelijkhe-
den welke overblijven vormen ernstige ont-
stekingsprocessen in het maagdarmkanaal
en peritonitis. Vaak blijkt uiteindelijk, net
als in de humane geneeskunde, dat de defi-
nitieve diagnose pas gesteld kan worden bij
proeflaparotomie.

PATHOLOGIE

Bij een oedemateuze pancreatitis ziet de
pancreas er macroscopisch vrij normaal
uit. Bij microscopie vindt men oedeem in
het interstitium. De haemorrhagisch ne-
crotiserende ontsteking kenmerkt zich
door grijsgele necroseplekken in de nor-
maal grijspaarse pancreas. Tevens wordt
vetnecrose, soms met een kalkachtig

-ocr page 210-

aspect, gevonden rondom de pancreas. Bij
microscopie ziet men necrose van paren-
chymcellen, bloedvaten, zenuwen en van
het vetweefsel. Daarnaast kan men in de
pancreas thrombose en infiltratie van ont-
stekingscellen aantreffen.

THERAPIE

In geval van acute pancreatitis kan men
trachten op de volgende manieren de situ-
atie voor de patiënt te verbeteren: 1) het
remmen van de pancreasenzymsecretie, 2)
het verbeteren van de pancreasdoorbloe-
ding, 3) het toedienen van pijnstillers en
anti-emetica en 4) behandeling van optre-
dende complicaties.

De enzymsecretie kan het beste geremd
worden door de patiënt 3-5 dagen alle orale
opname te onthouden. Dit houdt in dat het
dier wat betreft zijn vochtbehoefte aange-
wezen is op intraveneuze vloeistofthera-
pie. Na het verdwijnen van de uitwendig
waarneembare symptomen en na daling
van de amylase- en lipaseconcentratie kan
men langzaam beginnen met het verstrek-
ken van kleine hoeveelheden water. Na 24
uur verstrekt men een dieet bestaande uit
koolhydraten (bijvoorbeeld glucose) en
kortketen vetzuren (< 9 C-atomen). Dit
stimuleert de pancreas secretie slechts wei-
nig. Via een dieet van koolhydraten aange-
vuld met hoogwaardig eiwit kan men
daarna geleidelijk overgaan op commer-
ciële voeding (4, 31, 36, 56, 118, 131). Ge-
tracht is de enzymsecretie te remmen door
zuigdrainage van de maag en door toedie-
ning van antacida.

Geen van beide blijken die positieve in-
vloed te bezitten welke er aanvankelijk in
de literatuur over werden vermeld (31, 33,
50, 131).

Dit geldt tevens voor het gebruik van
protease-remmers zoals aprotinine (Trasy-
lol®) waarover aanvankelijk wel gunstige
resultaten werden beschreven. Of anti-
cholinergica als atropine invloed heb-
ben op de basale pancreas secretie, is zeer
de vraag. Bijverschijnselen als verminderde
darmmotiliteit, verhoging van de viskosi-
teit van het pancreassecreet, en het induce-
ren van urineretentie en tachycardie treden
wel op. Gebruik van deze middelen dient
dan ook te worden ontraden (4, 7, 31, 56,
131).

Somatostatine, onder andere geprodu-
ceerd in de D cellen van de pancreas, geeft
een kortdurende remming van de gestimu-
leerde pancreassecretie. Waarschijnlijk is
dit voornamelijk een indirect effect door
remming van de release van intestinale hor-
monen (cholecystokinine/ pancreozymine,
gastrine, secretine) (11, 67, 123, 128, 146,
148). De geringe beschikbaarheid en hoge
kostprijs beperken de toepasbaarheid van
dit middel in hoge mate.
In verband met de kans op een optredende
pancreas-ischemie dient men de microcir-
culatie te bevorderen. Electrolytoplossin-
gen of laag moleculair dextraanoplossin-
gen worden hiertoe intraveneus toegediend
(17, 28, 131). Indien, in het kader van
DIS, thrombusformatie de microcirculatie
stoort, dan wordt dit door toediening van
heparine geremd.

Een dosering van 4 maal daags 50-100
IE/kg lichaamsgewicht, subcutaan toege-
diend, wordt aangegeven. Het gebruik van
thrombolytica kan de microcirculatie her-
stellen. Verdere symptomatische behande-
ling omvat pijnstillers en anti-emetica. Als
pijnstiller wordt meperidinehydrochloride
(pethidine) geadviseerd in een dosering van
2 ä 5 maal daags 5-10 mg/ kg subcutaan of
intramusculair toegediend (4, 36, 50, 56,
70, 102),

Als anti-emeticum voldoet metoclopra-
mide (Primperan®)\' in de dosering van 4
maal daags 0,25 mg/kg lichaamsgewicht,
subcutaan toegediend. Het gebruik van an-
tibiotica, met name in ernstige gevallen van
acute pancreatitis, dient gericht te zijn
tegen zowel anaerobe als aerobe kiemen.
Moderne inzichten propageren het gebruik
van clindamycine of lincomycine in combi-
natie met gentamycine (14, 41, 52, 141).
Het optreden van shock, veroorzaakt door
vochtverlies, vrijkomen van toxinen en
door pijn, is een van de meest voorko-
mende complicaties. Naast intraveneuze
vloeistoftherapie kan prednisolonnatrium-
succinaat (Solu Delta Cortef®)^ in de dose-
ring van 10-30 mg/kg intraveneus worden
toegediend (4, 31, 36, 56, 102, 131). Afwij-
kingen van de zuur-base balans en de elec-
trolytenconcentratie dienen, indien moge-
lijk, te worden gecorrigeerd.

\' Primperan®, Delagrange, Parijs, Frankrijk.
2 Solu Delta Cortef®, Upjohn, Ede, Nederland.

-ocr page 211-

In gevallen van ernstige respiratoire insuf-
ficiëntie ten gevolge van longoedeem kan
beademing met positieve eindexpiratoire
druk (PEEP) worden toegepast (74, 131).
Chirurgisch ingrijpen bij acute pancreatitis
kan zich beperken tot een diagnostische
laparotomie of een subtotale pancreatec-
tomie omvatten (27, 115, 116, 131). Een
totale pancreatectomie lijkt uit ethisch en
financieel oogpunt aanvechtbaar. Deze pa-
tiënten zullen naasteenexocriene pancreas-
insufficiëntie tevens lijden aan diabetes
mellitus. Peritoneaal lavage gaf in een aan-
tal studies een positieve invloed te zien op
de overlevingspercentages (96, 104, 114).
Hiervoor kan men Ringer\'s lactaat oplos-
sing gebruiken met daaraan toegevoegd
heparine (2500 I.E./liter) en antibiotica
(96, 112, 114).

PROGNOSE

Het stellen van de prognose bij acute pan-
creatitis moet met de nodige voorzichtig-
heid geschieden. Het optreden van com-
plicaties en de mate waarin er pan-
creasnecrose ontstaat zijn de belangrijk-
ste factoren van invloed op de prognose
(4, 34, 131). Een vroegtijdige onderkenning
en een snelle en adequate behandeling zul-
len de overlevingskansen sterk doen stij-
gen. Bij een acute fulminante pancreatitis
met ischemic en necrose is de prognose
slecht.

In de humane geneeskunde wordt gebruik
gemaakt van een aantal klinische en bio-
chemische variabelen voor het vaststellen
van de ernst van de ontsteking en de daar-
mee samenhangende prognose (10, 53, 63,
103, 104). Veterinair is dit onvoldoende
getoetst opzijn bruikbaarheid. Men tracht
door onthouden van alle orale voeding de
pancreas zo min mogelijk te stimuleren.
Prognostisch gunstige waarnemingen zijn
het verdwijnen van het braken en het nor-
maliseren van met name het amylase- en
lipasegehalte.

I.ITERATUUR

Literatuurlijst is op (schriftelijke) aanvraag
bij de tweede auteur verkrijgbaar.

BERICHT

Oprichting Internationaal
Comité voor Mastitis
Controle

Gedurende een Mastitis Congres gehouden van
12-15 september 1983 in Kaposvar, Hongarije,
werd besloten een Internationaal Comité voor
mastitis controle en het hygiënisch produceren
van melk in het leven te roepen.
Momenteel hebben veertien landen middels een
vertegenwoordiger zitting in dit Committee.
Lidmaatschap staat open voor elk land dat
zulks wenst.

Taken van dit committee:

— de organisatie van een internationaal masti-
tis/hygiënisch melkproductie congres om het
andere jaar, telkens in een ander land;

— uitwisseling van technische informatie tus-
sen landen via hun vertegenwoordigers;

- het onderhouden van contacten met het
mastitis committee van de International Dairy
Federation en de COMECON landen.

Het ligt in de bedoeling het eerstvolgende con-
gres in Finland te houden onder voorzitter-
schap van prof T. J. Pekkanen. Voor nadere
informatie kunt u bij ondergetekende terecht.

U. Vecht\'

RECTIFICATIE

Behandelwijze
Regulier en allernatief

In het bovenstaande artikel (Tijdschr. Diergeneeskd.
1984; 109: 25-34) zijn een aantal storende zetfouten
geslopen en de volgende correcties dienen te worden
aangebracht:

Op pag. 30, linker kolom, 9e regel van boven onder pt.
2.: \'De Arndt-Schulz-regel:

\'.....en door sterke prikkels worden afgerond\', dient te

luiden:

\'..... en door sterke prikkels worden afgerenur

Op pag. 30, linker kolom, onder pt. 4. \'Het constitu-
tietype.\':

De correcte passage luidt:

\'4. He! consliluheiype. In de homeopathische dia-
gnostiek wordt rekening gehouden met de affiniteit die
tussen bepaalde individuen en bepaalde homeopathi-
sche middelen zou bestaan.
De gevoeligheid voor de
middelen..... enz.\'

Op pag. 33, rechter kolom, 4e regel van boven:

\'.....een veel ondergeschikte rol speelt.....\', dient te

luiden;

\'..... een veel onderge.schikter rol speelt.....\'.

I Drs. U. Vecht. Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB f.elystad.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 109. afl. 4. 1984

-ocr page 212-

OVERIGE ARTIKELEN

Patholoog anatomische bevindingen bij
negentien katten met idiopathische
cardiomyopathie

Morhid-Anatomical Findings in Nineteen Cats with Idiopathic Cardio-
myopathy

T. G. Kimman\' en E. J. van der Molen\'

SAMENVATTING De pathologische bevindingen hij negentien l<at ten. waarbij post mor taal cardio-
myopathie werd vastgesteld, worden beschreven.

De aandoening wordt klinisch gekenmerkt door een meestal kortdurend ziekteverloop, vaak
zonder symptomen van hartinsufficiëntie. Sommige katten sterven peracuut.
De sectiebevindingen worden meestal gekenmerkt door een sterke dilatatie van het hart. soms
vergezeld van hypertrofie.

De histologische bevindingen worden gekenmerkt door dégénéraiieve veranderingen ai dan niet
met ontsteking of fibro.sering gepaard gaande. Soms worden er histologisch geen afwijkingen
gevonden. De pathogenese wordt besproken. De etiologie is tot op heden onopgehelderd gebleven.

SUMMARY The pathological findings in nineteen cats with idiopathic cardiomyopathy are
reported. The disease is marked by a usually short clinical course, often without the .specific
symptoms of heart failure. Some cats die suddenly. The heart usually shows dilatation, occasion-
ally accompanied by hypertrophy.

Histological findings include various degrees of degeneration, inflammation and fibrosis. His-
ioiogical changes are ah.senl in .some cases. The pathogenesis is discussed. The aeiioiogy has not
been elucidated so far.

bij postmortaal cardiomyopathie werd
INLEIDING vastgesteld.

Hartziekten bij katten komen slechts wei- MATERIAAL EN METHODEN
nig voor. In publikaties variëren de opge- Tussen I januari 1981 en I mei 1982, werden 252
geven frequenties bij katten die aan klinie- katten ter sectie aan het Centraal Diergeneeskundig
ken worden aangeboden van 1 : 1000 (2) tot instituut te Rotterdamaangeboden. De meestedieren

-)û /li^n C/l^ werden ingezonden door praktizerende dierenartsen

1,29 : 45U (4). jg ^ggjQ Rotterdam.

De cardiopathieën worden in het algemeen Aan de hand van anamnese en sectiebevindingen

onderscheiden in congenitale en verkregen werd orgaanmateriaal (hart, lever, milt, nier, longen

afwijkingen (4, 6). Tot de eerste groep be- en hersenen) voor histologisch onderzoek geselec-

, 1- .. 1 . . ^ • teerd Na fixatie in 10% gebulferde formalme-

horen anoma ieen a s aortastenose, ventri- \' " . ® „„,

^ oplossingen inbedding m paralfme werden de coupes

kelseptumdefect, persisterende ductus Bo- (5 gekleurd met haematoxyline-eosine. Voor het
talli en tetralogie van Fallot (4, 6, 7), Van aantonen van endo-en myocardfibrose werd de kleu-
de verkregen afwijkingen zijn de endocar- ring volgens Van Gieson (bindweefselkleuring) toege-
ditis en de zgn. \'cardiomyopathie\' de meest P^^\' aamonen van intravasale stolling in

longen, lever en nier werd gekleurd met PI AH

(fibrine-kleuring) (.3).

voorkomende (5).

Cardiomyopathie, dikwijls ook idiopathi- Routinematig werd bacteriologisch onderzoek van
sehe cardiomyopathie genoemd, wordt ge- lever, milt en nier verricht op serumagarbodems.
definieerd als een ziektetoestand van het
myocard met een onbekende of onduide-
RESULTAI EN

lijke etiologie ( 1, 10). Deze afwijking bleek Een overzicht van signalement, anamnese,
de laatste tijd in het ons ter sectie aangebo- klinische gegevens (voor zover bekend) en
den materiaal frequent voor te komen. Er pathologische bevindingen wordt gegeven
wordt verslag gedaan van 19 katten, waar- in tabel 1.

I t)rs. T. G. Kimman en drs. E. J. van der Molen, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Bedrijfsdierge-
neeskunde en Pathologie, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.

-ocr page 213-

Tabel I. Samenvatting van signalement, anamnese, klinische en pathologische bevindingen bij 19 katten met cardio myopathie.

Signalement

Histologi.sch onderzoek
(alleen hart)

Anamnese en
klinische bevindingen

Sectiebevindingen

hypothermie,

pendelende ademhaling

rö-foto: longverdichtingen

euthanasie

braken

dyspneu

vochtige rhonchi
na % dag gestorven

lusteloos

hypothermie

cyanose

na \'/2 dag gestorven
dood gevonden

\'vage klachten\' gedurende
3 dagen, 4e dag overleden
anaemie
hepatomegalie

dood gevonden
excentrische hypertrofie
linker en rechter ventrikel
hydro pericard
myocarddegeneratie
longoedeem

5 jaar

— dood gevonden

Europese kort-
haar

4 jaar, gecas-
treerde S

Siamees, 4 jaar

5 jaar

myocarddegeneratie
hydrothorax. hydropericard
longoedeem

excentrische hypertrofie
van de linker ventrikel
myoca rddegeneratie
hydropericard
longoedeem

dilatatie linker en
rechter ventrikel
hydrothorax, hydropericard
degeneratie van lever en nier

dilatatie linker en
rechter ventrikel
longoedeem

stuwing van lever en nier

dilatatie linker en
rechter ventrikel
hydrothorax
longoedeem

dilatatie linker en

rechter ventrikel

end oca rd fibrose

hydrops ascites, hydrothorax

longoedeem

gestuwde organen
endo- en myocardfibrose met
kraakbeenvorming en verkalking
kris-kras verlopend spiervezelpatroon

hyalien-schollige degeneratie
myoca rditis
mediahypertrofie

endo- en myocardfibrose

haemosidero.se

lipofuscinose

kris-kras verlopend spiervczelpatroon
thrombus linker atrium

focale ontstekingsinfiltraten

atrofie van myocardvezels
fibrose

rondcellige Infiltraten

endo- en myocardfibrose
lipofuscinose

vacuolisatie van spiervezels
petechiae

(worch vervolgd oji />ag. 134)

-ocr page 214-

~ Tabel I. Samenvatting van signalement, anamnese, klinische en pathologische bevindingen bij 19mkatten met cardio-myopathie {vervi>lg).

(vervolg van pag. IM).

Histologisch onderzoek
(alleen hart)

Sectiebevindingen

Signalement

Anamnese en
klinische bevindingen

hypothermie
hydrops ascites
icterus

na 7 dagen overleden

dyspneu

verscherpt vesiculair

ademgeruis

na I dag overleden

10.

lusteloos

bronchiaal ademgeruis
na 4 dagen overleden

Pers. 41/; jaar 9

Siamees

12.

Pers. (5- 15 mnd.

LT

slechte eetlust
7 dagen "vage klachten\'
hypothemie
euthanasie

lusteloos
hypothermie
P : 200

na 2 dagen overleden

Siamees. 8 jaar

5

Pers. 12 jaar $

Europese kort-
haar. I jaar <3

anaemie, icterus
dilatatie linker ventrikel
hydropericard. hydro-
thorax. hydrops ascites
subcutaan oedeem
longoedeem

hydropericard, hydrothorax.
hydrops ascites,
subcutaan oedeem
excentrische hypertrofie hart
myocarddegeneratie
longoedeem
leverdystrofie

geringe icterus
dilatatie hart
hydrops ascites
longoedeem
leverdystrofie

myocarddegeneratie
anaemie
longoedeem
gestuwde organen

dilatatie van de
linker ventrikel
hydrothorax
leverdystrofie

dilatatie hart
myocarddegeneratie
longoedeem
leverdystrofie

hyalien-schollige degeneratie
lipofuscinose

vacuolisatie myocardvezels
rondccllige infiltraten
kris-kras verlopende spiervezel-
patronen

focale necrose
bloedinkjes

parenchymateuze degeneratie

endo- myocarditis
stuwing

parenchymateuze degeneratie

-ocr page 215-

\'paar dagen lusteloos\'

dyspneu

cyanose

15.

16.

12 jaar

\'onrustig\', braken
paralysis posterior
dyspneu
cyanose

na I dag overleden
\'vrij acuut gestorven\'

17.

18.

Europese korthaar

19.

Europese korthaar,
3 jaar

euthanasie na 8 dagen
toenemende benauwdheid

coma
uraemie

na een paar dagen
overleden
hydropericard, hydrothorax,
hydrops ascites
subcutaan oedeem
dilatatie linker en
rechter ventrikel
afgeplat spierprofiel
leverdystrofie

Siamees, 6\'/, jaar
2

hydropericard, hydrothorax,
hydrops ascites
subcutaan oedeem
dilatatie linker ventrikel
leverdystrofie

dilatatie linker
ventrikel
hydropericard
thrombus aorta
longoedeem

dilatatie linker ventrikel
hydrothorax
longoedeem
leverdystrofie

hydrothorax, hydropericard,

hydrops ascites

dilatatie van de

linker ventrikel

gestuwde organen

leverdystrofie

excentrische hypertrofie
myocard degeneratie
gestuwde organen
longoedeem

stuwing
bloedinkjes

parenchymateuze degeneratie

endocardfibrose

lipofuscinose

stuwing

parenchymateuze degeneratie
lipofuscinose

petechiae

hyalien-schollige degeneratie
oedeem

vacuolisatie van myocardvez.els

myocard fibrose
parenchymateuze degeneratie
kris-kras verlopend spiervezelpatroon
mediahypertrofie

-ocr page 216-

ANAMNESTISCHE EN
KLINISCHE GEGEVENS

Opvallend was in het algemeen het kortdu-
rende ziekteverloop van één tot enkele
dagen. Drie katten stierven peracuut.
Naast aspecifieke klachten, zoals lusteloos-
heid en slechte eetlust werden in enkele
gevallen ook meer specifieke symptomen
vermeld als cyanose, dyspneu, verhoogde
polsfrequentie, een afwijkende longauscul-
tatie en afwezigheid van de ictus cordis.
Twee katten hadden braakklachten. Eén
keer werd paralysis posterior in de anam-
nese vermeld. Ook werd éénmaal icterus
vastgesteld.

PATHOLOOG ANATOMISCH ONDERZOEK
Macroscopische bevindingen
Eén van de meest frequente bevindingen
was een hydrothorax. Deze werd bij elf
katten waargenomen en ging al dan niet
vergezeld van hydropericard, hydrops asci-
tes of subcutaan oedeem (fig. 1).
Afhankelijk van de hoeveelheid transsu-
daat in de thorax vertoonden de longen in
meer of mindere mate atelectase (fig. 2).
Vrijwel steeds was daarnaast sprake van
longoedeem en -stuwing.
Het hart was sterk vergroot ten gevolge van
dilatatie, meestal van beide ventrikels.
Vooral de linker ventrikel was sterk gedila-
teerd (fig. 3). Het spierprofiel in de ventri-
kels was sterk afgeplat. 1 n vier gevallen was
er naast dilatatie ook sprake van hypertro-
fie (excentrische hypertrofie). Enkele
malen werd macroscopisch endocardfi-
brose vastgesteld.

De viscerale organen waren in wisselende
mate gestuwd. Opvallend was dat de lever
naast stuwing vaak ernstige degeneratie re-
spectievelijk necrose vertoonde.
E)e kat waarbij klinisch paralysis posterior
werd vastgesteld, bleek een thrombose van
de aorta ter hoogte van de bifurcatie te
hebben.

Microscopische bevindingen

Hart De histologische bevindingen va-
rieerden sterk.

Degeneratieve veranderingen in het myo-
card liepen uiteen van een parenchyma-
teuze tot een hyalien - schollige degeneratie
(fig. 4). Bij drie katten was een duidelijke
vacuolisatie van het cytoplasma zichtbaar.

In enkele gevallen bevond zich rond de
kern een ophoping van lipofuscinepig-
ment.

Vijf katten vertoonden ontstekingsver-
schijnselen in de vorm van infiltraties van
polymorfkernige leucocyten en rondcelli-
gen zowel in het myocard als in het endo-
card. Bij enkele katten vond een locale op-
ruimreactie door macrofagen plaats.
Chronische veranderingen in de vorm van
een focale of diffuse endo- en myocardfi-
brose werden gevonden bij vijf katten (fig.

5).

In geval van dilatatie werden veel atrofi-
sche spiervezels gezien. Hypertrofie van
het hart uitte zich daarentegen door een
merkwaardig kris-kras verlopend spierve-
zelpatroon.

In vier gevallen waren er geen histologische
afwijkingen of werden slechts verschijnse-
len van stuwing, oedeem of enkele bloe-
dinkjes in het myocard waargenomen.
Incidentele bevindingen waren verder de
locale vorming van kraakbeen met verkal-
king bij een geval van myocardfibrose, me-
diahypertrofie van arteriën en thrombus-
vorming op het pariëtale endocard.
Longen De longen vertoonden in wisse-
lende mate atelectase. Daarnaast werd een
acuut of chronisch stuwingsbeeld waarge-
nomen met oedeem en mobilisatie van al-
veolair macrofagen, soms met erythrofa-
gie: de zgn. \'heartfailure-cells\'. In enkele
gevallen was er sprake van een duidelijke
hypertrofie van glad spierweefsel in de
wand van de terminale broncbioli en duc-
tus alveolares (fig. 6).

Lever De lever vertoonde in alle gevallen
laesies: naast een acuut of chronisch stu-
wingsbeeld varieerden die van een paren-
cbymateuze degeneratie tot een zgn. \'con-
fluent\' of\'bridging\' necrose van vooral het
centrolobulaire gebied. De necrotische ge-
biedjes waren wisselend bloedrijk (fig. 7).
Soms had er infiltratie van ontstekingscel-
len plaatsgevonden. In dergelijke necroti-
sche gebiedjes werd veelal intravasale stol-
ling waargenomen.

Overige organen In de nieren werd naast
stuwing degeneratie en necrose van over-
wegend proximale tubuli gevonden.
Verder werd in de milt van drie katten
lymfodepletie waargenomen en werd in en-
kele gevallen hersenoedeem vastgesteld.

-ocr page 217-

Fig. I. Tliora.x gevuld met een grote hoeveelheid
transsudaat. De longen vertonen atelectase.

Bacteriologisch onderzoek

l ig. .V Linker harthelft geopend: zowel atrium als Het bacteriologisch onderzoek verliep in

alle gevallen negatief.

\\entrikel vertonen sterke dilatatie.

-ocr page 218-

Fig. 6. Long met stuwingsbeeld: overvulling van het capillaire vaatbed. gemobiliseerde alveolaire macrofagen
(grote pijl) en hypertrofie van glad spierweefsel (kleine pijl). H.E. 640 x.

-ocr page 219-

t)lSCUSSlE

Cardiomyopathie blijkt, gezien de frequen-
tie in het onderzochte materiaal een niet
onbelangrijke doodsoorzaak bij katten in
ons land. Wij vinden 19 gevallen op 252
routine-secties (7,5%). Over de frequentie
van voorkomen wordt weinig vermeld in
de literatuur. Liu (5) vindt bij een onder-
zoek in de Verenigde Staten 112 gevallen
op 1.554 routinesectie (7,2%).

In ons materiaal is de diagnose nooit ante-
mortem gesteld. Slechts in 3 van de 19
gevallen is differentieel-diagnostisch aan
een hartlijden gedacht. Zowel uit de litera-
tuur als uit ons onderzoek blijkt, dat som-
rnige van deze dieren peracuut sterven. In
sommige gevallen zijn er wel, in veel geval-
len zijn er echter geen aanwijzingen voor
een hartlijden.

Veel katten werden verdacht van een into-
xicatie of van de Ziekte van Aujeszky. Er
heeft 8x toxicologisch onderzoek (op o.a.
thallium, arsenicum, crimidine en choline-
esteraseremmers) en 4x onderzoek naar het
virus van de Ziekte van Aujeszky plaats-
gevonden. Al deze onderzoekingen verlie-
pen negatief.

Voor zover de dieren klinisch onderzocht
zijn komen de waargenomen symptomen
overeen met die uit de literatuur. De meest
kenmerkende symptomen die in de litera-
tuur vermeld worden zijn: cyanose, dys-
pneu. tachycardie, Cardiomegalie, vochtige
rhonchi, hydrothorax, veneuze stuwing,
soms arythmie en bijgeruisen (1,4, 9). Ver-
schijnselen van thrombose met als gevolg
paralysis posterior, in ons materiaal één-
maal waargenomen, blijken een belang-
rijke aanwijzing te zijn voor een hartlijden
(1- 4).

Onze macroscopische bevindingen komen
grotendeels overeen met die uit de litera-
tuur (1, 4. 5, 6, 7, 8, 9, 13). Over het alge-
meen onderscheidt men twee vormen van
cardiomyopathie:

1. de dilatatie-vorm, gekenmerkt door
wijde ventrikels en atria met een relatief
dunne wand en

2. de hypertrofie-vorm, gekenmerkt door
ventrikels met een relatief klein volume
en een dikke wand (I. 4. 5, 9, 13).

Deze indeling is niet absoluut. Zo kan een
duidelijke hypertrofie een dilatatie soms
maskeren en komen tussenvormen voor
(7, 11).

-ocr page 220-

In ons materiaal bleek de dilatatie-vorm
veruit het meest frequent voor te komen,
nl. 13 maal.

Twee van onze katten vertoonden icterus,
die bleek samen te gaan met een uitge-
breide levernecrose en dilatatio cordis. Dit
is een beeld dat, voor zover kon worden
nagegaan in de literatuur over cardiomyo-
pathie niet eerder is beschreven. Diffuse
Intravasale Stolling (D.I.S.), optredend in
het verloop van een circulatoire shock kan
necrose in de lever veroorzaken (12).
Omdat er echter in andere organen geen
verschijnselen van D.I.S. zijn waargeno-
men, is een dergelijke pathogenese niet
aannemelijk. Waarschijnlijker is dat de ne-
crose op hypoxic als gevolg van een insuffi-
ciënte hartfunctie berust en er dus sprake is
van ischaemische levernecrose.

De histologisch waargenomen vacuolisatie
van myocardvezels is waarschijnlijk het ge-
volg van zwelling van het sarcoplasmatisch
reticulum. Dit isdoorandere onderzoekers
op basis van electronenmicroscopisch on-
derzoek beschreven (13). Het in het myo-
card aangetroffen lipofuscine-pigment
hoeft geen pathologische betekenis te heb-
ben: het kan deel uitmaken van een nor-
maal verouderingsproces of berusten op
een myodegeneratie. Van Vleet e.a. (13)
melden echter op basis van electronenmi-
croscopisch onderzoek een abnormale toe-
name van lipofuscine-pigment bij katten
met cardiomyopathie.

Wij hebben éénmaal thrombusvorming in
het linker atrium en éénmaal thrombose
van de aorta gevonden. Volgens Liu zou
echter ruim I 3 van de katten met cardio-
myopathie thrombi in de atria of in (ver-
takkingen van) de aorta en de a. pulmona-
lis hebben (5). De pathogenese van de
thrombusvorming kan verschillend zijn.
Zij kunnen in het hart zelf ontstaan door
endotheelbeschadiging en stase van het
bloed in één van de compartimenten of zij
kunnen perifeer ontstaan door arteriële
drukverlaging en het daardoor initiëren
van het stollingsmechanisme (5, 9).
Omtrent de pathogenese en etiologie van
het hartlijden zelf kan men, de definitie in
aanmerking nemend, slechts filosoferen.
Ook onze bevindingen geven geen nadere
indicaties omtrent eventuele etiologische
factoren. Liu kent, wat de pathogenese be-
treft, betekenis toe aan de door hem waar-
genomen laesies (resp. degeneratie en fi-
bröse) in de atrio-ventriculaire knoop en de
bundel van His. In een eerdere publikatie
(5) stelt hij, op grond van veranderingen
vastgesteld op verschillende leeftijden, dat
primair een endo-, c.q. myocarditis op-
treedt. die overgaat in fibrosering en hyper-
trofie, waarna dilatatie kan optreden. Er
zijn zowel in ons materiaal als in de litera-
tuur echter ook gevallen waarbij geen of
nauwelijks hypertrofie en fibrosering is op
getreden.

Het aantal katten in ons materiaal waarvan
ras, geslacht en leeftijd bekend waren, was
te gering om een ras- of geslachtsprediposi-
tie vast te kunnen stellen. Ook in de litera-
tuur is echter nooit een dergelijke predispo-
sitie vastgesteld. De ziekte blijkt voor te
kunnen komen op iedere leeftijd boven de 9
maanden (4, 9).

Hoewel de etiologische achtergronden nog
grotendeels onbekend zijn, blijkt cardio-
myopathie een patholoog anatomisch
goed omschreven en duidelijk herkenbaar
ziektebeeld te zijn. Dit in tegenstelling tot
het klinisch beeld, waardoor kat, eigenaar
en dierenarts onaangenaam getroffen kun-
nen worden.

I.ITERATUUR

1. Ettinger, S. J.: Textbook of veterinary internal
medicine. W. B. Saunders Co.. 1975.

2. Hamlin, R. L., Tashjian, R. .1., and Smith, C. R.:
Diseases of the cardiovascular system. In: Feline
medicine and surgery. Ed. by F. J. Catcott, first
ed. American Veterinary Publications, 1964.

.1. Hillie. R. D. and I\'ullmer. H. M.: Histopatho-
logic technic and practical histochemistry, fourth
ed. Mc Graw-Hill, 1976,

4. Liu, S. K., Tashjian, R. .1., Patnaik, A. K.: Con-
gestive heart failure in the cat../.
Am. Vel. Met!.
Assoc.
1970; 156: 1319-30.

5. Liu, S. K.: Acquired cardiac lesions leading to
congestive heart failure in the cat.
Am. J. Veu
Res.
1980; 31: 2071-88.

6. Liu, S. K.: Pathology of feline heart disease. In:
Current Veterinary Therapy V.: W. B. Saunders
Co.. 1974.

7. Liu, S. K.: Pathology of feline heart diseases.
Vet. Clin. Norlh. 1977; 7: 323-39,

8. Liu, S. K., Maron, B. J., and Tilley, L, P.: Feline
hypertrophic cardiomyopathy.
Am. J. Palhol..
1981; 102: 338-95.

9. Lord, P. F.: Radiographic and hemodynamic
evaluation of cardiomyopathy and thromboem-
bolism in the cat.
J. Am. Vei. Med. Assoc. 1974;
164: 154-65.

-ocr page 221-

10. McConnel, M. F. and Huxtabic, (\'. R,: Pscudo-
clivlus effusion in the cat with cardiomvopath\\.
Auslr. Vet. J.. 1982; 58: 72-4.
M. Perloff, J. K.: The cardiomyopathies-current

perspectives. Circulation. 1971; 44: 942-9.
12. Slappendel, R. .),: Diffuse Intravasale Stolling.

Tijdschr. Diergeneeskd.. I97.\'!; 98: 605.
I.T Van Vleet. .1. F,. Ferrans. V. .1., and Weirich. W,
E.: Pathologie alterations in hypertrophic and
congestive cardiomvopathv of cats.
Am. ./. \\\'et.
Res.
1980;41:2037-48.

BERICHT

Dierenbeschermer van het jaar

Op de algemene vergadering van 26 november
1983 van de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren werd de onderscheiding
■dierenbeschermer van het jaar\' uitgereikt aan
de heer Eisso Woltjer, lid van het Europarle-
ment. Deze titel wordt verleend aan diegene die
zich op beleidsgebied op bijzondere wijze voor
het welzijn van de dieren heeft ingezet.
Het verlenen van deze titel wordt zeer zorgvul-
dig overwogen. In 1981 werd zij voorde eerste
maal toegekend en wel aan de heer G. C. Wallis
de Vries, staatssecretaris van het ministerie van
CRM, vooral voor de door hem uitgebrachte
nota \'Rijksoverheid en Dierenbescherming\',
waarin hij o.a. aandrong op deerkenning van de
intrinsieke waarde van het individuele dier, het
dier dus niet alleen als voorwerp van menselijk
handelen, maar als onderwerp met eigen belan-
gen.

In 1982 is geen dierenbeschermer van het jaar
aangewezen. In 1983 werd het de heer Eisso
Woltjer, voor zijn inzet als Europarlementariër
voor het welzijn vande dieren. De voorzitter, de
heer H. M. Reilingh, gaf aan waarvoor de titel
aan hem werd verleend:

Zowel in 1981 als in 1983 stelde de heer
Woltjer het probleem van de castratie van big-
gen aan de orde.

In 1982 amendeerde hij commissievoorstel-
len over legbatterijen om te komen tot afschaf-
fing op termijn van de legbatterijen en in de
tussenperiode tot een groter aantal cm^ per kip
dan de rapporteur over dit onderwerp voor-
stelde.

Dit jaar diende de heer Woltjer een ontwerp-
resolutie in inzake het beleid op het vlak van het
welzijn van landbouwhuisdieren.
In deze resolutie wordt gepleit voor een geza-
menlijke Europese aanpak.

De begroting 1984 werd door hem geamen-
deerd om tot die beleidsmatige aanpak van de
welzijnsproblematiek te komen.

— In voorbereiding is een ontwerp-resolutie
van de heren Eisma en Woltjer over het trans-
port van landbouwhuisdieren. In deze resolu-
tie zal aandacht besteed worden aan:

• soort transportmiddel (spoor auto);

• kwaliteit transportmiddel (uniforme nor-
men voor ventilatie, aantal dieren per opper-
vlakte-eenheid e.d.);

• oponthoud aan de grens (terugbrenging van
wachttijd tot maximaal 2 uur);

• aard van de controle aan de grens.

— Bovendien is de heer Woltjer lid geworden
van de Intergroup for Animal Welfare. Deze
bestaat uit een groep parlementariërs die regel-
matig met Eurogroup overlegt over dierenbe-
schermingszaken. Zoals men weet is Eurogroup
samengesteld uit afgevaardigden van de grote
dierenbeschermingsorganisaties in de E.G. en
ook de vereniging neemt daaraan deel. Door
het instellen van Intergroup is een directe lijn
gelegd tussen de dierenbeschermingsorganisa-
ties in de E.G.-landen en het Europees Parle-
m.ent.
 (Persbericht Dierenbescherming)

I Dr. M. A. V. d. Velden, Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 12, 3508 TD Utrecht.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 109. afl 4. 1984 141

VETERINAIR JOURNAAL

Een niet-alledaagse oorzaak van
neusuitvloeiing bij een pony

Aan een chronische neusuitvloeiing bij paard of
pony kunnen diverse aandoeningen van met
name het voorste gedeelte van de respiratietrac-
tus ten grondslag liggen. Op grond van de aard
der uitvloeiing (sereus. muceus, haemorrha-
gisch of purulent, wel of niet niet stinkend, één-
zijdig of beiderzijds) en mogelijke begeleidende
klachten (stridor nasalis, hoesten, slikbezwa-
ren, kauwstoornissen, bombering, dikke keel)
kan soms reeds een nadere localisatie van het
oorzakelijk lijden vermoed worden.
Belangrijke aandoeningen, die differentieel dia-
gnostisch in aanmerking komen zijn: een chro-
nische rhinitis, sinusitis, pharyngitis en lucht-
zakontsteking of een alveolitis van één der
praemolaren in de bovenkaak. Daarnaast moet

-ocr page 222-

ook rekening gehouden worden met minder fre-
quent voorkomende aandoeningen zoals tu-
morvorming. zowel kwaadaardig (carcinomen)
als ook goedaardig (poliepen), en necrose van
de conchae (1.2, 3). Naast een goed klinisch
onderzoek van de voorste luchtwegen inclusief
de nevenholten, de mondholte en de keel zijn
soms aanvullende diagnostische handelingen
zoals röntgenologisch onderzoek en endoscopie
noodzakelijk om tot een juiste diagnosestelling
te komen.

Tijdens het terugtrekken van de laryngoscoop,
teneinde de neusgang zelf te kunnen bekijken,
kwam opeens een corpus alienum, gelegen in de
ventrale neusgang, in beeld. Het corpus alienum
was met de vinger net aan te tippen en kon
gemakkelijk verv^\'ijderd worden met een koren-
tang.

Het bleek een stuk tak te zijn met een totale
lengte van ongeveer 15 cm (zie foto). Bij her-
haalde endoscopie werden geen restanten meer
gezien.

Dat bij endoscopie verrassende resultaten ge-
boekt kunnen worden moge het onderhavige
geval illustreren.

Op 6 oktober 1983 werd ons ter onderzoek aan-
geboden een 2-jarige Shetland pony merrie van
mevrouw S. te U. De pony was in april 1983
gekocht en had toen reeds een vieze neus. De
eigenaresse vertelde verder dat hoofd en hals
tijdens het eten soms wat gestrekt gehouden
werden en dat de pony af en toe hoestte, zowel
tijdens het eten als ook bij enige inspanning.
Herhaalde behandelingen met antibiotica had-
den geen verbetering gegeven.
De neusuitvloeiing had een purulent karakter,
kwam uit beide neusgaten, maar overwegend
uit het linker, en had een putride geur. De pony
maakte een gezonde indruk en had een normale
lichaamstemperatuur. Er was geen duidelijke
Stridor nasalis.

Bij uitwendig onderzoek werden aan hoofd en
keel geen afwijkingen waargenomen, behalve
dat de larynx drukgevoelig was. Bij observatie
tijdens het eten en drinken werden evenmin
stoornissen geconstateerd. Ook de gebitsinspec-
tie en het röntgenologisch onderzoek van sinus-
sen en kieswortels verliepen negatief.
Vanwege alle negatieve bevindingen werd be-
sloten tot endoscopie bij het liggende dier. De
laryngoscoop werd via de linker neusgang tot in
de pharynx gebracht. Behalve enkele pusvlok-
ken werden in de pharynx geen afwijkingen
gezien; wel werd een chronische laryngytis ge-
constateerd.

De volgende dag werd de pony uit de kliniek
ontslagen. Bij navraag drie weken later vertelde
de eigenaresse dat de neusuitvloeiing enkele
dagen na thuiskomst verdwenen was en sinds-
dien niet meer was teruggekomen.

In de literatuur wordt wel melding gemaakt van
de mogelijkheid van een corpus alienum in de
neus bij dieren met neusuitvloeiing, doch omdat
het zo weinig voorkomt wordt er vaak niet aan
gedacht.

T och moet men bij dergelijke patiënten, wan-
neer er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor
een bepaalde aandoening, niet nalaten om de
neusgang met een vinger zo ver als mogelijk is af
te tasten, dan wel een endoscopie te doen. Mid-
dels een snelle en eenvoudige handeling kan de
patiënt mogelijk verlost worden van een waar-
schijnlijk onaangenaam gevoel in de neus,

M. A. van der Velden\'.

LJTERATUUR

1. Catcott, E. ,1. and Smithcors, ,1. F.: Equine Medi-
cine and Surgery. Second ed.; Wheaton, Ameri-
can Veterinary Publications, Ch. 12, 1972.

2. Pietz, O. und Wiesner, E.: Handbuch der Pferde-
krankheiten fur Wissenschaft und Praxis, Teil II.
Basel, S. Karger, Kap. 2.1.4, 1982.

3. Wintzer, H. ,1.: Krankheiten des Pferdes. Berlin
und Hamburg, Verlag Paul Parey, Kap. 1, 1982.

-ocr page 223-

Bacteriologie

Isolatie van Yersinia spp. uit runderfaeces

Fukushima. H.. Saito. K,, Tsubokura. M., Ol-
suki, K. and Kawaoka, Y.: Isolation of
Yersinia
spp. from bovine faeces. J. Ciin. Microti 1983;
981-2

De auteurs, werkzaam aan een Japanse dierge-
neeskundige faculteit, wijzen er op. dat vooral
varkens bekend zijn als drager van
Yersinia
species. Toch zijn ook wel uitbraken van >\'.
enierocoiiiica-inïecUes onder mensen bekend
door drinken van rauwe (runder) melk.
Ze onderzochten 618 monsters runderfaeces om
na te gaan of deze dieren ook in een groot
percentage drager zouden kunnen zijn van
Yer-
sinia species. Het resultaat was. kwantitatief ge-
zien. weliswaar niet indrukwekkend, doch kwa-
litatief wel; niet alleen werden verschillende
types
Y.enierocoiilica (0:12. 26. 0:13,7 en 0:18)
en
Y. krisiensis geïsoleerd, maar ook werd een
Y.pseudotuberculosis gekweekt.
(Wat de types
Y.enierocoiilica betreft; typisch
is. dat genoemde types in meerdere landen wel
ziekteuitbraken bij mensen hebben gegeven,
terwijl in Nederland vrijwel altijd slechts de
types 0:3 en 0:9 uit patiëntenmateriaal worden
gekweekt;
Ref.)

J. Goudswaard.

Hond

Gedragsverbetering van honden door hef
vasthouden van de voorpoten

Susan Mathews: l\'aw Ci rasping Prac/«\'?

1983; 10: (3) 13-22

Doel van de proefneming was om aan te tonen
dat een ongewenste begroetingsceremonie van
honden door middel van opspringen of op
schoot klimmen kan worden voorkomen of be-
perkt door de hond niet te straffen, doch stevig
beet te pakken bij de voorpoten.
Eigenaren en bezoekers werd verzocht bij onge-
wenst gedrag de voorpoten gedurende 1 - 3
seconden stevig vast te houden en pas nadat de
hond na aanvankelijk enige weerstand tegen
deze handeling te hebben getoond een zitpo-
sitie had aangenomen werd hij (zij) geruststel-
lend toegesproken en gestreeld. Hierdoor ver-
kreeg het dier toch de aandacht waarnaar het
zocht.

Helaas werden slechts 5 honden voor deze proef
gebruikt, in leeftijd variërend van y, tot I 1 jaar.
doch het experiment werd wel zeer nauwkeurig
en uitgebreid begeleid.

//. H. Thailieiiner.

Bioecologische beschouwing van de zand-
vlieg in verband met viscerale leishman-
iasis bij mens en hond in N. Tunesië

Dancesco. P. A. Chadii: Bioecologic aspects of
phlebotomine sandflies in relation to human
and canine visceral leishmaniasis in northern
Tunesia
.Archives de i\'lnslilui Pasteur de Tunis
1982; 59: 225-41.

Op 29 plaatsen werden monsters genomen op 5
infectiehaarden van /..
visceralis voor de mens
en 7 voor de bond. Negen soorten zandvliegen
konden worden geïdentificeerd. De ineest voor-
komende was
Phieholoinus perniciosus Newt.,
die de grootste activiteit gedurende de maanden
april-oktober — met een piek in juni — ver-
toonde.

Voorkeursplaatsen, zowel binnen- als buitens-
huis bleken vochtige en schaduwrijke plaatsen
te zijn. voornamelijk in steden of onbewoonde
ruïnes (z.a. historische gebouwen), waar vol-
doende knaagdieren, huisdieren en mensen tot
hun beschikking stonden.
L.visceralis bij kinderen werd voornamelijk ge-
durende de zomer opgemerkt, omdat deze
veelal op veranda\'s of met geopende ramen slie-
pen en hierdoor gemakkelijk het slachtoffer
werden van de vrouwelijke exemplaren van
P.
perniciosus
nadat deze hun eerste maal bij een
hond hadden genuttigd.

II. H. Thalheimer.

Rund

Oestrussynchronisafie met behulp van een
PRID

Kolman, Y., McPhee, S. R.. Cumming, I. A.,
Davis. I. F., and Chamley, W. A.: Conception
rates in cows after various synchronisation
techniques using progesterone releasing intra-
vaginal devices.
.Auslr. Vet. ./. 1983; 60; 44-7.

Schrijvers onderzochten hel effect van enkele
methoden van oestrussynchronisafie op het op-
treden van oestrus en het drachtig worden van
koeien.

Hiertoe werden 200 melkkoeien ingedeeld in 5
behandelingsgroepen:

Groep I: controlegroep.
Groep 2: injectie met prostaglandinen (PG),
13 dagen later gevolgd dooreen PRID (zon-
der oestrogenen) gedurende 12 dagen.
- Groep 3: een PRID met oestrogenen-
capsule.

Groep 4: een PRID (zonder oestrogenen)
gedurende 12 dagen, met op dag II een
injectie met PG.

Groep 5: als groep 4. maar 14 dagen na de
blind uitgevoerde inseminatie opnieuw een
PRID gedurende 12 dagen.

-ocr page 224-

Alle dieren werden 56 uur na het verwijderen
van de PRID geïnsemineerd. Bovendien wer-
den ze opnieuw geïnsemineerd als later dan 70
uur na het verwijderen van de PRID oestrus
werd vastgesteld. De controlegroep werd ge-
ïnsemineerd op het moment dat een oestrus
werd geconstateerd.

De volgende resultaten werden verkregen;
— 5% van de koeien bleek de PRID te hebben
verloren.

60 uur na het verwijderen van de PRID
waren respectievelijk 70, 40, 67 en 43% van
de koeien uit groep 2, 3. 4 en 5 in oestrus.
De drachtigheidspercentages bedroegen
\\ an groep 2, 3, 4 en 5 respectievelijk 34, 33,
49 en 29%.

- Werden de drachtigheidspercentages bere-
kend over een periode van 30 dagen na hel
verwijderen van de PRID, dan waren deze
als volgt: 70. 75, 70, 83 en 82% (groep 1-5).
Schrijvers concluderen dat hun methode van
oestrussynchronisatie goede resultaten geeft. Ze
adviseren de methode toegepast bij groep 4 te
gebruiken.

(Nadere bestudering van de resultaten laat ech-
ter zien dat de gevonden verschillen in geen
enkel geval significant zijn. Bovendien blijken
de dieren waarbij de PRID is verloren niet bij de
verwerking van de resultaten te zijn meegere-
kend;
Ref.)

A. de Kruif.

Beschadiging ten gevolge van druk in de
pathogenese van de \'downer\' koe

Cox, V. S., McGrath, C. J., and Jorgensen, S.
E.: The role of pressure damage in pathogenesis
of the downer cow syndrome.
Am. J. Vet. Res.
1982; 43: 26.

Experimentele \'downer" koeien werden verkre-
gen door gezonde koeien gedurende 6,9 of 12 uur
in borstligging te houden met het rechter achter-
been onder het lichaam gebogen. Halothaan-
anaesthesie werd gebruikt om deze kunstmatige
melkziektehouding te creëren. In acht van de 16
gevallen stonden de koeien binnen 3 uur na
stopzetten van de anaesthesie. De andere acht
dieren bleven liggen en stierven of werden afge-
maakt. Er was géén correlatie tussen de duur
van de behandelingen het weer kunnen staan na
de geforceerde lighouding. Het uiterlijk van het
rechter achterbeen van deze \'downer\' koeien
lijkt erg veel op de verwonde ledematen van
humane patiënten met het \'compartmental-
crush\' syndroom en op de extremiteiten van
klinische \'downer\' koeien. De aangetaste extre-
miteiten waren gezwollen en werden in een
stijve, gestrekte positie gehouden. Sommige van
de dieren die weer konden staan hadden ook
gezwollen, rechter achterbenen.

Algehele symptomen van het \'crush\'-syndroom
omvatten donker gele of bruine urine, sugges-
tief voor myoglobinurie en een sterk toegeno-
men scrum kreatine-kinase-enzym niveau. De
hoogste kreatine-kinase niveau\'s werden waar-
genomen op 24 uur in de ambulatoire groep en
op 48 uur in de \'downer\' groep. Autopsie van de
\'downer\' koeien toonde een ischaemische ne-
crose van de caudale dij musculatuur en ontste-
king van de Nervus Ischiadicus, caudaal van het
proximale einde van de femur. In ten minste
negen dieren werd er een beschadiging van de
Nervus Peroneus gezien.

(Dit artikel rechtvaardigt de gereserveerde
prognose voor de typische \'downer\' koe;
Ref.)

J. J. F. Vermunt.

Schaap

Bestrijding van Fascioia hepatica infectie
bij schapen met triclabendazole

Boray, J. C., Crowfoot. P. D., Strong, M. B.,
Allison, J. R.,Schellenbaum,M.,vonOrelli,M.,
Sarasin, G.: Treatment of immatureand mature
Fascioia hepatica infection in sheep with tricla-
bendazole,
Vet. Rec.. 1983; 113: 315-7.

Het artikel beschrijft de toepassing van tricla-
bendazole een nieuw anthelminticum uit de
reeks van de benzimidazolen, bij leverbot infec-
ties bij schapen.

Een groot aantal doseringen werd getest name-
lijk van 2,5 mg per kg tot 15 mg per kg werk-
zame stof Dc applicatie geschiedde via een
drench suspensie op waterbasis. De 153 schapen
die in totaal voor het onderzoek werden ge-
bruikt kregen een kunstmatige besmetting met
200 leverbot-metacercarien elk, die in het
rumen werden ingespoten.
Wat de werkzaamheid betreft worden de vol-
gende percentages opgegeven voor dc reductie
in aantallen leverbotten: 2,5 mg per kg 53%,
90% en 98% tegen botten van resp. 4, 8 en 12
weken; 10 mg kg 93%, 100%, 99%, 100% tegen
botten van 1, 2, 4 en 6 weken.
Wordt de dosering verhoogd tot 15 mg, kg dan
worden de botten zelfs 24 uren na dc infectie
geëlimineerd. Bovendien bleek dat cr geen ver-
schil in werkzaamheid werd gevonden tussen de
toediening in het rumen of de abomasus.
Wat de tolerantie betreft blijken doserin-
gen van 100 en 125 mg. kg zonder problemen
te worden verdragen, bij doseringen van 150 of
200 mg, kg vertoonden enige dieren een lichte
verlamming van de achterhand in een periode
van 3 tot 6 dagen na de behandeling, terwijl een
gewichtsverlies van 5-11% optrad in dezelfde
periode.

-ocr page 225-

(Voor praktijkgebruik raadt de fabrikant aan
een dosering van 10 mg kg toe te passen. Hier-
voor is dan een wachttermijn nodig van 28
dagen vóór het slachten;
Ref.)

H. Heinrich.

Tuberculose

Dieren in het wild een bedreiging voor de
t.b.c. bestrijding

State Veterinary Officers: Wildlife threat to TB
eradication.
Vel. Rec. 1983; 113: 147-8.
Dassen in Groot-Brittannië en opossums in
Nieuw Zeeland vormen een niet onbelangrijk
obstakel bij de tuberculosebestrijding van het
rund in die landen. Nadat omstreeks 1960 een
behoorlijk inzicht-was verkregen in de tbc-
status van de bedrijven in Groot-Brittannië,
bleken reinfecties in het bijzonder in gebieden
waar veel dassen voorkwamen, nog al eens op
te treden. Bij volgend onderzoek bleek dat
tussen de 15 en 28% van deze dieren aan tbc
leed en wel zodanig, dat vermoedelijk grote
aantallen tuberkel-bacillen werden verspreid.
Verschillende bestrijdingsmethoden zijn hiertoe
in de volgende jaren toegepast waarbij het zet-
ten van vallen tenslotte als hel minst bezwaar-
lijk werd aanvaard als een \'cordon sanitaire\'
om het te controleren gebied. Met deze methode
kon het onderling verband tussen koe en das
ook beter worden onderzocht,
In Nieuw Zeeland bleek de opossum in bepaal-
de gebieden de grote belemmering. Dit dier is
erg gevoelig voor
M. tuherculosi.s, wat leidt tot
sterke verspreiding in de buitenwereld.
Koeien en opossums delen vaak dezelfde ge-
bieden vooral op de grens van struik en weide.
De controle is er hier op gericht het aantal
opossums te verminderen en het grazen van
koeien in opossum-gebieden zoveel mogelijk
te vermijden.

J. /. Terpslra.

Varken

Het effect van extra biotinegift aan zeu-
gen, op de reproductie-kenmerken

Simmins, P. H., Brooks, P. H.: Supplementary
biotin for sows: Effect on reproductive charac-
teristics.
Vet. Rec. 1983; 112: 425-9.
Na een beschrijving van de biochemische func-
ties van biotine, een wateroplosbaar B-vita-
mine en een overzicht van een literatuurstudie,
volgt een uitgebreide beschrijving van de proef-
opzet.

80 Gelten werden in twee zustergroepen onder-
verdeeld. De controlegroep werd vanaf 25 kg
gevoerd met een normaal handelsvoer, de
proefgroep kreeg vanaf 25 kg 350 Mg biotine
per kg voer extra. Uitvoerig wordt ingegaan
op voersamenstelling, voergift, huisvesting en
management gedurende de proef.
Beide groepen worden gevolgd 1/ m de 4e worp.
De resultaten geven een significante invloed te
zien op interval spenen tot dekken (2,9 ± 1,7
dagen korter dan de controles) en op het
interval spenen tot conceptie (6,1 ± 1,4 dagen
korter dan de controles).
Het effect op de worpgrootte was gering (0,2
big meer per toom). De meeropbrengst aan
biggen ) 1,42 biggen meer geproduceerd per zeug
per jaar in de proefgroep) moet in deze proef
voornamelijk worden toegeschreven aan de
betere vruchtbaarheid.

Deze proef, samen met aangehaalde andere
proeven waarbij wel invloed op worpgrootte
werd gevonden, geeft het belang aan van vol-
doende biotinegehaltes in zeugenvoer, met
name in de periode rond het werpen en tijdens
de lactatie.

De schrijvers besluiten met de conclusie dat
voeders samengesteld uit de gewoonlijk ge-
bruikte grondstoffen, zeer waarschijnlijk tekort
schieten in biotinegehalte om een maximaal
vruchtbaarheidsresultaat bij zeugen te kunnen
halen. Hoewel absoluut zekere resultaten nog
ontbreken, lijkt het erop dat de behoefte aan
beschikbare biotine ten minste 175 Mg/kg voer
moet zijn, en dat hogere gehalten met name
tijdens lactatie en na het spenen nodig lijken.

G. J. van Groenland.

Resultaten bij de orale en parenterale toe-
passing van Suisoral® Dessau tegen pro-
phylaxe en metaphylaxe van
Salmonella
bij varkens

Schöll. W.. Westphal, B., Klähn, J.: Ergebnisse
bei der oralen und parenteralen Anwendung
von Suisoral® Dessau zur Prophylaxe und Me-
taphylaxe des Schweinesalmonellose.
Mona-
theft für Veterinär medizin.
1982; 37; (16) 607-
11.\'

In het midden der jaren zeventig nam de fre-
quentie van
Sahnonella-\'mfecUes op varkensbe-
drijven in de D.D.R. toe nadat voordien gespro-
ken kon worden van een vermindering van deze
problematiek. Andere literatuur van één van
deze auteurs geeft aan, dat zowel in de vleeskeu-
ring als bij secties in de D.D.R. in de jaren
1975-1979
Salmonella eholeraesuis het meest
voorkomende
Sal/tionella-type is (op een
straatlengte gevolgd door S.
typhimurium en 5.
dublin). In dit artikel wordt vermeld, dat de
scoringskans bij secties het hoogste was onder
gespeende biggen en lopers. Men is met name

-ocr page 226-

beducht voor de winterperiode. Gezocht werd
naar wegen om de problematiek op klinisch
aangetaste bedrijven te verkleinen, waarbij
naast een verbetering in de hygiëne aan een
vaccinatieschema met een levend, aangepast, S.
choleraesuis vaccin hoge waarde wordt toege-
kend. Dit vaccin wordt aan zeugen — 6-
maandelijks — parenteraal toegediend en bij
mestvarkens hetzij parenteraal hetzij oraal —
zij het éénmalig.

De resultaten van deze vaccinatie op een 8-tal
fok-/fok-mest/mestbedrijven (met totaal
12.850 zeugen) worden weergegeven waaruit
blijkt, dat de resultaten op industrieel werkende
bedrijven duidelijk beter zijn dan op tradition-
eel opererende bedrijven. De eerste groep is na
enkele maanden klinisch vrij, terwijl dit in de
tweede groep wel langer dan een jaar duurde.

Men meent met deze levend — aangepaste ......

entstof een dusdanig \'Sanierungseffekt\' te be-
werkstelligen dat, indien daarnaast een straf
hygiëneregiem gevoerd wordt, de infectieketen
doorbroken kan worden, wat leidt tot elimina-
tie van latente kiemdragers.

F. IV. van Schie.

Voedingsmiddelenhygiëne
Opsporing residuen door middel van gas-
chromatografie

Holtmanspötter, H. und Thier, H. P.: Analyse-
methode für Rückstände von sechs Sulfonami-
den und Chloramphenicol durch Gaschromato-
graphie an Glaskapillaren,
Dtsch. Lehensmittel-
Rund.schau
1982;78:347-50.

De auteurs ontwikkelden een gaschromatogra-
fische methode voor de gelijktijdige bepaling
van Chlooramphenicol en 6 Sulfonamiden (Sul-
fapyridine, Sulfathiazol, Sulfadiazine, Sulfa-
merazine, Sulfadimidine en Sulfaquinoxaline)
in melk, vlees en eieren. Zij extraheerden de
monsters met acetonitril en verdrongen het rest-
water met behulp van NaCl en dichloorme-
thaan. Het ruwe extract wordt gezuiverd door
middel van gelpermeatie en partitie over Sypha-
dex LH-20. Vervolgens worden de residuen ge-
derivatiseerd met diazomethaan en heptafluor-
boterzuuranhydride, waarna de derivaten
gaschromatografisch worden gescheiden over
een glas capillair en detectie plaats vindt met een
thermionische detector.

De opgegeven recovery\'s zijn voor chlooramfe-
nicol boven 90%. Voor de
Sulfonamiden tussen
60 en 70% in eieren, 70 en 80% in vlees en 80 en
90% in melk. De gevoeligheid der analyse ligt in
de meeste gevallen lager dan 10 ppb.
(Naast de hier beschreven methode zijn vooral
in de BRD een aantal laboratoria erin geslaagd
betrouwbare analysetechnieken voor deze stof-
fen te ontwikkelen en toe te passen! Ookscreen-
ingsmethoden die massale toepassing mogelijk
maken zijn in ontwikkeling of reeds gebruiks-
klaar aanwezig!

Nederland pas op uw zaak. Collegae pas op uw
apotheek;
Ref.!)

H. Mol.

Yersinia en pasteurisatie

Lovett, J., Bradshaw, J. G., and Peeier, J. T.:
Thermal Inactivation of
Yersinia enterocolitica
in Milk. App. and Env. Microhiol. 1982; 44:
517-9,

De auteurs bepaalden de D waardes bij 62,8° C
en de Z waardes voor 3
Y. enterocolitica-
stammen die geïsoleerd waren uit melk. Zij
kwamen tot de conclusie dat pasteurisatie van
melk afdoende is om grote aantallen van dit
micro-organisme te vernietigen. Het voor-
komen in gepasteuriseerde melk moet dan ook
te wijten zijn aan recontaminatie of aan pas-
teurisatie fouten.

H. Mol.

Yersinia enterocolitica in yoghurt

Manttis, A,, Koidis, P., and Karaioannaglou,
?,: Survival of
Yersinia enterocolitica in yog-
hurt.
Milchwissenschaf 1982; 37: 654-6.

De auteurs onderzochten het lot van Yersinia
enterocolilica
bij de yoghurtbereiding uit gepas-
teuriseerde koemelk en rauwe schapemelk. Het
bleek dat de groei van de yoghurtcultuur een
destructief effect had op
Y. enterocolitica. De
mate van dit effect is afhankelijk van de mate
van beënting met yoghurtcultuur en de snelheid
der pH daling bij de yoghurtbereiding.
Het bleek dat een pH daling tot 4,3 binnen 12 h
na beënting een reductie van het aantal
Y. ente-
rocolitica
kolonies van 5.20 x 10" tot 5 x 10 kve
per ml te zien gaf.

Bij een uitgangsbesmetting van 5-11 x 10^ kve
per ml van Y. enterocolitica bedroeg de beno-
digde destructietijd 48 h.

Bij een langzame zuurvorming was het micro-
organisme in staat om minstens 6 dagen te over-
leven.

H. Moi

-ocr page 227-

BOEKBESPREKING

Hertenteelt - Deer farming, guidelines on
practical aspects.

Anloon de Vos

(FAO A iiimal production and health paper 27. Rome
1982).

In een paperback van A4-rorn:iaat wordl in 54 blz.
offset een overzicht gegeven over het houden van een
7-tal hertensoorten. Er zijn 9 hoofdstukjes voorafge-
gaan door een inleiding en gevolgd door een litera-
tuurlijst.

De bedoeling om. voor toekomstige hertenhouderijen
of voor minder goed functionerende exploitaties,
een praktische handleiding te geven is grotendeels
gelukt.

Een beschrijving van de belangrijkste biologische
kenmerken
van de soorten die voor commerciële teelt
in aanmerking komen (verspreiding, exterieurken-
merken, schofthoogte en stiergewicht, leefgewoonten,
voedingsgewoonten, bronstseizoen. drachtperiode,
geboorteseizoen, sexuele ontwikkeling, aantal kal-
veren) vormt het eerste hoodstukje.
Een vrij korte bespreking betreft de
domesticatie.
Te summier om voor verzorgers of dierenartsen van
veel nut te zijn.

Het derde hoofdstuk omtrent houderijproblemen
biedt wat meer inlichtingen over kuddebeheer tenaan-
zien van de separatie en stimulatie van subgroepen af-
geleid van de gedragingen in het wild. Enkelealgemene
tips ten aanzien van het gedrag worden gegeven.
Betreffende reproduktie worden vooral de gegevens
van het edelhert besproken (meest gehouden soort).
Naast gegevens over bronst-, dracht- en werpgedrag
worden enkele opmerkingen gemaakt over conditie
en reproduktieresultaten.

Te summier wordt gewezen op spermacontrole als
middel ter voorkoming van tegenvallers vooral bij
grote harems met het éénstier-systeem.
Adviezen over de opfok van kalveren, over hybride-
fokkerij en groeisnelheid worden gevolgd door na-
dere gegevens over management van kudden, soorten
van afscheidingen, controle-methoden. Een enkele
opmerking over moederloos grootbrengen en de be-
handeling en preventie van infecties (tetanus, panari-
tium. actinobacillose. anthrax) tijdens het spenen
wordt gemaakt.

tie opmerkingen daarbij over ziekten (diarree, arthri-
tis en bacteriële infecties) zijn te summier om voor
de dierenarts van waarde te zijn.
Het verband tussen groei, seizoen en voedingsniveau
komt niet erg uit de verf Met intensieve voeding en
vroeger spenen kan een betere opbrengst per ha
worden verkregen. Castratie van jonge stieren remt
groei en bevordert vervetting. Daglengte-invloeden
worden niet genoemd.

Betreffende voeding en voederbenutting wordt uit-
gegaan van de basis beweiding met aanvullende voe-
ding indien nodig.

Enige gegevens voor voeding en bijvoeding in de ver-
schillende klimaatzones worden gegeven, tabel 2 nr.
22 is onvolledig en onbegrijpelijk.

Het vierde hoofdstukje over weidebeheer of beter
grondexploitatie bespreekt kort de opbrengstmoge-
lijkheden in verband met bezettingsdichtheid.
In Nieuw Zeeland kunnen op goed grasland 12-15
volwassen edelherten per ha worden gehouden.
In 4 pagina\'s worden
\'ziekten en parasitisme\' behan-
deld. Enkele bacteriële aandoeningen worden zeer
kort aangestipt. Virusziekten eveneens.
Een aantal wormen, prozoön en ectoparasieten slui-
ten de rij, gevolgd door enige opmerkingen aangaan-
de klinische symptomen, behandeling en preventie.
Veterinair gezien uiteraard erg oppervlakkig.

Vangmethoden en nabehandeling
Wildwestmethoden en helicopterjacht met behulp
van verdovingsgeweren worden beschreven, waarbij
de meest gebruikte sedativa Rompun en Fentaz
blijken te zijn.

Tijdens transport en opbokken worden tranquilizers
gebruikt (diazepam enz.) vangen in extensieve farms
lijkt meer op wild west terwijl op intensieve bedrijven
het meer een handige afsplitsing van gewenste dieren
is die in een vangkooi lopen.

Opbrengst en slachtprodukten

De karkaskwaliteit hangt erg van de voorbehandeling
voor het slachten af.

Gevraagd is hertenvlees vooral door het lage vet-
gehalte en de geprononceerde smaak len aanzien van
rund en schaap. Eerste klas mager vlees beloopt tot
I/, van het geslacht gewicht. De beschrijving in het
kort van het slachtproces wordt gevolgd door een
bespreking van o.a. de produkten muskus, geweien
en huiden, allerlei nevenprodukten zijn gevraagd
voor oosterse middeltjes. Een belangrijk hoofdstuk
voor de toekomstige hertenkweker is de beschrijving
met een
7-tal plattegrondschema\'s van de opvang-
en behandelingsruimte.

De standaard typen zijn ontleend uit publikaties van
het Nieuwzeelandse Ministerie van Landbouw en
Visserij. Het is hier dat diergeneeskundige behande-
lingen zoals geweikappen, castraties, injecties en
operatieve ingrepen mogelijk worden gemaakt na
afzondering en fixatie. Het overzicht wordt be-
sloten met het 9e korte hoofdstuk over de
distributie
van hertenfarms
over de wereld (onvolledig door
snelle uitbreiding) aan de hand van 7 soorten herten
nl. edelhert, wapiti, sika, rusahert, dainhert, rendier
en muskushert.

Het boekje is nuttig voor dierenartsen die direkt met
deze diersoorten le maken hebben, of voor jagers die
fokkers wensen te worden.

C. /.. van Limhorgh.

Namen voor ziekten van het vee. Een dia-
lectografisch onderzoek in het gebied van
het Woordenboek van de Brabantse en dat
van de Limburgse Dialecten

.1 B. Berns

(Rodopy. Amsterdam. 1983. ISBN 90-6203-815-8.
prijs f 45.)

Op 21 juni 1983 promoveerde J. B. Berns in Nij-
megen tot doctor in de letteren op een proefschrift ge-
titeld: \'Namen voor ziekten van het vee\'. Deze titel

-ocr page 228-

zal stellig de belangstelling opwekken van dieren-
artsen, zodat een aankondiging in dit Tijdschrift -
van het werk verscheen een handelseditie — stellig
op haar plaals is.

De auteur is verbonden aan het P. .1. Meertens
Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naam-
kunde te Amsterdam. Een werkwijze van dit insti
tuut bestaat uit het rondzenden van vragenlijsten
betreffende dialecten aan verspreid over het Neder-
landse en Vlaamse taalgebied wonende veldmede-
werkers. De antwoorden worden geanalyseerd en-
becommentariëerd o.a. ten behoeve van Woorden-
boeken van regionale dialecten. Het onderwerp van
het proefschrift is toegespitst op de etymologische
bespreking van namen voor veeziekten in Brabant en
Limburg, maar is ook voor \'boven-Moerdijkers\'
alleszins lezenswaard. Bij de herleiding van volks-
namen voor veeziekten spelen allerlei aspecten een
rol: opvattingen van het volk over de ziekte, weten-
schappelijke invloeden, traditie, geloof in buiten-
natuurlijke krachten en culturele betrekkingen met
het buitenland. Dit heeft tot gevolg dat voor één
en dezelfde ziekte in de boerenvaktaai, verspreid
over het land, allerlei namen werden (en vaak nog
worden) gebruikt. Daarbij komt dat in tijden waarin
etiologie en pathogenese van ziekten nog niet waren
ontwikkeld de nosologische indeling vooral werd be-
paald door de symptomatiek. In onderscheiden
hoofdstukken worden aan de orde gesteld ziekten
bij het rund (13), het paard (5), het varken (I) en
het schaap (I). In aparte paragrafen worden de namen
besproken die op deze ziektebeelden \'betrekking heb-
ben\'. Door zich zo voorzichtig uit te drukken ont-
wijkt de auteur hier en daar veterinaire bedenkingen.
Onder het lemma \'verwerpen\' bijv. worden 30 dia-
lectische benamingen gegeven, zoals misval, mis-
worp, verschot, weggooien, afvallen, opbreken, het
kalf afzetten, verleggen en knoeien. De referent is,
op grond van het hem vertrouwde streekeigen geneigd
onder deze laatste term (\'knoeien\') te verstaan een
abnormale vaginale uitscheiding, die weliswaar zich
ook bij verwerpen voordoet, maar waarlijk niet alleen
dan. Dit voorbeeld is met andere te vermeerderen.
Deze kritiek wordt niet geuit om het lezen van het
boek te ontmoedigen, integendeel. Wat ons bij de
onderscheiden ziekte-bschrijvingen wordt geboden,
levert een zeer boeiend beeld van een deel van de
boerenvaktaai waarmee vooral dierenartsen ten
plattelande dagelijks in aanraking komen. Kennis-
name van de inhoud betekent een verrijking van
taalinzicht en van de kennis van de geschiedenis
van de diergeneeskunde.

Hiermee komen wij tevens aan een tweede reden om
lezing van het boek aan te bevelen. Berns heeft de
moeite genomen in zijn inleiding een zeer belangwek-
kend overzicht te geven van hetgeen thans over de
vroegere Nederlandse veeartsenijkunde bekend is.
Wester heeft in zijn laatdunkend en te haastig ge-
schreven boek aan dit onderwerp nauwelijks aan-
dacht besteed en ook de studie van Paimans was in
diens tijd (1921) bij gebrek aan gegevens beperkt.
Sindsdien zijn echter uit archieven en bibliotheken
allerlei gegevens naar voren gekomen. Het \'kort
verhaal\' daarover vangt aan met enkele recepten van
Jacob van Maerlunt (± 1266) en gaat door tot het
begin van de 18e eeuw. Dat geeft naast een aardige
bespreking van het beroep van \'maarschalk\' ook een
opsomming van ongeveer 45 bronnen, variërend van
\'een goede zalve om parden te ghenesen\' tot \'Reme-
diën van een Huybergse Dorpssmid Anno 1808\'.
Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat de
oudere autochthone veterinaire literatuur niet groot
van omvang was, maar dat men via vertalingen al
vroeg heeft kennisgenomen van de ontwikkelingen in
het ons omringende buitenland.
Men dient te bedenken dat het boek in eerste aanleg
een taalkundige verhandeling is met het in die kring
geëigende vakjargon (inclusief de daar gebruikte af-
kortingen). Dit kan voor veterinairen problemen op-
leveren. Omgkeerd vertoont het boek sporen van de
moeiten die een filoloog kan hebben met de dier-
geneeskunde.

Over deze grenzen heen kan echter slechts met dank-
baarheid van de verschijning van dit boek worden
gewaagd.

//. Rozemond.

Echinococcosis/hydatidosis. Surveillance,
prevention and control: FAO/U-
NEP/WHO guidelines.

Ed\'s: J. Eckert, M. A. Gemmellen E. .1. L. Soulsby.
Coord.: Z. Matyas.

(FAO Animal Product ion and Health Paper 29.
FAO. Rome. 1982. X 147 hiz.. 26 fig. ISBN 92-S-
101205-9.)

Als uitvloeisel van een resolutie over het belang van de
preventie en bestrijding van zoonosenen ziekten over-
gebracht door voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, aangenoinen door de 31e World Health As-
sembly in 1978, werd dit boekwerk samengesteld.
Geholpen door 27 collega\'s uit vele landen hebben de
editors Eckert Gemmell en Soulsby, drie gerenom-
meerde parasitologen, een handleiding samengesteld
voor al diegenen die in medische en veterinaire orga-
nisaties te maken hebben of krijgen met echinococco-
se/hydatidose als probleem. Het feit dat zoveel des-
kundigen, juist ook op bet echinococcose gebied,
meewerkten staat er borg voor dat wij hier een gede-
gen boekwerk voor ons hebben.
Het werk bevat precies wat de titel aangeeft: richtlij-
nen hoe men onderzoekt of ereen probleem isenzoja
hoe ernstig het is, hoe men de preventie inricht en hoe
de bestrijding.

In 13 hoofdstukken, elk gevolgd dooreen literatuur-
lijst, worden de verschillende aspecten behandeld.
Het boek is geschreven voor mensen die daadwerke-
lijk met onderzoek naar en met preventie en bestrij-
ding van echinococcose te maken hebben of krijgen.
Vandaar dat het niet voor iedere veterinair of medicus
van belang is. Maar deze handleiding behoort wel in
handen van ieder die met echinococcose bestrijding le
maken heeft en hoort ook thuis inde bibliotheken van
parasitologische laboratoria en van medische en vete-
rinaire gezondsheids diensten. ./.
Jansen.

-ocr page 229-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijlcheid van de redaktie)

Het vóórkomen van mammatu-
moren bij teven na behandeling
met Delvosteron® inj. respectie-
velijk Perlutex® inj. ter preven-
tie van oestrus, vergeleken met
twee controle groepen

Waargenomen aantal mammatumoren bij teven behandeld met Delvosteron inj. ingedeeld naar leeftijd klasse
(Zie
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 15-I-\'81).

leeftijd

aantal behandelde

% van het totaal

aantal teven met

% met

klasse

teven

aantal behandelde

mammatumoren

mammatumoren

teven

2-< 4

95

29

0

0

4-< 6

105

32

4

4

6-< 9

103

31

15

15

5 9

28

8

14

50

Totaal

331

33

10,0

Waargenomen aantal mammatumoren

bij teven behandeld met Perlutex inj., ii

igedeeld naar leeftijd klasse

(Zie de publikatie van Ockens - lezing Voorjaarsdagen Kleine Huisdieren 1983 te Amsterdam).

leeftijd

aantal behandelde

% van het totaal

aantal teven met

% met

klasse

teven

aantal behandelde

mammatumoren

mammatumoren

teven

l-< 4

71

27

3

4

4-< 6

79

30

8

10

6-< 9

77

29

1 1

14

> 9

36

14

11

31

Totaal

263

33

12,5

1 Delvosteron® - Mycofarm, Nederland.

2 Perlutex® - Leo, Pharm. Prod., Denemarken.

In 1981 werd door Van Os van Mycofarm een
onderzoek verricht naar het vóórkomen van
mammatumoren bij de toepassing van Delvos-
teron inj. respectievelijk M.A.P. inj. ter preven-
tie van oestrus bij teven. Hierbij werden door
Mycofarm voor Delvosteron®\' gunstige con-
clusies getrokken.

Tegelijkertijd werd in Scandinavië een uitge-
breid onderzoek verricht naar het vóórkomen
van mammatumoren bij teven na behandeling
met Perlutex®2 inj. In deze publikatie worden
de resultaten van het onderzoek met Delvoster-
on vergeleken met het onderzoek in Scandina-
vië met Perlutex inj.

Tenslotte worden enkele conclusies getrokken.

Conclusie:

- Het aantal mammatumoren neemt bij een
hogere leeftijd aanmerkelijk toe, zowel bij de
controle groepen als bij de groepen behandeld
met Delvosteron inj. respectievelijk Perlutex
inj.

- De resultaten gevonden bij de controle groe-
pen 1 en 2 zijn nogal afwijkend ten opzichte van
elkaar.

- Bij een vergelijking Delvosteron inj. - Perlu-
tex inj. dient vooral rekening gehouden te wor-
den met het percentage teven per leeftijd klasse.
Hoe meer teven in een hogere leeftijd klasse, hoe
hoger het percentage met mammatumoren.

In de proeven uitgevoerd met Delvosteron heb-
ben
meer teven deelgenomen in de lage leeftijd
klasse en
minder teven in de hoge leeftijd klasse
dan in proeven met Perlutex inj.
Dit heeft het resultaat met Delvosteron gunstig
beïnvloed.

Rekening houdend met bovengenoemde facto-
ren kan men concluderen dat het percentage
mammatumoren dat in de gehele tevenpopula-
tie voorkomt, bij toepassing van Delvosteron
inj. respectievelijk Perlutex inj. niet aanwijs-
baar verschilt.

Bij jonge teven is het percentage mammatumo-
ren na toepassing van Delvosteron inj. wat lager
dan bij toepassing met Perlutex inj. Bij oudere
teven is het percentage mammatumoren na toe-

-ocr page 230-

passing van Perlutex inj. aanmerkelijk lager
dan bij toepassing van Delvosteron inj.
Het percentage voorkomende mammatumoren
is in de groepen behandeld met Delvosteron inj.
respectievelijk Perlutex inj. lager dan bij de con-
trole groepen. G.
J. Ordelman\'.

Naschrift (1)

Het is verheugend dat nu ook klinici zich zorgen
gaan maken over de invloed van medroxypro-
gesteronacetaat (MAP) op de tumorfrequentie
bij de teef. De eerste van een reeks publikaties
over de verhoogde tumorfrequentie bij
laboratorium-honden na gebruik van MAP
verscheen reeds meer dan 15 jaar geleden. He-
laas laat het probleem zich niet zo gemakkelijk
wegpraten als bovenstaande inzending wil doen
geloven.

Het onderzoek van Ockens (1983) werd niet
tegelijkertijd met ons onderzoek uitgevoerd
maar geheel of grotendeels volgend op onze
publikatie (1981). Verder ging het in zijn onder-
zoek niet, zoals bij ons, om een klinische be-
oordeling van iedere aangeboden hond op
mammatumoren (c.q. knobbels), maar om een
overzicht van op patiëntenkaarten vermelde
aantekeningen.

In alle onderzoeken tot nu toe met inbegrip van
ons eigen onderzoek valt de sterke stijging van
tumorfrequentie op rond het 6e levensjaar van
al dan niet met progestativa behandelde teven.
Uit de gegevens van Ockens komt dit wel bij de
\' l.eo Pharmaceutische Producten B.V., Postbus 45,
^ Gist-Brocades N.V., Postbus 1, 2600 MA Delft.

Waargenomen aantal mammatumoren bij onbehandelde teven.
Controle groep 1. (Zie blz. 48
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde 15-1-\'81).

leeftijd

aantal deelnemende

% van het totaal

aantal teven met

% met

klasse

teven

aanyal deelnemende

mammatumoren

mammatumoren

teven

l-< 4

14

4

0

0

4-< 6

95

28

5

5

6-< 9

139

41

29

21

^9

91

27

48

53

Totaal

339

82

24.2

Waargenomen aantal marrimatumoren bij onbehandelde teven.

Controle groep 2 (Zie de publikatie van Ockens — lezing Voorjaarsdagen Kleine Huisdieren 1983 te Amster-
dam).

leeftijd
klasse

aantal deelnemende
teven

% van het totaal
aantal deelnemende
teven

aantal teven met
mammatumoren

% met

mammatumoren

l-< 4

45

20

0

0

4-< 6

32

15

1

3

6-< 9

71

33

14

20

^ 9

70

32

21

30

Totaal

218

36

16.5

controledieren echter niet bij de Perlutex dieren
tot uiting.

Terecht wordt verder opgemerkt dat de percen-
tages voor de controledieren van beide onder-
zoekingen nogal verschillen. Interessant is dat
dit alleen het geval is voor de oudere dieren,
waarvoor Ockens tot veel lagere percentages
komt.

Uit deze verschillen kan worden afgeleid dat het
onderzoek van Ockens niet volledig kan zijn
geweest, wat wij toeschrijven aan de gevolgde
methodiek. In ieder geval wordt het trekken van
vergelijkingen tussen beide onderzoekingen en
het verbinden van conclusies daaraan wel erg
riskant.

De heer Ordelman maakt zich verder zorgen
over de gunstige leeftijdsopbouw van ons on-
derzoek. Hij vergeet hierbij dat onze vergelij-
kingen per leeftijdsgroep waren en iet per totale
populatie. Dit laatste begrip is door hem zelf
ingevoerd en niet relevant.
Overigens heeft de inzending van de heer Ordel-
man bij mij de vraag opgeroepen welk niveau
van inzendingen de redaktie meent \'buiten haar
verantwoording\' te kunnen opnemen zonder
het voorlichtend karakter van ons tijdschrift
geweld aan te doen. Hopelijk vormt het accepte-
ren van bovenstaande tekst en de mij geboden
gelegenheid hierop te reageren vooral een bij-
drage om een discussie over deze vraag op gang
te brengen.
 J. L. van Os-,

7800 AA Emmen.

-ocr page 231-

Naschrift (2)

I have no further comments; for thorough infor-
mation about my investigations 1 refer to my
pubHcation in
Tierärztliche Umschau 1983;
2:118-22.

N. OckensK

CONGRESSEN

Voorjaarssymposium Nederlandse
Vereniging voor Proefdierkunde
Zeist, 30 maart 1984

De Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde or-
ganiseert in samenwerking met de Nederlandse Ver-
eniging voor Toxicologie op vrijdag 30 maart 1984 het
voorjaarssymposium met als thema:
\'Dierexperimen-
tele aspecten in de toxicologie\'.
Het symposium wordt gehouden in het C.I.V.O.,
Utrechtseweg 48 te Zeist en duurt van 14.15 tot 17.00
uur. Voorafgaand aan het symposium is er een NVP
ledenvergadering, aanvang 13.30 uur.
Programma

13.30 NVP ledenvergadering.
14.15 Aanvang symposium, inleiding.
14.20 1.. F. M. van Zutphen (vakgroep Proefdier-
kunde, Utrecht): \'Genetische karakterisering
van proefdieren: betekenis voor het toxieiteits-
onderzoek\'.

14.50 P. T. Henderson (vakgroep Farmacologie,
Nijmegen); \'Verschil in farmacokinetiek bij
verschillende proefdierspecies ten behoeve van
toxicologisch onderzoek\'.
15.20 Theepauze.

15.35 G. J. A. Speijers (lab. Alg. Tox. R.I.V.M.,
Bilthoven): \'Invloed van de samenstelling van
proefdiervoeders op de uitkomsten van toxico-
logisch onderzoek\'.
16.05 C. F. M. Hendriksen (dierenarts/adviseur
Ned. Ver. tot Besch. van Dieren): \'Alternatie-
venonderzoek; bijkomstigheid of noodzaak\'.
16.35 V. J. Feron (C.I.V.O., Zeist): \'Extrapolatie van

toxiciteitsgegevens van dier naar mens\'.
17.05 Sluiting.

Aanmelding: door overmaking van /\' 6,- op giroreke-
ning 290.6357 t.n.v. penningmeester NVP, Utrecht(of
aan de zaal).

Studiedag Dermatologie
Antwerpen, 21 april 1984

Onderstaand volgt het programma van de eerstvol-
gende studiedag te Antwerpen, welke plaats heeft op
21 april 1984. Tijdens deze vergadering zal prof dr. D.
W. Scott (New Vork State College of Veterinary Me-
dicine, Cornell University) nader ingaan op bepaalde
facetten van de dermatologie. Prof. dr. Scott is o.a.
co-editorvan het boek\'Canine Dermatology. Vol. II\'.
Studiedag Dermatologie: (voertaal Engels) omvat 4
onderwerpen (van elk 1,5 uur).

1. De Basis: Anamnese en klinisch onderzoek. Be-
lang en herkennen van primaire en secundaire huid-
letsels.

2. Methodiek: Routine laboratoriumonderzoeken
welke in de praktijk bruikbaar zijn om dermatologi-
sche aandoeningen te evalueren.

3. Neuzen. Voeten en Poezen: Differentiaaldia-
gnose van dermatosen van neus en voet bij de hond.
Enkele onbekende huidaandoeningen bij katten.

4. Onbekenden: Toepassing: diagnose van enkele
huidaandoeningen.

U kunt inschrijven (vóór I april) door storting van
2000 fr. (1200 fr. voor SAVAB-leden) op rekening-
nummer 407-6034789-20 van Bijscholing Dierenar-
tsen Gezelschapsdieren Antwerpen, met vermelding:
\'Studiedag 21 april\'. Het middagmaal is in deze prijs
inbegrepen.

Na inschrijving krijgt U nadere details toegestuurd.
Inlichtingen: Bijscholing Dierenartsen Gezelschaps-
dieren Antwerpen (Ned. SAVAB).
Secr.: Bosduifstraat 20, 2018 Antwerpen.

Het organiserend comité.

ADA\'S Dyrehospital, Hojvangsvej 15, Vadsby, 2640 Hedehusene, Denmark.

5. Arbeitstagung über Pelztier-, Ka-
ninchen- und Heimtierkrankheiten
(DVG)

Celle, 30 augustus-1 September 1984

Rahmenprogramm

1. Qualität der Produkte

— Woll- und Fellqualität;
Fleischqualität;

— Fleischhygiene und Schlachthygiene einschl. le-
bensmittelrechtlichte Fragen.

2. Tierhaltung. Hahungsschäden. Tierschutz

— Haltungstechnik;

Stall- und Umwelthygiene;
-- Haltungsbedingte Krankheiten;

— Tierverhalten;

— Tierschutz.

3. Ernährung. Ernährungsstörungen, Stoffwechsel-
krankheiten

Fütterung, Fütterungstechnik;

— Ernährungsphysiologie;
Mangelkrankheiten;
Stoffwechselstörungen.

4. Reproduktion

— Reproduktionsphysiologie;

— Fertilitätsstörungen.

5. Klinik

Diagnose, Prophylaxe und Therapie.
Themenanmeldung mit Kurzfassung(maximal I DIN
A4 Seite) bis 30.4.1984 an Prof Dr. Löliger, 3100
Celle, Institut für Kleintierzucht. Vortragszeit: maxi-
mal 15 Minuten.

Tagungsbeitrag: 35,- DM für DVG-, ATF- oder
WRSA-Mitglieder, 70 DM für Nichtmitglieder.

-ocr page 232-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Geslachtsgeur bij
ongecastreerde beerbiggen

In het Pi/hlikaliehlad van de Europese Gemeen-
schappen
d.d. 30 11 83 lazen wij het volgende;

Schriftelijke vraag Nr. 859/83 van de heer Elsso
Woltjer (S — NL) aan de Raad van de Europese
Gemeenschappen
fl september 1983)

is de Raad zich ervan bewust dat jaarlijks op
basis van Richtlijn 64/433/EEG\', volgens de
huidige stand van kennis, onnodig 1 miljard
gulden wordt verspild wegens de verplichte cas-
tratie van beerbiggen en dat daarbij tevens on-
nodig dierenleed wordt veroorzaakt?
Is de Raad bekend met het feit dat, zeker waar
het de exporterende landen betreft, de varkens
met een geslacht gewicht tot 90 kg geen beregeur
bevatten (dit vanwege de moderne snelle mest-
methoden)?

Kan de Raad aangeven wanneer men, conform
hetgeen is afgesproken in de richtlijn gezond-
heidsvraagstukken intracommunautair han-
delsverkeer, een beslissing gaat nemen over een
gewichtsgrens voor het slachtgewicht van niet-
gecastreerde mannelijke varkens?

Antwoord (28 oktober 1983)

De Raad herinnert de geachte Afgevaardigde
eraan dat Richtlijn 64/433/EEG —inzake ge-
zondheidsvraagstukken op het gebied van het
intracommunautaire handelsverkeer in vers
vlees — de Lid-Staten de verplichting oplegt
(zie met name artikel 3, laatste alinea) om te
controleren dat vlees bestemd voor het intra-
communautaire handelsverkeer in overeen-
stemming is met de vereisten van deze richtlijn,
waarin gelet op de bijzondere eisen van de
verbruikers van sommige Lid-Staten - vlees
met een geslachtsgeur van het intracommunau-
taire handelsverkeer wordt uitgesloten; on-
danks de recente technologische ontwikkeling,
met name de zogenaamde ELISA-methode,
zijn de enige waarborgen voor de verbruikers
gelegen in castratie van biggen of vaststelling
van een slachtgewichtsgrens.
De Raad wijst er in dit verband op dat vaststel-
ling van een maximumgewicht — in dit stadium
— bij de technische instanties stuitte op me-
ningsverschillen over die grens, aangezien de
produktiekenmerken van Lid-Staat tot Lid-
Staat verschillen.

■ PB nr. 121 van 29.7.1964, blz. 2012/64.
2 PB nr. L 59 van 5.3.1983.

Toch heeft de Raad. die met Richtlijn 83 90 -
EEG met name artikel 5, sub a)-, tot een zekere
versoepeling van de voorschriften is gekomen,
zich ertoe verbonden om een dergelijke grens
vast te stellen, opdat die versoepeling op I janu-
ari 1985 in werking kan treden.

BTW op medische en
veterinaire dienstverlening

in het Publikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen
Nr. C 296 17 d.d. 3 \' 11 83 lazen wij
het volgende:

Schriftelijke vraag Nr. 698/83 van de heer An-
thony SImpson (ED —GB) aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen
(14 Juli
1983)

Wordt er door Lid-Staten BTW geheven op
a) medische en b) veterinaire dienstverleningen?
Zo ja. door welke Lid-Staten en hoe hoog is het
percentage?

Kan de Commissie, indien Lid-Staten slechts
ten dele op medische en of veterinaire dienst-
verleningen BTW heffen, globaal aangeven op
welk gedeelte en hoe hoog het percentage ts?

Antwoord van de heer Tugendhat namens de
Commissie
(I september 1983)

Krachtens artikel l3A,lid I. sub c), van de zesde
BTW-richtlijn van de Raad van 17 mei 1977\'
moeten de Lid-Staten vrijstelling verlenen voor
\'gezondheidskundige verzorging van de mens in
het kader van de uitoefening van medische en
paramedische beroepen als omschreven door de
betrokken Lid-Staat\'.

Derhalve zijn deze dienstverrichtingen in alle
Lid-Staten vrijgesteld.

De dienstverrichtingen van dierenartsen wor-
den in beginsel belast. Artikel 28. lid 3. sub b),
juncto bijlage F, punt 9, van de bovengenoemde
richtlijn machtigt echter de Lid-Staten die voor-
dien vrijstelling verleenden voor de diensten van
dierenartsen in verband met de verzorging van
dieren, deze dienstverrichtingen gedurende een
overgangsperiode, die eenzijdig is vastgesteld
op vijf jaar, te blijven vrijstellen.
Krachtens deze bepaling verlenen België, Ier-
land, Italië en Nederland vrijstelling voor de
diensten van dierenartsen. Deze worden echter
belast met een tarief van 22% in Denemarken,
14% in de Bondsrepubliek Duitsland. 18,60%in
Frankrijk, 5% in Luxemburg en 15% in het
Verenigd Koninkrijk.

De Commissie heeft geen kennis van gevallen
waarin slechts een deel van deze diensten zou
worden belast of vrijgesteld,
j PB nr. L 145 van 13.6.1977.

-ocr page 233-

Maatregelen tegen varkenspest in de
Achterhoek

Sedert begin januari hebben zich in Dinxperlo
en Aahen acht gevallen van varkenspest voor-
gedaan. Om te voorkomen dat deze besmet-
tingshaard zich verder verspreidt, heeft het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij na overleg
met het bedrijfsleven per 1 februari 1984 maat-
regelen genomen. Met ingang van die datum
zijn namelijk een vervoerverbod voor varkens
in het algemeen en een entplicht voor varkens
van 2 weken en ouder ingesteld in de Achter-
hoek.

Het betrokken gebied bevindt zich ruwweg bin-
nen de lijn Dinxperlo, Gendringen, "s-Heeren-
berg, Terborg, Varsseveld, Lichtenvoorde,
Ciroenio, Eibergen. de weg Eibergen-Haaksber-
gen tot aan de provinciegrens van Overijssel,
provinciegrens Overijssel tot aan de rijksgrens
met de Bondsrepubliek Duitsland en van daar-
uit de rijksgrens in zuidelijke richting tot aan
Dinxperlo.

Slachtvarkens met een levend gewicht van mini-
maal 85 kg mogen, mits zonder oponthoud,
rechtstreeks en langs de kortste weg, wel van
buiten het gebied naareen slachterij daarbinnen
worden afgevoerd. Vanaf 15 februari zullen
zelfs alle transportbeperkingen voor deze cate-
gorie dieren weer zijn opgeheven. Doorvoer van
varkens uit andere gebieden is slechts toege-
staan via de corridor Groenio - Winterswijk -
Duitse grens.

De ecrdervermelde enting moet in de periode
van I t m 15 februari plaatsvinden met een
daartoe toegelaten vaccin. Vooralle varkens die
in deze periode jonger zijn dan 2 weken, geldt
een plicht tot na-enting op een leeftijd tussen de
5 en 9 weken. Tevens moeten alle nieuw-aange-
kochte, ongeënte dieren binnen 4 weken na toe-
voeging aan een fok- en mestbedrijf worden
gevaccineerd.

Tenslotte dienen alle geënte varkens terstond te
worden voorzien van specifiek oormerk.
In bijzondere gevallen en onder bepaalde voor-
waarden kan de Inspecteur van de Veterinaire
Dienst in het district Gelderland ontheffing van
dez.e maatregelen verlenen.
De beschikking waarbij deze maatregelen zijn
genomen, staat bekend als de \'Beschikking var-
kenspestmaatregelen Achterhoek 1984\'.

MEDEDELINGEN

Mond- en klauwzeer in kop
Noord-Holland

Op een stamboekbedrijf te Lambertschaag in de
kop van de provincie Noord-Holland werd
door CDI-onderzoek op 20 januari een geval
van mond- en klauwzeer type O bevestigd. Het
betrof een praktisch gesloten bedrijf met rond
de 180 runderen en ± 25 schapen, dat twee
dagen tevoren als verdacht was ingesloten.
Met ingang van 20 januari is door de Staatsse-
cretaris van Landbouw en Visserij een vervoer-
verbod ingesteld voor runderen, varkens, scha-
pen en geiten, alsmede een verbod tot het
verplaatsen van vervoermiddelen bestemd voor
het vervoer van vee in het gebied ten noorden
van de lijn Bergen aan Zee - Oosthuizen/ Eters-
heim.

In dit gebied zal de jaarlijkse preventieve enting
van runderen die ouder zijn dan 4 maanden,
versneld plaatsvinden. Ook zullen alle bier aan-
wezige varkens, schapen, geiten en kalveren tus-
sen de 2 en 4 maanden worden gevaccineerd.
Daarnaast is een bufferzone ingesteld ten zui-
den van eerdergenoemde lijn Bergen aan Zee -
Oosthuizen/Etersheim en ten noorden van het
Noordz.eekanaal en het IJ. Vervoer van voor
mond- en klauwzeer gevoelige dieren van en
naar dit gebied is verboden.
Tevens geldt hier een markt- en tentoonstel-
lingsverbod van vee. Intern transport binnen de
bufferzone is echter wel mogelijk.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
gemelde uitbraak van varkenspest (10
januari) deden zich in Nederland opnieuw zes
gevallen voor.

16 januari - Dinxperlo (GId.): fok-/mestbedrijf met
660 varkens (9.1 zeugen, 1 beer, 208 mestvarkens, 349
biggen en 9 gelten).

20 januari - Reeuwijk (Z-H): fok-/mestbedrijf met
100 zeugen, 4 beren, 298 biggen en 109 mestvarkens.
20 januari - Waddinxveen (Z-H): mestbedrijf met 320
mestvarkens.

25 januari - Aalten (GId.): vermeerderingsbedrijf met
459 biggen, 101 zeugen en gelten. 3 beren.
25 januari - Dinxperlo (Cild.): mestbedrijf met 645
mestvarkens: aankoop van fok-,\'mestbedrijf van 16
januari.

27 januari - Dinxperlo (GId.): vermeerderingsbedrijf
met 173 biggen, I beer en 22 zeugen.

de

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 234-

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het O.I.E. als de E.G. zijn op de hoogte
gebracht.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Februari:

BESMETTEI IJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. I van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t m 15 januari 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 3 gemeenten in Drenthe.
Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.
Eriesland 2 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten
Gelderland 2 gevallen

Noord-Brabant I geval

Hondsdolheid

Totaal 4 gevallen in 2 gemeenten in Limburg.
Miltvuur

Totaal I geval in I gemeente in Utrecht.
Vogelcholera

Totaal I geval in I gemeente in Noord-Brabant.

VARKENSPEST
Oostenrijk

Volgens een telex d.d. 9 januari van de Oostenrijkse
Veterinaire Dienst was vier dagen tevoren varkens-
pest geconstateerd op drie bedrijven in het district
Schärding am Inn, Boven Oostenrijk, met in totaal
47 varkens. De aankoop van varkens via een hande-
laar is waarschijnlijk debet aan de besmetting.
Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt.

West-Duitsland

Op 11 januari liet de Veterinaire Dienst te Bonn weten
dat in de periode van 31 december 1983 t,, m 6 januari
1984 in totaal 16 gevallen van varkenspest waren
gemeld;

in Neder-Saksen 3 in het district Weser-Ems;
— in Noord Rijnland-Westfalen 9 in hetdistrict Mün-
ster, 2 in het district Keulen en 1 elk in de distric-
ten Arnsberg en DüsseldorL
Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt
en de noodzakelijke veterinair-politionele maatrege-
len zijn genomen.

Italië

Bij een telex van 12 januari gaf de Italiaanse Veteri-
naire Dienst kennis van een uitbraak van varkenspest
op 4 januari in de gemeente Iglesias, provincie Cagli-
ari, Sardinië. Hier waren 119 varkens aanwezig, waar-
van 4 gestorven. De dichtstbijzijnde bedrijven liggen
op ongeveer 500 meter afstand.
Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen
overeenkomstig E.G.-richtlijn 80/217.

15 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
K.N.M.v.D. Jaarvergadering. Hoog-Brabant,
Utrecht.

15 Afd. Groningen Drenthe K.N.M.v.D. Leden-
vergadering. Paterswolde; aanvang 20.00 uur,

15 Afd, Noord-Holland K.N,M.v.D. Ledenverga-
dering.

16 Ned, Ver. Microbiol. Symposium:immunologi-
sche en DNA technieken in de levensmiddelen-
microbiologie\', Utrecht (pag. 63),

17 DSK Symposium: \'Homeopathie: zit er iets in?\'.
Utrecht (pag. 112).

19—23 56th Meeting Intermountain Vet. Med.
Assoc. Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (inl. red. secretariaat).

21-22 CLO-Studiedagen 1984 (pag. 99).

21 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

23 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. [^eden-
vergadering.

23 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Informatie-
avond door de Gezondheidsdienst. Geb. Prov.
Gez.d.
V. D,, Boxtel.

23 24 17. Tagung über Physiologie und Patholo-
gieder Fortpffanzung(DVG u. DGfZ)(A), Han-
nover.

23—24 Tagung über \'Physiologie und Pathologie
der Fortpflanzung\', Hannover.

24 12, Seminar\'Umwelthygiene\', Hannover.

Maart:

I Groep Vet. Homoepathie K.N.M.v.D. Studie-
avond.

6 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

II 14 I2th Symposium of European Assoc. for
Aquatic Mammals, Nice (France) (pag. 804),

13 Groep Geneesk. v/b Varken K.N.M.v.D. Jaar-
vergadering plus Wet. vergadering. Utrecht,
Jaarbeurscongrescentrum; aanvang 10.00 uur,

13 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering,

13-14 Symposium\'Staub im .Stall\'. Hannover,

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

15 Groep Geneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

19 6 april Cursus Medische Mycologie 1984,
Baarn (pag. 879).

19 24 International Course of animal clinical im-
munology, Alfort (Paris) (pag. 63).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb, Prov. Gez,d. v. D., Boxtel.

28 Symposium: Bakterielle lebensmittelvergiftun-
gen. Essen (pag. 99).

28 Pluimveecontactdag, R.I.V.M. Bilthoven (pag.
165).

-ocr page 235-

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

30 Voorjaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde. Zeist (pag. 151).

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4—8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5—6 8. Düsseldorfer Hygienetage, Düsseldorf

6—8 British Small Anim. Vet. Assoc. Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10 13 IL Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund; Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D., Boxtel.

13—15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdam(pag. 991
en 1 14).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

16- 19 2. Weltkongreß für Schaf-und Rinderzucht,
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

21 Studiedag Dermatologie, Antwerpen (pag. 151).

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

26—27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

Mei:

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11-12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe

\'Kleintierkrankheiten\', Luzern.

11 — 12 Jahresversammlung der Schweiz. Ver. für

Kleintiermedizin, Luzern (pag. 687).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinary Medicine, Mississippi, USA (pag.
728).

23 -25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-

gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduiven-
schieten voor Dierenartsen. Boehringer Ingel-
heim, Biddinghuizen (pag. 64).

26 27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30 3 juni 19th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

Juni:

10 14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois al Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

Juli:

16 20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19- 20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

Augustus:

8-12 17. Weltgenügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27 31 8th Congress of the I. P. V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299).

30 I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

September:

2—6 XXXVIl Esomar Congress, Rome.

4—7 Ilird Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5 - 7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5 -9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

10- 13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13 15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17 21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa(pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

19 -22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614).

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

Oktober:

5 6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens I3le Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

December:

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18 Afd, Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00

-ocr page 236-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier. lid; Dr. W. F. G. A. Immink.
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs. algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Van het Hoofdbestuur

Vacatures in besturen en commissies verband houdende met de
131e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Dlergeneeskunde

Hoofdbestuur

Dr. J. W. A. Remmen

regio Zuid

1984 aftredend en niet herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 28 van de Statuten wordt de betrokken afdelingen verzocht eventuele
kandidaten voor te dragen en de namen hiervan tijdig voor de Algemene Vergadering aan het
Hoofdbestuur mede te delen.

Algemeen Bestuur

J. Hoftijzer

W. J. H. D. Kremer

J. W. Zantinga

L. C. Blanken

Afdeling N.-Holland
Afdeling Limburg
Groep Pluimveeweten-
schappen

Groep Volksgezondheid

1984 aftredend en herkiesbaar
1984 aftredend en herkiesbaar

1984 aftredend en herkiesbaar
1984 aftredend en herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 30 van de Statuten wordt de betrokken afdelingen en groepen verzocht in
de vacatures te voorzien en de uitslag daarvan tijdig voor de Algemene Vergadering aan het Hoofd-
bestuur mede te delen.

1984 aftredend en niet herkiesbaar
1984 en herkiesbaar

Ereraad

P. Kleinjan
J. Kiestra

regio Noord
regio Noord

Overeenkomstig artikel 42 van het Huishoudelijk Reglement wordt de betrokken afdelingen ver-
zocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voorde Algemene Vergade-
ring aan het Hoofdbestuur mede te delen.

-ocr page 237-

Financiële Commissie

S. Jaarsma regio Oost 1984 aftredend en niet herkiesbaar

In de vacature die ontstaat, door het aftreden van S. .laarsma. in de Financiële Commissie, die hier-
in zitting heeft namens de regio Oost. dient te worden voorzien door de regio Noord.
Tarievencommissie

.1. A. Roelofs Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier
N. H. Lieben Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier

Overeenkomstig artikel 78 van het Huishoudelijk Reglement wordt de betrokken groep verzocht
eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Vergadering
aan het Hoofdbestuur mede te delen.

aftredend en herkiesbaar

Paritaire afvaardiging Tarievencommissie

A. S. Schneider

1984 aftredend en herbenoembaar
1984 aftredend en niet herbenoembaar

Overeenkomstig artikel 77 van het Huishoudelijk Reglement wordt de afdelingen en groepen-
verzocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

1984 aftredend en niet herbenoembaar
1984 aftredend en herbenoembaar

Dr. J. M. van Leeuwen
Dr. D. Talsma

Overeenkomstig artikel 70 van het Huishoudelijk Reglenient wordt de afdelingen en groepen ver-
zocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Commissie Post
Academisch Onderwijs
Veterinaire Volksgezongheid
opgeheven

De Commissie P.A.O. Veterinaire
Volksgezondheid is door het Hoofdbestuur
vande K.N.M.v.D. in 1968 opgericht. Prof.
dr. .1. H. ,1. van Gils was de eerste voorzitter
van deze Commissie. In 1971 is hij opgevolgd
door prof. dr. .1. G. van Logtesteijn. De
Commissie is samengesteld uit
afgevaardigden van de Vereniging van
Slachthuisdirecteuren, het R.I.V.M., de V.D.
en de V.H.L, de Groep Volksgezondheid
(voorheen Groep Directeuren van
Vleeskeuringsdiensten en
Keuringsdierenartsen). Het voorzitterschap is
steeds bekleed door de afgevaardigde van de
Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
(V.V.D.O.).

-ocr page 238-

Op verzoek van de Commissie Post
Academisch Onderwijs Veterinaire
Volksgezondheid (P.A.O.-V.G.) heeft het
Hoofdbestuur besloten deze Commissie op te
heffen, indien de Voorbereidingscommissie
Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde
(V.B.C. P.A.O.-D) deze Commissie als
voorlopige sectie Volksgezondheid wilde
accepteren. Aangezien de V.B.C. P.A.O.-D
bereid was aan dit verzoek te voldoen, is de
Commissie P.A.O.-V.G. inmiddels
opgeheven.

Als een soort verantwoording van al het werk
dat deze Commissie heeft verricht, volgt
hieronder een overzicht van de
georganiseerde cursussen. Het Hoofdbestuur
wil gaarne alle dierenartsen die thans of in
het verleden deel hebben uitgemaakt van de
Commissie P.A.O. Veterinaire
Volksgezondheid bedanken voor al het werk
dat verricht is en alle cursussen die tot stand
zijn gekomen.

Hieruit blijkt dat de K.N.M.v.D., samen met
Commissieleden afkomstig uit eerder
genoemde Organisaties en Groeperingen,
kans heeft gezien een groot aantal cursussen
te organiseren.

Ondergetekende wil graag bij het beëindigen
van de werkzaamheden van de Commissie
P.A.O. Veterinaire Volksgezondheid, alle
Commissieleden en iedereen die een steentje
heeft bijgedragen aan de uitvoering van de
cursussen bedanken voor de zeer prettige
wijze waarop iedereen zijnhaar medewerking
heeft verleend.

In de loop der jaren werden de volgende
cursussen georganiseerd.

BEDRIJFSVOERING EN
SLACHTHUISTECHNIEK.
1968-1969, 20 dagen, 38 deelnemers

BIJZONDERE VLEESTECHNOLOGIE
1979 mei/juni, 5 dagen, 10 deelnemers

CONTACTMIDDAG PLUIMVEEHYGIËNE
15 april 1975, 33 deelnemers

1976, 31 deelnemers

1977, 12 deelnemers

1978, 36 deelnemers

1979, 38 deelnemers

1980, 27 deelnemers

1981, 26 deelnemers
1982,46 deelnemers
1983, 25 deelnemers

22 april

27 april

27 april

2 mei

9 april

2 juni

13 mei

24 maart

DIERENARTS/HYGIËNIST EN
MILIEUKENNIS

1974 januari; februari, 5 dagen, 23 deelnemers

1975 februari/maart, 6 dagen, 35 deelnemers

HISTOLOGIE

1972 november (proefcursus), 6 deelnemers

1973 mei juni, 6 dagen, 6 deelnemers

1973 oktober/november, 6 dagen, 6 deelnemers

1973 november/december, 6 dagen, 6 deelnemers
1980 maart/april, 6 dagen

HISTOLOGISCH ONDERZOEK VAN

VLEESPRODUCTEN

1975 april, 6 deelnemers

1979 maart/april, 5 dagen

HYGIËNE EN MILIEU

1974 februari; maart, 6 dagen, 21 deelnemers

1975 en 1976 ook gehouden
1978 april, 3 dagen

HYGIËNEBEHEERSING IN SLACHTLIJNEN
1983 april/mei, 5 halve dagen, 25 deelnemers,
parallelgroep

KRINGLOPEN IN HET MILIEU

1980 april, 3 dagen, 18 deelnemers

KWALITEITSBEHEER IN DE VLEESSECTOR

1981 oktober, 5 dagen, 14 deelnemers

LABORATORIUMONDERZOEK

1971 oktober t/m december. 6-8 halve dagen. 35
deelnemers

LABORATORIUMONDERZOEK
TECHNIEKEN

1972 april t; m juni. 4 dagen

1973 augustus t m december. 8 dagen, 36
deelnemers

LABORATORIUMONDERZOEK

1973 november t/m 1974 september, 9 dagen, 35

deelnemers

1975 april, mei, 6 deelnemers

1976 januari, 3 deelnemers
1976 februari, 4 deelnemers

1976 maart, 4 deelnemers

1977 december, hele dagen, 7 deelnemers

1978 januari, hele dagen, 5 deelnemers

1978 januari/februari, hele dagen, 6 deelnemers

1979 maart, hele dagen, 7 deelnemers

1980 december, hele dagen, 6 deelnemers

LEVENSMIDDELENMICROBIOLOGIE

1975 maart, 5 dagen, 16 deelnemers

1976 november, 10 dagen, 15 deelnemers

1978 april, 10 halve dagen, 14 deelnemers

1979 december, 10 halve dagen, 14 deelnemers
1983 mei/juni, 10 halve dagen, 12 deelnemers

MICROBIOLOGIE

1975 voorjaar, 16 deelnemers

MODERN BEDRIJFSBELEID
1971, 5 dagen, 23 deelnemers

-ocr page 239-

PATHOLOGISCHE ANATOMIE

1978 september t/m december, 8 dagen, 25

deelnemers

1981 januari t;m april, 7 dagen, 19 deelnemers
1983 april t m mei, 7 dagen, 17 deelnemers

PLUIMVEEKEURING

1973 januari\'februari, 6 halve dagen. 23

deelnemers

1973 mei/juni. 6 halve dagen. 16 deelnemers
1973 november december. 6 halve dagen, 25
deelnemers

PRODUCTIECONTROLE
VLEESWARENEABRIEKEN
1969 39 deelnemers

1970. 5 dagen, 5 groepen, 49 deelnemers

STUDIEDAG ONDERZOEKINGS- EN
KEURlNGSREGULATIEf-
1977 september, 24 deelnemers
1977 oktober, 19 deelnemers

1977 november, 31 deelnemers

TRAININGSMIDDAGEN

LABORATORIUMONDERZOEK

1970, 1-5 halve of hele dagen, totaal 70 deelnemers

VISHYGIËNE

1978 oktober/november. 6 dagen. 20 deelnemers

1979 oktober/november, 6 dagen, 19 deelnemers

VLEESTECHNOLOGIE

1969. 76 deelnemers

1971 oktober, 10 dagen, 12 deelnemers

1971 november. 10 dagen, 12 deelnemers

1972 februari, 10 dagen, 15 deelnemers
1972 maart. 10 dagen, 12 deelnemers
1972 april\'mei. 10 dagen, 14 deelnemers

1972 september, 10 dagen, 10 deelnemers

1973 mei. 9 deelnemers

1976 mei. 5 dagen, 7 deelnemers

1976 september/oktober. 5 dagen. 10 deelnemers

1977 mei. 5 dagen, II deelnemers

1978 mei, 5 dagen, I 1 deelnemers

1982 oktober/november, 6 dagen, 9 deelnemers

VLEES- EN WARENKENNIS

1965-1966. 2 groepen, 30 deelnemers

1966-1967, 2 groepen, 32 deelnemers

1967-1968. I groep. 17 deelnemers

13 middagen

VLEESTECHNOLOGIE EN
LABORATORIUMONDERZOEK

1968-1969, 3 groepen, 91 deelnemers

1969-1970, 2 groepen, 27 deelnemers

14 middagen

1970-1971, 1 groep. 15 deelnemers, 17 middagen

T. W. le Giffel.
secretaris.

Commissie P.A.O. Veterinaire Volksgezond-
heid.

Gelezen:

In het informaliehlad \'Welen\' (No. 40/X 197 -
Okt. \'83 - Jan. \'84) lazen wij voor u:

Tweeslachtigheid tekent onze
relatie met dieren

\'Wij allen lijden aan een veelvoorkomend
menselijk euvel, namelijk de tweeslachtigheid.
Deze tekent onder meer onze relatie met
dieren in hoge mate. Zo kennen we
konijnenliefhebbers en liefhebbers van het
konijn\'. Aldus de minister van Landbouw en
Visserij, bij de opening van de manifestatie
\'Beestenspul \'83\' op 24 december 1983 in de
Groenoordhal te Leiden gehouden.
\'Aan de ene kant zijn we begaan met het lot
van dieren, bewonderen en vertroetelen wij
hen, aan de andere kant brengen onze
activiteiten het voortbestaan van een groot
aantal diersoorten in gevaar\'. De minister
acht het een goede zaak, wanneer wij allen
nog eens onze relatie tot de dieren zouden
nagaan. \'Wij zijn immers verantwoordelijk
zowel voor de dieren die aan onze zorg zijn
toevertrouwd als voor ons gedrag met
betrekking tot het natuurlijk milieu. Door de
volkomen afhankelijkheid die het dier heeft
ten opzichte van de mens kunnen knelpunten
ontstaan in de relatie met het dier, waardoor
het welzijn van de dieren in de verdrukking
kan komen. Het welzijn van het dier is echter
nog geenszins gewaarborgd alleen omdat
economische motieven ontbreken. Hier ligt
dan ook een beleidstaak voor de overheid\'.
De laatste tijd wordt men zich gelukkig in
toenemende mate bewust van h;t feit dat
onze ingrepen in natuur en landschap een
bedreiging voor het voortbestaan van
sommige diersoorten vormen en trachten op
diverse manieren hun leefmilieu veilig te
stellen. Dit gebeurt o.m. door de aankoop
van natuurgebieden, door speciale
beheermaatregelen of door het treffen van
voorzieningen die de voor de dierenwereld
nadelige gevolgen van onze activiteiten zoveel
mogelijk moeten beperken.
De bewindsman noemde in dit verband met
name de vogelasiels (waarvan ons land er
zo\'n 125 bezit), die hij een warm hart
toedraagt. Niet zozeer om de bijdrage die ze
leveren aan de natuurbescherming in de zin
van soortenbehoud, als wel hun esthetische en
educatieve aspecten.

-ocr page 240-

\'Leemtewet\'

Er is een wetsontwerp in voorbereiding (de
i.eemtewet\') om beroep mogelijk te maken
tegen elke beslissing van een
uitvoeringsorgaan (bedrijfsvereniging, Sociale
Verzekeringsbank, Raad van Arbeid,
gemeente) die \'gericht is op enig
rechtsgevolg\'. Dit zijn alle beslissingen die
onmiddellijk verband houden met het recht
op uitkering of met de verschuldigde premie.
Met deze Leemtewet zal echter nog niet
zonder meer elke leemte in de
rechtsbescherming binnen de sociale-
verzekeringswetten, de WWV en de WSW
zijn opgevuld. De mogelijkheid van beroep
zou namelijk blijven ontbreken bij het
uitblijven van een beslissing.

In memoriam

W. J. M. BEKKERS

Op 18 mei 1983 is zeer onverwaehi. tijdens zijn
vaeantie in Italië, van ons heengegaan onze vriend en
collega: Wilhelmus Johannes Maria Bekkers.
Hij werd op 26 oktober 1926 in Deurne geboren
als derde zoon uit een gezin van vijf zonen en drie
dochiers.

In Helmond behaalde hij in 1946 hel H.B.S.-
diploma en in seplember daaropvolgend begon hij
zijn diergeneeskundige studie. Op 30 juni 1953
sloot hij deze studie af met het behalen van het
diploma.

Van 1 augustus 1953 tot 17 augustus 1954 was hij
assistent bij prof. Van der Kaay samen tnet Wim
Debois. Piet Wensvoort en Ed Klopping. Daarna
werd hij assistent bij Ger Albers in Lichtenvoorde,
waarmee hij 1 januari 1955 associeerde, ht
datzelfde jaar trouwde hij met Anneke llolikamp:
samen kregen zij vier kinderen, twee jongens en
twee meisjes.

In de drukke jaren die volgden stonden Wim en
An niet alleen altijd voor hun praktijk klaar, maar
werd hun huis een gastvrij huis voor velen en was
Wim een echte vriend en vertrouwensman, die op
een directe manier je zo goed mogelijk adviseerde.
Op 1 januari 1960 nam collega Albers afscheid en
werkte hij tot 1971 alleen. Collega Schuurman
kwam toen als tweede man. gevolgd door collega
Vos en Ter Heijden in 1976 respectievelijk 1983.
De prakiijk breidde zich steeds meer uit. zodat het
praktijkdeel van zijn huis te klein werd. Een
mijlpaal voor Wim was het openen van zijn
prachtige nieuwe praktijkpand in 1979.
In de loop der jaren heeft hij naast zijn praktische
werk ah dierenarts nog vele andere funciies
vervuld. Zo had hij ziiiing in vele commissies zoals
Begeleidingscommissie Meslkalveren. Tarieven
Commissie, en de Vesligingscommissie afdeling
Gelderland. Ook werkte hij jarenlang als veterinair
adviseur van de K.l. Lichtenvoorde en hij was plv.
inspecteur van de V. D. betast met toezicht op de
levende e.xport.

Door al deze functies had hij zoveel ervaring
opgedaan, dal hein de eer te beurt viel zitting te
ntogen nemen in de Ereraad van de K. N. M. D.
Tijdens het Jaarcongres in Breda 1979 werd hij
daarvoor gekozen.

Wat Jesaja in zijn elfde hoofdstuk schrijft n.l.: \'Hij
zal geen oordeel vellen naar uiterlijke schijn, geen
uitspraak doen op grond van geruchten.
De kleinen zal hij recht verschaffen en eerlijk
vonnis zal hij spreken. De geest van wijsheid en
verstand zal hij uitstralen\'. Deze woorden waren op
h\'im volledig van toepassing, niet alleen in de
Ereraad, maar in zijn doen en laten van iedere dag.
Zijn tweede zittingsperiode in dit college heeft hij
helaas niet mogen afmaken: ook daar bleef een
lege plaats achter.

Collegialiteit en samenwerking had hij hoog in het
vaandel staan. Zijn deskundigheid, eenvoud en
wijsheid dwongen groot respect voor hem af
De laatste jaren kreeg hij wal meer tijd voor zijn
hobbies. Met plezier was hij in zijn groenlentuin
bezig, en trots wanneer hij de eerste asperges mee
naar huis bracht. De ruitersport droeg hij een zeer
warm hart toe en blij kon hij zijn als zijn kinderen
daarin een goede prestatie leverden.

-ocr page 241-

Zeer velen waren in l.ichienvoonJe op 25 mei IVSJ
aanwezig om afscheid van Wim le nemen. Als
schakel naar de ioekomsi ii a.v ook zijn eerste
kleinzoon Jean CuiUaume daar. Zijn tweede
kleinzoon heeft hij helaas niet meer mogen zien.
Een edel en hek waam collega is van ons
heengegaan, een onherstelbaar verlies voor .4n.
voor zijn kinderen, maar ook voor ons.
fVim. rust in vrede.

LA. T. RIGTER.

H. J. J. M. HA MERS.

H\'. SCHUURMAN.

Pre-expositie vaccinatie tegen
rabies

De risicogroepen die voor pre-expositie
vaccinatie tegen rabies in aanmerking komen,
zijn volgens de aanbevelingen van het advies
van de Gezondheidsraad:

1. Personen, die uit hoofde van hun functie
met rabiesvirus in contact kunnen komen,
onder meer

— laboratoriumpersoneel dat met
rabiesvirus werkt of (mogelijk)
daarmee geïnfecteerde dieren hanteert;
dierenartsen en hun assistenten (bijv.
degenen die hun praktijk uitoefenen in
die streken waar rabies wordt
geconstateerd);

taxidermisten voor zover zij in het
wild levende dieren prepareren.

2. In het geval rabies in Nederland
endemisch voorkomt

jachtopzieners en jagers;
keuringsdierenartsen, keurmeesters en
slachthuispersoneel werkzaam in
bedrijven waar van rabies verdachte
dieren voor noodslachting worden
aangeboden.

De pre-expositie vaccinatie is uitsluitend
mogelijk in de Gele koorts vaccinatie centra.
Gezien de hoge kosten van het rabicsvaccin
— ƒ 300,- of meer voor een serie van 3
injecties — wordt in de praktijk vaak ook
rekening gehouden met de mogelijkheden ter
plaatse om de geëxponeerde onverwijld te
verwijzen naar centra, waar de post-expositie
behandeling met Dog Kidney Cell Vaccine
(DKVC) en met anti-rabies immunoglobuline
mogelijk is.

De adreslijst van de Gele koorts vaccinatie
centra in Nederland is op te vragen bij de
K.N.M.v.D.

Ziektekostenverzekering voor
kleine huisdieren II

In het vorige artikel (Tijdschr. Diergeneeskd.
1983: 108: 985-7) is ingegaan op de
verschillende argumenten voor- en tegen de
ontwikkeling van een ziektekostenverzekering
voor gezelschapsdieren. In dit artikel wordt
nader ingegaan op de diverse problemen
waarvoor een verzekeraar zich gsteld ziet bij de
ontwikkeling van een verzekering in het
algemeen en bij een ziektekostenverzekering
voor gezelschapsdieren in het bijzonder.

WAT IS EEN VERZEKERING?
De eerste vraag die zich voordoet is wat men
eigenlijk precies onder een verzekering moet
verstaan, in casu welk soort verzekering
bedoeld wordt.

Een verzekering is in principe een contract
zodat dus aan beide partijen bekend moet
zijn welke rechten en plichten partijen
hehben.

Bij een ziektekostenverzekering voor
gezelschapsdieren is het uiteraard van belang
te weten welke behandelingen door een
dergelijke verzekering worden vergoed.
In het algemeen bestaan er twee
mogelijkheden:

1. Een calamiteitendekking waarbij dan
nader gedefinieerd moet worden wat onder
een calamiteit moet worden verstaan.

2. Een algemene dekking waarbij de
eigenaar van het gezelschapsdier zich
vrijwaart tegen de veterinaire kosten,
verbonden aan het houden van een huisdier.
In het algemeen geldt dat voorzienbare
kosten, in casu bijvoorbeeld entingen, niet
onder een verzekeringsdekking vallen.

Bij de opzet en de ontwikkeling van een
verzekering voor gezelschapsdieren ziet de
verzekeraar zich direct voor een groot aantal
vragen gesteld. In de eerste plaats zal hij zich
afvragen hoe de veterinaire wereld
georganiseerd is en of cr van een soortgelijke
situatie als in de humane geneeskunde kan
worden gesproken. Zijn er huisartsen,
specialisten, ziekenhuizen en klinieken en zo
ja wat wordt daar precies onder verstaan?
Welke schade ontstaat er aan de verzekerde
objecten, met andere woorden welke ziekten
en kwalen worden bij honden en katten
behandeld, wat is daarvan de frequentie en
welke kosten brengt dat met zich mee?
Verzekeren is immers het spreiden van
risico\'s en daarom moet bij benadering

-ocr page 242-

bekend zijn welk schadebedrag per jaar
globaal moet worden uitgekeerd.
Professioneel verzekeren betekent dat
administratiekosten gemaakt moeten worden
en dat verplicht gebruik gemaakt moet
worden van de diensten van de bij de Sociaal
Economische Raad ingeschreven
assurantietussenpersonen, die om als zodanig
werkzaam te kunnen zijn verschillende
examens hebben moeten afleggen.
Een normale gemiddelde assurantieprovisie
bedraagt al gauw 20% maar daarvoor moet
de nodige arbeid verricht worden, zoals het
bezoeken van de aspirantverzekerde, het
invullen van de verschillende formulieren,
telefonische contacten met de
verzekeringsmaatschappij, porto- en
telefoonkosten, het behartigen van de
belangen van de verzekerde bij de
maatschappij, controle op de uitreiking van
de polis, hulp verlenen bij het eventueel
indienen van een schadeclaim en in veel
gevallen tussenpersoon zijn bij het uitbetalen
van de schade.

Dit alles kost niet alleen geld maar ook tijd
die uiteraard beloond moet worden. Immers
daarmee verdient de assurantiepersoon zijn
bestaan. Het is voor hem dan ook nauwelijks
interessant veel van zijn tijd te investeren in
verzekeringen met een relatief lage premie.
Naast de provisie voor deze tussenpersonen
moet de verzekeraar ook nog met andere
reserveringen rekening houden, zoals een
reservering voor schade-uitkeringen en een
zogenaamde solvabiliteitsreserve.
Naast het totale bedrag aan kosten dat de
verzekeraar aan schade-uitkeringen verwacht
te moeten betalen, is het van belang om te
weten of er bepaalde specifieke risico\'s zijn
bij de verzekerde dieren. Hebben
bijvoorbeeld bepaalde rassen meer problemen
dan andere en behoeven teven meer
veterinaire verzorging dan reuen? Immers,
onderzoeken in die richting schijnen daarop
de wijzen.

RISICOGROEPEN

Voor de verzekeraar rijst de vraag of er voor
de verschillende risicogroepen ook
verschillende premies moeten worden
berekend dan wel dat er één premie zou
moeten gelden voor alle rassen en geslachten
en voor elke leeftijd.

Uitgaande van één premie zou die premie in
feite voor bepaalde groepen te hoog zijn en
voor andere juist te laag; een effect dat nog

vergroot zal worden als gevolg van de
werking van de antiselectie. (Onder
antiselectie wordt verstaan dat er meer
verzekerde dieren zullen voorkomen in
groepen die vaker veterinaire verzorging
behoeven en omgekeerd.) Als gevolg daarvan
zou de premie weer verhoogd moeten worden
waardoor de groepen met lage risico\'s nog
meer zouden moeten gaan betalen.
Een ander probleem is of electieve
behandelingen, dat wil zeggen behandelingen
niet op medische indicatie maar op verzoek
van de eigenaar, moeten worden
meeverzekerd dan wel uitsluitend die
onderzoeken en behandelingen die in het
belang van het dier zijn.
Uiteraard spreekt het min of meer vanzelf dat
de kosten van medicijnen en
verbandmiddelen onder de dekking vallen.
De verzekeraar zal echter wel willen weten
hoe die kosten worden berekend, dat wil
zeggen of daarvoor de kostprijs in rekening
wordt gebracht of, zoals vaak gebruikelijk is
een toeslag tot zelfs 100% wordt berekend.
Niet alleen voor verstrekkingen maar ook
voor behandelingen zou, om tot een goede
premiecalculatie te kunnen komen, moeten
gelden dat de kosten daarvan onderling niet
teveel uiteen mogen lopen.
Bij dit alles komt nog dat bij het berekenen
van de behandelkosten niet uitgegaan kan
worden van de situatie zoals die heden ten
dage is maar uitgegaan moet worden van die
welke voortvloeit uit de toekomstige
structurering van de veterinaire verzorging
van gezelschapsdieren.
Naast al deze praktische problemen ziet de
verzekeraar zich ook gesteld voor de vraag
hoe hij de verzekerde objecten, in casu
honden en katten, kan identificeren.
Weliswaar worden tegenwoordig al vele
honden getatoueerd maar de ervaring heeft
inmiddels geleerd dat de tatouage bij een
onjuiste nazorg door de eigenaar
(bijvoorbeeld het schoonmaken van de oren)
geheel of gedeeltelijk onleesbaar wordt.

ÉÉN OE TWEE POLISSEN?

Vraag is of de kosten voor eerste- en
tweedelijnsbehandelingen door één polis
zouden moeten worden gedekt of niet en
daaraan gekoppeld de vraag of het
aanbeveling zou kunnen verdienen om in
afwijking van het algemeen gebruik, ook de
kosten van preventieve behandelingen mee te
dekken.

-ocr page 243-

Indien niet alle onderzoeken en
behandelingen onder de verzekering zouden
vallen dan kan voor de dierenartsen, zoals al
is gebleken, een nieuw probleem ontstaan,
namelijk dal de eigenaar van de patiënt hem
zal vragen, om de rekening zodanig op le
stellen dat de kosten voor niet verzekerde
behandelingen toch voor vergoeding in
aanmerking zullen komen.
Om tot een verantwoorde vergoeding van
behandelkosten aan de verzekerde eigenaar te
kunnen komen, zal het voor de verzekeraar
noodzakelijk zijn dat de dierenarts bereid is
duidelijk gespecificeerde nota\'s van
behandelingen en medicijnen aan de eigenaar
te verstrekken.

Indien een ziektekostenverzekering voor
gezelschapsdieren algemeen toepassing vindt,
zal de assuradeur zeker verwachten dat de
dierenartsen een goede patiëntenadministratie
voeren, zodat achteraf overleg over een
rekening mogelijk is.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat er heel
wat bekend moet zijn en dat nog vele
problemen zullen moeten worden opgelost
voordat een professionele verzekeraar een
goede polis en een verantwoorde premie kan
vaststellen.

BESTAANDE VERZEKERINGEN

Toch zijn er, zoals bekend, inmiddels een
aantal verzekeringen op de markt. De vraag
rijst hoe dat mogelijk is terwijl er zo weinig
cijfermateriaal bekend is.
De conclusie moet zijn dat de door deze
maatschappijen vastgestelde premies slechts
ruw zijn berekend en ten hoogste enige relatie
kunnen onderhouden met de momenteel
berekende behandeltarieven, die echter
onderling grote verschillen kunnen vertonen.
Ook de voorzichtigheid, waarmee de polissen
van de vier verzekeringen zijn opgesteld,
geven er blijk van dat nog onvoldoende
kennis aanwezig is.
Alle vier bieden geen dekking voor
preventieve behandelingen, noch voor
castraties en ziekten als gevolg van drachtig
zijn, werpen of zogen.
De kosten van euthanasie worden alleen
vergoed als dat op medische gronden gebeurt.
Voorts wordt niet uitgekeerd indien de ziekte
voorkomen had kunnen worden als het dier
de elementaire vaccinaties had gehad.
Opvallend is in de polis van zowel Minerva
als de Amersfoortse dat de verzekeringnemer
zich voor driejaar verbindt, terwijl de
maatschappij de verzekering na één enkele
claim, respectievelijk zo maar, kan opzeggen.
Terecht protesteren de consumenten-
organisaties daartegen.
Het Nationale Huisdieren Ziekenfonds keert
geen schade uit indien deze op derden
verhaald kan worden. Een dergelijke situatie
doet zich bijvoorbeeld voor als een hond
door een auto wordt aangereden.
Om te weten of de schade al dan niet verhaald
kan worden is veelal een procedure nodig die
soms tienduizenden guldens kan gaan kosten
aan advocaat- en proceskosten. Alleen na een
verloren procedure, als de rechter bepaald
heeft dat de kosten niet verhaald kunnen
worden, kan men pas een beroep doen op het
ziekenfonds. Het Nationale Huisdieren
Ziekenfonds is bovendien een zogenaamde
\'Onderlinge\', zodat de verzekeringnemer zich
moet realiseren dat hij bij eventuele tekorten
van de maatschappij hiervoor aansprakelijk
kan worden gesteld. Deze verzekeraar staat
verder niet onder het, vrij strenge, toezicht van
de verzekeringskamer.
De Minerva vergoedt weliswaar het, voor
dood van de vermiste hond verzekerde
bedrag maar brengt hierop de kosten in
mindering die met toestemming van de
maatschappij zijn gemaakt voor het opsporen
van het vermiste dier. Dergelijke kosten
kunnen echter Volgens de polis wel tot
/\'250,— oplopen, zodat van een forse
tegenvaller sprake kan zijn.
De Ohra spreekt in haar polis over erkende
dierenklinieken; strikt formeel genomen zou
dus geen enkele behandeling op dit moment
betaald worden omdat er nog geen enkele
erkende kliniek is.
Aanzienlijke aanpassingen zullen
noodzakelijk zijn om de bestaande
verzekeringen in te doen spelen op de
komende structurering van de
diergeneeskundige verzorging van
gezelschapsdieren.

In elk geval is duidelijk dat er nog veel
onderzoek zal moeten worden verricht alvorens
de basis van een goede verzekering kan worden
gelegd. Bij de dierenartsen zal een duidelijke
bereidheid moeten bestaan om daaraan hun
medewerking, die in dat kader kan worden
gevraagd, ook te verlenen.
Principiële vraag is nog of de ontwikkeling
van een ziektekostenverzekering voor
gezelschapsdieren binnen de K.N.M.v.D. zou
moeten worden overwogen dan wel aan een
professionele verzekeraar dient te worden
overgelaten.

-ocr page 244-

Afscheid prof. W. J. Roepke

Na 40 jaar werkzaam te zijn geweest op het
gebied van de pluimveegezondheidszorg
neemt prof. W. .1. Roepke op 12 maart 1984
officieel afscheid als hoogleraar
Bedrijfspluimveeziekten en oud-directeur van
de Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Collega Roepke studeerde in 1942 af als
dierenarts en kwam, na een korte periode
verbonden te zijn geweest aan de Faculteit, in
1944 in dienst van de pluimveehouderij als
consulent. Mede op aandringen van het
bedrijfsleven werd in 1945 de
gezondheidsdienst voor pluimvee als afdeling
van bet toenmalige Rijksinstituut voor
Pluimveeteelt te Beekbergen gestart, waar
collega Roepke als enig personeelslid
werkzaam was.

In 1947 werd overgegaan tot de oprichting
van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, los van het Rijksinstituut en
Roepie werd, naast zijn toenmalige functie in
rijksdienst, benoemd tot directeur.
Onder de inspirerende leiding van Roepke
groeide de Gezondheidsdienst van een één-
mans bedrijf uit tot een volwassen
onderzoekinstituut met meerdan 70
werknemers en werden de activiteiten steeds
meer gericht op de preventieve
ziektenbestrijding. Met ingang van I januari
1976 werd Roepke benoemd tot lector aan de
Faculteit der Diergeneeskunde met als
taakopdracht: de bedrijfspluimveeziekten.
Het lectoraat zou later worden omgezet
in een professoraat.

Eind 1979 trad Roepke terug als
wetenschappelijk directeur van de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Het
afscheid van de dienst stelde hij evenwel uit
totdat hij ook als hoogleraar terug zou
treden.

Roepke heeft in zijn loopbaan de opkomst
van de intensieve pluimveehouderij
meegemaakt en de noodzaak ingezien deze
bedrijfstak met een goede en doeltreffende
veterinaire begeleiding te ondersteunen. Dat
streven werd in de eerste jaren niet door een
ieder begrepen, maar door vasthoudendheid
en een grote energie gepaard gaande met een
helder verstand, gedegen kennis van zaken en
een grote belezenheid slaagde hij erin het
vertrouwen van allen die direct of indirect
met de pluimveehouderij te maken hebben, te
winnen. De aanpak van de ziektebestrijding,
zoals deze heden ten dage op Nederlandse
pluimveebedrijven algemeen plaatsvindt, is
nog steeds gebaseerd op dè grondslagen en
methoden, die door en onder leiding van
Roepke zijn ontwikkeld.
Prof Roepke zal met het uitspreken van een
afscheidsrede officieel zijn functie neerleggen.
Deze bijeenkomst vindt plaats op maandag
12 maart 1984 in het Academiegebouw,
Domplein 29 te Utrecht. (Aanvang: 14.00
uur). Na afloop zullen de heer en mevrouw
Roepke recipiëren in de Senaatszaal.
(Aanvang: 16.00 uur).

Een commissie bestaande uit medewerkers
van de Faculteit der Diergeneeskunde en de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee is belast
met de organisatie van de festiviteiten rond
het afscheid van prof Roepke. In
The
Veterinary Quarterly
(uitgave van juli 1984)
zullen wetenschappelijke artikelen uit de
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Buitenpraktijk en de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee worden gepubliceerd mede als
hommage aan prof. Roepke.
Daarnaast leek het de commissie een goede
gedachte hem ter herinnering aan zijn grote
verdienste voor de pluimveegezondheidszorg
een blijvend geschenk aan te bieden. Na
overleg is gekozen voor een bronzen
borstbeeld.

Indien u aan het geschenk wilt bijdragen
kunt u dit doen door overmaking van een
bedrag op postrekening 17799 t.n.v. de
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluituvee
te Doorn, onder vermelding van \'Geschenk
prof Roepke\'.

-ocr page 245-

Benoemingen

Bij koninklijk besluit van 20 december 1983
nr. 39 is benoemd met ingang van de dag
waarop hij zijn ambt zal aanvaarden
dr. E. C. Firth (23 januari 1948)
tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der
Diergeneeskunde om werkzaam te zijn op het
vakgebied van de algemene heelkunden en
heelkunde der grote huisdieren.
Collega Firth behaalde de \'degree of bachelor
of veterinary science with distinction\' in
december 1970 aan de Massey University,
Palmerston Nth, Nieuw Zeeland (Graduation
ceremony april 1971). Sinds 1976 is hij
verbonden aan de heelkunde der grote
huisdieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.

Bij koninklijk besluit van 20 december 1983
nr. 42 is voorts benoemd met ingang van de dag
waarom hij zijn ambt zal aanvaarden
dr. W. Seinen (20 februari 1946)
tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der
Wiskunde en Natuurwetenschappen en in de
Faculteit der Diergeneeskunde om werkzaam
te zijn op het vakgebied van de biologische
toxicologie.

Collega Seinen begon de studie
diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht in 1963, het dierenartsexamen
werd afgelegd in 1970. Van 1970-1973 was hij
verbonden aan de Centraal Instituut voor
Voedingsonderzoek TNO te Zeist. Sindsdien
is hij verbonden aan de werkgroep
Pathologie en Toxicologie van de Faculteit
der Diergeneeskunde. Promotie in 1978 op
Immunotoxicity of alkyltin compounds.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrifl voor
Diergeneeskunde
1983 zijn verkrijgbaar
door overmaking van ƒ22,50 op post-
rekening 511606 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht onder
vermelding van \'Banden T.v.D. 1983\'.
Tevens zijn nog verkrijgbaar de banden
van: 1975 t/m 1978 (oude stijl) ƒ 12,50
per deel; 1979 (nieuwe stijl)/\'ZO, per
deel; 1980 t/m 1982 (nieuwe stijl) ƒ 22,50
per deel.

\'Pluimveekeuring nieuwe stijl\'
Contactdag Pluimveehygiéne
Bilthoven, 28 maart 1984

De werkgroep Pluimveecontactdag heeft voor
de tiende, en in verband met de reorganisatie
van de vleeskeuring mogelijk laatste, keer een
Contactdag Pluimveehygiéne georganiseerd.
Dit jaar met een programma dat niet alleen
voor de bij de pluimveekeuring betrokken
dierenartsen de gelegenheid biedt om zich
van recente ontwikkelingen op de hoogte te
stellen en onderlinge ervaringen uit te
wisselen maar dat ook van belang is voor de
dierenartsen die in de praktijk bij de
begeleiding van de pluimveebedrijven
betrokken zijn. Bij de toekomstige vorm van
de pluimveekeuring zullen zij een steeds
belangrijker rol gaan vervullen.
De Contactdag wordt gehouden op woensdag
28 maart 1984 in het Rijks Instituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygië te
Bilthoven en heeft als thema
\'Pluimveekeuring nieuwe stiji\'.

Het programma is als volgt:

9.30 Ontvangst met koffie.
10.00 Opening door prof. dr. J. G. van
Logtestijn.

10.15 \'Pluimveekeuring nieuwe stijk\'; drs. R.

J. Terbijhe.
I 1.00 \'De toekomstige rol van de prakticus\';

drs. P. H. A. M. van Maanen.
11.30 \'Bedrijfsbegeleiding en koppelkeuring\';

drs. W. W. Braunius.
12.00 Lunch.

13.30 \'Keuring nieuwe stijl vergeleken met
de huidige p.m. keuring\'; drs. P.
Wijnker.

14.15 \'Wetgeving\'; drs. .1. Driessen.
15.00 Thee.
15.10 Discussie.

15.30 Algemene discussie en rondvraag.
16.00 Sluiting door prof. dr. .1. G. van
Logtestijn.

Alle belangstellende dierenartsen zijn
welkom. Opgave schriftelijk of telefonisch via
het secretariaat van de K.N.M.v.D. (Ruth
van de Brink, tel. 510111) indien enigszins
mogelijk vóór 23 maart 1984. De
onkostenbijdrage ad ƒ 25,— (inclusief lunch)
kan aan de zaal worden voldaan.

-ocr page 246-

Eisen Klinieken en
Ziekenhuizen

Hieronder volgt liet 3e artiliel (voor het le
en 2e artikel zie
Tijdschr. Diergeneeskd.
1983; 108: 886-7 resp. 988-90) ter illustratie
van de Eisen voor Klinieken voor Kleine
Huisdieren, zoals recent aangenomen in het
Algemeen Bestuur van de K.N.M.v.D.
De architect\' neemt in dit slotartikel een
verbouwingspian onder de loep.

Hel Bureau.

Enkele van de meest belangrijkste
bemerkingen:

— brandbeveiliging: thans slechts een
tuinslang voor onderhoud tegelvloeren;

-- apotheek in behandelkamer;

- geen aparte röntgenkamer.

SLOTWOORD

Met dit verbouwingsplan is dan een einde
gekomen aan deze reeks artikelen.
Geprobeerd is met drie voorbeelden een
inzicht te geven in de problematiek
van de door het Algemeen Bestuur aanvaarde
Eisen Klinieken en Ziekenhuizen voor Kleine
Huisdieren. Aangetoond is dat niet overal

EEN VERBOUWINGSPLAN

Tot slot, van deze serie van drie artikelen,
een verbouwingsplan. In Etten-Leur vonden
we een recent gevestigde kliniek voor kleine
huisdieren. Zowel het plan als de realisatie
werd door zelfwerkzaamheid in recordtijd
uitgevoerd. Begin 1983 werden de twee
oorspronkelijke winkelpandjes, aangekocht
en in april werd met de verbouwing
begonnen. Na drie maanden dag en nacht
werken konden halfjuli de eerste patiënten
ontvangen worden.

Het pand bevat thans naast het woongedeelte
beganegronds, een praktijkruimte, voorlopig
bestemd voor één dierenarts, bijgestaan door
één personeelslid. De routing is goed en de
diverse ruimtes zijn praktisch gericht. Alle
ruimtes zijn voorzien van vloer- en wandtegels
tot het plafond. De wachtruimte met zijn
goedzittende blankhouten banken met wel 20
zitplaatsen, doet erg gezellig aan.
Instrumentarium en apparaten zijn meestal
tweedehands aangeschaft of zelf
samengesteld.

Plattegrond opbouw is met behulp van de
codering goed na te gaan en vergelijking met
de oorspronkelijke toestand geeft een goed
inzicht van de verrichte werkzaamheden.
Het ligt in de bedoeling wellicht al in begin
1984 het huidige kantoor te verbouwen tot
röntgenkamer en elders een nieuw en iets
groter kantoor te realiseren.
Wellicht dat vooruitlopend op een officiële
erkenning in de naaste toekomst, alvast
onderstaande bemerkingen in overweging
kunnen worden genomen.

I De heer Ch. N. SchoorI, HBO BNA, Buitendijk 102, 4273 GE Hank.

-ocr page 247-

standaardoplossingen kunnen worden
aangedragen, maar dat in nauw overleg met
uw architect en het nodige denkwerk, een zo
economisch mogelijke huisvesting voor uw
praktijk is te realiseren.
Materiaaltoepassingen houden hier nauw
verband mee. Tegelvloeren zijn praktisch
maar hard, met alle bezwaren van dien. Er
valt daarom ook te denken aan de naadloos
te leggen kunststof vloerbedekkingen.
Toepassing van een \'holle\'- of\'sanitair\' plint
wordt maar al te vaak vergeten. Voor de
wandafwerking is er om te beginnen de witte
geglazuurde woningbouwtegel 15 x 15\'cm,
keurig en in de mode. Maar ook is er
naadloos te plakken wandbekleding van
polyvinylchloride, afwasbaar pleisterwerk of
de kunststofplaat. Naast een gestucadoord

1

10
11.1
11.2

plafond zijn er legio plafondsystemen,
waarbij er keuze is uit een afwerking van
metaal lot kunststof in strook-, lamel- of
tegelvorm.

Bij de keuze van uw technische installaties is
die van de centrale verwarming in verband
met de huidige energiekosten wel zeer
belangrijk. Vloerverwarming is traag maar
vraagt om een lage watertemperatuur.
Luchtverwarming geeft vergaande
geavanceerde mogelijkheden, zoals
bijvoorbeeld koeling en luchtbehandeling.
Laat u ook in deze uitgebreid voorlichten.
Als alle raadgevingen zijn opgevolgd zijn wij
ervan overtuigd dat uw praktijk optimaal zal
functioneren en dat we de opstellers van de
eisen veel dank verschuldigd zijn.

RENVOOI

(De nummering in de plattegrond verwijst in principe
naar die van het rapport Erkenning en Continuering
van de Erkenning van Klinieken voor Kleine Huis-
dieren)

1.4 overdekte buitenruimte met diepvriezer
ten behoeve van kadavers

1.5 -X toegang

-y tochtportaal
2 wachtruimte (± 20 zitplaatsen)

3/2.2. -x patiëntenregistratie, receptiefaciliteiten
-y uitgifte medicijnen

4 behandelkamer

5 apotheek

6 laboratorium

-X röntgendiagnostiek en oogonderzoek
-y doka

8.1 operatiekamer

8.2 voorbereidingsruimte

9 verzorging instrumentarium

10 recovery

11.1 patiënlenverblijven (5 honden - waarop
7 katten)

11.2 voed.selvoorbereiding

11.3 patiënlenbad

11.4 -X uitlaatruimte overdekt
-y idem builen

1 -X kantoor

-y bibliotheek
1 toilet

11 verbindingsluis naar woongedeelte
Hl kelderkast ten behoeve van voorraad

Enige gegevens:

Locatie: Stationsstraat 15-17. Etlen-Leur.
Omschrijving bouwwerk: Dierenkliniek.
Bruto oppervlak: 96 m^. Inhoud: 300 m\'. Bouwtijd:
3 maanden. Opleveringsdatum: II juli 1983. Mate-
riaalkosten: ƒ 47.000,—. Inrichting etc.: ƒ40.000,—.

-ocr page 248-

Zesde Veterinaire Studenten Almanak (D.S.K.)

De Zesde Veterinaire Studenten Almanak heeft op 8 februari 1984, met
als thema \'Schaapje op het droge\', het levenslicht mogen aanschouwen.
Ook dit jaar bestaat er weer de mogelijkheid voor u om in het bezit van
dit boekwerk te komen. U gelieve ƒ 35,— te storten op banknummer
69.92.10.127 (C&E) t.n.v. Fiscus Almanakcommissie der D.S.K. De
Almanak zal u dan worden toegestuurd.

Eric Jan Havik
Heny Schreurs
Niek Jaap Zegers
Reinier Barendrecht
Mirjam Coppens
Roel van Nieuwstadt

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Heijden. P. .1. v. d.; 1984; 2382 AS Zoeterwoude. Hoge Rijndijk 28.
Kar, P. J. C. M. van de; 1959; 4818 PB Breda, Baronielaan 39.
Nelis, P. C.; 1983; 5344 KM Oss, Stormstraat 1.

Overduin, Mevr. L. M.; 1984; 3514 EE Utrecht, Nieuwe Koekoekstraat 4.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Mat
Hoofdbestuur aangenomen:

R. de Morée, Angsteloord 46, 1391 EG Abcoude.
Mevr. R. E. Noorduyn, Zevenwouden 189, 3524 CP Utrecht.
P.
H. M. Schmeitz, Aan het Broek 49, 6137 TJ Sittard.
J. H. J. Vestjens, Heerbaan 4, 6091 NN Leveroy.

Overleden:

Cl. J. Hoeflake te \'s-Gravenhage op 17 december 1983.
Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

P. J. Bertels te Zevenaar per I februari 1984. !

-ocr page 249-

.lubilea:

A. Annema te Winschoten
0, Hofland te Bodegraven
C. Brakman te Deil
.1. G. M. Ciaessens te Udenhout
G. A. Zeelen te Bussum
(aanwezig) 25 jaar op 28 februari 1984

(aanwezig) 25 jaar op 28 februari 1984

(afwezig) 30 jaar op 6 maart 1984
(afwezig) 30 jaar op 6 maart 1984
(afwezig) 30 jaar op 6 maart 1984

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 13 januari 1984
C eslaagd:

,1. G. H. D. Bettink
Mevr. J. Blok
P. J. v. d. Heijden
Mevr. M. D. H. Mattaar
H. Oosterveen
Mevr. f.. M. Overduin
C. P. A. M. Romme
Mevr. A. J. Sikkenga

Adreswijzigingen, enz.:

191 *Bell. A. J. M. i\'a/7r/p/),1982;68l4BJ Arnhem.
Apeldoornse Weg 57; tel. 085-420125; wnd. d.

192 \'Bettink. J. G. //. D.: 1984; 3572 XS Utrecht,
Trompstraat 3; tel. 030-713068; wnd. d.

194 *Blok. Mevr. J.: 1984; 3511 NL Utrecht, Oude-
gracht 249; tel. 030-311943; d.
197 Boskamp. P. G. L. .1.: 1982; Utrecht; tel. 030-
718682 (privé), 020-221884 (prakt.); p., a.ss. bij
A. H. M. Erken.
201 Burg. R. van der: 1969; Eraneker; p., H-D.,

geass. met G. F. S. Hegge.
215 Feith. Mevr. F. C.: 1978; 6704 PB Wageningen,

[)orskampweg 14; tel. 08370-231 16; wnd. d.
.U2 Haisma. B.: 1980; 4235 Schermbeck, (W. Duits-
land), Alte Fährstrasse 19; tel. 02853-870
(privé), 02858-327 (prakt.); p., ass. bij Dr. H.
Bleses.

225 Hanstede. Mevr. H. M.: 1979; 3881 ED Putten
(Gld.), Harderwijkerstraat 37; tel. 03418-52225
(privé). 08387-1457 (prakt.); p., ass. bij Tj.
Nutma en H. .1. Stelwagen.

226 Hartveld. C. J.: 1975; Meddo; p.. geass. met P.
C. .1. Hopmans. G. A. 1. Kamp en A. ,1. 1. te
Maarssen.

227 \'Heijden. P. J. v. d.: 1984; 2382 AS Zoeter-
woude. Hoge Rijndijk 28; tel. 071-410549; wnd.
d.

230 Hoeven. E. H. van der: 1978; Utrecht; tel. 030-
623329; p., kl. huisd.

232 \'Holvast. Mevr. G.: 1976; 3068 BV Rotterdam,
Bottelroos 53; tel. 010-557432 (privé), 112326
(prakt.); p., geass. met Mevr. S. A. Brood.

233 Hopmans. P. C. J.: 1971; Eibergen; p., geass.
met C. J. Hartveld, G. A. 1. Kamp en A. J. 1. te
Maarssen.

235 Hulshof. A. J. J.: 1976; Bilthoven; p.. geass. met

E. Offereins en E. K. Welling.
237 Jansen. Mevr. W. A. .M.: 1982; Utrecht; tel.
030-3401 16; wnd. d.

241 Kamp. G. A. I.: 1981; Eibergen; tel. 05440-11 15
(privé), 1313 (prakt.); p., geass. met C. J. Hart-
veld, P. C. .1. Hopmans en A. J. 1. te Maarssen.

241 \'Kar. P. J. C. M. van de: 1959; Breda; tel.
076-149824; wnd. d.

243 Keverling Buisman. Mevr. A.: 1983; zie: Weer-
en-Keverling Buisman, Mevr. A. van.

256 Logtestijn. Prof dr. J. G. van: 1956; U-1965;
Driebergen; tel. 03438-17533 (privé), 030-
733814 (bur.).

257 Maarssen. A. J. L te: 1963; Groenio; p., geass.
met C. J. Hartveld, P. C. .1. Hopmans en G. A.
1. Kamp; plv. i.

258 Martens. M. R. Th. M.: 1980; 5400 AN Uden,
Maasstraat 11. postbus 595; tel, 04132-50109,

258 \'Mattaar. Mevr. M. P. H.: 1984; 3732 GN De
Bilt, Prinsenlaan 2; d,

261 Mevius. D. J.: 1980; 3524 B.1 Utrecht, Fivelingo
75; tel, 030-889019 (privé), 53 I 11 I (bur,); wet,
medew, R.U. (F.d.D., vkgr. Inw, Z, der Gr,
Huisd,),

261 Minnema. S.: 1982; 4737 PG Bathmen, Veld-
kampsteeg 4; wnd, d,

263 Muinek. G. R. P. de: 1983; 5971 PB Grubben-
vorst, Venloseweg 71,

264 Neils. P. C.: 1983; Oss; tel. 04120-42826 (privé),
47951 (prakt.); p., ass, bij A. Emmerzaal, R,
Kuiper, H, W, Martin en T, de Ruijter,

265 \'Nieuwenhuijs, W. 7,; 1933; 6522 EB Nijmegen,
Batavieren 68; tel, 080-220891,

266 Nip. H. J.: 1961; Nistelrode; p„ H-D, (assoc,
met A, Emmerzaal, Ph. G, M, Kraanen, H. W.
Martin en T. de Ruiiter beëindigd).

267 Offereins. F.: i960; Bosch en Duin; p., H-D,,
geass. met A. J. .1. Hulshof en E. K, Welling,

268 Oorsprong. Mevr. L. M. M.: 1980; 2991 MX
Barendrecht, Torenvalk 23,

268 \'Oosterveen. H.: 1984; 3571 SB Utrecht, W,
Schuylenburglaan I I; d,

271 \'Overduin. Mevr. /,. M.: 1984; 3514 EE
Utrecht, Nieuwe Koekoekstraat 4; tel. 030-
731195; wnd, d.

273 Pieter.se. Mevr. P. G.: 1979; 1324 .JT Almere,
Arnhemplein 67; tel. 03240-35915; p., ass. bij
mevr, M, W, Dijkstra en N, H. R, Kroes,

279 \'Romme. C. P. A. M.: 1984; 4871 NW Etten-
l.eur. Molenaarstraat 4; tel, 01608-12507; wnd.
d,

280 Rotteveel. A. J. P.: 1982; 5151 SL Drunen,
Hobhemaplein 5; tel, 04163-73618; p., ass, bij
G, A, M. Leenders, O. M, Verhorst en J, H, M,
V, d. Wouw,

282 Schaaf. A. van der: 1978; 8604 EA Sneek. Gud-
sekop 157; tel. 05150-24384; wnd. d.

-ocr page 250-

282 Schafleimar. W.: 1978; 6708 BL Wageningen.
Gruttoweide 104; teL 08370-22389; supp. desk.
Min.
V. Buitenl. Z.

287 Sickmann. H. G. M.: 1980; 3961 XB Wijk bij
Duurstede. Waalsteen 20; tel. 03435-75018
(privé), 71477 (prakt.); p., ass. bij S. P. van
Dijk.

287 *Sikkeiiga. Mevr. A. J.: 1984; 3527 XX
Utrecht, Postmalaan 35; lel. 030-942593; wnd.
d.

294 Siroom-Kruvswijk. Mevr. J. H. van der: 1977;
Utrecht; tel. 030-719919 (privé), 316364 (bur.);
vel. adv. Elanco.

325 Verdiesen. P. A. H. M.: 1981; Moamba, (Mo-
cambique), Caixa Postal 6; d.

301 *Verhaegh. J. M. L: 1978; Nijmegen; p., kl.
huisd., geass. met J. .). L. M. Spee.

309 Weeren-KeverUng Buisman. Mevr. A. van:
1983; 3603 CX Maarssen, Ooslkanaaldijk 9,
a.b. \'d\'Oranjeboot\'; tel. 03465-71313 (privé),
030-531111 (bur.); wel. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.).

309 We/Zing. E. K.: 1973; Blaricum; p., H-D., geass.
met A. .1. .1. Hulshof en E. Offereins.

DJERCENEESKUNDE

Klinische les
landbouwhuisdieren

utrecht, 15 maart 1984

De Vakgroepen Inwendige Ziekten,
Heelkunde en Verloskunde zullen, elk vanuit
hun eigen discipline aandacht besteden aan
de acute buikklachten hij het paard.
Indien aanwezig, zullen patiënten worden
gedemonstreerd.

De kosten van deze klinische les bedragen
ƒ 50,— (inclusief een broodmaaltijd).
Aanvang 17.00 uur.
Opgave telefonisch, tel. 030-510111.
U wordt verzocht het verschuldigde lesgeld
over te maken op bankrekening nr.
55.56.71.100.

Het gironummer van de bank is 1412.
Indien u zich om dringende redenen niet
vooraf heeft aangemeld gelieve u aanwezig te
zijn om 16.30 uur teneinde het programma
op tijd te laten beginnen.

D

KANA - CLOX

Droogzetter

Een injector van 10 ml bevat:

500 mg Cloxacilline benzathine
100 mg Kanamycine sulfaat

VERPAKKING: Doos met 4 injectoren 4 tepeldoekjes

DOPHRRmfl

Zalmweg 24 - Postbus 205 - 4940 AE Raamsdonksveer - Telefoon 01621 - 1 59 00 *

-ocr page 251-

Delsuvac* hp:

Geïnaktiveerd vaccin tegen eenzijdige longontsteking
(haemophilus pleuropneumoniae) bij varkens.

\'t Is bewezen
dat \'t wèrktl

Voor alle informatie:

Mycofarm bv

Postbus 8,3730 AA De Bilt,
tel. 030-760045.

-ocr page 252-

Onderlinge zorg
voor optimale zekerheid

De dierenarts met een eigen praktijk zal, als ondernemer, rekening dienen te
houden met het risico van arbeidsongeschiktheid.

De MOVIR-DTO voert arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, die passen bij uw
werksituatie en risico-niveau. Door zo\'n verzekering af te sluiten bent u opti-
maal verzekerd tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheidssitua-
ties. In de verzekeringsinformatie vindt u alie gegevens over de mogelijke
verzekeringen.

Vraag deze aan, ze zijn het bestuderen waard !

Adres: MOVIR-DTO, Postbus 2160, 3430 CV Nieuwegein, Tel.: 03402^7420.

Arbeidsongeschiktheids,
verzekeringen voor arisen,
tandartsen en dierenartsen

MD 04 G

-ocr page 253-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Beoordeling van reuesperma

Evaluation of Canine Setnen
J. Hendrikse\' en H. W. Antonisse^ t

SAMENVATTING In dit arlikel is een aantal gegevens verzameld over hel routine-onderzoek van
reuesperma. A andacht is hesleed aan de invloed van het ras, de grootte, de leeftijd van de reu en de
dekfrequentie op de kwaliteit van het ejaculaat.

Zo is gebleken dat hij een indeling van de reuen volgens ras en volgens grootte, tussen deze
grootheden geen verschillen in spermakwalileil zijn gevonden. Ook in de grootte klasse zijn tussen
de ras.sen geen aantoonbare verschillen gevonden. Daarentegen bestaat tussen het percentage
bewegende zaadcellen en het percentage normale zaadcellen een significante positieve correlatie (P
= 10\'^). Tus.sen hel aantal geloosde zaadcellen en de morfologie is dit niel hel geval (P = 0.10). maar
tussen hei ras of de schofihoogle en hel aantal zaadcellen bestaal weer een significanie positieve
correlatie (P = 10\'^^). Dit laatste is eveneens hel geval tussen de ouderdom van de reuen en het
percentage morfologisch afwifkende zaadcellen (P = 0.53 .v Tenslotte zijn tussen de kenmer-
ken van opeenvolgende ejaculaten, verzameld met intervallen van l en 2 dagen, geen significante
verschillen gevonden.

SUMMARY 2.025 ejaculates were screened for correlations between a number of characteristics.
There was no difference between the effect of body size or breed. There was a negative correlation
between the motility and morphology of the spermatozoa (P= 10-\'\'). independent of the total number
of spermatozoa per ejaculate (P = 0.10). A significant positive correlation was observed between
the size of the dog and the number of ejaculated spermatazoa (P = and there was a negative
correlation between the age and the number of spermatozoa (P = 0.53 .v /O\'V- No significant
differences were observed between the characteristics of the ejaculates, sampled at one- or two-day
intervals.

\'NLEIDING worden beïnvloed door de leeftijd en de

Het komt steeds vaker voor dat gevraagd grootte van de reu en de dekfrequentie, zal
wordt om een vruchtbaarheidsonderzoek ook hieraan aandacht worden besteed,
van een reu of om een kunstmatige insemi-

natie van een teef. Voor beide is het nood-
zakelijk om het verkregen ejaculaat op ge-
schiktheid te beoordelen. Om nu bij het
 Van ruim 2000 ejaculaten zijn de gegevens verwerkt.

j , , , Deze eiacu aten ziin afkomstig van 121 honderassen
routine-onderzoek van het sperma de ge- gebruikt voor k.i. of vruchtbaarheidsonder-
vonden gegevens te kunnen waarderen is ^.oek. Per ejaculaat is genoteerd de individuele he-
bet nodig om over betrouwbaar vergelij- weeglijkheid (max.-(- ). het geschatte percentage
kingsmateriaal
te kunnen beschikken. Daar bewegende zaadcellen, het totaal aantal verzamelde
j . • • zaadcellen en het percentage abnormaal gevormde
in de literatuur maar wemig gegevens voor- zaadcellen

komen, is het door ons verzamelde materi- Om tot een redelijke interpretatie van de gegevens te

aal uitgewerkt. Hierin zullen per ras het komen en om in een volgende publikatie deze gege-

totaal aantal geloosde zaadcellen, de be- vens te korreleren aan de drachtigheidsresultaten. zijn

weeglijkheid van de zaadcellen en het per- die ejaculaten verwerkt, die aan minimale eisen

„ ... , ... , \' voldeden. Als grens IS aangehouden voor de beweeg-

centage afwijkende zaadcellen worden ver- ly^heid en 50%. voor de morfologie 40% abnor-

meld. Daar de spermakwaliteit kan male zaadcellen en voor het totaal aantal zaadcellen

\' Vakgroep Veterinaire Verloskunde. K.L en Voortplanting, Yalelaan 7, Postbus 80151, 3508 TD Utrecht.
- Vakgroep Zootechniek. Yalelaan 17. Postbus 80156, 3508 TD Utrecht.

MATERIAAI. EN INDELING

-ocr page 254-

100 miljoen. Beneden deze grenzen zijn de ejaculaten
van alle rassen zeker onvoldoende.
De ejaculaten zijn volgens de massagemethode verza-
meld en direct na het verzamelen is de beweeglijkheid
microscopisch op een verwarmde objecttafel beoor-
deeld. Vervolgens zijn voor het morfologisch onder-
zoek sperma-uitstrijkjes gemaakt met oostindische
inkt en zijn minimaal 200 zaadcellen gewaardeerd
volgens de door Bretscheider in zijn normentafel sys-
tematisch grangschikte normale en abnormale zaad-
cellen. Voor de berekening van het aantal zaadcellen
per ejaculaat is eerst met een bloedtelkamer het aantal
zaadcellen per ml berekend en dit getal is vervolgens
vermenigvuldigd met het aantal verzamelde milliliters
sperma.

De verkregen uitkomsten zijn ingedeeld volgens de
leeftijd van de reuen in groepen van I en 2 jaar. 3 en 4.
5 en 6, 7 en 8. en 9 jaar en ouder. Vervolgens zijn de
beschikbare gegevens ingedeeld naar de grootte van
de reuen. Gekozen is voor een indeling in 4 klassen en
wel klein tot een schofthoogte van 30 cm. midden van
31 -45 cm. groot van 46-60 cm en zeer groot boven 60
cm. Zo konden 26 rassen in de kleine, 29 in de midden,
31 in de grote en 40 in de zeer grote klasse worden
ingedeeld. Ook is de invloed van het ejaculatie-inter-
val bekeken. Zo zijn 488 ejaculaten paren met een dag
tussenruimte en 51 op opeenvolgende dagen verza-
meld. Tot slot zijn gegevens per ras vermeld, indien
minimaal 25 ejaculaten ter beschikking zijn.

DE RESULTATEN

In tabel I zijn de gegevens van de ejacula-
ten volgens de leeftijd van de reuen inge-
deeld, Na het aantal ejaculaten per leeftijds-
klasse, zijn de gemiddelde waarden van de
beweeglijkheid, morfologie en totaal aan-
tal zaadcellen vermeld. Onderaan de tabel
staan de gemiddelden van alle 2024 ejacu-
laten. Uit deze gegevens blijkt dat bij het
ouder worden van de reuen de beweeglijk-
heid iets afneemt en het percentage mor-
fologische afwijkingen iets toeneemt; over
het algemeen valt deze kwaliteitsverminde-
ring nog mee. De verlaging van het totaal
aantal zaadcellen is veel duidelijker, daar
deze met ruim een derde terugloopt,
In tabel 2 zijn 2025 ejaculaten volgens de
groote van de reu ingedeeld. De aantallen
ejaculaten in de tabellen I en 2 zijn niet
precies gelijk, daar van enkele reuen niet
alle gegevens bekend zijn. Bij het kleiner
worden van de reuen neemt de beweeglijk-
heid wat toe en het percentage morfologi-
sche afwijkingen wat af Zeer duidelijk is
echter de daling van het aantal zaadcellen
bij het afnemen van de lichaamsgrootte.
Per groep varieert het aantal zaadcellen
van zeer groot naar klein tussen 3344 en
371, tussen 1698 en 139, tussen 771 en 119
en tussen 789 en 100 miljoen zaadcellen.

Met behulp van tabel 3 is de invloed van
het ejaculatie-interval op de kwaliteit van
het ejaculaat bekeken. Eerst staan onder A
488 paren ejaculaten vermeld, die met 1
dag tussenruimte zijn verzameld en vervol-
gens onder B staan de 51 paren, verzameld
op 2 opeenvolgende dagen, vermeld. Uit de
gegevens van deze ejaculaten blijkt dat de
beweeglijkheid bij A vrijwel gelijk is geble-
ven en bij B een geringe verhoging heeft
ondergaan. Het percentage morfologisch
afwijkende zaadcellen heeft bij A de nei-
ging tot dalen, terwijl bij B deze nog wat
hoger is geworden. Het aantal geëjacu-
leerde zaadcellen daalt voor de opeenvol-
gende ejaculaten bij A met 10% en bij B met
4%.

Tabel 1. De invloed van de leeftijd van de reu.

leeftijd
reu

aantal
ejaculaten

individuele
beweeglijkbe id

%

morf. afw.

aantal
zaadcellen
X 10^

1-2

597

3,18

72,00

13,45

672 ,4

3-4

604

3,19

71 ,99

13,58

713,9

5-6

405

3, 16

71,17

14,72

673,8

7-8

293

3,08

70, 14

14,28

560,6

9-ouder

125

3,09

69, 12

16,85

423,2

totaal

2024

gem. 3,15

71 ,38

14,07

653,5

-ocr page 255-

In tabel 4 zijn 10 zeer grote rassen, 6 grote.
6 middelgrote en 6 kleine rassen vermeld.
Behalve de reeds gebruikte indeling is hier
ook de gemiddelde leeftijd in jaren per ras
vermeld. Voor de beoordeling van een eja-
culaat kan nu van het gemiddelde per ras
gebruik worden gemaakt om gevonden
waarden te interpreteren.

EVALUATIE

Uit de statistische verwerking van het ma-
teriaal is in de eerste plaats gebleken, dat de
onderverdeling in grootte-groepen vrijwel
overeenkomt met de verdeling naar ras.
Een grootte-effect is dus niet onderscheid-
baar van raseffecten. Binnen de grootte-
groepen is getracht om rasverschillen ten
opzichte van de spermabeoordeling te krij-
gen. In geen van de ras/grootte groep bleek
zo\'n effect van toeval onderscheidbaar.
Bij een verdere analyse is gebleken, dat een
gering bewegingspercentage een groot per-
centage morfologisch afwijkende zaadcel-
len voorspelt. Tussen deze variabelen be-
staat een significante correlatie (P =
—10\'\'). Bij een slechte beweeglijkheid is het
effect groter dan bij een goede beweeglijk-
heid. Hoewel geen afhankelijkheid is ge-
vonden tussen het aantal zaadcellen en de
morfologie (P = 0,10), is deze wel gevon-
den in de samenhang van de beweging en
de morfologie (P = 0,01.3).
Tussen de leeftijdsgroepen van de reuen en
het aantal geloosde zaadcellen bestaan zeer
significant positieve verschillen (P = 10"").
Ook tussen de leeftijd en het percentage
morfologische afwijkingen is een positief
significant effect gevonden (P = 0.14 x
10-^).

Bij de intervallen van 1 en 2 dagen tussen de
spermaverzamelingen zijn voor de beweeg-
lijkheid en de morfologie noch significante
effecten in de variantie analyse gevonden,
noch verschilt het gemiddeld significant
van 0. Voor het aantal zaadcellen is alleen
bij het interval van 1 dag een significant
negatief effect gevonden (P = 0,15 x 10"-).
Hieruit blijkt dus, dat als van een reu 2 zo

Tabel 2. De invloed van de grootte van de reu.

grootte reu

aantal

individuele

Z

aantal

spreiding

ejac.

beweegt ijkheid

raorf. afw.

zaadcellen

X 10^

-

t

X 10^

zeer groot

831

3,14

70,60

15,03

898,4

3344-371

groot

409

3,14

71 ,42

14,12

645,9

1698-139

midden

38)

3,19

72,20

13,47

464,7

771-119

klein

404

3, 19

72, 19

12,61

312,6

789-100

totaal

2025 gem. 3,15 71,38

14,07

592,8

Tabel 3. De invloed van de dekfrequentie.

interval

aantal

rang-

individuele

X

aantal

paren

nr.

beweegt i jkhe id

morf. afw.

zaadcellen

-

%

X 10^

I

3,11

69,88

15,93

653,4

h 2 dagen

488

11

3,08

69,74

15,57

587,4

I

2,92

65, 10

20,30

463,8

B 1 dag

51

II

3,05

67,22

17,95

446,0

-ocr page 256-

goed inogelijke ejaculaten moeten worden
verzameld, minstens 2 dagen tussentijd in
acht moeten worden genomen.

I.ITERA I UUR

Zie artikel: Een literatuuroverzicht van het
verzamelen en beoordelen van reuesperma.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1984; 109: 175-
179.

Tabel 4. De invloed van bet ras.

ras

aan tal

leeftijd

individuele

7.

aantal

e j ac.

heweegli

.jkheid

morf. afw.

zaadcellen

-

%

X 10^

Afgliaan

79

3,9

3, 1

69,4

15,2

595,4

Bouvier

84

3,6

3,2

70,4

16,2

867,8

Greyhound

146

4,3

3,2

72,6

12,3

734,8

Holl. en Belg. herder

45

5,0

3, 1

71,6

11,2

757 ,3

Duitse herder

65

4,4

3,2

73,1

13,6

976,2

Setter

25

5,0

3,2

70,2

19,3

789,0

Ierse wolfshond

28

2,2

3,0

66,3

19,8

1170,6

Leonberger

27

3,4

3,3

71,7

16,2

1829,3

New-Foundlander

158

4,8

3,1

70,8

13,1

773,0

Rottweiler

81

4,2

3,2

72,3

15,6

964,8

Bobtail

25

2,6

3,4

74,4

17,2

620,9

Collie

45

2,8

3,3

72,4

14,7

734,8

Duitse Staande

27

6,0

3, 1

70,4

16,7

416,6

Golden Retriever

129

5,0

3, i

70,8

14,5

732,6

Labrador Retriever

43

5,1

3, I

71,1

14,7

630,3

Saniojeed

29

6,0

3, 1

70,7

14,0

650,4

Basset

75

3,2

3, 1

71,4

16,6

580,6

Eng. Bulldog

37

3,8

3,2

70,3

15,6

770,6

Franse Bulldog

35

2,5

3,3

74,9

9,2

304,5

Bull. Terriër

52

3,5

3,1

70,0

14,5

545,3

Dashond

69

4,0

3,2

72,9

14,9

359,6

Whippet

31

5,9

3, 1

71,1

11,1

316,4

Corgi

33

5,5

3,0

71 ,6

14,8

477 ,5

Lhasa Apso

52

2,7

3,3

72,6

10,4

457,0

Pekingees

56

2,6

3,2

73,3

12,4

212,5

Shi Tzu

36

3,0

3,2

72,3

14,1

231 , 1

Boston Terriër

125

6,8

3,3

74,0

10,5

330,7

Cairn Terriër

38

4,5

3,1

70,0

12,8

269,2

-ocr page 257-

OVERZICHTSARTIKELEN

Een literatuuroverzicht van het verzamelen
en beoordelen van reuesperma

The Collection and Evaluation of Canine Semen. Review of the Literature.
J. Hendrikse\'

SAMENVATTING In dil overzicht wordl besproken: de voorbereiding en slinndalie van de reu:
hel verzamelen van hel sperma: dekfrequentie: de ejaculatie: het aantal geloosde zaadcellen: de
beweeglijkheid van de zaadcellen: de morfologie van de zaadcellen en de pil van het ejaculaat.

SUMMARY The following subjects are discussed in ihe present review: preparation and stimu-
lation of the dog: collecting lhe semen: frequency of maling: ejaculation: the number of sperma-
tozoa ejaculated: motiliiy of the spermatozoa: morphology of lhe spermaiozoa and pH of the
ejaculate.

INLEIDING

Het komt herhaaldelijk voor dat praktici
geen of onvoldoende kennis bezitten over
het verzamelen van sperma van reuen. Te-
lefonisch kunnen wel de voornaamste han-
delingen worden meegedeeld, maar een
achtergrondinformatie is tevens gewenst.
Daarom heb ik de nodige informatie voor
deze noodzakelijke nascholing bij elkaar
gezocht.

Het insemineren van teven zal naderhand
in een desbetreffende publikatie worden
behandeld.

DE VOORBEREIDING EN STIMULATIE VAN
DE REU

Bij het verzamelen van sperma is het van
belang dat men het vertrouwen van de reu
heeft (14), dat zo weinig mogelijk mensen
aanwezig zijn (39), dat de omgeving rustig
is, dat de reu zo weinig mogelijk wordt
afgeleid en dat de conversatie tot een mini-
mum wordt beperkt. Kleine reuen worden
gemakshalve op tafel geplaatst; de grotere
kunnen beter op de grond blijven staan,
daar zij dan over het algemeen rustiger zijn.

Na een palpatie van de testikels en epididy-
mides wordt het preputium met droge wat-
ten afgeveegd (14, 33) om eventuele pus en
andere verontreiniging te verwijderen.
Lange haren in de buurt van het preputium
moeten worden schoongemaakt (I) en zo
nodig wordt het achterlichaam en vooral
de buik afgedroogd. Het dichtbinden van
de bek of het gebruik van een muilkorf als
de reu hier niet aan gewend is, moet zoveel
mogelijk worden vermeden. Een echte ge-
weldenaar, die door de eigenaar niet in
bedwang kan worden gehouden, kan bij-
voorbeeld als een koe op een grupstal tus-
sen 2 staken worden geplaatst en vastge-
maakt met twee touwen om de hals aan de
beide staken.

Een goede stimulatie, zo mogelijk met een
loopse teef, is bevorderlijk voor het verkrij-
gen van een goed ejaculaat. Het besnuffe-
len en likken aan de vulva, hoofd en oren
en ook het opspringen op de teef werken
zeer positief (5, 14, 18, 39). Indien de reu
kan en mag springen dient de vloer stroef
en de ruimie niet te klein te zijn. Zo nodig
kan een teaser teef hormonaal loops wor-
den gemaakt (31). De voor dit doel ge-

Prof dr. .1. Hendrikse. Vakgroep Veterinaire Verloskunde. K.L en Voortplanting. Yalelaan 7. Postbus 80151.
,3508 TD Utrecht.

-ocr page 258-

bruikte teef wordt aan een stevig voorwerp
kort vastgemaakt. De helper zit geknield
naast de teef, steunt met de ene hand het
dier onder de borst en houdt de andere
hand op de snuit (36). Als de reu toch nog
moeilijk is te stimuleren, dan zou nog een
vibrator gebruikt kunnen worden (34).

HET VERZAMELEN VAN HET SPERMA

Dit geschiedt met een kunstschede (7, 24,
31) of met de massagemethode (16, 20).
Omdat bij gebruik van een kunstschede
nog enige massage nodig is en het apparaat
vrij duur en onhandig in gebruik is, wordt
deze methode maar zelden toegepast. De
meer gebruikelijke massagemethode is een-
voudiger, de ejaculatie wordt sneller opge-
wekt en het aldus verkregen ejaculaat is
ook van betere kwaliteit (14, 15, 20, 22, 24,
26). Met de massagemethode kan ook de
tweede (sperma) fase gemakkelijker apart
worden verzameld. De reu ondervindt van
deze methode absoluut geen nadeel en is
dan ook naderhand normaal bereid om de
natuurlijke dekking uit te voeren.
Het opwekken van de erectie geschiedt
door een lichte massage van de bulbus
glandis (caudale deel van de glans) door het
preputium heen. Begint de bulbus te zwel-
len dan wordt het preputium tot over de
bulbus teruggeschoven. De penis wordt
met 2 vingers achter de bulbus gefixeerd,
met de rest van de hand wordt al of niet
wisselende druk op de bulbus uitgeoefend
en tevens wordt met een of twee vingers
onder de bulbus over de urethra gemas-
seerd. Is de bulbus reeds zodanig gezwollen
dat het preputium niet meer kan worden
teruggeschoven, dan kan men of doorgaan
of de reu wegleiden om dan weer met de
stimulatie te beginnen. Is de erectie vol-
tooid en de reu voldoende gestimuleerd,
dan zal de ejaculatie vrijwel snel volgen.
Uit hygiënische overwegingen kan bij het
verzamelen van het sperma gummihand-
schoenen worden gebruikt (39), maar zon-
der deze worden betere resultaten verkre-
gen (22).

Het opvangen van bet sperma kan geschie-
den in de cylinder van een spuit (13); in een
tulpvormig glas (20); in een rubber trechter
met een gecalibreerd centrifugebuisje (40)
of in een al of niet met een verdunnings-
vloeistof bevochtigde petrischaal (22).

Wordt met een droge petrischaal begonnen
dan kan deze met een klein gedeelte van de
eerste fase vochtig worden gemaakt, zodat
het sperma beter bij elkaar vloeit in de
schuin gehouden schaal. Het materiaal dat
met het sperma in aanraking komt, dient
minstens op kamertemperatuur en beter
nog op 25-30° C te zijn. Bij het verzamelen
kan de penis tijdens heftige dekbewegingen
verwond worden door aanraking met
harde voorwerpen. Bij het gebruik van een
rubber trechter loopt men geen risico, ter-
wijl tevens ook minder kans op verontrei-
niging bestaat.

DEKFREQUENTIE

Een hoge dekfrequentie heeft over het alge-
meen geen nadelige invloed op de deklust
(28) en op de beweeglijkheid van de zaad-
cellen, echter wel op het aantal geloosde
zaadcellen (12, 24, 28). Zo worden door
Beagles, die elke dag dekken, 147 miljoen
zaadcellen per dekking geloosd en bij dek-
ken om de andere dag 548 miljoen (28).
Over het algemeen wordt een maximale
frequentie van 3 x per week (om de andere
dag) aangeraden (5, 24, 40). Van een nog
lagere frequentie is geen gunstiger invloed
waargenomen (3). Van niet te frequent ver-
zamelde ejaculaten is de houdbaarheid ook
beter (10).

DE EJACULATIE

De ejaculatie geschiedt bij reuen in 3 fasen.
Tussen deze fasen komt in de regel een
kleine pauze voor. De eerste fase is water-
helder en bevat vaak enkele dode zaadcel-
len en celrestanten. Het volumen varieert
van vrijwel niet waarneembaar tot 2-5 ml
of meer en is vaak afhankelijk van de sti-
mulatie (13). De lozingstijd van deze fase
varieert van 5-90 seconden (8), maar m de
meeste gevallen ligt deze tussen 30 en 50
seconden (13, 18, 21, 24, 28, 33). De tweede
fase of spermafase bevat vrijwel alle zaad-
cellen en is melk- tot roomachtig van con-
sistentie. Het volumen varieert van O, I tot 5
ml (8, 35) en de lozingstijd van 5 tot 200
seconden (8), maar zal meestal ongeveer
één minuut duren (8, 11, 13,21,24,28,33).
De derde fase komt hoofdzakelijk van de
prostaat; is weer waterhelder en het volu-
men kan variëren van enkele tot wel 20-30

-ocr page 259-

m! (7, 13, 18, 19, 24, 25, 28. 33. 37), terwijl
de lozingstijden uiteenlopen van enkele mi-
nuten (13. 21, 24, 33) tot 30 minuten (13,
28. 37). In de regel wordt de reu na de
tweede fase niet meer manueel gestimu-
leerd, zodat meestal de lozing vrij snel
wordt beëindigd. De hoeveelheid van het
gehele ejaculaat loopt uiteen van enkele ml
tot 30-45 ml (9, 33) met een gemiddelde van
7-1 2 ml. Hierbij spelen de manier van ver-
zamelen. de libido en de grootte van de reu
een belangrijke rol (8). Tussen de ejacula-
tieduur en het volumen bestaat geen signi-
ficante relatie (31). In de regel zal zoveel
mogelijk worden getracht om voor de k.i.
de tweede fase apart te verzamelen, daar de
secreta van de accessoire geslachtsklieren
de zaadcellen activeren en de houdbaar-
heid dus verlagen (1, 28).

HET AANTAL GELOOSDE ZAADCELLEN ,

Meestal wordt het aantal zaadcellen per ml
vermeld en wel of alleen van de tweede fase
of van het gehele ejaculaat. Daar tussen het
volumen en de concentratie (aantal zaad-
cellen per ml) een zeer significante nega-
tieve correlatie bestaat (31), is de vermel-
ding van het aantal zaadcellen per
ejaculaat veel efficiënter. In de literatuur-
gegevens varieert dit aantal van 50-4.751
miljoen, met gemiddelden van 400 tot 600
miljoen (1,3, 5, 6, 9, 17, 23, 28).
Het aantal geloosde zaadcellen kan nadelig
worden beïnvloed door inteelt (30) en door
een te geringe libido (24). De invloed van
het ras en speciaal de grootte van de reu is
heel duidelijk; zo wordt voor Beagles een
gemiddelde van 300 miljoen en voor l.a-
brador Retrievers van 1200 miljoen gevon-
den (28).

DE BFWEEGLI.IKHEID VAN DF ZAADCFl-
I.EN

De snelheid van beweging van de zaadcel-
len van reuen is wat langzamer dan die van
de herkauwers (33). De dekfrequentie heeft
geen invloed op de beweeglijkheid (28),
maar een geringe seizoensinvloed is wel
vastgesteld (41). In het voorjaar is de be-
weeglijkheid namelijk optimaal en in de
zomer iets minder, terwijl het aantal zaad-
cellen en het percentage morfologisch af-
wijkende zaadcellen ook nadelig worden
beïnvloed. Bij fertiele reuen bedraagt het
percentage bewegende zaadcellen minstens
60% (9, 31) en bij goede dekreuen is dit
zeker 70% (35); voor deze groep worden
zelfs waarden van 80% en nog hoger ver-
meld (5. 6, 28, 41). Met behulp van de
levend-dood kleuring is in de tweede fase
gemiddeld 15% en in het gehele ejaculaat
20% dode zaadcellen gevonden (3). De le-
vend-dood kleuring of vitaalkleuring ge-
schiedt met een mengsel van anilineblauw
8% en eosine-B 2% in een bufferoplossing;
de levende cellen blijven ongekleurd en de
dode cellen worden rood gekleurd door de
eosine, terwijl de anilineblauw als achter-
grond kleuring dient.
Bloed in het sperma zou nadelig voor de
zaadcellen zijn (18); volgens mij kan dit
effect wel worden verwaarloosd.

DE MORFOLOGIE VAN DE ZAADCELLEN

Voor goed fertiele reuen wordt meestal
20% afwijkende zaadcellen als grens geno-
men (13, 24, 27, 28, 29, 32, 33. 35) en als ge-
middelde wordt 14 ä 15% vermeld (3, 5, 6).
Volgens Bane (2) wordt bij een geringe fer-
tiliteit een verminderde beweeglijkheid en
meer staartafwijkingen gevonden; abnor-
maal smalle en peervormige koppen zijn
moeilijk te interpreteren, maar kopkapaf-
wijkingen, pouch formations en protoplas-
madruppels aan de hals hebben volgens
hem wel een diagnostische waarde. Pouch
formations zijn invaginaties van de kern-
membraan, die als een heldere ketting over
de kop lopen vlak bij de voorrand van de
post nucleaire kap; deze invaginaties kun-
nen ook separaat voorkomen in het voor-
ste deel van de kop. Dubiel (9) geeft bij
fertiliteitsstoringen een gemiddelde aan
van 30.4%, terwijl hij een onderscheid
maakt tussen primaire (ontstaan tijdens de
Spermatogenese) en secundaire (later ont-
staan) afwijkingen met respectievelijk 0,8-
8% en 2,4-88% (gemiddeld 13,3%), Hij
vond ook een positieve correlatie tussen
het percentage secundaire afwijkingen en
de lengte van de sexuele abstinentie. Hen-
drikse (16) kwam bij 38% van de onder-
zochte reuen beneden de 20% en bij 86%
beneden de 40%, terwijl het gemiddelde
28% bedroeg; boven de 40% afwijkende
zaadcellen wordt een duidelijke beïnvloe-
ding van de fertiliteit gevonden. Andere

-ocr page 260-

ongunstige invloeden op de morfologie zijn
inteelt (30), jaargetijde (41) en de leeftijd
(42). Dit laatste geldt ook voor reuen, die
jonger zijn dan één jaar.

DE PH VAN HET E.IACULAAT

Bij het routine-onderzoek wordt ook vaak
de begin pH van het ejaculaat bepaald.
Daar de drie fasen verschillende zuurgra-
den hebben en de volumina van deze on-
derdelen aan wisselingen onderhevig zijn.
zal ook de pH van het gehele ejaculaat niet
constant zijn. Zo worden dan ook zuurgra-
den vermeld van 6, 6,4. 6,6 en 6,72 (4, 5, 28,
38). Ondanks de gevonden variaties is het
wel duidelijk dat de pH niet hoger dan 7
mag zijn. Voor de opeenvolgende drie
fasen zijn o.a. gevonden 6.4, 6,1, 7,2 (28)
maar ook 6,2, 6,3 en 6,5 (4). Daar het niet
altijd mogelijk is om de verschillende fasen
geheel gescheiden te houden is de pH van
de verschillende fasen ook niet nauwkeurig
te bepalen.

CONCLU.SIE

Voor de routine beoordeling van een op de
juiste manier verzameld ejaculaat kan wor-
den volstaan met het bepalen van het totaal
aantal zaadcellen, de individuele beweeg-
lijkheid en het percentage afwijkende zaad-
cellen.

Het ejaculaat is bruikbaar indien het totaal
aantal zaadcellen minimaal 100 miljoen be-
wegende bedraagt; de individuele beweeg-
lijkheid minimaal 50% is en het percentage
afwijkende zaadcellen maximaal 40% be-
draagt.

LI tERATUUR

1. Bahlaii. E.: Untersuchungen ilberdie Konservie-
rung von Hundesperma. Diss., München, 1958.

2. Bane, A.: Sterility in male dogs. Anim. breeding
Al^slr.
1971; 39: no. 3906.

3. Bartlett, D. ,L: Studies on dog semen. 1. Morpho-
logical characteristics.
J. Reprod. Fen. 1962; 3:
173-88.

4. Bartlett, D. J.: Studies on dog semen. 11. Bioche-
mical characteristics.
J. Reprod. Fen. 1962; 3:
190-205.

5. Boucher. .1. H.. Eoote. R. H., and Kirk, R. W.;
The evaluation of semen quality in the dog and
the effects of frequencies of ejaculation upon
semen quality, libido and depletion of sperm
reserves.
C ornell l ei. 1958; 48: 67-86.

6. Chatterjec, S. N., Meenakshi. S. R. N.. and Kar.
A. B.: Semen characters of normal and vasec-
tomised dogs,
Anim. Breeding Ahsir. 1977; 45:
no. 2512.

7, Cole, H, H, and Cups. P, T,: Reproduction in
domestic animals vol, IL Academic Press, New
York, 1959,

8, Dubiel. A,: Studies on semen collection bw the
masturbation method and the ejaculatory reflex
in dogs,
Anim. Breeding Ah.slr. 1974; 42: no,
2356.

9, Dubiel. A.: Evaluation of semen characters in
dogs in relation to disturbances in fertility,
Anim. Breeding Ahsir. 1975; 43: no. 227,

10, Eoote. R, H,: The influence of frequency of
semen collection, fractionation of the ejaculatc
and dilution rate on the survival of stored dog
semen.
Cornell Vei. 1964; 54: 89-97,

11, Göt/e. R,: Besamung und Unfruchtbarkeit der
Haussaügetiere, Schaper, Hannover, 1949,

12, Harrop. A, E,: A review of canine artificial inse-
mination. ./.
Am. Vei. A.s.u>c. 1956; 129: 564-7.

13, Harrop. A. E.: Reproduction in the dog. Baillie-
re-Tindall-Cox, f.ondon. I960.

14, Harrop, A, E.: Semen preservation and canine
artificial insemination. IV Int. Congr, Animal
Reprod,, Den Haag, pp, 898-901, 1961,

15, Hart. B, L, and KitchelL R, L.: Penile erection
and concentration of penile muscles in the spinal
and intact dog.
Am. J. Physiol. 1966; 210: 257,

16, Hendrikse. .L: De voortplanting en kunstmatige
inseminatie bij honden.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1962; 87: 1553-65,

17, Heywood, R. and Sortwell, R. J.: Semen evalu-
ation in the beagle dog,
J. Small .Animal Pracl.
1971; 12: 343-6,

18, Kibble, R. M.: Artificial insemination in dogs.
Aiislr. Vei. J. 1969; 45: 194-9.

19, Kirk, R. W,: Canine artificial insemination. Mo-
dern Vel. Praciice
1964; 45: 82.

20, Krause, D.: Zur Eertilitätsuntersuchung beim
Hund,
Disch. Tierärzil. Wschr. 1965; 72: 3-10,

21, f.ein, D, H,: Small animal reproductive pro-
blems.
Cornell. Vel. .suppl. 1978; 7: 261-7,

22, Macpherson, J, W. and Penner, P.: Canine re-
production. 1. Reaction of animals to collection
of semen and insemination procedures.
Canad.
./, Comp. Med.
1967; 31: 62-4.

23, Mann, T.: The biochemistry of semen and the
male reproductive tract. Methuen and Co,, Lon-
don, 1964,

24, Maule.,L P,: 7 he semen of animals and artificial
insemination. Commonwealth Agricultural Bu-
reaux. Earnham Royal, Bucks,, England, 1962,

25, Miljkovic, K,, Pavlovic, D,, Mrvos, G., Olujic.
M., and Sindelic, V,: Artificial insemination of
dogs,
Anim. Breeding Ahsir. 1976:44: no. 2351,

26, N. N.: Research todav for breeding tomorrow.
Purina Kennel .Wews 1977; 2: 1-4.

27, Nooder, H. .L: Enkele mededelingen omtrent dc
k.i, bij teven en het sperma van reuen,
Tijdschr.
Diergeneeskd.
1950; 75: 81-94.

28, Paufler, S. K,: Künstliche Besamung und Ei-
transplantation bei Tier und Mensch. Schaper,
Hannover, 1974.

29, Perry, E. .L: The artificial insemination offarm
animals. Rutgers University Press, New Yersey,
I960.

30, Poole, C, M„ Holmes, C, L,, Kennan, W, G,,and
Tolle,
[). v.: Estimation of semen quality in out-
bred and partially inbred beagles.
Anim. Breed-
ing Ahsir.
1971; 39: no. 2448.

-ocr page 261-

31. Power.,I. H,: A studv of canine semen. Reprint,
Irish Vet. J.

32. Rohloff. D.: Zum Stand der künstlichen Besa-
mung beim Hund.
Kieiiuicr Pra.xis 1977; 22: 289-
92.

33. Schaet/. F.: Die künstliche Besamung bei den
Haustieren. Fischer, .lena. 1963.

34. Schefels. W.: Spermagewinnung beim Rüden
mit Hilfe eines Vibrators.
I)is(h. Tierärzti.
Wschr.
1969; 76: 289-90.

35. Schörner. G.: Zuchttauglichkeitsuntersuchung
beim Rüden.
Kieimicrpra.xis 1978: 23: 329-30.

36. Seager, S. W. .1.: Semen collection and artificial
insemination of dogs.
Curreni Vel. Therapy
1968;3:1245-51.

37. Seager. S. W. ,1.: Succesful pregnancies utilizing
frozen dog semen.
.4. I. Digest 1969; 17: afl. 12.

38. Seager, S. W. .1. and Fletcher. W. S.: Collection,
storage and insemination of canine semen.
Lah.
.Anim. Sci.
1972; 22: 177-82.

39. Seager, S. W. ,1. and Fletcher. W. S.: Progress on
the use of frozen semen in the dog.
Vei. Rec.
1973; 92: 6-10.

40. Seager, S. W. .).. Platz, C. C., and Fletcher, W.
S.: Conception rates and related data using fro-
zen dog semen.,/.
Reprod. Fen. 1975;45: 189-92.

41. Takeishi, M., Iwaki, T., Ando. Y.. Hasegawa.
M.. and Tsunekane. T.: Studies on reproduction
in the dog. VII Seasonal characters of semen.
Anim. Kreeding Ahslr. 1976; 44: no. 3429.

42. Takeishi. M.. Toyoshima. T.. Ryo. T.. Take-
matsu. S.. Miki. H.. and Tsunekane. T.: Studies
on reproduction in the dog. VI Sexual maturity
of male beagles.
.Anim. Breeding Ahslr. 1976:44:
no. 3430.

CONGRESSEN

Microsymposium hematologisch
onderzoek in proefdieren
Rotterdam, 19 april 1984

Onder auspiciën van de Nederlandse vereniging voor
Toxicologie zal op donderdag 19 april 1984 van 9.00
tot I 1.00 uur tijdens de Federatieve Vergadering te
Rotterdam een microsymposium worden georgani-
seerd onder de titel:
\'Hemaiologisch onderzoek in
proefdieren\'.

Hematologisch onderzoek wordt in tal van dier-
experimenten verricht (toxicologie, farmacologie,
voeding etc.). t)e gevonden waarden worden gebruikt
voor de beoordeling van bijvoorbeeld het effect
van een toegediende stof op het proefdier.
De selectie van de te meten grootheden en meet-
methoden is doorgaans gebaseerd op de humane
praktijk. Hierbij worden de verschillen tussen mens
en dier soms uit het oog verloren.
Bij het werken met proefdieren doen zich dan ook
een aantal problemen voor die speciale aandacht
verdienen. Deze hebben vooral betrekking op de
gehanteerde bepalingsmethoden en op de interpre-
tatie van de resultaten. Deze zijn vaak niet afgestemd
op het gebruikte proefdier.

Betere kennis van methodes en interpretaties van
metingen in proefdieren kan veel meer informatie
verschaffen dan nu vaak het geval is. Dit zal de
kwaliteit \\\'an het dierexperimenteel onderzoek kun-
nen verhogen en bovendien het proefdierverbruik
aanzienlijk verminderen.

Het symposium zal gericht zijn op de volgende hoofd-
punten:

de meest geschikte meetmethoden per proefdier-
soort;

de toe te passen statistische methodes;
de interpretatie van de resultaten mede in het licht
van de verschillen tussen proefdier en mens.
Het symposium is vooral bedoeld om nog eens te
wijzen op de specifieke problemen die zich bij hema-
tologisch onderzoek in dierexperimenten voordoen.

Inlichiingen: Dr. H. E. Falke. Instituut CIVO-Toxi-
cologie en Voeding TNO. postbus 360, 3700 A.1 Zeist,
tel. 03404 - 52244.

9. Weitkongreß der WSAVA und 30.
Jahrestagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\' der DVG
Hamburg, 19-22. September 1984

Der 9. Weltkongreß der World Small Animal Veteri-
nary Association (WSAVA), zugleich 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten" der
DVG (deutschsprachige Gruppe der WSAVA) findet
vom 19. bis 22. September 1984 in Hamburg (Con-
gress-Centrum) statt.

Hauptthemen: Viruskrankheiten bei Hund und
Katze. Erbkrankheiten. Neurologie, freie Vortrage.
Seminare und Specialistensitzungen. u. a. Ophthal-
mologie. Kardiologie und Anästhesiologie.
Einladungsprogramme mit .Anmeldungsformular
werden im Januar 1984 verschickt werden, oder kön-
nen bei Nichterhalten angefordert werden bei:
9. WSAVA-Weltkongreli. Hamburg Messe u. Con-
gress-GmbH, Postfach 30 23 60. D-2000 Hamburg 36.

Sheep Veterinary Society -

International Meeting

Edinburgh, 24-26 .lune 1985

The Sheep Veterinary Society (A r:)ivision of the
British Veterinary Association) intends to hold an
International Meeting based at Heriot Watt Uni-
versity. Edinburgh from June 24-26 1985.
We hope to attract internationally known speakers
and subjects which will possibly be chosen include
footrot. pneumonia in sheep, including the slow
viruses and perhaps central nervous conditions.
Please make every effort to keep these dates free for
your visit lo the UK in 1985. There will of course
be a full social programme to accompany the scien-
tific.

nlichiingen: Hon.Secretary: C. .1. Lewis B Vet med,
MRCVS, Tasman Laboratory (UK) Ltd, Eastern
Way, Bury St Edmonds. Suffolk IP32 7AL. Phone:
(0284) 63521.

-ocr page 262-

OVERIGE ARTIKELEN

Directe selectie op vruchtbaarheid en
gezondheid bij rundvee^

Direci Selection as a Method to Avoid Breeding Inefficiency and Health
Impairment in Cattle?

J. K. 01denbroek2

SAMENVATTING De hedrijfseconomische schade van vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornis-
sen is 20 hoog. dat er in de fokkerij rekening mee zou moeten worden gehouden. Bij hel stijgen van
de produktiviteit lijken deze stoornissen eerder we dan af te nemen. Hoewel deze stoornissen
kwantitatieve kenmerken zijn. zijn ze slechts kwalitatief vast te leggen. Hierdoor zijn ze de erfelijk-
heidsgraden voor vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornissen laag. Veel van deze stoornissen
(ma.siilis. stofwisseiingsstoornissen) hebben veel hogere frequenties bij oudere koeien darn bij
vaarzen.

Momenteel worden de jbkkerijbeslissingen vooral genomen op basis van groepen vaarzen van
stieren. Door de lage erfelijkheidsgraden voor deze kenmerken bij vaarzen (mede door de lage
frequentie) en vanwege het feit dat de groepen nakomelingen in Nederland te klein zijn om een
betrouwbare fok waardeschatting per stier le doen. is er van een kunstmatige selectie legen vrucht-
baarheids- en gezondheidsstoornissen geen resultaat te verwachten. De natuurlijke .selectie tegen
vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornissen moet niet uitgeschakeld worden en daarotn « het
gewenst om bepaalde stoornissen te registreren en te gebruiken bij de selectie van stiermoeJers.

SUMMARY financial losses in dairy cattle due to breeding inefficiency and health impairment
are so high that they should be taken into account in cattle breeding. These disturbances lend lo
increase as productivity increases.

A llhough these disturbances are quantitative characteristics, they can only be recorded qualitative-
ly. Therefore the heritabdities of breeding inefficiency and health itupairtnent are low. Several
of these disturhacnces (mastitis, metabolic disorders) show a tnuch higher incidence in cows than
they do in heifers. Selection for production-traits is mainly based on heifer groups of bulls.
.Artificial selection designed to prevent disturbances will fad to produce positive results as the
heritabdities are tow for heifers and the current groups of heifers are too stnall to obtain a reliable
estimate of the breeding value of a bull for disturbances of fertility or health.
Natural selection against these disturbances should not be ruled out. and therefore it is advisable
to record certain disturbances and to use this recording in teh selection of hull dams.

1 INLEIIMNG

In de zeventigerjaren is de melkproduktie zijn er aanwijzingen dat een hogere melk-
per koe in Nederland met 1000 kg gestegen produktie samengaat met een langere tus-
(3). Deze produktieverhoging is tot stand senkalftijd en meer (stofwisselings)ziekten.
gekomen door een hogere krachtvoergift, De vraag doet zich voor of het in de rund-
door verstrekking van beter ruwvoer, door veefokkerij wenselijk en mogelijk is om
een eenzijdige selectie op melkproduktie in naast de selectie op hoogproduktieve
het fokprogramma en misschien ook door koeien ook aandacht te besteden aan de
een verbeterde preventie en behandeling selectie op een betere vruchtbaarheid en
van ziekten. In de literatuur (18, 15, 8, 2,9) een betere gezondheid van het melkvee.

I T eksl van een lezing, gehouden op 9 december 1982, voor de Groep Geneeskunde van het Rund en de Groep
Kl en Zootechniek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. (Eveneens ge-
publiceerd in de
friese Veefokkerij).
- Ir. .1. K. Oldenbroek, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord" te Zeist.

-ocr page 263-

Onder een betere vruchtbaarheid wordt in
dit artikel verstaan een groter aantal le-
vensvatbare kalveren per melkkoe per jaar
en onder een betere gezondheid minder
verstoringen van het evenwicht in alle mo-
gelijke lichaamsfuncties.
In dit artikerl zal vanuit de literatuur nage-
gaan worden of het gewenst is om vrucht-
baarheid en gezondheid te verbeteren, of
vruchtbaarheid en gezondheid in het fok-
doel bij melkvee opgenomen kunnen wor-
den en of het mogelijk is om selectie op
vruchtbaarheid en gezondheid uit te voe-
ren in het huidige fokprogramma voor run-
deren in Nederland.

2. WENSELI.IKHE1D VERBETERING
VRUCHTBAARHEID EN GEZONDHEID

2.1. Gezondheid

Dijkhuizen en Renkema (4) komen tot de
conclusie dat de bedrijfseconomische
schade door het optreden van vruchtbaar-
heids- en gezondheidsstoornissen ƒ440,—
per aanwezige koe per jaar bedraagt. De
bedrijfseconomische schade wordt veroor-
zaakt door een verlaagde produktie, door
een vroegtijdige afvoer, door extra arbeid
en door de kosten van veterinaire behande-
lingen. Het aandeel van deze verschillende
factoren in het schadebedrag varieert per
ziekte. Het gemiddelde schadebedrag is ge-
lijkwaardig aan ongeveer 15 procent vande
inkomsten uit de melkproduktie. Zonder
rekening te houden met een verlaagde pro-
duktie en een vroegtijdige afvoer constate-
ren Shanks
et al. (16) dat onder Ameri-
kaanse omstandigheden de ziektekosten
ongeveer 5 procent bedragen van de totale
produktiekosten van de melk.
In Noorwegen wordt momenteel 92 pro-
cent van alle ziektegevallen geregistreerd
op een koekaart en verwerkt. Solbu
et al.
(20) constateren dat jaarlijks 40 procent
van alle koeien behandeld wordt door een
dierenarts, waarvan 18,4 procent voor
mastitis, 12,1 procent voor slepende melk-
ziekte en 6,4 procent voor melkziekte. Be-
drijfsgrootte en gemiddelde melkproduktie
per bedrijf zijn niet gerelateerd aan het per-
centage ziektegevallen per bedrijf. Uit ge-
gevens van individuele dieren blijkt wel een
relatie tussen melkproduktie en het optre-
den van melkziekte. Uit de Noorse ziekte-
registratie blijkt (19) dat het percentage
koeien met vruchtbaarheidsstoornissen de
laatste jaren constant blijft, maar dat het
percentage uierontstekings — slepende
melkziekte — en melkziektegevallen stijgt.
De stijging loopt parallel aan de stijging
van de melkproduktie per koe per jaar. In
Zweden is de afgelopen 10 jaar met behulp
van een ziekteregistratiesysteem een stij-
ging geconstateerd van het aantal gevallen
van uierontsteking en melkziekte per koe
per jaar (9). Lindhé (9) becijfert dat een
vermindering van het aantal uierontste-
kingsgevallen met 20 procent evenveel op-
brengt als de jaarlijkse stijging in de melk-
produktie. De Zweedse cijfers suggereren
een negatief erfelijk verband tussen melk-
produktie en gezondheid. Andresen (1)
komt tot de conclusie dat de kosten voor
bepaalde ziekten en vooral uierontsteking
zo hoog zijn in Denemarken, dat gezond-
heid zeker in de fokkerij betrokken moet
worden. Shanks
et al. (15) constateren dat
koeien met een hogere fokwaarde voor
melkproduktie meer melk produceren,
maar ook meer last hebben van stofwisse-
lingsziekten, uierproblemen en klauwaan-
doeningen.

2.2. Vruchtbaarheid

Berger et al. (2) vinden genetische correla-
ties, die er op wijzen dat nakomelingen van
stieren met een hoge fokwaarde voor melk-
produktie, later voor inseminatie worden
aangeboden, meer tijd nodig hebben om
drachtig te worden na de eerste inseminatie
en meer inseminaties per dracht nodig heb-
ben. Janson (8) vindt dezelfde verbanden
in een Zweeds materiaal, maar evenals in
het Amerikaanse materiaal van Berger
et
al.
(2) is het niet duidelijk of beslissingen
van veehouders deze genetische correlaties
beïnvloeden. Zij kunnen immers hoog pro-
duktieve koeien later aanbieden voor inse-
minatie en langer doorgaan met het insemi-
neren van die koeien die moeilijk drachtig
willen worden, maar die veel melk geven.
Samenvattend kan gesteld worden dat de
bedrijfseconomische schade door vrucht-
baarheids- en gezondheidsstoornissen zo
groot is, dat er in de fokkerij rekening mee
zou moeten worden gehouden, als dat mo-
delijk is. Deze conclusie wordt nog ver-
sterkt door het feit dat met het stijgen van
de erfelijke aanleg voor melkproduktie de
vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornis-

-ocr page 264-

sen eerder toe dan af zullen nemen. De
kosten van een ziekteregistratie voor fok-
kerijdoeleinden kunnen gedrukt worden,
wanneer deze registratie ook gebruikt
wordt voor bedrijfsbegeleiding en voor het
opmaken van rekeningen.

3. GEZONDHEIDS- EN VRUCHTBAAR-
HEIDSKENMERKEN IN HET FOKDOEL

Het is zinvol om een kenmerk in het fok-
doel voor een populatie op te nemen, wan-
neer het kenmerk duidelijk een economi-
sche waarde heeft, wanneer het registreer-
baar en kwantificeerbaar is en wanneer er
voldoende selecteerbare spreiding voor het
kenmerk in de populatie aanwezig is. Ten
aanzien van deze eisen en ten aanzien van
de selectie vertonen vruchtbaarheid en ge-
zondheid veel overeenkomst. In het ver-
volg van dit artikel worden ze niet meer
gescheiden behandeld.
In het vorige hoofdstuk is reeds genoemd
dat onder de Nederlandse omstandigheden
de ziekten en vruchtbaarheidsstoornissen
een bedrijfseconomische schade van ge-
middeld ƒ 440,— per koe per jaar bedra-
gen. Vruchtbaarheids- en gezondheids-
stoornissen hebben een duidelijke nega-
tieve economische waarde. Op dezelfde
manier als Dijkhuizen
et al. (4) de bedrijfs-
economische schade voor uierontsteking
vastgesteld hebben, is ook voor alle andere
ziekten en vruchtbaarheidsstoornissen die
schade uit te rekenen uit de produktiever-
andering, de vroegtijdige afvoer, de extra
arbeid en de dierenartskosten.
Gezondheids- en vruchtbaarheidsstoornis-
sen zijn kenmerken die op veel genen be-
rusten en waarvan de expressie in wezen
een normale verdeling heeft. Bijvoorbeeld
resistentie tegen infectieuze ziekten is in
meer of mindere mate het gevolg van het
samenspel van drie genetisch onafhanke-
lijke afweermechanismen: macrofaagacti-
viteit, humorale- en cellulaire immuniteit
(10).

Ziekte op zich is echter alleen maar vast te
leggen als wel ziek of niet ziek of hoogstens
in de vorm van een beperkt aantal subjec-
tief te bepalen gradaties. Kenmerken die
maar in enkele klassen weer te geven zijn,
hebben in het algemeen een niet-normale
verdeling (zie bijvoorbeeld 13).
De erfelijkheidsgraad (dit is de verhouding
tussen de erfelijke variatie en de totale vari-
atie) voor een dergelijk kenmerk is onder
andere afhankelijk van de frequentie van
voorkomen (hierdoor is deze erfelijkheids-
graad maximaal 25% van de erfelijkheids-
graad als deze kenmerken normaal ver-
deeld zouden zijn). Veel gezondheids- en
vruchtbaarheidsstoornissen zijn sexe-ge-
bonden. Uier-, stofwisselings- en ovariële
problemen komen uiteraard alleen voor bij
vrouwelijke dieren. Ze zijn bij de manlijke
dieren, waarin veel scherper geselecteerd
wordt dan in de vrouwelijke dieren, niet te
meten. Daar kunnen ze hoogstens geschat
worden als kenmerk van de moeder of als
kenmerk van de nakomelingen. Uier- en
stofwisselingsproblemen komen veel va-
ker voor bij oudere dieren dan bij vaarzen.
Solbu (19) vindt respectievelijk bij vaarzen
tweede-, derde- en vierde-kalfs koeien een
ziektefrequentie van 24,6, 36,7, 45,4 en
50,7 procent. De stijging per pariteit wordt
veroorzaakt door uierontsteking, slepende
melkziekte en melkziekte. De lage frequen-
ties van het voorkomen van ziekten bij
vaarzen (melkziekte komt bij vaarzen hele-
maal niet voor) leidt tot lage schattingen
voor de erfelijkheidsgraden. Solbu (17)
komt tot de conclusie dat alleen voor uier-
ontsteking de erfelijkheidsgraad bij vaar-
zen wezenlijk van nul afwijkt. Peterse (11)
vindt bij vaarzen, tweede- en derde-kalfs
koeien van het HF-, MRIJ- en FH-ras, die
onder dezelfde omstandigheden op één be-
drijf gehouden zijn, geen invloed van de
leeftijd (maar wel van het lactatiestadium)
op het optreden van zooilaesies.

Erfelijke verschillen in het voorkomen van
ziekten zijn af te leiden uit verschillen tus-
sen rassen en tussen nakomelingengroe-
pen. De erfelijkheidsgraad geeft aan in
hoeverre de erfelijke variatie te herkennen
is in de totale variatie (selecteerbare vari-
atie). De hoogte van de erfelijkheidsgraad
bepaalt hoe groot de nakomelingengroe-
pen moeten zijn om een betrouwbare fok-
waardeschatting voor de vaders te ver-
krijgen. Fakkert
et ai (6) vinden de vol-
gende ziektefrequenties bij HF-, MRIJ- en
FH-runderen die onder gelijke omstandig-
heden op een proefbedrijf zijn gehouden en
die intensief zijn begeleid door de klinische
afdeling van het C.D.I., de volgende ziekte-
frequenties: voor voortplantingsproble-
men respectievelijk 29,1, 20,6 en 21,6 pro-

-ocr page 265-

cent, voor uierproblemen respectievelijk
12,5, 15,8 en 9,9 procent en voor been-
en klauwproblemen respectievelijk 30,8,
32,0 en 59.4 procent.

Ook Peterse (II) vindt in ditzelfde mate-
riaal bij FH-dieren beduidend meer zooi-
laesies dan bij de HF- en MRIJ-dieren. El-
leby en Veirup (5) komen tot de conclusie
dat in Denemarken de Jerseys een veel la-
gere ziektefrequentie hebben (met een uit-
zondering voor melkziekte) dan de Rode
Denen of de Deense Zwartbonten. Phi-
lipsson
et al. (13) vinden bij vaarzen ver-
schillen in het aan de nageboorte blijven
staan en in uierproblemen tussen de
Zweedse Rode en de Zweedse Zwartbonte;
beide in het nadeel van de zwartbonten.
Lindhé (9) komt tot de conclusie dat de
erfelijkheidsgraden voor het voorkomen
van ziekten laag zijn en liggen tussen 0-5
procent. Bij nakomelingsgroepen in de
orde van grootte van 200 vindt Solbu (19)
dat de vaarzen van de 10 stieren met de
laagste frequentie voor uierontsteking een
gemiddelde frequentie hadden van 3,1 pro-
cent en die met de hoogste van 14,9 pro-
cent. Voor slepende melkziekte zijn deze
percentages 3,6 procent en 13,1 procent.
Philipsson
et al. (13) vinden eveneens een
variatiebreedte van 10 procent in fok-
waarde voor ziektegevallen in de eerste lac-
tatie op basis van verschillen tussen doch-
tergroepen (minimaal 100 dochters). Pe-
terse en Antonisse (12) vinden tussen 10
nakomelingsgroepen (van ongeveer 50
vaarzen) duidelijke verschillen in het voor-
komen van zoolzweren bij een éénmalige
inspectie 60-100 dagen na afkalven.
Samenvattend kan worden gesteld dat
ziektefrequentie een aanzienlijke negatieve
economische waarde heeft en dat ziektefre-
quentie te registreren is bij vrouwelijke die-
ren, waarbij de frequentie op oudere leef-
tijd veel hoger is dan bij vaarzen (met een
uitzondering voor vruchtbaarheidsstoor-
nissen en zoollaesies). Verder zijn er duide-
lijke erfelijke verschillen gevonden voor
vruchtbaarheids-, uier-, klauw-en stofwis-
selingsproblemen tussen rassen. Binnen
rassen zijn deze verschillen moeilijk terug
te vinden. De erfelijke variatie maakt maar
een zeer klein deel uit van de totale variatie,
omdat de erfelijkheidsgraad niet goed te
schatten is.

4. SELECTIE OP VRUCHTBAARHElD EN GE-
ZONDHEID IN HET HUIDIGE EOKPRO-
GRAMMA

In het huidige fokprogramma worden van
een proefstier ongeveer 1000 eerste insemi-
naties verricht. Daarna gaat de proefstier
\'op wacht\' totdat de fokwaarde voor melk-
produktie, het melkbaarheidsonderzoek
en het exterieuronderzoek van zijn doch-
ters als vaars bekend is. Voor dit onder-
zoek komen de gegevens van ongeveer 100
vaarzen beschikbaar. Op grond van de re-
sultaten van deze vaarzen wordt een zeer
beperkt aantal stieren fokstier (vader van
koeien) en een nog kleiner aantal stiervader
(vader van proefstieren). Groepen van 100
vaarzen per stier zijn te klein om voor ken-
merken met een lage erfelijkheidsgraad
enigermate betrouwbare fokwaardeschat-
tingen te doen. In de Scandinavische lan-
den worden daartoe 2500 proefinsemina-
ties verricht om nakomelingengroepen van
200-300 vaarzen te verkrijgen. De stier-
moeders (moeders van proefstieren) wor-
den geselecteerd op hun fokwaarde voor
melkproduktie, hun melkbaarheid en hun
exterieur (met name de uier). Omdat veel
vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornis-
sen sexe-gebonden zijn, zouden juist de
stiermoeders vrij moeten zijn van mastitis,
stofwisselingsstoornissen en vruchtbaar-
heidsproblemen (14). Lindhé (9) meldt dat
sinds 1954 in Zweden de stiermoeders vrij
moeten zijn van cysteuze ovaria. Het aan-
tal cysteuze ovaria is volgens de Zweedse
Kl-administratie gedaald van 7,6 procent
in 1954 naar 2,0 procent in 1980. De haal-
baarheid van een ziekteregistratie alleen
voor stiermoeders is gering. Een koe wordt
eerst aangewezen als stiermoeder, als ze
een aantal lactaties voltooid heeft. Ro-
bertson (14) wijst ook op de gevaren van
het vroegtijdig aanwijzen van stiermoe-
ders.

Over de relaties van exterieurkenmerken
en het optreden van vruchtbaarheids- en
gezondheidsstoornissen is vrijwel niets be-
kend. Alleen Young
et al. (21) melden dat
diepe doorgezakte uiers meer last hebben
van uierontsteking dan minder diepe, goed
opgehangen uiers. Volgens de stamboeken
is het fokken op exterieurkenmerken ge-
richt op het verkrijgen van een dier met een
langere levensduur, doordat ze minder

-ocr page 266-

problemen krijgen als melkkoe. Deze doel-
stelling is meer gebaseerd op filosofieën
dan op bewezen feiten. Peterse (11) vindt
bijvoorbeeld geen relatie tussen het optre-
den van klauwziekten en de stamboekbe-
oordeling voor beenwerk en klauwen.
Grootenhuis
et al. (7) vinden geen relatie
tussen het optreden van mastitis en de
stamboekbeoordeling voor de uier. Gezien
de grote financiële en materiële inspanning
voor de exterieurkeuring en de relatie die er
misschien is tussen exterieurkenmerken en
vruchtbaarheids- en gezondheidsstoornis-
sen is onlangs in Friesland een gezamenlijk
onderzoek gestart van het FRS, de Ge-
zondheidsdienst en het IVO. Op de bedrij-
ven. die daar begeleid worden door de Ge-
zondheidsdienst, worden de vaarzen ge-
keurd door het FRS. Vruchtbaarheids-,
gezondheidsstoornissen en redenen van af-
voer komen beschikbaar uit de begelei-
dingsadministratie. De LH, de Faculteit
voor Diergeneeskunde en het IVO starten
een proef in Gelderland om de erfelijk-
heidsgraad van zooilaesies te schatten
met behulp van groepen melkvaarzen van
proefstieren. Daarnaast start volgend jaar
op de LH een onderzoek om uit de gege-
vens van de Kl-administratie kenmerken te
vinden, die een voldoende hoge erfelijk-
heidsgraad bezitten om een selectie op
vruchtbaarheid mogelijk te maken.
Er kan geconcludeerd worden dat momen-
teel in Nederland de dochtergroepen van
proefstieren te klein zijn vooreen betrouw-
bare fokv^aardeschatting voor vruchtbaar-
heids- en gezondheidsstoornissen. Een
ziekte-administratie voor potentiële stier-
moeders is gewenst, maar moeilijk uitvoer-
baar. Wellicht kan voor bepaalde hande-
lingen (tegen cysteuze ovaria) een aanteke-
ning op de Kl-schetsdoorde behandelende
dierenarts overwogen worden. Onderzoek
zal uit moeten wijzen in hoeverre de exte-
rieurkeuring, de Kl-administratie en een
klauwinspectie bij vaarzen in het begin van
de lactatie een bijdrage kunnen leveren tot
een betere vruchtbaarheid en gezondheid
van het melkvee.

5. SLOIBESCHOIJWING
Economisch gezien is het zeker verant-
woord om de erfelijke aanleg voor de
vruchtbaarheid en de gezondheid van het
rundvee op een hoger niveau te brengen.

Een hogere melk- en vleesproduktie zal
dan gemakkelijker gepaard gaan met, of
een gevolg zijn van minder vruchtbaar-
heids- en gezondheidsstoornissen. In de
huidige rundveefokkerij wordt erfelijke
vooruitgang vooral verkregen door de se-
lectie van stieren en in mindere mate van
stiermoeders. De meeste vruchtbaarheids-
en gezondheidskenmerken zijn alleen te
meten aan vrouwelijke dieren. Een na-
komelingenonderzoek voor deze kenmer-
ken is nu niet zinvol, omdat de nakomelin-
gengroepen vaarzen te klein zijn voor een
betrouwbare fokwaardeschatting van de
stier. Daarnaast zijn de erfelijkheidsgraden
bij vaarzen laag door een lage ziektefre-
quentie, waardoor een eventuele selectie
niet effectief is. Een ziekteregistratie voor
potentiële stiermoeders is moeilijk reali-
seerbaar. Misschien zijn behandelingen in
verband met onvruchtbaarheid te vermel-
den op de Kl-schets.

Gezien het feit dat selectie in het stierenma-
teriaal het meest effectief is, zouden indica-
toren voor gezondheids- en vruchtbaar-
heidsstoornissen (indien ze voorhanden
zouden zijn), die bij jonge stieren te meten
zijn, wel eens een grotere verbeterende bij-
drage kunnen leveren aan de verbetering
van de vruchtbaarheid en de gezondheid
van het melkvee dan een directe selectie.
Vooralsnog zal de erfelijke verbetering van
gezondheid en vruchtbaarheid tot stand
komen door natuurlijke selectie. Gezonde
en vruchtbare koeien krijgen meer kansen
om nakomelingen te leveren in de volgende
generatie. Maar dit houdt in dat er bij fok-
dieren geen kunstmatige ingrepen mogen
worden toegepast om ze toch aan het voort-
plantingsproces te laten deelnemen. De
kunstmatige selectie zal voorlopig geen po-
sitieve bijdrage kunnen leveren aan de ver-
betering van de gezondheid en de vrucht-
baarheid van het melkvee.

LITERATUUR

1. Andresen, E.: On the po.ssibililies of breeding for
genetic resistance to disease in cattle. 29th Ann.
Meeting EAAP, Stockholm, 1978.

2. Berger, P. J., Shanks, R. D., Freeman, A. E.. and
R, C. Laben: Genetic aspects of milk yield and
reproductive performance.
J. Dairv Sci. 1981;
64: I 14-22.

3. CMf): Jaarverslag kunstmatige inseminatie bij
rundvee, melkproduktiecontrole en melkbaar-
heidsonderzoek; 1980.

-ocr page 267-

4. Dijkhuizen. A. A. en Renkenia..!. A.: Economi-
sche aspecten van ziekten en van ziektenbestrij-
ding. in het bijzonder mastitis in de Nederlandse
melkveehouderij.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1977;
102: 1239-48.

5. Elleby. F. og Veirup. N. H .: Undersogelser over
sygdomsforekomst i nogle kontroll foreninger.
l.andsudvaiget for kvaeg. .Medde/se 1977: nr. 13.
28 p.

6. Fakkert. F. A. M. en Oldenbroek. .1. K.: Ver-
schillen in het voorkomen van ziekten bij HF-,
MRIJ- en FH-runderen, IVO-rapport B-189.
1982.

7. Grootenhuis. G., Oldenbroek. ,1. K., and Berg,.l.
van den: Differences in mastitis susceptibility
between Holstein Friesian. Dutch Friesian and
Dutch Red and White cows. Correlation be-
tween parameters for mastitis and for produc-
tion.
The Vet. Quart. 1979; 1: 34-47.

8. Janson. L.: Studies on fertility traits in Swedish
dairy cattle. Report 45, Swedish University of
Agricultural Science. Department of Animal
Breeding and Genetics. Uppsala, 1980.

9. l.indhé. B.: Possibilities to include disease resist-
ance in dairy cattle breeding. 2nd World Con-
gress on Genetics applied to Livestock Produc-
tion. Madrid. Vol. VIL 336-43. 1982.

10. Oosterlee. C. C.: Genetic and environmental
aspects of the immune response. 32nd Ann.
Meeting EAAP. Zagreb. 1981.

11. Peterse, D. J.: De beoordeling van de runder-
klauw op basis van het optreden van zooilaesies.
Diss. Utrecht. 170 pp.. 1980.

12. Peterse. D. .1. and Antonisse. W.: Genetic aspects
of feet soundness in cattle, l.ivest. Prod. Sci 1981;
8: 253-61.

13. Philipsson, J., Thafvelin. B., and Hedebro-Ve-
lander, L: Genetic studies on disease recordings
in first lactation cows of Swedish dairy breeds.
.Acta .4gric. .Scand 1980; .30: 327-35.

14. Robertson. A.: Breedingforlongevity. Proc. Brit-
ish Cattle Breeders Cluh. Digest
1979; 34, 3.

15. Shanks. R. D.. Freeman, A. E., Berger, P. J.,and
Kelley. D. H.: Effect of selection for milk pro-
duction on reproductive and general health ot
the dairy cow.
J. Dairy Sci. 1978; 61: 1765-72.

16. Shanks. R. D., Berger, P. .1.. Freetnan, A. E., and
f)ickinson, F. N.: (ienetic and phenotypic
aspects of health traits by lactation.
J. Dairy Sci.
1982:65:1601-11.

17. Solbu. H.: Breeding for improved disease resist-
ance, with special emphasis on a practical
method of collecting data. 29th Ann. Meeting
EAAP. Stockholm. 1978.

18. Solbu, fL: Disease recording in Norwegian cattle
NRF,
As. 1979.

19. Solbu, H.: Disease recording in the NRF-breed.
Ann. Report NRF.
As. 1980.

20. Solbu, H. and Skjervold, H.: Factors affected
with average herd milk production in Norway.
l.ivest. Prod. Sci. 1981: 8: 1-10.

21. Voung. C. W.. Legates, .1. E. and Lecce. J. G.:
Genetic and phenotypic relationship between cli-
nical mastitis, laboratory criteria and udder
height.
J. Dairy Sci. 1960; 43: 54.

CONGRESSEN

XXXII Annual Colloquium Protides
of the Biological Fluids

Brussels, April 30-May 2 1984

.V( iet uific progran}

fopic A: PROTEINS IN SECRETIONS
MUCOSAL PROTEINS

1. Non-immunologic Defense Proteins

2. Secretory Immunoglobulins and the Mucosal
Immune System

3. Other Biologically Important Proteins

EXTERNAL SECRETIONS

1. Tears

2. Respiratory tract

3. Oro-gastro-intestinal tract

4. Genito-urinary tract

5. Colostrum and milk

CEREBROSPINAL FLUID

Lopic B: TUMOR MASKERS AND l ARGETING
(including MONOCLONALS)
1.
2.

3.

4.

5.

6.
7.

I opic C: ADVANCES IN SEPARA I ION OF PRO-
TIDES

1. Centrilugation

2. Ultrafiltration

3. Liquid-liquid e,\\traction

4. Chromatography (conventional, HPLC and
other types)

5. Electrophoresis

ROUND I ABLE

Immunoscintigraphy

Imtnohistocheinistry

Screening

Monitoring

Prognosis

f)rug targeting

Diagnostic tests

High performance liquid chromatography in clinical
applications

.411 correspondence: Colloquium \'Protides of the Bio-
logical Fluids\'. Secretariat Institute for Medical Bio-
logy. Alsembergsesteenweg 196. Chaussée d\'Alsetn-
berg, B - 1 180 Brussels, Belgium. I el. (02) 348051 I.
lel. (Int) 32-2-.3480511. lele.K CDHBRU 26501.

-ocr page 268-

Een vergelijking van drie isolatie-methoden
voor het aantonen van
Salmonella-
bacteriën in braadkuikenvoeders

Comparison of Three Methods of Isolation in Detecting the Presence of
Salmonellae in Fryer Chicken Feed

R. W. A. W. Mulder, N. M. Bolder, M. C. van der Hulst en J.
L. Meijer\'

SAMENVATTING 167 Monsters braadkuikenvoeder werden met behulp van drie verschillende
isolatie-methoden onderzocht op de aanwezigheid van ?>a\\monMa-bacteriën.
De methoden waren de
Salmonella-/i-o/0/;> methode volgens ISO-3565, deze methode aangevuld
met een zwavelwaterstofbehandeUng (ISO H2S) en de metnbraanfilterdisc-immuno-immohilisa-
tietnethode (MFDI). Aanvullend werden 33 monsters tnet de ISO- en met de ISO H^S-methode
onderzocht.

Per monster werd 200 gratrt voeder onderzocht. In totaal werden 15 monsters (7,5%) Salmonella-
po.sitief bevonden, waarvan 13 met de Sa\\mone\\\\a-isolatie-methode volgens ISO-3565. Met de
andere methoden werden slechts 5
Salmonella-/70i;V/eve monsters tnet de ISO H^S-tnethode en 2
tnonsters positief met de MFDl-tnethode vastgesteld. In geen enkel S£L\\mone\\\\a-posilief tnonster
werd met alle 3 tnethoden een positief resultaat verkregen. De verschillen in aantal positieve
monsters bleken significant (P <0.01) in het voordeel van de ISO-methode. Bij een keuze voor toe
te passen methoden dient voor het aantonen van SalmoneWa-bacteriën voorlopig de voorkeur le
worden gegeven aan de
Salmonella-/.so/a/(> ntethode volgens ISO-3565.

SUMMARY 167 Satnpies of fryer chicken feed were e.xamined for the presence q/\'Salmonella
using three different tnelhods of isolation.

These tnelhods consisted in the isolation 0/ Salmonella using procedure ISO-3565. this method
but supplemented by treatment with hydrogen sulphide (ISO H^S) and the membrane filter disc
iminuno-immobilisation method (MFDI).

In addition, thirty-lhree samples were examined by the ISO and ISO ITS techniques.
200 Grams of feed of each sample were studied. A total number of fifteen samples (7.5 per cent)
were found to be
 /or Salmonella, thirteen of which were examined by the ISO-3565 method

of isolation of Salmonella. When the other methods were employed, only five samples were
found to he positieve for
Salmonella using the ISO II2S technique and two using the MFDI
method. When all three methods were u.sed. they failed to produce positive results in each sample
which had been found to be positive for
Salmonella. The differences in the number of positive
samples were found to he significantly (P < 0.01) in favour of the ISO method. When a choice has
to he made between the method used in the detection
o/Salmonella, the ISO-3565 method of
isolating
Salmonella is to be preferred.

INI.EIDING pingsmedium en briljantgroenfenolrood

Veel methoden zijn voor de isolatie van agar (BGA) als selectief agar-medium toe-
Salmonella-b&ae.nén uit veevoeders, gepast. Een nadeel van dit agar-medium is,
waaronder pluimveevoeders, voorgesteld. dat een aanvullend reinkweken van ver-
Voor pluimveevoeders wordt meestal niet dachtekoloniesvaaknodigis,alvorensover
één bepaalde methode voorgeschreven, de resultaten van een onderzoek te kunnen
echter de aanbevelingen in het ISO-docu- beschikken. [3aarom worden vaak andere,
ment 3565-1975 (I) met betrekking tot de nieuwe methoden en media voorgesteld,
isolatie van
Salmonella-h&citv\\\'én uit vlees Eén daarvan is de ISO-methode aangevuld
en vleesprodukten worden vaak gevolgd. met zwavelwaterstof-behandeling zoals
Bij deze methode wordt Müller-Kauffman beschreven door Cornelisse (2), (ISO
tetrathionaat bouillon als selectief opho- HjS).

\' Centrum voor Onderzoek en Voorlichting voor de Pluimveehouderij \'Het Spelderholt\', 7.361 DA Beek-
bergen.

-ocr page 269-

Deze behandeling maakt gebruik van de
selectieve werking op de begeleidende mi-
croflora van zwavelwaterstof in een milieu
van lage zuurstofspanning (68 cm Hg).
Deze methode heeft goede resultaten gege-
ven bij onderzoek naar de aanwezigheid
van ^fl/AJTone/Za-bacteriën in plantaardige
voedermiddelen. Het selectieve ophopings-
medium was echter verschillend van de nu
toegepaste; selenietbouillon in plaats van
Müller-Kaufmann tetrathionaat bouil-
lon.

Meer recent werd de membraanfilterdisc-
immunoimmobilisatiemethode (MFDl)
beschreven voor de isolatie van
Salmonel-
/a-bacteriën uit voedingsmiddelen (3). Bij
deze methode werd geselecteerd op een
HjS-reactie, alsmede op een serologische
reactie van de op het membraanfilter aan-
wezige
Sa/monella-hactenén met het op
een disc aangebrachte
Salmonella-anüsc-
rum. Met deze methode werden goede re-
sultaten gerapporteerd bij onderzoek aan
door mechanische werking verkregen
pluimveevlees en eiprodukten (4, 5).
Bij dit onderzoek aan 167 monsters braad-
kuikenvoeder werden deze drie methoden
voor de isolatie van
Salmonella-b&cituèn
met elkaar vergeleken. Aanvullend werden
33 monsters voeder met de ISO- en de ISO
HiS-methode onderzocht.

MATERIAAL EN METHODEN

Voedernionslers

In totaal werden 200 monsters braadkuikenvoeder
verzameld bij 20 mestbedrijven. Dagelijks werden de
monsters getrokken bij de silo\'s.
167 Monsters werden met alle drie methoden onder-
zocht. Aanvullend werden 33 monsters met de ISO-
en de ISO H,S-methode onderzocht.
Voor alle methoden werd van dezelfde basis-suspen-
sie uitgegaan (schema I).

Schema I. Overzicht van de tijd (in uren) nodig voor het beschikbaar zijn van de uitslag na de diverse
stappen in de 3 procedures voor de isolatie van
Salmonellae uit braadkuikenvocders.

ISO -I- H,S-methode

niet selectieve
voorophoping

BPw (20)

i

selectieve
ophoping

TBB (18-24)

I

filtreerpapier -f
H.S - behandeling (5)

\\

selectieve
ophoping

TBB (24-48)

\\

selectief
agar-medium

BOA (24)

ISO-methode

niet selectieve
voorophoping
BPw

1. I

selectieve
ophoping
IBB

(20)

(24^8)

selectief
agar-medium
BOA

(24)

MFDl-methode

niet selectieve
voorophoping
BPw

(20)

selectieve
ophoping
TBB

(6)

membraanfilter
(0.4.5 A<m) (I)

selectief
agar-medium
DBN -f antiserum (18-24)

reinkweken
biochemische en
serologische

tests (42)

totaal benodigde tijd

110-134 uur

reinkweken
biochemische en
serologische

tests (42)

133-163 uur

reinkweken
biochemische en
serologische

tests (42)

87-111 uur

Scheme I. Time (in hours) necessary for three methods tested for 5\'u//?t(»ip//«-isolation from broiler feed.

-ocr page 270-

Salmonella-/.vo/a/i> methode ISO-3565

Voor de isolatie van 5\'a//)ir;f!£\'//u-bacteriën werden
monsters van 200 gram voeder elk overgebracht in
2000 ml gebufferd pepton water (BPw) (suspensie I).
Na 20 uur bebroeden bij 37° C werd 10 ml vloeistof
overgebracht in 100 ml tetrathionaatbriljantgroen-
bouillon(TBB) volgens Mülier-Kauffmann(suspensie
2). Na 24 en 48 uur bij 43° C te zijn bebroed, werd
afgestreken op briljantgroenfenolrood agar (BGA)
(OXOID). waaraan 0,2% natriumdesoxycholaat
(Merck) was toegevoegd. Deze agarplaten werden
gedurende 24 uur bij 37° C bebroed, waarna ver-
dachte kolonies werden reingekweekt op MacConkey
apr no. 3 (OXOID) (18 uur bij 37° C).
Na testen op TSl-agar (OXOID) en testen voor de
aanwezigheid van lysinedecarboxylase en fenylalani-
ne-deaminase activiteit, werd met polyvalent
Salmo-
ne//a-serum geagglutineerd. De serologische bevesti-
ging werd uitgevoerd door het Rijks Instituut voorde
Volksgezondheid te Bilthoven.

Salmonella-/.S(;/o/(> methode met een zwavehvater-
stqßehandeling (/SO H,SJ

Uit bovengenoemde suspensie 2 werd na 18-24 uur bij
34° C. 2 ml vloeistof overgebracht op een steriel filter-
papier. dat aanwezig was in een petrischaal, waarna
het geheel gedurende 5 uur bij 43° C onder vacuum
(68 cm Hg) werd blootgesteld aan een H,S-milieu.
Deze behandeling werd uitgevoerd in een exsiccator,
waarin een mengsel van 15 gram Na,.S 9 aq. en 15 ml
melkzuur (90%) werden samengebracht, nadat het
vacuum was bereikt. Na 5 uur bebroeden bij 43° C
werd het filterpapier overgebracht in 100 ml TBB,
waarna bij 43° C werd bebroed. Na 24 en 48 uur
bebroeden werd afgestreken op BGA, waarna de bij
de ISO-methode beschreven procedure verder werd
gevolgd.

Membraan filter dtse-immunoimmohiHsaiie methode
(MFD/)

Uil bovengenoemde suspensie I werd I ml vloeistof
overgebracht in 10 ml TBB, waarna gedurende 6 uur
bij 43° C werd bebroed. Van deze vloeistof werd I ml
gefiltreerd door een 0,45 Mm (25 mm0) membraanfil-
ter (M illipore). Dit membraanfilter werd daarna om-
gekeerd op het oppervlak van een Dulcilol-briljanl-
groen novobiocine beweeglijkheidsagarplaat (DBN)
(3) gelegd. Op ongeveer 2 cm afstand van het mem-
braan werd een klein schijfje papier (disc) gelegd,
waarop 0,02 ml van een
Salmonella-po]yY\'dknt \'H\'
antiserum (Difco, 2406-47) 1:10 verdund in een fysio-
logische zout-(pH 7.4) oplossing was aangebracht).

Tabel 1, Salmonella-pos\\l\\e\\e monsters braadkuikenvoeder onderzocht met 3 Sah>H)nella-ho\\alk methoden.

Aantal Totaal aantal

monsters positieve monsters
met 3 methoden

Positive monsters met:

ISO H,S

ISO

MKDI

ISO

ISO-l-H,S
MFDl

Totaal

167

Totaal

positieve monsters
met 2 methoden

ISO
13

13-

blockley (1)
infanlis (4)
mbandaka (2)
montevideo (4)
sainl-paul5 (I)
B-groep (1)

33

15

ISO

ISO H,S
Totaal

Serotypen

ISO-HH.,S

3
2

infanlis (2)
mbandaka (I)
B-groep (I)

heidelberg (I)
montevideo (2)

\' significant P < 0,01
- significant P < 0.05

Table I. Salmonella-pos\'a\'we samples of broiler feed as revealed by three different isolation methods.
188

-ocr page 271-

De aldus verkregen platen werden 18-24 uur bij 37° C
bebroed, waarna ze werden beoordeeld. Van ver-
dachte platen werden kolonies reingekweekt en als
boven beschreven verder gedetermineerd.

STAT ISTISCHE BEWERKING VAN DE RESUL-
TATEN

Gezien de ongelijkheid van het aantal onderzochte
monsters per onderzoekmethode werd de Cochran-
Q-test (6) toegepast bij de statistische evaluatie.

RESULTATEN EN DISCUSSIE

In tabel I zijn de resultaten van het onder-
zoek met drie verschillende isolatie-me-
thoden naar het voorkomen van
Salmonel-
/ö-bacteriën in braadkuikenvoeders
gegeven.

Tien monsters (5%) werden Salmonella-
positief bevonden, waarvan 9 met de ISO-
methode. Geen enkel monster werd met
alle drie onderzochte methoden positief
bevonden.

De resultaten met de ISO H,S-en met de
MFDI-methode waren teleurstellend
(slechts één respectievelijk twee
Salmonel-
/a-positieve monsters, waarbij het positieve
monster niet met beide methoden positief
werd bevonden).

De resultaten bleken statistisch significant
(P<O.OI) ten gunste van de ISO-methode.
Wat betreft de resultaten met de ISO -f
HjS-methode, kan worden opgemerkt dat
op de meeste platen na 24 en 48 uur bebroe-
den in het selectieve ophopingsmedium
geen groei werd geconstateerd. Een gering
aantal platen vertoonde groei van de over-
levende begeleidende microflora.
Mogelijk is de toegepaste zwavelwater-
stofbebandeling in het milieu met de lage
zuurstofspanning ook te toxisch voor de
aanwezige
Salmonella-bactenén. Een bij-
komende selectieve omstandigheid kan
de uitdroging van het materiaal tijdens het
evacueren en het vervolgens bebroeden zijn
geweest. Bij de positieve monsters betreft
het een reincultuur van de aanwezige
Sal-
monella.
Ondanks de lage opbrengst aan
Salmonella-posiüeve monsters is dit een
voordeel boven de ISO-methode. aange-
zien een aanvullend reinkweken van ver-
dachte kolonies niet nodig is.
Bij de MFDI-methode werd na 24 uur be-
broeden vaak groei zonder H2S-reactie
waargenomen. Na 48 uur bebroeden werd
vaker groei met een H.S-reactie geconsta-
teerd, echter zonder de serologische reac-
tie. Verdachte kolonies bleken vaak
Pro-
/pwi-bacteriën te zijn.

Aanvullend werden 33 monsters braad-
kuikenvoeder met de ISO- en de ISO -h
HjS-methode onderzocht.
Het totaal-resultaat met betrekking tot
beide methoden laat zien, dat de ISO-me-
thode 13
Salmonella-posiüeve monsters
scoorde en de ISO -l- HjS-methode slechts
5. Twee monsters werden met beide me-
thoden S6r//??o/7e//fl-positief bevonden. Sta-
tistische analyse van deze resultaten wees
uit, dat de ISO-methode significant (P <

0.05. beter was.

Uit de geïsoleerde serotypen kon niet wor-
den besloten, dat bepaalde
Salmonella-se-
rotypen meer resistent tegen de zwavelwa-
terstofbehandeling waren.
U it dit onderzoek is gebleken, dat dsSalmo-
nella-\'\\so\\aüe methode volgens ISO-3565
een goede methode is voor het aantonen
van
Salmonella-hactenén in braadkuiken-
voeders. De twee andere onderzochte me-
thoden gaven een te gering aantal positieve
monsters, waardoor deze methoden in de
hier toegepaste uitvoeringsvorm niet ge-
schikt zijn.

LI LERATUUR

1. Anon: ISO 3565: Meat and meat products. Detec-
tion of Salmonella (reference method). ReL No.
lSO-3565-1975 (E), 1975.

2. Cornelisse, J. 1..: Het isoleren van Salmonellae uit
plantaardige voedermiddelen en mengvoeders.
Proefschrift RU Utrecht, 1974.

3. Swaminathan, B., Denner, .1. M., and Ayrcs, .1.
C.: Rapid detection of Salmonellae in foods by
membrane filter disc immunoimmobilisation
technique. J. Food Science 1978: 43: 1444-7.

4. Greenwood, D. E. and Swaminathan, B.: Rapid
detection of Salmonellae in mechanically de-
boned poultry meat.
Pouli. Sd. 1981; 60: 2253-7.

5. La Roche, R. N., Desai, V., Friedman, B., and
Swaminathan, B.: Field evaluation of the mem-
brane filter disc immunoimmobilization technique
in the detection of Salmonellae in egg products.
Pouh. .Sci. 1981: 60: 2265-9.

6. Siegel, S.: Non-parametric statistics for the be-
havorial sciences. McGraw-Hill-Koga Kusha Ltd.,
Tokyo, 1956.

-ocr page 272-

Diergeneeskundige aspecten van de
Mongoolse gerbil
(Meriones unguiculatus)

Veterinary Features of the Mongolian Gerbil (Meriones unguiculatus)

E. M. Maarsen\'

SAMENVATTING In dit artikel w orden een aantal aspecten, zoals voeding, huisvesting en voor-
tplanting beschreven. Daarnaast wordt aandacht besteed aan voor de praktijk belangrijke ziekte-
heelden met vermelding van diagnosestelling en therapie, voorzover deze in de literatuur staan
aangegeven. Mei een lijst van differentiaal diagnoses wordl het artikel besloten.

SUMMARY The present paper is concerned with a number of features such as feeding, housing,
and reproduction. In addition, attention is paid to clinical pictures of importance in the field, with
reference to diagnosis and treatmeni, in so far as they are stated in the literature. The paper
concludes wilh a list of types of differential diagnosis.

INLEIDING

Naast de verschillende knaagdieren die al
langer als huisdier bekend zijn, komt de
laatste tijd ook de Mongoolse gerbil in de
belangstelling. Hierdoor wordt de kans
groter, dat de dierenarts in contact komt
met dit diertje als patiënt.
De gerbil werd aanvankelijk alleen als
proefdier gebruikt voor onderzoek over
hyperlipaemie, tumoren, epilepsie en daar-
naast over verschillende infectieziekten,
waarvoor het dier bij experimentele be-
smetting gevoelig is. Pas de laatste jaren is
het in steeds meer gezinnen ook een plezie-
rige huisgenoot, doordat het een levendig,
tam en vrijwel reukloos diertje is.

SIGNALEMENT

De woestijnrat is een 10 tot 13 cm. lang
diertje met een volwassen^evv/c/?? tussen de
60 en 140 gram.

De oorspronkelijke kleur is zand-bruin
met zwarte puntjes aan de haren en wat wit
op borst en buik. De behaarde staart is
ongeveer zo lang als het lichaam; aan het
eind ervan zitten wat langere zwarte haren.
Naast deze wildkleur zijn er nu ook een
zwarte en een albino-variant.
De gemiddelde
levensduur bedraagt twee
tot vier jaar met een spreiding tot zes jaar.

\' Drs. E. M. Maarsen. praktizerend dierenarts. Hoofdweg 621, 2131 BA Hoofddorp.

Op ongeveer 15-18 maanden wordt het ma-
ximale gewicht bereikt.
Voorde
geslachtsbepaling moet er gekeken
worden naar de afstand tussen anus en ge-
nitaalopening. Bij mannetjes is deze onge-
veer tweemaal zo groot als bij vrouwtjes (±
10 respectievelijk ± 5 mm.). Bij het spenen
op 21-28 dagen leeftijd wordt de afstand
tussen anus en penis met de afstand tussen
anus en urethra vergeleken, omdat dan de
vagina nog gesloten is. Op deze leeftijd zijn
de mannetjes vaak ook al groter dan de
vrouwtjes en hun testikels vallen door het
donker gekleurde scrotum op.
De
lichaamstemperatuur is gemiddeld
37,4° C en heeft een spreiding van 35,8 tot
39,0° C (21).

-ocr page 273-

V0E[)1NG EN DRINKEN

Het is liet beste om ze ad libitum knaag-
dierkorrels te geven. Gemengde zaden als
voedsel heeft als nadeel dat ze hieruit selec-
tief de lekkerste zaden nemen, waardoor
het dieet onvoldoende uitgebalanceerd is.
Een teveel aan bijv. zonnebloemzaden, een
lekkernij, leidt tot hyperlipaemie en ossifi-
catieproblemen (9). Als extraatje kunnen
verschillende zaden en groenvoer, zoals
wortel, appel, peer, sla, kool en spinazie
gegeven worden, maar niet méérdan wat ze
in 10-15 minuten opeten (9).
.Jonge dieren leven aanvankelijk geheel op
moedermelk. Na ongeveer 16 dagen gaan
ze vast voer opnemen (8). Coprofagie is
ook bij deze knaagdieren een normaal ver-
schijnsel (21).

Ondanks de zeer geringe vochtbehoefte
moet er toch continu water beschikbaar
staan. Het meest hygiënisch is een fles met
drinknippel (9).

HUISVESTING

Iedere standaardkooi die geschikt is voor
de rat of de Syrische hamster en waarvan
de bodem dicht is, is ook goed voor de
gerbil. Plastic en hout zijn minder ge-
schikte materialen, omdat de dieren die
gemakkelijk kapot bijten; metaal en glas
zijn daarom te prefereren. De zijkanten
moeten zo hoog zijn dat het dier zich tot
volle lengte kan uitstrekken. De onderste
helft kan het beste afgesloten zijn ter voor-
koming van morsen van bodemmateriaal
naast het hok (21).

Richtgetallen in verband met de minimale
oppervlakte van de kooi zijn:

100 cm2/dier bij groepshuisvesting
900 cm2/ paartje met jongen.
Een goede kooihoogte is 35 cm (minimaal
20-25 cm). De bodem moet bedekt zijn met
een flinke hoeveelheid strooisel, zodat on-
geveer een 5 cm dikke laag ontstaat. Hier-
voor zijn verschillende materialen te ge-
bruiken. zoals houtkrullen, zaagsel en
droog zand. Houtkrullen voldoen het
beste. Daarbij moet dan nog voldoende
nestmateriaal verschaft worden in de vorm
van papiersnippers of houtwol. Smalle pij-
pen als schuilmogelijkheid en een klein
houten nestboxje zijn aan te bevelen: deze
attributen bevorderen reproduktie en moe-
derzorg. Het is beter de kooi niet in het
directe zonlicht te plaatsen. Dankzij de ge-
ringe urineproduktie (een paar druppels
per dag) en de droge keutels, hoeft de kooi
slechts éénmaal per week verschoond en
éénmaal per maand grondig gereinigd te
worden.

Het bijeen plaatsen van de dieren kan het
beste rond speenleeftijd gebeuren, omdat
ze enorm gaan vechten als dit op oudere
leeftijd gebeurt, waarbij zelfs doden kun-
nen vallen. Om dit vechten te voorkomen,
kunnen ze het beste beide of alle onder
anaesthesie gebracht worden met behulp
van ether of pentobarbital waarna ze in een
nieuwe, frisse omgeving samen bij kunnen
komen.

Zowel de mannetjes als de vrouwtjes heb-
ben midden onder de buik vlak bij de navel
een talgklier welke geel-bruin secretum met
een muskusachtige geur voortbrengt. Deze
\\ ettige stof wordt op een voorwerp afgezet
door er met de buik over te wrijven. Even-
als mictie en defaecatie wordt dit gebruikt
om het territorium af te bakenen, iets wat
meer door de mannetjes dan door de
vrouwtjes wordt gedaan (9).

VOORIPEANTING

De actieve Spermatogenese begint op een
leeftijd van 70-84 dagen, evenals het paar-
gedrag (11). Er kan dan ook al met de
manlijke gerbil gefokt worden (21).
De puberteit bij de vrouwtjes treedt op
tussen 9 en 12 weken leeftijd. Het is beter
om niet vóór 10 weken en liever pas op 12
weken leeftijd met de vrouwelijke gerbils te
gaan fokken (21). Het zijn polyoestrische
dieren en de cycluslengte bedraagt 4-6
dagen (9). De meeste vrouwtjes hebben een
post-partum oestrus, een paar uur na de
partus (9). Worden ze dan niet gedekt of
niet drachtig na dekking tijdens deze oes-
trus, dan komt weer een normale cyclus
op gang als de lactatie stopt (6). De voort-
planting kan het gehele jaar door plaats-
vinden.

Gerbils. zowel mannetjes als vrouwtjes
kunnen vruchtbaar blijven tot ze ongeveer
twee jaar oud zijn (21). Na een fertiele dek-
king volgt een draagtijd van 22 tot 26
dagen. Gemiddels worden zo\'n 5 jongen
per nest geboren; ze zijn dan naakt en
blind. De zoogperiode duurt 21-28 dagen
en op 16 ä 18 dagen leeftijd beginnen ze
vast voer op te nemen (9).

-ocr page 274-

Het kunstmatig opfokken van moederloze
jongen is erg moeilijk; wel mogelijk is om
ze onder te brengen bij een gerbilpaar dat
vrijwel even oude jongen heeft (6), of om ze
groot te laten brengen door muizemoeders
(17).

Postnatale ontwikkeling in relatie tot de
leeftijd (9).

Open gaan van de oren 3-7 dgn.

Begin van haargroei 5-7 dgn.

Doorkomen van de snijtanden 10-16 dgn.
Open gaan van de ogen 16-20 dgn.

Descensus testiculorum 28-45 dgn.

Open gaan van de vagina 42-77 dgn.

Aan het in de steek laten van het nest
o{ kannibalisme
kunnen verschillende oor-
zaken ten grondslag liggen (6):

klein aantal jongen (3 jongen of min-
der);

open nest;

— te weinig nestmateriaal;

agalactie; een goede watervoorziening
voor de lacterende dieren is erg belang-
rijk;

- storing in de omgeving; onrust in de
omgeving maakt de ouders bijterig, wat
eventueel kan leiden tot kannibalisme.
Het vaak oppakken van de jongen
werkt ook negatief op de ouderzorg;

— overbevolking.

Kl IMSCH ONDERZOF.K
Voor het onderzoek kan een gerbil het
beste opgepakt worden in de kom van
beide handen met het kopje naar de onder-
zoeker toe gericht. Door de staart voor-
zichtig tussen twee vingers erbij te pakken,
wordt het risico van uit handen springen of
vallen kleiner. Voor fixatie worden ze in
het nekvel gepakt met duim en vinger ter-
wijl de staart met de ringvinger wordt
omvat.

Een gerbil rnag nooit aan de staart opge-
pakt worden, daar dan de kans bestaat de
huid van de staart af te stropen, zodat de
wervels bloot komen te liggen.
Het lichamelijk onderzoek wordt zover dit
mogelijk is, op de gebruikelijke wijze uitge-
voerd. Het zal zich echter vooral beperken
tot inspectie.

Betadine®. Dagra.
Savlon®, ICI.

ENKELE BELANGR1.IKE AANDOENINGEN

Gerbils in gevangenschap hebben weinig
last van ziekten (14),

HUID

Dermatitis en ulceratie rond neus en bekje
wordt regelmatig gezien bij de gerbil (4).
De oorzaak ligt in een beschadiging, bijv.
ten gevolge van enorme graafactiviteit of
het duwen van de neus door traliewerk
(21).

Therapie: lacaal Betadine®\' of Salvon®^
of een antibioticumhoudende zalf.
Preventie: deze is aanmerkelijk belangrij-
ker dan de therapie en houdt in, dat het hok
wordt voorzien van een dichte wand en van
zacht bodemmateriaal, zoals gescheurd pa-
pier (21).

Sore nose: wanneer bovengenoemde
wondjes en geschaafde huid steeds weer nat
worden, kan na bacteriêle infectie, voorna-
melijk met Streptococcen en Staphylococ-
cen, een natte dermatitis, \'sore nose\' ge-
naamd, ontstaan. Vooral op scholen wordt
de infectie veroorzaakt door beta-
haemolytische Streptococcen, waarschijn-
lijk door een kruisinfectie met de kinderen
(9).

Conjunctivitis, speekselen, gebruik van
drinkbakjes in plaats van flessen, chroni-
sche diarree en enigszins vochtige kooien
predisponeren tot het ontstaan van deze
natte dermatitis (6).

Therapie: haren verwijderen op en rond de
laesie(s), antibiotica locaal of per os, even-
tueel per injeclionem.

Dermatitis ten gevolge van een Staphylo-
coccus aureus
infectie.
Evenals de hierboven beschreven natte der-
matitis kan deze huidontsteking een gevolg
zijn van excessief graven of het duwen van
de neus door gaas (21).
De
symptomen variëren van erytheem tot
locale alopecia en tenslotte tot een uitge-
breide natte dermatitis. Het begint rond de
neus en kan zich uitbreiden naar de voeten,
staart en ventrale deel van het lichaam (12).
Ernstige gevallen kunnen fataal verlopen
(21). Er kan ook een chronische dermatitis
overblijven.

Vaak zijn dieren onderaan in de sociale
rangorde meer aangetast, waarschijnlijk
door het groter aantal bijtwonden dat ze

-ocr page 275-

oplopen. Jonge dieren zijn frequenter en
ernstiger aangetast dan oudere (21).
De
overdracht vindt plaats door contact
(12). De infectie lijkt niet erg besmettelijk
te zijn. daar niet alle kooigenoten geïnfec-
teerd worden.

Therapie: gedurende 14 dagen chlooramfe-
nicol (50 mg/60 ml) of tetracycline HCl
(0,25 gr 100 ml) door het drinkwater. Ie-
dere 4 ä 5 dagen moet een verse oplossing
gemaakt worden (21).
N.B.: een tetracycline oplossing mag niet in
een metalen bakje gegeven worden in ver-
band met risico van oxydatie.
Ongeveer 25% van de dieren krijgt na èén
maand of langer weer laesies (12).

dagelijks locaal nitrofurazon bevat-
tende zalf of baden van 0,02% oplos-
sing nitrofurazon. I^it geeft regressie
van de klinische symptomen, echter
slechts weinig dieren herstellen volledig
(12).

Af en toe treedt er bij een milde aantasting
spontane genezing op. Ernstige ulceratieve
gevallen zijn moeilijk te genezen (21).

ECTOPARASIETEN

Vlooien. Mogelijk worden gerbils geïnfec-
teerd door andere besmette knaagdieren of
konijnen (9).

Therapie: Aluganpoeder® Alugancon-
centraat® Derrispoeder® e.d.
Het diertje met één van de middelen één-
maal per week behandelen tot er geen
vlooien meer zijn (8).

DEMOniCOSIS

Symptomen:een ruwe droge vacht met alo-
pecia, schilfering, hyperaemie en vele ul-
ceraties verspreid over de romp. Vaak ech-
ter zijn de symptomen minder duidelijk.
Diagnose: microscopisch onderzoek van
een diep huidafkrabsel.
Therapie: scheren, algemene conditie ver-
beteren, benzylbenzoaat\'\' dagelijks locaal
toepassen (16).

ANDERE MI.JTEN

In de literatuur wordt geen melding ge-
maakt van andere mijten dan Demodex.

\' Aluganpoeder®. Hoechst.
2 Aluganconcentraat®, Hoechst.

Derrispoeder®. Brocacef.
\' Benzylbenzoaat. Brocacef.

Wel zou infectie met mijten uit een kruisin-
fectie met andere laboratoriumdieren mo-
gelijk zijn. In deze gevallen is de therapie
dezelfde als bij een vlooieninfestatie (8).

DERMATOMYCOSIS

Bij een verhoogde luchtvochtigheid, ver-
minderde weerstand bijv. in de winter-
maanden, overbevolkingenbijjongedieren
kunnen latente infecties manifest worden
(2).

Symptomen: slechts bij 1% van de geïnfec-
teerde dieren treden klinisch waarneem-
bare laesies op, welke zich manifesteren als
ronde plekjes met alopecia, erytheem.
schilfers en korstjes.

De huid is droog en hyperkeratotisch.
Deze laesies zitten vooral op de kop rond
ogen, oren en neus (10). De infectie kan
zich ook manifesteren als locaal haaruitval
rond de neus (2).

Diagnose: microscopisch onderzoek of
kweek van een huidafkrabsel en van haren
aan de rand van een laesie.
Therapie (2): zieke dieren afzonderen, lo-
caal alcohol- of joodhoudende preparaten,
parenteraal griseofulvine (10-20
mg kg dag gedurende tenminste drie
weken).

RESPIRAI IE APPARAAT

Bordetella bronchiseptica (22) is een nor-
male bewoner van respiratietractus en mid-
denoor. Deze kiem kan echter aanleiding
geven tot catarrhale rhinitis, pneumonie en
middenoorontsteking.
Stressfactoren, zoals verkeerde voedingen
overbevolking, werken predisponerend.
Volwassen dieren zijn in het algemeen min-
der gevoelig dan jonge dieren.
Therapie bij bacteriële pneumonie (waar-
onder Salmonella): antibiotica, zoals peni-
cilline en tetracycline p.o. of i.m. (20
mg kg/dag) zijn aangegeven.
Bordetella bronchiseptica is goed gevoelig
voor aureomycine (10-20 mg\' kg.\' dag) (22).

DKiESTIE APPARAAT

Gerbils hebben boven en onder twee snij-
tanden en zes molaren. De snijtanden zijn
geel-bruin van kleur en groeien continu
door. Te ver
doorgegroeide snijtanden
komen ook bij deze knaagdieren voor. Bij

-ocr page 276-

afwijkende standen of te geringe afslijting
dienen ze regelmatig bijgeknipt te worden.

WET TAH.

Deze gastro-enteritis komt voor bij jonge
gerbils van 10 dagen oud tot speenleeftijd
(7).

De oorzaak is waarschijnlijk een combina-
tie van stress en een entero-pathogene
E.
coli.
Mogelijk speelt ook het dieet een rol
(9). Gewoonlijk treedt er vanzelf herstel op
(7).

Therapie (18): Neomycine per os (10
mg; kg. dag) vermijden van stress, betere
hygiëne.

I YZZERSE ZIEKTE

Dit is de ernstigste ziekte welke bij gerbils
voorkomt (9).

Etiologie: de oorzaak is een infectie met de
Bacillus piliformis {2\\), waarmee ze besmet
kunnen raken door contact met vooral
muizen, maar ook met ratten, konijnen en
hamsters (6), via besmet voedsel of strooi-
sel (9). De overdracht vindt plaats via de
faeces.

Predispositie: naast een infectie met B. pili-
f)rmis
spelen verminderde weerstand,
stress en leeftijd een wezenlijke rol bij de
ernst van de uitbraak en uitbreiding van de
ziekte (3). Oudere, meer resistente dieren
kunnen drager zijn; dit dragerschap kan in
klinische ziekte overgaan (6).
Symptomen: deze worden vooral gezien bij
pas gespeende jongen of bij dieren onder
stressomstandigheden (6):

Acuut: anorexie, diarree, dehydratie,
snel gewichtsverlies, ruwe vacht, luste-
loosheid, zwakte en een hoge sterfte tot
drie dagen na het begin van de uitbraak
(4), meestal binnen 48 uur (6). Tot de
symptomen kan ook een lage tempera-
tuur behoren (17).

- Subacuut: langzamer verloop bij een
kleiner deel van de dieren. Hierbij
treedt geen diarree op (13).

- Chronisch: gewichtsverlies en zwakte
(13).

Dragerschap met sporadische uitbraken
kan ontstaan na een infectie van de koppel
(13).

Diagnose: de diagnose wordt vermoed op
het klinisch en pathologisch beeld (multi-
pele scherp omschreven necrotische foei
zowel op als in de lever en darmveranderin-
gen. Bacterioscopisch zijn hierin de karak-
teristieke organismen te herkennen).
Therapie: Oxytetracycline door het drink-
water (0,8 gr/l) gedurende 30 dagen lijkt
enig effect te hebben, hoewel de literatuur
hierover niet eensluidend is (4, 21).
Een nadeel van antibiotica is, dat ze dra-
gerschap kunnen induceren (6). Daarnaast
is het isoleren van klinisch gezonde dieren
aan te bevelen (10).

Preventie: goede hygiëne en vermijden van
stress (6). Daarbij verlagen van de infectie-
druk door het aantal dieren per kooi te
verminderen.

SALMONELI.OSE

Besmetting kan plaatsvinden via besmet
voedsel of via direct contact met de faeces
van geïnfecteerde dieren (6).
Predispositie: leeftijd, voedingsdeficiën-
ties, ziekte door andere oorzaken en stress
(6).

Symptomen:

- acute tot subacute fatale septicaemie
(6);

milde tot ernstige diarree, die zelflimi-
terend kan verlopen binnen een paar
dagen, met eliminatie van de organis-
men binnen twee tot drie weken (1);
— chronisch dragerschap;

- daarnaast kunnen ook slechts een of
meer van de volgende symptomen zich
voordoen: anorexie, gewichtsverlies,
dyspneu, pneumonie en abortus (6).

Therapie: een infectie kan alleen onder-
drukt worden; eliminatie van eventuele
dragers zou moeilijk zijn (6).
N.B, Omdat ook de mens geïnfecteerd kan
worden, is bet beter om groepen gerbils die
geïnfecteerd zijn te elimineren (6).

THERAPIE ENTERinS

Tetracycline p.o. of i.m. (20 mg/kg/dag).
Het is aan te bevelen een breedspectrum
antibioticum te gebruiken. Na toediening
van antibiotica die primair tegen Grampo-
sitieve organismen werken ontstaat name-
lijk het risico van overgroei van Gramnega-
tieve bacteriën, die dan een bacteriaemie
kunnen ontwikkelen.

4 ä 5 cc. 0,9% NaCl oplossing s.c. om de
vloeistofbalans op peil te houden.

-ocr page 277-

IJNTWORM

Hymenohpis nana en H. diniinuta.
Symptomen:
meestal verloopt een infectie
symptoomloos. Bij een zware infectie ont-
staan er mogelijk een enteritis met diarree,
vertraagde groei, gewichtsverlies en dehy-
dratie.

Diagnose: het aantonen van eieren of pro-
glottiden in de faeces.
Therapie (5): Quinacrine hydrochloride\',
75 mg kg in een eenmalige dosering per os.
Praziquantel, 5 mg/kg; dit komt overeen
met 100 mg; kg van het handelsprodukt.
Indien nodig: ectoparasieten, dieals tussen-
gastheer kunnen optreden, bestrijden.
Preventie: De preventie van H. nana is
moeilijk, doordat de infectie via wilde
knaagdieren en insecten tot stand komt.
De belangrijkste maatregelen zijn dus hy-
giëne en controle op parasieten en contact
met andere knaagdieren (5).
r3e infectie met
H. climinuta ontstaat door
opname van een tussen-gastheer. De pre-
ventie bestaat hierbij uit de bestrijding van
ectoparasieten en het insecten-vrij bewaren
van voedsel (5). Daarnaast heeft het zin om
geïnfecteerde dieren te scheiden van niet-
geïnfecteerde (6).

N.B. H. nana is pathogeen voor de mens.
Zowel de overgang van knaagdieren naar
mens als andersom is mogelijk (5).

Taenia crassicoUis. De gerbil is een tussen-
gastheer: de blaaswormen zitten in de
lever. De eindgastheer is de kat.

AARSMADEN

Svphacia obvelata en S. muris hebben een
lage pathogeniteit.

Symptomen: meestal verloopt een infectie
symptoomloos. Een zware infectie kan ver-
magering, obstipatie, invaginatie en een
rectumprolaps veroorzaken.
Diagnose: microscopisch onderzoek op
eieren van een cellotape-afdruk van de
anus of van de keutels.
Therapie: bij het volwassen worden raakt
een gerbil vanzelf deze parasiet kwijt (20).
In verband met eventuele risico\'s kunnen
de diertjes toch behandeld worden:
Piperazine adipaat 4-7 mg ml drinkwater
gedurende 3-10 dagen of tweemaal gedu-

\' Mepacrine HCl®. Brocacef.
- Droncit®, Bayer.

rende 3 dagen met één maand tussentijd
(5).

Piperazine citraat 3 mg ml drinkwater ge-
durende 14 dagen (20).
Daarnaast is het verstandig om het peri-
anaal gebied vaak te wassen met een deter-
gens (5). Een volledig uitbannen is moei-
lijk, vanwege de hoge kans op
herbesmetting.

Een herhaalde therapie van alle diertjes
tegelijk is daarom te prefereren (5).

ZENUWSTELSEL

Epiieptiforme aanvallen
Bij sommige gerbils wordt een epiiepti-
forme aanval opgewekt door ze in een
nieuwe omgeving te plaatsen, in handen te
nemen, aan het schrikken te maken of op
een andere wijze aan stress bloot te stellen
(21). De gevoeligheid voor aanvallen is ge-
netisch bepaald.

Ondanks de dramatische aanblik van zo\'n
aanval, die 15 seconden tot enkele minuten
kan duren, leidt deze zelden tot de dood.
Na de aanval is er niets bijzonders meer aan
het diertje te ontdekken (21).
Therapie: deze is niet nodig.
Preventie: vermijden van stress; foktech-
nisch: uitsluiting van aangetaste dieren met
hun ouders van de voortplanting (4).

TUMOREN

Een belangrijke oorzaak van ziekte en
sterfte bij oudere gerbils is de ontwikkeling
van tumoren, waar zij een grote gevoelig-
heid voor hebben (15). Een flink percen-
tage (in de literatuur varieert dit van 8,4 tot
24%) krijgt tumoren, voornamelijk vanaf
tweejarige leeftijd (19).

MEDICAMENLEN

Het toedienen van medicamenten:
per os:
door het voedsel; door het drinkwa-
ter, met behulp van een druppelaar die via
het diastema in de mondholte wordt ge-
bracht. Het is moeilijk om meer dan 0,1 ml
per keer te laten slikken (21).
subcutaan: onder de nek- of de buikhuid
(6).

intramusculair: in de dijmusculatuur. Let
wel op het geringe spiervolume (9).
intraperitoneaal.

-ocr page 278-

ANTIBIOTICA

Gerbils ontwikkelen niet de fatale Gramne-
gatieve enterotoxinaemie, zoals bij ham-
sters en cavia\'s wel het geval is na toedie-
ning van penicilline en andere antibiotica
die voornamelijk op Grampositieve bacte-
riën invloed hebben (21). Toch is het ge-
bruik van breedspectrum antibiotica te
prefereren, gezien het mogelijk optreden
van pneumonie e.a. door Gramnegatieve
bacteriën (4),

Tetracycline en chlooramphenicol kunnen
goed gebruikt worden. De dosering van
beide is 20 mg,; kg,/ dag (21).

ANAESTHESIE (9)

Ketamine\'45 mg, kg i.m. met Xylazine^O.S
mg kg s.c. Deze combinatie geeft een
anaesthesie van ongeveer vijftig minuten.

EUTHANASIE

Een overdosering Na-pentobarbital.

ENKELE DIFFERENTIAAL DIAGNOSES (6)
Dermatitis

— trauma; rond neus en lippen, \'sore nose\'
bijtwonden;

- bacteriêle dermatitis: staphylococcen
infectie;

- ectoparasieten; vlooien demodicosis;
dermatomycosis;

allergische dermatitis;

- dermatitis bij intestinale lipodystrofie.
Cutane of subcutane zwelling

neoplasmen;

- abces;
haematoom;

— calcinosis cutis.
A lopecia:

neonati;

abnormale vachtvorming bij neonati;

- baarbijten;

- niet uitgebalanceerd dieet.
Ruwe vacht

- relatieve luchtvochtigheid meer dan
50%;

- ongeschikt strooisel;

— lekkende waterfles;

- chronische ziekte; Bacillus piliformis
neoplasmen.

Vetalar®. Parke Davis.
Rompun®, Bayer.

Neusuitvloeiing enj of dyspneu
.....- rhinitis;

— pneumonie;

— heat stress.
Gewichtsverlies

— voedingsdeficiëntie;

— gebitsafwijkingen;

— Bacillus piliformis infectie;

— neoplasmen;

— andere uitputtende ziekten.
Speekselen

— gebitsafwijkingen;

— slikbezwaren;

— ontsteking of corpus aliënum in mond-
holte, keelholte of oesophagus.

Diarree

— \'Wet tail\' (E. coh):

— Tyzzerse ziekte (Bacillus piliformis):
Salmonellose;

— Hymenolepis nana of //. diminuta in-
fectie;

— non-specifieke enteropathie;

- voedingsfouten;

— intoxicaties.
Obstipatie

— impaction bij een zware Syphacia obve-
lata
of H. nana infectie;

- invaginatie bij een zware S. obvelata of
H. nana infectie;

— liggingsveranderingen;

— voedingsfouten.

Torticollis

— otitis interna;

— encephalitis.
Incoördinatie of convulsies

— epileptiforme aanvallen;
encephalitis;

— vergiftiging;
trauma.

Infertiliteit

- onverenigbaar paar;
onrijpheid of ouderdom;
periode zonder voortplanting;
seizoensinvloed;

— overbevolking;
voedingsdeficiënties;

— storing in de omgeving;

— cysteuze ovaria;

— neoplasmen.

Prenatale sterfte

voedingsdeficiënties;

— stress;

— Brucella abortus:

— Salmonella.

-ocr page 279-

Plotselinge dood

cachexie of dehydratie;

— septicaemie of toxinaemie;

— te sterk afkoelen of een veel te warme
omgeving;

— neoplasmen;

een verlaten nest jongen;

— acute gastritis of overeten.

1 ITERATUUR

1. Arrington. 1.. R.: Introductory laboratory ani-
mal science. The breeding, care and management
of experimental animals. The Interstate Printers
and Publishers Inc.. Danville. Illinois. U.S.A.
1972; pp. 10. 17-18. 43. 52-53, 84-85. 101. 133.
144. 151-153. 157.

2. Böhm. K. H.; Dermatomykosen bei kleinen Na-
gern.
Prakt. Tierarzt. 1978; 59: 213-214.

3. Carter, G. R.. Whitenack, D. I... and Julius. L.
A.: Natural Tyzzer\'s disease in Mongolian ger-
bils.
(Meriones iinguicutaliis). Lah. An. Care.
1969; 19: 648-651.

4. Clifford. D. R.: What the practising veterinarian
should know about gerbils.
Vet. Meet, andSmait
An. Ciin.
1973; 68: 912, 914, 916. 918.

5. Elynn. R. J.: Parasites of laboratory animals.
Ames. The Iowa State University Press. 1973;
pp. 156-161. 184, 236-240, 281.

6. Harkness, J. E. and Wagner, J. E.: The biology
and medicine of rabbits and rodents. Lea and
Febiger, Philadelphia. 1977; pp. 24-29.42.47. 51,
53, 65, 66, 73-80. 98-99. 109-1 10, 1 16, 117. 130-
131.

7. Jansen. V.: l he Mongolian gerbil (Meriones un-
guieuiatusj. ./. Inst. An. Techn.
1968; 19: 56-60.

8. Jennings, T. L.: Animals in the home and class-
room. Pergamon Press. 1971; pp. 28-29.

9. Marston, J. H.: lhe Mongolian gerbil. In:
UFAW Handbook on the Care and Manage-
ment of Laboratory Animals. 5th ed. UFAW,
Churchill, Livingstone. Edinburgh. London and
New York. 1976; pp. 263-274.

10. Melby, E. C. jr. and Altman. N. H.: Handbook
of laboratory animal science. Vol. I. II and III.
MCRC Press Inc., Cleveland, Ohio. 1976; Vol. I;
pp. 1 10. 140. 253, 256, 260. Vol. II: pp. 67, 170,
250. 281. 332. 340, 365-426. Vol. Ill: pp. 32, 35,
37. 39. 40. 42. 44. 46. 271-273. 429. 437, 563.

11. Norris, M. L. and Adams, C. E.: Aggressive
behaviour and reproduction in the Mongolian
gerbil. Meriones unguiculatus, relative lo age
and sexual experience at pairing.
J. Reprod. Fert.
I972d; 31: 447-450.

12. Peckham. J. C.. Cole, F. R.. Chapmanjr.. W. L.,
Malone. J. B., McCall. J. W., and Thompson, P.
E.: Staphylococcal dermatitis in Mongolian ger-
bils
(Meriones ungiiicidatus). Lah. An. Sci. 1974;
24: 43-47.

13. Port. C. D.. Richter. W. R.. and Moise, S. M.;
Tyzzer\'s disease in the gerbil
(Meriones unguicu-
latus). Lah. An. Care.
1970; 20: 109-111.

14. Rich. S. T.: The Mongolian gerbil (Meriones
unguiculatus)
in research. Lah. An. Care. 1968;
18: 235-243.

15. Ringler. D. H.. Lay. D. M., and Abrams, G. D.:
Spontaneous neoplasms in aging gerbillinae,
Lah. An. Sci. 1972; 22: 407-414.

16. Schwarzbrott, S. S., Wagner, J. E., and Frisk. C.
S.: Llemodicosis in the Mongolian gerbil
(Meri-
ones unguiculatus):
a case report. Lah. An. Sci.
1974; 24: 666-668.

17. Strittmatter. J.: Eliminierung der Tyzzer\'s
Krankheit bei der Mongolischen Rennmaus
(.Meriones unguicidatus) durch Ammenaufzucht
mit Mäuser.
Zschr. Versuchstierk. 1972; 14:209-
214.

18. Toy, J.: Gerbils. In: A manual of the care and
treatment of children\'s and exotic pets. A. F.
Cowie. British Small An. Ass. London. 1976.

19. Vincent, A. 1... Rodrich, G. E., and Sodemanjr.
W. A.: The pathology of the Mongolian gerbil
(Meriones unguiculatus): a review. Lah. An. Sci.
1979: 29: 645-651.

20. Wighlman. S. R., Wagner. J. E.. and Carwin. R.
M.:
Syphacia ohvelata in the Mongolian gerbil
(Meriones unguiculatus): natural occurrence and
experimental transmission.
Lah. An. Sci. 1978a;
28: 51-54.

21. Williams, C. S. F.: Practical guide to laboratory
animals. Mosby. St. l.ouis. 1976; pp, 35-40.

22. Winsser. J.: A study of Bordetalla bronchisep-
tica. Proc. An. Care Panel.
1960; 10 (3): 87-104.

CONGRESSEN

5. Internationaler Kongreß der \'Inter-
nationalen Organisation für Myco-
plasmology\' (lOM)
Jerusalem, 24. bis. 29 Juni 1984

Diese Veranstaltung wird vom 24. bis 29. Juni 1984in
Jerusalem, Israel, stattfinden. Die Veranstaltung
sieht 3 Hauptsymposien vor:

1. Mykoplasmen als Krankheitserreger für Mensch
und Tier.

2. Die Zellbiologie von Spiroplasmen.

3. Membranbiologie.

Ein Workshop wird sich mit neuen Methoden der
Mykoplasmaforschung und mit Diagnostika beschäf-
tigen. Außerdem werden insgesamt 13 Rundtischge-
spräche zur Bedeutung von Mykoplasmen beim Men-
schen, bei Tieren, bei Pflanzen und in Zellkulturen
stattfinden. Weitere Informationen, einschließlich
■Abslraclform\' können unter folgender Adresse ange-
fordert werden:

Secretariat, Fifth lOM Congress. P.O.B. 4413, Tel
Aviv 61044. Israel.

-ocr page 280-

VETERINAIR JOURNAAL

Hogedrukspuit bij behandelen
van huidaandoeningen bij
rundvee

Voor de behandeling van huidaandoeningen,
veroorzaakt door schurftmijten, luizen of
schimmels kan gebruik worden gemaakt van
bestrijdingsmiddelen opgelost in water. In het
kader van de toelating van bestrijdingsmiddelen
is op het Proefstation voor de Rundveehoude-
rij, Schapenhouderij en Paardenhouderij te Le-
lystad een methode ontwikkeld om runderen in
een redelijke tijd in hun geheel te kunnen behan-
delen. Daarbij werd gebruik gemaakt van een
hogedrukspuit.

SPUIT MET WERVELDOP

Door een zogenaamde werveldop. opgebouwd
uit een rondstraaltip\'D5\' met wervelplaatje\'25\',
te gebruiken wordt een kleine druppel verkre-
gen die goed doordringt in de vacht. Bij een
druk van 40 bar wordt een vloeistofopbrengst
van tussen de 5 en 6 liter per minuut verkregen.
De werveldop zorgt ervoor dat het dier, on-
danks deze druk, zeer dicht benaderd kan wor-
den zonder een pijnreactie op te wekken. Af-
hankelijk van de grootte van het rund wordt 3-5
liter vloeistof per dier aangebracht. Ter vergelij-
king een gewone rugspuit: deze levert bij een
druk van 4-6 bar hooguit 1,5 liter vloeistof per
minuut. Mede door de grootte van de druppel
kan daarmee per dier niet meer dan 2 liter
vloeistof worden aangebracht.

GOEDE RESULIATEN

Het Proefstation heeft in de afgelopen jaren bij
enige honderden dieren met de hogedrukspuit
een bestrijding uitgevoerd tegen ectoparasieten
en schimmels. Gebleken is dat bij het conse-
quent uitvoeren van een bestrijding, een infectie
met schurftmijten en/\'of luizen op een bedrijf is
uit te roeien. Ook infecties, veroorzaakt door
huidschimmels, konden met de daarvoor be-
stemde bestrijdingsmiddelen en met behulp van
de hogedrukspuit met werveldop, goed worden
bestreden. Doordat echter de besmetting zich
niet beperkt tot het dier maar zich ook bevindt
in de omgeving, bleken aanvullende maatrege-
len zoals vaccinatie van kalveren en reinigingen
desinfectie van het stalgebouw onontbeerlijk
om de besmetting geheel te onderdrukken.

UITVOERING DOOR

BEDRIJFS VERZORGINGSDIENSTEN

In de praktijk wordt tot nu toe veel gebruik
gemaakt van een rugspuit. In het algemeen be-
handelt de veehouder zelf alleen de zichtbaar
geïnfecteerde dieren, waarbij hij zich vaak be-
perkt tot de aangetaste plekken. Wil men met de
rugspuit een dier geheel behandelen dan vergt
dit nogal wat tijd, terwijl het behandelen van de
onderzijde van het dier (bijvoorbeeld tussen
poten en uier) niet eenvoudig is, doch wel nood-
zakelijk.

Naast zichtbaar geïnfecteerde dieren zijn hij
schurft en luis ook de koppelgenoten drager of
(nog) niet zichtbaar aangetast. Voor een ade-
quate bestrijding moeten op een bedrijf alle
voor de desbetreffende infectie gevoelige dieren
geheel behandeld worden, tenzij met zekerheid
van bepaalde dieren aan te nemen of vast te
stellen is dat zij vrij zijn ven besmetting.
Naast infecties, veroorzaakt door alleen
schurftmijten of alleen luizen, komen mengin-
fecties veelvuldig voor. Het is evenwel mogelijk
dat de verschijnselen van I soort parasiet over-
heersen of dat aanvankelijk slechts 1 soort
wordt aangetroffen. Gezien de uiteenlopende
mogelijkheden van bestrijdingsmiddelen, de
daarmee verbonden toepassingswijze en de be-
perkingen ten aanzien van het gebruik op met
name melkvee, is het vaststellen van de oorzaak
van belang.

De ervaring heeft geleerd dat het overlaten van
het uitvoeren van de bestrijding aan de veehou-
der, wat betreft de met water toe te passen mid-
delen, ook bij het gebruik van de juiste midde-
len, op praktische bezwaren kan stuiten. Over
het algemeen beschikt een veehouder niet over
de juiste apparatuur. Omdat met giftige midde-
len wordt gewerkt is het aan te bevelen bescher-
mende kleding en een filtermasker te dragen.
Ook de benodigde mankracht is niet altijd be-
schikbaar. Daarom heeft het Proefstation over
het uitvoeren van de bestrijding overleg ge-
pleegd met de vereniging voor agrarische be-
drijfsverzorging zowel in Oost-Nederland als in
Noord- en West-Nederland. De verenigingen
kunnen beschikken over de benodigde appara-
tuur en uitrusting. In de winter 1983/84 hebben
deze verenigingen een begin gemaakt met het
uitvoeren van de bestrijding.
r/)e knelpunten
van een goede ectoparasietenbestrijding in
ogenschouw nemende, zal door inschakeling
van deze bedrijfsverenigingen de doelmatigheid
van de bestrijding aanzienlijk worden bevor-
derd.

J. W. SeinhorstK

I Drs. J. W. Seinhorst. Proefstation voor de Rundveehouderij. Schapenhouderij en Paardenhouderij 1 ely-
stad.

-ocr page 281-

Bacteriologie

Aetiologische agens van kattekrabziekte
waarschijnlijk gevonden

Goldsmith. M. F.: Has AFIP debugged the cat
scratch mystery? ./.
Am. Med. Assoc. 1983;
250; 2745-7.

Dr. Wear van het Armed Forces Institute of
Pathology (AFIP) heeft zich reeds een geruime
aantal jaren bezig gehouden met het zoeken
naar de oorzaak van \'cat scratch disease\'. Vele
jaren heeft men gedacht aan een virus als
oorzakelijk agens. In 1982 echter kon Wear met
behulp van een Warthin-Starry ziiverimpreg-
natiemethode kleine (0,6-3 /
j) bacteriën aan-
tonen. liggend in groepjes of in ketens rondom
de bloedvaten in geëxtirpeerde lymphklieren
van patiënten met een positieve huidtest.
Sindsdien zag hij deze bacteriën al in meer
dan 60 gevallen van CSD. Met het serum van
een van CSD genezen patiënt werden ook im-
muunperoxidase tests ingezet: de bacteriën
kleurden hierbij intensief bruin.
Hoewei aan de trias van Koch nog niet is
voldaan, verwacht de schrijver van dit artikel,
dat hiermee de ziekteoorzaak van CSD inder-
daad is opgelost. Ook verwacht men de bacterie
binnenkort te kunnen kweken.
(Als een der collegae een geval van mogelijke
kattekrabziekte tegenkomt, dan zou referent
het op hoge prijs stellen wanneer men hierover
contact met hem zou willen opnemen;
Ref.).

J. Goudswaard.

Hond

Het effect van Mebendazole op de lever

Cauteren, H. van. Marsboom, R., Vanden-
bergh, J., and Will, .1. A.: Safety studies
evaluating the effect of mebendazole on liver
functions in dogs. ,/.
Am. Vel. Med. Assoc.
1983; 183: 93-8.

Het anthelminticum Mebendazole(Mebenvct®,
.lanssen Pharmaceutical is verscheidene jaren
bij honden gebruikt en werd geacht veilig te
zijn. Desondanks verschenen er in de USA
rapporten over leverbeschadiging na het ge-
bruik van Mebendazole (Meb.).
Door een reeks proeven is getracht een schade-
lijke werking op de lever aan te tonen. Auteurs
hebben o.a. gezonde honden gedurende lange
tijd een geleidelijk oplopende hoge dosis Meb.
gegeven (van II tot 110 maal de therapeu-
tische), zonder enige afwijking te constateren.
Om te onderzoeken of Meb. een subklinische
leveraandoening verergert werden proefhon-
den gebruikt waarvan de lever kunstmatig werd
beschadigd. Als lever-toxische stoffen werden
toegediend:
CCI4, Pentobarbital, Diethylma-
leaat en blootstellen aan hypoxie na narcose.
Tijdens de proef werd geregeld bloed afgeno-
men voor onderzoek op AP, SGOT en SOPT
en na de proef werden alle proefhonden ge-
dood. waarna histologisch onderzoek werd ge-
daan op specima van lever, nieren en maag-
darmkanaal.

Groepen proefhonden kregen na de lever-
toxische stoffen Meb. toegediend, andere groe-
pen niet.

Onbekende factoren schijnen verantwoordelijk
te zijn voor de zeldzame gevallen waarbij lever-
dysfunctie na gebruik van Meb. werd geconsta-
teerd. Nader onderzoek zal hier moeten worden
verricht.
 H. A. Timmenga-Hannema.

Kat

Membraneuze nefropathie bij twee katten
uit één nest

Nash, A. D. and Wright, N. G.: Membranous
nephropathy in sibling cats.
The Veterinary
Record
1983; 113: 80-2.

Bij een I jaar oude kat werd de diagnose
membraneuze nefropathie (een glomerulo-
nefropathie) gesteld door middel van urine-
en bloed-onderzoek aangevuld met micro-
scopisch onderzoek van een genomen nierbiopt.
De behandeling bestond uit het toedienen van
furosemide (Lasix®, Hoechst) gedurende
1 week,teneinde de door de hypoproteinaemie
veroorzaakte ascites tegen te gaan, alsmede
prednisolon gedurende 2 maanden.
Tijdens de 3 jaar durende follow-up periode
bleek de proteinuric na 1,5 jaar praktisch
verdwenen en was de kat in goede gezondheid.
Het nemen van een nierbiopt ter controle van
de werkelijke toestand van de nieren werd door
de eigenaar geweigerd.

Een nestgenoot van deze kat kreeg dezelfde aan-
doening ongeveer 3 jaar later. In de korte
follow-up periode van deze kat was de toestand
na toedienen van een diureticum goed, doch de
proteinuric niet verminderd.
Auteurs suggereren een mogelijke erfelijke fac-
tor in de pathogenese van de ziekte en vermel-
den dat niet eerder een volledig herstel bij de
kat met deze ziekte werd beschreven. Of de
corticosteroiden hiertoe hebben bijgedragen
wordt sterk in twijfel getrokken.
J. Guneling.

-ocr page 282-

Hydrotaea irritans en zomermastitis bij
kalveren

Hillerton, J. E., Bramley, A. J., and Broom, D.
M.:
Hydrotaea irritans and summermastitis in
calves.
Vet. Rec. 1983; I 13: 88-9.
Er wordt een onderzoek beschreven over het
vóórkomen van
Hydrotaea irritans in een groep
jonge runderen, waarbij zomermastitis voor-
komt.

Een groep van 9 kalveren in de leeftijd van 6-9
maanden werd in september geobserveerd,
nadat de dieren 4 maanden in een wei hadden
gelopen op een afstand van minstens 50 meter
van een andere koppel runderen. Eén van de
dieren vertoonde zomermastitis aan de beide
voorkwartieren. Een bacteriologisch onderzoek
van het secreet toonde
C. pyogenes aan. (Het is
aannemelijk dat, aangezien geen speciale voor-
zieningen bij de monstername werden getrof-
fen, het niet mogelijk was eventuele anaeroben
aan te tonen;
Ref.).

Een onderzoek op vliegen (waarbij telkens de
helft van een dier werd onderzocht) wees op een
voorkeur van
Hydrotaea irritans voor het ge-
ïnfecteerde dier: gemiddeld per telling 24 op de
buik en 14 op de uierhelft, waarvan 12 op de
gelaedeerde speen, tegenover gemiddeld resp.
3,8 en 0,5 op de andere dieren. Bij het geïnfec-
teerde dier werd binnen een halve meter een
zwerm van 50 //.
irritans waargenomen, terwijl
er om de 8 andere dieren slechts in totaal 20 van
die vliegen werden gezien. Zowel van het ge-
infecteerde dier als van de andere werden //.
irritans gevangen. Een bacteriologisch onder-
zoek toonde aan, dat vliegen, die afkomstig
waren van het zieke dier, besmet waren met
C.
pyogenes.
[5e andere vliegen waren vrij van pat-
hogene kiemen.

Dit beperkte onderzoek leerde, dat H. irritans
zwaar besmet kan zijn met C. pyogenes. Uitge-
breider onderzoek is noodzakelijk om eventueel
aan te tonen dat onder normale omstandighe-
den
H. irritans zomermastitis van kalf op kalf
kan overbrengen.

£. P. Oidenkatnp.

Rund

Invloed van het seizoen op de werking van
levamisole pour-on formuleringen

Forsyth, B. A., Gibbon, A..[., and Pryor, D. E.:
Seasonal variation in anthelmintic response by
cattle to dermally applied levamisole.
Austr.
Vet. J.
1983; 60: 141-6.

Levamisole kan intramusculair, oraal en trans-
cutaan worden toegediend. Dit laatste wordt de
\'pour-on\' methode genoemd en is ook in Neder-
land verkrijgbaar als [,-Ripercol pour-on®
(Janssen Pharmaceutica).
De auteurs, medewerkers van ICl in Austra-
lië, stelden zelf diverse pour-on formuleringen
samen. Gekeken werd naar effectiviteit ten op-
zichte van maagdarm- en longwormen en naar
eventuele bijwerkingen. Op verschillende tijd-
stippen na toediening werden in het serum leva-
misole-spiegels bepaald.

Als vergelijking dienden onder andere Leva-
misole subcutaan (!) en Citarin L. Dit laatste is
een levamisole pour-on formulering van Bayer
die reeds een aantal jaren, onder andere in
Duitsland, verkrijgbaar is.
Behalve verschillen in serumwaarden en effecti-
viteit die het gevolg waren van de verschillende
formuleringen en doseringen stelden de auteurs
een variatie vast die zij toeschreven aan seizoen-
sinvloeden. Bij koud weer werden serumwaar-
den gevonden die 7j waren van de waarden bij
warm weer. De oorzaak zou gelegen zijn in
circulatie veranderingen in de huid tengevolge
van de buitentemperatuur. Levamisole per in-
jectie gaf een constant resultaat.
[.-Ripercol pour-on® heeft een ander vehicu-
lum dan de gerefereerde formuleringen. Van
verschillen ten gevolge van uiteenlopende
klimaatsomstandigheden zijn geen gegevens
voorhanden. De pour-on methode is bedoeld
voor lekentoepassing. Men moet evenwel verd-
acht zijn op factoren die het resultaat kunnen
beïnvloeden zoals schatten van het gewicht en
nauwkeurigheid van dosering;
Ref).

J. W. Seinhorst.

Rund

Kan een PRID vaker worden gebruikt?

McPhee. S. R.. Doyle, M. W., Davis, I. F., and
Chamley, W. A.: Multiple use of progesterone
releasing intravaginal devices for synchronisa-
tion of oestrus and ovulation in cattle.
Austr.
Vet. J.
1983; 60: 40-3.

In een tweetal experiirienten werd nagegaan in
hoeverre een PRI[) (progesterone releasing in-
travaginal device) vaker dan een keer kan wor-
den gebruikt. Dit vanwege de kosten.
Hiertoe werden bij 6 geovariëctomeerde koeien
PRID\'s ingebracht, welke na 12 dagen werden
verwijderd. Drie PRIITs werden gesteriliseerd
in de autoclaaf, 3 andere werden gesteriliseerd
met behulp van gas (Ethyleen-oxide). Na sterili-
satie werden de PRID\'s opnieuw gebruikt.
Daarna werden ze nog een keer gesteriliseerd en
voor de derde keer gebruikt. Van de behandelde
runderen werd om de dag bloed afgenomen
voor progesteron-concentratie bepaling.

-ocr page 283-

Het bleek dat de met de autoclaaf gesteriliseerde
PRlD\'s een concentratie van progesteron in het
bloed gaven, die volkomen vergelijkbaar was
met die van een nieuwe PRID. De met gas
gesteriliseerde PRlD\'s deden dit niet.
Vervolgens werden 41 runderen met een PRID
behandeld (PRID zonder oestrogeencapsule)
gedurende 9 dagen. De runderen kregen op de
8e dag prostaglandinen (PG) toegediend. Tus-
sen 30 en 60 uur tia het verwijderen van de
PRID was 85% van de runderen in oestrus. Bij
18 dieren werd de PRID na sterilisatie opnieuw
ingebracht. Dertig tot 60 uur na het verwijderen
van deze PRlD\'s waren alle runderen in oestrus.
De PRl D\'s werden opnieuw gesteriliseerd eii bij
17 andere rundereti ingebracht. Nu vertoonde
slechts 29% der dieren tussen 30 en 60 uur na het
verwijderen van de PRID een oestrus.
Schrijvers concluderen dat een PRID in ieder
geval 2 keer kan worden gebruikt. Na een derde
keer gebruiken wordt het interval verwijderen
PRID - oestrus bij een aantal dieren langer.

A. de Kruif.

Rund

Het gebruik van de Paratect® Bolus ter
preventie van trichostrongyiose bij het
rund

Veterinary Parasitology 1983; 12: 217-359.
Bliss, D. H. and Jones, R. M.: Preface p. 219.
Jones, R. M. and Bliss, D. H.: Synopsis p. 221.
Jones, R. M.: Therapeutic and prophylactic ef-
ficacy of morantel when administered directly
into the rumen of cattle on a continuous basis
(p. 223).

Eckert, J. and Inderbitzin, P.; The morantel
sustained release bolus in the control of gastro-
intestinal nematodiasis of cattle in Switzerland
(preliminary results) (p. 233).
Prosl, H., Supperer, R., Jones, R. M., Loc-
kwood, P. W.. and Bliss, D. H.: Morantel sus-
tained release bolus: a new approach for the
control of Trichstrongylosis in Austrian cattle
(p. 239).

Borgsteede, F. H. M.: The effect of the use of
the morantel sustained release bolus system on
calves grazing a highly contaminated pasture in
the Netherlands (p. 251).
Raynaud. J. P., Jones, R. M.. Bliss, D. H., Le
Stang, J. P., and Kerboeuf, D.: The control of
parasitic gastroenteritis of grazing cattle in Nor-
mandy, France, using the morantel sustained
release bolus (p. 261).

Downey, N.: Grazing study in Ireland using the
morantel sustained release bolus for controlling
nematodiasis in calves (p. 273).

Törnquist, M. and Tolling. S.: A two-year study
on the anthelmintic effect of a pregrazing treat-
ment with the morantel sustained release bolus
in first season grazing cattle in Sweden (p. 283).
Bliss, D. H. and Jones, R. M.: Aneconomicand
efficacy comparison between morantel (when
administered from an intraruminal bolus) and
conventional anthelmintic treatment in grazing
cattle (p. 297).

Conder, D. R., Jones, R. M., and Bliss, D. H.;
The use of the morantel sustained release bolus
in second-season grazing cattle (p. 307).
Guldenhaupt, G. and Bürger, H. J.: The use ofa
morantel sustained release bolus in the control
of parasitic gastroenteritis in second-season
cattle (p. 313).

Raynaud, J. P., Lockwood, P. W., and Le
Stang, J. P.: The use of the morantel sustained
release bolus under special farm practices (de-
prime system) in France (p. 321).
Jones, R. M. and Bliss, D. H.: Thesusceptibility
of
Ostertagia ?Lr\\A Cooper/a to morantel tartrate
after extended exposure to the morantel sustain-
ed release bolus (p. 329).
Bonazzi, E. F., Grimshaw, W. T. R., Bairden,
K., Armour, J. and Gettinby, G.: Studies
the interaction between an irradiated bovine
lungworm vaccine and a morantel sustained
release bolus (p. 337).

Samenvatting:

Door de toename aan kennis van de epidemi-
ologie van trichostrongyiose bij het rund heeft
de bestrijding van deze ziekte steeds meer een
preventief karakter gekregen. Door het nemen
van de juiste behandelings-en beweidingsmaat-
regelen kunnen belangrijke verliezen dan ook
meestal worden voorkómen. De sterk toegeno-
men veebezetting heeft echter tot gevolg dat
beweidingsmaatregelen vaak niet uitvoerbaar
zijn.

In deze gevallen kan gebruik worden gemaakt
van de Paratect® Bolus.
De ontwikkeling van de morantel bevattende
bolus wordt zo belangrijk geacht dat een volle-
dige uitgave van de
Veterinary Parasitology
hieraan is gewijd.

De inhoud bestaat uil een aantal lezingen die
zijn gehouden op het 9e congres van de World
Association for the Advancement of Veterinary
Parasitology en een er aan voorafgaand Pfizer
Symposium in juli 1981 te Boedapest.
Het gaat iets te ver alle artikelen afzonderlijk te
refereren mede gezien het feit dat de resultaten
van de diverse onderzoeken, uitgevoerd in een
groot aantal West-Europese landen, nagenoeg
eensluidend zijn.

Het toedienen van de bolus aan kalveren op het
moment dat ze naar buiten gaan, heeft tot ge-
volg dat de opgenomen overwinterde tricho-

-ocr page 284-

stroiigylidenlarven zich gedurende de eerste
weken van het weideseizoen niet ontwikkeien
tot volwassen stadia. De kalveren zullen hier-
door gedurende de eerste acht weken van het
weideseizoen geen tricholostrongylideneieren
uitscheiden. Een belangrijk gevolg hiervan is
dat de geweldige stijging van het aantal infec-
tieuze larven op het weiland in de nazomer uit-
blijft.

Dit kon worden aangetoond door het tellen van
het aantal larven in grasmonsters (p. 239, 261,
283, 297, 307, 313, 321) en door gebruikmaking
van tracerkalveren (p. 239, 251, 297, 321).
De opname van infectieuze larven is daardoor
in deze periode beperkt wat werd aangetoond
door middel van pepsinogeenbepalingen (p.
233, 261, 321), wormtellingen na sectie (p. 233,
239, 251, 261, 273, 283, 297) en eheUingen uitge-
voerd door alle auteurs.

In vergelijking met controlegroepen waarbij
geen preventieve of curatieve maatregelen wer-
den getroffen kon bij kalveren die waren voor-
zien van een bolus en vroeg naar buiten waren
gegaan aan het eind van het weideseizoen enkele
tientallen kg groeiverschil worden waargeno-
men (p. 239, 251, 261, 283, 297).
Klinische verschijnselen werden ook op zwaar
besmette bedrijven (p. 251, 261) bij geen van de
behandelde dieren waargenomen. Alleen Dow-
ney vond geen groeiverschillen tussen controle-
en proefgroepen (waarschijnlijk door een uit-
zonderlijk laag infectieniveau en een
interfererende infectie met
Diciyocaulus vivi-
parus;
Ref.).

Werd het effect van de bolus vergeleken met een
controlegroep waarbij wel strategische behan-
delingen werden gegeven dan waren de groei-
verschillen minder groot maar toch nog een
aantal kg (p. 283, 297).

Het toedienen van de bolus halverwege het wei-
deseizoen (wat overigens niet wordt aanbevo-
len;
Ref.) aan kalveren die vroeg naar buiten
waren gegaan gaf een groeiverschil van 14 kg (p,
261). Door Prosl werd aangetoond dat de ge-
wichtsverschillen gedurende het tweede weide-
seizoen blijven bestaan waardoor de behan-
delde dieren gemiddeld 19 dagen eerder konden
worden geïnsemineerd. Het toedienen van een
tweede bolus in het tweede weideseizoen gaf
geen significante groeiverschillen in het tweede
weideseizoen (p. 239). Als de bolus alleen werd
toegediend in het tweede weideseizoen werden
groeiverschillen met een niet behandelde con-
trolegroep, van 14 kg gevonden (p. 307, 313).
Als de met een bolus behandelde kalveren wer-
den geweid op weilanden die de eerste weken
van het weideseizoen eerst werden beweid door
oudere runderen, was het effect van de bolus
aanzienlijk geringer (dit systeem wat algemeen
wordt gebruikt in België en Frankrijk moet dan
ook afgeraden worden;
Ref).
Hoewel de bolus geen bescherming geeft tegen
een
Diciyocaulus viviparus infectie wordt deze
er wel door vertraagd (p. 223, 235, 273, 307, 313,
321). De bolus kan echter zonder meer worden
gecombineerd met een longwormvaccinatie ge-
gegeven volgens het gebruikelijk vaccinatie-
schema (p. 337).

Op theoretische gronden kan worden verwacht
dat er, door het gebruik van de bolus, resistentie
op zal kunnen treden
(Ref). Na vijf passages
van een
Osl^rlagi osieriagi laboratoriumstam
en door een vier jaar durende veldproef kon er
echter nog geen verandering in gevoeligheid van
Osierlagia voor morantel worden aangetoond
(p. 329).

J. H. Boersema.

Varken

Relatie E. co/i-mastitis en activiteit van
polymorphkernige leucocyten

Höfstedt, J., Roth. J. A.. Ross. R. F . and Wag-
ner, W. C.; Depression of polymorphonuclear
leucocyte function associated with experimen-
tally induced
E. coli mastitis in sows. Am. ./.
Vet. Res.
1983; 44: 1224-8.
Agalactie en; of hypogalactie post partum kun-
nen economisch flinke schade veroorzaken, met
name als gevolg van een verhoogd uitvalsper-
centage onder de zogende biggen. Bij bacterieel
onderzoek wordt regelmatig
E. coli geïsoleerd.
Eerste worps zeugen, respectievelijk afkomstig
uit een \'gevoelig\' (conventioneel)- en een \'resis-
tent\' (S.P.F.) bestand werden 8 uur na de ge-
boorte van de eerste big intra-mammair besmet
met
E. coli (6-K23 Hl). Naast de geïnfecteerde
dieren werden ook controledieren van dezelfde
herkomst geobserveerd. Behalve de klinische
verschijnselen werden de volgende bepalingen
gedaan: A.: telling van het aantal witte bloed-
cellen in het perifere bloed; B.: functie-onder-
zoek van de polymorfkernige neutrofiele leuco-
cyten middels een viertal testmethoden: C.:
bepaling van het plasma cortisolgehalte. Kli-
nisch kwam de SPF-groep er beter af dan de
gevoelige groep, terwijl de uitval van de biggen
hiermee parallel verliep. Bij de gevoelige groep
werd (in tegenstelling tot de SPF-groep — die
vooral een geringer aantal witte bloedcellen in
het perifere bloed bezaten) post infectionem een
daling van het aantal leucocyten waargenomen,
terwijl de biologische activiteit van deze cellen
daalde in meerdere testmethoden. Het plasma
cortisolgehalte steeg. Na de partus stijgt het
cortisolgehalte (met name bij de gevoelige
groep); endotoxinen-release bij de
E. co//masti-
tis veroorzaakt een verdere stijging gedurende

-ocr page 285-

een langere periode; deze corticosteroiden zou-
den verantwoordelijk zijn voor de afname van
de biologische activiteit van de p.m.k. alleen.
Het waarom van het verschil tussen beide groe-
pen kon niet goed beredeneerd worden.

/•\'. H\'. van Schie.

Varken

Passage van Aujeszky virus bij embry-
otransplantatie

James. J. E.. James, D. M.. Martin, P. A.,
Reed. D. E., and Davis, D. l..: Embryotransfer
for conserving valuable genetic material from
swine-herds with pseudorabies. ./.
Am. Vel.
Med. A.s.suc.
1983; 183: 525-8.
Als een van de theoretische mogelijkheden om
genetisch materiaal uit een met Aujeszkyvirus
(AD) besmet beslag voor de toekomst virus-vrij
te handhaven wordt embryotransplantatie ge-
noemd. Beschreven wordt de transplantatie van
805 embryo\'s afkomstig van donoren, die bij
een herhaald onderzoek positieve SN-titers ver-
toonden (bij een deel van deze dieren was er bij
dit gepaarde onderzoek met een tussentijd van 2
weken - de laatste maal 2 dagen voor de dek-
king - sprake van verhoging tot 8-voud toe, bij
andere dieren van gelijk blijven of van daling)
naar gelten en zeugen afkomstig van seronega-
tieve bedrijven.

Geen der receptors vertoonde op 2 en 5 weken
na de transplantatie een positieve SNT, de ge-
boren biggen op 2 maanden oude leeftijd even-
min. Voorts gelukte het niet om in de spoel-
vloeistof AD-virus aan te tonen. Kortom, het
doel lijkt bereikbaar. Vermeld wordt dat een
andere onderzoeker (Bolin, 1982) er wel in
slaagde overdracht van AD-virus aan te tonen
via embryotransplantatie, maar er was dan wel
sprake van donoren, die in het acute stadium
van de infectie verkeerden (besmetting intrana-
saal of intra-uterien direct na de dekking) of van
embryo\'s die na het uitspoelen besmet werden.
In deze gevallen werden de receptoren dus wel
seropositief Comberland (1982) transplan-
teerde embryo\'s uit herstelde AD-patiënten met
hetzelfde resultaat als in dit experiment. Wat de
resultaten van de onderhavige transplantatie
betreft: met het morulastadium is meer succes
haalbaar dan met het 4-8-cellige stadium. In
totaal werden 65% van de receptoren dragend.
(Zowel bij een geënt als een ongeënt varken
blijft AD-virus na klinisch herstel in het dier
persisteren maar kennelijk niet in het ova-
rium;
Ref.).

F. IV van Sehie.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hydrolysaten van slachtprodukten

Webster, J. D., Ledward, D. A., and Lawrie, R.
A.: Protein Hydrolysates from Meat Industry
Byproducts.
Meat Sci. 1982; 7: 147-57.

Een achtste gedeelte van het totale eiwitpercen-
tage van een slachtdier is afkomstig van de orga-
nen. Gezien de esthetische aspecten van een deel
van de organen komen deze organen niet in de
humane consumptie. Daarom is er van verschil-
lende zijden geprobeerd om met de eiwitten uit
deze organen vleesanologen te maken. Hiertoe
dienen de eiwitten uit deze organen eerst gehy-
drolyseerd te worden. Schrijvers onderzochten
een viertal enzymen in dit verband, te weten
pepsine (bij pH = 3), papaïne (bij pH = 5,5),
neutrase (bij pH = 7) en alkalase (bij pH = 8,5).
Deze enzymen werden getest met runderlong,
pens en kanen. Papaïne bleek de meest effec-
tieve hydrolyse te geven. Het slechtste resultaat
werd behaald met neutrase.
Collageen werd alleen gehydrolyseerd als het
eerst verhit was geweest. Alkalase was zelfs dan
niet in staat collageen te hydrolyseren.
Door de hydrolyse worden de aminozuren over
het algemeen niet aangetast.

J. M. de Kruijf.

Electrische bedwelming van kalveren

Lambooy, E.: Electrical Stunning of Veal Cal-
ves.
Meat Sci. 1982; 6: 15-25.

In Nederland worden de meeste kalveren met
een schietmasker bedwelmd. Dit is een vrij dure
methode. O.a. daarom onderzocht de schrijver
de electrische bedwelming van kalveren. Om
een effectieve electrische bedwelming objectief
te kunnen vaststellen werden electroden in de
hersenen (dura mater) geïmplanteerd. Daarna
werd met verschillende stroomsterkten en vol-
tages geëxperimenteerd. Uit het onderzoek
bleek dat met een stroomsterkte van 0,87 A en
96 V 90% van de kalveren effectief bedwelmd
waren, dat wil zeggen dat de dieren binnen 1
seconde bewusteloos waren.
De electroden moeten aan weerszijden van het
hoofd tussen oog en oor geplaatst worden.
De bewusteloosheid van de kalveren duurt in
vergelijking met varkens kort, zodat voor de
electrische bedwelming van kalveren enige mo-
dificaties nodig zijn. Deze modificaties zijn het
beste te realiseren in een automatisch bedwel-
mingssysteem.

J. M. de Kruijf.

-ocr page 286-

BOEKBESPREKING

The sperm cel

Ed: Jean André

(Marlinus Nijhoff Publishers BV: ihe Hague. ISBN
90-247-2784-7. 465 p.. 1982. Dfl. 165.-)

Dit boek bevat de proceedings van het 4e internatio-
nale symposium over spermatologie, gehouden in
Seillac (Frankrijk) in juli 1982, en heeft als ondertitel
\'Fertilizing power, surface properties, motility, nu-
cleus and acrosome, evolutionary aspects\'.
Hoewel dit reeds het 4e congres is (het eerste vond
plaats in Rome in 1969, het tweede in 1973 in Stock-
holm en het derde in 1978 in Boston) vermeldt de
deelnemerslijst geen enkele Nederlander onder de 127
deelnemers. Dat het aantal Franse deelnemers relatief
talrijk is, ligt voor de hand, maar dat er 52 \'spermato-
logen\' in Frankrijk actief zijn, is wel onwaarschijnlijk.
Vooral als we zien dat er slechts 2 Duitsers, 7 Engel-
sen, 12 Italianen en 19 Amerikanen op dedeelnemers-
lijst voorkomen.

De enige Nederlandse bijdrage bestaat uit het feit dat
het boek in Nederland gedrukt is en bij Martinus Nij-
hoff, Den Haag is uitgegeven.
Toch is het een belangwekkend symposium geweest,
gezien de veelal hoge kwaliteit van de afzonderlijke
bijdragen over fundamentele aspecten van de voort-
planting.

Voor diegenen die \'pasklare oplossingen\' voor de
praktijk zoeken is dit boek dan ook niet bedoeld. Die
hebben meer baat bij de congresverslagen van het
eveneens om de vier jaar gehouden congres over
Animal Reproduction and A.F
In tegenstelling tot voorgaande symposia waar nog
veel de nadruk werd gelegd op het bijzondere morfo-
logische karakter van de zaadcel, zijn in dit sympo-
sium juist de functionele aspecten van deze bijzondere
cel benadrukt.

De artikelen zijn te verdelen in een groep \'invited
papers\', meestal een of twee per onderwerp die een
overzicht geven van de huidige stand van zaken en een
aantal vrije papers, die originele onderzoek bijdragen
behandelen.

E)e bijdragen zijn verdeeld in een zestal hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk, dat handelt over de \'evalu-
ation and control of the fertilizing power of sperm\'
vinden we een 13-tal artikelen. In het overzichtsartikel
gaat J. W. Overstreet in op de moderne laboratorium-
mogelijkheden om de fertiliteit van humane zaad-
cellen vast te stellen en op de interacties
in vilro tussen
zaadcellen en eicellen. Belangwekkende bijdragen in
dit hoofdstuk zijn o.a. de artikelen van Cohen over
\'selection among spermatozoa\' en van Taylor over
\'does sperm selection exist?\'

In het tweede hoofdstuk, handelend over \'surface\'
properties of sperm cells\' zijn 23 artikelen opgenomen,
hetgeen een aanwijzing is van het grote belang van
dit onderwerp. De explosieve ontwikkeling geduren-
de de laatste 10 jaren van onze kennis op het gebied
van de moleculaire aspecten van membranen, heeft
ook het onderzoek aan zaadcellen niet ongemoeid
gelaten. Een groot aantal gebeurtenissen, die ge-
durende de bevruchting plaats vinden zijn immers
duidelijk membraangebonden processen. In een be-
langwekkend artikel gaal Bedford nader in op de
vorm en functie van spermatozoa van zoogdieren in
relatie lot de eicel en haar omgevende structuren.
In het derde hoofdstuk komt het onderwerp \'nucleus\'
aan bod. Een onderwerp dat nu toe in de studie over
spermatozoa relatief weinig aandacht heeft gekregen,
mede door het feit dat ook met de meest moderne
optische technieken geen structuren zich lieten waar-
nemen in het hypergecondenseerde chromosomen-
materiaal. Met 11 artikelen over de kern, zijn chro-
matine organisatie en kerneiwiiten, wordt in dit
symposium aandacht besteedt aan dil speciale onder-
werp.

In het vierde hoofdstuk komt het acrosoom aan bod.
Hiervan is gedurende de laatste 10-15 jaar zeer veel
bekend geworden en hel heeft als één van de belang-
rijkste celorganellen die in hel bevruchtingsproces een
rol speelt veel aandacht gekregen. Merkwaardig ge-
noeg zijn er slechts een 5-laI bijdragen in het boek
opgenomen waaronder een mooi overzichtsartikel
van Harrison over \'the acrosome, its hydrolases and
egg penetration\'.

Het vijfde hoofdstuk handelt over \'sperm motility\'.
Een onderwerp dal vanaf het begin van het sperma-
onderzoek sterk de aandacht heeft gehad en gezien
hel aantal bijdragen van in totaal 18, dit nog steeds
doet.

Veel is er over de moliliteit bekend geworden, wal
nog eens lol uiting komt in het arlikel van Gibbons
\'sperm motility: mechanism and control.
In hel laatste hoofdstuk worden de afslammings-
problemen bestudeerd. Een onderwerp dal duidelijk
speculatieve aspecten heeft en door uw recensent als
het minst interessante onderdeel is ervaren.
Al met al is hel een boek geworden, waarin een aantal
belangrijke aspecten van de studie over sperma-
tozoa uitvoerig aan bod zijn gekomen en dal voor
iedere serieuze onderzoeker op het gebied van de
voortplanting een gevarieerde bron van informatie
bevat.

J. Boender

Atlas of Hematology of the Dog and Cat

Peter Keller, D.V.M. and Professor Ulrich Freudiger,
D.V.M.

(Verlag Paul Parey. Berling arul Hamburg. 1983-284
plales comprising 665 single illusiraiions of which 381
are in color, a charl and iwo lahles. in all 159 pages.
Cosi D.M. 218.—

This recent publication has been written as an aid to
conventional morphologic light microscopic exam-
ination ofthe blood and bone marrow ofthe dog and
cat. The text is written in five languages, German,
English, French, Spanish and Italian. It is a large
book (23 cm x 30 cm) printed on fine magazine quality
paper. The book is divided into six sections. Included
is a charl and discussion ofthe development of the
hematopoietic and lymphopoelic cell lines, discussion
of the maturation of each of the cell lines, a charl of
normal values, the figures and photographs, bibli-
ography and index.

-ocr page 287-

The largest is the figures and photographs section,
comprising 67 pages. The photographs are unusually
good quality pictures of individual cell types stained
with May-Griinwald-Giemsa. With few exceptions
the magnification is x 1250. With few exceptions
accompanied by a black or white drawing, a copy of
the original photographs. Individual cells are indenti-
fied by letters. Also accompaning the photograph and
drawing is the written text describing the morphol-
ogy. This has also been written in 5 languages.
A unique aspect of these photographs is that many of
the facing pages describe similar cells in the two spe-
cies described.

That is, the left page describes specific cell types in the
dog and the right page, similar cell types in the cat.
The first section of the photographs describes normal
canine and feline erythropoiesis. This is followed by a
section on red blood cell disorders in both species.
Following this is a similar section on normal neutro-
poiesis is and neutrophil disorders. There are also
small sections on basophilic granulocytes, eosinophi-
lic granulocytes, monocytes, thrombocytes and lym-
phocytes.

In these latter sections, morphologic aspects of leuke-
mia and leucosis are thoroughly covered. An interest-
ing and complete section demonstrates red cell para-
sitism and other blood parasites.
To complete the morphologic portion are sections on
cells seen incidentally in blood, artefacts, and eight
pages of photographs depicting the stages of develop-
ment of all cell lines in the bone marrow.
1 have used this book for several months in the hema-
tology laboratory, diergeneeskunde, Kleine Huisdie-
ren, Utrecht with complete satisfaction. It is an easily
accessible book that the technologists and I use for
quick reference and for helping students, fhe book is
complete, accurate and technically quite impressive.
It provides an invaluable aid to interested small ani-
mal veterinarians, researchers interested in morphol-
ogic aspects of canine and feline blood and technolo-
gists working with these elements. In addition it
provides an elegant reference work for veterinarians
interested in diagnostic exfoliative cytology. This
author highly recommends Atlas of Hematology of
the Dog and Cat by Keller and Freudiger.

Bernard F. Feldman. O.V.M.. PhD

Physiology and Biochemistry of the Dom-
estic Fowl

Edited by B. M. Freeman

(Academic Press. Londen-Nen -York. 1983. ISBN 0-
12-267104-X.J

In 1971 is onder dezelfde titel een drie-delig boekwerk
van 1488 pagina\'s verschenen (Ed. D. J. Bell and B.
M. Freeman), waarin een overzichtelijke volledige
samenvatting is gegeven van de bekende literatuur op
het gebied van de fysiologische en biochemische
aspecten van de kip. Andere boeken op dit gebied
benadrukken de vergelijking tussen de verschillende
vogels (Biology and Comparative Physiology of
Birds, A.J. Marshalled. I960) of zijn beknopt in hun
opzet (Avian Physiology, P. D. Sturkie, ed. 1965). Zij
zijn daarom wat betreft de kip verre van volledig. Ook
de nieuwe (derde) editie van Avian Physiology (Stur-
kie, 1976) is in zijn opzet minder volledig dan het werk
van Bell en Freeman.

De kennis van de kip is na 1971, mede als gevolg van
het economisch belang van de pluimveehouderij in
aanzienlijke mate toegenomen, zodat een aanvulling
op de 1971 editie gewenst was. Volume 4 moet als een
invulling van deze wens gezien worden. Freeman is
erin geslaagd om bijna alle medewerkers van de eerste
boeken, allen stuk voor stuk autoriteiten op hun vak-
gebied, weer aan zich te binden voor het samenvatten
van de nieuwste ontwikkelingen in de kennis van de
kip. In dit 4e deel zijn 17 van de 62 hoofdstukken uit
het oude boek aangevuld en up to date gemaakt.
Daarnaast zijn 3 nieuwe hoofdstukken toegevoegd
(over de voedselopname, de sporenelementen en de
haemoglobines). De andere hoofdstukken zullen in
een 5e volume, dat in de loop van het volgende jaar
verschijnt, aangevuld worden.
In de beschreven hoofdstukken worden de ontwikke-
lingen op een heldere manier in makkelijk leesbaar
Engels, weergegeven, met overzichtelijke figuren en
tabellen, zodat het werk in zijn geheel uitnodigt tot
lezen. Inhoudelijk staat het weergegevene op een-
zelfde hoog peil als de 1971 editie, hetgeen gelet op de
medewerkenden niet te verwonderen is. Voor de doel-
groep. waarvoor dit werk geschreven is (de onderzoe-
kers en de begeleiders en voorlichters op het gebied
van de pluimveehouderij), is dit werk van veel beteke-
nis.

Een punt van kritiek is de aanduiding \'Volume 4\', die
ten onrechte de suggestie wekt, dat we te maken heb-
ben met volledig nieuwe onderwerpen uit het vakge-
bied. Beter ware het geweest om te spreken van een
supplement.

Ook is de keuze van de hoofdstukken te veel bepaald
door dedatum van binnenkomst van de manuscripten
van de verschillende auteurs. Hierdoor is een min of
meer willekeurige opeenvolging van onderwerpen tot
stand gekomen. Helaas is daardoor de logische volg-
orde uit de 1971 editie voor een deel verloren gegaan.
Samenvattend kan dit deel gezien worden als een
welkome aanvulling op een zeer goed standaardwerk,
die geen moeilijke keuze inhoudt voor diegenen die de
eerste drie delen hebben weten te waarderen. Echter
ook voor nieuwkomers in dit vakgebied is het een
waardevol werk dat ook zonder een volledige kennis
van de inhoud van de voorgaande delen alleszins
begrijpbaar is.

F M. a. Boshouwers.

-ocr page 288-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Najaarsdag 1983 Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier

Deze traditionele najaarsdag werd bezocht
door 130 deelnemers. Het wetenschappelijk ge-
deelte van de dag was niet alleen voor leden van
de GGKH. doch was — gezien het belangrijke
onderwerp — opengesteld voor alle praktici.
De lezingen spitsten zich toe op diagnostiek,
prognose en vooral de therapeutische mogelijk-
heden voor de prakticus van de bij hond of kat
geconstateerde tumoren. Het onderwerp werd
voortreffelijk geïllustreerd door de \'button\' die
aan de deelnemers werd uitgereikt en het ver-
keersbord voor een uitholling overdwars voor-
stelde.

Plaats van vergadering was hotel De Bilder-
berg, een uitstekende keuze van het bestuur van
de GGHK, daar zowel de vergaderruimte ,ils
mogelijkheid voor sociaal contact ruimschoots
aan de verwachtingen voldeden.
Een verslag van de gehouden lezingen volgt
hieronder.

Dr. W. Misdorp: Klinisch-Pathologische
Aspecten van Tumorziekten

Hoewel de meeste tumoren zich als een knobbel
manifesteren is elke knobbel nog geen tumor.
Bovendien is vooral bij maligne tumoren zo\'n
knobbel te beschouwen als het topje van een
ijsberg. Immers daaronder verscholen is de
strijd tussen tumor en gastheer, de uitzaaiing en
de vorming van stoffen die de stofwisseling van
de gastheer beïnvloeden (para-neoplastische
syndromen).

Om een tumorziekte goed te kunnen bestrijden
is de zogenaamde karakterisering van de ziekte
van belang (zie hiervoor ook het
Tijdschr. Dier-
geneeskd.
van I juli 1983). Karakteristieken van
prognostisch belang zijn het klinisch stadium
(TNM), het histologische type, de groeiwijze, de
grootte. Vooral bij het overwegen van meer
ingrijpende therapieën moet de algemene toe-
stand, waarvoor een tabel is opgesteld, in over-
weging worden genomen. In de praktijk neemt
de chirurgie nog de belangrijkste plaats in. Indi-
caties zijn locale operabiliteit, afwezigheid van
herkenbare metastasen op afstand, redelijke al-
gemene toestand en een goede operateur.
Een goede operatietechniek houdt in dat in het
operatiepreparaat de tumor aan alle kanten be-
dekt is door bind- en/of vetweefsel. Het zoge-
naamde
uitpeilen van een tumor is een kunst-
fout.
Er moet vooral vroeg en ruim worden
geopereerd, dan wordt de kans op locale inope-
rabiliteit lager.

In geval een tumor toch onvolledig verwijderd
blijkt te zijn, kan heroperatie direct of na zorg-
vuldige follow-up plaats vinden. Ook kan locale
immunotherapie worden toegepast om de reste-
rende tumorcellen te doden. Mastocytomen zijn
op deze wijze waarschijnlijk door een
C-
parvum-\'m\'jecüe
te beïnvloeden.
Behalve locale inoperabiliteit is
vroege metasta-
sering
bij vele tumorziekten van mens en dier
een levensbedreigende factor. Voorbeeld: mam-
macarcinoom kat, osteosarcoom hond, som-
mige mammatumoren van de hond. Daarop is
de WHO-studie gericht, welke beoogt door in-
traveneuze BCG- of C-pön\'ww-injectie de mi-
crometastasen in de long te elimineren. Omdat
de meeste tumoren bij huisdieren naar lymfklie-
ren en longen metastaseren is een goede diag-
nostiek van de thorax van groot belang.
Chemotherapie bij gegeneraliseerde (leucose) of
vroeg gemetastaseerde ziekten is ook in goed
ingerichte praktijken een mogelijkheid, mits de
toxische effecten onder controle worden gehou-
den. Behandeling van huisdieren heeft naast
veterinaire aspecten ook vergelijkende (model-)
aspecten.

In de toekomst zal er een forum moeten komen
voor onder meer therapieproblematieken bijv.
door middel van een werkgroep, waarin naast
praktici ook zogenaamde wetenschappers zit-
ting hebben.

Voor die collegae, die zich hebben laten verlei-
den om deel te nemen aan de macroscopische
beoordeling van de preparaten is het mogelijk
interessant om hiervan een samenvatting voor
zich te zien. Bij de vraag of de knobbel een
tumor is, was er in 7 gevallen een grote unanimi-
teit en terecht: dit waren echte tumoren. In het
geval van een fibro-adenoom (differentieel di-
agnose abces), een cystadenoom (d.d. cyste) en
een mastitis carcinomatosis (d.d. mastitis)
waren de meningen verdeeld over het tumorka-
rakter; in het geval van het afgekapselde abces
waren sommigen van mening, dat er toch een
tumor in het spel was. De aard van het weefsel
(maligne/benigne) werd met één uitzondering
(mastitis carcinomatosa) in het algemeen juist
getypeerd. Het bepalen van het histologische
type was echter een veel moeilijker opgave. Zo
werd een basalioom nogal eens voor een fi-
brooni gehouden en een mastocytoom voor een
carcinoom. Deze waarnemingen bevestigen nog
eens de noodzaak van microscopisch onder-
zoek.

De bepaling van de radicaliteit van de operatie
door macroscopisch onderzoek bleek redelijk
maar toch niet altijd mogelijk.

Dr. K. Weyer: Manimacarcinoom vande Kat.
Nieuwe therapeutische mogelijkheden?
Er wordt wederom op gewezen dat de kat als
een goed proefdiermodel voor de behandeling

-ocr page 289-

van mammatumoren bij de mens zou kunnen
dienen.

Van belang is een onderzoek naar een predic-
tieve test, waarbij voor elke patiënt met mam-
macarcinoom zou kunnen worden bepaald
voor welke cytostatica de tumor van deze pati-
ënt gevoelig zouden kunnen zijn. Dit kweken en
testen en wel of niet toedienen van cytostatica
gebeurt allemaal binnen 14 dagen. Dat wil zeg-
gen dat we te maken hebben met de originele
tumor — weliswaar uit zijn gastheer gehaald —
echter de tumorcellen zullen niet de tijd hebben
gehad zelf wezenlijk te veranderen. Hetgeen na-
tuurlijk een belangrijk gegeven is.
Na een dergelijke test weten we of de gekweekte
tumor wel of niet gevoelig is voor een bepaald
cytostaticum. Echter, dit zijn resultaten
in viiro
en men zou gaarne willen weten of dat ook in
vivo
geldt. Het probleem is dat dit niet kan
worden onderzocht bij de mens, omdat geen
arts het thans aandurft slechts één of twee cytos-
tatica toe te dienen in plaats van de gebruike-
lijke cocktail.

Nu komt de kat met mammacarcinoom om de
hoek kijken als mogelijk proefdiermodel. Bij de
kat is het wel mogelijk de
in vitro verkregen
predictieve testresultaten te vergelijken met
in
vivo
verkregen resultaten. Mochten deze resul-
taten bij de kat overeenkomen met die van de
mens, dan is er een stevig argument in handen
om de arts te overtuigen om deze predictieve
test ook bij de mens toe te passen.
Uit modelstudie-oogpunt is het ook zeer be-
langrijk dat dit gebeurt. Ten eerste om te bewij-
zen dat de
in vitro verkregen resultaten dezelfde
zijn als de
in vivo verkregen resultaten en --
voor nog later — bij het uittesten van veelbelo-
vende nieuwe preparaten.

Dr. L. N. Owen (Cambridge): Therapyof some
Tumour Disease.^ in Pets

Spreker benadrukt dat niet alle gevallen van
kanker hopeloos zijn en dat behandeling vaak
mogelijk is. Wel wijst hij erop dat kanker bij
honden vaker voorkomt dan bij de mens. Iedere
zwelling zal derhalve moeten worden geobser-
veerd.

Kanker kan chirurgisch worden genezen indien
de ingreep vroeg genoeg gebeurt, maar een his-
tologische diagnose na deze ingreep is noodza-
kelijk. Spreker propageert cryochirurgie voor
het verwijderen van tumoren, maar attendeert
erop dat de eigenaar moet worden gewaar-
schuwd voor de stank van de hierop volgende
necrose.

Betreffende radiotherapie wordt opgemerkt dat
bestralingsziekte bij hond of kat zeer zelden
voorkomt, eigenaar moet echter wel worden
gewaarschuwd voor ter plaatse optredend haar-
verlies. Chemotherapie behoeft niet zo duur en
gevaarlijk te zijn als men denkt. Bij een dier met
een tumorgezwel behoort niet te snel euthanasie
te worden toegepast; men kan eigenaar uitleg-
gen dat het leven van het dier kan worden ver-
lengd. zekerheid hieromtrent mag niet worden
gegeven. Voor een gunstig resultaat van de ope-
ratie dient zoveel mogelijk van plastische chi-
rurgie gebruik te worden gemaakt.
Bij de behandeling is de relatie eigenaar/dieren-
arts van groot belang, evenals leeftijd en ge-
zondheidstoestand van de patiënt. Er bestaat
bijv. geen bezwaar een gezonde hond van 14
jaar te opereren. Ter voorkoming van metasta-
sen mogen bij de operatie zo min mogelijk trau-
mata ontstaan.

Het is belangrijk om er rekening mee te houden
dat tumorcellen van het beenmerg en de dunne
darm zich sneller vermeerderen dan bij andere
tumoren.

Bij mastosarcomatose van de hond pleit spreker
voor radiologische behandeling. Er wordt even-
eens radiotherapie bij mammatumoren van de
kat bepleit.

Bij tumoren van het beenweefsel is radiothera-
pie te prefereren boven chirurgische behande-
ling; helaas is fibrosarcoom in de mond moeilijk
op deze wijze te behandelen.
Betreffende osteosarcoom merkt spreker op dat
het publiek amputatie afwijst; röntgentherapie
met hoge dosis doet de pijn verminderen, doch
betekent geen genezing en hiervoor moet de
eigenaar worden gewaarschuwd.
Feline leukemie (FeLV) zal waarschijnlijk in de
toekomst door middel van vaccinatie kunnen
worden genezen; thans sterft nog 90% van de
patiënten.

Bij röntgen- en chemotherapie is de grootte van
het oppervlak (m^) belangrijker dan het li-
chaamsgewicht (kg); vooral van belang ter
voorkoming van te hoge bestralingsdosis. Bij
röntgenbehandeling om de 6 weken bloedsa-
menstelling bepalen en beenmergpunctie uit-
voeren. Doseringen van verschillende cytosta-
tica worden genoemd. Tijdsinterval en dosering
zijn van groot belang.

Gewaarschuwd wordt voor de hoge kosten van
chemotherapeutica zoals bijv. Vincristine.

Drs. G. Voorhout: Röntgenologische Aspecten
van Thora.xonderzoeii hij Honden met Tumo-
ren

Het röntgenologisch onderzoek van de thorax
bij honden met tumoren richt zich voornamelijk
op de controle op longmetastasen.
Longmetastasen zijn op röntgenfoto\'s te her-
kennen als nodulaire verdichtingen wanneer ze
een doorsnede hebben van minimaal 5 mm. Een
uitgebreide verspreiding van zeer kleine metas-
tasen (te klein om afzonderlijk te kunnen her-
kennen) door het interstitium van de longen kan

-ocr page 290-

als een zogenaamde \'toename van interstitiële
verdichtingen\' op röntgenfoto\'s worden waar-
genomen waarbij, wanneer dit inderdaad door
metastasering wordt veroorzaakt, bij nauwkeu-
rige bestudering vaak ook enkele nodulaire
verdichtingen worden gezien.
Het is alleen dan zinvol röntgenfoto\'s te maken
wanneer het onderzoek goed en volledig wordt
uitgevoerd:

- opnamen in twee loodrecht op elkaar
staande richtingen: één in linker of rechter zij-
ligging en één in borstbuikligging, waarbij het
belangrijk is dat de hond goed recht ligt en de
gehele thorax in het onderzoek wordt betrok-
ken;

— opnamen met goede belichting, bij voorkeur
met hoge kV-instelling: een niet te contrastrijke
foto met een belichting die beoordeling van de
gehele thorax toelaat waarbij de hoge kV-
instelling als extra voordeel biedt dat de mAs-
waarde laag en de tijd dus kort kan zijn en er
minder kans is op bewegingsonscherpte;

opnamen zo mogelijk op het toppunt van
inspiratie;

het gebruik van een strooistralenrooster bij
objecten dikker dan 15 cm;

een goede en constante donkere kamer tech-
niek;

— opnamen \'met liefde\' gemaakt: men moet
een goede röntgenfoto kunnen waarderen om in
staat te zijn goede röntgenfoto\'s te maken en te
blijven maken!

Bij de beoordeling van thoraxfoto\'s op de aan-
wezigheid van longmetastasen moet rekening
worden gehouden met vals negatieve en vals
positieve bevindingen.
Vals negatief:

— aanwezige metastasen zijn niet zichtbaar op
de röntgenfoto\'s omdat de doorsnede kleiner is
dan 5 mm;

zichtbare metastasen worden niet herkend,
bijv. door overlapping met hart of diafragma.
Vals positief:

— overlappende structuren op of in de horst-
wand, zoals tepels, knobbels in of onder de
huid, oude ribfracturen:

— nodulaire verdichtingen in de longen die niet
op metastasering berusten: dwarsdoorsneden
door bloedvaten en kalkhoudende parasitaire
haardjes (wormknobbeltjes) kunnen als opval-
lend goed zichtbare, omschreven verdichtingen
worden afgebeeld, terwijl cystes, abcessen en
hematomen als grotere nodulaire verdichtingen
kunnen worden afgebeeld.

Indien op grond van de röntgenfoto\'s twijfel
bestaat over de aanwezigheid van longmetasta-
sen kan het zinvol zijn het onderzoek een maand
later te herhalen. Het zal van meerdere factoren
afhangen of de behandeling van de primaire
tumor in afwachting van dit onderzoek wordt
uitgesteld, waarbij er rekening mee moet wor-
den gehouden dat bij uitstel de kans op metasta-
sering natuurlijk toeneemt.

Dr. P. Cohen: Thora.xonclerzoek bij de mens

De radiodiagnost is bij de mens in het voordeel
vanwege de coöperatie door de patiënt. De
foto\'s kunnen ook gemakkelijker in diepe inspi-
ratie worden genomen. De inleider is een tegen-
stander van het gebruik van rasters. Bij de mens
spelen de primaire longtumoren een veel grotere
rol dan bij hond en kat waarde tumormetasta-
sen in de long naar verhouding belangrijker
zijn. Goed begrensde tumoren in de long bieden
de mogelijkheid om metingennaardegroeisnel-
heid te verrichten. Langzaam groeiende long-
metastasen kunnen worden verwijderd hetgeen
tot een duidelijke verbetering van de prognose
leidt.

Na afloop van de lezingen werd door de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Overijssel gewe-
zen op het belang van het bepalen van de con-
centratie van serum lysozyme (muramidase) in
het serum. H ierdoor zou niet alleen het bestaan
van een neoplasma, maar ook het vermogen om
immuunrespons te kunnen opwekken worden
bepaald.

H. H. Thalheimer\'.

1 Dr. H. H. Thalheimer. dierenarts. J. P. Coenstraat 32. 2251 KK Voorschoten.

Dierenbescherming wil totale
afschaffing van dierproeven
voor oorlogsdoeleinden

Onderzoek geeft onthutsend beeld van
oorlogsexperimenten op dieren

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren heeft op 15 februari 1984aan staats-
secretaris J. van Houwelingen van Defensie een
peritie aangeboden voor proeven op levende
dieren voor oorlogsdoeleinden.
Het gaat volgens de Dierenbescherming, die
hierover uitgebreid onderzoek heeft verricht,
om gruwelijke proeven die praktisch over de
gehele wereld plaatsvinden en zeer ernstig leed
veroorzaken.

Het uitgebreide literatuuronderzoek van de Ne-
derlandse Vereniging tot Bescherming van Die-
ren toont aan, dat voor het vaststellen van de
effecten van bacteriologische, chemische en nu-
cleaire wapenen en munitie proeven op levende
dieren worden verricht. Voor de ontwikkeling

-ocr page 291-

van behandelingsmethoden van letsels, veroor-
zaalct door de hiervoor genoemde wapenen en
munitie, worden eveneens proeven op levende
dieren uitgevoerd.

Uit het onderzoek blijkt ook dat de proefdieren
zeer ernstig in hun welzijn worden aangetast.
Filmbeelden laten een aantal gruwelijke oor-
logsexperimenten op levende dieren zien, waar-
bij deze vergiftigd, doodgestraald en beschoten
worden.

Henk Smid. voorzitter van de commissie dier-
proeven van de Dierenbescherming, heeft de
staatssecretaris gevraagd of oorlogsexperimen-
ten met dieren in Nederland plaatsvinden en of
hij bereid is mee te werken aan de afschaffing
van deze proeven door in internationaal ver-
band het probleem aan de orde te stellen.
Volgens Van Houwelingen worden in Neder-
land geen dierproeven verricht voor militair on-
derzoek van nucleaire, chemische en bacteriolo-
gische aard. Dit wil echter niet zeggen dat er
geen andere proeven op levende dieren voor
oorlogsdoeleinden in ons land worden uitge-
voerd.

De staatssecretaris heeft toegezegd te werken
aan een vermindering en mogelijk afschaffing
van dierexperimenten voor oorlogsdoeleinden.
Ook zal hij laten onderzoeken waar alternatie-
ven voor dierproeven kunnen worden toege-
past.

Van Houwelingen zal de kwestie bovendien in
NAVO-verband aan de orde stellen.
De geheimzinnigheid rond dierproeven voor
oorlogsdoeleinden wil Van Houwelingen door-
breken door de Dierenbescherming inzicht te
geven in de mate waarin proeven op dieren voor
militaire doeleinden plaatsvinden. Een uitzon-
dering hierop vormen de proeven die vallen
onder de zgn. NAVO-classificatie.
De staatssecretaris is bereid tijdens een volgend
gesprek met de Dierenbescherming de resulta-
ten te melden van de inventarisatie die in de
komende maanden op het Ministerie van De-
fensie worden uitgevoerd.

(Uit: Persherichl Ned. Ver. lol
Bescherming van Dieren)

Felix-Wankel-Tierschutz-
Forschungspreis

Ausschreibung für 1984

Angesichts der Notwendigkeit, wissenschaftli-
che Grundlagen des modernen Tierschutzes zu
erarbeiten, wurde der
Felix-Wanl<el-Tier-
schuiz-Forschungspreis
gestiftet, wobei fürdes-
.sen Vergabe pro Jahr DM 50.000,— zur Verfu-
gung stehen.

Zweck des gestifteten Preises ist es, Arbeiten
auszuzeichnen, durch die im Rahmen eines
Fachgebietes ein besonders wertvoller Beitrag
für den Schutz der Tiere geleistet wird und
deren Forschungsergebnisse den Tieren unmit-
telbar zugute kommen können. Sie können aus
jeder beliebigen Fachrichtung, auch aus geistes-
wissenschaftlichen Disziplinen, stammen. Spe-
zielle Aktualität haben Arbeiten, die nach Al-
ternativmethoden zum Tierexperiment suchen.
Es gelten folgende Teilnahmebedingungen:

1. Teilnahmeberechtigt sind Personen des In-
und Auslandes, die zieh im Rahmen ihrer For-
schungsarbeit mit experimentellen und theore-
tischen Fragen des Tierschutzes und seiner
Grenzgebiete befassen.

2. Die Arbeiten mtjssen auf Grund eigener wis-
senschaftlicher Forschungen gewonnene Er-
kenntnisse wiedergeben.

3. Die Arbeiten sind unter einem Kennwort bis
zum 15. Dezember an die Geschäftsstelle\'Felix-
Wankel-Tierschutz-Forschungspreis\' in drei-
facher Ausfertigung einzureichen; von Fremd-
sprachlichen Arbeiten ist eine Zusammen-
fassung in deutscher Sprache mit vorzulegen.

4. Eine bereits von anderer Seite prämiierte Ar-
beit kann nicht vorgelegt werden.

5. Die Bewertung der Arbeiten unterliegt dem
Kuratorium des Tierschutz-Forschungspreises;
sie geschieht unter Ausschluß des Rechtsweges.

6. Es werden Preise (Haupt- und Teilpreise
sowie Anerkennungen) bis zu einem Gesamtbe-
trag von DM 50.000. —verliehen. Der Mindest-
betrag für einen Preis beträgt DM 5.000.—, für
eine Anerkennung DM 2.000.—.

7. Bei noch nicht publizierten Arbeiten, die mit
einem Preis ausgezeichnet werden, geht das
Recht für eine Veröffentlichung unter Wahrung
der Autorenrechte auf den Preisstifter über.
Nicht ausgezeichnete Arbeiten gehen innerhalb
einer Frist von sechs Monaten ohne Begrün-
dung der Ablehnung an die Autoren zurück.

8. Mit dem Einreichen ihrer Arbeiten erkennen
die Verfasser die vorstehenden Teilnahmebe-
dingungen als verbindlich an.

Weitere Auskünfte erteilt die Geschäftsstelle
\'Felix-Wankel-Tierschutz-Forschungspreis\',
z.H. Dir. H. J. Weichert, Ortlindestr. 6/VIII,
D-8000 München 81.

-ocr page 292-

Mond- en klauwzeer-situatie

Sinds de in het vorige Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
vermelde laatste uitbraak van mond-
en klauwzeer op 20 januari, is nog één bedrijf
positief bevonden, en wel op 2 februari. Het
ging om een bedrijf in het Noord-Hollandse
Abbekerk (gemeente Noorder-Koggenland) —
grenzend aan het geval van 20 januari —met 21
kalveren, 20 stierpinken, 1 meststier, 8 geiten,
56 schapen en 93 melkkoeien. Ook hier wees het
CDl-onderzoek MKZ type O uit.
Sinds de eerste uitbraken eind vorig jaar is tot
op heden bijna ƒ 1,5 miljoen uitgekeerd voor
overname van de op de betrokken ondernemin-
gen aanwezige dieren. Inmiddels is de aanvoer
van runderen, varkens, schapen en geiten naar
de slachthuizen van Alkmaar, Beverwijk en
Zaanstad beperkt toegestaan. Het betreft
slachtdieren, die worden aangevoerd vanuit het
gebied ten zuiden van de lijn Noordzeekanaal-
IJ. Wel is hierbij als voorwaarde gesteld dat het
vervoer zonder oponthoud en rechtstreeks
plaatsvindt, en wel langs vastgestelde routes.

Noordoost Polder

Sedert 13 februari is het in de Noordoost Polder
weer toegestaan lege veewagens te verplaatsen.
Hierdoor is onder meer het vervoer van paarden
in dit gebied weer mogelijk geworden. Gezien de
huidige MKZ-situatie in het betrokken gebied
bestaat niet langer aanleiding het verplaatsen
van lege veewagens nog te verbieden. Voorlopig
blijft het transport van runderen, schapen, gei-
ten en varkens echter verboden, tenzij met een
ontheffing.

Eveneens per 13 februari is onder ontheffing
afvoer van nuchtere kalveren mogelijk naar van
te voren gecontroleerde leegstaande bedrijven
in een gebied zo dicht mogelijk bij de uitvalswe-
gen van de polders. Een en ander kan vanaf
genoemde datum geschieden, zij het slechts
onder begeleiding van de Veterinaire Dienst.

Landbouwkwaliteitsbesluit

gemedicineerd voeder

Per beschikking J 484 is de toelating van Uto-
geen in de standaardreceptuur gemedicineerd
voeder verlengd tot I april 1984, zodat een peri-
ode voor uitverkoop van het middel wordt ge-
creëerd.

MEDEDELINGEN

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (27
januari) deden zich in Nederland opnieuw der-
tien gevallen voor.

30 januari - Dinxperlo (Gld): mestbedrijf met 162
mestvarkens; contact van fok- mestbedrijf op 16 ja-
nuari te Dinxperlo (via melk).

31 januari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 40 mest-
varkens; persoonlijk contact met mestbedrijf van 25
januari te Dinxperlo.

1 februari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 435 mest-
varkens; buurtinfectie met geval van 31 januari.

3 februari - Aalten (Gld.); mestbedrijf met 478 mest-
varkens.

7 februari - Denekamp (Ov.): mestbedrijf met 133
mestvarkens.

8 februari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 149 mest-
varkens; buurtinfectie met geval van 1 februari te
Aalten.

8 februari - Aalten (Gld.): vermeerderaar met 104
zeugen, 4 beren, 17 gelten, 14 mestvarkens en 506
biggen.

8 februari - Aalten (Gld.): fokbedrijf met 2034 var-
kens; contact van fok-/mestbedrijf op 16 januari te
Dinxperlo.

9 februari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 932 mest-
varkens.

10 februari - Aalten (Gld.): vermeerderaar met 95
zeugen, 4 beren, 46 gelten, 3 mestvarkens en 431
biggen; aankoop van fokbedrijf van 8 februari te Aal-
ten.

10 februari - Aalten (Gld.): vermeerderaar met 81
zeugen, 3 beren, 24 gelten, 62 mestvarkens en 265
biggen; aankoop van fokbedrijf van 8 februari te Aal-
ten.

10 februari - Saasveld, gemeente Weerselo (Ov.): fok-
bedrijf met 33 zeugen, 1 beer, 11 gelten en 165 biggen.

13 februari - Albergen, gemeente Tubbergen (Ov.):
mestbedrijf met 2576 mestvarkens; contact van fokbe-
drijf van 10 februari te Saasveld.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het O.I.E. en de E.G. zijn op de hoogte
gebracht.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 293-

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 2 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t . m 31 januari 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 11 gevallen in 11 gemeenten

Groningen 2 gevallen

Friesland 3 gevallen

Drenthe I geval

Overijssel I geval

Zuid-Holland 2 gevallen

Zeeland 2 gevallen

Varkenspest

Totaal 8 gevallen in 4 gemeenten
Gelderland 6 gevallen in 2 gemeenten

Zuid-Holland 2 gevallen

Hondsdolheid

Totaal 6 gevallen in 3 gemeenten in Limburg

Mond- en klauwzeer

Totaal I geval in Noord-Holland

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Gelderland I geval

Noord-Holland I geval

Miltvuur

Totaal 1 geval in Noord-Holland

VARKENSPEST
Oostenrijk

Bij een telex d.d. 17 januari meldde de Veterinaire
Dienst te Wenen weer vijf uitbraken van varkenspest.
Vier gevallen met in totaal 240 varkens waren gecon-
stateerd op 12, 16 en 17 januari in het district Schär-
ding, provincie Boven Oostenrijk. De oorzaak van
de besmetting is niet bekend.

Het vijfde geval deed zich op 13 januari voor in de
gemeente Wallern an der Irattnach, district Grieskir-
chen, eveneens in Boven Oostenrijk. Hier waren 37
zeugen, 94 biggen en 60 mestbiggen aanwezig. Deze
besmetting is waarschijnlijk veroorzaakt door het ver-
voer van dieren.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd.

West-Duitsland

De Veterinaire Dienst te Bonn gaf op 17 januari ken-
nis van 13 nieuwe uitbraken van varkenspest in de
periode van 6-12 januari:

in Neder-Saksen 7 gevallen in het district Weser-
Ems;

- in Noord Rijnland-Westfalen 5 gevallen in het
district Münster en één in het district DüsseldorL

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Griekenland

Bij een telex van 20 januari deelde de Veterinaire
Dienst te Athene mee dat twee dagen tevoren varkens-
pest was bevestigd op een fok- mestbedrijf met 44
zeugen, 4 beren, 52 biggen en 261 mestvarkens. Het
getroffen bedrijf bevindt zich in de gemeente Vasilica,
departement Fthiotida. De dichtstbijzijnde bedrijven
liggen op 5 km afstand.

Sanitair-politionele maatregelen, als voorgeschreven
in E.G.-richtlijn 80/217, zijngenomen. Menisniettot
enting overgegaan.

Italië

Op 21 januari liet de Italiaanse Veterinaire Dienst
weten, dat op 17 januari een bedrijf in de gemeente
Iglesias, provincie Cogliari, regio Sardinië, positief
was bevonden op varkenspest. Op het bedrijf waren
31 varkens aanwezig. De dichtstbijzijnde bedrijven
bevinden zich op 2 km afstand. Veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen in overeenstemming met
E.G.-richtlijn 80/217.

PSEUDO-VOGELPEST

Griekenland

Drie primaire uitbraken van pseudo-vogelpest wer-
den op 12 januari bevestigd op een drietal pluimvee-
bedrijven in de gemeente Megara, departement At-
tiki. Rond de besmette bedrijven zijn zones de
protection ingesteld en de noodzakelijke veterinair-
politionele maatregelen genomen.

AVIAIRE INFLUENZA

Verenigde Staten

Op 9januari waren onderzoeken ingesteld op in totaal
458 bedrijven. De 227 positief gebleken kudden die
samen 9.071.425 vogels bevatten, zijn ontvolkt.
In het gehele betrokken gebied wordt de intensieve
controle voortgezet.

-ocr page 294-

DOORLOPENDE AGENDA

Maart:

1 Groep Vet. Homoepathie K.N.M.v.D. Studie-
avond.

6 Wericgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Zwolle).

11-14 12th Symposium of European Assoc. for
Aquatic Mammals. Nice (France) (pag. 804).

13 Groep Geneesk. v h Varken K.N.M.v.D. .laar-
vergadering plus Wet. vergadering. Utrecht.
Jaarbeurscongrescentrum; aanvang 10.00 uur.

13 Kring dierenartsen Gelderse Vallei. Vergadering.

13— 14 Symposium \'Staub im Stall\'. Hannover.

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

15 Groep Geneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

19—6 april Cursus Medische Mycologie 1984.
Baarn (pag. 879).

19—24 International Course of animal clinical im-
munology, Alfort (Paris) (pag. 63).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering. Utrecht,
10.00 uur.

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

28 Symposium: Bakterielle lebensmittelvergiftun-
gen, Essen (pag. 99).

28 Pluimveecontactdag, R.I.V.M. Bilthoven (pag.
165).

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

30 Voorjaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde. Zeist (pag. 151).

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4 8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5—6 8. Düsseldorfer Hygienetage, DüsseldorL

6— 8 British Small Anim. Vet. Assoc. Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10 13 I 1. Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie. Bad Harzburg.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D.. Boxtel.

13—15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdam (pag. 991
en 114).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

16- 19 2. Weltkongreß fur Schaf-und Rinderzucht,
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

19 Microsymposium hematologisch onderzoek in
proefdieren, Rotterdam (pag. 179).

21 Studiedag Dermatologie, Antwerpen (pag. 151).

24 Werkgroep Pluitnvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

26-—27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

30—2 mei XXXII Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids, Brussels (pag. 185).

■Mei:

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11 — 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe

\'Kleintierkrankheiten\', Luzern.

II 12 Jahresversammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin. Luzern (pag. 687).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn. Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinary Medicine. Mississippi, USA (pag.
728).

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduiven-
schieten voor Dierenartsen. Boehringer Ingel-
heim, Biddinghuizen (pag. 64).

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30--3 juni I9th International Symposium on the
History of Veterinarv Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

Juni:

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\'(IOM),
Jerusalem (pag. 197).

Juli:

16 20 School of Veierinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19 20 International Symposium on Salmonella.
New Orleans. Louisiana. USA (pag. 842).

Augustus:

8--I2 17. Weltgeflügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27—31 8lh Congress of the I.P.V.S. Ghent. Belgium
(pag. 147 en 299).

30—1 sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
eben- und Heimtierkrankheilen (DVG). Celle
(pag. 151).

31—2 sepl. Third .loint meeting Veierinary Patholo-
gists. Utrecht (pag. 147).

September:

2—6 XXXVH Esomar Congress. Rome.

4--7 Illrd Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologisis, Veierinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

-ocr page 295-

9 British Veterinary Association Annual Con-
gress. Stirling (pag. 879).
13 5th Congress of the International Society
for Animal ffygiene, Hannover.
Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D, f.eden-
vergadering.

15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B,V,R,A.). Zeist (pag. 64).

21 Xlllth International Congress on f)iseases
of Cattle. Durban. South Africa (pag. 418. 878 en
885).

Afd. Overijssel K.N.M.\\.D. f.edenvergadering.
Hellendoorn. Hotel Berg/icht; aanvang 20.00
uur,

22 9, Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA). 30, .lahresta-
gung der Fachgruppe \'Klcintierkrankheiten\' der
DVCi (A), f-lamhurg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

.Md, Utrecht K,N,M.v,f:). Ledenvergadering,
Kring de Westhoek. Vergadering,
(iroep Volksgezondheid K,N,M,v.D, f.eden-
vergadering.

20
20
20

Oktober:

5 6 Jaarcongres K.N.M.v.f),. tevens L31e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N,H,).

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem, Slachthuizen en
Vleesk,diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10,00 uur,
15 Kring de Westhoek. Vergadering.

12

13

17

IX

19

Juni:

24-26 Sheep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

.Augustus:

25 -30 9th International Symposium of
W,A.V.E
.H,. Budapest (pag. 982).

September:

12 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

Oktober:

28 -2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938).

November:

8 10 10th World Congress ofthe World Small
Animal Veterinarv Association, Tokyo (pag.
879).

1986

Augustus:

26-30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland.

December:

12 Afd, Noord-Holland
vergadering.

13 (ïroep Volksgezondheid
vergadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.f^). Ledenvergadering,

18 Afd, Overijssel K,N,M,v,D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20,00
uur,

Minnesota. X, International Congress Reproduction

and AL

1985

Februari:

19 21 USA Western States Veterinary Confe-
rence, Las Vegas (pag, 982).

Maart:

6 8 lagung \'Krankheiten der Vögel\'. München
(pag. 687).

10 17 Fortbildungstagung \'Klcintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie. Gynäkologie). St.
Moritz,

April:

17 20 16, Kongress der Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

K.N.M.v.D. Leden-

K,N.M.V.D. I.eden-

-ocr page 296-

C. C. van de Watering, voorzitter: Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur Faculteit der Diergeneeskunde

Uit de vergadering van het Hoofdbestuur
van de K.N.M.v.D. dd. 11 januari 1984

Marek-enting

Het Hoofdbestuur gaat accoord met een
gewijzigde opzet van de Marek-enting bij
pluimvee, zoals besproken in de Pluimvee-
adviescommissie van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en zoals vervolgens
overlegd met de Nederlandse Organisatie van
Pluimveehouders (N.O.P.). De praktizerende
dierenartsen zullen hieromtrent nader bericht
ontvangen.

De financiële consequenties zullen in de
Paritaire Tarievencommissie
Pluimveeziektenbestrijding besproken
worden.

Specialisatie

Naar aanleiding van gesprekken in een
provinciale vestigingscommissie met
betrekking tot de vrije vestiging van een
\'gespecialiseerde\' dierenarts, besluit het
Hoofdbestuur deze problematiek te
bespreken met de Raad voor Specialisatie.

Het Hoofdbestuur besluit het verzoek van de
Faculteit aan hel Ministerie van Landbouw
inzake de bouw van een varkensstal te
ondersteunen.

Groepen en Afdelingen

Het Hoofdbestuur besluit een serie informele
gesprekken met Groepen en Afdelingen te
beleggen. Om praktische redenen zullen een
aantal gelijkgerichte Groepen gelijktijdig
uitgenodigd worden. Wat betreft de
Afdelingen zullen de gesprekken met de
Afdelingen behorend tot één regio gelijktijdig
plaatsvinden.

Er zal een zodanig schema opgesteld worden
dat alle gesprekken nog in 1984 zullen
plaatsvinden.

-ocr page 297-

Op 14 november 1902 werd Willem de Groof in
Hansween geboren. Hij volgde aldaar gedeellelijk
de lagere .school en daarna de resl op Punlenburg
in Ulrechl. In Ulrechl vervolgde hij zijn opleiding
aan hel Chrislelijk Gymnasium. Na zijn
einde.vamen Hei hij zich inschrijven als siudenl aan
de Veeansenijkundige Hogeschool. In 1925 werd
hij lid van de Senaal van hel Veierinair
Siudenlencorps A b.syrius. In dalzelfde jaar werd de
Hogeschool als 6de Laculleil geïncorporeerd in de
Rijks Universheh le Ulrechl. De Groof werd loen
lid van hel Uirechls Siudenien Corps. In maan
1929 sludeerde hij af Na zijn diensllijd als
paanlenaris werd hij assisieni van de dierenaris M.
van der Vliel in Kruiningen. Len jaar laler nam hij
de praklijk over. In 1930 irouwde hij mei Corrie
Plelle. zij gingen wonen in hei voor hen gebouwde
huis \'Inier Scaides\'. Dil huis is voor vrienden en
bekenden een ceniraal puni geworden. Velen zullen
daar hun vreugden, maar vooral ook hun zorgen
hebben besproken.

Veel ionge dierenarl.sen hebben daar als volonlair
of als waarnemer, hun eersie schreden op hel
moeilijke pad der diergeneeskunde gezel. Vol
begrijpende humor kon De Groof over de lange
reeks waarnemers verlellen.
In februari 1930 werd De Groof benoemd loi
plaalsvervangend Hoofd van de Keuring.sdiensl
voor Vee en Vlees in de Kring Kruiningen zonder
.salaris en op I januari 1933 werd hij benoemd lol
Hoofd van diensl in de Keuringskring Kruiningen.
In 1936 werd hij benoemd lol plaalsvervangend
Inspecleur van de Veeansenijkundige Diensl in hei
Dislrici Zeeland en Weslelijk Noord-Brahanl.
De praklijk van De Groof was lypi.sch voor de
akkerbouwgebieden in Z. W.-Nederland. Zijn
praklijk liep van de Kreekrakdam in hei ooslen loi
Yerseke in hel weslen. Een groul gebied mei
veel akkers en boomgaarden en weinig weiden, mei
veel irekpaarden en weinig melkvee en daarnaasi
de hui.sslachivarkens. Als Hoofd van de
Vleeskeuringsdiensl zag hij zijn eigen paiiënien in
de noodslachiplaais. heigeen voor een praklicus
een grool voordeel is. leder die in die lijd in
Zeeland heefi gepraklizeerd weel dal men in die
lijd vooral een goed paardenans moesl zijn.
Daarnaar werd de dierenaris beoordeeld.
Willem de Groof was een volbloed praklicus. Hij
was sierk en onvermoeibaar. Hij was zeer
plichisgelrouw en hij eisie veel van zichzelf Hij
deed zijn praklijk mei veel genoegen en hij Irachlie
allijd hel zo goed mogelijk le doen. Hoe joviaal hij
ook was. loch was hij in zekere zin vormelijk.
Daar hield hij van en daar hield hij zichzelf ook
aan.

Hoezeer zijn kennis van hel paard werd
gewaardeerd en hoezeer hij als persoon werd
gewaardeerd, blijkl wel uil zijn benoeming in 1937
loi ere-rilmeesler bij hel derde llalfregimenl
Huzaren.

Wanneer wij in deze lijd de legensielling zien
lu.s.sen naluurbeschermers en jagers, dan is dil in
verhand inel De Groof ondenkbaar. Bij hem
gingen de Hefde voor de dieren, de liefde voor de
naluur en hel landschap harmonisch .samen met
zijn liefde voor de jachi. Nei zoals in zijn werk
hield hij zich in de jachl aan sirikle normen.
Zijn belangsielling voor en kennis van hel
Nederlandse Trekpaard leidde er loe. dal hij in
1939 werd benoemd lol lid van de jury belasi mei
de keuring van hengsten en merries. In 1962 werd
hij voorzitter van de jury en hij bleef dit tot 1967.
In 1968 werd hij benoemd tot erelid van de
Koninklijke Vereniging \'Het Nederiandsche
Trekpaard\'. Zijn functie ah jurylid was beslist geen
sinecure. Zo was hij meestal de gehele maand
januari van huis om in het gehele land de hengsten
te keuren. In die tijd had hij altijd een waarnemer.
De Groof heeft in die jaren zeker zijn stempel op
de keuring van de hengsten gezet. De hengsten
werden gekeurd zonder monslerluig en zonder
bewerking van de benen enz. De kwaliteit van het
paard en zijn afstamming waren voor hem
graadmeters voor de keuring en niet de naam van
de fokker.

In memoriam

W. J. L. DE GROOF

Op 20 okiuher 1983 overleed Willem Jan Louis de
Groof op lachlig-jarige leeflijd. Gehören en
gelogen in Zeeland is hij daar zijn gehele leven
ivoonaehlig en werkzaam gebleven. Willem de
Groof en Zeeland behoorden bij elkaar.

-ocr page 298-

Hei leven loopi niel aliijd over rozen. Twee maal
werd de polder Kruiningen in de oorlog
geïnundeerd, lerwij/ in 1953 hel praktijkgehied
door de watersnood in ernstige mate werd
getroffen. De polder Kruiningen liep geheel onder,
al het vee verdronk, ook de hackney van De Groof..
Rilland Bath en omgeving kwamen ook onder
water te staan.

Sedert 1951 was G. Boneschanser als vast assistent
hii hem werkzaam. Beide dierenartsen weken na de
ramp uit naar Goes. Toen de polder weer droog
kwam. aarzelde De Groof om zijn oude bezigheden
weer op te nemen. HIJ zag er tegenop om in een
geheel gedestrueerd gebied opnieuw te beginnen.
Bovendien was er veel vee verdronken, waardoor
ook de hoeveelheid werk was afgenomen. Na rijp
beraad Hei hij zijn praktijk over aan zijn
medewerker, terwijl hijzelf werd benoemd lot
adjunct-Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in het district Zeeland en Westelijk Noord-
Brabant.

Ook in het ambtelijke leven werkte De Groof zich
mei zorg in en hij deed zijn werk met evenveel
plichtsbetrachting als de praktijk. Hij verhuisde
naar VHssingen. naar hel Wooldhuis aan de
Boulevard Evertsen. In 1961 volgde hij dr. C. J. .A.
Kerstens als Inspecteur op.
De Groof vervulde vele functies in het
maatschappelijke leven, een overzicht hiervan is te
vinden in een artikehje dal in dit Tijdschrift is
verschenen bij zijn pensionering in 1967 (Tijdschr.
Diergeneeskd.. 1968: 93: 180).

In memoriam

L. VAN DER SLUIS

Op maandag 14 november 1983 overleed,
volkomen onverwacht, college finsen van der
Sluis, op bijna vier-en-zestigjarige leeftijd.
Geboren in Den Haag op 21 december 1919,
groeide hij aldaar op en bezocht er de Dalton-
H.B.S.. Dit schooltype, dat een vrijere opleiding
voorstaat, heeft veel hijgedragen lol zijn vorming.
Intelligent als hij was, gaf het hem de gelegenheid
om zich reeds tijdens zijn middelbare schooltijd
grondiger te oriënteren op die gebieden, die zijn
speciale belangstelling hadden, zoals de historie.
De vacanties bracht hij graag door bij Pake en
Beppe op de boerderij in Kortezwaag in Friesland.

Wal de Koninklijke Nederlandse .Maatschappij
voor Diergeneeskunde betrefi was De Groof o.a.
Voorzitter van de Afdeling Zeeland en van 1954
lot en met 1958 lid van het Hoofdbestuur. Bij zijn
pensionering werd De Groof benoemd tot Officier
in de Orde van Oranje Nassau.
.Na zijn pensionering heeft De Groof nog jaren
tezamen tnet enkele vrienden een grool aantal New
Forest pony\'s gehouden, die geweid werden op de
plaats de \'Haringvreter\' in het Veerse Meer en op
de Vroonweiden op Schouwen Duiveland. Met veel
genoegen kon hij vertellen over zijn belevenissen
mei de pony\'s vertellen. In 1978 overkwam hem
een auto-ongeluk, waarbij hij nogal ernstig werd
gewond. Geheel de oude is hij na dit ongeluk niet
meer geworden, fhj bleef invalide, een invaliditeit
die langzaam verergerde en die hij voorbeeldig
heeft gedragen.

Het gezin De Groof was een hechte familie. .Altijd
was hij vol zorg voor echigenoie en dochiers. laler
ook voor de schoonzoons en de kleinkinderen. Zij
allen zullen hem zeer tnissen.

Vele vrienden en kennissen, vele collegae brachten
Willem de Groof de laatste eer, toen hij in zijn
Kruiningen op 24 oklober 1983 werd begraven. In
onze herinnering zal hij voortleven.

F. C. VAN DER KAA >\'
G. WAGEN AAR.

-ocr page 299-

Daar zag hij iherenans J. T. Zanlinga aan hel
\\yerl< en mogelijk mede onder invloed hiervan
heslool hij om dierenarts le worden. Hij Hei zich in
1937 inschrijven aan de Universileii le Ulrechl en
hoewel hij zich zeker niel uilsluilend bepaalde lol
zijn vaksludie. geinige zijn voorziilerschap van de
t\'ederaesje fan Fryske sludimeforienings in 1939-
1940 en zijn assessorschap van de Senaai van
Unilas in 1940-1941. bleef hij moeiieloos bij. Zoals
voor zovele anderen volgde een onderbreking van
ruim twee jaar. loen de bezeller hel lekenen van de
loyaliieilsverklaring eisie. Hij dook onder en
studeerde na de oorlog in 1945 af.
Na een korte periode als assistent in .Akkrum in de
praktijk van dierenarts E. W. de Jong. kwam hij
op I juni 1946 bij de Gezondheidsdienst voor
dieren in Friesland als opvolger van collega Th.
Stegenga. Hij werd daar al spoedig belast met het
onderzoek van dekstieren, waar in die tijd veel
besmettelijke steriliteit bij voorkwam, naar later
bleek veroorzaakt door Vibrio Foetus.
De K.l. was in opkomst en Van der Sluis werd
ingeschakeld bij het sperma-onderzoek len behoeve
van de geschiktheid van de stieren voor K.f.
Jarenlang was hij verantwoordelijk voor de
controle op de vruchtbaarheid hij aankoop van
stieren beslemd voor K.l. in Friesland. Dit betrof
een groot aantal, vaak zeer waardevolle dieren,
omdat in die tijd onze provincie het belangrijkste
centrum was voor de rundveefokkerij.
In 1957 volgde hij Zantinga op als adjunct-
directeur van de Gezondheid.sdiensi en in 1970. bij
de pensionering van collega Sjollema. werd hij
directeur. Deze junctie vervulde hij tot aan de
verhuizing van de Friese dienst naar Drachten. De
j\'usie bracht voor hem spanningen mee en de
laatste jaren zijn niet de gemakkelijkste geweest.
In 1946 trouwde Liit.sen met Hetsy Westerhuis. Zij
kregen vier kinderen, drie dochters en een zoon.
die allen een Universitaire studie gevolgd hebben oj
volgen. I.ulsen leefde ten zeerste mee met zijn
kinderen en kon intens genieten van zijn
kleinkinderen.

Hij deed zijn werk zeer gedegen en had een
uitstekende verhouding met zijn personeel. Ten
opzichte van zijn beroepsgenoten was hij
rechtvaardig en loyaal. Mochl hij soms in den
beginne wat gereserveerd overkomen, voor degenen
die hem beter leerden kennen was hij een
beminnelijk mens. Hij maakte zich vele vrienden en
was een goed en trouw Hd eerst van de Round
Table en loen van de Rotary. Hij bezat een grote
kennis van de geschiedenis en was enkele jaren de
enthousiaste voorzitter van het Fries genootschap
van geschied-oudheid- en taalkunde. Hij sprak zeer
goed Frans en bracht graag zijn vacanlies door in
Frankrijk.

De afdeling Friesland van de K. N. M. v. D. diende
hij enige jaren als penningmeester en dit jaar was
hij voorzitter van de congrescommissie. Hij
getroostte zich veel moeite om het congres te doen
slagen. Hel weekend vóór zijn overlijden brachten
hij en lietsy samen met het bestuur van de afdeling
en de congrescommissie en hun dames alsmede het
cabaretgroepje door op Schiermonnikoog. Hier
werd het welslagen van het congres gevierd en
werd l.iilsen in intieme kring gehuldigd voor het
vele werk dat hij hiervoor had gedaan.
Een dag later overleed hij.

Zeer velen kwamen om de familie te condoleren en
hij de crematie was de aula overvol.
I.ulsen had vele vrienden, die aan hem zullen
blijven denken. .Moge dil
kinderen een troost zijn.

G.

1).

VAN DER WERFF.
D. TALSMA.

Welke vergaderingen waren er?

Januari 1984

10
I 1

12

13
17
20

24

25
27
31

Vergadering Pluimvee Adviescommissie
Hoofdbestuur

Werkgroep Structurering Veterinaire
Verzorging Gezelschapsdieren
Registratie Commissie van de Raad voor
Specialisatie

Adviescommissie K.V.V.

Overleg V.D. V.H.I. en Hoofdbestuur

Hoofdbestuur

Hoofdredactie

Werkgroep Ziektekostenverzekering
Themacommissie Jaarcongres 1984
Begeleidingscommissie Varkensbedrijven
Tariefoverleg Vleeskalveren
Werkgroep Ziektekostenverzekering
Commissie begeleiding Rundvee
Themacommissie Jaarcongres 1984
Raad voor Specialisatie (overleg met
Registratiecommissie)

Betsv en de

-ocr page 300-

De uitvoering van de NCD-
enting door praktizerende
dierenartsen

Het verbreken van de overeenkomst —
inzake de uitvoering van de georganiseerde
NCD-entingen — door de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren met de
dierenartsen uit de Groepspraktijk drs. De
Vin in Slagharen, heeft nogal wat reacties
teweeg gebracht. Dit verbreken hield direct
verband met de verdenking van het plegen
van fraude door deze dierenartsen bij de
uitvoering van de verplichte NCD-entingen
op basis van de verordening NCI^-bestrijding
van het Landbouwschap.
In enkele reacties in de \'pluimveepers\' werd
de indruk gevestigd dat sommigen
onbegrijpelijkerwijs naar een rechtvaardiging
zoeken voor een onaanvaardbare
handelwijze, die de pluimvee gezondheidszorg
in ernstig discrediet brengt.
In dit verband wil het Hoofdbestuur van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde er nog eens nadrukkelijk op
wijzen dat de Verordening NCD-bestrijding
destijds in volledige overeenstemming met het
bedrijfsleven tot stand is gekotnen en dat de
technische voorschriften zijn opgesteld op
basis van de resultaten van uitgebreid
wetenschappelijk en praktijkonderzoek.
Om een verantwoorde uitvoering te
garanderen werden met de praktizerende
dierenartsen overeenkomsten afgesloten, die
een juiste uitvoering moeten garanderen.
Dankzij het volledig nakomen van de
aangegane overeenkomst door het overgrote
merendeel van de praktizerende dierenartsen
in de afgelopen jaren is de NCD-situatie
volledig onder controle gebracht en kon een
gunstige exportpositie worden bereikt. Wil
het systeem van overeenkomsten ook voor de
toekomst goed kunnen functioneren dan zal
aan het nakomen ervan door alle betrokken
partijen serieuze aandacht moeten worden
besteed.

Het eigenhandig, in afwijking van de
aangegane overeenkomst, niet nakomen van
de vastgestelde voorschriften kan nooit
gerechtvaardigd worden. Het zal altijd aan de
kaak moeten worden gesteld, zoals dit nu
ook is gebeurd. In aansluiting op de
genoemde maatregelen kan een behandeling
door de Ereraad van de K.N.M.v.D. plaats
vinden, alhoewel dit alleen kan geschieden
ten aanzien van leden van de K.N.M.v.D.
Helaas bestaat er nog geen wettelijke
tuchtrechtspraak, die geen onderscheid zou
maken in het al dan niet lid zijn van de
K.N.M.v.D. In de nieuwe Wet op de
Uitoefening van de Diergeneeskunde die
inmiddels al aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal voor behandeling is
aangeboden, is de tuchtrechtspraak wel
opgenomen. De geschetste ontwikkelingen
onderschrijven nog eens de noodzaak dat
deze wet snel van kracht wordt.
Voor de goede orde kan er nogmaals op
gewezen worden dat het afwijken van de
technische voorschriften in bijzondere
omstandigheden mogelijk moet zijn, maar
dan zoals het voorgeschreven is, namelijk in
goed onderling overleg tussen
pluimveehouder, dierenarts, regionale
Gezondheidsdienst voor Dieren en of
Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Het
eigenhandig afwijken hiervan kan nooit goed
gesproken worden.

Intussen zijn de discussies over de technische
aspecten van de Verordening NCD-
bestrijding en eventuele aanpassingen
daarvan, volop op gang gekomen. Uiteraard
moet er altijd ruimte zijn om aan de hand
van de resultaten van het onderzoek de
voorschriften bij te stellen, maar dit zal altijd
in goed onderling overleg tussen alle
betrokken partijen moeten gebeuren. Het
belang van een goede en verantwoorde
uitvoering van dc georganiseerde NCD-
entingen is voor de Nederlandse
pluimveehouderij le groot om op dit terrein
toe te staan dat er onzorgvuldig wordt
gehandeld.

-ocr page 301-

Dierenarts in den vreemde

Bij een toenemend aantal dierenartsen en
een afnemende elasticiteit van de
arbeidsmarkt is het denkbaar, dat zich bij
verschillende collega\'s in stijgende mate de
vraag /.al voordoen of het niet beter zou
zijn, tijdelijk of blijvend, naar een plek over
de grens uit te zien. Informatie over de
mogelijkheden is dan zeer welkom!
Daarom worden collega\'s die in het
buitenland werkzaam zijn uitgenodigd de
pen eens ter hand te nemen en in deze
rubriek iets over hun eigen ervaringen in
den vreemde te schrijven.
Het doet ons genoegen hierbij weer enkele
reacties uit het buitenland af te kunnen
drukken. Het betreft de ervaringen van
collega\'s
N. I.. van Geest en C. B. de I.int.
Puntsgewijs halen wij de volgende passages
aan:

Canada (1)

Hiermee ga ik op uw verzoek in wal gegevens
te vermelden omtrent mijn bezigheden hier in
Canada. Voor de duidelijkheid zal ik hel
ilemsgewijs hehandelen.
De redenen om weg te gaan waren o.a. de
angst om werkloos te worden, een gevoel vve^
te willen etc. De eerste contacten werden
gelegd omireeks eind januari 1982 (ik
studeerde juni 1982 afj Door mij werden de
drie \'veterinary associations\' van de
prairieprovincies aangeschreven. In deze
provincies kan je namelijk gelijk aan hel
werk. Je moet dan binnen twee jaar de
diverse e.xamens gehaald hebben. Door dit
schrijven kreeg ik contact met de kliniek
waar ik het eerste jaar gewerkt heb.
Direct na het afstuderen zijn wij (mijn vrouw
en ik) naar Canada afgereisd om de .situatie
te bekijken. Na 10 dagen waren we weer
terug in Holland om alles te organi.seren.
.Mijn nieuwe werkgevers wilden geen 3-4
maanden op ons wachten (is ongeveer de
duur van de emigratieprocedure in
Nederland), dus dan maar op een
werkvergunning. Je moet dan in Nederland
op de ambassade een \'work offer\' laten zien.
Ont een \'landed iinmigrationstatus\' te
verkrijgen, kun je emigreren vanuit de U.S.A.
Het dichtstbijzijnde Canadese consulaat was
Minneapolis voor ons, toch nog altijd zo\'n
kleine 1000 km verderop. Daar zijn we tot
driemaal toe geweest. Het duurde al met al 8
maanden voordat we onze \'landed
immigration\' papieren hadden. Dat kost veel
tijd en geld.

De volgende examens heb ik doorlopen
\'Engels\' in Winnipeg. Stelt niet zo veel voor.
maar kost je zo\'n 100 CDN dollars en een
dag. Dit kan je in Nederland ook doen.
Vervolgens de \'National Board Exams\'. Deze
worden tweemaal per jaar gehouden in mei
en in december. Deze zijn tamelijk pittig. Eén
lange dag multiple choice vragen en een halve
dag de \'Clinical Comprehension Test\'.
Kosten: zo\'n 500 CDN dollars. Als je ze
gehaald hebt gelden ze zowel voor de U.S.A.
als Canada. Wel moet je dan nog een
provinciaal (staats-) examen afleggen. Hierbij
gaat het tamelijk relaxed aan toe
(verschillend per provincie, bijv. Ontario en
British Columbia zijn nogal \'tough\').
Mogelijkheden voor andere Nederlandse
collegae zijn er zeer zeker. Je moet echter
niet onderschat ten wat je achterlaat (familie,
vrienden, cultuur).

Praktijk doen is hier erg interessant. Veel
routinezaken, die je onder Nederlandse
omstandigheden ziet (zoals varkens
vaccineren, drie dagen A.B. geven, etc.), heb
je hier niet. Veel bedrijfsbegeleiding op
melkveebedrijven en nu de prijzen voor
varkensvlees omhoog gaan biedt dit ook volop
perspectieven op de varkensbedrijven. Zelf
doe ik voor 95% grote hui.sdieren.
Er zijn plenty banen open en te koop is er
ook genoeg.

De nieuwe collegae studeren hier massaal in
mei af. In die tijd stroomt de markl vol.
Prijzen voor praktijken houden voornamelijk
de \'real-estaie\' prijs in. De hoge prijzen voor
goodwill die je soms in Nederland hoort
noemen, kennen ze hier niet (uitzonderlingen
daargelaten).

Kortom, een fijn iand om te werken en te
leven. Indien iemand .serieuze plannen in deze
richting mocht hebben, zijn wij bereid
hem jhaar daarmee te helpen.

N. L. van Geest\'

Canada (2)

Mijn vertrek uil Nederland naar Canada
vond plaats in augustus 1978. Ik verliet de
dierenartsenpraklijk in Epe, louter en alleen,
omdat ik in mijn leven graag nog iets anders
wilde doen en ook omdat ik wist, dat om
voor 100% met plezier prakticus te blijven, je

\' Drs. N. L. van Geest. Gen. Delivery, Arborg, Manitoba. ROCOAO, Canada. Tel. (204) 376-2797.

-ocr page 302-

ook geestelijk en lichamelijk 100% fit moest
blijven: voordat dat niet meer het geval was.
ben ik bewust uil de praktijk gestapt en een
varkenshouderij in Canada begonnen en mijn
relatie met mijn veterinaire verleden en
ervaring krijgt nog gestalte in het feit. dat ik
als management-consultant werk voor
veevoeder-industrieën voor een aantal
varkenshouders in de Fraser- Valley in
British-Columbia, Canada.
Om je als Nederlandse dierenaris in Canada
te willen vestigen moet allereerst hel
nationaal e.xamen worden afgelegd: dit
e.xamen wordt twee keer per jaar afgenomen,
een aanvraag hiervoor moet worden
ingediend bij de Canadian Velerinary
Medical Association (C. V.M.A.) in Ottawa.
Als men zich daarna als prakticus in een
bepaalde provincie wil vestigen, moet een
aanvraag daartoe worden ingediend bij het
secretariaat van de Provinciale Afdeling van
de C. V.M.A. Deze provinciale afdelingen
nemen nogmaals een e.xamen af. Dit
provinciale examen kan worden gebruikt om
de toevloed van een te grool aantal collega\'s
naar een bepaalde provincie af te remmen.
Toch zijn er nog steeds
vestigingsmogelijkheden voor buitenlandse
dierenartsen, vooral in de prairie-provincies
(Alberta. Saskatchewan en Manitoba) en dan
vooral in bepaalde gebieden, waar ze moeilijk
veterinaire hulp kunnen krijgen. Heb je
ergens voet aan de grond gekregen, dan kun
je na enige tijd natuurlijk altijd nog naar
meer geciviliseerde gebieden vertrekken,
binnen dezelfde provincie dan natuurlijk: als
je naar een andere provincie wil verhuizen,
moet je weer de weg via de provinciale
afdeling gaan met het provinciaal e.xamen.
Er zijn volgens mij zeker mogelijkheden voor
vestiging in gebieden met intensieve
veehouderij (varkens, mestkalveren), mits een
flinke portie kennis en
ervaring wordt
meegenomen, vooral in centraal Canada zijn
volgens mij mogelijkheden open om goed
opgezette begeleidingssystemen voor de
varkenshouderij op te zetten.
Een voordeel voor dierenartsen rnet een
Nederlands diploma is natuurlijk, dal na een
e.xamen om de kennis van de Engelse taal te
testen, direct het nationaal e.xamen kan
worden aangevraagd, omdat onze opleiding
gelijkgesteld is met de Canadese.

Ik hoop toch enigszins een bijdrage te hebben
geleverd aan de gedeeltelijke oplossing van
uw probleem. Zo gewenst kan ik allijd
trachten nog meer informatie le verschaffen.

C. B. de Lint^

-KMIHlvID--

Maart - Lentemaand, de sneeuwklok staat te
bloeien.

En ook bloeit nu de schapenhouderij.
Wie kent er niet het nacht\'lijk telefoontje:
\'Dokter, ik krijg het koppie d\'r niet bij!\'

Themacommissie heeft tweemaal vergaderd.
Een themakeuze voor \'t congres gemaakt
En dat gaal worden: \'Pijn en pijnbeleving\'.
Een onderwerp dat vast een ieder raakt.

Zou u hem niet een keertje willen zien.
Die veearts, waar u mond- en klauwzeer
spoot?

Of \'t vriendje uit het oud studententeam.

Met wie u lag in menige Sticht se goot?
fk raad u dan alleen maar aan: wees kien,
Kom in oktober naar \'t congres in
A kersloot!

H.B.

NOTEERT IJ DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

I Drs. C. B. de Lint. Ducan Farm. Ltd.. 7512 Le Feuvre Road, R.R. 6 Langley B.C. V3A 4P9, Canada. Tel.
(604) 856-6919.

-ocr page 303-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
zich aangemeld de volgende collega:

Herck, H. van: 1983: 5301 AG Zaltbommel, Boschstraat 88.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Bartels. J. W. A. M.: 1983: 3571 SL Utrecht. W. Schuylenburglaan 86.

Hubert. Mevr. E. M.: 1983: 3571 SL Utrecht. W. Schuylenburglaan 86.

Jong, P. J. de; 1983; 3581 WP Utrecht. Wagenstraat 17 bis.

.Noorman. E.; 1983; 5684 VL Best, Wilhelminaplein 16.

Noort, Mevr. P. G. M. van; 1983; 3581 JK Utrecht, Oudwijkerveldstraat 103.

Tander, W. J. M.; 1983; 3812 HK Amersfoort, Spaarnestraat 140.

Walderveen. A. van; 1983: 3615 AL Westbroek. Dr. Welfferweg 57a.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

H. T. Arts. Riet 3. 5754 PG Deurne.

Mevr. T. Bruggeman. Rembrandtkade 20, 3583 TN Utrecht.
P. W. Goedhart. 2e Nassaustraat 12 11. 1052 BM Amsterdam.
Mevr. J. J. M. van Schaik. Van Lieflandlaan 82. 3571 AE Utrecht.

Overleden:

H. van den Berg te Heerde op 28 januari 1984.
P. H. Kleinjan te Maasland op 13 februari 1984.

F^rvol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

B. H. Steenhuis te Gendringen per I februari 1984.
Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

B. H. Steenhuis te Gendringen per I februari 1984.
Jubilea:

C. Brakman te Deil
J. G. M. Claessens te Udenhout
G. A. Zcelen te Bussum
Dr. J. G. Ojemann te Amsterdam

(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op

6 maart 1984
6 maart 1984
6 maart 1984

(afwezig) 50 jaar op 22 inaart 1984

Adreswijzigingen, enz.:

/90 ßaw/.v. / H^./l. A/.,-1983:3571 SL Utrecht, W. 228
Schuylenburglaan 86; tel. 030-716667; wnd. d.
(toevoegen als lid).

/ 92 Bernües. Mevr. C, ,■ 1979; 741 1 R Z Deventer, 234
Boedekerstraat 4 (prakt.); tel. 05759-2240
(privé), 05700-13919 (prakt.).

215 Fernhoul. N. J. G.: 1970; 2582 GA\'s-Graven- 237
hage, Statenlaan 19 (prakt.).

2/7 *Frik. Prof. dr. J. F: 1956; U-1969; 8191 JD 239
Wapenveld (GId.), Hendrik Cramerlaan 15; tel.
05206-78289 (privé), 038-537389 (bur.); hfd.
239
med. microbiol. lab. Zwolle; buitengew. hlr.
R.U. (F.d.D.).

217 Gajentaan. Prof dr. J. F: 1957; A-1978; 3508 254
TD Utrecht, Postbus 80.154,

* Herck. H. van: 1983; Zaltbommel; tel. 04180-
8224 (privé), 2009 (prakt.); p., ass. bij J. A.
van Oorschot en J. J. C. M. de Schutter.
Huhen. Mevr. F M.: 1983; 3571 SL Utrecht,
W. Schuylenburglaan 86; tel. 030-716667; wnd.
d. (toevoegen als lid).

\'Janssen. F C. A.: 1982; 5331 BB Kerkdriel,
Nieuwstraat 6; wnd. d.

Jong, Mevr. M. de: 1981; 6535 JP Nijmegen,
Angerensteinstraat 14; tel. 080-559351; wnd. d.
Jong, P. J. de: 1983; 3581 WP Utrecht, Wagen-
straat 17 bis; tel. 030-513997; wnd. d, (toevoe-
gen als lid).

* temmens, R. M. J.: 1980; 6535 JP Nijmegen,
Angerensteinstraat 14; tel. 080-559351; d.

-ocr page 304-

*Lesuis. «.,1982; Utrecht: p., ass. bij J.E.Smit. 292
Moons. M. A.:
1947; Bilthoven; oud-secr.
K.N.M.v.D.; adv. Hoofdbestuur; cons. Utr.
Univ. Museum, afd. t5iergeneeskd.; ridder in de
295
orde van St. Sylvester; R.O.N.; erelid
K.N.M.v.D,

Miiinck. G. R. P. de; 1983; Grubbenvorst; p. 297
Noorman. E.:
1983; 5684 VL Best. Wilhelmina-
plein 16; tel. 04998-99319 (privé), 74205
307
(prakt.); p., ass. bij K, M. L. Böhm, A. van
Dorsser, J. A. J. Giesen en M. G. A. Gloude-
mans (toevoegen als lid).
 308
Noon. Mevr. P. G. M. van: 1983; 3581 JK
Utrecht, Oudwijkerveldstraat 103; tel. 030-
520078; wnd. d, (toevoegen als lid).
309
Puls-van der Kamp. Mevr. G. M.;
1972; Boxtel;
tel. 04116-76890 (privé). 04709-3535 (bur.); Ir.
Praktijks. Horst.
314
*Sa.sse. Dr. H. H. L:
1963; U-1971; Leersum;
tel. 03434-3516 (privé). 030-531145 (bur.).

254
262

263
266

266

275

281

Steenhui.sen. W.: 1977; Helmond; tel. 04920-
48.348 (privé), 08855-9922 (bur,); d, Euribrid
B,V.

Tander. W. J. M.; 1983; 3812 HK Amersfoort,
Spaarnestraat 140; tel. 033-17609; wnd, d, (toe-
voegen als lid).

Timmer. J. B.: 1978; 7948 BS Nijeveen, Dorps-
straat 24; tel. 05229-l654(privé), 1272 (prakt.).
Vrij. Mevr. J. C. de: 1982; 2517 XJ \'s-Graven-
hage. 2e Schuytstraat 108; tel. 070-644989; wnd.
d.

Waiderveen. A. van: 1983; 3615 AL Westbroek.
Dr. Welfferweg 57a; tel. 0.3469-1806; d, (toevoe-
gen als lid).

Ween. W. P. S. van: 1981; 4153 AL Beesd,
Voorstraat 8; tel. 03458-2891 (privé), 2062
(prakt.); p., geass, met W. Th. Straaten.
Wormgoor. Mevr. E. A.: 1983; 4102 XE Culem-
borg. Eikvaren 9; tel. 03450-12576; wnd, d.

^ptegljßi Ijßtcnnatr

daarom

In the Journal of tropical medicine and hygiëne 1921 blz. 156 en 168 publiceeren Cl.m di;
Marshai.i, en Va.ssali.o (in Uganda, Midden-Afrika) een nieuwe, door hen bedachte en
toegepaste behandeling van Trypanosomiasis.

De chemo-therapeutiese genezing van door trypanosomen veroorzaakte ziekten bij mens
en dier is in vele gevallen mogelijk, maar dikwijls zeer moeilijk, vooral in de praktijk. Het is
gemakkelijk de bloedbaan van parasieten te zuiveren door een intraveneuze injectie met een
arseen- of antimoon-preparaat, maar de trypanosomen in inwendige organen en speciaal
die in het cerebrospinaalvocht worden daardoor niet bereikt en kunnen, langs lymphwegen,
weer in de bloedstroom dringen en recidive veroorzaken, (Ook is het denkbaar dat, evenals
men dat in vitro ziet, trypanosomen tegen een middel giftvast worden). (Vassallo vond bij
secties bij slaapziekte-patiënten de hersenvliezen verdikt en denkt dat. door ontstekings-
zwelling door de trypanosomen veroorzaakt, de verbinding van de bloedbaan met het
cerebrospinaalvocht door de plexus choroïdea, opgeheven is).

Marshall spoot daarom bij een slaapziekte-patiënt behalve in het bloed (0,6 gram neo
kharsivan), drie dagen later het middel ook in het ruggemergkanaal in, 0,025 gram). De man
stierf den volgenden dag en deze proef werd niet herhaald. Een tweede patiënt kreeg intra-
veneus 0,6gram neo-kharsivan; 3uurlaterwerd haar57cc. bloed afgetapt, dat ineenschaal,
waarin koud water, werd gezeten 20 uur bewaard. Van het afgescheiden serum werd 1.18c.c.
(20 minims) in het spinaalkanaal gespoten, nadat een gelijke hoeveelheid spinaalvocht door
lendenpunctie verwijderd was. Deze patiënt die te voren duidelijk verschijnselen had gehad
(trypanosomen in de gezwollen nekklieren) bleef 27 maanden onder observatie; zij was steeds
gezond en in bloed en spinaalvocht werden geen trypanosomen gevonden.

Tijdschr. Diergeneeskd. 1922; 49: 247,

-ocr page 305-

alfasan

want ook dieren hebben recht op
betrouwbare medicijnen.

K.C.N.

OPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat
100.000 IE. colistine sulfaat
50 mg. neomycine sulfaat

K.C.N.D.

GPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat

100.000 IE. colistine sulfaat

50 mg. neomycine sulfaat

0,5 mg. dexamethason natrium fosfaat

Alfasan, Postbus 78,3440 AB Woerden, tel. 03480-16945, telex: 40006 ALFA NL

-ocr page 306-

EEN GREEP UIT

■ ONZE PRODUKTEN

©

AN ALGETIN

ANOVULIN®

pro inj.

APHARMAZOL

ONTWORMINGSPASTA VOOR PAARDEN

DERMOBION

DIARMYCIN

FERRODEX-100®

INTRAMYCOL-P

K A N A P E N

LIDOCAINE 2%-4%

NEODEXADERM

NEOSEPTOL

ORNIVITA

PENIMYCINE®

RETARBOLIN®

SELEVITAM

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon
085-62 90 22

SUPROPEN®

-ocr page 307-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Veranderingen in het micromilieu van de
rijpende rundereicel
in vivo

Changes in lhe Micro-Environment of the Maiuring Bovine Oocyie in
vivo

S. J. Dieleman, M. M. Bevers en A. H. Willemse\'

SAMENVA riTNG De preovulaioire rijping van runcierfoliil<els vanaf de aanvang van de oestrus
tol ovulatie kan worden ingedeeld in 4 fasen gebaseerd op hel verloop van de sleroid niveaus in de
follikelvloeistof

Samenvallend hiermee vinden veranderingen plaats in de morfologie van de follikelwand en de
eicel. Voor de preovulaloire LH piek is de sieroidsynlhe.se gericht op oestradiol- Ufi met andros-
teendion als aromata.se substraat. Na de LH piek vindt een omslag plaats naar de produktie van
progesteron kon voor de ovulatie. De membrana granulosa cellaag veriooni dan morfologische
luteïnisatie. De waargenomen verhoogde niveaus van LH en FSH in de follikelvloeistof duiden op
een functie van deze gonadotrofinen voor de regidaiie van de veranderingen in hei micromilieu van
de rijpende rundereicel.

SUMMARY The development of pre-ovulatory bovine follicles from ihe onset of oestrus until
ovulaiion may he divided into four phases on the basis of ihe patierns of the steroid levels in the
follicular fluid. Changes in ihe morphology of the follicular wall and the oocyte coincide with these
patterns. Prior lo the pre-ovulatory LH surge steroid synthesis is directed towards the production of
oesiradiol-l7ji. and androstenedione is the major substrate of aroniaia.se. After the LH peak,
steroid synthesis switches to the production of progesterone shortly prior to ovulation. The mem-
brana granulosa cell-layer shows morphological luteinization al the time.
The elevated levels of LH and FSH observed in the follicular fluid suggest that changes in the
micro-environment of the maturing hovine oocyte are regulated by these gonadoirophins.

Ij,^! tot ovulatiestoornissen, zoals het cysteus

ovarieel follikelsyndroom. Anderzijds is
In de jaren 1977 tot 1983 is een studie ver- kennis betreffende de regulatie van nor-
richt naar de normale preovulatoire ont- male preovulatoire follikelrijping een
wtkkeling van ovariële follikels bij het noodzakelijke voorwaarde bij het ontwik-
rund. kelen van systemen voor het \'in vitro\' tot
Enerzijds kan aldus het inzicht worden rijping brengen van eicellen (22).
verdiept in de achtergronden van de endo- Steroiden beïnvloeden de rijping van eicel-
criene processen, die bij ontsporing leiden len
in vitro (25). Moor en Trounson (30)

\' i:)rs. S. .1. Dieleman. dr. M. M. Bevers en prof. dr. A. H. Willemse. Vakgroep Verloskunde, K.l. en
Voortplanting. Veterinaire Kaculteit. Rijksuniversiteit Utrecht. Yalelaan 7, De Uithof, 3508 TD Utrecht,
Nederland.

-ocr page 308-

toonden met eicellen uit gekweekte schape-
follikels aan, dat de aanwezigheid van oe-
stradiol-17^ van doorslaggevend belang is
voor de volledige rijping en de daaropvol-
gende ontwikkeling tot blastocysten.

Omdat soms in \'in-vitro\' studies aan de
verschillende steroiden tegenstrijdige effec-
ten worden toegekend, zijn gegevens om-
trent de aard en het niveau van steroiden in
de follikelvloeistof
in vivo essentieel. Er
zijn verscheidene rapporten betreffende de
niveaus van steroiden in de follikelvloeistof
van verschillende zoogdiersoorten (bijv.
16, 31). maar slechts weinig is bekend over
veranderingen in preovulatoire follikels
van normaal cyclische dieren in relatie tot
de preovulatoire piek van het luteïnisatie
hormoon (LH).

Er wordt verondersteld, dat de LH piek de
oestrogeensynthese blokkeert; zo bleek bij
het schaap (28), dat het oestradiol-17^ ni-
veau 6 uur na toediening van het LH
in
vivo
sterk was gedaald.
Waar LH zijn remmende werking op de
synthese van oestradiol-l 7/3 precies uitoe-
fent is niet duidelijk. Bovendien is het mo-
gelijk, dat LH niet de enige regulerende
factor is voor steroidogenese in preovula-
toire follikels. in-vitro\' onderzoek met fol-
likels van de rat (11, 35) toonde aan, dat
follikel stimulerend hormoon (FSH) en
prolactine de steroidproduktie in de mem-
brana granulosa (cellaag van de follikel)
direct beïnvloeden. Gegevens betreffende
de niveaus van gonadotrope hormonen in
follikelvloeistof
in vivo zijn slechts spaar-
zaam voorhanden (31), in het bijzonder in
preovulatoire follikels van normaal cycli-
sche dieren.

De vraagstelling van deze studie spitst zich
dan ook toe op de veranderingen, die
in
vivo
optreden in de niveaus van de bij de
oestradiol-l 7/3 biosynthese betrokken ste-
roiden en van de gonadotrope hormonen
LH. FSH en prolactine in de vloeistof van
preovulatoire runderfollikels in relatie tot
de preovulatoire LH piek. Omdat aan LH
een luteïniserende werking wordt toege-
schreven, zijn tevens de progesteroimiveaus
in de vloeistof en de synthetiserende capaci-
teit voor progesteron van de wand van de
preovulatoire follikels onderzocht. Micro-
morfologisch onderzoek van de follikel-
wand is uitgevoerd om vast te stellen of
functionele veranderingen zijn gerelateerd
aan structurele veranderingen.

MATERIAAI. EN METHODEN

Dieren, oe.strti.s c/eieerie en verzamelen van ovariële
follikels

Het materiaal werd verzameld in de maanden augus-
tus tot januari van de jaren 1977 t m 1982 van Eries-
Hollandse pinken (n = 70) en koeien (n = 11). De
pinken werden gehuisvest in groepen van 6 tot 8 die-
ren nadat ze in de wei minstens 3 normale oestrische
cycli hadden doorgemaakt. De experimenten werden
begonnen na tenminste èèn cyclus op stal met normale
luteale functie en oestrus. De koeien werden in de
experimenten opgenomen na tenminste 2 normale
cycli na kalven - 2e of 3e partus, t)e dieren werden
continu geobserveerd en frequent getest op \'standing
heat\' met een zoekstier (24), nadat het progesteronni-
veau in het perifere bloed onder de 3,2 nmol I was
gedaald (pinken) of nadat door middel van rectaal
exploreren regressie van het corpus luteum was vast-
gesteld (koeien) (9), Vanaf dat tijdstip werd ieder uui
bloed uit de vena jugularis verzameld tot tenminste 24
uur na aanvang van de oestrus voor de bepaling van
EH , Op vastgestelde tijden na aanvang van de oestrus
werden de ovariën door middel van ovariectomie ver-
zameld (9). De follikels werden onder een stereo-
microscoop vrij geprepareerd, gemeten en geclassifi-
ceerd om niet-atretische follikels te onderscheiden
van atretischc (21). Door openen van de follikels in
een Petrischaal konden de eicellen worden verzameld
en vervolgens de follikelvloeistoE De eicellen werden
gefixeerd in glutaaraldehyde voor licht- en electro-
nenmicroscopisch onderzoek (20). t)e follikelvloei-
stof werd opgeslagen bij - 25° C voorde bepaling van
steroiden en gonadotrope hormonen. Kleine stukjes
van de follikelwand werden gefixeerd in Bouin\'s
vloeistof en ingesloten in paraffine. Het resterende
deel van de follikelwand werd gebruikt voor het bepa-
len van de progesteron synthetiserende capaciteit.

Mieromorfologie

Van de ingesloten follikelwand werden coupes van 7
^m gekleurd met haematoxyline-eosine (HE)en \'per-
iodic acid\' Schiffs (PAS) reagens. Alle in deze studie
gebruikte follikels werden als niet-atretisch gekwalifi-
ceerd overeenkomstig de criteria beschreven door
ftay
ei al. (15). De dikte van de theca interna en dc
grootte van de membrana granulosa cellen werden
gemeten zoals beschreven door Dicleman
el ai (9); de
variatie-coëfficiënten (C,V,) voor deze metingen bin-
nen een follikel zijn respectievelijk 9,1% (n = 49) en
7,1% (n = 35),

Ho

onhepalingen

Het niveau van Lfl in het perifere bloed werd bepaald
met behulp van de radioimmunoassay (REA) me-
thode zoals beschreven door Dieleman
el ai (9), De
niveaus van EH. ESH en prolactine in de vloeislolvan
de preovulatoire follikels werden bepaald met zeer
gevoelige, specifieke RIA methoden zoals beschreven
door Dieleman
el ai (5) en door Bevers ei al. (2, 3). De
intra- en interassay C.V. van de RIA\'s zijn respectie-
velijk < 7 en < I 1% (n > 10).

De niveaus van progesteron (P4), androstecndion (A
4), testosteron (T) en oestradiol-l7/3 (E2) werden na
extractie bepaald met specifieke RIA\'s zoals beschre-
ven door Dieleman en Schoenmakers (10) en door

-ocr page 309-

Dieleman ei al. (5. 9): de niveaus van dehydroepian-
drosteron (DHEA) en oestron (El) werden bepaald
met behulp van RIA\'s na extractie en kolomchroma-
tografie respectievelijk over Celite 545 en Sephadex
l.H-20(5). De intra- en interassay C.V. van de RIA\'s
zijn respectievelijk < II en < 15% (n > 10). De
respectieve hormoonniveaus werden met behulp van
computerprogramma\'s berekend. De P4 synthetise-
rende capaciteit van de wand van de preovulatoire
follikels. voornamelijk bestaande uit de theca interna
en de membrana granulosa, werd bepaald door het
percentage omzetting van pregnenolon (P5) in P4 te
meten na 1 uur incuberen bij 39° C vaneen homoge-
naat van de wand met | 7 (n)-\'H -P5 in aanwezigheid
van de cofactor nicotinamide-adenine dinucleotide
(8).

Siaiisiische anal\\ se

Verschillen tussen de waarden van 2 steekproeven
werden getoetst met behulp van Student\'s t-test (twee-
zijdig) en verschillen tussen de gemiddelden van ge-
groepeerde data werden getoetst door middel van
variantie-analyse volgens Scheffé (34).

RESULTATEN EN DISCUSSIE

Het tijdstip, waarop het maximum van de
preovulatoire LH piek in het perifere bloed
werd waargenomen, is gedefinieerd als het
tijdstip (), c.q. de LH piek. In deze studie is
het interval tussen aanvang van de oestrus
- het tijdstip waarop de dieren voor het
eerst blijven staan voor de stier - en het
begin van de LH plek gedefinieerd als de
periode vóórde LH piek; dit interval is 1,7
± 2.4 uur (n = 33). In het totaal werden 77
preovulatoire follikels verzameld : 13 vóór
de LH piek, 4 terwijl het LH niveau in het
perifere bloed al stijgt en 60 na het maxi-
mum van de LH piek. In 4 gevallen had
ovulatie reeds plaats gevonden kort voor
de ovariectomie; gemiddeld werden deze
ovariën op 24 ± 1.4 uur na de LH piek
verzameld.

De preovulatoire follikels onderscheiden
zich van grote niet-atretische follikels tij-
dens de luteale fase van de oestrische cyclus
door hogere steroidniveaus in de follikel-
vloeistof en in de morfologie van de folli-
kelwand (5, 9). In preovulatoire follikels is
de theca interna (buitenste cellaag van de
follikel) ongeveer 3 x breder(foto, afb. 1 en
2) en zijn de cellen van de membrana gra-
nulosa (cellaag grenzend aan de follikel-
holte) groter dan tijdens de luteale fase.
Mogelijk weerspiegelen deze verschillen
het nonovulatoire karakter van luteale fase
follikels.

De fasen van preovulatoire follikelrijping

Gebaseerd op de veranderingen in follikel-
vloeistof niveaus van E2 en P4 (fig. 1 en 2)
kan de periode tussen aanvang van de oe-
strus en ovulatie bij het rund worden on-
derverdeeld in 4 verschillende fasen (tabel
I). Dit bevestigt eerder onderzoek van Die-
leman en Kruip (7). Samenvallend met
deze fasen zijn veranderingen in de morfo-
logie van de follikelwand (9) en van de eicel
(20) waargenomen; de diameter van de fol-
likels varieerde echter onafhankelijk van
het stadium van de preovulatoire rijping
van 13.7 tot 19 mm.

Vóór de LH piek (fase 0) is E2 quaiititatief
het belangrijkste steroid. In de eerste fase
na de LH piek (fase I) blijft het E2 niveau
constant, hoewel lager dan tijdens fase O,
maar de niveaus van de bij de E2 biosyn-
these betrokken steroiden (DHEA, A 4 en
E1) dalen snel. Fase I wordt verder geken-
merkt door een verhoogd P4 niveau, dat
mogelijk moet worden toegeschreven aan
de theca interna, die 40% in breedte is toe-
genomen ten opzichte van follikels van de
voorgaande fase.

In het begin van fase 2 neemt het E2 niveau
in de follikelvloeistof sterk af; dit wordt
weerspiegeld door de daling van het E2
niveau in het perifere bloed op 6 uur na de
LH piek (6). Met uitzondering van de toe-
name van het A 4 niveau na 14 uur zijn de
niveaus van de overige steroiden laag. Dit
kan duiden op een tijdelijke geringe activi-
teit van de steroidsynthese. De breedte van
de theca interna is in deze fase weer afgeno-
men tot ongeveer de breedte als waargeno-
men in fase O en de membrana granulosa
cellen nemen geleidelijk wat toe in grootte.

In fase 3, vlak vóór ovulatie neemt het P4
niveau in de follikelvloeistof sterk toe ge-
paard gaande met een eveneens sterke toe-
name van de P4 synthetiserende capaciteit
van de follikelwand (fig, 2). De theca in-
terna is ongeveer even breed als in follikels
tijdens de fasen O en 2. De cellen van de
membrana granulosa nemen echter circa
40% toe in grootte (foto, afb. 3 en 4). De
aanwezigheid van phagocyterende cellen in
het antrum en van pyknotische kernen in
de membrana granulosa duiden op degene-
ratie van de cumulus oöphorus vlak voor
de ovulatie en op afbraak van de basaal
membraan (foto, afb. 5 en 6).

-ocr page 310-

Foto Morlblogische aspecten van preoviilatoire riindcr-follikels. MCi. membrana granulosa; BM, basaal
membraan; Tl, theca interna.

tfr\'\'

\' V

4,

Tl

Afb. 1. De wand van een niet-atretischc follikcl, diameter 16.4 mm, in de luteale fase van de oestrische cyclus.
Haematoxyline-eosine (HE) kleuring (x 250).

Afb. 2. De wand van een preovulatoire follikcl na aanvang van de oestrus voor het begin van de l.H piek.
HE kleuring (x 250).

Afb. 3. Dc membrana granulosa \\an een preovulatoire follikcl na aanvang \\an de oestrus voor het begin \\ an
de l.H piek. HE kleuring (x 1000).

Afb. 4. De membrane granulosa van een preovulatoire follikcl 22.4 uur na dc l.H piek. d.w.z. kort vóór dc
ovulatie. HE kleuring (x 1000).

Afb. 5. De wand van een preovulatoire follikcl 22.4 uur na de LH piek. \'Periodic acid Schiff (PAS) kleuring
(X 400). De membrana granulosa is minder regelmatig en niet langer duidelijk gescheiden van dc theca interna;
de basaal membraan is onderbroken.

Afb. 6. De wand van een preovulatoire follikel na aanvang van de oestrus maar voor het begin van de I .H piek.
PAS kleuring (x 400). De membrana granulosa is regelmatig gerangschikt cn van de theca interna gescheiden
door een continu basaal membraan.

-ocr page 311-

Het samenvallen van de toename van de
celgrootte in de membrana granulosa en de
sterke toename van het P4 niveau wijzen
op een gelijktijdige morfologische en func-
tionele luteïnisatie voorafgaande aan de
ovulatie.

De oesiradiolproüuktie lijdens de preovu-
laloire follikelonl wik keling

Onderzoek met gescheiden gekweekte cel-
len van de theca interna en membrana gra-
nulosa uit preovulatoire runder- (13) en
schapefollikels (27) toonde aan, dat de
theca interna de voornaamste bron van an-
drogenen is, die in de membrana granulosa
tot oestrogenen worden gearomatiseerd.
Op grond van het verloop van de steroidni-
veaus in de follikelvloeistof ten opzichte
\\an elkaar kan worden geconcludeerd, dat
de remming van de E2 produktie in pre-
ovulatoire follikels na de I.H piek wordt
veroorzaakt door een directe blokkade van
de thecale androgeensynthese, terwijl rem-
ming van de aromatase in de tnembrana
granulosa pas later optreedt (5).
De successievelijke daling na de I.H piek
van de A 4, El en E2 niveaus leidt tot de
conclusie, dat de synthese van E2
in vivo
waarschijnlijk verloopt via dc route als
weergegeven in fig. 3, met A 4 als belang-
rijkste substraat voor aromatisering. De
produktie van T in preovulatoire follikels
is bij het rund \\ an ondergeschikt belang in
tegenstelling tot bij de mens (18), schaap
(33) en varken (12) (schema 1).

Veranderingen in de niveaus van de gona-
dotrope hormonen in de follikelvloeisiof
lijdens de preovulaloire follikelonlwikke-
ling

Het niveau van LH (fig. 4) in de follikel-
vloeistof van preovulatoire runderlollikels
vertoont een maximum circa 4 uur na het
maximum in het perifere bloed. Het maxi-
mum in de follikelvloeistof is ongeveer

-ocr page 312-

zeven maal lager dan dat in het perifere
bloed, maar gedurende de periode van
circa 7 tot 20 uur is het LH niveau in de
follikelvloeistof hoger dan in het perifere
bloed (5).

Ireland en Roche (19) namen bij het rund
een FSH piek waar in het perifere bloed,
die samenviel met de preovulatoire LH
piek. Vergeleken met die FSH piek begint
het FSH niveau in de vloeistof van de pre-
ovulatoire follikels (fig. 4) ook te stijgen na
de toename in het bloed. Vanaf ongeveer 6
uur vertoont het FSH niveau in de follikel-
vloeistof een geleidelijke daling tot 20 uur
de LH piek in het perifere bloed.

rtiggfiiiM

na

Daarna stijgt het FSH niveau en is kort
vóór de ovulatie hoger dan in follikels, ver-
zameld vóór de LH/FSH piek. Dit hoge
FSH niveau staat mogelijk in verband met
de veronderstelde stimulerende functie van
FSH op ovulatoire processen zoals mucifi-
catie van de cumuluscellen rond de eicel en
activering van het proteolytische enzym
plasmin (14).

Het vertraagd verschijnen van de LH en
FSH pieken in de follikelvloeistof en hun
asymmetrische verloop wordt mogelijk
veroorzaakt door respectievelijk bezetting
en geleidelijk vrijkomen van vrije recepto-
ren in de follikelwand voor deze hormonen
(5, 19).

Het prolactineniveau in de follikelvloei-
stof (fig. 4) fluctueert gedurende de gehele
preovulatoire follikelrijping. Een gedetail-
leerde studie van Dieieman
el al. (4) wijst
uit, dat het gevonden prolactineniveau m
de follikelvloeistof niet is te wijten aan
stress ten gevolge van operatieve handelin-
gen. In tegenstelling tot het schaap (26) is
bij het rund (5) het prolactineniveau in
luteale fase follikels niet verschillend van
dat in preovulatoire follikels; het niveau
van LH en in het bijzonder van FSH echter
zijn hoger in de vloeistof van preovulatoire
follikels.

-ocr page 313-

LH

THECA INTERNA CELL

HO-

HO

Tabel I. Steroidniveaus {nn\\o\\ I ± S.E. M.) in de vloeistof van preovulatoire runder-follikels in verschillende
fasen tijdens de rijping voorafgaande aan de ovulatie (op 24 ± 1.4 (S.D.) uur).

Fase

Tijd\'

Dehydroepi-

Androsteendion

Testosteron

Oestron

Oestradiol-

17^ Progesteron

androsteron

0

vóór^

0.19 1 0.0«\'

1.37

• 0.24®

0.17 :

! 0.03®

0.«7 ;

0. 08®

6.1 ± 0.\'3®

0.39

1 0,03®

10

]

0-6

0.13 i 0.03\'^

0. 59

1 0.1«\'^

0.16 :

! O.Ot\'

0.30 !

0.06®

«.3 t 0.3\'=

0.73

. o.os\'\'

15

2

6-20

0.02 1 0.00«\'\'

0. 10

• 0.02*^

0.03 :

t 0.01"=

0.10 1

0.03\'=

1.6 1 0.2"^

0.3«

; 0.02®

25

3

20-25

0.01 ± 0.002"^

0.23

; 0.05"

0.0« :

! 0.01"

0.06 ;

0.01\'\'

0.5 ; 0.1^

1.51

1 0.13"^

7

Tijd in uren t.o.v. de LH piek in het perifere bloed,
^de periode tussen aanvang van de oestrus en het begin van de LH piek.
^aantal follikels.

In een kolom zijn steroidwaarden met een verschillende index significant (P <0.05) verschillend.

AiÜ.

{BASÉMÉNVK/ MEIÏIBRANÉ/

hi/////// t t t U ! t ! ! l t,

FSH

MEMBRANA

GRANULOSA CELL

1

r\'

T

0

k/
E1

I\'"

OH

b>

E2

XXW;A\\\\\\X\\\\xxx\\V\\\\V

\\\\ \\ \\ \\ \\ \\ANtRAL CAVITY

Fig. Huidige concept van de twee-cellen hypo-
these toegepast op de route van de oestradiol-17/3
synthese
in vivo in preovulatoire runder-follikels vóór
de LH piek. (P5: prenenolon; 17aOHP5: 17a-hy-
droxypregnenolon; DHEA: dehydroepiandrosteron;
A4: androsteendion; El: oestron; E2: oestradiol-17/3;
(1): 17a-hydroxylase; (2): C,,-»-lyase; (3): A5-3/3-
hydroxysteroid dehydrogenase; (4): passage van the-
caal androsteendion naar de membrana granulosa;
(5): aromatiserend enzyme systeem; (6): 17/3-hydroxy-
sleroid dehydrogenase).

Regulatie van het steroiclale micromilieu
van de rijpende rundereicel
Vóór de preovulatoire LH piek is de hui-
dige \'twee-cellen\'-hypothese (17) van toe-
passing op de regulatie door gonadotrope
hormonen van de steroidogenese in preovu-
latoire runderfollikels (fig. 3). Lage niveaus
van LH stimuleren in de theca interna de
synthese van androgenen, die in de mem-
brana granulosa tot oestrogenen worden
gearomatiseerd onder invloed van FSH.
Het zo gevormde E2 maakt de stimule-
rende werking van FSH mogelijk, waar-
door het aantal receptoren voor LH in de
membrana granulosa toeneemt (32).
De waargenomen veranderingen in de ste-
roidniveaus na de preovulatoire LH piek
wijzen op drie verschillende effecten, die
samengaan met veranderingen in de theca
interna en membrana granulosa.
Het eerste effect, dat een verhoogd P4 ni-
veau veroorzaakt en een remming van de
androgeensynthese, is mogelijk een gevolg
van een directe werking van LH op de

-ocr page 314-

74635554323

Fig. 4. Gonadotrope hormoon niveaus in de vloeistof van preovulatoire runder-follikels vanal de aanvang
van de oestrus tot ovulatie gemeten in 2-uurs perioden in relatie toe het ma.ximum van het l.H niveau in het

perifere bloed (•-•). De gonadotrope hormoon niveaus LH in plasma en follikelvloeistof. f SH en

prolactine (PRL) — /ijn uitgedrukt in Mg \' ± S.E.M. resp. NIH-LH-B9. bFSH cn NlH-P-B.3 eenheden; het
aantal follikels (n) in iedere 2-uurs periode is onder de tijdas vermeld. Het aantal follikels met ecn FSH niveau
beneden de detectic-grens is aangegeven (•) voor iedere 2-uurs periode. Voor LH in plasma is n = 10 voor ieder
punt.

n 13 4

theca interna. Fortune en Hansel (1.1) von-
den bij het rund, dat de theca interna cel-
len. die na de LH piek waren verzameld,
meer P4 in het medium secerneerden dan
wanneer ze vóór de LH piek waren verza-
meld; de mate van P4 secretie door mem-
brana granulosa cellen was niet verschil-
lend vóór en na de LH piek. \'In-vitro\'
experimenten met preovulatoire follikels
van de ral (23) wezen uit, dat LH mogelijk
de produktie van een eiwit stimuleert, dat
de activiteit van het C|7-2i|-lyase in de theca
interna blokkeert. Dit enzym katalyseert
de omzetting van 17a-hydroxypregneno-
lon in DHEA (fig. 3).
Het tweede effect, dat tot uitdrukking
komt in een toename van het A 4 niveau
ongeveer halverwege de preovulatoire fol-
likelrijping, moet waarschijnlijk worden
toegeschreven aan accumulatie van A 4
doordat de aromatase activiteit in de mem-
brana granulosa onder invloed van de LH
piek is beëindigd. \'In vitro\' experimenten
met granulosacellen uit preovulatoire fol-
likels van het rund(13) toonden aan,dat de
aromatase activiteit een factor 10 lager was
in cellen, die 10-15 uur na de LH piek
waren verzameld, dan in cellen vóór de LH
piek.

Het derde effect wordt duidelijk vanaf on-
geveer 20 uur na de LH piek in de vorm van
luteïnisatie van de membrana granulosa
cellen gepaard gaande met een verhoogde
P4 produktie.

De vraag of FSH een regulerende functie
heeft op de steroidogenese na de LH piek is
niet duidelijk te beantwoorden; de stimule-
rende werking ervan op de aromatase acti-
viteit wordt waarschijnlijk overvleugeld
door de remmende effecten van LH. Met
betrekking tot prolactine kan niet worden
uitgesloten, dat het een vooralsnog onbe-
kende functie heeft tijdens de preovulatoire
follikelrijping.

-ocr page 315-

Op grond van de resultaten \\an dit onder-
zoek wordt verondersteld, dat dc preovula-
toire
l.H piek in vivo de belangrijkste go-
nadotrope factor is voor de steroidogenese
in preovulatoire runderfollikels. Hierdoor
\\ indt er een omslag plaats van een hoofd-
zakelijke oestrogeen- naar een door proge-
steron gedomineerd micromilieu van de rij-
pende eicel. Samenvallend met het snel
dalende E2 niveau in de follikelvloeistof
wordt hervatting van de meiose, gedefini-
eerd als \'germinal vesicle breakdown\' waar-
genomen bij eicellen \\an het rund (20) en
het varken (I), en uittreden van het poolli-
chaampje wordt waargenomen ten tijde
van de snelle toename van het P4 niveau
(20). M oor
et ai. (29) toonden met intrafol-
liculair gekweekte schape-eicellen aan. dat
afwijkingen van het normale steroid-pa-
troon ontsporingen induceren in het rij-
pingsproces van de eicel, die leiden tot niet
levensvatbaar zijn na overbrenging in ovi-
ducten.

Samenvattend: de preovulatoire I.H piek
blokkeert direct de thecale androgeensyn-
these en pas naderhand de aromatase in de
membrana granulosa cellen, en is gedu-
rende de gehele preovulatoire follikelrij-
ping vereist totdat luteïnisatie en eicelrij-
ping zijn voltooid.

DANKHI-yrUKlINd

De auleurs zijn dank verschuldigd aan alle medewerk-
ers van de Vakgroep Verloskunde. K.l. en Voortplan-
ting. in het hijzonder aan drs. 1\'. Fontijne en dr. G. C.
\\an der Weyden voor het onvermoeibaar uitvoeren
\\an oxaricctomieën op ieder uur van de dag. Daar-
naast gaat de dank ook uit naar dc medewerkers, de
dames D. M. Blankenstein, W. 11. R. de.longen H. 1.
M. van lol en de heren Th. H. van Beneden. A.
Klarenbeek. A. V. P. van de Poll en H. S. Wouterse
\\ oor hun inzet en deskundige assistentie, en de heren
Hofman en W. Bes voor fotografie en tekenwerk.
Dit onderzoek werd in belangrijke mate gesteund
door het VKW-project 84 van de Veterinaire Facul-
teit.

1.1 I FRATUUR

1. Ainsworth. I... Tsang. B. K.. Downey. B. R..
Marcus. G. .1.. and Armstrong. D. T.: Interrela-
tionships between follicular fluid steroid levels,
gonadotropic stimuli, and oocytc maturation
during pre-ovulatory development of porcinefol-
licles.
Bioi. Reprod\'ma-. 23:621-7.

2. Bevers. M. M., Willemse. A. H.. and Kruip. Th.
A. M.: Plasma prolactin levels in the sow during
lactation and the postweaning period as measur-
ed bv radioimmunoassav.
Biol. Reprod. 1978;
19: 628-34.

3. Cheng. K. W.: Development and characteriza-
tion ofa homologous radioimmunoassay for bo-
vine follicle stimulating hormone.
J. Kndoerinoi.
1978; 77: 185-93.

4. Dieieman. S. .1.. Bevers. M. M.. Blankenstein. D.
M.. Fontijne. P.. Kruip. Ph. A. M.. and van der
Weyden. Ci. C.: Suppression of preovulatory l.H
peak in the cow by corticosteroids due to stress
following ovariectomy after onset of oestrus.
Submitted (1984).

5. Dieieman. S. .1.. Bevers. M. M.. Poortman. ,1..
and van l ol. H.T . M.: Changes in the concentra-
tions of steroids and pituitary hormones in the
lluid of preovulatory bo\\ine follicles relati\\e to
the peak of luteinizing hormone in the peripheral
blood../.
Reprod. Fen. 1983; 69: 641-9.

6. Dieieman. S. ,1.. Bevers. M. M.. van Tol. H. T.
M.. and Willemse. A. H.: Concentrations of oe-
stradiol. progesterone.
Cortisol. LH and prolac-
tin during the oestrous cycle and their relative
peri-oestrous variations
in the cow. Submitted
(1983).

7. Dieieman. S. .1. and Kruip. Th. A. M.: Relation
between 3/J-hydro.\\ysteroiddehydrogenase activ-
ity in bovine pre-o\\ ulatory follicles and steroids
present in the follicular fluid during the normal
and PMS-G PGF2-induced oestrus.
9ih liii.
Con.i^r. .4iimi. Reprod.
.S .\'(./. (Madrid) 1980; VI:
90-3.

8. Dieieman. S. .1. and Kruip. Th. A. M.: Inlluence
of LH on progesteronesynthesizingcapacityand
level in the fluid of bovine preo\\ ulatory follicles.
■Iih .Anglo-French Meet. Soc. Smd. Fen. (Cam-
bridge) 1981; Abstract No. 48.

9. Dieieman. S. .1.. Kruip. Th. A. M.. f\'ontijne. P..
de Jong. W. H. R.. and van der Weyden. G. C.:
Changes in oestradiol. progesterone and testos-
terone concentrations in follicular fluid and in
the micromorphology of preovulatory bovine
follicles relative to the peak of luteinizing hor-
mone. ./.
Endocrinol. 1983; 97: 31-42.

10. Dieieman. S. J. and Schoenmakers. 11. J. N.:
Radioimmunoassays to determine the presence
of progesterone and estrone in the starfish .-Lv/c-
r/«.v
rnhen.s. Gen. comp. Endocrinol. 1979; 39:
534-42.

I 1. Dorrington, J. and Gore-I.angton. R. F.: Prolac-
tin inhibits oestrogen synthesis in the ovary. Xti-
nire 1981; 290: 600-2. \'

12. Fvans, G.. Dobias. M.. King. (i. J.. and Arm-
strong. D. T.; Fstrogen. androgen, and progeste-
rone biosynthesis by theca and granulosa of pre-
ovulatory follicles in the pig.
Biol. Reprod. 1981;
25: 673-82.

13. Fortune. J. C. and Hansel. W.: Effect of LH
surge on steroid secretion by theca and granulosa
cells of bovine preovulatorv follicles.
Bioi. Re-
prod.
1979; 20. Suppl. 1: 46.

14. Fritz. M. A. and SperolT. 1..: The endocrinology
of the menstrual cycle: the interaction of follicu-
logenesis and neuroendocrine mechanisms.
Fen.
Sier.
1982; 38: 509-29.

15. Hay. M. F.. Cran. D. G.. and Moor. R. M.:
Structural changes occurring during atresia in
sheep ovarian follicles.
Cell Ti.s.s. Re.s. 1976; 169:
515-29.

16. Henderson. K. M.. McNeilly. A. S.. and Swans-
ton. 1. A.: Gonadotrophin and steroid concen-
tration in bovine follicular fluid and their rela-

-ocr page 316-

tionship to follicle size../. Reprod. Fen. 1982:65:
467-73.

17. Hillier. S. (i.: Regulation of follicular oestrogen
biosynthesis: a survey of current concepts.
J.
Fmiocniwl.
1981: 89: 3P-18P.

18. Hillier. S. Ci.. Reichert. 1.. E..Ir. and van Hall. E.
v.: Control of preovulatory follicular estrogen
biosynthesis in the human ovary.
.J. Clin. Fnilo-
crinol. Memh.
1981: 52: 847-56.

19. Ireland. .1. .1. and Roche. .1. P.: Development of
antral folliclesincattleafter prostaglandin-induc-
ed luteolysis: changes in serum hormones, ste-
roids in follicular fluid, and gonadotrophin recep-
tors.
Fndocrinologv 1982: 11 I: 2077-86.

20. Kruip.Th. A. M.,Cran, D. G., van Beneden, Th.

H., and Dieleman. S. .1.: Structural changes in
bovine oocytes during final maturation
in vivo.
Gam.
/?«.\'i983: 8: 29-47.

21. Kruip. Th. A. M. and Dieleman. S. .1.: Macro-
scopic classification of bovine follicles and its
validation by micromorphological and steroid
biochemical procedures.
Reprod. Siur. Develop.
1982: 22: 465-73.

22. Kruip. Th. A. M.. Dieleman, S. J..and Moor, R.
M.: Steroid production by bovine follicles
in
viiro:
influence of size, stage of cycle and culture
system.
,4nn. Biol. ,4nim. Biochim. Biophvs.
1979: 19: 1537-45.

23. Lieberman. M. E., Barnea, A.. Bauminger. S..
Tsafriri. A.. Collins. W, P., and t.indner, H. R.:
LH effect on the pattern of steroidogenesis in
cultured Graafian follicles of the rat: dependence
on rnacromolecular synthesis.
Endocrinology
1975: 96: 1533-42.

24. McDonald, T. .1., Foote, R. H., Drost, M.. Lu.

I... Patrascu, M., and Hall, C. E. Jr: Preparation
of teaser bulls and steroidimplanted steers and
their effectiveness in detecting estrus.
Theriogen-
ology \\91h\\
6:51-9.

25. McCaughey. R. W.: The culture of pig oocytes in
minimal medium and the inlluence of progeste-
rone and oestradiol-17/3 on meiotic maturation.
Endocrinology 1977: 100: 39-45.

26. McNatty, K. P.. Gibb. M., Dobson, C. Thurley,
D. C.. and Findlay, .1. K.: Changes in the concen-
tration of gonadotrophic and steroidal hor-
mones in the antral fluid of ovarian follicles
throughout the oestrous cycle of the sheep, .-iu.s.
./. Biol. .Sci. 1981: 34: 67-80.

27. Moor, R. M.: Sites of steroid production in ovine
Graafian follicles in culture../.
Endocrinol. 1977:
73: 143-50.

28. Moor, R. M ,: Role of steroids in the tiiaturation
of ovine oocytes.
.Ann. Biol. .Anim. Biochim.
Biophvs.
1978: 18: 477-82.

29. Moor. R. M., Polge. C.. and Willadsen. S. M.:
Effect of follicular steroids on the maturation
and fertilization of mammalian oocytes.
J. Em-
hryol. E.xp. Morphoi
1980: 56: 319-35.

30. Moor, R. M. and Trounson. A. O.: Hormonal
and follicular factors affecting maturation of
sheep oocytes
in viiro and their subsequent de-
velopmental capacity.
J. Reprod. Fen. 1977:49:
101-9.

31. Peters. H. and McNatty, K. P.: Follicular fluid,
ovarian hormones. In
The Ovary, reproduciive
biology handbooks,
pp. 36-60. Ed. C. A. Finn,
London: Granada Publishing Ltd.

32. Richards, J. S.. Ireland, .1. .1., Rao, M. C.. Ber-
nath. G. A., Midgley, A. R. Jr. and Reichert, L.
E. .Ir: Ovarian follicular development in the rat:
hormone receptor regulation by estradiol, follicle
stimulating hormone and luteinizing hormone.
Endocrinology 1976: 99: 1562-70.

33. Scaramuzzi. R. .1.. Baird. D. L.. Clarke. 1. .1..
Martensz. N. D., and van Look. P. F. A.: Ova-
rian morphology and the concentration of stero-
ids during the oestrous cycle of sheep actively
immunized against androstenedione.
J. Reprod.
Fen.
1980:58:27-35.

34. Scheffe, H.: The analysis of variance. New York:
.lohn Wiley & Sons, Inc.

35. Wang, C. and Chan, V.: Divergent effects of
prolactin on estrogen and progesterone produc-
tion by granulosa cells of rat Graafian follicles.
Endocrinology 1982: 1 10: 1085-93.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Vestigingsbeleid intensieve
veehouderij verdeelt
bestuur Landbouwschap

Het bestuur van het Landbouwschap is ver-
deeld over de vraag of er een specifiek vesti-
gingsbeleid moet komen voor de intensieve
veehouderij (pluimvee- en varkenshouderij) en
hoe dat moet worden aangepakt. Minister Baks
(Landbouw en Visserij) heeft het bedrijfsleven
vorig jaar gevraagd zijn mening te geven. Tij-
dens de openbare bestuursvergadering van het
L.andbouwschap op woensdag 1 februari jl. in
het SER-gebouw in Den Haag, bleek dat alleen
de KNBTB en de CBTB het in hoofdlijnen
met elkaar eens zijn. Het KNLC is tegen een ves-
tigingsbeleid en de Voedingsbond FNV is van
mening dat een mogelijk vestigingsbeleid voor
de gehele land- en tuinbouw moet gelden. De
Voedingsbond CNV sloot zich uiteindelijk ook
aan bij degenen, die zich tegen het voorgestelde
compromis keerden.

(Uil: Persbericht Landbouwschap)

-ocr page 317-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Drie schapen met locomotiestoornissen

Three Sheep with Impaired Locomotion

P. Meijer\'

SAMENVATTING Drie schapen met verschijnselen gepaard gaande met locomotiestoornissen
worden beschreven. De patiënten zijn respectievelijk lijdende aan listeriosis, hypocalcaemie en
visna. De diagnostiek hiervan wordl benadrukt. Een uiivoerige anamnese en een goed uitgevoerd
klinisch onderzoek, eventueel aangevuld met laboratoriumonderzoek, kunnen vaak tot de juiste
diagnose en eventuele adequate behandeling leiden.

SUMMA R Y The cases of three sheep showing symptoms associated with imjiaired locomotion
are reported. The patients were affected with listeriosis, hypocalcaemia and visna respectively.
The diagnosis of these forms of disease in veterinary practice is particularly sires.ied.
A detailed history and an adequate clinical e.xamination, possibly supplemented by laboratory
studies may often result in a correct diagnosis and sati.\\faclory treatment.

INLEIDING

in het diergeneeskundig onderwijs in Ne-
derland wordt betrekkelijk weinig aan-
dacht aan de klinische diagnostiek en de
behandeling van het individueel zieke
schaap besteed.

De praktizerend dierenarts wordt vooral
om economische redenen steeds minder
vaak door de professionele schapenhouder
voor een ziek schaap geconsulteerd. Daar
staat tegenover dat het aantal mensen dat
schapen houdt als liefhebberij toeneemt en
deze categorie schapenhouders raadpleegt
de dierenarts voor een ziek schaap relatief
vaker. Bij de laatst bedoelde vorm van
schapenhouderij is het schaap meer\'gezel-
schapsdier\' geworden.
Verschillende schapenziekten gaan met
locomotiestoornissen gepaard (3). In de
tweede helft van 1982 werden wij met drie
patiënten geconfronteerd die alle drie leden
aan locomotiestoornissen en waaraan ver-
schillende ziekten ten grondslag lagen. Het
leek ons zinvol daaraan op deze plaats na-
dere aandacht te besteden.

EERSTE PALIËNT
Anamnese

Het betrof een ramlam van ongeveer acht
maanden oud. Volgens de eigenaar had het
dier last van zijn kop. Het vertoonde name-
lijk steeds de neiging om te vallen, en wel
steeds op dezelfde zijde.
Enige weken eerder was bij een aantal an-
dere lammeren op dit bedrijf de diagnose
chronische hepatitis gesteld. De eigenaar
kreeg het advies de aangetaste lammeren
op te hokken en alleen hooi en krachtvoer
te verstrekken. Onze patiënt was evenals de
andere lammeren te mager en werd door de
eigenaar opgehokt.

Klinisch onderzoek

Het dier leek steeds op één kant te willen
vallen, daarbij steun zoekend tegen de
muur. Als het lam dan eenmaal op zijn zij
lag en op de andere zij werd gelegd, kwam
het direct weer stuntelig overeind om
daarna op de oorspronkelijke zij te gaan
liggen. Soms liep het eerst nog een keer of
twee in een cirkeltje rond. De slijmvliezen

\' Drs. P. Meijer, praktizerend dierenarts. Uniawei 4.T 9051 BC Stiens.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 109. afl 6. 1984

-ocr page 318-

waren te rood. Het dier wekte de indruk
blind te zijn. De lichaamstemperatuur be-
droeg 40,7° C.

Differentieel diagnose

1. Encephalitis: Meningo-encephalitis
Een bij schapen en lammeren nogal eens
voorkomende oorzaak hiervan is een in-
fectie met
Listeria monocytogenes. De
verhoogde lichaamstemperatuur, de rode
oogslijmvliezen en de aard van de nerveuze
symptomen, namelijk blindheid, het steeds
op één zijde willen liggen en het in cirkeltjes
lopen, zouden heel goed op listeriosis kun-
nen wijzen. Het lam had geen kuilvoer
gehad. Listeriosis wordt immers nogal eens
in verband gebracht met het voeren van
met name slechte kuil. Echter ook zonder
kuilvoervoedering zijn listeria infecties
mogelijk.

Evenmin was er in dit geval sprake van
bagger uit de sloten die over het weiland
was verspreid.

2. Trauma Rammen bij elkaar in het
land of hok kunnen elkaar bevechten door
met de koppen tegen elkaar te stoten.
Soms verloopt dit direct fataal voor één
van de twee. Af en toe zien we hersen-
trauma als gevolg van dit kopstoten,
meestal gepaard gaande meteen bloedneus
en of verwondingen van de huid op het
voorhoofd. Ook halswervelbeschadiging
kan er een gevolg van zijn.

3. Chronische hepatitis Door schapen
met pyrrolizidine alkaloïden te vergiftigen
stelden Hooper
et al. (6) proefondervinde-
lijk vast, dat er bij sectie naast leverlaesies
ook een \'sponzige degeneratie\' van het cen-
trale zenuwstelsel was te zien. Dezelfde af-
wijkingen werden waargenomen bij sectie
van kalveren die pyrrolizidine alkaloïden
bevattende planten hadden gegeten (3). Bij
klinisch onderzoek bleek, dat deze kalve-
ren sterk waren vermagerd, niet wilden
eten. sloom waren en ataxie vertoonden.
Ataxie bij lammeren met chronische hepa-
titis is overigens (nog?) nooit gezien. Wel
valt hierbij vooral ook de sterke vermage-
ring. het wegkwijnen op. Schapenhouders
spreken vaak van \'opdrogers\'.

Eén van de bij de chronische pyrrolizidine
toxicosis beschreven afwijkingen is de gal-
ganghyperplasie. Dit laatste wordt ook
steeds beschreven bij de chronische hepati-
tis van lammeren (8, 9). Of hieraan echter
een pyrrolizidine intoxicatie ten grondslag
ligt, is zeer de vraag. De daarbij beschreven
ataxie bij kalveren èn de patholoog-ana-
tomische overeenkomst voor wat betreft de
galgangveranderingen óók bij lammeren,
alsmede de diagnose chronische hepatitis
bij enkele andere lammeren op hetzelfde
bedrijf zijn de belangrijkste overwegingen
de chronische hepatitis hier differentieel-
diagnostisch ter discussie te stellen.

4. Cerehrocorticale necrose (CCN) Dit
zou mogelijk zijn gezien de leeftijd en de
zenuwverschijnselen. CCN zou echter in
Nederland bij lammeren niet of nauwelijks
voorkomen (4). In de praktijk is de dia-
gnose vrijwel niet exact te stellen. Bloedon-
derzoek op pyruvaten (verhoogd) en trans-
ketolase (verlaagd) zou bewijzend kunnen
zijn.

Eén van de voorwaarden hierbij is echter,
dat het bloed onmiddellijk na afname on-
derzocht wordt.

Verbetering na het injiceren van 500 mgr
thiamine zou de diagnose CCN waar-
schijnlijker maken.

5. Draaiziekte De bij onze patiënt
voorkomende hersenverschijnselen zou-
den mogelijk ook veroorzaakt kunnen
worden door de in de hersenen voorko-
mende blaaswormen Coenurus cerebralis
van de lintworm Taenia multiceps. Dit
ziektebeeld staat bekend onder de naam
\'draaiziekte\'.

Therapie

Voorlopig werd er vanuit gegaan, dat de
patiënt lijdende was aan een meningo-en-
cephalitis met een bacteriêle oorsprong.
Gezien de betrekkelijk geringe slacht-
waarde van schapen en lammeren die van-
wege een ziekte in nood gedood moeten
worden, werd besloten het lam te behande-
len. De behandeling bestond uit het dage-
lijks per injectie toedienen van antibiotica:
15 mg Oxytetracycline,\' kg lichaamsgewicht
gedurende een week.

De eerste en vierde dag kreeg de patiënt
tevens corticosteroïden per injectie toege-
diend (3 cc Opticortenol-S®), Omdat CCN
niet kon worden uitgesloten, werd de pa-
tiënt op de eerste dag met 500 mgr thiamine
ingespoten.

-ocr page 319-

Diagnose

De verschijnselen, vooral het steeds op één
en dezelfde zijde willen gaan liggen of val-
len, wijzen duidelijk in de richting van liste-
riosis.

De serumagglutinatie reactie ten opzichte
van het neurotrope type 4B van
Listeria
monocytogenes
leverde een positief resul-
taat op (titer 1:320). Ervaringen van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Nederland hebben aangetoond, dat titers
van 1:320 en hoger in combinatie met het
klinisch beeld, de diagnose listeriosis zeer
waarschijnlijk maken (2),
De verhoogde a-globuline fractie van het
bloedserumeiwitspectrum, namelijk
18,6%, wijst ook al op een acute ontsteking
(normaalwaarde: 11-16%). Het 7GT ge-
halte in het serum was 30 U, 1 en viel daar-
mee nog binnen de grenzen van de nor-
maalwaarden (17-31 U/1).
Een chronische hepatitis met eventueel als
gevolg daarvan een encephalopathie leek
daarmee uitgesloten.

Verloop

Het lam herstelde vlot en is een paar maan-
den later als volwaardig slachtlam ver-
kocht.

Over het algemeen is echter de prognose bij
meningo-encephalitis als gevolg van een
Listeria monocytogenes-\'mïcciie. dubieus
tot infaust.

TWEEDE PA I IËNT
Anamnese

Tijdens een visite aan een naburig bedrijf
kwam de eigenaar van het schaap in kwes-
tie met de mededeling, dat hij \'s morgens
een schaap in het land had gevonden, dat
zich waarschijnlijk had verwenteld. Gezien
de ernstige toestand waarin het verkeerde,
zou het schaap volgens hem reeds ster-
vende zijn. Een inmiddels gealarmeerde
slager zag er geen brood in het dier op te
halen, \'De dierenarts mocht nog wel even
kijken\'.

Het betrof een 5-jarig Texels schaap, dat
over ongeveer 7 weken moest lammeren.
De vorige dag zou er volgens de eigenaar
niets bijzonders aan de hand geweest zijn.
Vier dagen tevoren waren de schapen om-
geweid.

Klinisch onderzoek

Het schaap verkeerde in een goede voe-
dingstoestand.

Het kon niet staan en de poten leken volko-
men gevoelloos. De kop lag slap op de
grond. De patiënt leek blind te zijn.
Dat het schaap zich verwenteld had, leek
gezien het feit dat niet de rug maar wel één
zijkant met modder was besmeurd, niet
waarschijnlijk.

De lichaamstemperatuur was 37,4° Cende
pols bedroeg 80. De ademhaling was bij-
zonder rustig. Kortom, het dier leek in een
comateuze toestand te verkeren.

Differentieel diagnose

/. Een stofwisselingsstoornis Zowel
acetonaemie als hypocalcaemie komen bij
hoogdrachtige schapen voor. Onze patiënt
echter was nog 7 weken van de partus ver-
wijderd. Eigenlijk te ver om dan al aan een
stofwisselingsstoornis te denken. Te meer
daar de weersomstandigheden bijzonder
gunstig waren en er voldoende gras voor-
handen was.

Acetonaemie ontwikkelt zich als regel vrij
langzaam en het duurt zeker enige dagen
voordat er een comateuze toestand is ont-
staan. Bovendien valt bij schapen voor ie-
mand met een getrainde \'neus\' de typische
\'acetongeur\' van de uitademingslucht dui-
delijk waar te nemen. Bij deze patiënt was
dat echter niet het geval.
Hypocalcaemie bij hoogdrachtige schapen
zou wel vrij snel op kunnen treden na een te
sterke lichamelijke inspanning, bijv. na
omweiden. In dergelijke gevallen van hy-
pocalcaemie spreekt men van \'ophaal-
ziekte\'. De patiënt in kwestie was wel naar
een ander stuk weiland gebracht, doch dat
was al 4 dagen geleden gebeurd en betrof
bovendien slechts een betrekkelijk korte
afstand (ongeveer 300 meter).
2. Verwenteling a. Oververmoeidheid
na zich verwenteld te hebben, kan er soms
de oorzaak van zijn. dat een schaap gedu-
rende één of enkele dagen niet kan of gaat
staan.

b. Schapen die zich verwenteld hebben,
zouden nogal eens succumberen aan ente-
rotoxaemie (I). Als regel volgt de dood dan
zeer snel. Indien we hier toevallig getuige
van zijn, valt het meestal op. dat de dieren
nogal onrustig zijn, fietsende bewegingen

-ocr page 320-

met de poten maken, opisthotonus verto-
nen en vaak meer of minder schuim om de
bek hebben.

3. Een infeciieuze oorzaak Met name
denken we dan aan een infectieziekte van
het centrale zenuwstelsel. Listeriosis zou
kunnen, doch ook visna en scrapie behoren
gezien de leeftijd van de patiënt tot de mo-
gelijkheden. Over het algemeen zien we
echter bij deze infectieziekten duidelijk
nerveuze symptomen in de vorm van exci-
tatie. verlammingen, kramen en, of
dwangbewegingen. Tegen visna en scrapie
pleit tevens het meer of minder chronische
verloop van deze ziekten. Een enkele maal
schijnt bij scrapie een acuut ziektebeeld
voor te kunnen komen.

Therapie

Voorlopig leek de enige zinvolle behande-
ling het schaap subcutaan in te spuiten met
100 cc calciumborogluconaat\'. Het intra-
veneus toedienen hiervan stuit nogal eens
op meer of minder heftig verzet. De voor-
keur wordt daarom gegeven aan het subcu-
taan injiceren van ernstig zieke schapen.

Diagnose

Teneinde na te gaan of er wel of geen
sprake is van acetonaemie zou een urine-
monster onderzocht kunnen worden op de
aanwezigheid van acetonlichamen. Echter
heel veel klinisch niet zieke, hoogdrachtige
schapen geven een positief resultaat.
Afgezien hiervan dient naar onze mening
het urine-onderzoek bij ernstig zieke scha-
pen achterwege gelaten te worden daar
waar nog een monster moet worden afge-
tapt. Het dichthouden van de neus dat hier-
voor nodig is, kan voor dergelijke patiën-
ten de dood betekenen!
Serumagglutinatie ten opzichte van
Liste-
ria nionoeytogenes
leverde voor zowel type
1 als type 4B een negatief resultaat op,
namelijk een titer van 1:80. Niets wees op
een ontsteking. Het aantal leucocyten in
het bloed was normaal (7700 ml), er was
geen sprake van een linksverschuiving en
ook het serumeiwitspectrum vertoonde
geen afwijkingen. Het glucosegehalte van
het bloed was normaal (2,63 m Mol 1). Het
calciumgehalte daarentegen was sterk ver-
laagd, namelijk 0,98 mMol/1 (normaal 2,5-
2.9 mMol 1), terwijl het magnesiumgehalte
tiormaal was, namelijk 1.06 mMol/L
Hiermee stond de diagnose hypocalae-
mie, melkziekte of ophaalziekte vast.

Verloop

Het schaap was volgens de eigenaar inder-
daad direct na de behandeling opgeknapt,
behalve dat het één achterpoot minder
goed gebruikte. Het calciumgehalte in het
serum bleek te zijn gestegen naar 1,46 m
MolT. We dienden nog één keer 100 cc
calciumborogluconaat\' subcutaan toe.
De oorzaak van het onvoldoende gebrui-
ken van de ene achterpoot moest waar-
schijnlijk toegeschreven worden aan een
spierbeschadiging, gezien de enorme stij-
ging van het CPK gehalte in het serum. Dit
bedroeg namelijk 12000 U/1 (normaal 23-
117 U 1.). Waarschijnlijk heeft het schaap
te lang en/of verkeerd op dezelfde achter-
poot gelegen. Gezien onze ervaringen met
koeien hoeft een sterke stijging van het
CPK-gehalte beslist niet direct een ongun-
stige prognose te betekenen, mits er maar
geen of geen al te uitgebreide ischaemische
spiernecrose aan ten grondslag ligt.

Compositum Animed (bevat per 450 ml: calciumgluconaat 70 gram, chloretum magn. 20 gram, met
toevoeging van
Coffeine en een antihistaminicum).

DtRDE PAHF-NI
Anamnese

Tijdens een waarnemingsperiode voor een
buurtcollega werd een 4-jarig Texels
schaap aangeboden dat volgens de eige-
naar een hersenafwijking had. Het dier was
volgens hem blind en liep vreemd.
De eigenaar, een schapenhouder met jaren-
lange ervaring, had in het verloop van on-
geveer 3 ä 4 weken een langzame, doch
duidelijke verslechtering geconstateerd.
De eetlust bleef echter goed. De schapen op
het bedrijf werden regelmatig ontwormd.
Ieder jaar werd geënt tegen enterotoxae-
mie. Hoewel niet in 1982, had een deel van
de lammeren in een paar daaraan vooraf-
gaande jaren aan chronische hepatitis gele-
den. Er waren nog nooit schapen opge-
ruimd die verdacht waren van zwoeger-
ziekte.

-ocr page 321-

Klinisch onderzoek

De voedingstoestand van liet schaap was
goed. Het had een wilde, schrikachtige blik
en kon moeilijk, doch zonder hulp, over-
eind komen. De patiënt liep atactisch en
leek daarbij springende bewegingen te (wil-
len) maken. Bij het naderen van een muur
viel het of liet het zich kennelijk abrupt
door de poten zakken. Soms leek het
schaap op een muur \'af te springen\' om er
vervolgens voor terug te deinzen door snel
achteruit te lopen om daarna weer door de
poten te zakken. De patiënt zakte het eerst
door de achterpoten, ze leek min of meer de
neiging te hebben achterover te vallen. Of
er sprake van blindheid was, was moeilijk
na te gaan. De lichaamstemperatuur was
39,7° C en de ademfrequentie te hoog. Bij
auscultatie van de longen viel het ver-
scherpt vesiculair ademen op.

Differemieel diagnose

1. Opvallend was het chronische verloop
van de aandoening. Op grond hiervan kun-
nen we een
Lisieria encephaliiis eigenlijk
wel uitsluiten.

2. Om dezelfde reden is ook hypomagne-
saemie
onwaarschijlijk. Kopziekte zien we
overigens als regel bij zogende ooien en dan
ook meestal 1-3 maanden post partum.
Vaak vertonen de schapen hevige spier-
krampen.

3. De ziekte van Aujeszky kunnen we in
feite ook wel buiten beschouwing laten,
enerzijds ook vanwege het chronische ver-
loop, anderzijds vanwege de afwezigheid
van varkens op het bedrijf en ook nog van-
wege het ontbreken van het symptoom
jeuk maakt de diagnose
scrapie. hetgeen
van Aujeszky niet steeds opvalt.

4. De afwezigheid van het symptoom
jeuk maakt de diagnose
scrapie. hetgeen
wèl een chronisch verlopende aandoening
van het centrale zenuwstelsel is, ook veel
minder waarschijnlijk. Scrapie hoeft echter
niet per definitie jeuk te geven, soms is er
alleen sprake van progressieve ataxie.

5. Een eveneens chronisch verlopende
meningo-encephalomyelitis is
visna. Het
symptomenbeeld van onze patiënt zou
hierop kunnen wijzen.

6. Ook de in de literatuur beschreven ver-
schijnselen van
loupitig-ill vertonen punten
van overeenkomst met die van het schaap
in kwestie. Deze ziekte wordt in verreweg
de meeste gevallen overgebracht door
teken. Gezien de localisatie van het bedrijf
was het voorkomen van teken echter vrij-
wel uit te sluiten. Overigens is
louping-ill
(nog) nooit in Nederland aangetoond.
7.
Ryegrass staggers bij schapen is wel in
Nederland gezien (7). Dil is echter een
acuut koppelprobleem, hetgeen niet past bij
het chronisch ontstaan bij deze individuele
patiënt.

Diagnose

Teneinde na te gaan of er wel of niet sprake
was van een ontsteking, werd het bloed-
beeld bepaald. Dit leverde geen duidelijke
aanwijzing in die richting op. Ook het aan-
tal leucocyten in het bloed was niet ver-
hoogd.

Zowel het serologisch onderzoek op antili-
chamen tegen het zwoegerziekte (visna)
virus als dat ten opzichte van
Listeria mo-
nocytogenes
verliep negatief.
Het typische leverenzym
y GT was sterk
verhoogd (66 U I; normaal 17-31 U I)
evenals het LDH (1528 U 1; normaal 500-
700 U I). Een ander schaap op hetzelfde
bedrijf had echter nog hogere waarden
voor dezelfde enzymen. De eigenaar meen-
de, dat ook dit schaap verdachte sympto-
men vertoonde. Achteraf bleek dit niet zo
te zijn. Ten aanzien van de diagnostiek
waren we dus nog niet zoveel verder.

Verloop

Het verloop van de aandoening was echter
wèl van dien aard, dat de prognose zeer
ongunstig leek. Derhalve werd de eigenaar
geadviseerd het schaap te laten slachten.
Na slachting bleek de enige macroscopisch
zichtbare afwijking een chronische pneu-
monie te zijn. De lever zag er normaal uit.
De longen en de hersenen (de kop) werden
voor nader virologisch en histologisch on-
derzoek naar het CDI in Lelystad gezon-
den. De longen vertoonden het beeld van
zwoegerziekte en in de hersenen werd een
demyeliniserende leuco-encephalitis met
malacie geconstateerd. Op grond hiervan
werd de diagnose visna gesteld. Het onder-
zoek op louping-ill verliep negatief

-ocr page 322-

DISCUSSIE

De diagnostiek van ziektebeelden gepaard
gaande met locomotiestoornissen bij scha-
pen is over het algemeen niet eenvoudig. In
grote lijnen kunnen we onderscheid maken
in:

1. stofwisselingsstoornissen; en

2. ziekten van het centrale zenuwstelsel.

ad l. De drie belangrijkste stofwisse-
lingsstoornissen bij bet schaap zijn:

A. Acetonaemie.

B. Hypocalcaemie.

C. Hypomagnesaemie.

Van belang voor de diagnostiek zijn:
/. Hel lijdsiip van optreden

Acetonaemie komt steeds ante partum en
hypomagnesaemie steeds post partum
voor, terwijl hypocalcaemie zowel bij
drachtige als bij lacterende schapen kan
voorkomen.

Hypomagnesaemie treedt meestal 1-3
maanden na de partus op bij over het alge-
meen hoog productieve schapen die twee of
drie lammeren zogen. Een slechte voerpo-
sitie werkt hierbij predisponerend.

2. Symptomen

Bij schapen met acetonaemie valt de typi-
sche \'acetongeur\' van de uitademingslucht
op.

Typisch voor hypomagnesaemie zijn de
daarbij vrijwel steeds optredende heftige
spierkrampen.

3. Urine-onderzoek

Onderzoek van de urine op de aanwezig-
heid van acetonlichamen is vrij eenvoudig
door middel van sticks. Opgemerkt dient
echter te worden, dat veel hoogdrachtige
schapen positief zullen reageren op dit
kwalitatief onderzoek, zonder dat daarbij
direct van ziek zijn als gevolg van aceto-
naemie gesproken kan worden.
Zoals bekend kan bij schapen urine verkre-
gen worden door het dier de neus even
dicht te houden. Komt er echter niet snel
urine, dan dient deze poging — zeker bij
ernstig zieke dieren - tijdig gestaakt te
worden.

4. Bloedonderzoek

Acetonaemie gaat gepaard met een te laag
gehalte aan glucose in het bloed, terwijl dat
van de ketonen verhoogd is. in het eindsta-
dium zou er echter sprake van hyperglycae-
mie kunnen zijn (4).

Bepaling van het calcium- en magnesium-
gehalte is nodig om met zekerheid de dia-
gnose melk-, respectievelijk kopziekte te
kunnen stellen.

ad2. Als leidraad voor de prakticus bij de
diagnostiek van ziekten van het centrale
zenuwstelsel kan dienen:

1. De leeftijd van de patiënt

Visna en scrapie komen uitsluitend bij vol-
wassen schapen voor, terwijl listeriosis
zowel bij lammeren als bij schapen voor-
komt. C.C.N. wordt vrijwel alleen gezien
bij lammeren.

2. Symptomen

Jeuk kan een heel typisch symptoom zijn
bij de ziekte van Aujeszky als ook bij scra-
pie. In enkele gevallen kan het echter — bij
beide ziekten — afwezig zijn.
Éénzijdige verlammingsverschijnselen wij-
zen nogal eens op listeriosis.

3. De duur van de ziekte en het verloop

Zowel visna als scrapie worden geken-
merkt door een langzaam verloop, dat
soms maanden kan duren voordat de dood
intreedt. Bij scrapie komt zo nu en dan een
acuut verlopend ziektebeeld voor.
Listeria encephalitis eindigt daarentegen
als regel binnen een week met de dood,
wanneer geen behandeling wordt ingesteld.
De ziekte van Aujeszky verloopt als regel
eveneens vrij snel.

4. Bloedonderzoek

Een stijging van de titer ten opzichte van
het neurotype 4B van
Listeria monocyto-
genes
in combinatie met de meer of minder
typische éénzijdige verlammingsverschijn-
selen maakt de diagnose listeriosis zeer
waarschijnlijk.

NABESCHOUWING

Uit de voorgaande beschrijving van enkele
zieke schapen blijkt, dat met behulp van
een goede anamnese, een uitgebreid kli-
nisch onderzoek, zonodig aangevuld met
laboratoriumonderzoek en een adequate
therapie, het zieke schaap een patiënt kan
zijn, die met succes kan worden behandeld.

-ocr page 323-

LITERATUUR

1. Bekedam. M. en Herweijer, C. H.: .Schapenteelt
en Schapeziekten. Groene reeks. Uitgeverij Terra
Zutphen.

2. Dijkstra. R. G.: Mondelinge mededeling.

3. Einn. J. P. and Lennant. B.: Hepatic encephalo-
pathy in cattle.
Cornell Vet. 1974; 64: 136-53.

4. Herweijer. C. H.: Enige met locomotiestoornis
gepaard gaande aandoeningen bij schapen.
Tijd-
schr. Diergeneeskd.
1976; 101:941-51,

5. Hiepe. Th.: Schafkrankheiten. Veb Gustav Ei-
scher Verlag .Jena. 1970.

Hooper, P. T . Best. S. M.. and Murray. D. R.:
Hyperammonaemia and spongy degeneration of
the brain in sheep affected with hepatic necrosis.
Res. Vel. Sci. 1974; 16: 216-22.
Sorgdrager. H.: Ryegrass staggers bij schapen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1978; 103: 500.
Wensvoort, P. en Herweijer, G. H.: Chronische
hepatitis bij lammeren.
Tijdschr. Dieri>eneeskd.
1975;100:221-8.

Wensvoort. P.. Herweijer, C. H. en Wensing, Th.:
Het optreden, de diagnostiek en het verloop van
chronische hepatitis bij gespeende lammeren in
een koppel Texelse schapen.
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1975; 100: 865-74.

KLINISCH KLEIN

Een niet alledaagse behandeling van een
hond met een ectopische testikel

An Uncommon Form of Trealmenl in a Dog with an Ectopic Te.sii.s

F. Santen\'

Bij sommige diersoorten zoals bij olifanten
is het fysiologisch, dat de testikels niet vol-
ledig indalen en bij andere diersoorten
zoals knaagdieren en winterslaapdieren
kunnen de testikels intra-abdominaal inge-
trokken worden. Bij honden wordt het ech-
ter als afwijkend beschouwd, als de testi-
kels) niet in het scrotum aanwezig is (zijn)
en er ook niet via een handgreep ingebracht
kan worden. De handgreep bestaat eruit
dat met de vinger vanuit de lies de testikel,
die extra-abdominaal gelegen is, onder
langs de huid gedrukt wordt tot in het scro-
tum. Is dit mogelijk, dan spreken we niet
van een abdominale situatie. Indien we dit
niet kunnen, en ook niet als het dier onder
narcose is, dan hebben we te doen met een
retractiële of een ectopische testikel.

In de humane geneeskunde is wel gepro-
beerd bij kinderen vóór de puberteit een
indaling te bewerkstelligen met Pregnyl®^
injecties en wordt ook wel Lh (luteinise-

SAMENVATTING Beschreven wordt een ojjeratieve correctiemogelijkheid van een niet voiiedig
ingedaaide testikel hij de hond.

SUMMARY A surgical procedure designed to correct a not fully descended testis in a dog is
reported.

INLEIDING

Bij de pasgeboren hond of kat is de testikel
reeds gedescendeerd tot in het scrotum of
gebeurt dit in de eerste levensweken. In een
aantal gevallen descendeert één of beide
testikels niet of niet voldoende.
Als deze situatie vlak voor de vruchtbare
leeftijd nog niet is veranderd, spreken we
afhankelijk van de positie, van een cryp-
torch, monorch, retractii;le testikel(s), of
ectopische testikel(s).
De indaling geschiedt waarschijnlijk onder
hormonale invloeden; het is bekend dat
chorion gonadotrophine in de embryonale
ontwikkeling de testikels groter doet wor-
den en misschien ook de indaling (mede)
doet bewerkstelligen. (I)
In de embryonale ontwikkeling wordt uit de
tubulus transversus van de mesonephros
het rete testis gevormd, uit een liesplooi
het gubernaculum en de processus vagina-
lis is oorspronkelijk een plooi van het peri-
toneum.

E. Santen, dierenarts. Rozengracht 226, 1016 SZ Amsterdam.
Chorion-gonadotrophine

-ocr page 324-

rend hormoon) toegediend, maar succes is
vrij weinig bereikt, (3)
Er wordt tegenwoordig in de humane sec-
tor op zeer jeugdige leeftijd operatief inge-
grepen, opdat de beschadiging van de testi-
kel(s) zo min mogelijk is in verband met
vruchtbaarheid en groei van de testikel(s).

Waarom wordt er geopereerd?
We hanteren de volgende criteria:

1. verbetering van de fertiliteit;

2. preventie van torsio testis;

3. preventie van maligne degeneratie;

4. beter bestand tegen trauma;

5. voorkómen van psycho-trauma (zuiver
humaan).

Keuze van operatie in de diergeneeskunde:
In het algemeen verwijderen van de abnor-
maal liggende testikel(s) en hierbij het al of
niet verwijderen van de in normale positie
liggende testikel. (4) en (2)

Een andere mogelijkheid is de \'Orchidope-
xie\', zoals die humaan wordt toegepast,
dat wil zeggen dat de testikel(s) in het scro-
tum wordt gemanipuleerd (via operatie) en
daarin wordt gefixeerd; voor zover mij be-
kend is, is dit in de kleine huisdierengenees-
kunde een (nog) niet in Nederland toege-
paste methode, temeer daar het probleem
van erfelijkheid bij niet ingedaalde testikels
meespreekt.

Bij het hier volgende geval is de Orchidope-
xie toegepast op verzoek van de eigenaar.
Deze heeft met mij afgesproken dat er niet
verder met de hond gefokt zal worden.
In mijn praktijk is onder behandeling een
dwergpincher die op een leeftijd van 10
maanden slechts één testikel in het scrotum
had en wel de linker.
De ander was palpabel in de rechter lies.
Enkele maanden later was de toestand sta-
biel. We zouden overgaan tot het verwijde-
ren van die abnormaal liggende testikel en
tevens totaal castreren. De eigenaar ver-
zocht mij. na ampele overweging, om een
andere methode toe te passen, indien mo-
gelijk. De filosofie hierachter was dat de
eigenaar een normale hond met normale
functies en karakter wilde behouden, ter-
wijl de hond na castratie hormonale dys-
functies zou kunnen krijgen.

Vetalar® = Ketamine 100 mg ml.

Daar Orchidopexie in de humane genees-
kunde mogelijk is, bedacht ik dat het vete-
rinair moest kunnen, alleen de techniek
beheersen was het probleem. Hiervoor
mocht ik te gast zijn in de operatiekamers
van het Emma-kinderziekenhuis te Am-
sterdam. waar dergelijke operaties worden
uitgevoerd door de kinderchirurgen dr.
Moorman en dr. Krul. Met hulp van deze
laatste chirurg is deze operatie uiteindelijk
ook in mijn praktijk uitgevoerd.

Beschrijving: Hond. Ras: dwergpincher,
leeftijd: bijna 2 jaar, gewicht 3 kg, uiteraard
reu, linker testikel normale ligging, rechter
ectopisch.

Narcose: inleiding met Vetalar®\'. Vetran-
quil®% atropine, daarna geïntubeerd en via
inhalatie zuurstof, lachgas, Halothane®.
toegediend. Het operatieveld werd voorbe-
reid en daarna de operatie.
Er werd een snede gemaakt van 1,5 cm, net
boven de ectopische testikel en deze werd
laag voor laag vrijgemaakt; daarna werd de
testikel in de hand genomen, opdat er zo
min mogelijk trauma optreedt, en langs de
funiculus geleidelijk aan omliggend vet-
weefsel en ander weefsel weggeschoven
met een anatomisch pincet in craniale rich-
ting. Men mag vooral niet weefsel eraf
trekken, omdat er dan kans is op open-
scheuren van de processus vaginalis en het
peritoneum. Om meer ruimte te verkrijgen,
werd het lieskanaal geopend en werd
verder vetweefsel weggeschoven, het gu-
bernaculum mag doorgeknipt worden.
Door deze bewerkingen wordt voldoende
lengte van zaadstreng en bloedvat verkre-
gen, om de testikel in het scrotum te bren-
gen. Die lengte is voldoende wanneer we
via de buitenkant de testikel op het scro-
tum kunnen leggen.

Dan volgt de fixatie. Dit ging als volgt:
Hiertoe brachten we eerst een linnen trek-
draad (Serafil®) aan door de tunica albugi-
nea heen (er moet redelijk wat tunica mate-
riaal \'gepakt\' worden). Daarna brachten
we een stompe tampontang in vanuit de
wond in de richting van het scrotum en
prepareerden de scrotumhelft, waarin de
ectopische testikel moest komen te liggen,
vrij, zodat er een holte ontstond, waarin de
testikel past.

- Vetranquil® = Acepromazine 1%.

-ocr page 325-

Daarna brachten we een vinger in de wond
en duwden het septum interscrotale op
naar hni<s voorbij de raphe, dit alles onder-
huids, vervolgens pakten we met de duim
aan de buitenkant en de vinger onderhuids
dit geheel van septum en tunica dartos en
huid vast en konden we een snede maken
van enkele millimeters tot net op de steriele
handschoen.

De randen van het ontstane septum-ven-
ster worden gevat in klemmetjes. Door dit
gaatje kan een lange rechte naald of een
klem gebracht worden waarbij het oog van
de naald of de bek van de klem weer in de
lieswondopening verschijnt, waarna de
trekdraad met de naald of klem aangetrok-
ken kan worden. We begeleiddendetestikel
zodat deze niet gedraaid in het scrotum
aankwam. We trokken de tunica albuginea
tegen het kleine openingetje in het scrotum,
aan en hechtten met atraumatisch
Dexon® het septum aan de tunica albugi-
nea, via insteek in het septum achter langs
de trekdraad in de tunica albuginea en weer
de andere kant van de septumsnede, dit
werd aangeknoopt en de trekdraad werd
verwijderd. Daarna werd de snede in de
liesopening afgesloten met atraumatisch
Dexon® knoophechtingen, en de spierla-
gen geknoopt met catgut. De subcutis
werd doorlopend gehecht met catgut en
daarna de huid met atraumatisch Dexon®
knoophechtingen.

Tot slot werd op de scrotumsnede een hech-
ting aangebracht met atraumatische
Dexon®.

Het hondje werd weer beademd met zuur-
stof en hij leek in het begin wat pijn te heb-
ben, om die reden werd Symoron®\' toge-
diend.

RESULTAAT

De testikels leken zich nu normaal in het
scrotum te bevinden. Bij nacontrole na 14
dagen bleek ook inderdaad dat de fixatie
zich goed hield. Er was geen wondzwelling
opgetreden en de testikel was bij aanraken
niet pijnlijk. De hond plaste normaal met
opgetrokken poot.

De techniek waar gebruik van werd ge-
maakt heet Window Septopexy en deze
wordt in het Emma-kinderziekenhuis toe-
gepast. De techniek werd ontwikkeld door
Kenneth J. Welch (5).

NABESCHOUWING

Op enkele dingen moet goed gelet worden.
In de eerste plaats moet er zo min mogelijk
trauma plaatsvinden in het operatiegebied,
daar er anders kans is op oedeemvorming
of fibrosering van het getraumatiseerde
weefsel. Bovendien mogen de testisvaten
en de d. deferens niet met de pincet beetge-
pakt worden vanwege de te verwachten en
onherstelbare schade ervan.
Soms komt de processus vaginalis gedeel-
telijk craniaal los te liggen van de testikel,
in dat geval wordt de trekdraad vanuit de
tunica albuginea door de caudale pool van
de processus gehaald en deze wordt bij fi-
xatie over de testikel teruggeschoven tot
weer normale ligging.
Bij deze operatie is de mobilisatie van de
funiculus hoofdzaak en de fixatietechniek
secundair.

Verder bestaat de kans dat er zich een
breukzak in de liesopening bevindt. In dat
geval moet dan de inhoud gereponeerd en
de breukzak gedraaid worden, met een
hechting door de breukzak en eromheen
(bekende techniek bij o.a. varkens). De
breukzakbehandeling geschiedt nadat de
testikel en de zaadstreng geheel is vrijge-
maakt.

DANKBETUIGING

\'Lot slot wil ik dr. Moorman en dr. Krul dank zeggen
voor de medewerking die ik van hen heb mogen ont-
vangen en dr. Krul tevens voorde bereidwilligheid mij
te helpen met deze operatie en correctie van deze
tekst.

LITERATUUR

1. Bailey. H. and Mc.Neill Love: Short Practice of
Surgery. Si.xteenth edition 1975. Uitg. H. K.
Lewis & co. Ltd.. London; pp 1241-6.

2. Berge. E.. Westhues. M.: Tierartzliche Opera-
tionslehre. Paul Parey in Berlin und Hamburg
1969; .\').32-3.

3. Glenn. .1. F.. Boyce. W. H.: Urologie Surgery,
Hoeber Medical division. Uitg. Harper & Row:
New York, Evanston.and London 1969:599-602.

4. Second Archibald edition: Canine Surgery. Uitg.
American Veterinary Pubvlications inc. [drawer.
K. K.. Santa Barbara. California 1974; 727-9.

5. Welch. K. J.: Journal of Pedialrii Surgery 1977;
7: No. 2 (April).

Methadon HCl 10 mg ml.

-ocr page 326-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Een praktijkproef met een E. co/f-K99
vaccin

A Controlled Field Experiment using a Vaccine Containing E. coli-A\'99
G. H. Wentink\' en C. Holzhauer2

SUMMARY In a field experiment in which vaccine containing E.co\\\'\\-K99antigenwereadminister-
ed to approximately thirty per cent of ihe pregnant dairy cows in herds in which the calves were
affected wiih scours, during the first five days of life (the other animals were treated wiih a placebo),
following results were obtained:

(1) The colostrum of vaccinated cows contained significantly higher concentrations of immuno-
globulins to
E. coli-A\'99 than did that of controls (Table I).

(2) From the start of the experiment, severe scouring disappeared in the calves of vaccinated cows,
and from those of ihe conirols.
E. coli-A\'99 could no longer be isolated.

(3) Zoolechnical measures such as adequate supplementation colostrum, hygienic procedures,
etc.. probably played an important role in the disappearance of the problems of scouring in
these herds.

Gedurende het afgelopen jaar is een aan-
tal vaccins tegen coli-enterotoxicose bij
kalveren geïntroduceerd, die bij eerste toe-
passing tweemalig toegediend moeten wor-
den aan drachtige koeien resp. 6 en 3
weken ante partum. De werking van deze
vaccins, die E. (:
y;/;-K99 antigenen bevat-
ten. berust kort gezegd op stimulatie van
het moederdier met deze antigenen, waar-
door (in verhoogde mate) antilichamen ge-
richt tegen deze E. ro//-K99 worden uitge-
scheiden via de biest. Deze anti-lichamen
beschermen het kalf tegen coli-enterotoxi-
cose doordat zij adhesie van de
E. coli-K99
v oorkómen. Hiermee is dus ook een duide-
lijk verzorgingsaspect (biestverstrekking)
verbonden aan de toepassing van vermelde
vaccins.

De Gezondheidsdiensten voor Dieren van
de provincies Noord-Brabant en Gelder-
land zijn in staat gesteld een praktijkproef
uit te voeren met een dergelijk vaccin van
Smith Kline Diergeneeskundige Produk-
ten. Dit vaccin bevatte
E. co//-K99, geïnac-
tiveerd met formaline en geadsorbeerd aan
aluminium hydroxyde. Dit vaccin is thans
in de handel onderde naam Scourguard 1®
en is tevens verwerkt in het drievoudige
vaccin Scourguard 3®.
De proefopzet was als volgt. Op een aantal
bedrijven waarop kalverdiarrhee gedu-
rende de eerste vijf levensdagen (op de
meeste bedrijven is E. c\'o//-K99 uit sectie-
materiaal geïsoleerd) een probleem
vormde en debet was aan een groot sterfte-
percentage, is volgens voorschrift een deel
van de drachtige koeien met bovenvermeld
vaccin geënt. De overige koeien kregen al-
leen een aluminiumhydroxyde oplossing
toegediend en dienden als controle.
De vee-
houders waren niet op de hoogte welk vac-
cin bet echte was en welk de placebo. Het
werkingsmechanisme van de vaccins is aan
de veehouders uitgelegd en er is gewezen op
het belang van een adequate biestverstrek-
king.

\' Dr. G. H. Wentink. medewerker Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, Molewijk-
seweg 48, 5282 SC Boxtel.

- Dr. C. Holzhauer, incdewerker Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, \'Klein Rosendael\',
Rozendaal GId.. Postbus 10. 6880 BD Velp GId.

-ocr page 327-

De bedrijven werden wei<eiijks bezocht. Bij
deze wekelijkse bezoeken zijn de koeien die
ca. 6 resp. 3 weken ante partum waren
groepsgewijs gevaccineerd. Tevens werden
de kalveren aan een klinische inspectie on-
derworpen en is aandacht besteed aan rele-
vante zoötechnische aspecten van de kal-
veropfok, zoals biestverstrekking en
hygiëne in verband met de infectiedruk.
Een aantal van de veehouders heeft tijdens
de proef de biestvoorziening aangepast, i.e.
is meer biest gaan verstrekken.
Van alle gevaccineerde dieren is een
bloedmonster genomen bij de eerste enting
ca. 6 weken voor de verwachte kalfdatum
en in de week van de partus.
De veehouders hebben onmiddellijk na af-
kalven een biestmonster genomen van alle
gevaccineerde dieren. Indeserummonsters
en in de biestmonsters zijn de antilicha-
men, gericht tegen
E. coli-K99 bepaald
door middel van een microagglutinatietest
volgens de methode van de Connaught La-
boratories Canada.

De tests zijn uitgevoerd in de laboratoria
van Smith Kline (RIT) te Rixensart. Zoals
is te zien in tabel I volgt er na de vaccinatie
een slechts zeer geringe, niet significante
serologische respons. De hoeveelheid anti-
lichamen in de biest van gevaccineerde
koeien is echter wel significant hoger dan
de hoeveelheid antilichamen in de biest van
de controlegroep.

Opmerkelijk is echter wel, dat op alle gese-
lecteerde bedrijven de koeien beschikking
hadden over antilichamen tegen
E. coli-
K99. Dit is in tegenstelling tot de bevindin-
gen van Moerman(l),dieopgéén vandein
zijn onderzoek betrokken bedrijven melk-
koeien aantrof die antilichamen tegen
E.
ro//-K99 hadden. Een verklaring voor dit
verschil zou kunnen zijn de toepassing van
verschillende serologische technieken.
Een tweede opmerkelijk feit gedurende dit
experiment was, dat vanaf het moment
waarop de eerste koeien gevaccineerd
waren, de klinische problemen verminder-
den, en tenslotte geheel verdwenen, nog
vóór de eerste gevaccineerde koeien hadden
gekalfd.

In de stalperiode 1981 en 1982 zijn op 1 1
bedrijven de klinische verschijnselen met
betrekking tot diarrhee vastgelegd: van 57
kalveren uit gevaccineerde koeien en van
102 kalveren uit controlekoeien.
In de gevaccineerde groep is diarrhee waar-
genomen bij 7 van de 57 kalveren (12%) en
in de controlegroep bij 15 van de 102 kalve-
ren (15%). Dit verschil is niet significant.
Van drie bedrijven zijn de klinische gege-
vens buiten beschouwing gelaten wegens
een te vage registratie.
Uit de mest van de kalveren, die gedurende
de proefperiodes binnen een week na de
geboorte diarrhee kregen, kon geen
E.
ro//-K99 meer geïsoleerd worden. Het had
er dus alle schijn van dat deze bacterie op
de bedrijven niet meer tot kolonisatie in de
darm kwam, mogelijk door verminderde
besmetting. Voor de firma, die deze prak-
tijkproef mogelijk had gemaakt een enigs-
zins teleurstellende bevinding, aangezien
niet geconcludeerd mag worden dat na vac-
cinatie de kalveren een natuurlijke veldin-
fectie met
E. ro//-K99 zouden kunnen
doorstaan.

Uit de significante hogere antilichaamsti-
ters tegen
E. coli-K99 in de biest van gevac-
cineerde runderen kan echter wel een nut-
tig effect van dit beproefde vaccin
geconcludeerd worden.

label I. De serologische respons en de antilichaamstiter in de biest van de gevaccineerde groep en de
controlegroep in 1982.

Serologie

antilichamen
in de biest

vóór vaccinatie

post partum

Gevaccineerde
groep

1 :28
(n=43)

1 :36
(n=43)

1:117\'\'^
(n=43)

Kontrole-
groep

1 :30
(n=52)

1 :24
(n=52)

1:55 ^^
(n=54)

X); p<0.05

-ocr page 328-

Anderzijds echter moet een tweede conclu-
sie uit dit onderzoek luiden, dat zoötech-
nische maatregelen zoals een adequate
biestverstrekking, een optimale hygiëne,

0.a. door regelmatig wisselen van plaats
waar de jonge kalveren gehuisvest worden,
waardoor de mate van besmetting in be-
langrijke mate wordt beperkt, van zeer
groot belang zijn.

Tot slot zouden wij nog willen opmerken
dat de vaccins gericht zijn tegen infecties
met £. ro//-K99en of Rota-en Corona-vi-
russen en niet tegen kalverdiarrhee in het
algemeen,

LITERATUUR

1. Moerman, A., Leeuw, P. W. de, Zijderveld, P. G.
van, Baanvinger, T., and Tiessink, J. W. A.; Pre-
valence and significance of viral enteritis in Dutch
dairv calves. Proc. Xllth World Congress on Dis-
eases of Cattle 1982: Vol. I: 228-36.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Invoerbepalingen voor
huisdieren

In het Publikatiehlad vande Europese Gemeen-
schappen
d.d. 30 1 84 lazen wij het volgende:

Schriftelijke vraag Nr. 1046/83 van mevrouw
Hanna Walz (PPK - D) aan de Commissie van
de Europese Gemeenschappen
(21 september
I9H3)

\'Tijdens de zomervakantie worden eigenaren
van honden en katten die hun huisdieren naar
hun vakantieland willen meenemen, wegens de
uiteenlopende invoerbepalingen met proble-
men geconfronteerd.

Acht de Commissie het doelmatig en nood-
zakelijk om door het uitvaardigen van eigen
voorschriften de rechtssituatie binnen de
Gemeenschap met betrekking tot de in- en
doorvoer van huisdieren althans in het
kader van het reizigersverkeer te hartno-
niseren?

Antwoord van de heer Dalsager namens de
Commissie
(! december 1983)

1 en 2. Volgens de inlichtingen waarover de
Commissie beschikt gelden in de verschillende
Lid-Staten de volgende voorschriften \\\'oor de
tijdelijke invoer van honden en katten die hun
eigenaar vergezellen. In België. Denemarken.
Frankrijk. Italië, Luxetnburg en Nederland is
een bewijs van vaccinatie tegen hondsdolheid
vereist. In de Bondsrepubliek Duitsland en
Griekenland is bovendien een gezondheidscer-
tificaat voorgeschreven. Voor de invoer van
honden en katten in het Verenigd Koninkrijk
en Ierland is een invoervergunning vereist en
moet een quarantaine van zes maanden in acht
worden genomen.

Volgens de Britse en Ierse autoriteiten is deze
regeling bedoeld als bescherming tegen honds-
dolheid, die op hun grondgebied niet voor-
komt. Bij gebrek aan een geharmoniseerde re-
geling op het vlak van de Gemeenschap heeft
de Commissie het tot nu toe niet dienstig ge-
acht tegen de genoemde regeling op te treden.
3. .la, de Commissie is van oordeel dat het
wenselijk is de voorwaarden voor de invoer
van gezelschapsdieren in het kader van het
reizigersverkeer te harmoniseren.
Vanwege het personeelstekort in de veterinaire
sector en de omvang van haar taken op dit
gebied heeft dc Commissie evenwel geen voor-
rang kunnen geven aan de werkzaamheden
ter voorbereiding van een harmonisatie van
de regelingen inzake in- en doorvoer van ge-
zelschapsdieren.

Is het de Commissie bekend om welke rede-
nen Groot-Brittannië en Ierland ter zake
bijzonder strenge beschermende maatrege-
len hebben uitgevaardigd?
Acht zij de strenge invoerbepalingen in deze
landen gerechtvaardigd?
In welke andere Lid-Staten worden voor
honden en katten naast het internationale
inentingsbewijs tegen hondsdolheid nog an-
dere controledocumenten verlangd?

-ocr page 329-

OVERIGE ARTIKELEN

Enige resultaten van niet-chirurgische
embryotransplantatie bij lacterende
runderen onder praktijkomstandigheden in
Nederland

Some Results of Non-Surgical Embryo Transfer in Lactating Dairy Cattle
Under Field Conditions in the Netherlands

H. Hoogenkamp\'

SAMENVATTING Bij embryotransplantatie onder praktijkomstandigheden werd bij 129 donoren
een superovulatie geïnduceerd. Hiervan reageerden 29 dieren (22,5%) met minder dan J corpora
lutea.

Er werden 99 dieren gespoeld met. door rectaal palperen geteld, gemiddeld 8,2 corpora lutea per
donor.

Hei recovery percentage bedroeg gemiddeld 56.4%. De kwaliteit was goed bij 64% van de embryo\'s.
Het gemiddelde aantal embryo\'s en eicellen per donor bedroeg 4.6. hetgeen resulteerde in 2,9 goede
embryo\'s per donor.

Het percentage drachtige recipiënten bedroeg 56% voor de goede embryo\'s en 9% voor kwalitatief
matige embryo\'s.

SUMMARY Superovulation was induced in 129 lactating donor cows for embryo transfer under
field conditions. Twenty-nine animals (22.5 per cent) responded with fewer than three corpora
luiea. The number of animals flushed was ninety-nine, averaging 8.2 corpora lutea per donor cow.
The average proportion of recoveries was 56.4 per cent.

The quality of the embryos was satisfactory in 64 per cent of the cases. The average number of
embrvos and egg cells per donor was 4.6. which resulted in 2.9 good quality embryos per donor.
The percentage of pregnant recipients was 56 in good quality embryos and 9 for fair quality
embrvos.

In de tweede helft van de zeventigerjaren
werd vanuit de kliniek voor Verloskunde,

Embryotransplantatie (E.T.) biedt de mo- K.l. en Voortplanting een groot aandeel

gelijkheid om per donor een groter dan geleverd in de ontwikkeling van geheel via

normaal aantal nakomelingen te verkrij- de cervix uitgevoerde, zogenaamde niet-

gen. Op landelijk niveau wordt bij het rund chirurgische E.T. technieken (2, 3, 4, 5, 6).

hiervan gebruik gemaakt door de K.I. ver- Deze niet-chirurgische technieken worden

enigingen, terwijl op bedrijfsniveau ver- nu in iets gewijzigde vorm op grote schaal

schillende topfokkers er hun voordeel mee toegepast.

doen. De resultaten zoals die in Nederland vanuit

Voorts is E.T. in te passen bij import en de vakgroep voor Verloskunde, K.I. en

export van vee, bij het overstappen op het Voortplanting de laatste jaren (1980 t/m

gebruik van een ander ras en diagnostisch 1982) onder praktijkomstandigheden met
en therapeutisch bij bepaalde voortplan- genoemde technieken werden behaald,

tingsstoornissen. worden in dit artikel beschreven.

I Drs. H. Hoogenlcamp. Vakgroep Veterinaire Verloskunde, K.L en Voortplanting, Postbus 80.151,
3508
TD Utrecht.

INLEIDING

-ocr page 330-

MATERIAAI, EN METHODEN

Na aanmelden door de veehouder werden lacterende
koeien, in leeftijd variërend tussen 3 en 11 jaar. min-
stens 40 dagen post-partum, liefst na de 2e waargeno-
men oestrus, door de betrokken prakticus onderzocht
op abnormaliteiten aan het geslachtsapparaat. Bij
normale bevindingen werd vervolgens een superovu-
latie geïnduceerd door tussen dag 9 en 14 (dag van
oestrus = dag 0) van de cyclus 3000 I.E. P.M.S.G.i
(Pregnant Mare\'s Serum Gonadotrophin) intramus-
culair toe te dienen.

Na 48 uur werd een injectie met 25 mgr. Prosta-
glandine F,a- of een overeenkomstige dosering van
een synthetisch analogon\' gegeven (6).
In de daaraanvolgende oestrus werd, zoveel mogelijk
tegen het einde van de oestrus, kunstmatig geïnsemi-
neerd, waarbij één of twee doses sperma werden ge-
bruikt. Indien ± 12 uur na de inseminatie de oestrus
nog duidelijk aanwezig was. werd een tweede maal
geïnsemineerd.

De eigenlijke E.T. technieken werden door twee per-
sonen afwisselend uitgevoerd.

Op dag 6-7 of op dag 11-12 van de cyclus waarin de
superovulatie was opgetreden, werd het aantal cor-
pora lutea door rectaal onderzoek gecontroleerd.
Vervolgens werden bij de geschikte donoren met be-
hulp van een tweeweg Foley catheter via een gesloten
slangensysteem één voor één de uterushoornen ge-
spoeld, met in totaal één liter Dulbccco\'s PBS^Phos-
phate Buffered Saline) waaraan was toegevoegd 400
mgr. Bovine Serum Albumine, I gr. glucose, 36 mgr.
Na-pyruvaat en 25 mgr. Na-penicilline en 50 mgr.
streptomycine (6). Na het verzamelen van de spoel-
vloeistof werden na sedimentatie (gedurende 30 min.)
in een Baermanglas of na filtratie (14) met behulp van
een planktonfilter (poriënwijdte 50
m), de embryo\'s
en of eicellen opgespoord met behulp van een prepa-
reermicroscoopi vergroting 12-50 x) en vervolgens op
kwaliteit beoordeeld. Weliswaar zijn verschillende le-
vensvatbaarheidstests (kleur-, glucoseconsumptie-,
fluorescentie-, lactaatdehydrogenasetest) beschik-
baar, echter allen met een zeer beperkte waarde (12).
zodat in de praktijk alleen de morfologie direct na het
verzamelen en of na enige uren kweken, werd ge-
bruikt voor het vaststellen van de kwaliteit. Er werd
daarbij gelet op het al of niet bevrucht zijn, het ont-
wikkelingsstadium in relatie tot de leeftijd van het
embryo, het aanwezig zijn van degeneratieverschijn-
selen en of het aanwezig zijn van een asymmetrische
vorm.

Een deel (68) van de als kwalitatief goed (bevrucht,
passend ontwikkelingsstadium, symmetrisch en geen
verschijnselen van degeneratie) beoordeelde embryo\'s
werd binnen drie uur getransplanteerd naar ge-
schikte ontvangster-koeien. De rest van de etnbryo\'s
werd gebruikt voor andere experimenten.

Folligonan. Intervet.

Dinolytic. Upjohn.

Estrumate. I.C.1.

Flow Laboratories.

Cassou transplantatie pipet ZA 030.

Cassou transplantatie hoesje ZA 031.

Ook enige als matig van kwaliteit beoordeelde em-
bryo\'s (passend ontwikkelingsstadium, doch met
lichte verschijnselen van degeneratie en of met een
duidelijk asymmetrische vorm) werden getransplan-
teerd. De keuze van de recipiënten was hierbij niet at
random. De beste embryo\'s werden in de beste reci-
piënten geplaatst.

Het synchroniseren van de cyclus van de recipiënten
met die
van de donor geschiedde dooreen injectie met
25
mgr. Prostaglandine Fja^ of een overeenkomstige
dosering van een synthetisch analogon\'. ongeveer 10
uur voor het injiceren van
Prostaglandine F,a in de
donor.

De transplantaties werden na het toedienen van een
sacrale epiduraal anaesthesie en het reinigen van de
vulva met omgeving, niet-chirurgisch verricht met
behulp van een met PBS^ gevuld inseminatierietje,
waarbij er voor gezorgd werd dat het embryo zich in
het midden van het rietje bevond, aan beide zijden
geflankeerd door een luchtbel.
Het gevulde rietje werd geplaatst in een speciale trans-
plantatie\' pipet en gefixeerd met een bijbehorend
hoesje\'\'.

Via een speculum werd de pipet in het cervixkanaal
gebracht en onder rectale begeleiding voorzichtig in
de juiste (ipsilateraal ten opzichte van het corpus
luteum bevattend ovarium) hoorn geschoven.
Het embryo werd juist craniaal van de uitwendige
bifurcatie van de uterus gedeponeerd. De pipet werd
vervolgens voorzichtig teruggetrokken.
Eventuele drachtigheid werd vastgesteld 60-90 dagen
na de inseminatie, waardoor een eventuele verhoogde
embryonale sterfte geen grote rol meer speelt in de
dan vastgestelde drachtigheidspercentages.

RESULTATEN

De resultaten betreffende de donoren staan
vermeld in tabel 1. Van de 129 gesuperovu-
leerde koeien werden er 4(3,1 %) niet toch-
tig gezien en derhalve niet geïnsemineerd
en reageerden 25 (19,4%) dieren met twee
of minder corpora lutea en werden niet
gespoeld. Bij één donor was de cervix niet
passabel voor een catheter, zodat uiteinde-
lijk bij 99 (76,7%) dieren de uterus gespoeld
werd.

Het gemiddelde aantal corpora lutea be-
droeg in de groep gespoelde donoren 8,2
(spreiding 3-18), terwijl het gemiddelde
aantal verzamelde embryo\'s en/of eicellen
4,6 (spreiding 0-11) bedroeg. Daarmee
komt het aantal verzamelde eicellen en \'of
embryo\'s ten opzichte van het aantal ge-
telde corpora lutea (recovery percentage)
op 56,4%. Van de verzamelde embryo\'s
bleken er 289 (63,5%) van goede kwaliteit
te zijn.

-ocr page 331-

Tabel I. De respons op de superovulatie inductie.

The response to the superovulation induction.

aantal behandelde donoren 129

aantal donoren niet in oestrus 4

aantal donoren met < 3 corpora lutea 25

aantal donoren met niet passabele cervix I

aantal gespoelde donoren 99

% gespoeld t.o.v. behandeld 76.7

aantal corpora lutea 807

gemiddeld aantal corpora lutea 8.2

aantal embryo\'s eicellen 455

recovery percentage 56.4

aantal goede embryo\'s 289

% goed t.o.v. totaal 63.5

totaal gemiddeld per gespoelde donor 4.6

bruikbaar gemiddeld per gespoelde donor 2.9

Tabel 2. Het aantal corpora lutea in relatie tot het recovery percentage en tot de kwaliteit van de embryo\'s.

The number of corpora lutea in relation to the recovery percentage and to embryo quality.

Groep

1

II

III

lotaal

aantal corpora lutea :

3 t m 5

6 t m 8

> 8

> 2

aantal donoren :

27

37

35

99

totaal aantal corpora lutea:

103

278

426

807

totaal aantal embryo\'s

45a

159

251a

455

aantal goede embryo\'s

29

106

154

289

percentage goede embryo\'s:

64

67

61

64

recovery percentage

44

57

59

56

Getallen die met dezelfde letter zijn gekenmerkt verschillen statistisch significant (p < 0.05)

Uiteindelijk werden gemiddeld 2,9 bruik-
bare embryo\'s per gespoelde donor verza-
meld (spreiding 0-10).
Wanneer de donoren worden gegroepeerd
naar respons op de superovulatie inductie
(tabel 2) blijkt dat het aantal verzamelde
embryo\'s c.q. eicellen ten opzichte van het
aantal corpora lutea in groep 1 kleiner is
dan in beide andere groepen. Echter alleen
het verschil tussen de groepen 1 en 111 is
statistisch significant. Tussen de drie groe-
pen bestaat geen significant verschil voor
wat betreft de kwaliteit der embryo\'s.
Een uitsplitsing naar seizoen (tabel 3) geeft
te zien dat in de periode januari t m maart
slechts 14% van het aantal donoren aange-
boden werd. De respons op de superovula-
tie-inductie in deze periode is slechter dan
in de andere perioden, doch dit verschil is
niet statistisch significant.

Het verschil in aantal verzamelde embryo\'s
en of eicellen is tussen de groepen I en 111
en tussen de groepen I en IV statistisch
significant. Samen met een vrij laag per-
centage (54%) als goed gekwalificeerde em-
bryo\'s geeft dit in de maanden januari t , m
maart een zeer klein gemiddeld aantal (1,7)
bruikbare embryo\'s per gespoelde donor.
De resultaten van de transplantaties staan
vermeld in tabel 4. Van 68 getransplanteer-
de goede embryo\'s (de rest van de verza-
melde goede embryo\'s werd voor experi-
mentele doeleinden gebruikt) werden 38
recipiënten drachtig (56%), terwijl van 32
als matig gekwalificeerde embryo\'s slechts
3 (9%) recipiënten drachtig werd bevon-
den. Dit verschil is statistisch significant.

DISCUSSIE

Ongetwijfeld zullen de via het rectum ge-
telde aantallen corpora lutea afwijken van
de werkelijkheid, waarbij waarschijnlijk de
afwijking van de werkelijkheid kleiner is
naarmate het aantal corpora lutea kleiner
is en daardoor makkelijker te tellen is. Dit
zou een verklaring kunnen vormen voor
een lager (meer reëel) recovery percentage
bij de donoren met een klein aantal cor-
pora lutea in groep 1. ten opzichte van
groep III (tabel 2). Echter bij een ander
experiment (10) werd bij 12 niet gesupero-
vuleerde donoren 9 maal (75%) een eicel
c.q. embryo gevonden. Het lagere recovery
percentage bij de matig (groep I tabel 2)
reagerende donoren lijkt daardoor meer
beïnvloed te zijn door andere factoren dan
door een makkelijker te tellen aantal cor-
pora lutea.

-ocr page 332-

Bij de beoordeling van een superovulatie-
respons is overigens uiteindelijk alleen van
belang hoeveel goede embryo\'s er worden
verzameld. Ook uit de literatuur (1,2,3,4,
5, 6, 8, 15, 20, 21) blijkt dat bij melkvee
gemiddeld slechts een zeer klein aantal
goede embryo\'s worden gevonden, name-
lijk gemiddeld 2 tot 4. Hierbij valt op dat
gemiddeld slechts 40-60% van het gevon-
den aantal embryo\'s normaal ontwikkeld
is (1, 8, 15, 19, 20).

Volgens Rowson (19) is dit voornamelijk
het gevolg van een abnormaal uterine mi-
lieu als gevolg van de superovulatie.
Het totale aantal geovuleerde eicellen en
dus het aantal goede embryo\'s is zeer moei-
lijk of in het geheel niet te beïnvloeden
(klimaat, seizoen (tabel 3), stalling, voe-
dingstoestand, ras, al of niet lacterend
etc.). Het grootste deel van de variatie
(75%) blijkt individueel bepaald te zijn (20,
21). Ook het gebruik van FSH (Follikel
Stimulerend Hormoon) in de plaats van
PMSG blijkt geen verbetering te geven (19,
20). Door gebruik te maken van PMSG
antiserum blijkt de opbrengst verbeterd te
kunnen worden (7).

Tabel 3. De resultaten in relatie tot de periode in het jaar.

The results in relation to the period of the year.

Groep

1

11

111

IV

totaal

maand

1.2.3

4. 5. 6

7. 8, 9

10, 1 1. 12

1 t, m 12

aantal donoren (%)

18(14)

42 (33)

30 (23)

39 (30)

129

aantal donoren met

< 3 corpora lutea (%)

5 (17)

7(24)

9(31)

8 (28)

29

aantal gespoelde donoren

13

35

20*

31

99

aantal corpora lutea

92

310

153

252

807

gemiddeld aantal

corpora lutea donor

: 7.1

8.9

7.7

8.1

8.2

aantal embryo\'s

c.q. eicellen

41 a, b

169

94a

151 b

455

recovery %

45

55

61

60

56

aantal goede embryo\'s

22

117

60

90

289

percentage goede embryo\'s

54

69

64

60

64

gemiddeld aantal goede

embryo\'s per donor

: 1.7

3.3

3.0

2.9

2.9

* één donor werd niet gespoeld doordat de cervix niet voor een katheter passabel was.
Cijfers die met eenzelfde letter zijn gekenmerkt verschillen statistisch significant (p < 0.05)

De resultaten van het niet-chirurgisch
transplanteren van geschikte embryo\'s lig-
gen met 56% op een gelijk niveau met de
literatuurgegevens en tevens benadert het
de gemiddelde resultaten na chirurgische
transplantatie (18). Het gebruik van chi-
rurgische E.T. technieken bij het rund is
dan ook nauwelijks te verdedigen (9).

Uit de resultaten van het transplanteren
van kwalitatief goede of matige embryo\'s
(tabel 4) blijkt dat hoewel er een groot
verschil in drachtigheidspercentages is tus-
sen beide groepen, toch van de kwalitatief
matige embryo\'s kalveren geboren kunnen
worden.

Door het niet te voorspellen aantal te
transplanteren embryo\'s en de zeer grote
variatie is het niet mogelijk het aantal reci-
piënten goed af te stemmen op het aantal
embryo\'s. Er worden daarom bewust
meestal (te) veel recipiënten voorbehan-
deld, hetgeen uiteraard kosten verhogend
werkt.

Een in de nabije toekomst te verwachten
ontwikkeling zal zijn dat minder recipiën-
ten worden gesynchroniseerd met de

fabel 4. Transplantatie resultaten.

Transfer results.

aantal embryo\'s
68
32
drachtig aantal
38a
3a

kwaliteit

goed

matig

%

56
9

Cijfers die door eenzelfde letter zijn gekenmerkt verschillen statistisch significant (p < 0.05)

____j

-ocr page 333-

donor en dat het surplus aan embryo\'s in
diepgevroren toestand wordt geconser-
veerd tot een geschikt moment van trans-
planteren. Uiteraard is hierbij een goede
cryoconserveringstechniek noodzakelijk
(12, 17,22). Hierbij moet men zich realise-
ren dat alleen bij het invriezen van de beste
kwaliteit embryo\'s goede resultaten te ver-
wachten zijn (13).

Uit dit alles blijkt dat de gemiddelde resul-
taten van E.T. bij het rund matig zijn. De
prijs per E.T.-kalf is daardoor vrij hoog
zodat alleen in de topfokkerij E.T. zinvol
kan zijn. Vooral de huidige superovulatie
inductiemethoden vormen een rem op een
grootschalige toepassing van E.T. bij run-
deren.

1.ITERATUUR

1. Boland. M.. Crosby. T. F., and Gordon. 1.: Mor-
phological normality of cattle embryos following
superovulation using PMSG.
Theriogenologv
1978; 10: 175-80.

2. Brand. A. and Drost, M.: Embryo collection by
non-surgical methods. In: Embryo Transfer in
Farm Animals.
Can. Dept. Agric. Monograph
1977a; 16: 16-9.

3. Brand. A. and Drost. M.: Embryo transfer by
non-surgical tnethods. In: Einbryo Transfer in
Farin Animals.
Can. Dept. Agric. Monograph
1977b; 16: 31-4.

4. Brand. A.. Aarts. M. H.. Zaayer. D., and Oxen-
der. W. D.: Recovery and transfer of embryos by
non-surgical procedures in lactating dairy cattle.
In: Control of Reproduction in the cow. Ed.:
Screenan. J. M.. Martinus Nijhoff, The Hague
Boston,. London, 1978a; 281-91.

5. Brand, A.. Trounson. A. O.. Aarts. M. H..
Drost. M., and Zaayer. D.: Superovulation and
non-surgical embryo recovery in the lactating
dairy cow.
Anim. Prod. 1978b; 26: 55-60.

6. Brand. A. und Hoogenkamp. H.: Embryotrans-
fer. In: Fertilitätsstörungen beim weiblichen
Rind. Ed: E. Grunert und M. Berchtold. Verlag
Paul Parey, Berlin Hamburg 1982; 463-75.

7. Dhondt. D.. Bouters. R.. Spincemaille. .1.. Co-
rijn. M., and Vandeplassche. M.: The control of
superovulation in the bovine with a PMSG anti-
serum.
Theriogenology 1978; 9: 529-34.

8. Greve. T.. Lehn-Jensen. H.. and Rasbech. N. O.:
Morphological evaluation of bovine etnbryos
recovered non-surgically from superovulated
dairy cows on days 6\'/, to 7\'/,: a field study.
Ann.
Bioi. anim. Bloh. Biophys.
Ï979; 19: 1599-1611.

9. Hahn. J.: Gegenwärtiger Stand des Embryo-
transfer beim Rind. Fachtagung, Wels, Öster-
reich, 1981. Niet gepubliceerd.

10. Hoogenkamp. H.: niet gepubliceerd.

1 1. Kruip. Th. A. M. and Hoogenkamp, H.: Embryo
in vilro in Animal Husbandry. In: Exogenous
and endogenous influences on metabolic and
neural control. Ed.: A. D. F. Addink and N.
Spronk. Pergamon Press. Oxford New York.
1982: 203-15.

12. Leibo. S. P.: A one step method for direct non-
surgical transfer of frozen-thawed bovine em-
bryos. 2nd world conference on embryo-transfer
and
in vino fertilization. Annecy France. 1982.

13. Niemann. H.. Schilling. E.. Sacher. B.. and
Smidt. D.: Effect of bovine embryo quality on
survival rate after fast freezing and thawing. 2nd
world conference on embryo-transfer and
in
vitro
fertilization. Annecy France, 1982.

14. Pugh, A., Trounson. A. O.. Aarts. M. H.. and
Mc Phee, S.: Bovine embryo recovery by filtra-
tion of non-surgical llushings.
Theriogenoloi;y
1980:13:281-5.

15. Renard, J.-P, and Heyman. Y.: Variabledevelop-
ment of superovulated bovine embryos between
day 6 and 12.
Ann. Biol. anim. Bioch. Biophvs.
1979: 19: 1589-98.

16. Renard. ,I.-P.. Menezo, Y.. and Heyman. Y.:
Alternative tests to assess viability of bovine em-
bryos.
Theriogenology 1982; 17: 106.

17. Renard, J.-P.. Menezo. Y., and fheron, M. C.:
Effect of lipid supplement on the viability of
D7-D6 Bovine blastocysts after freezing and
thawing. 2nd World conference on embryotrans-
fer and
in viiro fertilization. Annecv France,
1982.

H.: Ergebnisse des nicht-chirurgischen Transfers
mit dem Gerät \'Hannover\'.
Zuchihvg. 1981; 16:
87-8.

19. Rowson, L. E. A.: Egg transfer in domestic ani-
mals.
Nature 1971; 233: 379-81.

20. Schilling, E., Sacher. B. und Smidt. D.: Qualität
von Eiern und Embryonen superovulierter
Kühe.
Zuchthyg. 1980; 15: 30-4.

21. Schilling. F.: Ergebnisse von Superovulationsbe-
handlungen. Variabilität und deren Ursachen.
Fachtagung. Wels, Osterreich, 1981. Niet gepu-
bliceerd.

22. Trounson, A. O., Brand, A., and Aarts. M. H.:
Nonsurgical transfer of deep frozen bovine em-
bryos.
Theriogenology 1978; 10(1): 111-5.

-ocr page 334-

Artificiële voortplanting bij het rund

Anificial Reproduction in Cattle

Th. A. M. Kruip, H. Hoogenkamp, J. Hendrikse, A. H.
Willemse\'

SAMENVATTING In hel eersie deel van dit overzichlsarlil<el wordl niel alleen aangegeven wal de
huidige mogelijl<heden zijn voor \'arlificiële vooriplaniing bij hel rund\' maar ook welke beperkingen
er zijn gelegen in de beslaande methoden voor superovulalie en sexen, diepvriezen en iransplanlaiie
van embryonen.

In hel Iweede deel worden aliernalieven beschreven om hel aanial embryonen per moederdier
anders dan door middel van superovulatie, nog verder te vergroten. Tenslotte wordt geschetst wat
de praktische toepas.sing is van deze nieuwe verworvenheden voor de fokkerij en dierlijke produk-
ten.

SUMMARY In the first pan of the pre.senl review paper, not only the current procedures making
possible artifcial reproduction in cattle are stated, but also the limitations of the methods available
for superovulation and sexing, low-iemperature pre.servation and iraiufer of embryos.
In the second part, alternative procedures are reviewed, which may be u.sed lo increase the number oj
embryos per dam to a fun her extent by methods oiher than superovulation. Finally, the practical
use of these recenlly acquired methods in breeding and animal products is described.

INLEIDING

De domesticatie van dieren heeft de mens
de mogelijkheid gegeven om door middel
van selectieve paringen de voor hem aan-
trekkelijke eigenschappen van de huidige
landbouwhuisdieren beter te exploiteren.
In aanmerking genomen dat bijvoorbeeld
het rund maar één kalf per jaar krijgt, ver-
loopt een dergelijk proces bij deze dier-
soort uiterst langzaam.
De ontwikkeling van de kunstmatige inse-
minatie in samenhang met de mogelijkheid
sperma in te vriezen en vervolgens voor
onbepaalde tijd te bewaren (23) maakte het
mogelijk op grote schaal gebruik te maken
van de genetische potentie van mannelijke
dieren. Een dergelijke optimale benutting
van de genetische potentie van vrouwelijke
dieren was tot voor kort niet mogelijk.
In het hier volgende zal worden aangege-
ven welke verbeteringen er op het terrein
van de artificiële voortplanting hebben
plaats gevonden en wat de huidige stand
van zaken is in de deelgebieden.

EMBRYOTRANSPLANTATIE

Aan het eind van de vorige eeuw (13) is
aangetoond dat een embryo vanuit de
baarmoeder van het ene konijn met succes
overgezet kan worden naar de baarmoeder
van een ander konijn. Toch duurde het nog
meer dan een halve eeuw voordat embryo-
transplantatietechnieken voor de land-
bouwhuisdieren werden ontwikkeld (25,
26). Deze technieken omvatten het isoleren
van embryonen door uitspoelen uit de tuba
of de uterus, het beoordelen van de embry-
onen, het eventueel sexen, klieven en diep-
vriezen van embryonen en het uiteindelijk
overzetten van goede embryonen naar
daarvoor geschikte recipiënten.

Dr. Th. A. M. Kruip. drs. H. Hoogenkamp. proL dr. .1. Hendrikse en proL dr. A. H. Willemse. Kliniek
Veterinaire Verloskunde, K.L en Voortplanting, Yalelaan 7, de UithoL Utrecht.

-ocr page 335-

Aanvankelijk geschiedde het uitspoelen en
overzetten chirurgisch (26).
Aan het eind van de zeventiger jaren (7)
werd bij het rund het chirurgisch uitspoe-
len vrijwel geheel en het chirurgisch over-
zetten voor een deel vervangen door de
niet-chirurgische methoden. Via een rub-
beren twee-weg catheter, die door de cervix
in de uterus van het donordier wordt ge-
bracht, worden de embryonen uit de uterus
gespoeld. Na het isoleren van de embryo-
nen worden deze met behulp van een aan-
gepast inseminatiepipet weer via de cervix
overgebracht in de uterus van de recipiënt.
De uterus van de recipiënt moet in haar
ontwikkelingsstadium overeenkomen met
die van het embryo. Dit betekent dat bij de
directe transplantatie de bronstcyclus van
de ontvangster gesynchroniseerd moet zijn
met die van de donor (bronstsynchronisa-
tie). Dit is niet nodig wanneer men in staat
is de ontwikkeling van het embryo voor een
onbepaalde tijd stil te zetten tot het mo-
ment waarop een geschikte recipiënt be-
schikbaar is. Het spreekt vanzelf dat hier-
door de levensvatbaarheid van het embryo
niet achteruit mag gaan.

DIEPVRIEZEN VAN EMBRYONEN

De ontwikkeling van een methode waar-
mee embryonen kunnen worden ingevro-
ren (33) kwam aan bovengenoemde voor-
waarde tegemoet. De huidige methoden
zijn evenwel nog niet optimaal maar ver-
wacht mag worden dat vooral het invriezen
van embryonen met glycerine in insemina-
tierietjes een verbetering zal brengen. Op
deze manier is het mogelijk de transplanta-
tie uit te voeren in een stadium van de
cyclus van de recipiënt waarin haar ute-
riene milieu precies past bij het ontwikke-
lingsstadium van het embryo. Het verza-
melen van de embryonen kan nu in de tijd
onafhankelijk van het wel of niet voorradig
zijn van recipiënten geschieden.

SEXEN VAN EMBRYONEN

Omdat in de melkveehouderij het vrouwe-
lijk dier en bij K.l.-verenigingen het man-
nelijke dier hoger wordt gewaardeerd is het
streven er op gericht dat door embryo-
transplantatie die nakomelingen worden
verkregen die op een bepaald moment ge-
wenst zijn. Het is daarom van belang dat
voor de embryonen het geslacht wordt
vastgesteld alvorens ze te transplanteren of
in te vriezen. Het sexen gebeurde tot voor
kort door chromosoomonderzoek aan een
paar cellen die van het embryo werden ver-
wijderd (12).

Het onderzoek is er nu op gericht om deze
methode te vervangen door een immuno-
fluorescentietest. Daarvoor moet men
kunnen beschikken over een specifiek anti-
serum tegen het mannelijke geslachtschro-
mosoom. Verwacht wordt dat deze test
ook in Nederland spoedig operationeel zal
zijn (4, 28).

Al kunnen op de deelaspecten nog veel
verbeteringen worden verwacht, de em-
bryotransplantatie zelf kan niet meer wor-
den weggedacht als methode om speciale
fokprogramma\'s in een hoger tempo uit te
voeren. Met name de non-chirurgische me-
thode is zeer aantrekkelijk omdat daarmee
geen beschadigingen in de geslachtsorga-
nen van de recipiënt worden aangebracht
(29).

SUPEROVULATIE

In theorie zou men met de non-chirurgi-
sche embryotransplantatie methode elke
drie weken één embryo van één koe kunnen
verkrijgen en zo het aantal nakomelingen
per moederdier per jaar kunnen verhogen
van I naar 16.

Zolang echter de melkproduktie het be-
langrijkste aspect is, is bovenstaande in de
praktijk niet haalbaar. Embryotransplan-
tatie is dan alleen aantrekkelijk voor toe-
passing in de praktijk wanneer via één be-
handeling een groot aantal embryonen van
één hoog gekwalificeerde koe kan worden
verkregen. Gebruik makend van hetgeen
bekend is over de hormonale achtergron-
den van de folliculogenese, zijn er me-
thoden ontwikkeld waarmee in de ovaria
tegelijkertijd meerdere follikels tot rijping
en ovulatie kunnen worden gebracht dan
normaal (3, II, 24). Dit wordt aangeduid
met
superovulatie.

Bij de thans gangbare methode wordt op 8
ä 10 dagen na de laatste ovulatie bij de
donorkoe een gonadotroop hormoon in de
vorm van PMSG of FSH ingespoten. Vier
dagen later kan men veel grote preovula-
toire follikels in het ovarium aantreffen. Om
het mogelijk te maken dat het behandelde
dier ook in bronst komt en de follikels

-ocr page 336-

ovuleren. moet de dan lopende cyclus wor-
den verkort. Dit geschiedt dooreen injectie
met
Prostaglandine F2a te geven op de
tweede dag na de PMSG-injectie. Hier-
door gaal het cyclische corpus luteum in
regressie, daalt de progesteronconcentratie
in het bloed, kan hel dier binnen twee
dagen in bronst komen en worden gedekt
of geïnsemineerd. De resultaten van deze
behandeling zijn echter onbevredigend.
Niet alleen het aantal (I tot 30). maar ook
de kwaliteit van de embryonen die na een
superovulatie-inductie worden verkregen,
is erg wisselend (27). Gemiddeld worden
niet meer dan drie tot vijf goede embryo-
nen verkregen. Dit resulteert in gemid-
deld 2-3 graviditeiten uit één behandeling.
Het is van groot belang te onderzoeken hoe
het komt dat niet alleen het aantal maar
ook de kwaliteit van de embryonen zo ver-
schillend is. Toen bekend werd dat PMSG
veel langer dan de eigen endogene gonado-
trope hormonen in het bloed van het be-
handelde dier bleef circuleren, rees de ge-
dachte dat daardoor het aantal ovulaties en
goede embryonen negatief zou kunnen
worden beïnvloed.

Het injecteren van anti-PMSG serum bij
de aanvang van de bronst verhoogde dan
ook het aantal bruikbare embryonen (8),
maar het probleem van de variabiliteit in
aantal en kwaliteit van embryonen was
daarmee niet opgelost. Nu meer bekend is
geworden over de veranderingen die optre-
den in de preovulatoire follikel. dat wil
zeggen in het micromilieu van de rijpende
eicel
in vivo (9), moet onderzoek worden
gedaan om te achterhalen waar de follikel-
en eicelrijping ontsporen ten gevolge van
de behandeling en wat dan precies de oor-
zaak is van de kwalitatief minder goede
embryonen na superovulatie-inductie. Het
is echter nog maar zeer de vraag of het
mogelijk is de bestaande methoden voor
superovulatie wezenlijk te verbeteren.
Gedacht wordt dat de reactie van de eier-
stokken op een dergelijke behandeling af-
hankelijk is van ras, seizoen, fase van de
cyclus, leeftijd, voeding en stadium van de
lactatie en daarom niet zo gemakkelijk te
verbeteren is (19), Om deze reden wordt
veel onderzoek gedaan naar de ontwikke-
ling van alternatieve methoden voor het
verkrijgen van een groter aantal levensvat-
bare embryonen per moederdier.

KLIEVEN VAN EMBRYONEN

Eén van die methoden is het mechanisch
opdelen van een zeer jong en nog weinig
gedifferentieerd embryo in groepjes cellen
(blastomeren) die elk weer uitgroeien tot
een normaal embryo (20, 34, 35, 36). Door
het klieven van embryonen zijn aldus al
veel identieke meerlingen geboren. Ver-
wacht mag worden dat ook binnen Neder-
land op dit terrein de komende jaren grote
vorderingen zullen worden gemaakt.

EICEI.MATURATIE IN VITRO

Een totaal andere benadering is het laten
rijpen en bevruchten van eicellen buiten het
moederdier.

Ook al komt er bij het rund per cyclus van
21 dagen normaal maar één eicel vrij uit de
preovulatoire follikel, toch zijn er op vrij-
wel elke dag van de cyclus wel 30 tot 50
kleine tertiaire follikels met een eicel (fig. 1)
in de eierstokken aanwezig (15). Veel van
deze eicellen gaan via de degeneratie van de
follikel verloren. Onderzoek is gaande (14)
naar de mogelijkheden om al deze onrijpe
eicellen voor degeneratie te behouden door
ze voortijdig buiten het lichaam tot rijping
te brengen en te bevruchten.

Ter herinnering zij gesteld dat eicellen in
het zoogdier-ovarium vanaf het foetale
leven in hun rijping zijn geblokkeerd en wel
in de profase I van de eerste rij pingsdeling.
Dit stadium wordt ook wel de rustfase ol
het kiemblaasstadium genoemd (fig. 2).
Pas bij het volwassen dier wordt deze rust-
fase in de laatste 24 uur vóór de ovulatie
doorbroken en de rijpingsdeling voortge-
zet (fig. 3) tot het metafase II stadium (fig.
4). Pas in dit stadium kan de eicel worden
bevrucht. Het verloop van deze laatste rij-
pingsfase is van essentieel belang voor de
bevruchting en embryonale ontwikkeling
daarna. De intensieve interactie tussen fol-
likelcellen en eicel (fig. 1, 2 en 3) in de
gedifferentieerde follikel kan er voor zor-
gen dat de essentiële informatie voor de
regulatie van de eicelrijping wordt doorge-
geven. Aanvankelijk zijn de follikelcellen
betrokken bij het handhaven van de rust-
fase middels de produktie van remmende
factoren (10). In de eindfase moeten de
remmende factoren na een juiste beïnvloe-
ding door gonadotrope hormonen worden
vervangen door stimulerende factoren.

-ocr page 337-

i

e

# - .

#

Fig. 2 Micromorphologie van het cicel-cumulus-complex (250 x). Kern van de eicel in kicmblaasstadium.
Rustfase in de rijpingsdcling. Nog intensief contact tussen eicel en omringende cumuluscellen.

Fig. 3 Micromorphologie van het cicel-cumulus-complex (400 x). Voortzetting \\an dc rijpingsdcling. Hier de
late anafase 1. Contact tussen eicel en cumuluscellen is nu verbroken.

Fig. 4. Opname vaneen rundereicel in toto (400 x). Zichtbaar is het afgescheiden eerste poollichaampje. tussen
dc eicel en de zona pellucida. Dc eicel \\ erkeert dan in het metafase 11 stadium \\ an de tweede rijpingsdcling. In dit
stadium wordt de eicel bevrucht.

-ocr page 338-

Deze zullen de eiwitsynthese in de eicel
dusdanig veranderen dat deze resulteert in
stoffen die noodzakelijk zijn voor het tot
stand komen van de bevruchting en de
vroeg-embryonale ontwikkeling (18, 32).

Wanneer het eenmaal mogelijk is deze rij-
pingsfase
in vitro te laten verlopen in eicel-
len uit onrijpe follikels dan zal daarmee een
enorme bron van goed bevruchtbare eicel-
len zijn aangeboord.

Recentelijk is beketid geworden onder
welke hormonale omstandigheden de ma-
turatie van rundereicellen
in vivo verloopt
(9) en met welke kleine veranderingen in
het inwendige van de eicel dit gepaard gaat
(16). Daarmee is een aantal parameters
voorradig waaraan het verloop van de ei-
celmaturatie
in vitro kan worden getoetst.
De uiteindelijke toetsing zal echter toch
altijd de bevruchting en embryonale ont-
wikkeling moeten zijn. Zolang de bevruch-
ting
in vitro bij landbouwhuisdieren nog
niet goed mogelijk is, zullen
in vitro gema-
tureerde eicellen teruggeplaatst moeten
worden in de tuba van een dier in oestrus en
aldaar moeten worden bevrucht. De eicel-
maturatie
in vitro kan geschieden door in-
tacte follikels in kweek te brengen (intra-
folliculaire eicelmaturatie
in vitro) of door
eicellen uit de follikels te zuigen en ze om-
ringd door cumuluscellen (fig. 2) in een
geschikt medium te kweken (extra-follicu-
laire eicelmaturatie
in vitro). Door schape-
eicellen in een intrafolliculaire kweek tot
metafase 11 te brengen, ze vervolgens over
te plaatsen iti de tuba van een schaap in
oestrus en
in vivo te bevruchten, konden
Moor en Trounson (17) in 1977 reeds lam-
meren verkrijgen.

Gelijke resultaten werden ook verkregen
via de extrafolliculaire kweek van schape-
eicellen (19, 30). Gelijke successen zijn bij
het rund nog nergens behaald. Niettemin
verschijnen er publikaties (1,2, 5,6)
over in
vitro
rijping en bevruchting van runderei-
cellen. Het bestuderen van deze publikaties
leidt evenwel niet tot de conclusie dat er
kan worden gesproken van maturatie
in
vitro.
Ook die publikaties in de landbouw
en veeteelt pers, die doen voorkomen dat
men de eicelmaturatie
in vitro reeds voor
praktische toepassing onder de knie heeft,
komen niet verder dan de vermelding dat
aldus gerijpte eicellen na penetratie van
spermacellen een mannelijke en een vrou-
welijke pronucleus vormen.
Deze versmelten echter zelden. Er kan ei-
genlijk niet van een bevruchting worden
gesproken. De verwarring die op dit terrein
ook in de literatuur dreigt te ontstaan be-
rust onzes inziens op de foutieve definities
van maturatie en fertilisatie. De maturatie
van de eicel is meer dan alleen de voortzet-
ting en voltooiing van de rijpingsdelitig (18.
22, 31, 32) en de fertilisatie is meer dan
alleen het binnendringeti van de sperma-
kop in de eicel en de vorming van de manne-
lijke en de vrouwelijke pronucleus.
Het binnendringen van
in vitro gerijpte
spermacellen in
in vitro gerijpte eicellen
kan evengoed het gevolg zij n van de slechte
toestand waarin de eicel zich bevindt. Al-
leen het uitgroeien van de zygote tot em-
bryo en foetus is het bewijs. In dat ene geval
(6) waarin werkelijk sprake is geweest van
bevruchting
in vitro en geboorte van een
kalf is het niet uitgesloten dat het een
in
vitro
fertilisatie van een in vivo gerijpte
eicel betreft. Het moge evenwel duidelijk
zijn dat ook de
in vitro maturatie van run-
dereicellen weldra tot de mogelijkheden zal
behoren.

PRAKTISCHE TOEPASSINGEN

De belangrijkste toepassing van de nieuwe
mogelijkheden is het beter benutten van
excellente vrouwelijke dieren in de fokke-
rij. Embryobanken zijn van belang bij het
uitvoeren van gerichte fokprogramma\'s,
maar kunnen ook worden benut bij de po-
gingen om de met uitsterven bedreigde
diersoorten te behouden. De in- en export
van landbouwhuisdieren kan veel goedko-
per geschieden in de vorm van diepgevro-
ren embryonen. Ook wordt daannee onno-
dige stress bij transport van volwassen
dieren vermeden en de kans op binnendrin-
gende infectie gereduceerd. Daarrnee
wordt langdurige quarantaine overbodig.
Een absolute garantie dat diepgevroren
embryonen geen virussen kunnen dragen,
kan evenwel niet worden gegeven. Transfer
van embryonen naar recipiënten in andere
werelddelen zal bovendien resulteren in de
opbouw van een natuurlijke immuniteit bij
de jonggeborene tegen plaatselijke ziekten.
De produktie van identieke nakomelingen
zal toepassing vinden in vergelijkende stu-

-ocr page 339-

dies en het ter beschiklcing hebben van vele
embryonen die via
in vitro maturatie en
fertilisatie worden verkregen opent wegen
voor fundamenteel onderzoek op het ter-
rein van de embryogenese, het intra-ute-
rine milieu en de herkenning van de gravi-
diteit, hetgeen een bijdrage kan leveren aan
de oplossing van het probleem van de
vroeg embryonale sterfte. De recente pu-
blikatie (21) van een experiment waarbij
een stukje ratten-DNA dat codeerde voor
groeihormoon via micro-injectie aan een
gematureerde eicel was toegevoegd, door
de cel opgenomen en gerepliceerd, illu-
streert de progressie op het terrein van de
artificiële voortplanting. De behandelde ei-
cellen groeiden uit tot nakomelingen die
veel groter waren dan de oorspronkelijke
ouders. Langs deze weg van de \'genetische
manipulatie\' zal ook de dierlijke produktie
in de toekomst wezenlijk worden veran-
derd.

LITERATUUR

L Ax. R., Bavister. B.. Leibfried. L. en t.enz. R.:
Researchers find new method of test tube fertili-
zation. Holstein world. 10 Mai. 1982; 182.

2. Ax. R.. Ball. G.. Lenz. R. en First. N.: Ihe
growing challenge of genetic technology. The
Advanced Animal Breeder. 15 May 1982; 12.

3. Betteridge, K. J.: Super ovulation. Techniques
and results in cattle. In: K. .1, Betteridge (ed).
Embryo transfer in farm animals. Canada De-
partment of Agriculture, Monograph 1977; 16:
1-9.

4. Booman, P.: Sexing of bovine embryos by mo-
noclonal antibodies against the fl-Y antigen. On-
derzoeksproject S.V.O. \'Schoonoord\' Zeist,
1983.

5. Brackett, B. G., Oh, Y. K., Evans, .1. F. en Dona-
wick. W. .1.: Fertilization and early development
of cow ova.
Hioi. Reprod. 1980; 23: 189-205.

6. Brackett. B. G.. Bousquet. D.. Boice, M. L.,
Donawick. W. .1. en Evans, .1. F.: Pregnancy
following cow//Ï i /fn) fertilization.
Bioi. Reprod.
1981; 24; (suppl. I), ahstr. 173.

7. Brand, A. en Drost, M.: Einbryo collection by
non-surgical methods. In; K. .1. Betteridge (ed)
Embryo transfer in farm animals. Canada De-
partment of Agriculture, Monograph 16, 16.
1977.

8. Dhondt. D.. Bouters. R.. Spincemaillc. .1.. Co-
rijn, M.en van de Plassche. M.: The control of
super ovulation in the bovine with a PMSG-anti-
serum.
Theriogenoiop- 1978; 9: 529-34.

9. Dieleman, S. ,L, Kruip, Lb. A, M., Fontijne, P..
de Jong, W. H. R. en van der Weyden, G. C.;
Dynamics of oestradiol, progesterone and testos-
terone in the follicular Huid and changes in the
micromorphology of preovulatory bovine folli-
cles in relation to l.H peak level.
J. Edocr. 1983;
97: 31-42.

10. Foote. W. D. et Thibault, C.: Recherchers expri-
mentales sur la maturation
in vitro des oocytes de
truie el de veau. Annls. Biol. anim. Biochein.
Biophys. 1969; 9: 329-49.

11. Foote. R. H. en Onuma, H.: Superovulation,
ovuin collection, culture and transfer. J. Dairv
Sci. 1979; 53: 1681-92.

12. Hare, W. C. D., Mitchell. D.. Betteridge, K. J..
Eaglesome. M. D. en Randall, G. C. B.: Sexing
two-week old bovine embryos by chromosomal
analysis prior to surgical transfer: preliminary
methods and results. Theriogenologv 1976; 5:
243-53.

13. Heape, W.: Preliminary note on the transplanta-
tion and growth of mammalian ova within an
uterine foster mother.
Proc. R. Soc. B. 1981; 48:
457-8.

14. Kruip, Th. A. M. en Hoogenkamp. H.: Embryo
in vitro in animal husbandry. In: Exogenous and
Endogenous Influences on Metabolic and Neur-
al Control of Reproduction. Eds. A. D. F. Ad-
dink en N. Spronk. Pergamon Press. 1982.

15. Kruip. Th. A. M.: Macroscopic identification of
tertiary follicles > 2 mm in the ovaries of cycling
cows. In: Factors influencing fertility in the post
partum cow. Eds. H. Kargen E. Schallenberger.
Current topics in
Vet. .Med. and Anim. Sci. 1982;
20: 95-101.

16. Kruip, Th. A. M., Cran. t). G. en van Beneden,
Th. H.: Structural changes in bovine oocytes
following the LH-peak release.
Gamete Re.s.
1983; 8: 29-48.

17. Moor, R. M.en Trounson.A.O.: Hormonal and
follicular factors affecting maturation of sheep
oocytes
in vitro and their subsequent develop-
mental capacity. /
Reprod. Fert. 1977; 49: 101-9.

18. Moor, R. M.: Role of steroids in the maturation
of ovine oocytes. Annls. Biol. anim.
Biocliem.
Biophvs.
1978; 18: 477-82.

19. Moor, R. M., Cahill, L. P. en Stewart, F.; Ova-
rian stimulation or egg production as a limiting
factor of egg transfer. Proc. 9th Intern. Congr.
Anim. Reprod. and A.L, Madrid, 1980; 1: 43-58.

20. Ozil, J. P., Heyman, Y., Renard, J. P.: Produc-
tion of monozygotic twins in cows by micro-
manipulation and cervical transfer.
.!. Reprod.
Fert.
1982; 65: 51.3-7. Proc. Soc. Study of Fertil,
Wintermeeting, Cambridge, Dec., 1981.

21. Palmitcr, R. D., Brinster, R. L., Hammer, R. E.,
Trumbauer, M. E., Rosenfeld, M. G.. Birnberg,
N. C. en Evans, R. M.: Dramatic growth of mices
that develop from eggs in micro-injected with
metallothionein-growth hormone fusion genes.
Nature 1982; 300: 16 Dec. 611-5.

22. Pincus, G. en Enzmann, E. V.: The comparative
behaviour of mammalian eggs
in vivo and in
vitro. J. E.xpl. Med.
1935; 62: 655.

23. Polge, C. en Rowson, L. E. A.: Fertilizingg Ca-
pacity of Bull Spermatozoa after Freezing at

-79° C. Nature (London) 1952; 169: 626-7.

24. Rowson, f,. E. A.: Methods of inducing multiple
ovulation in cattle.
J. Endocr. 1951; 7: 260-70.

25. Rowson, L. E. A. en Moor, R. M.: Non-surgical
transfer of cow eggs.
J. Reprod. Fert. 1966; II:
207-12.

-ocr page 340-

26. Rowson. I.. E. A., Moor. R. M. en Lawson, R.
A. S.: Fertility following egg transfer in the cow;
effect of method, medium and synchronisation
of oestrus. ./.
Reprod. Fen. 1969; 18: 517-23.

27. Schilling. E.,Sacher.B.,and Schmidt, D.: Quality
of eggs and emhryos from superovulated cows.
Ziicluhygu\'iie 1980; 15: 30-4.

28. Shaplev, D.: Techniques for scxingenibryos now
possible. Xanire 1983; 301: 101.

29. Sreenan. J. M.: Non-surgical embryo transfer in
the cow.
rheriogenohgy 1978; 9: 69-83.

30. Staigmiller. R. B. and Moor, R. M,: Effect of
follicle cells on the maturation and developmen-
tal competence of ovine oocytes matured outside
the follicle.
Caitwle Rex. (in press) 1984.

31. Thibault, C., Gerard. M. en Menezo, Y.: Preovu-
latorv mechanisms in oocyte maturation.
J. Re-
prod. Fen.
1975; 45: 605-10.

32. Thibault, C.: Are follicular maturation and oo-
cyte maturation independent processes?
J. Re-
prod. Fen.
1977; 51: 1-15.

33. Whittingham. D.: Viability assays for mammalar
o\\a.
Crvohiology 1978; 15: 245-8.

34. Willadsen, S. M.: A method forculture of micro-
manipulated sheep embryos and its use to pro-
duce monozygote twins. (London) 1979;
ni: 298-300.

35. Willadsen, S. M.: The viability of early cleavage
stages containing half the normal blastomeres in
the sheep. /
Reprod. Fen. 1980; 59: 357-62.

36. Willadsen, S. M.. Lehn-Jensen, M.. Fehily, C. B.
en Ncwcomb, R.: The reproduction of monozy-
gotic twins of preselected parentage by micro-
manipulation of monosurgically collected cow
embryos.
Theriogeno/ogy 1981; 15: 23-7.

regelen tegen dit wetsontwerp in het kader van
de harmonisatie van de communautaire wet-
geving, aangezien het ter dood brengen geen
juiste en fatsoenlijke manier is om de kwestie
van de loslopende honden op te lossen (wanneer
de mogelijkheid bestaat deze op speciale plaat-
sen bijeen te brengen, in plaats van hen uit te
roeien), noch past bij een beschaafd Europa?

Antwoord van de heer Dalsager namens de
Commissie
(7 december 1983)

De regelingen inzake het pijnloos doden van
dieren werden tot nu toe niet geharmoniseerd
op het vlak van de Gemeenschap en de Com-
missie is niet voornemens in deze aangelegen-
heid op te treden. Zowel in het belang van de
volksgezondheid als ter voorkoming van hinder
voor de bevolking worden loslopende dieren
in vele landen opgesloten en vervolgens pijnloos
gedood.

CONGRESSEN

Arbeitsgemeinschaft Kritische Tier-
medizin - 5. bundesweites Treffen der
AG Kritische Veterinärmedizin
31. Mai bis 3. Juni 1984 in München

Schwerpunknhema: Probleme von Tierärzten (innen) beim
Eintritte ins Berufsleben.

Wir erwarten rege Mitarbeit der jungen Tierärzte (innen).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Grieks wetsontwerp inzake
euthanasie door dieren

In het Piiblikalieblad van de Europese Gemeen-
schappen é.A.
30. I 1984 lazen wij het volgende:

Koniakladresse: Ulrike Klein, Osterodestr. 17,8000 Mün-
chen 40, Tel. (089) 3 59 37 72.

Schriftelijke vraag Nr. 1198/83 van de heer
Konstantinos Kalojannes (Pl\'E - GR) aan de
Commissie van de Kuropese Gemeenschappen

(20 oktober 1983)

Kan de Commissie mededelen, nu in het Griekse
parlement een wetsontwerp is ingediend inzake
euthanasie voor dieren, en met name voor hon-
den, door gebruikmaking van speciale wapens,
of er sprake zal zijn \\ an communautaire maat-

-ocr page 341-

VETERINAIR JOURNAAL

Toetsing van rammen.
Microphthalmie

Ook in 1983 zijn weer veel \'blinde\' lammeren
geboren, homozygoot voor de enkelvoudige re-
cessieve factor (I, 2) voor microphthalmie. In
stamboekverband wordt aan dit erfelijke ge-
brek tegenwoordig veel aandacht besteed.
Bij een onderzoek (3) op 18 Gelderse schapen-
bednjven bleek dat in vier jaar 32 \'blinde\' lam-
meren geboren werden, dit is 0,35% van het aan-
tal geboren lammeren.

De schade in de fokkerij is groot, vooral als deze
lammeren afstammen van hooggeklasseerde
rammen. Bovendien worden door deze goede
fokrammen vaak relatief grote aantallen ooien
gedekt. De nakomelingen van heterozygote ou-
ders zijn in ieder geval voor de fokkerij niet
meer bruikbaar, evenals de ouders zelf

Dekt een heterozygote ram echter uitsluitend
homozygote, niet blinde, ooien, dan blijft de
factor verborgen, hetgeen de toekomstige
schade nog vergroot.

rOETSPARINGEN

Het is betrekkelijk eenvoudig toetsparingen te
verrichten. Ideaal daarvoor zouden de blind
geboren ooilammeren zijn. Deze hebben echter
geringe overlevingskansen, groeien slecht en
zijn laat vruchtbaar (2).

Daarom dient men uit te gaan van heterozygote
ooien, die reeds éénmaal een blind lam hebben
geworpen. Als men een bepaald aantal van deze
ooien op één bedrijf concentreert, dan kan men
daar waardevolle fokrammen toetsen.
Uit onderzoek (3) bij 1097 volwassen ooien
bleek dat men mag rekenen op 4% guste, 31%
éénling-worpen. 59% tweeling-worpen en 6%
drieling-worpen. Hieruit laat zich berekenen
dat uit 8 proefparingen
lenminsle 8 lammeren
geboren zullen worden (kans nagenoeg 100%,
tabel I). Zijn beide ouders heterozygoot dan is
de kans op tenminste 1 blind lam 90% (in for-
mule: 1 (YJ")- Dit is dus de \'garantie" die de
koper van een ram heeft, als er in deze opzet 8
niet-blinde lammeren zijn geboren.
Gemiddeld
worden er uit 8 proefparingen echter 13.4 lam-
meren geboren. Bij 13 lammeren is de kans op
tenminste 1 blind lam reeds 98% geworden.

Bij 1 I proefparingen worden er met bijna 100%
zekerheid 12 lammeren geboren, met een kans
van 97% op
lenminsle I blind lam. Gemiddeld
worden er dan 18,4 lammeren geboren; de kans
op tenminste I blind lam is dan 99,5%.
De kosten van een dergelijk toetsbedrijf liggen
niet hoger dan op een normaal bedrijf; de ooien
zijn tegen ca. de slachtwaarde verkrijgbaar en
dus zeker niet te duur. Wel moet een vergoeding
gegeven worden voor de blind geboren lamme-
ren. Een bedrag van /\' 100, per blind geboren
lam lijkt zeker redelijk. De niet blinde lamme-
ren kunnen alleen als slachtlam worden afgezet.
De vervanging van de kudde moet plaats vinden
door aankoop van heterozygote ooien.
Gemiddeld worden er uit 8 proefparingen 13,4
lammeren geboren. Heeft de ram de blind-
heidsfactor dan is gemiddeld 25% blind. De
gemiddelde vergoeding bedraagt dan 0.25 x
13,4 x/ 100,— = ƒ 335, - . Bij I I proefparingen
bedraagt deze vergoeding/\'460,—. Dit bedrag
is de fokker van de ram dus gemiddeld kwijt als
zijn ram heterozygoot blijkt te zijn. Is dat niet
zo. dan zijn er geen kosten te verrekenen.
Op deze manier zouden bijv. premie rammen en
preferente rammen getoetst kunnen worden,
maar ook rammen die geboren zijn uit (één)
heterozygote ouder(s). Momenteel zijn die in
stamboekverband niet bruikbaar. In dit geval
zou het aanbeveling verdienen te eisen dat bijv.
11 proefparingen verricht zouden zijn of dat er
bijv. tenminste 12 lammeren ter wereld gebracht
zijn.

In het reeds genoemde onderzoek is van 13
rammen (= 5% der ingezette rammen) vast
komen te staan dat ze microphthalmie overerf-
den. Dit is slechts een indicatie voor de grootte
van het probleem omdat een onbekend aantal
andere rammen ongetwijfeld ook heterozygoot
is geweest voor deze factor maar alleen ooien
heeft gedekt die geen drager waren van deze
factor. Stel dat totaal 10% heterozygoot ge-
weest is dan zouden de kosten van een testpro-
gramma, zoals hierboven is voorgesteld, per
ram 10% van /\'335, - resp. ƒ 460.- dus gemid-
deld /\'33.50 c.q. ƒ 46, bedragen, hetgeen al-
leszins aanvaardbaar lijkt voor een goede fok-
ram.

Vooralsnog zijn er voldoende ooien die voordit
doel gebruikt kunnen worden. Het aantal blind
fokkende rammen is jaarlijks alleen al in stam-
boekverband 50 ä 75. Het is reëel om uit te gaan

Tabel I. Kansberekening om tenminste 8 lammeren (= \'
te verkrijgen.

) zekerheid) c.q. 12 lammeren (= 97% zekerheid)

10

Paringen

?! 8 lammeren
^ 12 lammeren

7%
0%

27%
0%

73%

94%
17%

99%

56%

100%

100%
96%

100%
99%

100%
100%

-ocr page 342-

van tenminste 80 ooien als jaarlijkse vervan-
ging. De vervangingsbehoefte op een toetsbe-
drijf kan berekend worden op grond van de te
verwachten leeftijdsopbouw van deze groep van
80 dieren (3). Dit vervangings-percentage zal
39,2% bedragen. Dit betekent dat een kudde
van 205 dieren in stand kan worden gehouden,
hetgeen de mogelijkheid biedt per jaar 19 tot 26
rammen te testen. Uitbreiding tot degroep niet-
stamboek ooien is echter mogelijk.
Een dergelijk toetsingsprogramma is derhalve
goedkoop en bovendien organisatorisch goed,
eenvoudig en op voldoende schaal uitvoerbaar.

DANKBETUIGINC;

Dank is verschuldigd aan A. H. .Anmtonisse C") voor
het opstellen van de kansberekening in tabel 1.

C. D. IV. König\'.

I.ITERATUUR

1. Groot. Th. de: Blind geboren lammeren. I.aiul-
houwkunciig Tild.schriji
1957: 819-22.

2. Haring. F. und Gruhn. R.: Microphthalmie, ein
einfach rezessiver Erbfehler beim Schaf.
Züchningskuncle 1970: 42: 385-90.

3. König. C. D. W.: Nog niet gepubliceerde gege-
vens. 1983.

BOEKBESPREKING

Pathologische Histologie der Haustiere

J. von Sandersleben, K. Dämmrich und E. Dahme

(I. Auflage. VLD Gu.slav Fi.sclier Verlag. Jena. 1981)

Dit bock is bedoeld als een hernieuwde uitgave van de
ongveer twintig jaar geleden verschenen tweede en
tevens laatste druk van het bekende boek van profes-
sor Pallaske over Pathologische Histologie. Evenals
toendertijd Pallaske. hebben nu de hoogleraren von
Sandersleben (Münchcn), Dämmrich (West-Berlijn)
en Dahme (München) gepoogd een histopatbogische
leidraad samen te stellen voor diergeneeskundige stu-
denten, terwijl ook gedacht wordt aan dierenartsen.
Het boek omvat een algemeen (algemene pathologi-
sche histologie) en een speciëel (speciëlc pathologi-
sche histologie) gedeelte.

Gezien de omvang van de veterinaire histopathologie
is niet gestreefd naar een volledige weergave ervan,
maar heeft men zich beperkt tot de bekende onderwer-
pen uit dealgeinene pathologic(dereactievandecelop
een schadelijke inwerking, pathologische veranderin-
gen van de tussencelstof, pigmenten, ontsteking en
tumoren) en voorbeelden uit de speciëlc pathologie
met een klassieke rangschikking naar organen en or-
gaansystemen (circulatie organen, bloedvormende or-
ganen, respiratie-organen, spijsverteringskanaal,
lever en pancreas, nieren en urinewegen, geslachtsap-
paraat. bewegingsapparaat, zenuwstelsel, endocriene
klieren en huid). Uit de speciële pathologie werden
vooral die aandoeningen gekozen, waarbij het histo-
logisch beeld een aanw ijzing oplevert voor de aetiolo-
gie. Daarnaast worden ook histopathologische ver-
anderingen zonder nosologische betekenis opgevoerd
in verband met bet gebruik van huisdieren als proef-
dier. De histopathologie van pluimvee werd bewust
weggelaten.

Bij de vormgeving is gekozen voor een bondige tekst,
waarin naast oorzaak, pathogeneseen macroscopisch
beeld vooral de histologische veranderingen worden
beschreven, die worden gedemonstreerd aan de hand
van 251 zwart-wit-en kleurenfoto\'s. Voorts wordt per
orgaan of orgaansysteem in het kort ingegaan op de
normale microscopische anatomie en de geëigende
methode van histologisch onderzoek.
Men kan zich afvragen of dit boek. gezien de specialis-
tische benadering van de pathologie, wel zo geschikt is
als studieboek voor studenten. Hoewel ook de auteurs
zelf in hun voorwoord aangeven dat het bij de huidige
omvang van de diergeneeskundige kennis steeds meer
van belang is om in het diergeneeskundig curriculum
vooral \'Grundinforinationen zu verinittein und aus
der Vielzahl krankhafter Veränderungen nur noch
Beispiele auszuwählen und vorzustellen\' is hun boek
toch geworden tot een opsomming van overwegend
histopathologische feitenkennis. Het boek kan aan
studenten hoogstens worden aanbevolen als een na-
slagwerk. vanwege de histopathologische afbeeldin-
gen. waarvan de kwaliteit overigens sterk wisselt.
Het boek. waarvan de specialistische kwaliteit wordt
gegarandeerd door auteurs met histopathologische
faam, is het meest geschikt voor afgestudeerden die te
maken hebben met histopathologische diagnostiek bij
huisdieren.

J. M. V. M. .Mouwen.

Drs, C. D. W. König. dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in Cielderland en medewerker Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk. Adres: Postbus 10, 6880 BD Velp GId.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1983 zijn verkrijgbaar
door overmaking van /\'22,50 op post-
rekening 511606 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht onder
vermelding van \'Banden T\'.v.D. 1983\'.
Tevens zijn nog verkrijgbaar de banden
van: 1975 t m 1978 (oude stijl) ƒ 12,50
per deel; 1979 (nieuwe stijl)20. per
deel; 1980 t. m 1982 (nieuwe stijl) ƒ 22,50
per deel.

-ocr page 343-

Hond

Verwijdering van een corpus aliënum uit de
fossa temporalis van een hond

Mirakhur. K. K., Khanna. A. K.: Removal of a
Porcupine Quill from the Tenporal Fossa of a
Dog: A Case Report.
Canine Praclice 1983; 10:
38.

Beschreven wordt een 4 jaar oude hond. die na
een achtervolging van een stekelvarken een ver-
wonding opgelopen had. ter hoogte van de pro-
cessus supra-orbitalis. Hierna ontwikkelde zich
een zwelling en een fistel in het temporaalge-
bied, welke met een conservatieve behandeling
niet verdwenen. Röntgenologisch onderzoek
liet geen corpus aliënum zien. Bij een chirur-
gisch ingrijpen werden twee delen van de stekel
van een stekelvarken verwijderd uit de fossa
temporalis. Het aanwezige necrotisch weefsel
werd verwijderd, de huid gesloten, terwijl een
drain aangelegd werd. Post-operatief werd een
antibioticum toegediend (penicilline/strept-
omycine) en de wond genas voorspoedig.
Hoewel een fistelopening in het temporaalge-
bied aanwezig was, leken de stekels bij de pro-
cessus supra-orbitalis te zijn binnengedrongen.
Er kon echter geen verbinding worden aange-
toond tussen het aldaar aanwezige litteken en de
fistel. Indien de stekel naar voren en beneden
gemigreerd was, zou het oog zijn aangeprikt.
Een splinter in het temporaalgebied kan de-
zelfde verschij nselen als een infra-orbitaal abces
veroorzaken.
 4, a. J. van Zweeden.

Pyodermie bij de hond

Okin, R. E.: Canine Bacterial Dermatitis. Ca-
nine Praclice
1983; 10: 39-44.

Pyodermie is een veelvuldig optredende huid-
aandoening bij de hond. De auteur beschrijft 13
gevallen, waarbij in acht gevallen coagulase-
positieve staphylococcen en/of streptococcen
gekweekt konden worden. De meest effectieve
antibiotica hiertegen bleken lincomycine, ery-
thromycine en cefalexine. In vier gevallen ver-
toonde de cultuur groei van verschillende gram-
negatieve bacteriën
(Proteus mirahiUs. E. coli,
Pseudomonas),
welke vooral gevoelig bleken
voor gentamycine en cefalexine. Gewezen
wordt op het belang van voldoende hoog en vol-
doende lang doseren (minimaal 4 tot 6 weken
of tot 2 weken na klinische genezing). Wanneer
overwogen wordt staphylococcen-toxinen in de
therapie te betrekken is het zinvol te bepalen of
de verwekker wel een staphylococ is.
In probleemgevallen is aanvullend onderzoek
gewenst, met name op hypothyreoidie en even-
tueel immunologisch onderzoek. Scheren en re-
gelmatig wassen om vlooien en een secundaire
Seborrhoe te bestrijden zijn nuttig in de behan-
deling van Pyodermie bij de houd.

A. A. J. van Zweeden.

Kat

Een zeldzame huidafwijking bij een kater

Weber, A.: Kutane Asthenie bei einem jungen
Kater.
Kleintier Praxis 1983; 28: 331-4.

Auteur beschrijft een geval van Cutane Asthe-
nie bij een jonge Perzische kater. Deze zeldzame
afwijking komt bij meer diersoorten voor
(hond. rund. schaap, nerts) en is te vergelijken
met het Ehlers-Danlos syndroom bij de mens.
De oorzaak is een storing in de collageen stof-
wisseling van de huid. De huid van deze patië-
nten is zeer ruim, vèr uit te rekken, maar niet
elastisch. Door bijv. krabben ontstaan er aller-
lei laesies die groter worden door er aan te
trekken, maar die weinig pijnlijk zijn.
In histologische preparaten ziet men duidelijke
afwijkingen in de structuur en rangschikking
van de collageen vezels in het reticulum. De
afwijking is volgens de meeste onderzoekers een
dominant-erfelijke afwijking en is niet te gene-
zen.

Deze Perzische kater werd op een leeftijd van
3 maanden aangeboden met de klachten: jeuk,
een zeer ruime uitrekbare rughuid en laesies in
de vorm van fissuren die gemakkelijk uitscheur-
den. Een biopsie van de huid vertoonde de ty-
pische afwijkingen die ook bij het Ehlers-Danlos
syndroom zijn te vinden.
Deze jonge kater werd met 6 maanden geca-
streerd en de klauwen van zijn achterpoten wer-
den geamputeerd, om verder stukkrabben te
voorkomen.

De algemene toestand was uitstekend, maar de
huid hing bij het staande dier bijna op de grond!

H. .4. Timmenga- Hannema.

Kleine Huisdieren

Wat te doen na euthanasie

\'furner, T.: What do you do with your dead?
The Veterinary Record 1983; 113: 359-60.

Auteur, prakticus in Middlesex (Eng.) behan-
delt de moeilijkheden die ontstaan bij het \'weg-
werken\' van cadavers van kleine huisdieren. Hij
bespreekt met eigenaren enkele mogelijkheden
en adviseert over de uitvoering hiervan.
De vraag is: \'Wilt u hem meenemen of bij ons
latenr

\'Meenemen\' houdt in dat de eigenaar het dier in
zijn tuin begraaft of gebruik maakt van een van
de vele dierenkerkhoven. In verband met mi-
lieuwetten (waterwitigebied!) zijn deze echter
niet overal.

-ocr page 344-

\'Bij ons laten\' kan zijn crematie in een verbran-
dingsoven bij de dierenarts. Wegens milieuwet-
ten is dit niet overal toegestaan en in verband
met de kosten is alleen massacrematie mogelijk.
De cadavers gaan dan in de diepvries totdat er
genoeg zijn, hetgeen vaak niet door de cliënten
wordt gewaardeerd.

Dan is het alternatief de commerciële dierencre-
matoria, die echter voor velen te duur zijn.
Blijft over het gratis laten afhalen door een
commercieel destructiebedrijf, doch door publi-
katies in de media hierover is dit ook voor velen
niet aanvaardbaar (net als in Ned.;
Ref).
Maceratie van cadavers is nooit van de grond
gekomen. Auteur verzucht dat we in 25 jaar
niets verder zijn gekomen.

H. A. Timmenga- Hannema.

Rund

Onvruchtbaarheid bij koeien met een ab-
normaal indol metabolisme en verstoorde
koolhydraatsamenstelling in het cervix-
slijm: een voorlopig verslag.

Zaayer. D. and Horst. C. J. G. van der; Non-fer-
tility in cows with an abnormal metabolism and
disturbed carbohydrate composition in the cer-
vical mucus; a preliminary report.
Cviohios
1982; 34; 45-62.

De koe. die geen klinische afwijkingen vertoont
en toch na vele malen insemineren niet drachtig
wordt, de zgn. \'repeat breeder\', kost de veehou-
der veel geld. Om enig inzicht in dit probleem te
verkrijgen werd een voorlopig onderzoek inge-
steld bij 6 \'repeat breeders\'.
Recent is aangetoond dat in het endometrium
bij hond en rund vrij grote hoeveelheden eiwit
voorkomen waaraan een indol gebonden is (in-
dol-protein-complex = l.P.C.) wat met ver-
dund zuur kan worden vrij gemaakt. Dit indol is
structureel nauw verbonden aan serotonine en
is vlg. literatuuropgave fysiologisch werkzaam.
Bij de hond werden kleine hoeveelheden vrij
indol aangetroffe aan het einde van de metoe-
strus tijdens het afstoten van endometrium. In-
dien bij het rund ook het afstoten van endome-
trium zou optreden dan zou dat implantatie van
het embryo kunnen verhinderen of de bevruch-
ting verstoren. Om dit na te gaan werden bij de
genoemde 6 \'repeat breeders\' monsters cervix
slijm onderzocht op D—0. D-l-12 en op D-l-17
van de cyclus. Al spoedig bleek dat bij deze 6
dieren een zeer sterke indolstofwisseling plaats
vond, zoals bij 3 normaal cyclische dieren niet
werd aangetroffen. Ook de koolhydraatstofwis-
seling was bij de genoemde 6 dieren afwijkend.
Bij normale cyclische runderen vindt men zowel
in het endometrium als in cervixslijm veel glu-
curonzuur ongeveer 3 dagen voordat de tochtig-
heid begint. Bij deze 6 dieren werd dat zuur in
het gejeel niet aangetroffen of op een ander
tijdstip van de cyclus. Na behandeling met 3000
IE PMSG (Folligonan®). 48 uur later gevolgd
dooreen injectie met PC;F2x(5 ml Dinolytic®).
bleek ook dat slechts bij éèn van de 5 behan-
delde dieren veel glucuronzuur werd gevormd
24 uur na toediening van PGF zonder dat er
indolstofwisselingsprodukten aanwezig waren.
Alle dieren werden geïnsemineerd. Slechts bij
dat éne dier. waar normaal glucuronzuur gev-
onden was, vond bevruchting plaats.
Bij rectaal onderzoek 5 weken na inseminatie
bleek de linker uterushoorn in omvang toegeno-
men en was een fluctuatie waarneembaar, die 1
week later niet meer voelbaar was. Na slachten
bleek de uterus geheel gevuld te zijn met een
gelige slijmige massa waarbij in de linker hoorn
de resten van vruchtvliezen werden aangetrof-
fen. In de slijmige massa bleken inderdaad in-
dolmetabolieten aanwezig te zijn.
De auteurs concluderen, op grond van hun ex-
perimenten, dat bij de \'repeat breeders\' enzym-
afwijkingen optreden, die als gevolg kunnen
hebben dat in de eerste plaats het biochemisch
milieu in de cervix schadelijk is voor het be-
vruchtend vermogen van sperma en dat in de
tweede plaals, na een eventuele bevruchting, de
implantatie verstoord wordt.
Het onderzoek wordl voortgezet. ./.
Sol.

Salmonellose via melk in Schotland van
1980-1982

Reilly. W. .1. e.a.; Milkborne salinonellosis in
Scolland 1980 to 1982.
Vet. Rec. 1983; 112;
578-80.

In Schotland werden tussen 1970 en 1982, 35 18
mensen ziek door het consumeren van rauwe
melk. Meestal was 5.
typhiiuuriuiu de schul-
dige.

Sinds 1970 is er veel veranderd op de melk-
bedrijven. Deze zijn veel groter geworden.
In 1970 had het gemiddelde bedrijf 57; in
1981. 85 koeien. Het aantal verkooppunten van
melk verminderde sterk terwijl de hoeveelheid
melk verdubbelde. In de periode van 1970-1980
nam de verhouding van gepasteuriseerde melk
in Schotland toe van 80,5 tot 94% van de
totale voorziening.

Ondanks of misschien wel door deze verande-
ringen verminderde het aantal grote uitbraken
van Salmonellose, die door melkgebruik ont-
stonden. niet. Het werd zelfs groter.
Het doel is nu alle melk voor menselijke con-
sumptie in Schotland vanaf augustus 1983 te
pasteuriseren. Toch zullen zich in de toekomst
nog wel enkele uitbraken van geringe omvang
van
Salmonellose blijven voordoen in die ge-
vallen waar melk rauw zal worden gedronken.

J. I. Terpsira.

-ocr page 345-

Rund

Dicumarol vergiftiging door het voeren
van reukgras

Pritchard, D. G.. Markson, L. M., Brush. P. J.,
Sawtell J. A. A., and Bloxham. P. A.: Haemorr-
hagic
Syndrome of cattle associated with the
feeding of sweet vernal (Anthoxantum odora-
tum) hay containing dicoumarol.
Ve/. Rec.
1983; 1 13: 78-84.

Op een klein bedrijf in Dartmoor stierven bin-
nen één week in februari, vier van de dertien
aanwezige runderen. Uitgebreide bloedingenen
niet gestold bloed in de aderen kenmerkten het
sectiebeeld. Het miltvuuronderzoek was nega-
tief De dieren liepen op grasland en kregen
hooi bijgevoerd, dat in de voorgaande zomer op
het eigen bedrijf was gewonnen. Vergiftiging
door adelaarsvaren, rattegif en zoete klaver
werd uitgesloten en mycotoxinen werden niet
aangetoond. Wel bleek 80% van het hooi te be-
staan uit reukgras
(Aniho.xanlum odoratum).
Met het resterende hooi werden twee voeder-
proeven uitgevoerd. Nadat in de eerste proef,
met het voeren van dit hooi gestart was, steeg bij
alle vijf dieren de protrombine tijd van minder
dan 20 naar meer dan 90 seconden. Alle dieren
\\ ertoonden na vijf weken versnelde ademhaling
en pols en bleke slijmvliezen. Bij sectie werden
uitgebreide bloedingen waargenomen op de
pensserosa en rond de nieren, evenals haemato-
men in de subcutis van de ledematen.
In de tweede proef bleek een orale behandeling
met vitamine K, (één gram per dag, gedurende
acht dagen) de genoemde verschijnselen te
voorkomen. Als diagnose stelden de auteurs
haemorrhagische diatese, waarschijnlijk als ge-
volg van een vergiftiging met dicumarol (-deri-
vaten).

Cumarine en O-cumarinezuur komen in reuk-
gras voor. De schrijvers veronderstellen dat
onder invloed van schimmels hieruit het 4-by-
droxycumarine gevormd is, hetwelk door for-
maldehyde uit de atmosfeer in dicumarol wordt
omgezet.

Dat 80% van het hooi uit reukgras kon beslaan,
schrijven zij toe aan het feit. dat op het ge-
noemde bedrijf geen stikstof bemesting werd
toegepast en dat de laatste 20 jaar het hooi
steeds in de bloeifase was gemaaid. Door het
hooi daarna in een vochtige omgeving op te
slaan, zou schimmelgroei zijn opgetreden,
waardoor de cumarine in dicumarol kon wor-
den omgezet.

(Reukgras is een langzaam groeiend gras, dat
op bemeste grond niet met andere grassen kan
concurreren en daardoor van weinig betekenis
zal zijn onder normale Nederlandse omstandig-
heden;
Ref.).

A. M. van Vuuren.

Schaap

Acuut longoedeem als een nadelige bijwer-
king na het gebruik van xylazine bij scha-
pen

Uggla A. en Lindqvist, A.: Acute pulmonary
oedema as an adverse reaction to the use of
xylazine in sheep.
The Veterinarv Record 1983;
113:42.

De auteurs beschrijven verscheidene gevallen (8
van de 50) van acuut longoedeem bij klinisch
gezonde schapen na toepassing van xylazine
(Rompun®, Bayer).\' Rompun is een veel ge-
bruikt sedativum, analgeticum en spierrelaxans
bij vele diersoorten.

De typische verschijnselen begonnen 15 minu-
ten na toediening van de aanbevolen dosering
(0,3-0,5 mg kg lichaainsgewicht i.m.).
De ademhaling werd moeilijk met toenemende
dyspneu en bij auscultatie van de longen werd
verstrekt vesicular ademen gehoord met borre-
lende geluiden. Soms trad spontaan herstel op;
soms na toediening van atropine. (Dit laatste
zou altijd moeten in combinatie met Rompun in
verband met grote kans op A-V blok;
Ref.)
Een geval van dodelijk verlopend longoedeem
na toediening van xylazine van een 2-jarige ram,
aangeboden voor vasectomie, wordt vermeld.
Een i.m. injectie van 0,4 mg, kg gaf onvol-
doende reactie, vervolgens werd i.v. 0,04 mg; kg
geinjiceerd waarna 1 uur later de ram overleed;
bij sectie veel vocht met bloed in de longen en
het epicard.

Acuut longoedeem is meestal een verschijnsel
van anafylaxie. In dit geval was sprake van
een tweede toediening van xylazine.
De auteurs vragen zich echter af of de stof die de
anafylaxie veroorzaakt het xylazine is of de
drager ervan (methyl-p-hydroxybcnzoic).
De onderzoekers bevelen nader onderzoek aan;
enerzijds om te weten óf het gebruik van atro-
pine als praemedicatie longoedeem kan voorko-
tuen, anderzijds of het verschijnsel ras geb-
onden zou zijn. (Zweeds landras) (Dit laatste
lijkt mij onwaarschijnlijk;
Ref.)

J. Hagendijk.

Varken

Atrofische rhinitis bij varkens

Leach, T. M., Buddie, .1. R.: Atrophic rhinitis

of pigs. Aii.<:tr. Vet. J. 50: 153-4.

Tijdens een abattoirstudie kwamen schrijvers

tot de conclusie dat atrofie van de conchae in

Australië meer voorkomt dan algemeen wordt

aangenomen.

Hoewel de resultaten van deze studie vergelij-

-ocr page 346-

kbaar zijn met die van elders, vraagt de afwezig-
heid van gezichtsdeformiteiten in Australië als
een bekend probleem toch een verder onder-
zoek. Mogelijke verklaringen hiervoor zouden
kunnen zijn:

1. De Br. bronchi.seplica en F. muhocida z\\]n
in Australië minder virulent dan elders.

2. Door de bedrijfsvoering worden jonge big-
gen daar niet zo vaak aan hevige bacteriële
infecties blootgesteld.

3. Andere factoren spelen waarschijnlijk een
rol in het tot stand komen van ernstige
ziekte onder praktijkomstandigheden.

In verband met deze onzekerheden wordt gewe-
zen op het gevaar van import van meer virulente
bacteriestammen.

./. /. Terpstra.

Effect van tiamulin injecties voor de behan-
deling van dysenterie bij een koppel varkens

Burch. D, G, S., Heard, T. W., and Tasker, J,
B.: Tiamulin injection for the treatment of
swine dysentery.
Vet. Rec. 1983; 113: 236-7.

Naast de orale toediening van tiamulin — zowel
profylactisch als therapeutisch — beschreef
Taylor in 1980 het effect van een eenmalige
injectie (10 mg kg) bij kunstmatig geïnfecteerde
dieren, wat tot uitstekende resultaten leidde. De
schrijvers berichten over het effect van tiamulin-
injecties bij een koppel varkens van 32 tot 37
kg, waarin bij meer dan 50% der dieren sprake
was van diarrhee, terwijl in de dunne mest veel-
vuldig
Treponema hyodysenteriae aantoonbaar
was. Een deel van de dieren(N totaal = 36) werd
eenmaal behandeld met 10 mg; kg, een ander
deel met 15 mg,/kg en een derde deel (controle-
groep) bleef onbehandeld. Het effect werd ge-
meten met behulp vaneenz.g.diarrheescore,een
gewichtsverloopcurve en het percentage posi-
tieve mestonderzoeken. Tenslotte maakte men
duidelijk, dat zeer slechte dieren met Tylan bij-
behandeld zouden worden (iets wat bij 5 dieren
gebeurd is). Het effect van de eenmalige injectie
was snel (na 24 uur) waarneembaar. Globaal
kan gezegd worden, dat reeds na 24uurdediar-
rhcescore bij de behandelde dieren gaat dalen,
terwijl onder deze dieren in tegenstelling tot de
controlegroep géén gewichtsverlies optreedt.
Na een week verloopt het mestonderzoek uit-
sluitend bij de twee behandelde groepen negatief
(controlegroep ± 60% positief^. Statistisch kon
géén verschil aangetoond worden tussen de 10 en
de 15 mg; kg - dieren.

De schrijvers verwachten, dat bij een chronisch
aangetaste koppel het best met een of meer
inleidende injecties gewerkt kan worden, ge-
volgd door een drinkwatertherapie of een be-
handeling via het voer,

F. W. van Schie.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hermafroditismus bij slachtvarkens

Havas, F.: Vorkommen und Bedeutung der In-
tersexualität bei Schweinen.
Fleischwirtschaft
1983:63:1881-4.

Van 432.528 slachtrijpe (90-105 kg) Hongaarse
varkens bleken er 46 tweeslachtig te zijn. (Dit
resultaat moet als uitzonderlijk laag beschouwd
worden;
Ref) Circa 40% van deze hermafrodie-
ten behoorde tot de zogenaamde gonaden her-
mafrodieten (hermafroditismus verus); dat wil
zeggen naast de uterus is op een of andere wijze
ook testiculair weefsel aanwezig. De overige
60% vertoonden afwijkingen van de secundaire
geslachtskenmerken (hermafroditismus spu-
rius). Van de Kookproeven (vetweefsel, spier-
weefsel en speekselklieren) had 46% een afwij-
kende geur.

Opvallend was dat de hermafrodieten een
slachtkwaliteit hadden, die beter was dan het
gemiddelde van het totaal aantal geslachte var-
Icens.

J. M. de Kruijf

Is vlees bevroren geweest?

Gottesmann, P. and Hamm, R.; New biochemi-
cal methods differentiating between fresh meat
and thawed, frozen meat;
Fleischwirtschaft
1983;63:219-21.

Om een onderscheid te maken tussen vers vlees
en ontdooid vlees werd tot nu toe gebruik ge-
maakt van de GOT-methode (Glutamaat -
Oxaalacetaat - Transaminase). Bij deze me-
thode werd gebruik gemaakt van electroforese.
De in dit artikel beschreven nieuwe methoden
(twee stuks) zijn eenvoudiger qua uitvoering. Ze
berusten op het kwantitatief aantonen van P-
hydroxyacyl - CoA - dehydrogenase (HADH).
Dit enzym komt voor in de mitochondriën.
Door bevriezen en ontdooien gaan dc mito-
chondriën kapot en komt dit enzym in het
sarcoplasma.

De bepaling van het HADH wordt uitgevoerd
met uit het vlees geperst vocht. Bij ontdooid
vlees is HADH aanzienlijk verhoogd.
HADH kan zowel spectofotometrisch als colo-
rimetrisch (met behulp van NADH en meldo-
blauw) bepaald worden. De spectofotometer
verdient de voorkeur boven de colorimeter
omdat de blauwe kleur niet altijd duidelijk is.
De methode is geschikt voor rund-, kalfs-,
varkens-, schape- en pluimveevlees en is vrijwel
zeker (na enige modificatie) ook geschikt voor
lever. De methode is niet bruikbaar voor vis.

J. M. de Kruijf.

-ocr page 347-

Nieuwe varkenspestmaatregelen
in Noord-Brabant

Vanaf 17 februari hebben zich in Noord-Brabani
opnieuw enkele gevallen van varkenspest voorge-
daan. Om verdere verspreiding van de ziekte te
voorkomen heeft het Ministerie van Landbouw en
Visserij de \'Beschikking varkenspestmaatregelen
Noord-Brabant 1984\' getroffen. Deze beschikking,
die per 24 februari in werking is getreden, houdt een
verplichte enting van varkens in een bepaald ge-
deelte van de provincie Noord-Brabant in, alsmede
een vervoersverbod voor varkens in dat gebied.

Entingen

Het gebied waarbinnen wordt geënt, is als volgt
begrensd: vanaf \'s-Hertogenbosch Heetmanplein,
Vughterweg, de N65, de A65, de Ringbaan-Oost
(Tilburg), de Ringbaan-Noord, Rijksweg 62 tot
Loon op Zand, overgaand in VT3, S31 (Maasroute)
overgaand in Vlijmenseweg, Heetmanplein (\'s-Her-
togenbosch).

In de periode van 24 februari tot en met 9 maart
moeten alle varkens die zich binnen die grenzen
bevinden, worden gevaccineerd met het daarvoor
toegelaten vaccin. De verplichting geldt niet voor
varkens jonger dan twee weken, voor slachtvarkens
met levend gewicht van minimaal 85 kg van buiten
het gebied en voor varkens die reeds zijn geënt tegen
varkenspest. Voor alle varkens jonger dan twee
weken is in de na-entingsperiode een verplichting
van kracht tot vaccinatie op een leeftijd tussen de 5
en 9 weken. Tevens moeten alle nieuw aangekochte
ongeënte dieren binnen 4 weken na toevoeging aan
het bedrijf worden gevaccineerd.
Terstond na de enting moeten de varkens worden
voorzien van een door de Veterinaire Dienst aange-
wezen oormerk.

Vervoerverl)od

Gedurende bovengenoemde periode van 24 februari
tot en met 9 maart geldt in het entgebied een ver-
voerverbod voor alle varkens. Aanvoer van slacht-
varkens met een minimaal gewicht van 85 kg uit
heel Nederland naar een slachterij binnen het entge-
bied is wel toegestaan. Hierbij is echter als voor-
waarde gesteld: rechtstreeks en langs de korste weg.

MEDEDELINGEN

Vanaf 10 maart mogen alle slachtvarkens met een
levend gewicht van minimaal 85 kg weer vrij ver-
voerd worden.

In bijzondere gevallen kan de Inspecteur-Districts-
hoofd van de Veterinaire Dienst in de provincie
Noord-Brabant ontheffing verlenen van de entplicht
en het vervoerverbod en daar tevens voorschriften
en beperkingen aan verbinden.

Maatregelen tegen mond- en
klauwzeer in de polders ingetrokken

Met ingang van 27 februari zijn de in de Noordoost
Polder en Flevoland getroffen maatregelen tegen
mond- en klauwzeer ingetrokken. De gunstige situa-
tie rond de ziekte maakte dit mogelijk.
In de praktijk betekent dit, dat transport van runde-
ren, varkens, schapen en geiten vanuit en naar deze
gebieden weer toegestaan is. Ook de belemmeringen
voor de export van die categorieën dieren, alsmede
van vers vlees en niet volledig behandelde vleespro-
dukten uit genoemde polders zijn thans opgeheven.
Zeven dagen tevoren was het transport van runde-
ren, varkens, schapen en geiten binnen de polders
reeds vrijgegeven, alsook de aanvoer van slachtvee
daarnaartoe.

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder

Per be.schikking J 595 is de toelating van Biosol
(toelatingsnr. 002) in gemedicineerde voeders ver-
lengd tot aan het tijdstip waarop de Diergenees-
middelenwet in werking treedt. De wachttermijn is
echter veriengd tot 30 dagen.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (13 fe-
bruari) deden zich in Nederland opnieuw tien ge-
vallen voor.

13 februari - Sinderen, gemeente Wisch (Gld.): mestbedrijf
met 247 mestvarkens en 76 biggen; contact via aankoop
van vermeerderaar van 10 februari te Aalten.

15 februan - Aalten (Gld.): fok-/mestbedrijf met 1432
varkens; persoonlijk contact met mestbedrijf van 1 februari
te Aalten.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 348-

15 februari - Aalten (Gld.): mestbedrijf met 105 varkens;
aankoop biggen van vermeerderaar van 8 februari te Aal-
ten.

15 februari - Klarenbeek, gemeente Apeldoorn (Gld.):
fokbedrijf met 87 zeugen, 2 beren en 163 biggen.

17 februari - Udenhout (N.Br.): fok-/mestbedrijf met 160
zeugen, 6 beren, 8 gelten, 500 mestvarkens en 669 lopers en
biggen.

18 februari - Udenhout (N.Br.): mestbedrijf met 1183
mestvarkens; aankoop van fok-/mestbedrijf van 13 fe-
bruari te Udenhout.

20 februan - Aalten (Gld.): fokbedrijf met 277 zeugen, 4
beren, 19 gelten en 1362 biggen.

21 februari - Wilp, gemeente Voorst (Gld.): mestbedrijf
met 26 mestvarkens en 75 biggen.

21 februari - Dinxperio (Gld.): mestbedrijf met 830 mest-
varkens.

22 februari - Westerhoven (N.Br.): fok-/mestbedrijf met
69 zeugen, 2 beren, 10 opfokzeugen, 339 mestvarkens en
243 biggen.

Alle gebruikelijke maalregelen zijn genomen en
zowel hel OIE als de EG zijn op de hoogle
gebrachl.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierzieklenbullelin nr. 3 van de Velerinaire Diensl
over hel lijdvak van I l/m 15 februari 1984 ver-
meldt hel volgende aanlal gevallen van aangifle-
plichiige besmettelijke dierziekten in Nederland.-
Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten
Groningen 3 gevallen

Friesland 1 geval

Drenthe 1 geval

Noord-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 15 gevallen in 6 gemeenten
Overijssel 3 gevallen

Gelderland

12 gevallen in 3 gemeenten

Schurft

Totaal 4 gevallen in 3 gemeenten
Groningen 1 geval

Gelderland 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in 1 gemeente

Mond- en klauwzeer

Totaal I geval in Noord-Holland

Hondsdolheid

Totaal 8 gevallen in 3 gemeenten in Limburg
Miltvuur

Totaal 1 geval in Friesland

Vogelcholera

Totaal I geval in Overijssel

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Maart:

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

15 Groep Geneeskunde van het Rund. Vergadering.

15 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Paard. Geb. Prov. Gez.d. v. D.. Boxtel.

16—18 Fortbildung \'Homöopathie für Tierärzte\'
(A). Freudenstadt.

17 Fortbildungsveranstaltung iiberdie Hiiftgelenks-
dysplasie beim Hund (A). Stuttgart-
Hohenheim.

19 6 april Cursus Medische Mycologie 1984.
Baarn (pag. 879).

19- -24 International Course of animal clinical im-
munology. Alfort (Paris) (pag. 63).

22 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

25—30 Winterseminar der US-Small Animal Vet.-
Ass-, Lake Tahoe. Kalifornien.

27 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Prov. Gez.d. v. D.. Boxtel.

28 Symposium: Bakterielle lebensmittelvergiftun-
gen. Essen (pag. 99).

28 Pluimveecontactdag. R.l.V.M. Bilthoven (pag.
165).

29 Kring Breukelen. Bijeenkomst, aanvang 09.00
uur.

30 Voorjaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde, Zeist (pag. 151).

April:

3 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4 - 8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom.

5 6 8. Düsseldorfer Hygienetage, DüsseldorL

6 Seminar \'Ankaufsuntersuchung beim Pferd\'(A),
München.

6 8 British Small Anim. Vel. Assoc. Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10 13 11. lagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

12 Werkgroep Varken Noord-Nederland. Vergade-
ring. Gezondheidsdienst voor dieren Noord-
Nederland. Morra 2, Drachten; aanvang 14.00
uur.

12 Afd. Noord-Brabant K.N.M.v.D. Werkvergade-
ring Rund, Vleeskalvcren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D.. Boxtel.

13—15 Voorjaarsdagen 1984. Amsterdam (pag. 991
en 114 en 272).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'). Amsterdam (pag. 47).

16—19 2. WeltkongrelS für Schaf-und Rinderzucht.
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

19 Microsymposium hematologisch onderzoek in
proefdieren. Rotterdam (pag. 179).

21 Studiedag Dermatologie, Antwerpen (pag. 151).

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezond-
heidsdienst voor Dieren, Zwolle).

-ocr page 349-

26 27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

M) 2 rnci XXXII Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids, Brussels (pag. 185).

■Mei:

10 28. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.f:). l.edenvergadering.

11-12 Regionaltag \'Süd" der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\'. Luzern.

11 12 Jahresversammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin. Luzern (pag. 687).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. f.edenvergadering,
Hellendoorn. Hotel Bergzicht: aanvang 20.00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Leden-
vergadering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

18—19 Vortragsveranstaltung der Intern. Gesell-
schaft für Nutztierhaltung über tiergerechte
Nutztierhaltung (A), München.

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinarv Medicine, Mississippi, USA (pag.
728).

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 A.U.V. Algemene ledenvergadring. Beyerse-
straat 23, Cuyk.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduiven-
schieten voor Dierenartsen. Boehringer Ingel-
heim, Biddinghuizen (pag. 64).

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\'(4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30 -3 juni I9th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine. Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

31—3 juni 5. Bundesweites Treffen der AG Kriti-
sche Veterinär-medizin. München (pag. 256).

Juni:

.luni 3. lagung der DVG-Fachgruppe \'Schafkrank-
heiten\'.

5 33. Tagung der Europäischen Gesellschaft für
DVG-Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatotnie\' (A). Berlin.

12—16 33- Deutscher Kongreß für ärztliche Fort-
bildung. ICC-Berlin.

! 10 -14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination. University of
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

30 Seminar\' Rektale Untersuchung beim Pferd\'(A),
München.

Juli:

16 -20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19 - 20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24 -29 5. Internationaler Kongreß der \'Internati-
onaler Organisation für Mycoplasmologv\'
(lOM), Jeru.salcm (pag. 197).

Augustus:

1 4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

8 12 17. Weltgeflügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27......31 8th Congress ofthe 1. P. V.S. Ghent, Belgium

(pag. 147 en 299).

30 I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-,
Kaninchen- und Heimtierkrankheiten (DVG),
Celle (pag. 151).

31 2 sept. Lhird Joint meeting Veterinary Patholo-
gists, Utrecht (pag. 147).

September:

2 6 XXXVll Esomar Congress. Rome.

4 7 Ilird Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5 7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5 -9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

10 13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. f.eden-
vergadering.

13 15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17- 21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.f). Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18- 21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes\'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' Inder
Österreichischen Ge.sellschaft der Fierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-
Partenkirchen.

19 22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Klcintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.f). t.eden-
vergadering.

26- 27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. L Tierzuch-
twiss.) (A), Göttingen.

Oktober:

5- 6 Jaarcongres K.N.M.v.D.. tevens 13le Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A). Hannover.

-ocr page 350-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W, A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta.
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink.
lid; W. .1. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

"f af?" \'isfwy»--\'^*"-\'\' -

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergadering van het Hoofdbestuur van
de K.N.M.v.D. d.d 1 februari 1984

Integrale ketenbewaking

Het Hoofdbestuur besluit een K.N.M.v.D.
studiegroep Integrale Keten Bewaking in te stellen
Deze studiegroep zal voortgezeten worden door
collega J. W. A. Remmen (vice-voorzitter
Hoofdbestuur).

Overleg met Vereniging voor
Dierenartsassistentes (V.E.D.I.A.S.)

Het Hoofdbestuur gaat ermee accoord dat er
tenminste twee maal per jaar overleg zal
plaatsvinden tussen Hoofdbestuur/Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier en
V.E.D.I.A.S.

Dil overleg zal voorgezeten worden door dr. W.
F. G. A. Immink, die als lid van hel Hoofdbestuur
aan dil overleg deelneemt. Het .secretariaat voor
het overleg zal gevoerd worden door één der
secretarissen van de K.N.M.v.D.

Stichting Examens Vakbekwaamheid
Honden- en Kattenbesluit

Namens de K.N.M.v.D. zal collega G. B. de
Voogd zitting nemen in de examencommissie van
genoemde Stichting.

Stichting Adviescentrum
Laboratoriumopleidingen

Hel Hoofdbestuur besluit het verzoek van collega
dr. J. Goudswaard om als K.N.M.v.D.
vertegenwoordiger in de S.A.L. terug te treden, te
honoreren. Het Hoofdbestuur is hem zeer
erkentelijk voor het feit dat hij deze
vertegenwoordiging gedurende vele jaren heeft
willen vervullen.

Het Hoofdbestuur besluit collega G. H. A. Borst te
vragen de K.N.M.v.D. in de S.A.L. te willen
vertegenwoordigen. Collega Borst heeft inmiddels
positief op dit verzoek gereageerd.

Lidmaatschap

Er hebben zich 5 nieuwe leden aangemeld, terwijl
het lidmaat.schap van 7 leden bekrachtigd werd.
Ook werd het kandidaatlidmaatschap van 3
nieuwe leden bekrachtigd.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde

In december 1983 heeft overleg plaatsgevonden
tussen de Hoofdredaktie van het
Tijdschrift voor
Diergeneesicunde
en het Hoofdbestuur. Vervolgens
heeft het Hoofdbestuur in haar vergadering van 1
februari 1984 een aantal besluiten met betrekking
tol hel
Tijdschrift voor Diergeneeskunde gtnomm.
De belangrijkste volgen hieronder:

-ocr page 351-

Toekomst van de Veterinary Quarterly

De proef met The Veterinary Quarterly wordl als
afgesloten beschouwd.

The Veterinary Quarterly 7,al in de huidige vorm
4.x per jaar blijven verschijnen, waarbij de
ontwikkelingen in/.ake de abonnementen en de
internationale waardering kritisch zullen worden
gevolgd.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, algemeen

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal éénmaal
per jaar behandeld worden in een vergadering van
de Afdelingen en Groepen van de K.N.M.v.D.
Voor een goede communicatie zal er naar
gestreefd dienen te worden dat de betrokken
R.A.R.-leden een duidelijke relatie hebben met de
besturen van Groep of Afdeling.
Teneinde een doelmatige bespreking te kunnen
hebben in de Afdelingen en Groepen zal de
R.A.R. in maart a.s. met een notitie komen waarin
een aantal specifiek gerichte vragen zullen worden
opgenomen. Deze notitie zal via het Hoofdbestuur
en het secretariaat aan de Afdelingen en Groepen
ten behoeve van de mei-vergaderingen worden
aangeboden.

Schrijvend Veterinair

Het Hoofdbestuur gaat ermee accoord dat collega
H. A. van Riessen als schrijvend veterinair
voorlopig gedurende een periode van één jaar op
free-lance basis een aantal opiniërende artikelen
zal verzorgen.

Raad voor Specialisatie/
Registratie Commissie

In december heeft de Registratie Commissie de
profielen van het specialisme kleine huisdieren en
het specialisme radiologie aangeboden aan dc
Raad voor Specialisatie. Ten aanzien van het
specialisme kleine huisdieren was de Raad van
mening dat met betrekking tot de
maatschappelijke behoefte en de economische
tnogelijkheden aanvullende informatie nood-
zakelijk was.

Met betrekking tot het specialisme radiologie
wenste de Raad een beter inzicht te verkrijgen in
de opleiding zelf en stelde verder als voorwaarde
voor erkenning dat het profiel zou worden
aangevuld met een duidelijke omschrijving van de
eindtermen.

In de gezamenlijke vergadering van de Raad voor
Specialisatie/Registratie Commissie in januari is
het specialisme kleine huisdieren aan de orde

gesteld. Ook nu was de Raad van mening dat nog
onvoldoende zekerheden aanwezig waren om tot
erkenning te kunnen overgaan.
Een daartoe strekkend voorstel werd afgestemd.
De Raad heeft aangegeven hel rapport van de
werkgroep structurering veterinaire verzorging
gezelschapsdieren te willen afwachten voordat
verdere beslissingen worden genomen.
Het profiel van het specialisme radiologie is
vanwege tijdgebrek in deze gezamenlijke
vergadering niet aan de orde geweest.

Werkgroep Structurering

De werkgroep structurering veterinaire verzorging
gezelschapsdieren, ingesteld door de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier, is bijna
gereed met haar structuur rapport inzake de
veterinaire verzorging van gezelschapsdieren.
In dil rapport wordl aandacht besleed aan de basis
praklicus, de gezcLschapsdieren praklicus en de
specialist in relatie lol de opleiding, het PAO.
inrichting en uiloefening, de tarieven en de
ziekienkoslenverzekering voor gezelschapsdieren.
Op I maan heeft de werkgroep haar
werkzaamheden afgerond en hel rapport is
aangeboden aan het bestuur van de Groep
Geneeskunde van hel Kleine Huisdier. Na
acceptatie door hel bestuur van de Groep zal deze
hel rapport vervolgens aanbieden aan hel
Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederland.se
Maaichappij voor Diergeneeskunde.

Vrijwillige enting MKZ

Indien veehouders verzoeken om in het voorjaar
aanvullend jongvee le enten adviseert hel
Hoofdbestuur, na overleg met de voorzitter van de
Tarievencommissie, om het navolgende tarief in
rekening le brengen. Visileiarief georganiseerde
dierziektebestrijding = ƒ 30. ƒ 5,80 per
dier (verrichting ƒ 3,60
-I- entstof/2,20).

Diergeneeskundig Jaarboek

De vervaardiging van hel Diergeneeskundig
Jaarboek 1984 kosl meer tijd dan voorzien.
Hel is de bedoeling om de tekst van het Jaarboek,
dat overigens bij een andere drukkerij wordl ge-
drukt, direcl van de K.N.M.v.D. computer over te
zetten op de computer van die drukkerij. Dit is
evenwel minder eenvoudig dan aanvankelijk ge-
dacht werd. Hierdoor zal hel jaarboek pas in de
tweede helft van april verschijnen. We hopen dal u
begrip hebt voor deze vertraging.

-ocr page 352-

In memoriam

GERRIT MULLER

Op 6 december 1983 overleed na een harloperalie,
waarbij complicaties waren opgetreden, op 59-
jarige leeftijd Gerrit Midler.

Met ontroering en verbijstering namen zijn talrijke
vrienden kennis van zijn onverwacht levenseinde.
Gerrit Muller werd 24 april 1924 geboren te Oosterzee
in Friesland als derde van de vier kinderen in een
artsengezin.

Zeer spoedig verhuisde de familie naar Voorburg
(Z.H.). waar hij zijn jeugd doorbracht en het
tniddelbaar onderwijs volgde aan het Haags
Lyceutn te \'s-Gravenhage.
Na zijn einde.xamen in 1942 werd hij aan de
Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht
ingeschreven: de studie, nauwelijks aangevangen,
werd spoedig weer opgeschort daar hij de
loyaliteitsverklaring niel wenste te ondertekenen.
Hierop volgde een lijd van onderduiken op het
platteland, afgewisseld met wal officieuze baantjes,
alles om ui! handen van de Duitse bezetter te
blijven.

Na de oorlog verlrok hij wederom naar Utrecht.
Een periode ving aan waarin de studie frequent
werd onderbroken uit noodzaak otn in de praktijk
ervaring op te doen en de financiële positie weer
op peil te brengen. Daarnaast slaagde hij erin om
voldoende ruimte vrij te houden voor een brede
vorming van zijn culturele en artistieke interesses.
Na het behalen van het dierenart.sdiploma in
1952, volgde een a.ssociatie met collega G. Hupkes
te Gouda, in een destijds vrijwel uitsluitend grote
huisdierenpraktijk. Gerrit heeft hier zijn volle
energie en vakkennis kunnen ontplooien en heeft
ook de kleine huisdierenpraklijk lot een bloeiende
ontwikkeling gebracht.
Bij het uittreden van collega Hupkes uit de
a.uociatie eind 1958 werd Gerrit de kans geboden
hoofd van de Vleeskeuring en directeur van hei
Slachthuis te worden, een functie die hij reeds
sinds I april 1954 als plaatsvervangend directeur
had bekleed.

De voor hem moeilijke keuze lussen de praktijk en
de keuring viel ten gunste van de laatste functie
uit, zodat hij per I januari 1959 benoemd werd tot
directeur van het Openhaar Slachthuis, tevens
hoofd van de Keuringsdienst van Slachtdieren en
Vlees in de Keuringskring te Gouda. In 1962 heeft
hij als docent gezondheidsleer de vakcursus voor
de veehandel verzorgd.

In 1977 kwam onder zijn leiding de fusie tnet de
Keuringsdienst Bodegraven tot stand. Kenmerkend
was daarbij dat de gevolgen hiervan voor het
personeel voor hem zwaar wogen en de zorg voor
hén bij hetn voorop stond. Deze laatste eigenschap

heeft zijn gehele ambtsperiode gekenmerkt, zowel
binnen de dienst als in de privé-sfeer.
Het leven is voor Gerrit .Muller, zowel in zijn
schooljeugd als in zijn studententijd zeker niel
probleemloos verlopen, zodat hij al vroeg tot de
overtuiging kwam dat een positieve, actieve
opstelling ten opzichte van de vele reële waarden,
die een mens in hel leven tegenkomt, geboden was.
Deze overtuiging, gepaard aan zijn mild. tolerant,
voorzichtig karakter en zijn filosofische en
kunstzinnige aanleg, hebben Gerrit Muller dan ook
doen uitgroeien tot een mens en dierenarts van
meer dan normale waarde, waarbij velen hulp en
steun zochten en ook gevonden hebben. Het mag
dan ook niet verwonderlijk genoemd worden dat
hij zowel in als buiten zijn beroep zeer
gewaardeerd werd. Dit geldt ook binnen de
Rotary, waarvan hij sinds jaren een actief lid was.
Hij was secretaris van de A jdeling Zuid-Holland
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde van 1966 lot 1970.
In 1954 is Gerrit Muller in het huwelijk getreden
met Elly Kooien. Een huwelijk, waarbinnen beiden
zeer intensief en harmonieus met elkaar verbonden
waren, en veel geluk en liefde aan elkaar beleefd
hehben. Aan deze harmonie is zeker ook
deelgenomen door hun zoon en dochter, zodat een
sterke familieband werd gevormil.
Tijdens de crematie kwam dit lol uiting door de
gevoelvolle woorden, die zijn zoon Elben mede
namens de familie naar voren bracht.
Met hem is heengegaan een ware levenskameraad,
een goed collega, een jijnzinnig en gevoelig
mensettkind voor wie gezin, werk en maatschappij
de steunpunten waren, waaraan hij zeer gehecht
was.

Voor ons allen blijft de taak om zijn gezin te
helpen het verlies te kunnen dragen en zijn werk
voort te zetten: de draad weer op te nemen voor de
dag van morgen.

A. LANGEVOORT
J. MULDERS
J. H. G. VAN WIJHE

-ocr page 353-

Van de Ereraad

Tegen de praktizerende dierenartsen H.F.G.M.M.
en J.P.H. was door de gezondheidsdienst een
klacht ingediend terzake van door hen gepleegde
ernstige onregelmatigheden met betrekking tot in
het kader van de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding te verrichten tuberculinaties.
Naar het oordeel van de Ereraad kon aan beide
dierenartsen terecht het verwijt worden gemaakt
dat voorgeschreven tuberculinaties niet waren ver-
richt en dat zij in een periode dat werkzaamheden
van H
.F.G.M.M. in het kader van de georgani-
seerde dierziektenbestrijding — op grond van een
eerder geconstateerde onregelmatigheid — niet
door de gezondheidsdienst werden erkend, tuber-
culinaties niet hebben uitgevoerd overeenkomstig
een gemaakte afspraak, en wel dat die werkzaam-
heden door J.P.H. zouden worden uitgevoerd.

De Ereraad oordeelde voorts:

1. dat aan H.F.G.M.M. terecht kon worden ver-
weten dat hij niet-getuberculineerde rundvee-
beslagen als wel getuberculineerd had opgegeven
en te dien aanzien het voor tuberculinaties gel-
dende honorarium had gedeclareerd en geaccep-
teerd, en ook dat hij te weinig — in verhouding
tot in de praktijk uit te voeren tuberculinaties —
dan wel in hel geheel geen tuberculine had inge-
kocht;

2. en dat aan J.P.H. terecht kon worden verwe-
ten dat hij, ofschoon op de hoogte van de door de
gezondheidsdienst ten aanzien van H.F.G.M.M.
getroffen (niet-erkennings)maatregelen en de hier-
voren aangehaalde afspraak, had nagelaten aan
gezondheidsdienst mede te delen dat een afspraak
door hem niet kon worden nagekomen omdat
H.F.G.M.M., ondanks de voor hem geldende
maatregelen toch tuberculinaties uitvoerde, en bo-
vendien dat hij had nagelaten om vanaf het mo-
ment dat hij constateerde dat een gedeelte van de
tuberculinaties reeds was uitgevoerd ervoor zorg te
dragen dat het resterende gedeelte van de werk-
zaamheden door hem werd uitgevoerd.

De Ereraad overwoog dat de door hen gepleegde
onregelmatigheden, zij het H.F.G.M.M. in veel
grotere mate dan J.P.H, reeds omdat hij niet
geschroomd gad zijn toevlucht te nemen tot frau-
duleuze handelingen, hen zwaar moesten worden
aangerekend.

Zij hadden de op ieder van hen rustende ver-
plichting om voor een goede en juiste gang van
zaken met betrekking tot het uitvoeren van voor-
geschreven tuberculinaties van rundveebeslagen in
hun praktijk zorg te dragen volstrekt veronacht-
zaamd en daarmee het vertrouwen dat zowel de
gezondheidsdienst als de betrokken veehouders ten
aanzien van uitvoering van werkzaamheden in het
kader van de georganiseerde dierziektenbestrijding
in hen als daarvoor aangewezen dierenartsen
mochten stellen ernstig beschaamd.
Naar het oordeel van de Ereraad konden boven-
dien door hun wijze van handelen de belangen
van de gezondheidsdienst en van veehouders bij
een correcte uitvoering van de werkzaamheden in
het kader van de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding als ook de volksgezondheid worden geschaad,
en hadden zij aan het vertrouwen dat in de dieren-
artsen in het algemeen moet kunnen worden ge-
steld ernstig afbreuk gedaan.
De Ereraad overwoog dat de door de dierenartsen
gepleegde ernstige onregelmatigheden opleverden
handelingen in strijd met de eer en de waardigheid
van de diergeneeskundige stand en handelingen in
strijd met het belang van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde, en
legde de navolgende tuchtmaatregelen op:

/. aan H.F.G.M.M.:

1. een berisping en wel in dier voege dat de Ere-
raad zijn handelwijze ernstig afkeurt;

2. schorsing van het lidmaatschap van de Konink-
lijke Nederiandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde voor de tijd van één jaar, te re-
kenen vanaf 4 oktober 1983;

3. een geldboete van ƒ 10.000,— (tienduizend
gulden) te voldoen aan de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde;

4. bekendmaking van de opgelegde tuchtmaatre-
gelen in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
met vermelding van initialen.

//. aan J.P.H.:

1. een berisping en wel in dier voege dat de Ere-
raad zijn handelwijze ernstig afkeurt;

2. een geldboete van ƒ 5.000,— (vijfduizend
gulden), le voldoen aan de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde;

3. bekendmaking van de opgelegde tuchtmaatre-
gelen in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
met vermelding van initialen.

-ocr page 354-

\'Hoefslag door de eeuwen
heen\'

In het Hoofdgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde is een tentoonstelling ingericht
van een selectie uit de unieke verzameling
hoefijzers, hoefmisvormingen met bijbehorend
hoefbeslag en bijzondere preparaten alsmede
smederij gereedschap.

Het is een tentoonstelling georganiseerd door de
afdeling Diergeneeskunde van het Utrechts
Universiteits Museum.

De tentoonstelling is ontworpen en ingericht door
Collega Frankenhuis tezamen met de heer D. W.
Smit de sinds september 1983 gepensioneerde
hoefsmid van de kliniek voor Heelkunde. Vorig
jaar zomer is dezelfde expositie gehouden in
Diergaarde Blijdorp en heeft daar zeer veel
bezoekers getrokken.

In 16 vitrines wordt een boeiend overzicht
gegeven van de historische ontwikkelingen vanaf
de oudheid; dc inventiviteit van de hoefsmid en \'
de veelal ingenieuze pogingen om voor de
verschillende hocfafwijkingen, diverse
bodemsoorten en gebruiksdoeleinden aangepaste
hoefijzers te smeden en hulpconstructies toe te
passen.

Een schitterende serie kleurenfoto\'s toont het
gehele proces van het smeden en beslaan.
Behalve voor dierenartsen, studenten en hoefsmeden
is de expositie met name zeer instructief en
interessant voor ruiters en andere belangstellenden
in het paard en paardrijden.
Voor groepen zoals rijverenigingen, pony-clubs en
dergelijke kan voor een toelichting tijdens de
rondgang worden gezorgd. Daartoe is wel vooraf
overleg met het museum noodzakelijk: lel. 030-
.534678 van DSK die de rondleiding zullen
verzorgen.

De tentoonstelling is ingericht op de eerste étage
van hel Hoofdgebouw Diergeneeskunde, Yalelaan
1, De Uilhof, Utrecht. Geopend van maandag l/m
vrijdag van 10.00-17.00 uur.

Gelijktijdig met de opening van de expositie heeft
dc presentatie van hel boek \'Hoefverzorging en
hoefbeslag\'\' plaatsgevonden. Het boek is
geschreven door drs. W. A. Hermans met
medewerking van verschillende medewerkers van
de Vakgroep Heelkunde en uitgegeven door de
Uitgeverij Terra in de zogenaamde \'Groene
Reeks\'.

Het boek voorziet in een grote behoefte en is een
waardige opvolger van het bekende boek
\'Hoefkunde en Hoefbeslag\' van Kroonen
Gallandat Huet.

Enkele sprekers belichtten deze verdienste waarna
de schrijver op een bijzondere plezierige manier de
uitgever en enkele medewerkers bedankte en een
gesigneerd exemplaar aanbood.
Vanaf deze plaats een oprechte gelukwens met het
bereikte resultaat.

M. A. Moons-

Jubileum Dr. J. M. Hoogland

Het komt sporadisch voor dat een dierenarts het
feit herdenkt dat hij zeventig jaar geleden het
diploma dierenarts heeft behaald.

Als dit heuglijke feit zich voordoet wordt daaraan
door het Hoofdbestuur extra aandacht besteed.
Dit was dan ook de reden dat de voorzitter en
algemeen secretaris op 25 januari 1984 een bezoek
brachten aan dr. J. M. Hoogland in Den Haag.

\' Het bock is te verkrijgen in de boekhandel en kost ƒ 27,—.
^ Conservator Diergeneeskundig Museum.

-ocr page 355-

Dr. Hoogland die zich gelukkig nog in een goede
gezondheid mag verheugen is 93 jaar en heeft tot
voor enkele maanden nog enige prakti.sche
werkzaamheden uitgeoefend.
Van 1925 tot 1971 was hij verbonden aan het
Haags Dierencentrum.

Paardesportman 1984

Het Zilveren Paard Indoor Brabant is toegekend
aan prof dr. H. J. Breukink.
De veterinaire begeleiding van het paard is een
zeer belangrijke aangelegenheid. Collega Breukink
heeft hieromtrent vele onderzoekingen gedaan in
het belang van het paard.
Collega Breukink had een belangrijk aandeel in
het tot stand komen van het NHS doping-
reglement, dat internationaal de aandacht heeft
getrokken. Bovendien is hij nu de man achter het
dopingcontrole team. Ook de internationale rol
van prof Breukink is belangrijk voor de
Nederlandse inbreng in de hippische sport. Hij is
vice-voorzitter van de veterinaire commissie van
dc FEI.

De commissie voor de paardensportman van het
jaar van Indoor Brabant heeft unaniem besloten
hem deze ere-titel toe te kennen. De commissie
tekent hier tevens bij aan dat zij met de
toekenning van de titel ook zeker het werk van de
Nederlandse paarden praktici wil waarderen.

Jaarcongres 1984

Tatouagetangen

Dc Stichting Registratie Gezelschapsdieren (SRGN) heeft
len behoeve van de tatouage van de onder het Honden- en
Kattenbesluit 1981 vallende honden, een aantal nieuwe
tatoueerders aangetrokken.

Voor een correcte uitvoering van de tatouage is het nood-
zakelijk. dat elke tatoueerder kan beschikken over een
grote en kleine tatouagctang.

De aanschaf van de kleine tatouagetangen levert, gezien de
zeer lange levertijd, problemen op. Het is de SRGN be-
kend. dal er diereanartsen zijn, die nog in hel bezit zijn van
kleine tatouagetangen ten behoeve van bijvoorbeeld de
tatouage van konijnen, maar die vaak niet meergebruiken.
De SRGN zou het zeer op prijs stellen als zij deze tatouage-
tangen tegen betaling zou kunnen overnemen.
Dierenartsen die bereid zijn deze tatouagetangen aan de
SRGN over te doen, verzoeken wij contact op te nemen
met de SRGN te Velp. Adres:

Stichting Registratie Gezelschapsdieren, Biesdelselaan 34a.
6881 CJ Velp. tel. 085-64 90 07.

PIJN EN
PIJNBELEVING

is het
thema
van het jaarcongres
1984

Noteert u dat ook even?

-ocr page 356-

De Voorjaarsdagen 1984 zuilen van 13 t/m 15
april a.s. in het RAI-Congrescentrum te
Amsterdam gehouden worden. Het programma is
uiteraard weer afgestemd op de dierenarts
prakticus. Voor alle onderwerpen heeft de
Commissie Voorjaarsdagen getracht de beste
binnen- en buitenlandse sprekers aan te trekken.
Het
General Program wordt simultaan in het
Frans, Duits, Engels en Nederlands vertaald.
Vrijdag 13 april wordt er aandacht besteed aan
virale en immunologische aandoeningen.
Zaterdagochtend zullen tijdens de Vrije
Mededelingen 16 sprekers uit verschillende landen
even zovele verschillende onderwerpen belichten.
Zaterdagmiddag zullen twee Amerikaanse sprekers
de toepassing van electro-chirurgie in de kleine
huisdieren-praktijk behandelen.
Gedurende het gehele congres beslaat de
mogelijkheid één of meer
seminars bij te wonen:
vrijdag, \'head and neck surgery\' met aansluitend
een prakticum voor 40 deelnemers en tumor
chirurgie voor anderen; zaterdag \'recent
developments in clinical immunology\', klinische
genetica en medicamenteuze en chirurgische
behandeling van trauma van hersenen en
ruggemerg.

Rasgebonden en/of erfelijke afwijkingen met hun
therapieën worden zondag door een keur van
binnen-en buitenlandse sprekers behandeld.
Orgaansystemen die aan de orde komen zijn: het
zenuwstelsel, locomolie-apparaal, ogen, hart, lever,
KNO, urogeniiaalapparaal en huid. Tevens wordt
een seminar over immunologie gehouden. Tijdens
het seminar \'Laboratory medicine\' zal dr. R. J.
Slappendel behandelen hoe op de meest rationele
en goedkope manier laboratorium werk kan
worden verricht of aangevraagd en levens zal er
ruime aandacht worden besteed hoe deze
laboratorium uitslagen geïnterpreteerd kunnen
worden. Op een prakticum dat hierop aansluit
kunnen 20 deelnemers enkele praktische
methodieken oefenen.
Uiteraard wordl ook een uitgebreid niet-
welenschappelijk programma georganiseerd,
beginnend op donderdagavond (19.00-21.00 uur)
met een genoeglijk \'Get-logether\' van sprekers en
congresdeelnemers met gelegenheid tot ophalen
van de congrestas in de tentoonstellingshal van de
RAI. Vrijdagmiddag zal er een receptie
aangeboden worden door het Ministerie van
Landbouw en Visserij en B & W van Amsterdam
in de \'Oude Goliath\' te Amsterdam, met gratis
vervoer van en naar de RAI. Zaterdagavond
vertrekken vanaf 18.00 uur rondvaartboten vanaf
de RAI naar Artis. Hel informele feest zal in een
unieke locatie namelijk hel Aquarium van Artis
worden gehouden alwaar live-muziek eten,
drinken en dansen zal begeleiden.

VOOIPARSDAGEN

Iedere dag worden er toeristische tochten per bus
gemaakt. Het programma hiervan staat op het
inschrijfformulier vermeld. Parallel aan de
Voorjaarsdagen wordt op zaterdag 14 april een
Dierenarts Assistenten Nascholings Dag voor uw
assistenten georganiseerd: gedragsproblematiek
van huisdieren, parasitologie, de kunst van het
telefoneren, otologic, het maken en ontwikkelen
van röntgenfoto\'s en vogelopvang worden hier
behandeld.

Tevens zal zaterdags de Werkgroep Oncologie
(voorzitter dr. W. Misdorp) met vele
internationale sprekers zijn congres houden, dat
ook toegankelijk is voor deelnemers aan de
Voorjaarsdagen.

Tijdens het congres van de Voorjaarsdagen zal
gewoontegetrouw weer een industriële
tentoonstelling gehouden worden, waar de
verschillende firma\'s u gaarne de laatste snufjes op
uw vakgebied willen tonen.

De samenwerking met het BSAVA-Congres in
Londen, dat één week voor de Voorjaarsdagen
gehouden wordt heeft er onder meer in
geresulteerd dat de deelnemers aan beide
congressen een reductie van ± 10% op het
inschrijfgeld kunnen krijgen (te weten £10 in
Londen en ƒ20,— in Amsterdam).
Voor degenen die aan hel intercongres-programma
willen deelnemen zoekt de Commissie nog enige
praktici die bereid zijn een buitenland.se collega als
gast op te nemen voor de twee nachten tussen
dinsdag 10 en donderdag 12 april. U kunt zich
opgeven bij de KNMvD ter aUentie van Ageeth
Koning.

In dit Tijdschrift is wederom een inschrijfformulier
ingelegd, waarop u ook nog enige aanvullende
informatie aantreft. De Commissie Voorjaarsdagen
hoopt en verwacht dat het geboden programma
vele praktici naar Amsterdam zal lokken om in de
bekende gezellige sfeer hun kennis op allerlei
gebieden van de geneeskunde van het kleine
huisdier op een hoger peil te brengen.

Commissie Voorjaarsdagen

-ocr page 357-

Personalia

Voor het UdmaaLschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben zich
aangemeld de volgende collegae:

Bettink, J. G. H. D.: 1984: 3572 XS Utreclit. M. H. Trompstraat 3.
Sta.ssen-Pouwels. Mevr. G. H. M.: 1977: 5913 HD Venlo. Herungerweg 170.

Ais lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbestuur
aangenomen:

Baas, J. J. M.: 1983: 3581 SV Utrecht. W. Heukelslaan 65 bis A.
Bergh, Mevr. M. B.: 1983: 3551 ER Utrecht, Narcisstraat 12.

Bronsvoort-de Reijer. Mevr. M. C. A.: 1983: 9161 CK Hollum-Ameland. Pietje Miedenvi-eg 8.

Burgers, E.: 1978: 6372 AR Schaesberg. Pieter.s,straat 27.

Don, P. P.: 1983: AL Utrecht, Biltstraat 99.

Ekdom, L. T. S. van: 1959: 2318 VC Leiden, Hommeiveld 28.

Fieten, J. H. E.: 1983: 7642 EV Wierden, Wilgcnlaan 45.

Haarsma, Mevr. J.: 1983: 3581 GD Utrecht, Wittevrouwensingel 42.

Hazenberg, D.: 1983: 3601 HW Maarssen, J. van Galenstraat 40.

Hilgersom, B.: 1983: 3583 CP Utrecht, Jan van Scorelstraat 24.

Hoff, J. P. van \'t: 1983: 3551 AK Utrecht, Esdoornstraat 38.

Meijer, B.: 1983: 3531 KD Utrecht, Celebesstraat 26.

Meyer, H. ?.: 1983: 7261 BE Ruurlo, \'t Rikkelder 26.

Penninkhof, Mevr H.: 1983: 3581 SC Utrecht, Adriaanstraat 4L

Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.: 1975: 2061 HA Bloemendaal, Hartenlustlaan 7.

Valk, J. C.: 1983: 3571 AJ Utrecht, G. Bromlaan 18.

Volwerk, M. M.: 1983: 1115 VB Duivendrecht, Neptunus 102.

Wetering, J. M. C. van: Gent-1982: 2153 Zoersel (België), Guido Gezellelaan 10.

Woorst, J. N. W. ter: 1983: 3521 BP Utrecht, Croeselaan 235 bis A.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

J. A. M. van Beers, Lange Smeestraat 35 bis, 3511 PT Utrecht.
Mevr. J. C. A. Braakman, Nachtegaalstraat 86 bis A, 3581 AN Utrecht.
G. A. M. dc Bruijckere. Brouwerijstraat 8-10, 4,501 CP Oostburg (Zld.).
A. Fennema, Griftstraat 54, 3572 GX Utrecht.
R. H. J. M. Graafmans, Croeselaan 301 bis A, 3521 BT UtrechL
F. A. Kleinjan, Stadhouderslaan 60, 3583 JZ Utrecht,

Jubilea:

Dr J. G. Ojemann te Amsterdam
1,. C. Blanken te Bennekom
S. D. Meeuwisse te Canada
Dr. W. Misdorp te Amsterdam

G. K. Roek te Eefde

J, B. Wichers te Beilen
Prof dr. D. Zwart te Bilthoven

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 10 februari 1984
.1. Baaij

H. F. J. Bulthuis
Mevr. G. A. de Jonge
Mevr. K. H. Klink

J, M. H. M. Minke

J. W. C. M. M. Pleumeckers

Mevr. M. v. d. Wal

(afwezig) 50 jaar op 22 maart 1984
(afwezig) 30 jaar op 6 april 1984
(afwezig) 25 jaar op 8 april 1984
(afwezig) 30 jaar op 13 april 1984
(afwezig) 30 jaar op 13 april 1984
(afwezig) 30 jaar op 13 april 1984
(afwezig) 30 jaar op 13 april 1984

-ocr page 358-

Adreswijzigingen, enz.:

188 *Baaij, J.: 1984: 3532 EJ Utrecht, J. de Meester-
straat 1 bis A; tel. 030-934967; d.

188 Baas. J. J. M.: 1983; 3581 SV Utrecht. W. Heukels-
laan 65 bis A; tel. 030-521480; wnd. d. (toevoegen
als lid).

190 Baumans. Mevr. dr V.: 1972; U-1982: 3709 JM
Zeist, Laan van Rijnwijk 3; tel. 03404-25949
(privé), 030-532688 (bur.); proefdierdesk. R.U.

19! Bergh. Mevr M. B: 1983; 3551 ER Utrecht, Narcis-
straat 12; tel. 030-442868; wnd. d. (toevoegen als
lid).

199 Bronsvoon-de Reijer. Mevr M. C. A.; 1983; 9161
CK Hollum-Ameland, Pietje Miedenweg 8; tel.
05191-4462; d. (toevoegen als lid).

200 * Bulthuis, H. F. J.: 1984; 3581 SC Utrecht, Adriaan-
straat 41; tel. 030-314626; wnd.

201 Burgers, E.; 1978;6372 AR Schaesberg, Pieterstraat
27; tel. 045-319894 (privé), 315292 (prakt.); p.
(toevoegen als lid).

208 Dolfijn. E. K.: 1972; Marum; p., geass. met J. H.
Lambers en Sj. Zuidhof; plv. i. (assoc. met Th.
Lambers beëindigd).

208 Don. P. P: 1983; 3572 AL Utrecht, Biltstraat 99; tel.
030-318853; d. (toevoegen als lid).

211 Ekdom. L \'F. S. van: 1959; 2318 VC Leiden, Hom-
meiveld 28; tel. 071-220485 (privé), 148333 (bur.);
wet. h.medew. R.U. (F.d.G., lab. med. microbiolo-
gie) (toevoegen als lid).

211 Elgersma. A.: 1956; Kollum; tel. 05114-1225
(privé), 05120-13435 (bur.); d. G.v.D. Noord Ne-
derland.

215 Feringa. R. W.: 1980; Woudenberg; p., geass. met T.
Nauta.

215 Fieten. J. H. E: 1983; 7642 EV Wierden, Wilgen-
laan 45; tel. 05496-5467 (privé), 1298 (prakt.); p.,
a.ss. bij H. W. F. Picard, J. Siebelink en G. Wa.ssink
(toevoegen als lid).

218 Gelders. G. M. L. M.: 1979; Eysden; tel. 04409-
3772; p.

218 Gelling G. W; 1983; 9243 KG Bakkeveen, Aylva-
län 14; tel. 05169-1510; p., ass. bij E. K. Dolfijn, J.
H. Lambers en Sj. Zuidhof

222 Groot. A.C.G. M. de: 1982; 6093 EG Heythuysen,
Vlasstraat 4; tel. 04749-1144 (privé), 1889 (prakt.);
p., ass. bij J. H. Kraak, A.de Leeuw van Weenen, J.
J. M. Rietjens, M. J. M. P. Schynsen J. G. A. Slaats.

222 Grooten. Dr H. J. G.: 1963; U-1967; Heythuysen;
tel. 04749-1282 (privé), 04760-2900, 5523 (bur.);
dir. varkens-K.I. ver.

224 Haarsma. Mevr 1983; 3581 GD Utrecht, Witte-
vrouwensingel 42; tel. 030-317653; wnd. d. (toe-
voegen als lid.

225 Hamers, H. J. J. M.: 1962; 7136 MC Zieuwent,
Ruurloseweg 1; tel. 05445-690 (privé), 249 (prakt.).

226 Hazenberg. D.: 1983; 3601 HW Maarssen, J. van
Galenstraat 40; tel. 03465-68861; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

229 Hilgersom. R: 1983; 3583 CP Utrecht, Jan van
Scorelstraat 24: tel. 030-522759; wnd. d. (toevoegen
als lid).

230 Hoff J. R var, V; 1983; 3551 AK Utrecht, E.sdoorn-
straat 24; tel. 030-431291; p., ass. bij R. H. G. Aalfs,
J. F. J. v. d. Broek, C. Buesink, Mevr. A. H. M.
Koert, A. W. Kramer en K. Schuiling (toevoegen als
lid).

240 * Jonge. Mevr. G. A. de: 1984; 3571 AN Utrecht,
Frits Coerslaan 10; tel. 030-732078; d.

240 \'Jürgens, J. C. P.: 1974; Deventer; d. (assoc. met A.
Strietman beëindigd).

242 Kerk. Dr. P van de: 1952; U-1970; Soest; tel.
02155-14072 (privé), 05700-34244 (bur.); hfd. Be-
drijfsanalyse Veehouderij, Cebeco-Handelsraad.

244 \'Klink. Mevr K. H.: 1984; 3481 LB Harmeien,
Harmelerwaard 4; tel. 03483-3270; wnd. d.

323 Krediet-van Duikeren. Mevr M. €.: 1980; 8752
Sailauf (B.R.D.), Schönbornstrasse 15; tel. 0949-
6093-7377; d.

249 Kuip. Dr E. J. van der: 1956; U-1966; Hilversum;
tel. 035-12217 (privé), 070-624611 (bur.).

252 Lambers. J. H.: 1978; De Wilp; p., geass. met E. K.
Dolfijn en Sj. Zuidhof (assoc. met Th. Lambers
beëindigd).

259 Meijer. B.: 1983; 3531 KD Utrecht, Celebesstraat
26; tel. 030-949859; wnd. (toevoegen als lid).

261 Meyer, H. P: 1983; 7261 BE Ruurlo, \'t Rikkelder
26; tel. 05735-1402 (privé), 1200 (prakt.); p., ass. bij
A. J. G. Lautenschutz, H. S. v. d. Meulen en A.
Snijders (toevoegen als lid).

261 \'Minke. J. M. H. M.: 1984; 3523 AM Utrecht,
Tolsteegplantsoen 40-11; tel. 030-523642; d.

262 Mosten, A.: 1975; Hellendoorn; tel. 05486-56131
(privé), 54455 (prakt.).

264 Nauta. T.: 1961; Woudenberg; p., geass. met R. W.
Feringa; plv. i.

272 Penninkhof Mevr li: 1983; 3581 SC Utrecht,
Adriaanstraat 41; tel. 030-314626; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

273 \'Pleumeekers. J. W. C. M. M.: 1984; 3532 VC
Utrecht, Bilderdijkstraat 43 bis; tel. 030-938738;
wnd. d.

278 Riet. 1 van \'t: Ede; tel. 08380-39300 (privé). 101 12
(prakt.).

281 Runen. M. H. J. M.: 1982; 5486 AG Ledeacker,
Vrijstraat 3; tel. 08858-3235; p.. ass. bij H. M. J.
Bekkers, I. Th. J. A. Bertels, A. J. Derks en K. K.
Kadijk.

282 \'Schie. J. Th. M. van: 1972; 2245 BG Wassenaar,
p/a Raaphorstlaan 18 B; tel. 01751-77707; p.

283 Schoenmaker H. C. J: 1962; Zaandam; p , H-D.,
geass. met F. J. v. d. Kamp en E. P. Schuif

294/325 Strietman. A.: 1973; 76380 Canteleu (Frank-
rijk), 17 Rue Gaston Boulet, Baupaume lés Rouen;
d.

295 Takkenberg-van Douwen, Mevr. E. E. M.: 1975;
2061 HA Blocmendaal, Hartenlustlaan 7; tel. 023-
263139 (privé), 251555 (prakt.); p., kl. huisd. (toe-
voegen als lid).

298 Valk, J. C: 3571 AJ Utrecht, G. Bromlaan 18; tel.
030-714424; wnd. d. (toevoegen als lid).

-ocr page 359-

30! Verhoeven. G.; 1983: 5582 HJ Aalst-Waalrc. Ges-
telsestraat 42; tel. 04904-77.54; p., a.ss. bij J. F. M.
Spoorenberg.

305 Votwerk. M. M.: 1983; 1115 VB Duivendrecht,
Neptunusl02; tel. 020-908730(privé). 02963-4646
(prakt.): p.. ass. C. J. J. Jonker en P. W. M. West-
geest (toevoegen als lid).

.W8 *Wal. Mevr. M. v. d: 1984; 2584 VS Scheveningen.
Sloepstraat 37; tel. 070-501540; d.

326 Wetering. J. M. C. van: Gent-1982: 2153 Zoersel
(België), Guido Gezellelaan 10; tel. 09-323-3840564:
p. (toevoegen als lid).
3J4 Woonst, J. N. W. ter: 1983; 3521 BP Utrecht. Croe-
selaan 235 bis A; tel. 030-935668 (privé), 020-
106869 (bur.); d. dierentehuis \'Groot Amsterdam\'
(toevoegen als lid).
316 Zuidhof, Sj.: 1952; Bakkeveen; p.. geass. met E. K.
Dolfijn en J. H. Lambers; plv. i. (assoc. met Th.
Lambers beëindigd).

ru
u

Rijksuniversiteit Utrecht

Fakulteit der Diergeneeskunde

Bij de vakgroep Radiologie van de Fakulteit der Diergeneeskunde kan geplaatst worden
een:

dierenarts-assistent

met een 10/10 weektaak

Taak:

- Patiëntenonderzoek en het rechtstreeks daaraan verbonden onderwijs;

- Evaluatie en selektie van patiëntenmateriaal ten behoeve van onderwijs en onderzoek;

- Beheer van het Dia-archief.

Aanstelling: In tijdelijke dienst voor de duur van maximaal 4 jaar.

Salaris: Volgens rijksregeling, afhankelijk van ervaring gelegen tussen ƒ3199,— en
ƒ 4746,— bruto per maand.

Inlichtingen: Bij prof. dr. K. J. Dik, tel. 030-531258.

Sollicitaties: Schriftelijk met vermelding van volledige personalia en verdere gegevens
te richten aan de afdeling Personeelszaken van het Bureau van de Fakulteit der Dier-
geneeskunde, Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht, onder vermelding van vakaturenummer
170.096.

Een welvaartsvast daggeld tot ƒ616,— in geval van
ARBEIDSONGESCHIKTHEID

is thans mogelijk voor waarnemer of als gezinsinkomen.
MOVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën

6812 AB Arnhem. Telefoon 085 - 455822
Utrechtseweg 145/F88

m/v

-ocr page 360-

Ruim 900 dierenartsen
werken met de AUV,
een goede basis voor
een gezonde praktijk.

• AUV: grote direkt
leverbare voorraden.

Een praktische aanvulling
op de eigen apotheek.
Lage investeringskosten
voor de afnenners.

• AUV: permanente
controle op de goede
kwaliteit van de eigen
veterinaire geneesmiddelen.

• AUV: ook voor instru-
menten en een volledige
praktijk-inrichting.

• AUV: één besteladres
voor alles wat er nodig is.
Hierdoor vereenvoudigt de
administratie.

AUV staat in de
praktijk dagelijks
naast U.

mj^

Beversestraat 23,
5431 S H Cuijk,
Telefoon 08850 - 15600

-ocr page 361-

COMPUTER?
AUTOMATISERING?

Speciaal voor dierenartsen heb-
ben wij een snel en eenvoudig te
bieden softw?are-pakket samen-
gesteld die een antwoord geeft
op alle administratieve proble-
men. Het volledige turnkey
administratie systeem bevat o.a.
verrichtingen administratie, de-
claraties, debiteurenbewaking,
acceptgirokaarten, inkomsten-
overzicht, etc. etc.

méiHAStWiBmeii

computers en systemen

lylauritsweg 44
Phone: 010 - 33 05 02\'

3000 GW Rotterdam
P.O. Box 2885

INFORMATIE-COUPON

Naam _

Ad res _

Postcode/Woonpl.:
Tel.nr.: _

Jonge vrouwelijke dierenarts met prak-
tijkervaring kleine huisdieren

ZOEKT WERK

in het westen des lands, ook voor
waarneming tijdens afwezigheid,
avond- en weekenddiensten en part-
time werk. Tel. 01731 - 7125.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergerteesisunde
1983 zijn verkrijgbaar
door overmaking van ƒ22,50 op post-
rekening 511606 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht onder
vermelding van \'Banden T.v.D. 1983\'.
Tevens zijn nog verkrijgbaar de banden
van: 1975 t/m 1978 (oude stijl) ƒ 12,50
per deel; 1979 (nieuwe stijl) /" 20,— per
deel; 1980 t/m 1982 (nieuwe stijl) ƒ 22,50
per deel.

f {

functionele

rarmaceutica

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01621

- 14550 raamsdonksveer

-ocr page 362-

alfasan

want ook dieren hebben recht op
betrouwbare medicijnen.

K.C.N.

OPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat
100.000 IE. colistine sulfaat
50 mg. neomycine sulfaat

K.C.N.D.

OPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat

100.000 IE. colistine sulfaat

50 mg. neomycine sulfaat

0,5 mg. dexamethason natrium fosfaat

Alfasan, Postbus 78,3440 AB Woerden, tel. 03480-16945, telex: 40006 ALFA NL

-ocr page 363-

INTEGRALE KETENBEWAKING

Intégrale bewaking van de
vleesproduktieketen (IKB)^

An Integrated Surveillance System of the Animal and Meal Production Chain:
Introduction

J. G. van Logtestijn^

De laatste jaren wordt ook in Nederland
steeds vaker gediscussieerd over Good Ma-
nufacturing Practices (GMP en over In-
tegrale Keten Bewaking of -Begeleiding
(1KB). Sommigen geven de voorkeur aan
\'Begeleiding\', omdat dat begrip de pri-
maire verantwoordelijkheid van de produ-
cent beter aangeeft en bovendien niet de
suggestie wekt van een zekere politionele
activiteit, zoals bij \'bewaking\' toch wel het
geval is.

Integrale ketenbewaking (begeleiding)
duidt op een integratie van twee reeds be-
staande vormen van produkt bewaking
(begeleiding) namelijk:

1. de begeleiding van veehouderijbedrij-
ven, voorzover gericht op wering en be-
strijding van ziekten en aandoeningen bij
het vee en — mede daardoor — tevens
gericht op verbetering van de kwantiteit en
de kwaliteit van de vleesproduktie;

2. de keuring van slachtdieren, gericht op
bescherming van de consument, op \'wering
van vlees en vleeswaren, die voor de volks-
gezondheid schadelijk zijn\' (= Conside-
rans Vleeskeuringswet).

De overtuiging groeit dat een integrale be-
geleiding van de produktieketen zal leiden
tot een zowel voor de veehouder als voor de
consument betere situatie:

a. door gebruik te maken van bepaalde
relevante gegevens vanuit de boerderij kan
de keuring van slachtdieren efficiënter ver-
lopen en nog betere garanties bieden ten
aanzien van kwaliteit en veiligheid van het
produkt;

b. door die integratie van bedrijfsbege-
leiding en keuring kunnen betere garanties
worden gegeven aan de afnemer, zodat de
afzet c.q. de export van vlees kan worden
gehandhaafd c.q. verbeterd en exportbe-
lemmeringen worden voorkomen;

c. door een systematisch en doelgericht
gebruik van relevante gegevens over de ge-
zondheidstoestand van de veestapel, ver-
kregen bij het iceuren van geslachte dieren,
kan de bedrijfsbegeleiding meer doelge-
richt en efficiënt verlopen.

Invoering van een systeem van 1KB moet
binnen afzienbare tijd mogelijk zijn in die
sectoren van de vleesproduktieketen, waar-
in met grote eenheden wordt gewerkt, met
name in de pluimvee-, vleeskalver- en var-
kenssector.

Al enkele jaren is er binnen een werkgroep
overleg geweest tussen vertegenwoordigers
van overheid en onderzoek over een pro-
ject dat modernisering van de vleeskeuring
tot doel had. Sinds maart 1983 is deze
groep uitgebreid met enkele vertegenwoor-
digers van Gezondheidsdiensten voor Die-
ren. In juli 1983 heeft het overleg geresul-
teerd in de beschrijving van een \'Project
Integrale Ketenbegeleiding^ In dat pro-
ject wordt een voorlopig overzicht gegeven
van de problemen die nog moeten worden
opgelost voordat een model voor de 1KB
voor de vleesproduktie kan worden opge-
steld. De projectbeschrijving moet nog
worden gezien als een discussiestuk ten be-
hoeve van de in 1KB geïnteresseerde over-
heids- en bedrijfsinstellingen. Het is te

Deze inleiding en de volgende vier artikelen zijn gebaseerd op een aantal voordrachten, gehouden tijdens de
VVDO-Dag, op 27 oktober 1983, te Utrecht.

Prof. dr. J. G. van Logtestijn, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Postbus 80175, 3508
TD Utrecht.

Te verkrijgen via drs. H. Verburg - Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Postbus 439, 2260
AK Leidschendam.

-ocr page 364-

hopen dat de IKB spoedig kan worden op- Deze VVDO-dag had tot doel meer infor-

gestart en dat het daartoe nog noodzake- matie te geven over de inhoud en werkwijze

lijke vooronderzoek spoedig wordt moge- van de IKB en ook enig inzicht te geven in

lijk gemaakt. de belangen die overheid en bedrijfsleven

De werkgroep heeft voorgesteld het IKB- bij een IKB kunnen hebben,

onderzoek in eerste instantie te richten op In de volgende vier bijdragen wordt hier

de boerderijfase en de keuringsfase van de nader op ingegaan,
varkenssector.

De rol van de praktizerende dierenarts
in de integrale ketenbewaking (1KB)

The Role of the Veterinary Practitioner in an Integrated Surveillance System of
the Animal and Meat Production Chain

A. Brand, A. Wierda, P. C. van der Valk en
J. C. A. M. Vandenbooren\'

SAMENVATTING Een grotere kennis van de gezondheidsstatus van slachtdieren tijdens de produk-
tiefase, met name betreffende het voorkomen van zoonoses en de verstrekking van geneesmiddelen, is
van groot belang voor de volksgezondheid. In het kader van ketenbegeleiding heeft de praktizerende
dierenarts tot taak de gezondheid van de dieren tijdens de produktiefase te bewaken door middel van
preventieve en curatieve maatregelen. Bij ketenbegeleiding dient er uitwisseling van gegevens plaats te
vinden tussen producenten, slachthuizen, dierenartsen, voorlichting, toezichthoudende instanties en
onderzoek-instanties. De veehouder registreert ziekten, symptomen en geneesmiddelengebruik en
rapporteert hierover bij aflevering van slachtdieren. Door middel van bedrijfsbegeleiding door de
prakticus dienen de gezondheid, produktie en welzijn van de dieren geoptimaliseerd te worden. Een
programma voor bedrijfsbegeleiding omvat doelstellingen, materiaal en methoden, evaluatie, analyse
en advisering. Op basis van de bedrijfsbegeleiding kan de veehouder voldoen aan de eisen die in het
kader van ketenbegeleiding aan hem gesteld worden.

SUMMARY A more extensive knowledge of the state of health of animals intended for slaughter
during the period between birth and transportation to the slaughter-house, is essential to public health,
particularly as regards the incidence of zoono.ses and administration of drugs.

In an integrated system of surveillance of the animal and meat production chain, it will be the duty of the
veterinary praciitioner to supervise the health of the animals by preventive and curative measures. This
system should involve an exchange of information between producer, slaughter-house, veterinarians,
those who give guidance on agricultural matters, supervising bodies and research institutes.
The stock farmer will keep a record of disease or signs of disease and Ihe use of drugs and submit a
health report on delivery of animals to be slaughtered By herd health programmes, carried out by the
veterinary practitioner, optimum health, production and well-being should be achieved. A herd health
programme includes objectives, material and methods, evaluation, analysis and advice. On the basis of
the results of herd health programmes, the producer of animals intended for slaughter will be able to
meet the requirements of the system of surveillance of the animal and meat production chain.

\' Prof. dr. A. Brand, drs. A. Wierda, dr. P. C. van der Valk en drs. J. C. M. A. Vandenbooren, Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Builenpraklijk, Faculteit der Diergeneeskunde, Marburglaan 4, Postbus 80.152,
3508 TD Utrecht.

-ocr page 365-

INLEIDING

De traditionele vleeskeuring is gericht op
het keuren van individuele karkassen met
het doel produkten te verkrijgen die geen
gevaar voor de gezondheid van de consu-
ment opleveren. Deze produkten moeten
daarom vrij zijn van voor de mens gevaar-
lijke micro-organismen, toxinen of resi-
duen van antibiotica, insecticiden, synthe-
tische hormonen en andere chemische stof-
fen.

Meer en meer wordt thans gesteld, dat een
meer uitgebreide, accurate kennis van de
gezondheidsstatus van de slachtdieren tij-
dens de produktiefase, van groot belang is
in het kader van bewaking van de volksge-
zondheid (1). Met name informatie over
het voorkomen van zoönoses (Salmonel-
lose) en over de verstrekking van genees-
middelen op het produktiebedrijf is in dit
verband van belang. Door middel van ke-
tenbegeleiding, waarbij koppeling van de
veterinaire bewaking op het produktiebe-
drijf en op het slachthuis plaatsvindt,
wordt het mogelijk de veiligheid en kwali-
teit van het eindprodukt te garanderen (2).
Tevens kan door terugkoppeling van slacht-
gegevens naar de producent de produktie-
fase geoptimaliseerd worden. De praktize-
rende dierenarts heeft in het kader van de
ketenbegeleiding de taak de dieren vanaf
de conceptie tot het moment van transport
naar het slachthuis te begeleiden. Deze be-
geleiding betreft zowel het individuele dier
als de koppel en het bedrijfsgebeuren,
waarbij behalve aan zieke dieren ook aan
het gezonde dier aandacht besteed wordt.
De activiteiten van de dierenarts zijn zowel
curatief als preventief gericht, waarbij er
naar gestreefd dient te worden door middel
van preventieve maatregelen het aantal cu-
ratieve activiteiten tot een minimum te be-
perken. Via geïntegreerde analyse van pro-
duktie- en gezondheidsgegevens kunnen
subklinische aandoeningen worden opge-
spoord (3).

INFORMATIESTROMEN IN DE
KETENBEWAKING

In het kader van integrale ketenbegeleiding
moeten voor wat betreft de varkenshoude-
rij informatiestromen op gang komen zoals
weergegeven in fig. 1.
Het slachthuis ontvangt samen met de
slachtdieren een verklaring van de produ-
cent, waarin gegevens vermeld staan over
ziektes en/of symptomen en over behande-
lingen met medicamenten gedurende de
produktiefase. De bevindingen op het
slachthuis met betrekking tot gewicht,
kwaliteit en gezondheid worden doorgege-
ven naar de producent, zodat deze maatre-
gelen kan nemen die de produktiefase op-
timaliseren.

-ocr page 366-

vermeerderi-ngs-
bedrijf
mestbedrijf

computer

bedrijfs-
journaal

manueel

beoerkte
keuring

uitgebreide
keuring

computer

slachthuis

technische gegevens
slachtbevindingen

populatie

dierenarts

Model vooreen systeem van ketenbegeleiding.

Flg. 2.

In groter verband zou een systeem van ke-
tenbegeleiding er uit kunnen zien als weer-
gegeven in fig. 2.

Slachtdieren met bijbehorende gezond-
heidsrapporten gaan van het mestbedrijf
naar het slachthuis. De slachtgegevens wor-
den samen met de gezondheidsrapporten
verwerkt in een computer. Deze computer
levert:

1. afrekening en gegevens betreffende kwa-
liteit, slachtbevindingen cn residuen met
betrekking tot de geslachte dieren;

2. een bedrijfscertificaat, waarin bepaald
wordt welke keuringsprocedurc na een
aanloopfase van toepassing is op dieren
van het betreffende bedrijf;

3. technische gegevens en slachtbevindin-
gen ten behoeve van centrale toezichthou-
dende en onderzoeksinstanties.

Afrekening, bedrijfscertificaat, technische
gegevens en slachtbevindingen worden naar
de veehouder gestuurd. De praktizerende
dierenarts, de Gezondheidsienst en het
Consulentschap ontvangen met toestem-
ming van de veehouder informatie met be-
trekking tot technische resultaten en
slachtbevindingen.

ACTIVITEITEN TIJDENS DE
PRODUKTIEI\'ASE

De varkenshouder is bij de integrale keten-
begeleiding verantwoordelijk voor de kwa-
liteit van het geleverde produkt. Door
middel van een meegeleverde gezondheids-
verklaring (fig. 3) rapporteert de producent
over door hem waargenomen ziekten of
ziektcsymptomen en over medicamenten
die tijdens de mestperiode zijn toegediend.
Op grond van deze verklaring en de uitslag
van steekproefsgewijs onderzoek van de
afgeleverde dieren, kan de producent een
certificaat worden toegekend, waardoor
zijn dieren een minder uitgebreide keuring
behoeven te ondergaan. Als basis voor bo-
venstaande rapportering kan het veterinair
bedrijfsjournaal dienen (fig. 4). In dit jour-
naal kan de veehouder dagelijks ziektege-
vallen en behandelingen noteren.

-ocr page 367-

Bedrijf:............. Dierenarts:.

aantal opgelegd:...... geleverd:...

. ... Datum:........

oplegdatum:........ opleggewicht:.

ziektes of
symptomen:

aantal
dieren:

aantal
behandeld:
aantal
gestorven:

behandeling tussen:
datum datum

Behandeling korter dan ...... dagen voor het slachten.

diernummers: ................ preparaten: .............

Handtekening bedrijfsleider:

Fig. 3. Concept gezondheidsrapport.

De taak van de prakticus zal bestaan uit het
in samenwerking met de voorlichter uit-
voeren van een veterinair-zoötechnische
bedrijfsbegeleiding, met als doel het opti-
maliseren van de gezondheid, de produktie
en het welzijn van de veestapel. Op basis
van de resultaten en verkregen informatie
bij bedrijfsbegeleiding kan de veehouder
voldoen aan de eisen die bij ketenbege-
leiding aan hem gesteld worden.

liEDRIJFSBEGELEIDING
Een optimaal programma voor bedrijfsbe-
geleiding omvat doelstellingen, materiaal
en methoden, evaluatie en analyse en advi-
sering. Uitgaande van een aantal bedrijfs-
gebonden componenten en van fysiolo-
gisch bepaalde kenmerken dienen per be-
drijf doelstellingen (streefgetallen) op-
gesteld te worden. Ten aanzien van som-
mige aspecten kunnen daarbij meer alge-
meen geldende referentiewaarden worden
gehanteerd. Bij veranderende omstandighe-
den dienen de doelstellingen aangepast te
worden.

datum:

diarree:

kreupel:

hoesten:
ni ezen

overige
aandoeningen:

behandel ing:

sterfte
ui tval:

opmerkingen:

Fig. 4. Veterinair bedrijfsjournaai (concept).

Voor varkensvermeerderingsbedrijven kun-
nen de volgende streefgetallen worden ge-
hanteerd: levend geboren biggen per worp:
^ 10,4; aantal gespeende biggen: ^ 9,1;
interval spenen-dekken: ^ 7 dagen: worp-
index: 2,1. Voor de varkensmesterij gelden
als referentiewaarden: groep per dier per
dag: > 650 gram; voederconversie: < 3; %
uitval: < 1,5; % EAA -h IA: > 75%.
Bij bedrijfsbegeleiding wordt gebruik ge-
maakt van de volgende \'hulpmiddelen\':

— deskundigheid van de dierenarts;

— administratie: handmatig of geautoma-
tiseerd, beide op basis van het bedrijfs-
journaal;

— technische periodieke overzichten, ont-
leend aan de administratie;

— klinische en aanvullende diagnostiek;

— vaccins, medicamenten en adviezen;

-ocr page 368-

— slachthuisrapporten;

— hulpmiddelen voor de controle van het
stalklimaat en de hygiëne;

— externe deskundigen.
Bedrijfsbegeleiding richt zich op de vol-
gende aandachtsvelden: de administratie,
de gezondheid van de dierstapel, de actuele
technische resultaten en het management.
Ten aanzien van het management komen
o.a. de volgende aspecten aan de orde: de
bedrijfs- en stalhygiëne, de ziektepreventie,
de patièntenbehandeling, het aankoop- en
uitstootbeleid en het stalklimaat.

De bedrijfsbegeleiding wordt geëffectueerd
door middel van periodieke bedrijfsbezoe-
ken. Tijdens deze bedrijfsbezoeken worden
het bedrijfsjournaal, de variabele bedrijfs-
kenmerken en de waarnemingen in de stal
besproken. Tevens worden preventieve en
curatieve handelingen verricht en worden
monsters genomen voor aanvullend on-
derzoek. In de stal worden waarnemingen
gedaan met betrekking tot algemene zaken
als aantal hokken per afdeling, klimaat,
leeftijdsspreidingen huisvesting terwijl bo-
vendien aandacht wordt besteed aan o.a.
hokbezetting, gewicht in relatie tot opleg-
datum, uniformiteit van de koppel en ziek-
teverschijnselen.

Evaluatie van de activiteiten op het bedrijf
vormt een belangrijk onderdeel van de be-
drijfsbegeleiding. De voederconversie, de
groei per dier per dag, het percentage mor-
biditeit en mortaliteit en het percentage
EAA IA dienen geëvalueerd te worden
in relatie tot cijfers uit vorige perioden en
overeenkomstige perioden in voorgaande
jaren en in relatie tol bijvoorbeeld integra-
tiegemiddelden en bedrijfsdoelstellingen.
Slachthuisbevindingen waarover in het ka-
der van de ketenbegeleiding informatie op
het mestbedrijf terugkeert, kunnen worden
geëvalueerd en gerelateerd aan attentie-
punten op het bedrijf. Behalve het voor-
gaande dient ook het effect van behande-
lingen, vaccinaties en gegeven adviezen
geëvalueerd te worden.
Op basis van de activiteiten tijdens het be-
drijfsbezoek en de resultaten van de eva-
luatie dient de prakticus adviezen uit te
brengen met betrekking tot veterinaire
probelemen, voeding, huisvesting, kli-
maatsbeheersing, aankoop- en uitstootbe-
leid, nieuwbouw etc.

SLOTOPMERKINGEN

Met betrekking tot de integrale ketenbe-
waking kunnen de volgende opmerkingen
worden gemaakt:

De integrale ketenbewaking staat onder
verantwoordelijkheid van het bedrijfs-
leven. Deze verantwoordelijkheid blijkt
ook uit het feit dat het niet de bedoeling is
de veehouders te onderwerpen aan uitge-
breide controle. De varkenshouder moet
administreren, waarbij automatisering met
name op de grote bedrijven een vereiste is.
Het rendement voor de varkenshouder zal
toenemen wanneer hij door gebruik te
maken van slachtgegevens de produktie-
fase optimaliseert. In de aanloopfase zal de
integrale ketenbegeleiding op een beperkt
aantal bedrijven die voldoen aan bepaalde
eisen worden toegepast, waarna gestreefd
zal worden naar een meer grootschalige
opzet. De samenwerking met de praktize-
rende dierenarts en de voorlichter, die de
varkenshouder hierbij ten dienste staan,
dient optimaal te zijn. Van de praktize-
rende dierenarts zal gevraagd worden, dat
hij zich specialiseert, waardoor hij een
veelomvattende bedrijfsbegeleiding kan
uitvoeren. Op basis van die begeleiding
kan de varkenshouder voldoen aan de
eisen die in het kader van de ketenbege-
leiding aan de producent gesteld worden.

LITERATUUR

1. Blackmore. D. K.: A new approach to meat in-
spection. Norr/.
Vel.-Med. 1983; 35: 184-9.

2. Vcrburg, H.: Project Integrale Ketenbcgeleiding.
Uitg. Min. van Landbouw en Visserij, Min. van
Welzijn. Volksgezondheid en Cultuur, 1983.

3. Aalund, O., Gerbola, M.-A., Cristenscn, K., Hal-
gaard, C.: Epidemiological evaluation of data
from a herd health and management system. Pro-
ceedings IPVS Congress, Kopenhagen, 1980.

-ocr page 369-

De 1KB en de keuring van slachtdieren

The Integrated Surveillance System of the Anima! and Meat Production
Chain and Meat Inspection

J. G. van Logtestijn\'

SAMENVATTING Aanpassing van de thans toegepaste methoden van keuren van slachtdieren aan de
behoeften van deze tijd wordt bepleit: i) aanpassing van de keuringstechniek aan moderne onderzoe-
kingsmogelijkheden én aan de sterk verbeterde diergezondheid, ii) verleggen van de verantwoordelijk-
heid voor veiligheid en kwaliteit naar de producent. Hij terugkoppeling van slacht(sectie)gegevens naar
de producent. Enkele mogelijkheden voor aanpassing worden gegeven voor de korte en de langere
termijn. Voor de langere termijn zullen eerst nog door onderzoek nadere gegevens moeten worden
verkregen. Een internationale aanpak van dit onderzoek wordt bepleit.

SUMMARY Currently used meat inspection procedures must be adapted to the present requirements
of meat production. Changes should include (i) updating of inspection procedures by incorporating
modern methodology, and taking into account the markedly improved health condition of animals
brought to slaughter: (ii) entrusting the responsibility for safety and quality offoods of animal origin to
the producers; (Hi) systematic and immediate feedback to the producer of the results of monitoring,
particularly those which require prompt intervention.

Various short and long term approaches are outlined. The guiding principle is invariably: integrated
safety and quality assurance throughout the production and distribution chain. Collection of pertinent
data and international cooperation in this field are strongly recommended.

HUIDIGE METHODEN VAN KEUREN De keuring valt uiteen in:

Globaal vertoont de huidige keuring het — keuring vóór het slachten —in feite een

volgende beeld. eenvoudig klinisch onderzoek, een opne-

De aangevoerde slachtdieren worden on- "i^n van de status praesens;

derverdeeld in zeven categorieën: — keuring na het slachten. In verreweg de

meeste gevallen bestaat dit uit een zgn.

— normaal; eenvoudig onderzoek.

— germge afwijkingen, geen bezoedeling sommige gevallen wordt dit aangevuld
van slachtlijn te vrezen; met een zgn. uitgebreid onderzoek.

— geringe afwijkingen, wel bezoedeling Heel eenvoudig onderzoek omvat een vi-
van slachtlijn te vrezen; sucle inspectie van zichtbare oppervlakken

— ziek; en een onderzoek van de als verklikkers

— gedood wegens ongeval of gevaar voor van de pathologische veranderingen te be-
omgeving; schouwen lymfeklieren.

—- gedood wegens ziekte; Steekproefgewijs wordt tenminste een half

— gestorven. procent van de slachtdierpopulatie onder-

zocht op aanwezigheid van residuen van
Deze indeling leidt tot verschillen in plaats bepaalde antibiotica en chemotherapeuti-
(bijv. in noodslachtplaats, ziekveeslacht- ca. Bovendien wordt, indien daartoe aan-
plaats) en moment van slachten (aan het leiding bestaat, onderzocht op stoffen met
einde van de slachtdag) en verschillen in de hormonale dan wel antihormonale wer-
keuringsprocedure. king.

\' Prof. dr. J. G. van Logtestijn, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong. Postbus 80175, 3508
TD Utrecht.

-ocr page 370-

Indien de keuring vóór het slachten niet
kon plaatsvinden of indien bepaalde afwij-
kingen werden geconstateerd wordt het
eenvoudige onderzoek aangevuld met het
uitgebreide onderzoek, waarbij vooral ge-
let wordt op de vleeskwaliteit en/of het
voorkomen van bepaalde ziekelijke afwij-
kingen of pathogene micro-organismen.

TEKORTKOMINGEN

De betekenis van het huidige keuringssys-
teem mag niet overschat maar ook niet
onderschat worden. Het systeem is welis-
waar geschoeid op de in het begin van deze
eeuw ontwikkelde grondslagen maar ver-
schaft nog steeds bepaalde garanties ten
aanzien van kwaliteit en veiligheid en be-
tere kansen voorde verkoopbaarheid en de
aanvaardbaarheid van de produkten. Die
intrinsieke waarde van het systeem is te
vaak aan ongenuanceerde kritiek onderhe-
vig.

Toch vertoont net systeem een aantal na-
delen, waardoor aanpassing nodig is:

— De gezondheidstoestand van de dier-
stapel is aanzienlijk verbeterd, de aanvoer
ter slachting geschiedt steeds meer in ge-
zonde bedrijfsgroepen en toch is meer of
minder uitvoerige inspectie van ieder indi-
vidueel dier voorgeschreven,

De keuring is dus niet altijd aangepast. Dit
speelt vooral bij varkens, vleeskalveren en
pluimvee een rol.

— Er is geen plaats ingeruimd voor de
informatie van de kant van de producent
en de screening op juistheid daarvan. En
dat, terwijl de producent toch de eerst-ver-
antwoordelijke is voor veiligheid en kwali-
teit van de door hem geleverde produkten.
Het ontbreken van deze informatie maakt
het moeilijk, zo niet onmogelijk, voldoen-
de garanties in het keuringssysteem te
verkrijgen, met name ten aanzien van:

1. het vóórkomen van residuen van dier-
behandelingstniddelen;

2. het vóórkomen van enteropathogene
micro-organismen als
Salmonella, Yer-
sinla
en Campylohacter species, waar
deze in de vleeslijn ingesleept worden
via klinisch niet-zieke dieren.

— Er is te weinig terugkoppeling van het
slachthuis (sectiegegevens) naar de boerde-
rij (boer, praktizerende dierenarts. Regio-
nale Gezondheidsdienst voor Dieren).
Het zgn. long-leveronderzoek van varkens
is voorlopig een gunstige uitzondering.

— Het keuringspersoneel is moeilijk op-
timaal te motiveren als het verplicht wordt
minder zinvol geworden handelingen aan
hele reeksen van gezonde slachtdieren uit
te voeren.

— De hygiëne in de vleeslijnen kan nog
onvoldoende worden beheerst.

— Het keurings-kostenaspect.

\'Iedereen\' is overtuigd dat verbetering van
het keuringssysteem
noodzakelijk is.

MOGELIJKHEDEN VOOR VERBETERING
Het is duidelijk dat een andere aanpak van
de keuring, met name een inpassing daar-
van in een systeem van integrale ketenbege-
leiding noodzakelijk is. De keuring van
slachtdieren zal echter ook in de toekomst
het sluitstuk van de vleesproduktie blijven
en gericht dienen te zijn op:

— veiligheid van vlees in microbiële en
chemische zin;

— garantie van de — met name sensori-
sche — vleeskwaliteit;

— optimale valorisatie van het vlees.

De keuring vóór, maar vooral na het slach-
ten zou verschillend kunnen zijn voor ieder
der vijf categorieën slachtdieren:

— van \'gezonde\' bedrijfsgroepen, verge-
zeld van een verklaring van de eigenaar;

— van \'niet gezonde\' bedrijfsgroepen met
een verklaring van de eigenaar;

— van \'gezonde\' bedrijfsgroepen zonder
verklaring van de eigenaar of met een op
basis van vroegere ervaring onbetrouw-
baar geachte verklaring;

— individuele dieren van onbekende her-
komst;

— dood aangevoerde slachtdieren.

Op dit moment wordt gedacht aan het vol-
gende systeem:
a) Keuring vóór het slachten
Te baseren op:

— verklaring van de eerstverantwoorde-
lijke eigenaar ten aanzien van bepaalde
kwalitatieve en veiligheidsaspecten;

— steekproefsgewijze controle op de juist-
heid van de verstrekte gegevens;

— eenvoudig klinisch onderzoek.

-ocr page 371-

b) Keuring na het slachten
Te baseren op:

— een niet te vervangen visuele inspectie;

— patholoog-anatomisch onderzoek. De
betekenis hiervan loopt weliswaar sterk
terug, maar is toch onmisbaar in een
deel
van de populatie;

— steekproefsgewijze controle op conta-
minanten, vooral residuen van dier(genees)-
middelen. Hierbij hoort een steekproefs-
gewijze controle op de juistheid van ver-
klaringen van de eigenaar;

— uitgebreid onderzoek dat in bepaalde
gevallen (ongeveer net als nu) zal moeten
plaatsvinden op kwaliteit en veiligheid van
vlees.

Zeker is dat, indien geen gegevens uit de
produktiefase beschikbaar zijn, het onder-
zoek noodgedwongen wat uitvoeriger zal
moeten zijn dan wanneer dat wél het geval
is.

c) Hygiënische Ujnbeheersing

Hierbij gaat het erom de aanvoer, het
slacht- en bewerkingsproces zodanig te be-
heersen dat microbiële of chemische con-
taminatie van het vlees zoveel mogelijk
wordt voorkomen, gereduceerd of door
een bepaalde behandeling ongedaan wordt
gemaakt. (Reeds jarenlang deel van het
VVDO-onderzoekprogramma).
Een wezenlijk onderdeel van de IKB is ook
het verzamelen van voor de produktiefase
relevante gegevens over afwijkingen van de
slachtdieren.

komstig van bedrijven waarvan vele gege-
vens bekend zijn.

In feite zal worden nagegaan of een inde-
ling in vijf categorieën mogelijk blijft, en zo
ja, waaruit de keuring van die categorieën
geslachte dieren moet bestaan.

INTERNATIONALE ASPECTEN
De keuring van slachtdieren is weliswaar in
de Vleeskeuringswet en in de Veewet gere-
geld maar is sterk gebonden aan EEG-
richtlijnen. Essentiële wijzigingen zullen
dus alleen maar tot stand kunnen komen
via een wijziging van de EEG-regelgeving.
De ervaring wijst uit dat dit een zeer moei-
lijke en tijdrovende zaak is. Die kan en zal
echter slechts worden bespoedigd door het
verschaffen van overtuigende en weten-
schappelijk goed onderbouwde voorstel-
len, liefst vanuit een aantal EEG-landen
tegelijk.

Daartoe zal intensief moeten worden ge-
poogd te komen tot een goede internatio-
nale uitwisseling van wetenschappelijke
kennis en ideeën met betrekking tot IKB
binnen de verschillende landen van de
EEG.

TOEKOMSTIG ONDERZOEK
Vele bouwstenen voor het IK B-bouwwerk,
ook het keuringsgedeelte betreffende, zijn
reeds aanwezig. Sommige stenen moeten
nog \'gebakken\' worden, andere \'van gla-
zuur voorzien\'. Het daarvoor noodzake-
lijke onderzoek zal door verschillende on-
derzoekinstellingen worden uitgevoerd. De
VVDO zal zich in dit kader met drie aspec-
ten bezighouden, te weten lijnbebeersing,
residu-problematiek en modernisering van
de keuring.

Het onderzoek betreffende de keuring zal
zich in eerste instantie richten op de keu-
ring van slachtvarkens. Dat zal geschieden
in de loop van de jaren 1984-1985 aan een
groep van ongeveer 400.000 varkens, af-

-ocr page 372-

De 1KB en de overheid

The Integrated Surveillance System of the Animal and Meat Production
Chain: the Viewpoint of the Public Authorities

L. Zegers\'

SAMENVATTING In het kort wordt ingegaan op nationale en internationale ontwikkelingen van de
Integrale Keten Bewaking (1KB). Doelstelling en uitgangspunten voor een 1KB worden aangegeven.
De invloed van de wetgeving ten aanzien van 1KB en de problematiek van identificatie en registratie
worden aangehaald. Globaal wordt aandacht besteed aan de kosten-batenanalyse. De werkwijze en
planning in Nederland worden aangekondigd. Tenslotte zijn motivatie en opleiding belangrijke instru-
menten om een 1KB te doen slagen.

SUMMARY National and international developments in surveillance programs are briefly discussed
(supervision of every step in meat production in the chain farmer - consumer).
The effect of legislation as regards good manufacturing practice as well as the problems of identifi-
cation and registration are referred to. Attention is paid to analysis of cost and profits in general. The
procedure to be adopted and planning in the Netherlands are announced. Ultimately, motivation and
training are tools which are essential in this project.

INLEIDING

Ontwikkelingen gaan over het algemeen
langzaam, zo ook in het proces van de
Animal Health en de Veterinary Public
Health. In de laatste vijfjaren gaan de dis-
cussies, nationaal en internationaal, in de
richting van de integrale ketenbewaking
(IKB).

In 1978 is de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid gestart met het
formeren van werkgroepen, die bouwste-
nen voor de IKB moesten aandragen. Im-
mers in augustus 1977 legden de toenma-
lige bewindslieden in de Memorie van
Antwoord bij de behandeling van het wets-
ontwerp tot wijziging van de Vleeskeu-
ringswet vast dat \'het voornemen bestaat
de samenwerking tussen vleeskeurings-
diensten en gezondheidsdiensten voor die-
ren nog verder te bevorderen, waarbij in dit
kader gedacht kan worden aan informatie
vanuit de keuringslijn in het slachthuis.

L. Zegers, dierenarts. Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Veterinaire Hoofdinspectie,|
Postbus 439, 2260 AK Leidschendam.

terug naar het produktiebedrijf. Terwijl te-
vens de informatie vanuit het produktiebe-
drijf naar de vleeskeuring in de wet gere-
geld is\'. In 1979 publiceerde de Veterinaire
Hoofdinspectie \'Na 60 jaar Vleeskeurings-
wet\' in het
Tijdschrift voor Diergeneeskun-
de;
dit artikel eindigde met de zin-snede:
\'na 60 jaar Vleeskeuringswet is de tijd ge-
komen aan een andere opzet van de vlees-
keuring te gaan werken\'
(Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1979; 104: 596-9).
In hun brief van 29 april 1981 schreven de
ministers van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne en van Landbouw en Visserij aan
de Tweede Kamer over de uitvoering van
de vleeskeuring in de toekomst: \'de be-
drijfsbegeleiding door de praktizerende
dierenartsen en de Gezondheidsdiensten
voor Dieren en de controlefunctie van de
keuringsdienst sluiten derhalve op elkaar
aan.\' Zij doelen hier op de reciproke in-
formatie en de integrale ketenbewaking.
In een recente publikatie van de WHO

-ocr page 373-

(Technical Reports Series 682, WHO Ge-
neva 1982) wordt de integrale ketenbewa-
king aangehaald ten aanzien van de con-
trole op zoönosenen voedselvergiftigingen.
Tevens publiceerde de WHO de Salmonel-
losis-Guidelines (Guidelines on prevention
and control of Salmonellosis, Geneva
1983), mede in relatie lot de 1KB. Binnen
de EEG werd door Frankrijk in 1982 een
memorandum gepresenteerd, waarin de
keuring van levend pluimvee op het pro-
duktiebedrijf een richtsnoer moet zijn bij
de keuring van pluimveevlees. In Dene-
marken is men begonnen met een 1KB voor
varkens (Skovgard). In de USA ontwikkelt
men systemen voor residu- en dierziekten-
registratie

DOELSTELLING EN UITGANGSPUNTEN
Overheid en wetenschap zijn ervan over-
tuigd dal de huidige vleeskeuring onvol-
doende garanties biedt voor de volksge-
zondheid en voor de afzet van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. Voorde
filosofie van de integrale ketenbewaking is
het daarom noodzakelijk een overall-doel-
stelling te ontwikkelen. Deze zou kunnen
luiden: op een wetenschappelijk verant-
woorde wijze informatie te verkrijgen en te
verschaffen in de keten dier - voedingsmid-
delen - mens, om zodoende aan het bedrijfs-
leven en aan de consument meer waar-
borgen te geven ten aanzien van de ge-
zondheid c.q. kwaliteit van dieren en de
gezondheid c.q. kwaliteit van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
De terminologieën deregulering en privati-
sering spelen bij het opzetten van de keten-
bewaking een belangrijke rol. Deregule-
ring is slechts mogelijk in dit vlak van
gezondheidszorg en gezondheidsbescher-
ming, als de producent verantwoordelijk is
jen de nodige garanties wil blijven geven.
\'Dat wil zeggen dat de Good Manufactu-
ring Practice (GMP) in de gehele produk-
tieketen nageleefd dient te worden. Te
denken valt aan de veevoederfabrieken, de
boerderij, de slachtfase en de verwerkings-
fase. Momenteel spreken bovengenoemde
begrippen de Ministeries zeer aan. Van-
daar dat thans de tijd rijp lijkt deze uitda-
ging van de eerste orde — het operationeel
maken van de 1KB — te aanvaarden: over-
heid en bedrijfsleven gezamenlijk.

ASPECTEN IN DEIKB

De factoren bodem, water, lucht, mest-
stoffen en veevoederspelen een basisrol bij
de gezondheid van dieren. Deze externe
factoren, uitgezonderd het veevoeder, oefe-
nen buiten de verantwoordelijkheid van
het landbouwbedrijfsleven hun invloed uit.
Evenwel zal de overheid regulerend en cor-
rigerend op kunnen treden. Via de Wet
Luchtverontreiniging, de Wet Bodembe-
scherming. de Afvalstoffenwet en de Mest-
stoffenwet zal de overheid surveillance-
programma\'s ontwerpen en voorzover no-
dig in stand kunnen houden. Momenteel
staan bijvoorbeeld de polychloorbiphenyl-
en en het cadmium in de belangstelling. In
de boerderijfase komt de verantwoorde-
lijkheid van het bedrijfsleven aan de orde.
De veehouder zal in samenwerking met de
praktizerende dierenarts en de gezondheids-
diensten voor dieren er voor moeten zorgen
dat zijn dieren afgeleverd worden met een
certificaat of een bedrijfsgeschiedenis. De
Diergeneesmiddelenwet spreekt over het
logboek, waarin de veehouder de registra-
tie van de medicinatie van zijn dieren bij-
houdt. Dit is een goede parameter voor
veehouder en prakticus in het systeem van
de ketenbewaking, vooral als het gaat om
de wachttermijnen van bepaalde dierge-
neesmiddelen (men dient er rekening mee
te houden dat deze termijnen berekend zijn
voor gezonde dieren!). Voorts moeten er
parameters worden ontwikkeld voor de
zoötechnische aspecten, de verzorging (in-
fectiedruk), de voeding, de behandeling en
het vervoer. In de bedrijfsbegeleiding is het
aldus mogelijk om de diverse kostenposten
voor het bedrijfsleven zichtbaar te maken.
In de slachtfase is het van evident belang te
zorgen voor de terugkoppeling naar de
boerderij. Residuen-, zoönosen- en dier-
ziektengegevens dienen via geautomati-
seerde verwerking het produktiebedrijf we-
derom te bereiken. De Gezondheidswet
voor Dieren en de Vleeskeuringswet bieden
de mogelijkheid deze vermelde, reciproke
informatie in te vullen en er aldus een wet-
telijke status aan te geven.
In het kader van de wetgeving blijft het een
\'must\' dat de slachtdieren, aangevoerd op
de slachterij, geïdentificeerd zijn. Voor
koppels pluimvee, meststieren, mestkalve-
ren behoeft dit geen probleem op te leve-

-ocr page 374-

ren. Voor de varkenssector is het te realise-
ren: er bestaan immers al systemen van
identificatie. Een ambtelijke werkgroep
van de Ministeries van Welzijn, Volksge-
zondheid en Cultuur (WVC) en Landbouw
en Visserij (L en V) is momenteel bezig zich
te buigen over de identificatie- en certifica-
tieproblematiek.

Aan de beveiliging van het bezit (privacy)
van de veehouder zal de nodige aandacht
besteed moeten worden. In eerste instantie
zullen de voorstellen aan het bedrijfsleven
worden voorgelegd.

CONSEQUENTIES VAN DE IKB

Het plan van de IKB heeft dan slechts kans
van slagen als het bedrijfsleven het belang
ervan inziet (populair gezegd: \'het levert
wat op\'). Indien overheid, semi-overheid
en bedrijfsleven de plannen die er liggen,
gezamenlijk evalueren, zal het voor de
producent — na een kosten-baten analyse
— duidelijk zijn dat de produkten ten aan-
zien van de volksgezondheid en de kwali-
teit een toegevoegde waarde hebben. Im-
mers de IKB zal een kostenbesparing in de
bedrijfsexploitatie van het veehouderijbe-
drijf met zich meebrengen. Enkele voor-
beelden: voederconversie, de vlees-vet ver-
houding en de diergezondheidszorg gaan
participeren in deze toegevoegde waarde.
In de slachtfase zal een veranderde opzet en
uitvoering van de vleeskeuring mogelijk
zijn. Deze zal efficiënter en eenvoudiger
kunnen worden uitgevoerd.
Een geheel andere consequentie is de wet-
geving. Nederland is als lid-staat van de
EEG gebonden aan de communautaire
wetgeving, met andere woorden een vlees-
keuringswetgeving op een andere leest ge-
schoeid zal tijd vergen. Daarom is het van
groot belang dat zo spoedig mogelijk po-
gingen ondernomen worden om interna-
tionaal en binnen de EEG de gedachten
omtrent de IKB bekendheid te geven.

HUIDIGE STAND VAN ZAKEN

In mei en juni 1983 is hel een wetenschap-
pelijke werkgroep, bestaande uit vertegen-
woordigers van de Faculteit der Dierge-
neeskunde, het Rijksinstituut voor de

Volksgezondheid en Milieuhygiëne, de
Gezondheidsdiensten voor Dieren, de Ve-
terinaire Inspectie van de Volksgezondheid
en van de Veterinaire Dienst van het Minis-
terie van Landbouw en Visserij, gelukt een
onderzoeksmodel voor de 1KB te ontwik-
kelen. Het project, dat een brede versprei-
ding onder producenten- en consumenten-
organisaties heeft gekregen, is gunstig op
de Ministeries van WVC en L en V ont-
vangen. Ook Produktschappen hebben
hun instemming betoond. De Ministeries
hebben de heren Verburg (WVC) en Vrij (L
en V) als projectleiders aangesteld. Zij on-
derhouden de contacten binnen de Minis-
teries, met de instituten en met het bedrijfs-
leven en begeleiden het model van de 1KB
met zijn diverse deelprojecten. Voorts is er
een interdepartementale begeleidingsgroep
gevormd. Deze heeft in oktober 1983 be-
sloten om in november 1983 de verschil-
lende produktschappen uit de nodigen: het
Hoofdproduktschap voor Akkerbouwpro-
dukten, het Landbouwschap, het Produkt-
schap voor Vee en Vlees en het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren. Het ge-
spreksthema zal dan zijn: de deelname van
het bedrijfsleven in de 1KB en de financie-
ring ervan.

Deze laatste gespreksgroep heet de Klank-
bordcommissie, die dus een belangrijke
taak krijgt in het vraagprogramma en de
toetsing van het project van de 1KB.

MOTIVATIE EN OPLEHiING

Het ambitieuze plan van de 1KB vraagt van
alle deelnemers veel motivatie. Dat is juist
het aantrekkelijke van dit plan: de substan-
tia grisea zal intensiever dan het ruggcmerg
gebruikt moeten worden om de 1KB te rea-
liseren. Dit geldt zowel voor de bedrijfsbe-
geleiding, waarin veehouder, dierenarts en
bedrijfsvoorlichter samenwerken, als voor
het management van de vleeskeuring, waar-
in bedrijfsleven, keuringsdierenarts, keur-
meester en administratief personeel acte-
ren. Ook de schakels die mede zorgdragen
voor de toegevoegde waarde van de IKB,j
als instituten, zoals de Gezondheidsdien-
sten voor Dieren, zullen hun volledige
aandacht aan deze 1KB moeten geven.

-ocr page 375-

Door dit motivatieproces in de keten dier -
voedingsmiddel - mens kan er eveneens een
katalysatieproces van motivatie teweegge-
bracht worden binnen de opleiding. Im-
mers handelingen op hel gebied van de
veehouderij hebben een prospectieve bete-
kenis voor de volksgezondheid. De bevin-
dingen in de volksgezondheidsfase hebben
betekenis voor de veehouderij. De be-
langen van de volksgezondheid hebben
weer invloed op de veehouderij.
Deze drie stellingen vragen om een geïnte-
greerde benadering van terreinen, waarop
dierenartsen met vele deskundigen van an-
dere disciplines werkzaam zijn.
De geschiedenis van de diergeneeskunde is
er om te bewijzen dat dit vak- en weten-
schapsgebied daarbij een cruciale plaats
inneemt. Dit komt omdat de diergenees-
kunde zootechniek en volksgezondheid
koppelt aan het vergelijkend pathofysiolo-
gisch denken. Dit geïntegreerd denken
heeft dierenartsen bruikbaar gemaakt voor
vele terreinen waarop zij werkzaam zijn.
Dat neemt niet weg dat de diergeneeskunde
een open oog moet hebben voor de beteke-
nis van andere disciplines. De 1KB is een
onderdeel van een maatschappelijk sys-
teem, waarin onder andere veterinairen
functioneren. Daarom vraagt de geïnte-
greerde aanpak binnen de 1KB om een na-
dere bezinning binnen het onderwijs. Als
voorbeeld van het ontstaan van een nieuwe
studierichting moet die van de gezond-
heidswetenschappen aan de Rijksuniversi-
teit te Leiden genoemd worden. Deze heeft
als basis de integratie van wetenschappen
van de verschillende vakgroepen en zou
model kunnen staan voor de Faculteit der
Diergeneeskunde: een differentiatie die op-
leidt voor dierengezondheidszorg (animal
health) en veterinaire volksgezondheid (ve-
terinary public health).
De 1KB maakt n.l. duidelijk dat geïnte-
greerd denken nodig is in alle fasen van de
opleiding: fysiologie en ethologie, micro-
biologie en hygiëne, immunologie, bio-
chemie, farmacologie, toxicologie, verge-
lijkende pathologie, voedingsmiddelenhy-
giëne en voedingsmiddelentechnologie,
zootechniek, klinische vakken, epidemio-
logie en epizoötiologie, milieukunde, bio-
statistiek, economie, bestuurskunde, be-
drijfskunde en ethiek. Daarom is het goed
dat de Faculteit der Diergeneeskunde reeds
in de researchfase aan de IKB deelneemt,
immers zowel research als maatschappelijke
en wetenschappelijke evaluatie zijn bouw-
stenen voor goed onderwijs.
De regelmatige evaluatie van de IKB zal
steeds naar alle vakgroepen moeten wor-
den doorgespeeld zodat de gevolgen daar-
van steeds in het onderwijs kunnen worden
ingepast. De Faculteit zou evenals de Mi-
ministeries van WVC en L en V een bege-
leidingsgroep TKB\' moeten instellen in
samenspraak met andere organen. De
groep zou tevens moeten bezien hoe onder-
linge afstemming van taken bij de verschil-
lende vakgroepen kan worden verwezen-
lijkt.

De IKB biedt niet alleen perspectieven
voor het toekomstig onderwijs. De ver-
schillende deelprojecten kunnen thans
reeds dienstbaar worden gemaakt aan het
onderwijs aangezien zij mogelijkheden bie-
den voor verschillende educatieve stan-
daardmethoden zoals field training, re-
search, project-training en simulatiestu-
dies.

I^e praktizerende en vleeskeuringsdieren-
artsen zouden regelmatig PAO-cursussen
moeten volgen om aan de IKB hun bij-
drage te kunnen leveren. Daarnaast heb-
ben de regionale inspecteurs van de Volks-
gezondheid en de directeuren van de Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren een voor-
lichtende, coördinerende en stirnulerende
taak. In deze keten hoort vanzelfsprekend
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde betrokken te wor-
den, zou zij zelfs een actieve rol kunnen
spelen!

Bij dc IKB zijn niet alleen academici be-
trokken; we zouden moeten durven na-
denken over de vraag of HBO\'ers op be-
paalde plaatsen wellicht beter dan acade-
mici inzetbaar zouden kunnen zijn. Ten-
slotte dient de IKB ook te worden
gestimuleerd bij anderen die in de keten
betrokken zijn, zoals bij landbouwvoor-
lichters, gezondheidsvoorlichters, veehou-
ders, veehandelaren, slagers, keurmeesters,
werkers in de vleesindustrie en tenslotte
consumenten.

Door middel van onderwijs en voorlich-
ting, research en gezamenlijke aanpak zal
de operatie van de IKB kunnen slagen.

-ocr page 376-

De 1KB en de belangen van de veehouders

The Integrated Surveillance System of the Animal and Meat Production Chain:
the Interests of the Farmer

G. A. Meijer\'

SAMENVATTING Het Produktschap voor Vee en Vlees is zeer geïnteresseerd in een ketenbewaking
die de gehele vleesproduktiesector omvat. Ingegaan wordt op de haalbaarheid, de uitvoerbaarheid en de
betaalbaarheid van de Integrale Keten Bewaking (1KB).

SUMMARY The Commodity Board for Livestock and Meat should have a vexed interest in an
Integrated Surveillance System which includes the whole meat production sector from breeder to
slaughterhouse. The feasibility, execution and financing of the surveillance system are described.

Het Produlctscliap voor Vee en Vlees
(PVV) heeft steeds grote belangstelling
gehad voor de integrale ketenbewaking
(IKB) en heeft, waar nodig en nuttig, zelf
ten aanzien daarvan initiatieven genomen.
De IKB dient de gehele vleesproduktiesec-
tor te omvatten en derhalve is de PVV-visie
daarop steeds als zodanig gepresenteerd.
De vleesproduktiesector weet dat handha-
vmg van de huidige produktie en export
alleen dan kan worden gehandhaafd als ten
aanzien van het eindprodukt voldoende
kwaliteitsgaranties kunnen worden gege-
ven. Voor die garantie kan weliswaar mo-
menteel reeds worden ingestaan, doch de
huidige onderzoek-en controlemethoden
zijn niet in overeenstemming met de be-
schikbare mogelijkheden.
Zo zijn de kosten van de vleeskeuring niet
in overeenstemming met dc garanties die
deze keuring kan geven en er zijn tekort-
komingen in de systemen voor het aan-
tonen van contaminanten en residuen in
vlees en vleesproduktie. Met als gevolg een
onvermogen om — soms enorme — afzet-
problemen te voorkomen. Voorbeelden
zijn de HCB-affaire, de salmonella-proble-
matiek met Italië, de frustraties rond de
anabole stoffen.

IKB kan ten aanzien van kwaliteitsgarantie
een grote bijdrage leveren doch de kosten
dienen, om de concurrentiepositie van de
vleesproduktiesector niet te veel te bena-
delen, zo laag mogelijk te zijn. In de vlees-
produktiesector heeft men nog nooit af-
doende antwoord gekregen op de vraag:
Waarom kost de begeleiding van melk- en
zuivelprodukten slechts 30-35 miljoen per
jaar en de keuring van slachtdieren en vlees
rond de 125 miljoen.

De ontwikkeling van een integrale bewa-
king van de vleesproduktieketen lijkt goede
perspectieven te bieden. Door gebruik te
maken van bepaalde gegevens uit de pri-
maire produktiesector kan de keuring beter
en efficiënter verlopen.
In de omgekeerde richting zijn keuringsge-
gevens van belang voor de bedrijfsvoering
van veehouders. Een goed ingericht infor-
matiesysteem kan tot kostenverlaging in de
produktiesfeer bijdragen. Een goed ont-
wikkelde ketenbewaking versterkt de kwa-
liteit van de produkten van de vleessector,
waarmee verbruikers in binnen- en buiten-
land gediend zijn.

Kan de integrale ketenbewaking zo ont-
wikkeld worden, dat het a) haalbaar, b)
uitvoerbaar en c) betaalbaar is?

a) Haalbaarheid betreft in dit geval de ont-
wikkeling en de technische toepassing van
methoden, die ook internationaal en voor-
al in de EEG aanvaard zullen moeten
worden. Er zal veel aandacht moeten wor-
den besteed aan gedachtenvorming en ge-
meenschappelijk onderzoek in de verschil-
lende EEG-lidstaten. De trichinen-affaire
laat zien hoe het niet moet.

\' Ir. G. A. Meijer, Produktschap voor Vee en Vlees, Sir Winston Churchill-laan 275, 2288 EA Rijswijk Z.H,
290 Tijdschr. Diergeneeskd., deel 109, afl. 7, 1984

-ocr page 377-

Vooral de wetenschappers, veterinaire
EEG-onderhandelaren en de beleidsamb-
tenaren is hier een laak weggelegd. De we-
tenschappers zullen met bruikbare en goed
onderbouwde ideeën moeten komen, die in
de EEG-landen zelf voldoende weerklank
vinden. Daarom: wetenschappers van de
EEG-landen verenigt u! De voorlichtingen
de publiciteit, vooral internationaal, moet
professioneel worden aangepakt. Mis-
schien mag Nederland wel vooroplopen in
verband met de verantwoordelijkheid óók
voor de gezondheid van verbruikers in an-
dere landen, maar een lange periode van
onevenwichtige ontwikkelingen in de di-
verse landen zal weerstand opwekken tegen
een op zichzelf gewenst beleid.

b) Uitvoerbaarheid slaat op de inhoud en
de organisatie van de werkzaamheden in
het kader van IKB. Een overmaat van pa-
pieren constructies of onnodige bemoei-
zucht van functionarissen dient tot iedere
prijs te worden vermeden.

c) Betaalbaarheid regardeert dc voorwaar-
de, dat het geheel moet bijdragen aan ren-
dementsverbetering van veehouderijbedrij-
ven en slachterijen. De kosten van het
systeem moeten werkelijk lager zijn dan de
meeropbrengsten van de verbeterde pro-
duktie. Voor de slachterijen verliest deze
voorwaarde aan geldigheid naarmate de
keuringslasten worden overgenomen door
de overheid. Overigens zal een gradatie in
de keuringskosten naar rato van de le ver-
richten werkzaamheden zeker nodig zijn en
dc invoering van IKB zinvol en beter aan-
vaardbaar maken.

Het is een verstandige gedachte geweest de
integrale ketenbewaking per diergroep aan
te pakken, waarbij produkiie-eenheden
met grote koppels het eerste in aanmerking
komen.

Bij de ontwikkeling van het systeem zij de
leidraad: \'Welke afkeuringsgronden in de
slachtlijn zijn reeds in de mestfase aan te
geven\', en \'Welke afkeuringsgegevens zijn
voor de verbetering van de bedrijfsvoering
op de produktiebedrijven van belang\'.
Slechts bij het consequent hanteren van een
dergelijke leidraad kan het werkelijke doel
worden bereikt en voorkomt het registratie
als doel op zichzelf.

Bij de produktie van grote koppels zal de
identificatie en de registratie geen pro-
blemen opleveren. Voor varkens en kalve-
ren bestaat reeds een systeem. Binnen de
rundveesector zijn er vooral voor koppels
stieren ook geen problemen te verwachten.
Dc moeilijkheid bij identificatie en regi-
stratie van melkvee zal nog wel even blijven
bestaan, maar zal via andere eisen zijn
oplossing moeten vinden.
De spoedige verdere ontwikkeling van een
systeem van integrale begeleiding van de
vleesproduklieketen is een goede zaak. Het
PVV wil daarbij waar mogelijk gaarne po-
sitief meewerken. Voorwaarde is wel dat
het PVV dan ook inspraak heeft in de ver-
dere gang van zaken. Voorwaarde daarbij
is een multidisciplinaire aanpak van de
problemen die opgelost moeten worden
voor, tijdens en eventueel na de invoering
van de IKB.

-ocr page 378-

KLINISCHE LESSEN

Meconium obstipatie bij veulens

Meconium Constipation in Foals

L. A. van Wuijckhuise-Sjouke\'

SAMENVATTING Elk veulen-seizoen wordt bij een aantal veulens een meconiumobstipatie waarge-
nomen. In dit artikel een literatuuroverzicht van het klinische beeld, de therapieën en complicaties.
Daarnaast wordt een overzicht gegeven van 75 veulens, die in de periode 1972-1982 verdacht van een
meconiumobstipatie aangeboden werden aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren.
In 9 gevallen bleek een andere afwijking de oorzaak van het klinische beeld. De therapie met wonderolie
en alcohol deed in 58 gevallen het meconium afkomen.

Bij 25 veulens deden zich complicaties voor, aan de gevolgen waarvan 15 veulens overleden.

SUMMARY Meconium constipation is observed in a number offoals during every foaling period. The
literature on the clinical picture, methods of treatment and complications, is reviewed in the present
paper.

In addition, the cases of seventy-Jive foals are reviewed, in which meconium constipation was suspected
and which were submitted to the Internal Disease Department of Large Animals during the period from
1972 to 1982. The clinical picture was found to be due to another disorder in nine cases. Treatment with
castor oil and alcohol resulted in discharge of the meconium in fifty-eight cases.
Complications occurred in twenty-five foals, fifteen of which died from the effects.

LITERATUUROVERZICHT _ Draagtijd, de frequentie ZOU groter Zijn

Meconium of darmpek is liet gezamenlijke bij een draagtijd langer dan 340 dagen (5,

produkt van darmkliersecreet, verteerde 6);

amnionvloeistof en vervallen darmcellen. — voedingsdeficiënties (te weinig vit. A in

De bruine, groen-bruine of zwarte pekke- het laatste \'/j deel van de dracht; 5).
rige massa is bij de geboorte van het veulen
aanwezig in caecum, colon en rectum (5).

De passage vindt plaats na dc geboorte en Veulens met een meconiumobstipatie zijn

neemt gemiddeld 8,5 uur in beslag (2,7-15 na de partus meestal vlug en gezond. Als

uur; 3). Aangenomen wordt dat al het me- het meconium niet afkomt, treden na 12-24

conium is afgekomen, wanneer het veulen uur de klinische symptomen op: optillen

gele melkmest gaat produceren (5, 6). Me- van de staart, kijken naar de flanken, bolle

coniumobstipatie wordt gezien bij 1,5% rug, persen, achteruitlopen, rollen en veel

van de veulens (5). De oorzaak is onbe- liggen, vaak in abnormale houdingen ^ 1, 2,

kend. Als mogelijke oorzaken worden ge- 3, 5, 6).

noemd: De buikomvang kan toenemen door gas-

— nauwere bekken bij hengstveulens (1,5, ophoping voor de obstipatie. Dit ga? kan
6); afkomstig zijn van bij het drinken inge-

— droogte, de frequentie zou groter zijn in slikte lucht (2) en van fermentatie van ge-
droge jaren; dronken colostrum en melk (5).

\' Drs. L. A. van Wuijckhuise-Sjouke, destijds medewerker van de Khniek voor Inwendige Ziekten. Huidige
adres: Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, Marburglaan 4, Utrecht.

-ocr page 379-

Als geen toxaemie optreedt, blijven de veu-
leas normaal drinken. Na het drinken
neemt de koliek echter toe en kan de tym-
panic verergeren (2,5,6). Het bloedbeeld is
meestal normaal (1,5, 6).
De diagnose wordt gesteld op grond van
het klinische beeld en het rectaal aantippen
van het meconium, meestal net voor het
bekken (1, 2, 5, 6). Differentiaal diagnos-
tisch moet gedacht worden aan membraan-
vorming in het colon (2) of het ontbreken
van een darmdeel (2, 5). In deze gevallen is
er geen meconium in het rectum aanwezig.

Als complicaties worden genoemd:

— Leknavel (!): tengevolge van het per-
sen. kan een persisterende urachus op-
treden.

— Blaasruptuur (I, 5, 6): tengevolge van
het persen. De symptomen worden pas na
2-3 dagen duidelijk: suf, koliekerig, dikke
buik, veel liggen, persen en urineren met
kleine beetjes.

— Rectumruptuur (I, 2, 5): deze treedt
echter meestal op door het gemanipuleer
met instrumenten in een poging het meco-
nium te verwijderen.

Slechts zelden worden er dieren ter sectie
aangeboden. Als doodsoorzaak treft men
dan meestal een rectumperforatie aan,
waarna een algemene peritonitis is opge-
treden (5).

Therapeutisch gezien bestaat er een groot
verschil tussen de Nederlandse benaderings-
wijze en die in Engels-sprekende landen.

— In Engeland wordt bij veulens, waar na
12 uur het meconium nog niet is afge-
komen met een 30 cm lange zachte rubber
slang een lichaamswarm clysma met zeep,
dioctyl natrium sulphosuccinaat toege-
diend (5, 6).

Een operatie wordt geïndiceerd geacht als
het veulen niet meer wil drinken (6), of
indien het rectumslijmvlies gezwollen en/-
of atonisch is (5, 6).

— Vanuit de Kliniek voor Inwendige Ziek-
ten wordt geadviseerd alleen rectaal te
toucheren om de diagnose te stellen. Het
veulenrectum is zeer kwetsbaar en door
zwelling van rectum-en anusslijmvlies en
het atonisch worden van het rectumslijm-
vlies, wordt de situatie slechts verergerd.

Als therapie wordt per os een mengsel ge-
geven van oleum ricini en 96% alcohol (in
de verhouding 3:1, voor een WPN veulen ±
150 ml wonderolie en 50 ml alcohol).
Daarnaast wordt geadviseerd het veulen
met behulp van pijnstillers rustig te hou-
den, zodat het op krachten blijft en het
warm te houden. Indien nodig worden in-
fusen gegeven.

FARMACOLOGISCHE GEGEVENS

Dioctyl natrium sulphosuccinaat: een op-
pervlaktespanning verlagende stof, die de
faeces beter toegankelijk maakt voor water
en vetten, als gevolg waarvan een matige
verweking van de faeces optreedt. Daar-
naast wordt de secretorische en motorische
activiteit van de darmwand bevorderd. De
werking wordt zichtbaar na 12-48 uur. Bij
overdosering treedt anorexie, diarrhee en
koliek op.

Afgeraden wordt dit geneesmiddel te ver-
mengen of samen te geven met paraffine,
daar hierdoor een absorbtie van paraffine
kan optreden met een allergische reactie als
consequentie.

Paraffine: Een onverteerbare, niet gemeta-
boliseerde olie, die slechts in minimale
hoeveelheden geresorbeerd wordt. Een ver-
weking van de faeces is het resultaat. Bij
langdurig gebruik kunnen deficiënties van
vetoplosbare vitaminen ontstaan.

Wonderolie: triglyceride van het onverza-
digde ricinolzuur. Na orale opname vindt
hydrolyse plaats in de dunne darm. De
vrije vetzuren werken sterk irriterend op de
dunne darmwand. De werking start 1-2 uur
na opname, na 2-8 uur worden slappe fae-
ces geproduceerd. De werking is dosis af-
hankelijk, bij hoge dosering vindt een vol-
ledige lediging van het maagdarmkanaal
plaats.

De toxische component van de ricinus-
boon, het ricin eiwit, is water oplosbaar en
wordt niet in wonderolie aangetroffen.

Alcohol: Bij de mens wordl door opname
van 60 ml 95% alcohol de pijndrempel on-
geveer 35-40% verhoogd, zonder dat an-
dere sensorische percepties worden aange-
tast. Er treedt een gevoel van welbevinden
op met een relatief onverschillige reactie
ten opzichte van pijn.

-ocr page 380-

KLINISCH OVERZICHT

Gedurende de periode 1972-1982 werden
aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren 75 veulens verdacht van
een meconium obstipatie aangeboden. De
meeste van deze veulens werden aange-
boden in de maanden maart t/m juni en ze
waren afkomstig uit het hele land. De veu-
lens werden meestal doorgestuurd door de
prakticus, na het falen van de therapie in de
praktijk.

Het betrof 53 hengstveulens en 22 merrie-
veulens, variërend in leeftijd bij aankomst
aan de kliniek van \'/2-4 dagen. De verdeling
over de in Nederland voorkomende rassen
was normaal.

De partus was in 69 gevallen ä terme. In 1
geval was het veulen 3 weken te vroeg, in
de 5 andere gevallen variërend van 10-30
dagen over tijd. De partus was in 72 ge-
vallen vlot verlopen. De 3 andere gevallen
betroffen een éénzijdige carpaal ligging,
een tweeling en een zware bevalling van een
koudbloedveulen.

In 9 gevallen bleek een andere oorzaak ten
grondslag te liggen aan het klinische beeld:
7 veulens waren algemeen ziek, ten gevolge
waarvan als bijkomend verschijnsel het
meconium niet afkwam; 2 veulens bleken
een atresia coli te hebben.
In 61 gevallen werd een therapie ingesteld,
waarna in 58 gevallen het meconium af-
kwam. De periode tot het afkomen van het
meconium wisselde sterk en was afhanke-
lijk van de reeds in de praktijk ingestelde
therapie. Zij varieerde van 1-96 uur (ge-
middeld 19 uur). Indien alleen aan de kli-
niek een therapie werd gegeven, was de
gemiddelde duur 24 uur (10-48). Slechts in
3 gevallen werd een operatie uitgevoerd. In
twee gevallen was de operatie geïndiceerd
wegens ernstige anuszwelling na clysma\'s
in de praktijk. In I geval werd het veulen te
zwak.

Bij 33% van de aangeboden veulens waren
complicaties aanwezig of deden zij zich tij-
dens de behandeling voor. De complicaties
waren als volgt verdeeld (bij een aantal
veulens trad meer dan I complicatie op):

— polyartritis/polyserositis/meningitis

neonatal maladjustment syndrom 7 x

— hernia umbilicalis 4 x

— preputiaal oedeem 4 x

rectumperforatie
blaasruptuur
ernstige anuszwelling
hernia inguinalis
atresia coli
caecumruptuur
ribfracuur

Vijftien veulens overleden, de doodsoor-
zaken waren als volgt verdeeld:

polyartritis/polyserositis/meningitis/

neonatal maladjustment syndrom

rectumperforatie

atresia coli

caecumruptuur

inoperabcle hernia umbilicalis

DISCUSSIE

Van de 75 veulens, die verdacht van een
meconium obstipatie aan de kliniek wer-
den aangeboden, bleek in 7 gevallen het
algemeen ziek zijn van het veulen ten
grondslag te liggen aan de afwijking. Al
deze veulens overleden ten gevolge van een
te kort aan opgenomen biest, als gevolg
waarvan complicaties optraden (polyartri-
tis, polyserositis, meningitis). Bij 2 veulens
bleek een anatomische afwijking, atresia
coli, ten grondslag te liggen aan het klini-
sche beeld. In de overige 66 gevallen bleek
inderdaad een ineconium obstipatie aan-
wezig.

Het klinische beeld kwam bij deze veulens
overeen met de literatuurgegevens. In te-
genstelling tot die gegevens, bleek het bloed-
beeld in 61 gevallen afwijkend te zijn. De
afwijkingen varieerden van zeer licht tot
sterk. Het meest frequent werden aange-
troffen een bloedindikking, een degeneraticve
linksverschuiving en een verhoogd ureum-
gehalte. Mogelijk kan dit verschil in bevin-
dingen worden verklaard door de leeftijd,
waarop het veulen werd aangeboden aan
de kliniek en daarmee samenhangend de
duur van de klachten (15 dieren waren bij
aankomst aan de kliniek ouder dan 2
dagen).

Het scala aan complicaties, dat zich voor-
deed bij de aan de kliniek aangeboden veu-
lens, was groter dan in de literatuur ver-
meld. Door onvoldoende biestopname
kwam polyartritis, polyserositis en menin-

3 X

2 X

2x

2 X

2 X
2x
1
X

7 X
3 X
2x
2
X

I X

-ocr page 381-

gitis voor. Deze veulens waren echter al-
gemeen ziek, waardoor als bijkomende
klacht het meconium niet afkwam. Ten ge-
volge van het persen op het meconium
werd niet alleen tweemaal een blaasrup-
tuur gezien, doch traden tevens herniae op.
Opgemerkt dient echter te worden dat bij
deze veulens de breukpoorten erfelijk al
vergroot moeten zijn geweest.
Bij 4 veulens ontwikkelde zich ten gevolge
van het veelvuldig persen preputiaaloe-
deem. Dit verdween echter weer spontaan
na het opheffen van de meconium obstipa-
tie.

Bij twee veulens was de overvulling van het
maagdarmkanaal door opgenomen biest,
melk en gas dusdanig, dat een caecumrup-
tuur optrad. Beide dieren werden met een
ten gevolge hiervan ontstane algemene pe-
ritonitis op de kliniek aangevoerd.

CONCLUSIE

De resultaten van de behandeling met
wonderolie en alcohol waren zeer bevre-
digend en deze therapie is zeer gemakkelijk
in de praktijk toepasbaar. Gegevens over
de resultaten van de behandeling volgens
de Engelse methode zijn niet beschikbaar,
maar gezien het feit, dat zij melding maken
van zeer weinig sterfgevallen, moeten ook
deze bevredigend zijn. Grote voorzichtig-
heid dient hierbij echter te worden be-
tracht in verband met het gevaar van perfo-
raties.

Het percentage complicaties en sterfgeval-
len lag bij de aan de kliniek aangeboden
veulens hoog. Dil moet echter worden ge-
weten aan het feit, dat de kliniek die ge-
vallen krijgt doorverwezen, waar in de
praktijk de therapie heeft gefaald of waar-
bij complicaties waren opgetreden.
In de praktijk zullen deze getallen dus veel
gunstiger liggen.

LITERATUUR

1. Dictaat InwendigeZiektenderGrotcHuisdieren,
deel I, pp. 142-3.

2. Dictaat Veulenziekten, pp. 16-17.

3. Jeffcott, Perinatal studies in equidae with special
reference to passive transfer of immunity, pH D
1971, London.

4. The Pharmacological basis of Therapeutics, edi-
ted by Goodman, L. S. and Gilman, A.; 4th ed.,
MacMilland Company, London, pp. 137, 1021.

5. The practice of equine stud medicine, edited by
Rossdale, P. D., Ricketts, S. W.; Bailliére Tindall,
London, pp. 177, 202-3, 227, 250-1, 256 en 266.

6. Veterinary Medicine, edited by Blood, D. C.
Henderson, .1. A., and Radostits, O. M.; 5th ed.
Bailliere Tindall, London, pp. 149, 550.

7. Veterinary Pharmacology and Therapeutics, edi
ted by Meyer-Jones, L., Booth, N., and McDo
nald, L.
E.; 4th ed., Iowa State University Press
pp. 724, 727, 728.

8. Wikler, A., Goodell, H., and Wolff, H. G.: Stu
dies on pain, the effectsof analgetics on sensations
other than pain.
J. Pharmac. exp. Ther. 1945; 83
294-9.

Dr. Paul Janssen: een dubbel
eredoctoraat

Recentelijk werd aan dr. Paul Janssen, research-
directeur van Janssen Pharmaceutica N.V. te
Beerse, het ere doctoraat verleend van de Hon-
gaarse universiteit van Szeged (15 februari j.l.)
en aan de Rijksuniversiteit le Gent (1 maart j.l.)
In Hongarije werd dr. Paul Janssen voor de
honoris causa-iiiel voor gedragen door profes-
sor dr. G. Petri, rector van de faculteit genees-
kunde.

Na de universiteit van Boedapest is deze van
Szeged het belangrijkste academisch centrum
van Hongarije. Jaarlijks worden er zowat 1.200
artsen opgeleid en 120 professoren zijn aan de
universiteit verbonden.

Aan de Rijksuniversiteit te Gent zal dr. Paul
Janssen aan de Faculteit van de Diergenees-
kunde de titel verleend krijgen.
In de voorbije dertig jaar schreef dr. Paul Jans-
sen zo\'n 350 wetenschappelijke publicaties, was
hij bij een veelvoud hiervan co-auteur en gaf hij
zowat 250 wetenschappelijke voordrachten. In
diezelfde tijd werd hij houder van meer dan 100
patenten als \'uitvinder\' van verschillende ge-
neesmiddelen.

Dr. Paul Janssen werd reeds eerder met drie
eredoctoraten onderscheiden namelijk aan de
Goethe universiteit te Frankfurt (1978), de
Zweedse universiteit le Lund (1981) en aan de
universiteit te Leuven (1982).

(Persbericht)

-ocr page 382-

Hond

Chronische kreupelheden bij de hond

Campbell, J. en Stead, C.: Chronic lameness in
dogs.
In Practice 1983; 5; 124-33.
In deze aflevering is een onderwerp ter hand
genomen, dat vooreen praktikus een handzaam
lijstje kan betekenen bij het (her)kennen van
chronische kreupelheden bij de hond.
Kreupelheden kunnen optreden tengevolge van
vele factoren, maar er zijn specifieke afwij-
kingen, die bij bepaalde rassen, groottes en leef-
tijden vaker voorkomen. Het is goed deze te
kennen en vervolgens bij onderzoek van een
patiënt deze op het aanwezig zijn van die afwij-
kingen te controleren.

In dit artikel zijn kreupelheden als gevolg van
trauma of van neurogene oorsprong buiten be-
schouwing gelaten. We zien achtereenvolgens
vier tabellen betreffende de oorzaken van het
ontstaan van chronische kreupelheden:

— aandoeningen bij jonge honden van (zeer)
kleine rassen;

— aandoeningen bij jonge honden van middel-
grote rassen;

— aandoeningen bij jonge honden van (zeer)
grote rassen;

— aandoeningen bij volwassen honden.
Naast deze tabellen worden in de tekst in het
kort onderwerpen behandeld als aangeboren
(sub)luxaties. (=) Calvé Legg Perthe\'s, heup-
dysplasie, osteochondrosis, losse proc. anco-
neus, aandoeningen van het epifysairgebied en
dystrofie, geïllustreerd met afbeeldingen van
Rö-opnames.

Het hoofdstukje osteochondrosis krijgt hierbij
nog de meeste aandacht; er wordt o.a. op gewe-
zen dat ook in andere gewrichten dan de
schouder een dergelijk beeld kan optreden (el-
leboog, knie, hak).

J. Th. Goverts.

Teengezwellen bij de hond

Frese, K., Frank, H. en Eskens, U.: Plattenepi-
thelkarzinome der Zehen beim Hund.
Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift
1983; 90: 359-63.

In de periode 1968-1982 werden aan het Veteri-
nair Pathologisch Instituut van de Justus-Lie-
big Universiteit te Glessen 209 geamputeerde
tenen histopathologisch onderzocht. In 75%
der gevallen (128) betrof het tumoren, 25% di-
verse ontstekingsprocessen; in 80% der tumor-
gevallen ging het om hel plaveiselcelcarcinoom,
terwijl onder de tumor-restgroep het maliigne
melanoom (11%) het meest voorkwam. In de-
zelfde periode werd 213x een cutaan plaveisel-
celcarcinoom gediagnosticeerd. Het teenplavei-
selcelcarcinoom (66,3% van de huidplaveisel-
celcarcinomen) is een, in tegenstelling tot het-
geen in de Angelsaksische literatuur wordt
vermeld, in Duitsland (en ook in Nederland;
Ref.) veel voorkomende maligne tumor.
De gemiddelde leeftijd van honden met deze
tumor was ± 9 jaar, er was geen geslachtsvoor-
keur en als voorkeursras gold de Schnauzer
(48%) en in mindere mate de poedel (27%), bij
welk ras ook elders in de huid vaak plaveiselcel-
carcinomen voorkomen. Het teenplaveiselcel-
carcinoom komt in twee van de drie gevallen
voor aan de voorpoten; 7x werd het gezien aan
twee of meer tenen tegelijk. Histologisch gaat
het zonder uitzondering om goed gedifferen-
tieerde verhoornende plaveiselcelcarcinomen.
In het ingezonden materiaal ontbrak de klauw
meestal, terwijl hel klauwbeen veelal ge-
destrueerd was en soms ook min of meer ern-
stige aantasting plaats had gevonden van Ph II.
37 van deze tumoren zijn postoperatief gevolgd;
1/3 van deze \'follow ups\' gaf binnen een jaar
recidief en/of metastasering, hetgeen leidde tot
euthanasie.

M. Dethlemen.

Kat

Aspermiogenese bij een driekleurige kater
met karyotype 39/xxy

König, H., Schrarer, V., Küpfer, LJ. enTschudi,
P.: Hodenhypoplasie (Fehlen von Spermiogo-
nien) und linksseitige Nebenhodenaplasie bei
einem dreifarbigen Kater vom 39/xxy Karyo-
typ.
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 1983;
1983:341-4.

Driekleurige (zwart, wit, oranje) en schildpad-
katten (geel/zwart) zijn vrijwel altijd van het
vrouwelijke geslacht, omdat voor deze kleur-
schakering twee x-chromosomen nodig zijn.
Een enkele keer ziet men echter steriele katers
met dit kleurtype. Het gaat dan om dieren met
een extra geslachtschromosoom (39/xxy). In dit
artikel wordt een driekleurige korthaar kater
beschreven, die voor castratie op ± 18 maanden
een vrijwel normaal sexueel katergedrag ver-
toonde.

Onderzoek van de geslachtsorganen leverde de
volgende gegevens op; beiderzijdse testikelhy-
poplasie, aspermiogenese. In de tubuli semi-
niferi alleen Sertolicellen, die nucleair sexchro-
matine bevatten. Hypoplastische linker bijbal

-ocr page 383-

cn linker zaadleidcr. Chromosomenanalyse van
een lymfocytencultuur gaf het verwachte 39/-
xxy-karyotypc als resultaat.
De in deze vorm volgens auteurs voor het eerst
beschreven aandoening komt min of meer over-
een met het Klinefeltersyndroom bij de mens.
(In dit syndroom passen tevens skelet-afwij-
kingen en gebreken van het zenuwstelsel, het-
geen bij de beschreven kater niet wordt vermeld;
Ref.). M. Bethlehem.

Rund

Orale en intraruminale toediening van ox-
fendazole tegen
Ostertagia ostertagi en
Cooperia oncophora

Bairden, K., Armou, J., Reid, J. F. S.: Compa-
rison of oral and intraruminal administration of
oxfendazole against
Ostertagia ostertagi and
Cooperia oncophora. The Veterinary Record
1983;113:448-9.

Voor dit onderzoek werden 15 kalveren ge-
bruikt die drie weken op weiland graasden met
een bekende besmetting van
Ostertagia oster-
tagi
en Cooperia oncophora. De dieren werden
daarna opgestald en in 3 groepen verdeeld en 7
dagen later als volgt behandeld.
Groep 1 oraal met oxfendazole in een dosering
van 4,5 mg/kg, groep 2 intraruminaal met de-
zelfde dosering, groep 3 bleef onbehandeld.
Tien dagen later werden alle kalveren geslacht.
De aantallen Ostertagia\'s varieerden in groep 3
van 53.200 tot 513.000 (gem. 161.940) en in
groep I en 2 resp. 400 tot 15.000 (gem. 4280) en
800 tot 9800 (gem. 4740). i:)e reductie in worm-
aantallen bedroeg derhalve 97 procent.
De aantallen Coopcria\'s varieerden van 600-
38.400 (gem. 15.500) in groep 3, in groep I van O
tot 200 (gem. 40) terwijl in groep 2 deze worm-
soort niet werd gevonden. De reductie bedroeg
hier meer dan 99 procent,
ffet onderzoek toont aan dat het anthelmintisch
effect van oxfendazol zowel bij orale als bij
mtraruminale toediening zeer goed was tegen
alle stadia van
O. ostertagi en C. oncophora.

H. Heinrich.

Aanhoudende anthelmintische werking van
Ivermectine® bij rundvee

Barth, D.: Persistent anthelmintic effect of iver-
mectin in cattle.
The Veterinary Record 1983;
113: 300.

Het is al eerder vastgesteld dat ivermectine een
aanhoudende anthelmintische werking heeft na
de toediening (Bremmer en Berrie). In het on-
derhavige onderzoek werd dit verder getest,
waarbij dertig parasietenvrij opgefokte vaarzen
werden gebruikt.

Er werden 3 groepen gevormd, elk bestaande uit
5 onbehandelde controle dieren en 5 dieren die
met ivermectine werden ingespoten in een dose-
ring van 200 mcg/kg. In de groepen werden alle
dieren oraal geïnfecteerd met infectieuze larven
van Ostertagia, Cooperia, Trichostrongylus en
Oesophagostomum resp. op 7, 14 of 21 dagen
na de ivermectine-behandeling. Alle dieren wer-
den 31 dagen na de infectie geslacht en de aan-
wezige wormen werden geteld.
De aantallen Cooperia en Ostertagia waren in
de behandelde dieren significant lager (P <
0.01) dan in de controledieren in de groepen die
7 of 14 dagen na de behandeling geïnfecteerd
waren. Er was geen significant verschil in de
groep die 21 dagen na de behandeling geïnfec-
teerd was. Bij de dieren die 7 of 14 dagen na de
behandeling werden geïnfecteerd waren de ei-
tellingen tot 31 dagen na de infectie significant
lager (P < 0,05) dan bij de controle dieren.
Dit onderzoek toont overduidelijk aan dat het
anthelmintisch effect van ivermectine tot ten-
minste 14 dagen na de toediening aanhoudt.

H. Heinrich.

Aanhoudende anthelmintische werking van
Ivermectine® bij kalveren

Bremer, K. C., Berrie, D. A.: Persistence of the
anthelmintic activity of Ivermectin in calves.
The Veterinary Record 1983; 113: 569.

De beschreven proeven werden opgezet om de
lengte van de periode te meten waarin ivermec-
tine kalveren tegen herinfectie met nematoden
kan beschermen.

Hiervoor werden drie groepen parasietenvrij
opgefokte kalveren gebruikt. Een deel kreeg de
normale dosering van 200 mcg/kg ivermectine
subcutaan toegediend, de rest bleef onbehan-
deld.

Daarna werden de dieren geïnfecteerd met een
standaard hoeveelheid infectieuze larven nl. 500
Haemonchus placet, 20.000 Cooperia pectinata
en 3000 Oesophagostomum radiatum. In een eer-
ste experiment werd de infectie toegediend aan
drie kalveren zeven dagen na de ivermectine
injectie. Deze dieren werden vergeleken met de
controle dieren die resp. op dag 4, 8 en 12
werden geïnfecteerd.

In een tweede experiment werden dieren geïn-
fecteerd op 5, 7 of 9 dagen na de behandeling.
Alle kalveren uit beide experimenten werden
geseceerd 20 dagen na de infectie waarbij de

-ocr page 384-

wormlast werd vastgesteld. Uit het onderzoek
blijkt allereerst dat de infectie goed aansloeg in
de controle dieren. In beide experimenten bleek
dat de aanhoudende werking van ivermectine
de kalveren tegen de toegediende infectie be-
schermde gedurende tenminste zeven dagen. In
het tweede experiment loopt de beschermende
werking tegen de negende dag achteruit. Hierbij
moet worden opgemerkt dat een matig effect
tegen de Haemonchus infectie wordt verklaard
doordat in één kalf een groot aantal wormen
(1236 stuks) werd aangetroffen vijf dagen na de
behandeling. Er werd geen verklaring gevonden
voor deze waarneming.

H. Heinrich.

Schaap

Uitbraak van meningo-encephalitis bij jonge
lammeren ten gevolge van Listeria

Wardrope, D. D., en Macleod, N. S. M.,: Out-
break of listeria meningoencephalitis in young
lambs.
The Veterinary Record 1983; 113: 213-4.

De auteurs beschrijven een geval van listeriosis
bij 5 weken oude lammeren in een kudde van
200 ooien en 240 lammeren. Opvallend was dat
alleen de lammeren werden aangetast en er zich
bij de oudere dieren geen gevallen van abortus,
dode lammeren bij geboorte of hersenverschijn-
selen hadden voorgedaan.
In een periode van 10 dagen gingen 9 lammeren
binnen 4 dagen dood. Zij werden sloom, luste-
loos en toonden verlamming van de achter-
hand; 12 uur later duidelijk hersenverschijn-
selen en op het laatst speekselen, (Geen tempc-
ratuurverhoging,< 38,5°). Slechts één lam over-
leefde het, na 14 dagen. (Behandeling wordt niet
vermeld;
Ref.).

Bij 3 lammeren werd uit de hersenen l.isteria
monocytogenes
type 1/2 gekweekt, bij dc andere
dieren was cr histologisch duidelijk ecn beeld
van meningo-encephalitis.
Het verband tussen het voorkomen van liste-
riosis en het voeren van kuilvocr is bekend.
In dit geval worden als mogelijke oorzaken
vermeld (a)de zeer strenge winter, waardoor de
ooien slechts lx daags water werd aangeboden
waardoor ze een daling van de melkgift ver-
toonden en (b) ten gevolge daarvan de lamme-
ren meer kuilvoer op gingen nemen dat door het
veel heen en weer lopen bovendien ernstig ver-
vuild was. Bij lammeren die alleen melk dron-
ken werd geen listeriosis geconstateerd.

J. Hagendijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Behandeling van karkassen met zuur

Osthold, W., Shin, H.-K., Dresel, .1. und Leist-
ner L.: Verbesserung der Haltbarkeit von
Schlachttierkorpern, herbeigeführt Oberlläch-
enbehandlung mit einem Säurespray.
Fleisch-
wirtschaft
1983; 63: 603-5.
Om de houdbaarheid van karkassen van runde-
ren en Schapen te verbeteren werden karkassen
bespoten met ecn zuurmengsel van 2,0% azijn-
zuur, 1,0% melkzuur, 0,25% citroenzuur en
0,1% ascorbinezuur. Rundervoorvoeten resp.
schapenkarkassen werden slachtwarm bespo-
ten.

Het effect van de behandeling werd bepaald
door naast de bespoten vleesdelen controles te
bemonsteren. Van de monsters werd bepaald
het aantal enterobacteriaceae, het aantal co-
liforme bacteriën en het totaal aantal aerobe
kiemen. Op de behandelde vleesdelen werden
duidelijk lagere aantallen bacteriën gevonden.
(Het onderzoek is helaas met erg kleine aan-
tallen vleesdelen uitgevoerd, waardoor de waar-
de van het onderzoek gering is. Overigens moet
het gebruik van \'desinfectantia\' op vlees niet
worden toegestaan omdat het een goede GMP
kan verhinderen;
Ref.)

J. M. de Kruijf

Electrische bedwelming van schapen

Lambooy, E.: Electrical stunning of Shcep.
Meat Sci. 1982; 6: 123-35.

Bij 60 Texelaars werden elcctroden in de her-
senen geïmplanteerd (in de dura mater). De dag
na de implantatie werden de schapen electrisch
bedwehnd met verschillende bcdwelmingstan-
gcn. Bovendien werden verschillende combina-
ties van stroomsterkteen voltage (300 en 600 V)
gedurende korte of langere tijd (I, 2 en 3 sec.)
uitgeprobeerd. Een stroomstcrkte van 0,33 A
bleek bij 90% van de schapen een effectieve
bedwelming te geven. Onder een effectieve
electrische bedwelming wordt verstaan het op-
treden van een algehele epiieptiforme aanval
onmiddelijk na het plaatsen van de electroden.
Wanneer er met 600 V wordt bedwelmd duurt
de epiieptiforme aanval langer dan met 300 V.
Na het bedwelmen werd er steeds een paroxy-
male tachycardie waargenomen.
Geconcludeerd wordt dat voor een verantwoor-
de bedwelming van schapen 160 V en minimaal
0,5 A nodig is. De bedwelmingstang moet aan
weerszijden tussen oog en oor op de kop ge-
plaatst worden. Ermoet binnen 16seconden na
het bedwelmen gestoken worden.

J. M. de Kruijf

-ocr page 385-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Internationale conferentie over
gedragsregels voor dierproeven

Er zijn organisaties, waarvan men het bestaan
nauwehjks zou vermoeden, en die toch een
nuttige functie hebben. Voor ondergetekende
was dat tot voor kort de CIOMS. Dit acroniem
staat voor Council for International Organi-
sations of Medical Sciences. De CIOMS werd
opgericht door toedoen van de WHO en de
UNESCO. Zoals de naam aangeeft vormt zij
een internationaal trefpunt voor uiteenlopende,
vooral medische en biologische, disciplines.
Ook de World Veterinary Association maakt er
deel van uit.

De belangrijkste activiteit, die de ClOMS naar
buiten ontwikkelt, is de organisatie van ronde-
tafelconferenties. Deze dienen als internatio-
naal forum voor de bespreking van belangrijke
onderwerpen, die de medische wereld bezig
houden. Voorbeelden daarvan uit het verleden
zijn het medisch onderwijs, de economie van de
gezondheidszorg, de bescherming van gevange-
nen tegen mishandeling en het vraagstuk van de
medische experimenten met mensen.
Dit soort onderwerpen wordt tijdens de confe-
renties niet alleen door natuurwetenschappers
belicht. Ook andere aspecten, zoals sociale,
ethische, bestuurlijke, economische en wette-
lijke komen aan de orde. Deze benaderingswijze
is aantrekkelijk, omdat een multidisciplinaire
aanpak het inzicht in bepaalde problemen kan
verdiepen.

Het onderwerp, dat tijdens de 17e ronde-tafel-
conferentie (Geneve, 8 en 9 december 1983)
werd behandeld, luidde: Biomedical Research
involving Animals. Het was geagendeerd vanuit
de overweging dat het gebruik van proefdieren
verplichtingen met zich mee brengt ten aanzien
van de gezondheid en het welzijn van deze
dieren.

Het centrale element van de conferentie vormde
een document, getiteld: Prosposed guiding prin-
ciples for biomedical research involving ani-
mals.

In de meeste landen ter wereld bestaan geen
wettelijke voorschriften of schriftelijk vastge-
legde gedragsregels ter bescherming van labora-
toriumdieren, terwijl daaraan, ook voor inter-
nationale contacten, wel degelijk behoefte be-
staat. De ClOMS/WHO lijkt de aangewezen
instantie om een gezaghebbende code op dit ter-
rein op te stellen.

Ter voorbereiding op de discussies werden
voordrachten gehouden over wetenschappe-
lijke vooruitgang en dierproeven, over het dier-
proevenbeleid in de toekomst en over de be-
scherming van proefdieren.
Het voert te ver in dit korte verslag alle onder-
delen van de ontwerp \'guiding principles\' te
vermelden. Een uitzondering moge worden ge-
maakt voor basis-principle III, omdat in de vele
documenten, die op dit terrein bestaan, een der-
gelijke uitspraak ontbreekt. Zij luidt: \'No expe-
riment on an animal should be performed with-
out due consideration of its relevance for human
or animal health.\' Tijdens de discussie werd er
op aangedrongen, daaraan toe te voegen: \'....or
for the progress of biological science\'. Een
redactiecommissie zal zich, aan de hand van
deze en andere wijzigingsvoorstellen, beraden
over de definitieve tekst.
De conferentie, die werd geleid door dr. J. R.
Held (USA), stond op een goed peil. Ook enkele
Nederlanders, waaronder twee leden van de
Commissie van advies voor de dierproeven, be-
hoorden tot de deelnemers. Het was jammer dat
het Oost-blok, met uitzondering van een Hon-
gaar en een Pool, geheel ontbrak. Dat neemt
niet weg, dat de conferentie en de daaruit even-
tueel voortkomende \'guiding principles\' een be-
langrijke bijdrage kunnen leveren aan het or-
dentelijke denken over dierproeven.

H. Rozemond

l

va4»CO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
On t wikkelingssamen werk ing

Oman

2 veterinairen
Muscat

paardenpraktijk, vleeskeuring
Salalah

paardenpraktijk, rundvee

Voor beide posten geldt dat maximaal 3 jaar praktijk-
ervaring gewenst is.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 386-

CONGRESSEN

15. Jahresversammlung der Schweiz.
Vereinigung für kleintiermedizin und
Regionaltagung \'Sud\' der D VG-fach-
ruppe \'Kleintierkrankheiten\'

Luzern 11. -12. Mai 1984

Thema: Chirurgie des Thorax und Abdomens

Programm
Freitag, II. Mai

09.00 Begrüssing

09.05 Verleihung des SVK-Preises

09.30 Die Entwicklung der Thorax-Chirurgie; J. E.

Gajentaan, (Utrecht)
09.50 Anaesthesie bei Thorax-Chirurgie; R. Skarda,

(Zürich/Columbus, Ohio)
10.40 Pause

11.10 Das stumpfe Brusttrauma; P. F. Suter (Zürich)
12.05 Mittagspause

14.00 Technik der Thorakotomie; G. Reinke, (Zürich/

Columbus, Ohio)
14.50 Pause

15.20 Brustwandverletzungen; R. M. Bright,(Gaines-
ville, Florida)
16.15 Der Chylothorax; L. Lakatos, (Zürich)
16.45 Mitgliederversammlung SVK im Kongressaal

Samstag, 12. Mal

09.00 Das stumpfe Bauchtrauma; J. E. Gajentaan,
(Utrecht)

09.55 Bauchwandverletzungen; R. M. Bright, (Gains-

ville, Florida)
10.35 Pause

11.05 Magen-Chirurgie\'; St. Birchard, (Columbus,

Ohio)
12.05 Mittagspause

14.00 Nephrotomie, Nephrektomie und Prostata-Chi-

rurgie; R. van Oosterom, (Utrecht)
14.55 Pause

15.25 Leberchirurgie; P. Barbier, (Bern)

16.20Zwerchfellhernien\'; St. Birchard, (Columbus,

Ohio)
17.00 Schlusswort

De Nederlandse Vereniging voor Mi-
crobiologie - sectie levensmiddelen:
Symposium Handhygiëne

Ede, 24 mei 1984

Programma

09.30 Ontvangst en koffie.

10.00 drs. M. Michels (voorzitter Sectiebestuur) Ope-
ning drs. F. van der Rijt (Vakgroep Klinische
Psychologie, Universiteit van Nijmegen) \'Hy-
giëne als cultuurverschijnsel - over de eige-
naardige kombinatie van aantrekking en afsto-
ting\'.

Ir. J. C. de wit (Vakgroep Levensmiddelen-
technologie, Landbouw Hogeschool, Wage-
ningen): \'Handen - een bron van besmetting
voor Levensmiddelen?\'
J. J. Servaes, bedrijfsarts (Vereniging voor Be-
drijfsgezondheidszorg, Oss). \'Handenarbeid;
besmet werk?\'

Vertoning van een dia-instructieserie over hy-
giëne voor restaurantpersoneel.
12.30 Lunch.

Dr. A. .lans, arts-microbioloog (St. Elisabeth
Ziekenhuis, Tilburg):\'Handhygiëne in zieken-
huizen\'.

.1. P. Arens, arts (Academisch Medisch Cen-
trum, Gemeente Universiteit Amsterdam):
\'Meningitis door contact met varkensvlees\'.
Dr. D. Groenewegen (Development and Ap-
plication Centre, Lever Industrial, Maarssen):
\'Reiniging en desininfectie van handen\'.
Drs. G. E. Geräts (Vakgroep Voedingsmid-
delen van Dierlijke Oorsprong, Rijksuniversi-
teit Utrecht): \'Handhygiëne - een kwestie van
motivatie?\'.
16.30 Sluiting.

Bijdrage in de kosten: leden NVM: zonder lunch
ƒ5,00, met lunch ƒ22,50. Niet leden: zonder lunch
/■ 15.00, met lunch ƒ 32,50.
Plaats: Reehorst, Bennekomseweg 24, Ede.
Inlichtingen; Drs. G. E. Geräts, Rijksuniversiteit Ut-
recht, Postbus 80175, 3.508 TD Utrecht, tel. 030 -
733814.

Anmeldung: Formular auf der letzten Seite.

Anmeldung bis 31.3.1984 an Herrn
Dr. Jean Paul Zendali, Route de Beau-
mont 7. 1700 Fribour.
Anmelding nur gültig bei gleichzei-
tiger Einzahlung.

Ort; Kunst- und Kongresshaus, B. Bahn-

hof, Luzern. Tel. 041/23 38 80 (Ver-
waltung).

Diese Vorträge werden in Englischer Sprache gehalten. In der Referatensammlung sind sie auf Deutsch über-
setzt.

-ocr page 387-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

Nieuwe varkenspestmaatregelen in
Gelderland en Overijssel

In februari hebben zich inde provincies Gelder-
land en Overijssel een aantal uitbraken van var-
kenspest voorgedaan. Om verdere verspreiding
van de ziekte tegen te gaan, heeft het Ministerie
van Landbouw en Visserij in de eerste helft van
maart maatregelen getroffen.

Gelderland

Zo werd op 1 maart de \'Beschikking varkens-
pestmaatregelen Apeldoorn 1984\' van kracht.
Deze houdt een verplichte vaccinatie in van alle
varkens die zich binnen de grenzen bevinden
van de driehoek Apeldoorn, Deventer, Arn-
hem. In de praktijk betekende dit dat tussen 3 en
17 maart ± 70.000 varkens geënt moesten
worden met het daarvoor toegelaten vaccin.
Van de verplichting uitgezonderd zijn varkens
jonger dan twee weken, varkens die reeds geënt
zijn tegen varkenspest, slachtvarkens met een
levend gewicht van minimaal 85 kg van buiten
het gebied cn bestemd voor een slachterij daar-
binnen alsmede varkens van buiten het gebied
en met een bestemming daarbuiten. Voor alle
varkens jonger dan twee weken is in de na-en-
tingsperiode een verplichting van kracht tot
vaccinatie op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken.
Tevens moeten alle nieuw-aangekochte on-
geënte dieren binnen 4 weken na toevoegingaan
het bedrijf worden gevaccineerd. Terstond na
de enting dienen de varkens te worden voorzien
van een door de Veterinaire Dienst aangewezen
oormerk.

Gedurende eerdergenoemde periode geldt in
het entgebied bovendien een vervoerverbod
voor alle varkens. Wel toegestaan was de aan-
voer van slachtvarkens met een minimaal ge-
wicht van 85 kg van buiten het gebied en be-
stemd voor een slachterij daarbinnen en vanaf 18
maart al het vervoer van al zulke slachtvarkens.
Uiteraard moet het transport naar de slachterij
rechtstreeks en langs de kortste weg plaats-
vinden. Eveneens rechtstreeks en zonder op-
onthoud moet het vervoer over de twee aange-
wezen \'corridors\' plaatsvinden. Het betreft hier
de autoweg A1 en de autoweg A50 overgaand in
de N50 in beide richtingen.

Overijssel

Met ingang van 2 maart trad een verbod in
werking op het vervoer van varkens binnen de
lijn Eibergen, Haaksbergen, A35, Almelo,Tub-
bergen, Mander, Duitse grens. Eibergen. Dit ge-
beurde bij de \'Beschikking vervoersverbod var-
kens Overijssel 1984\'. Een week nadien werd
echter de \'Beschikking varkenspestmaatregelen
Twente 1984\' van kracht.
Hiermee werd enerzijds het gebied waarbinnen
het vervoerverbod gold nader gepreciseerd, an-
derzijds binnen de grenzen daarvan enting van
alle varkens verplicht gesteld, en wel in de pe-
riode van 9 tot en met 23 maart. De nieuwe
afbakening van het gebied kan ruwweg worden
omschreven als Eibergen, Haaksbergen, En-
schede, Hengelo, Almelo, Tubbergen, Mander,
Duitse grens, Eibergen. Er bevinden zich onge-
veer 300.000 varkens. Uitgezonderd van de ver-
plichting zijn dezelfde categorieën varkens als in
Gelderland, terwijl ook ten aanzien van de na-
enting en de merking dezelfde regels gelden als
in die provincie.

Binnen het nader gepreciseerde gebied werd
voor de duur van eerdergenoemde periode eve-
neens een totaal vervoerverbod van kracht. Ook
hier was de aanvoer van slachtvarkens met een
minimaal gewicht van 85 kg van buiten het ge-
bied en bestemd voor een slachterij daarbinnen
wel toegestaan en vanaf 24 maart al het vervoer
van al zulke slachtvarkens, terwijl transport
rechtstreeks en langs de kortste route moest
plaatsvinden.

In bijzondere gevallen kunnen de Inspecteurs-
Districtshoofden van de Veterinaire Dienst in
de provincies Gelderland en Overijssel onthef-
fingen verlenen van de entplicht en het vervoer-
verbod en daar tevens voorschriften en beper-
kingen aan verbinden.

Eenzijdige Italiaanse maatregelen

Naar aanleiding van de reeks nieuwe varkens-
pest-gevallen in februari nam Italië eenzijdige
importbeperkende maatregelen ten aanzien van
levende varkens uit Gelderland en Noord-Bra-
bant en ten aanzien van vlees afkomstig van
varkens uit diezelfde provincies.

-ocr page 388-

In de PVC-vergadering van 12 maart, stelde de
Commissie vast dat verdere maatregelen tegen
Nederland niet nodig waren. Behalve Italië
stemde iedereen hiermee in. Dientengevolge
zullen de Italiaanse maatregelen worden inge-
trokken. Aangezien er echter nog steeds géén
officiële termijn bestaat waarbinnen een lidstaat
na een au contraire-Commissiebeschikking een-
zijdig getroffen maatregelen moet intrekken, is
dit thans (13 maart) nog niet gebeurd.
Nederland heeft in genoemde PVC-vergadering
aangekaart, dat een dergelijke termijn er moet
komen teneinde onnodig gebleken exportbe-
lemmeringen in de toekomst zo snel mogelijk
uit de weg te kunnen ruimen.
Naast de reeds bestaande zogenaamde \'risico-
gebieden\' heeft de Commissie nu ook de meest
recente Nederlandse entgebieden, die rond Apel-
doorn en in Twente, als zodanig aangewezen. In
de praktijk betekent dit weer dat export van
levende slachtdieren daarvandaan pas weer
mag plaatsvinden 30 dagen na het laatst gecon-
stateerde geval van varkenspest.

MKZ-maatregelen in Noord-Holland
ingetrolilien

Met ingang van 9 maart zijn de in Noord-Hol-
land eerder tegen mond- en klauwzeer getroffen
maatregelen ingetrokken. De gunstige situatie
rond de ziekte maakte dit mogelijk.
In de praktijk betekend dit, dat transport van
runderen, varkens, schapen en geiten vanuit en
naar dit gebied weer is toegestaan.
De export van die categoriën dieren, alsmede
van vers vlees en niet volledig behandelde vlees-
produkten daarvandaan is sedert die datum
eveneens weer mogelijk.

Polycliloorbifenylen (PCB\'s)

Polychloorbifenylen vormen een groep giftige
(vloei)stoffen die biologisch uiterst moeilijk af-
breekbaar zijn. De fysische en chemische eigen-
schappen van deze stoffen worden in hoge mate
bepaald door het chloorgchalte.
PCB\'s zijn een groep van gechloreerde koolwa-
terstoffen, die op grote schaal in de industrie is
toegepast en sinds deze toepassing op. vele
plaatsen in het milieu wordt aangetroffen.
PCB\'s werden voorheen veelvuldig toegepast in
verf, lijm, smeerolie, kopieerpapier, kunststof,
kleine condensatoren, transformatoren, etc.
Tegenwoordig worden PCB\'s bijna uitsluitend
toegepast in hoogspanningstransformatoren en
kleine condensatoren, omdat men pas om-
streeks 1970 tot het inzicht is gekomen dat
PCB\'s wegens hun persistentie en giftigheid een
bedreiging vormen voor vele levende organi-

Vooral kan het waterig milieu in Nederland
plaatselijk vrij sterk zijn verontreinigd met
PCB\'s. Deze besmetting is voornamelijk be-
perkt tot de Rijn en de daarmee in verbinding
staande wateren. Voor dc visserij in Nederland
vormen de PCB\'s het belangrijkste contamina-
tie-probleem. Mogelijk kunnen als gevolg van
hoge PCB-gehalten ook problemen ontstaan bij
verwerking van baggerspecie en zuiveringsslib.
Naar eventueel schadelijke effecten voor mens
en dier is zeer veel onderzoek (toxicologisch)
verricht en een van de meest op de voorgrond
tredende verschijnselen is de vermindering van
de vruchtbaarheid. Dit wordt bij bijna alle dier-
soorten waargenomen.

fJet evalueren van de giftigheid van PCB\'s is
zeer gecompliceerd. Er zijn namelijk zeer veel
soorten chloorbifenylen. Theoretisch zijn er 209
verschillende chloorbifenylen mogelijk, hoewel
slechts enkele tientallen van belang zijn. Tech-
nische mengsels van PCB\'s (af fabriek) bevatten
ook uiteenlopende hoeveelheden verontreini-
gingen. Sommige van deze verontreinigingen
zijn veel giftiger dan de PCB\'s zelf.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne heeft onlangs een rapport uitge-
bracht, waaruit blijkt dat het op basis van de be-
schikbare gegevens niet mogelijk is de gezond-
heidsrisico\'s voor de mens van PCB\'s via men-
selijke voeding afdoende te kunnen bepalen,
omdat o.a.:

— er onvoldoende gegevens zijn over lange
termijn studies van technische mengsels bij
proefdieren;

— de studies met individuele PCB\'s niet hier-
voor geschikt zijn;

— de meeste experimenten zijn uitgevoerd met
technische mengsels terwijl de mens via de
voeding wordt blootgesteld aan \'biologisch
gefilterde\' mengsels;

— het vaststellen van een dosering (aan proef-
dieren) zonder effect nog niet mogelijk is.

De zorg van de VHl op dit gebied is ervoor te
waken dat geen schadelijke hoeveelheden
PCB\'s aanwezig zijn in voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong. In het kader van het Bewa-
kingsprogramma Mens en Voeding is onder-
zoek gedaan naar de aanwezigheid van PCB\'s in
landbouwhuisdieren.

Voorts zijn veevoedergrondstoffen onderzocht
op de aanwezigheid van PCB\'s.
Vanaf 1976 werden PCB\'s onderzocht in rund-
en varkensvet en in diverse geïmporteerde vlees-
waren. In alle onderzochte materialen zijn
slechts geringe concentraties PCB\'s gevonden,
hetgeen heeft geresulteerd in beëindiging van
het onderzoek in de eerste helft van 1981. Wel
zullen regelmatig steekproeven worden geno-
men om een vinger aan de pols te houden. Het-

-ocr page 389-

zelfde geldt voor het onderzoek in veevoeder-
grondstoffen.

Vooralsnog lijkt het erop, ondanks het feit dat
het voorlopig niet mogelijk is het gezondheids-
risico voor de mens afdoende te bepalen, dat
geen specifieke maatregelen nodig zijn van de
kant van de VHI (bijvoorbeeld het weren van
bepaalde veevoedergrondstoffen) gezien de lage
waarden in vetten van dieren en in veevoeder-
grondstoffen.

Teneinde het risico toch zo laag mogelijk te
houden, dus de consument te beschermen tegen
niet bedoelde overmatige PCB-belasting via le-
vensmiddelen, zijn inmiddels voorbereidingen
getroffen om te komen tot grenswaarden voor
PCB\'s. Deze waarden zullen dan in de Waren-
wet worden opgenomen.

Inspectiereis naar slachthuizen en
vleeswarenbedrijven in Argentinië en
Uruguay

Invoer van vers vlees in de Lidstaten van de
EEG uit andere landen (\'Derde Landen\') dan
deze lidstaten is reeds enkele jaren geharmoni-
seerd in de Richtlijn van de Raad van de Euro-
pese Gemeenschappen, de zogenaamde \'Derde
Landen Richtlijn\'. Ingevolge deze richtlijn vin-
den bedrijfsinspecties plaats in opdracht van de
EEG-Commissie. Mede hierdoor is sinds 1982
niet meer een Nederlandse landbouwattaché
voor veterinaire aangelegenheden gestationeerd
in Buenos Aires, Argentinië. Deze attaché had
als voornaamste taak de inspectie van alle door
Nederland erkende of eventuele te erkennen
slachthuizen en vleeswarenbedrijven.
.Sinds het vertrek van deze functionaris werden
de door Nederland erkende vleeswarenbedrij-
ven in Zuid-Amerika niet meer geïnspecteerd
door of namens de Nederlandse Overheid, on-
danks het feit dat inspectie van deze bedrijven is
voorbehouden aan de nationale overheden van
de Lidstaten. Immers bovengenoemde richtlijn
omvat slechts regelingen met betrekking tot de
invoer van vers vlees, alsmede de invoer van
levende dieren en is niet van toepassing op in-
voer van vleeswaren.

Van 22 oktober tot 17 november 1983 voerde
een EEG-missie, bestaande uit drie veterinaire
EEG-inspecteurs uit Brussel en één \'nationale
expert\' een inspectiereis uit in Argentinië en
Uruguay. In de laatst genoemde hoedanigheid
maakte de Nederlandse Veterinaire Inspecteur
van de Volksgezondheid, drs. H. Th. Nieuwen-
huijsen, op verzoek van de EEG-Commissie
deel uit van deze EEG-missie.
Zowel in Argentinië als in Uruguay is een expor-
terend vleeswarenbedrijf altijd een onderdeel
van een slachthuis. Daarom werden, in overleg
met de EEG-Commissie, tijdens de slachthuis-
bezoeken door de heer Nieuwenhuijsen tevens
voor Nederland de daarvoor in aanmerking
komende vleeswarcnafdelingen geïspecteerd.

In Argentinië werden in totaal 21 bedrijven be-
zocht, te weten, 17 slachterijen met uitsnijde-
rijen, waarvan 9 met een vleeswarenafdeling, 3
uitsnijderijen en I vrieshuis. Uit de inspectie
bleek dat van twee van de erkende bedrijven de
intrekking van de erkenning met onmiddellijke
ingang moest worden geadviseerd en dat zes
bedrijven voor een erkenning konden worden
voorgedragen.

Deze bedrijven zullen binnen zes maanden op-
nieuw worden bezocht. De negen bezochte
vleeswarenbedrijven werden in orde bevonden.
Vier waren er reeds erkend en de overige
konden voor erkenning worden voorgedragen,
met dien verstande dat van twee bedrijven eerst
de slachterij erkend moest zijn.

In Uruguay werden in totaal vier slachterijen
met uitsnijderijen, waarvan één met een vlees-
warenafdeling bezocht. Ook hier moest van
twee van de erkende bedrijven de intrekking van
de erkenning, waaronder die van het vleeswa-
geadviseerd. Van de overige twee bedrijven kon
de erkenning, waaronder die van het vleeswa-
renbedrijf worden gehandhaafd.
Voor beide landen geldt dat de apparatuur
waarmede de bedwelming van slachtdieren
wordt uitgevoerd nogal eens te wensen overlaat.
Overigens kon door de bezoeken van de vlees-
warenbedrijven een goede indruk worden ver-
kregen van de situatie in de door Nederland er-
kende of te erkennen inrichtingen. De alge-
mene indruk was zeer gunstig. Wel was in alle
bedrijven duidelijk merkbaar dat men zich op
een eventuele inspectie had voorbereid. De
aankondiging van een inspectiereis, werkt dan
ook zeer preventief.

Voorlichtingscahier ontwerp conven-
tie bescherming van laboratorium-
dieren

Een van de onderwerpen waaraan door de Raad
van Europa regelmatig aandacht wordt besteed,
is de bescherming van dieren.
Hel Comité van Ministers van de Raad van Eu-
ropa heeft een groep deskundigen opgedragen
Europese wetgeving op het terrein van de be-
scherming van laboratoriumdieren voor te be-
reiden. Deze groep, de Comité Ad Hoe pour la
Protection des Animaux (CAHPA) heeft daar-
toe enkele ontwerp-documenten vastgesteld.
Deze stukken, zijn tezamen met het eindverslag
aan het Comité van Ministers aangeboden. De
Sectie dierproeven van de veterinaire Hoofdin-

-ocr page 390-

spectie heeft deze stukken gebundeld in een in-
formatiecahier getiteld \'Van Collectie naar Con-
ventie\'. De ontwerp-tekst van de Conventie die
in dit cahier is opgenomen kan als volgt worden
samengevat.

1. De Conventie is gericht op de bescherming
van proefdieren tegen onnodig ongerief, dit
wordt nagestreefd door beperking van het proef-
diergebruik tot die proeven welke noodzakelijk
zijn. Daarnaast moet de ontwikkeling van al-
ternatieven krachtig worden bevorderd.

2. Dierproeven mogen uitsluitend worden ver-
richt voor met name genoemde doeleinden.

3. Zij die dierproeven verrichten, zijn verplicht
de dieren een goede huisvesting en verzorging te
geven. Proeven, die met pijn gepaard gaan
dienen onder verdoving plaats te vinden. Indien
deze pijnbestrijding onverenigbaar is met het
belang van de proef, dan dient dit te worden
aangemeld bij, of te worden goedgekeurd door,
een daarvoor aangewezen instantie.

4. Proeven mogen niet worden verricht, tenzij
men beschikt overeen vergunning, voor proe-
ven, die met ernstig en langdurig ongerief ge-
paard kunnen gaan, wordt geen vergunning ver-
leend, tenzij deze proeven van uitzonderlijk
belang zijn voor de gezondheid van mens of dier
of voor de wetenschap.

5. Personen, die proeven uitvoeren, moeten
voldoen aan eisen van deskundigheid.

6. Instellingen, die zich bezighouden met de
fokkerij, de levering en/of het gebruik van
proefdieren, dienen te zijn ingeschreven in een
officieel register. Zij moeten voldoen aan be-
paalde voorwaarden. Met name moeten zij do-
cumentatie bijhouden over de herkomst en be-
stemming van de proefdieren. Als regel mogen
voor proeven uitsluitend dieren worden ge-
bruikt, die afkomstig zijn van erkende instel-
lingen.

7. Proeven die voor onderwijsdoeleinden wor-
den verricht, moeten worden aangemeld, voor-
dat het betreffende studieprogramma is goed-
gekeurd, of voordat met de proeven wordt
begonnen. Proeven zijn verboden in het niet
wetenschappelijk onderwijs, met uitzondering
van enkele vormen van beroepsonderwijs.

8. De conventie streeft naar een open uitwisse-
ling van gegevens over dierproeven. Daarom
dienen statistische gegevens over dierproeven te
worden verzameld en gepubliceerd. Daarnaast
wordt van de deelnemende landen verwacht dat
zij elkaar informeren over dierproeven die op
hun grondgebied worden verricht, zodat on-
nodige duplicatie van onderzoek wordt voor-
komen.

9. Elke Verdragspartij is gerechtigd maatre-
gelen te treffen, die verder reiken dan die, welke
in de Conventie zijn vastgelegd.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (22
februari) deden zich in Nederland opnieuw 21
gevallen voor.

24 februari - Lidenhout (N.Br.): fokbedrijf met 151
zeugen, 6 beren, 38 opfokzeugen, 684 lopers -I- biggen.
24 februari - Udenhout (N.Br.): fokbedrijf met 41
zeugen, I beer, 191 lopers -I- biggen.
24 februari - Helvoirt (N.Br.): fok-/mestbedrijf met
78 zeugen, 1 beer, 21 opfokzeugen, 319 mestvarkens,
103 lopers en 333 biggen.

24 februari - Deurne (N.Br.): fok-/mestbedrijf met
196 zeugen, 1 beer, 62 opfokzeugen, 319 mestvarkens
en 648 lopers -h biggen.

27 februari - Gilze, gemeente Gilze en Rijen (N.Br.):
fok-/mestbedrijf met 129 zeugen, 5 beren, 30 opfok-
zeugen, 328 mestvarkens en 552 lopers -I- biggen.
27 februari - Tilburg (N.Br.): fokbedrijf met 173
zeugen, 6 beren, 38 opfokzeugen, 7 mestvarkens en
658 biggen.

27 februari - Chaam (N.Br.): opfokbedrijf met 325
opfokgelten.

28 februari - Klarenbeek, gemeente Voorst (Gld.) :
mestbedrijf met 534 mestvarkens.

28 februari - Aalten(Gld.): mestbedrijf met 548 mest-
varkens; buurtinfeetie.

28 februari - Denekamp (Ov.): mestbedrijf met 692
mestvarkens; buurtinfeetie van mestbedrijf van 7 fe-
bruari te Denekamp.

28 februari - Denekamp (Ov.): mestbedrijf met 77
mestvarkens; buurtinfeetie van evengenoemd mest-
bedrijf te Denekamp.

29 februari - Denekamp (Ov.); mestbedrijf met ± 50
mestvarkens; buurtinfeetie van eerstgenoemd mest-
bedrijf van 28 februari te Denekamp.

29 februari - Zelhem (Gld.): vermeerderaar met 41
zeugen, 2 beren, 5 gelten, 2 mestvarkens en 139
biggen.

29 februari - Enschede (Ov.): mestbedrijf met 81 var-
kens.

3 maart - Klarenbeek, gemeente Apeldoorn (Gld.);
fok-/mestbedrijf met 39 zeugen, 2 beren, 8 opfokgel-
ten, 146 mestvarkens en 177 biggen; buurtinfeetie van
fokbedrijf van 15 februari te Klarenbeek.

5 maart - Vaasveld, gemeente Weerselo (Ov.): mest-
bedrijf met 321 mestvarkens.

6 maart - Aalten (Gld.); vermeerderaar met 185
zeugen, 2 beren, 41 gelten en 1022 biggen.

8 maart - Aalten (Gld.): vermeerderaar met ± 500
varkens, waarvan ± 80 zeugen.

8 maart - Weerselo (Ov.): fok-/mestbedrijf met 22
zeugen, 45 biggen en 120 mestvarkens.

9 maart - Saasveld (Ov.); mestbedrijf met 369 mest-
varkens; buurtinfeetie van mestbedrijf van 5 maart.
9 maart - Hengelo (Ov.); fok-/mestbedrijf met 115
zeugen, 2 beren, 134 mestvarkens en 644 biggen; aan-
koop van biggen van fok-/mestbedrijf van 17 februari
te Udenhout.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

-ocr page 391-

Inzameling diergeneesmiddelen

In april/mei 1984 wordt een landelijke
inzamelingsactie gehouden van restanten
diergeneesmiddelen en bestrijdingsmid-
delen, waarbij het initiatief bij de aan de
actie deelnemende gemeenten wordt ge-
legd.

Via de lokale pers en de landbouwbladen
zal bekendheid worden gegeven aan de
actie. Daarnaast zullen de boeren en
tuinders die in een deelnemende gemeen-
te wonen, op de hoogte worden gesteld
ter afzonderlijke informatie.

Ook de dierenarts kan in dit verband een
rol spelen. Enerzijds door in zijn praktijk
bekendheid te geven aan deze mogelijk-
heid, anderzijds door zelf op deze manier
oude voorraden af te voeren.
Deze actie zal ongetwijfeld de laatste zijn
voordat de nieuwe Diergeneesmiddelen-
wet van kracht wordt, zodat het een
unieke gelegenheid is om schoon schip te
maken.

BESMETTELLIKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 4 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 29 februari 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.
Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten
Groningen I geval

Drenthe 2 gevallen

Zeeland I geval

Varkenspest

Totaal 21) gevallen in 1.3 gemeenten
Overijssel 4 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 6 gevallen in 4 gemeenten

Noord-Brabant 10 gevallen in 7 gemeenten

Hondsdolheid

fotaal 4 gevallen in 1 gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
Oostenrijk

Bij telexen van 26 januari, 16 februari en 24 februari
gaf de Veterinaire dienst te Wenen kennis van een
drietal nieuwe gevallen van varkenspest:

— op 24 januari op een bedrijf in de gemeente Thaur,
district Innsbruck-land, Tirol, met 28 varkens
waarvan 3 ziek.

De oorzaak van de besmetting is niet duidelijk.

— op 11 februari op een bedrijf in de gemeente
Tulfes, district Innsbruck-land, Tirol, met 22
varkens waarvan 10 ziek.

— op 22 februari opeen bedrijf in de gemeente Rum,
district Innsbruck-land, Tirol, met 12 varkens
waarvan 3 ziek.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn af-
gemaakt en gedestrueerd.

België

Op 10 februari liet de Belgische Veterinaire Dienst
weten, dat die dag varkenspest was geconstateerd op
een bedrijf te Poppel, gemeente Ravels, provincie
Antwerpen.

De 701 hier aanwezige varkens zijn alle afgemaakt en
gedestrueerd. Verdere santitair-politionele maatrege-
len houden desinfectie en het instellen van een zónede
protection in.

West-Duitsland

De Veterinaire Dienst te Bonn maakte op 14 en 22
februari melding van een 47-taI nieuwe uitbraken van
varkenspest in West-Duitsland.
In de periode van 4 tot en met 13 februari:

— in Neder-Saksen 14 gevallen in het district Weser-
Ems

— in Noord Rijnland-Westfalen 6 gevallen in Mün-
ster,

— in Baden Würtenberg 2 gevallen in het district
Tübingen en 1 in het district Karlsruhe,

— in Rijnland-Pfalz 1 geval in het district Rhein-
hessen Pfalz.

In de periode van 14 tot en met 17 februari:

— in Neder-Saksen 13 gevallen in het district Weser-
Ems en 1 geval in het district Hannover,

— in Rijnland-Pfalz 2 gevallen in het district Rhein-
hessen-Pfalz en 1 geval in het district Koblenz,

— in Noord Rijnland-Westfalen 3 gevallen in het dis-
trict Münster en 2 in het district Arnsberg.

— in Hessen 1 geval in het distrtict Darmstadt.
Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn af-
gemaakt en de noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannie

Een op 13 februari ontvangen telex van de Britse
Veterinaire Dienst maakte duidelijk dat 10 dagen te-
voren pseudo-vogelpest was bevestigd bij geïmpor-
teerde papegaaien te Southampton.

BESMETTELIJKE PERIPNEUNOMIE
BIJ RUNDEREN

Frankrijk

Het Ministerie van Landbouw te Parijs deelde op 28
februari mee, dat 19 dagen eerder besmettelijke pe-
ripneunomie bij runderen was vastgesteld in de ge-
meente Estavar, Cerdagne, Pyrénées-Orientales. Op
het bedrijf in kwestie waren 72 runderen aanwezig,
waarvan 3 ziek. Alle dieren zijn afgemaakt.
Het vastgestelde onderzoek rechtvaardigt het ver-
moeden dat de besmetting de afgelopen zomer heeft
plaatsgehad op de internationale weidegronden van le
Carlitte. Deze worden slechts bezocht door dieren uit
de Spaanse enclave Llivia en de 600 runderen uit de 17
aangrenzende Franse gemeenten. Alle betrokken Fran-
se kudden zijn onder surveillance geplaatst en zullen
herhaaldelijk serologisch gecontroleerd worden. De
oorsprong van de ziekte is onbekend.
Profylactische maatregelen zijn genomen, zoals het
afmaken van de dieren in kwestie en het desinfecteren
van het besmette bedrijf. Verder zijn alle binnen de
gevarenzone aanwezige kudden onder toezicht ges-
teld.

-ocr page 392-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

April:

1 Medische Wielerkring Nederland: le rit voor-
jaarscompetitie Spaarnewoude (inl. A. N. Gouds-
waard, tel. 03403-74590 na 18,00 uur).

3 Afd. Noord-Brabant K.N,M.v,D. Werkvergade-
ring Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D., Boxtel.

4—8 3. Welt-Kaninchenkongreß, Rom,

5—6 8. Düsseldorfer Hygienetage, Düsseldorf.

6 Seminar \'Ankaufsuntersuchung beim Pferd\' (A),
München.

6—8 British Small Anim. Vet, Assoc, Annual
Congress, Londen (pag. 728).

10—13 11. Tagung der Deutschen Gesellschaft für
Parasitologie, Bad Harzburg.

11 Werkgroep Varken Noord-Nederland, Vergade-
ring. Gezodnheidsdienst voor Dieren Noord-
Nederland, Morra 2, Drachten; aanvang 14.00
uur.

12 Afd, Noord-Brabant K,N,M,v.D. Werkvergade-
ring Rund/Vleeskalveren. Geb. Prov. Gez.d. v.
D,, Boxtel,

13—15 Voorjaarsdagen 1984, Amsterdam (pag. 991
en 114).

14 Oncologische Dag (in samenwerking met de
\'Voorjaarsdagen 1984\'), Amsterdam (pag. 47).

15 Medische Wielerkring Nederland: 2e rit voor-
jaarscompetitie, Utrecht (zie onder I april).

16—19 2. Weltkongreß für Schaf- und Rinderzucht,
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D, Ledenver-
gadering.

19 Microsymposium hematologisch onderzoek in
proefdieren, Rotterdam (pag. 179).

21 Studiedag Dermatologie, Antwerpen (pag. 151).

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezondheids-
dienst voor Dieren, Zwolle).

26—27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

29 Medische Wielerkring Nederland: 3e rit voor-
jaarscompetitie, Amersfoort.

30—2 mei XXXII Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids. Brussels (pag. 185).

Mei:

8 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsverga-
dering, Sociëteit \'Standvastigheid\', Phoenix-
straat 9, Delft; aanvang 20.30 uur. (Spreker: drs.
L. H. Wouda over beroeps-WA voor dierenart-
sen).

9 Afd, Friesland K.N,M,v.D, Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

10 28. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen.

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

11 — 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe

\'Kleintierkrankheiten\', Luzern (pag. 300).

11 — 12 15. Jahressammlung der Schweiz. Ver.\' für
Kleintiermedizin, Luzern (pag. 300).

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D, Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20,00
uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering,

18—19 Vortragsveranstaltung der Intern. Gesell-
schaft für Nutztierhaltung über tiergerechte Nutz-
tierhaltung (A), München.

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinary Medicine, Mississippi, USA (pag.
728).

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red, secretariaat).

24 Ned. Ver. van Microbiologie - sectie levensmid-
delen: Symposium Handbygiëne, Ede (pag. 300).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 A.U.V. Algemene ledenvergadering, Beyerse-
straat 23, Cuyk,

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduivenschie-
ten voor Dierenartsen. Boehringer Ingelheim,
Biddinghuizen (pag. 64).

26 Medische Wielerkring Nederland: kampioen-
schappen tijdrijden (individueel en koppels). De
Wijk.

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4.
Wiederholung), München (inl, red, secretariaat).

30—3 juni I9th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag, 878).

31—3 juni 5. Bundesweites Treffen der AG Kriti-
sche Veterinar-medizin, München (pag. ).

Juni:

Juni 3, Tagung der DVG-Facbgruppe \'Schafkrank-
heiten\'.

5 33. Tagung der Europäischen Gesellschaft für
Veterinärpathologie, zugleich 27. Tagting der
DVG-Fachgruppc \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatomie\' (A), Berlin.

12—16 33- Deutscher Kongreß für ärztliche Fort-
bildung, ICC-Berlin.

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

30 Seminar \'rektale Untersuchung beim Pfrcd\' )A),
München.

Juli:

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orieans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM),
Jerusalem (pag. 197).

Augustus:

I—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

8—12 17. Weltgellügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27—31 8tb Congress of the I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299).

30—I sept. 5, Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

-ocr page 393-

September:

2—6 XXXVll Esomar Congress, Rome.

4—7 Ilird Joint Meeting ofthe European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

10—13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

12 Afd. Noord-HoIIand K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25, Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tierrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A),\'Garmisch-Partenkirchen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Klcintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congres.s-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 14.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. L Ticrzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

Oktober:

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 131e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Flannover.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

25 29. Fachgespräch über Geflügelkrankhciten (A),
Ffannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

November:

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur,

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.
15 Kring de Westhoek. Vergadering.

December:

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. f.edenverga-
dering.

12 Afd. f^riesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AL

1985

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

April:

17—20 16. Kongress der Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

Juni:

24—26 Sheep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

25—30 9th International Symposium of W.A.V.F.H.,
Budapest (pag. 982).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

September:

12— 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

Oktober:

28—2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938).

November:

8—10 10th World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879).

1986

Augustus:

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland.

-ocr page 394-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031. 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 II

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; I.. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; [Or. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Verslag 1983 van de Advies-
commissie Keuring Vee en
Vlees (KW)

In maart 1982 werd door de Tweede Kamer
de instemming gegeven aan de instelling van
een Rijksdienst voor Keuring van Vee en
Vlees (RVV), die de uitvoering van de vlees-
keuring door de gemeenten zou overnemen.
Hiertoe werd door de bewindslieden van
Landbouw en Visserij en WVC een project-
groep in het leven geroepen, die waarschijnlijk
per 1 januari 1985 een RVV aan genoemde
ministers over zal gaan dragen.
De achterliggende gedachten voor een rijks-
dienst waren de bevordering van de uniformi-
teit in de vleeskeuring en een aanzienlijke kos-
tenbesparing. Deze laatste tracht men te
realiseren door een rationalisatie van de orga-
nisatie, het terugbrengen van het aantal futic-
ties en een verlaging van het salarisniveau. Ge-
lijktijdig zal een splitsing van de Veterinaire
Dienst/Veterinaire Hoofd Inspectie worden
doorgevoerd, waarbij de VD sector met haar
uitvoerende taken in de regio aan de RVV
wordt gekoppeld.

Het takenpakket van de RVV zal verder met
de pluimveekeuring worden aangevuld. De
repressieve taak van de vleeskeuring zal voor
zover het betreft het toezicht op bedrijven en

verkooppunten van vlees en vleesprodukten
voor het binnenland, worden overgedragen
aan de Keuringsdiensten voor Waren.
Hoewel de KNMvD sinds 1971 heeft gepleit
vor een levensmiddelendienst (Vleeskeuring en
Keuringsdienst voor Waren), heeft zij na de
Tweede Kamer beslissing toegezegd construc-
tief te zullen meewerken aan de uitvoering van
de beleidsvoornemens, doch de reorganisatie
kritisch te zullen volgen. Hiertoe werd door de
KNMvD een Adviescommissie KW ingesteld
met als opdracht \'gevraagd en ongevraagd te
adviseren over relevante zaken de keuring van
vee en vlees betreffende\'.
Het Hoofdbestuur werd tevens uitgebreid mei
één lid (Groepsvertegenwoordiger), waarvoor
collega Nijhof werd gekozen, die als voorzitter
van de Adviescommissie KW het contact on-
derhoudt tussen enerzijds het Hoofdbestuur
en anderzijds de Groep Volksgezondheid en
Vereniging van directeuren van slachthuizen
en vleeskeuringsdiensten in Nederland. Via
deze constructie worden adviezen en informa-
tie naar beide zijden doorgesluisd, zodat be-
trokkenen op elk moment op de hoogte zijn
van de gang van zaken de reorganisatie betref-
fende.

De Adviescommissie vergadert éénmaal per
maand, terwijl periodiek (meestal per 2
maanden) overleg plaatsvindt met de Project-
groep RVV van de Overheid. Dit overleg
draagt niet het karakter van onderhandelen.

-ocr page 395-

maar is een wederzijdse informatie uitwisse-
ling. Er is slechts één verantwoordelijke voor
de vorming van een RVV en dat is de project-
leider, bijgestaan door de projectgroep.
Het Hoofdbestuur hecht veel waarde aan dit
overleg, omdat zij hiermede de vinger aan de
pols houdt en daardoor waar mogelijk nog
kan bijsturen. Bovendien maakt de Advies-
commissie gebruik van de verkregen informa-
tie om in de maandelijkse vergaderingen de
vertegenwoordiger van het CMHA op de
hoogte te houden, zodat deze in het overleg
van Ambtenarencentrales en Overheid de be-
langen van de KNMvD kan behartigen. Via
dit overleg (eerst Bijzonder Overleg geheten,
later in afgeslanke vorm het Klein Overleg ge-
noemd) volgt de KNMvD de reorganisatie op
de voet.

Met betrekking tot de stand van zaken per I
januari 1984 constateren we dat:

— de instellingsbeschikking RVV is afgekon-
digd;

— de \'kleine\' wetswijziging van de vleeskeu-
ringswet — waarbij het gemeenten moge-
lijk wordt gemaakt hun vleeskeurings-
dienst op vrijwillige basis over te dragen
aan het Rijk — na een moeizame behande-
ling is zowel Tweede Kamer als Eerste
Kamer thans definitief is;

— de aanzet tot de grote wetswijziging is ge-
geven, maar zal gezien de trage behande-
ling van de kleine wetswijziging de afwer-
king nog vele voeten in de aarde hebben.
Aan de KNMvD is toegezegd in een vroeg
stadium te kunnen meepraten;

— het Algemeen Reorganisatieplan, waarin
een beschrijving van de orgaanstructuur,
het reorganisatieproces en een sociale pa-
ragraaf, door overheid en ambtenaren-
centrales in een Bijzonder Overleg is vast-
gesteld;

— het aantal kringen is vastgesteld op 15;

— de besprekingen in de proefgebieden Gro-
ningen/Drenthe en Noord-Brabant vrijwel
zijn afgerond, waardoor deze per I april
1984 mogelijk zullen gaan starten;

— de Projektgroep als formatieplaatsenplan
de norm heeft van 1 keuringsdierenarts op
10 keurmeesters (met een spreiding van 8-
15); met dit model zal in de proefgebieden
worden gestart;

— de Adviescommissie door middel van een
rapport Formatieplaatsen RVV (rapport
\'Warrink\') goed onderbouwde normen
heeft aangedragen, die volgens toezegging

van de Projektgroep in de proefgebieden
zullen worden getoetst;

— de selectie van de 15 kringdirecteuren in
gang is gezet en in het voorjaar zal worden
afgesloten;

— de splitsing VD/VHI mogelijk per I maart
1984 een feit zal zijn.

Uit het formatievoorstel van de Minister van
Landbouw en Visserij is gebleken, dat de
beoogde bezuiniging van 25 miljoen gulden
van invloed zal zijn op de inschaling van die-
renartsen, werkzaam in de vleeskeuring.
De Adviescommissie heeft in het overleg met
de Projectgroep de vrees uitgesproken, dat het
bemannen van de RVV in de naaste toekomst
wel eens moeilijk kan worden. Immers een
nieuwe organisatie met minder dierenartsen,
met een lager salaris, maar met een grotere ver-
eiste inspanning en verantwoordelijkheid is
geen wenkend perspectief voor jonge collega\'s.
Het is niet mogelijk een goede organisatie op
de bouwen met medewerkers die onderbetaald
worden en dat kan dus een gevaar inhouden
voor de kwaliteit van de keuring.
De Adviescommissie zal de verdere ontwikke-
ling nauwlettend volgen en de grens van het
toelaatbare goed in het oog houden.

n

^JERGENEESKUNDE

Cursus anaesthesiologie

De cursus \'Anaesthesiologie bij kleine huisdie-
ren\', waarvan de aankondiging is verschenen
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1
november 1983 wordt herhaald op

26 en 27 april 1984.

Voor deze cursus zijn nog enkele plaatsen be-
schikbaar. Zij die op de reservelijst van de vo-
rige cursus zijn geplaatst worden verzocht het
secretariaat door te geven of zij zich willen
inschrijven voor de cursus op bovengenoemde
data.

Inschrijving kan geschieden door telefonische
opgave op nr, 030-510111 (Martine van den
Brink) gevolgd door overmaking van ƒ 525,—
op bankrekeningnummer 55.56.71.100 t.n.v.
PAO-Diergeneeskunde te Utrecht. Het post-
gironummer van de ABN Bank te Utrecht is
1412 t.n.v. PAO Diergeneeskunde.
Inlichtingen over deze cursus kunt u ver-
krijgen bij het Secretariaat PAO-Diergenees-
kunde, Julianalaan 10, Postbus 14031, 3508
SB Utrecht.

-ocr page 396-

INLEIDING

De problematiek rond de gezondheidszorg en
het welzijn inzake de gezelschapsdieren krijgt
groeiende aandacht van steeds meer instel-
lingen en organisaties en niet in de laatste
plaats van de overheid.
Bij het toenemen van de aandacht neemt ook
het inzicht toe dat het een uiterst complexe
problematiek is, die voor een belangrijk deel
wordt beheerst en vaak ook nadelig wordt
beïnvloed door de verschillen van inzicht en
nog meer door het verschillend kiezen van
prioriteiten door de respectievelijke belang-
hebbenden.

De samenhang tussen de diverse aspecten
zoals die op het terrein van welzijn, dierge-
neeskunde en verzorging wordt steeds duide-
lijker. Op grond van deze overweging is bij de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren en de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde de gedachte
gerijpt een forum te creëren, waarin verschil-
lende landelijke instellingen en organisaties,
die zich in brede zin met deze problematiek
bezig houden, participeren.
Langs deze weg is het mogelijk een bundeling
tot stand te brengen van de inzichten inzake
het diergeneeskundig handelen, het houden en
verzorgen van dieren en de consequenties
daarvan voor het welzijn van dieren en omge-
keerd. Bovendien ontstaat een instituut dat op
zinvolle wijze kan inspelen op de activiteiten
van de overheid enerzijds en dat anderzijds
aanbevelingen en wensen kenbaar kan maken
ten behoeve van beleidsvoorbereiding en be-
leidsuitvoering.

DOELSTELLING

Het doel van de Commissie is de bevordering
van de gezondheid en het welzijn van gezel-
schapsdieren.

De Commissie zal haar doel nastreven door
het uitbrengen van adviezen inzake bestaande
of gewenste wetgeving op dit gebied, het geven
van uitvoerige voorlichting aan een zo breed
mogelijk publiek en het ondernemen van alle
verdere noodzakelijke en gewenste activitei-
ten.

In de opzet van de werkzaamheden zal ge-
streefd worden naar een samenwerkingsvorm
met zoveel mogelijk bij het onderwerp be-
trokken organisaties, instellingen, ten-
einde een veelzijdige inbrang te realiseren en
zodoende de commissiewerkzaamheden te on-
derbouwen.

Gezamenlijk zal een inventarisatie van de di-
verse knelpunten worden gemaakt, waarna in
onderling overleg een aanvang wordt gemaakt
met de eigenlijke taak, de bestudering van de
problematiek en het aandragen van mogelijke
oplossingen.

De Commissie heeft een aantal, volgens de
Commissie, belangrijke gebieden, waar het
welzijn van de gezelschapsdieren in het geding
kan zijn, bepaald, en wel:

1. De wijze van houden van gezelschapsdie-
ren, zoals omgang, verzorging, voeding en
huisvesting.

2. Het fokken van dieren in verband met bij-
voorbeeld gezondheidsstoornissen.

3. Het verrichten van operaties, waarvoor
geen medische indicatie aanwezig is (steri-
lisaties, castraties, couperen van oren en
staarten, amputeren van nagels bij katten
e.d.).

4. De beheersing van het aantal gezelschaps-
dieren (overschot probleem).

5. Het gebruiken en misbruiken van het dier
in de sport.

6. Het vervoer van dieren (met name het be-
drijfsmatig vervoer).

7. Het doden van dieren.
Vanzelfsprekend kunnen aan deze opsomming
van gebieden waarbij het welzijn van de gezel-
schapsdieren in het geding kan zijn, nog één
of meerdere punten worden toegevoegd.

SAMENSTELLING

Als samenstelling voor de Basiscommissie
wordt gekozen voor drie vertegenwoordigers
namens de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren, drie vertegenwoor-
digers namens de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, een ad-
viseur van het Ministerie van Landbouw en
Visserij, de toenmalige Ministeries van CRM
en Volksgezondheid en Milieuhygiëne en een
adviseur van de Faculteit der Diergenees-
kunde.

De belangrijkste punten uit de inventarisatie van de activiteiten
van de Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren
over de periode augustus 1979 tot en met december 1983

-ocr page 397-

WERKZAAMHEDEN

Gezondheid en welzijn gezelschapsdieren

De begrippen gezondheid en welzijn van ge-
zelschapsdieren moeten inhoudelijk worden
gedefinieerd. De Basiscommissie is van me-
ning dat deze begrippen niet gescheiden be-
hoeven te worden, daar zij elkaar voor een
groot deel overlappen. De Basiscommissie be-
sluit de definitie: \'Het leven in een optimale
harmonie met de omgeving, zowel uit fysiolo-
gisch als uit ethologisch oogpunt\' als inhou-
delijke weergave van de begrippen gezondheid
en welzijn te hanteren.

Gezondheidswet voor dieren

Er dient meegewerkt te worden aan de invul-
ling van de Gezondheidswet voor Dieren,
vooral ten aanzien van Artikel 7 in hoofdstuk

n.

Besloten wordt de verschillende organisaties
in het land, die zich bezighouden met gezel-
schapsdieren, aan te schrijven. In de brief zal
dan onder andere worden gewezen op de ver-
antwoordelijkheid die de betreffende organisa-
ties hebben met betrekking tot de invulling
van genoemde wet. De acht gebieden, uit de
nota waarbij het welzijn in het gedrang komt,
zullen hierbij tevens onder de aandacht
worden gebracht.

Ombudsman

In een Algemene Vergadering, in 1980, van
de Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren is het idee naar voren gebracht te
komen tot een ombudsman voor dieren, die
door middel van een bepaalde omroeporgani-
satie, al dan niet met steun van de overheid,
naar buiten treedt om essentiële zaken met
betrekking tot dieren te behandelen. De vraag
is wat de Commissie hiervan vindt.
De Commissie is van mening dat zodra er
contact is gelegd met de verschillende ver-
enigingen/groeperingen en deze organisato-
risch en beleidsmatig zijn gekoppeld aan de
Commissie, waardoor het mogelijk wordt de
bij de verschillende verenigingen/groeperingen
specifiek voor die vereniging/groepering le-
vende problematiek via één kanaal (de Com-
missie) naar buiten te brengen, het zinvol kan
zijn hierbij een ombudsman in te schakelen.

Subsidie

In 1982 wordt door het Ministerie van Land-
bouw en Visserij een totaal subsidiebedrag
van ƒ 54.700,— toegekend, verdeeld over de

Werkgroep Katten/32.000,—, de Werkgroep
Reptielen en Amfibieën ƒ 17.000,— en de
Werkgroep Vogels ƒ 5.700,-—. Voor de activi-
teiten van de Werkgroep Honden en de
Werkgroep Vissen, die zich in een te voorlopig
stadium bevinden, worden nog geen gelden
beschikbaar gesteld.

In 1983 wordt door het Ministerie van Land-
bouw en Visserij opnieuw een subsidie ter be-
schikking gesteld te weten: Werkgroep Hon-
den/Katten ƒ 8.500,— en de Werkgroep
Vissen/7.000,—.

Proefdieren

Met betrekking tot advies inzake dierproeven
en cosmetica besluit de Commissie zich niet te
verdiepen in de problemen rond de proeven
zelf, maar wel bijvoorbeeld in de huisvesting.
Afgesproken wordt dat de Commissie zich in-
cidenteel zal bezighouden met de verzorging
en de huisvesting van proefdieren; het gaat
hierbij om de welzijnscomponent.

Animal Video

In 1983 komt Animal Video ter discussie.
Animal Video is een videoprogramma in
wachtkamers van dierenartsen geplaatst.
Een deel van het programma kan door de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde worden ingevuld. Afge-
sproken wordt dat de eerste termijn wordt in-
gevuld door de Stichting Registratie Gezel-
schapsdieren Nederland. Later komt één en
ander dan opnieuw in beraad bij de Commis-
sie, bijvoorbeeld ten behoeve van informatie-
verstrekking door de Werkgroepen.

Onderzoek

Het secretariaat van de afdeling Dierlijke
Produktie van de Nationale Raad voor Land-
bouwkundig Onderzoek TNO (NRLO) heeft
te kennen gegeven de Commissie te willen be-
trekken in de NRLO verantwoordelijkheden
met betrekking tot gezelschapsdieren. De
Commissie Gezondheid en Welzijn is in prin-
cipe bereid als PAC te gaan fungeren maar
wenst eerst over de nadere voorwaarden te
worden geïnformeerd. De Commissie is op
voorhand niet bereid de basiscommissie met
verdere organisaties uit te breiden. Nadat de
nadere voorwaarden bekend zijn, moet eerst,
voordat een definitieve beslissing kan worden
genomen, het standpunt van het Bestuur van
de Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren en de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde worden
gevraagd.

-ocr page 398-

Bij de Commissie is een onderzoekproject/en-
quête in voorbereiding met betrekking tot de
relatie mens/dier. Dit onderzoek kan, als de
Commissie besluit als PAC te gaan fungeren,
voor subsidiëring worden voorgelegd aan de
NRLO.

Enquête

Tijdens de plenaire vergadering, eind 1982, is
geopperd om tot een algemene, dus alle gezel-
schapsdieren omvattende, inventarisatie te
komen. De vraag is of een dergelijke inventa-
risatie voor alle Werkgroepen interessant is.
De nadruk van een eventuele enquête moet
wel op de gezondheid en het welzijn komen te
liggen. Knelpunten hieromtrent moeten naar
voren worden gehaald. De Werkgroepen
worden door de Commissie benaderd om de
opzet van de Commissie weer te geven.
In 1983 heeft de commissie een contact met
het NIPO gehad. Het is de bedoeling een en-
quête op te laten stellen door het NIPO met
betrekking tot de relatie tussen de mens en de
hond en kat.

Voorlichting/PR

Op de Voorjaarsdagen 1983, georganiseerd
door de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde is de
Commissie Gezondheid en Welzijn in de gele-
genheid gesteld in een lezing kort het wat,
hoe, waar en waarom van de Commissie Ge-
zondheid en Welzijn aan te geven.
In een aantal Overheidsnotities wordt de
Commi.ssie Gezondheid en Welzijn reeds als
een instrument voor de Overheid ten aanzien
van de beleidsvoorbereiding en de advisering
met betrekking tot de problematiek rond de
gezelschapsdieren genoemd.
Er wordt besloten een Werkgroep Voor-
lichting in te stellen met uit elke Werkgroep
van de Basiscommissie een vertegenwoordiger.
Taak van deze Werkgroep is de voorlichting
te structureren om zo uniform en professio-
neel mogelijk naar buiten toe op te treden.

-KMMvD\'-
jij^ERSLOoy

April - de Grasmaand, weiden worden groener,
En in de verte horen we het loeien
Van hen, die \'n half jaar opgesloten waren
En nu naar buiten willen.... juist, de koeien!

Noord-Holland is zich langzaam aan \'t her-
stellen

Van alle mond- en klauwzeernarigheid;
En voor \'t congres en de organisatie
Heeft de commissie nu wat meer tijd.

Bent u weer terug uit de besneeuwde streken,
Nog vol van \'Apfelstrudel\' en van \'Butterbrot\'?
Begint uw bruine kleur al te verbleken?

En eet u weer gewoon ui, peen en kroot?
Troost u, \'t duurt nog maar zesentwintig weken
En dan is het congres in Akersloot!

H.B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

-ocr page 399-

Vacatures in besturen en commissies verband houdende met de
131e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Hoofdbestuur

Dr. J. W. A. Remmen regio Zuid 1984 aftredend en niet herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 28 van de Statuten wordt de betrokken afdelingen verzocht eventuele
kandidaten voor te dragen en de namen hiervan tijdig voor de Algemene Vergadering aan het
Hoofdbestuur mede te delen.

Algemeen Bestuur

•I- Hoftijzer Afdeling N.-Holland 1984 aftredend en herkiesbaar
W. J. H. D. Kremer Afdeling Limburg 1984 aftredend en herkiesbaar
.1. W. Zantinga Groep Pluimveeweten-
schappen 1984 aftredend en herkiesbaar
I.. C. Blanken Groep Volksgezondheid 1984 aftredend en herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 30 van de Statuten wordt de betrokken afdelingen en groepen verzocht in
de vacatures te voorzien ende uitslag daarvan tijdig voor de Algemene Vergadering aan het Hoofd-
bestuur mede te delen.

Ereraad

P. Kleinjan regio Noord 1984 aftredend en niet herkiesbaar

.1. Kiestra regio Noord 1984 en herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 42 van het Huishoudelijk Reglement wordt de betrokken afdelingen ver-
zocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voorde Algemene Vergade-
ring aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Financiële Commissie

S. .laarsma regio Oost 1984 aftredend en niet herkiesbaar

In de vacature die ontstaat, door het aftreden van S. .laarsma, in de Financiële Commissie, die hier-
in zitting heeft namens de regio Oost, dient te worden voorzien door de regio Noord.

I arievencommissie

.1. A. Roelofs Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier 1984 aftredend en niet herbenoembaar

N. H. Lieben Groep Geneeskunde van

het Kleine Huisdier 1984 aftredend en herbenoembaar

Overeenkomstig artikel 78 van het Huishoudelijk Reglement wordt de betrokken groep verzocht
leventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Vergadering
aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Paritaire afvaardiging Tarievencommissie

;A. S. Schneider aftredend en herkiesbaar

Overeenkomstig artikel 77 van het Huishoudelijk Reglement wordt de afdelingen en groepen
Ivcrzocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algetnene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Dr. J. M. van Leeuwen 1984 aftredend en herbenoembaar

Dr. D. Talsma 1984 aftredend en niet herbenoembaar

Overeenkomstig artikel 70 van het Huishoudelijk Reglement wordt de afdelingen en groepen ver-
zocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

-ocr page 400-

Het aannemen en ontslaan
van personeel

Er van uitgaande dat vrijwel elke prakticus
wel eens met het in dienst nemen van perso-
neel te maken heeft volgen onderstaand een
aantal regels waaromtrent veel vragen bij het
secretariaat binnen komen.

Arbeidsovereenkomst

Het Burgerlijkwetboek geeft een aantal re-
gels, waaraan een arbeidsovereenkomst moet
voldoen.

Een arbeidsovereenkomst is een overeen-
komst, waarbij de ene partij — de werknemer

— zich verbindt, in dienst van de andere partij

— de werkgever — tegen loon gedurende ze-
kere tijd arbeid te verrichten. Een arbeidsover-
eenkomst kan zowel mondeling als schriftelijk
worden aangegaan, zowel voor bepaalde tijd
als voor onbepaalde tijd. Wij adviseren om
arbeidsovereenkomsten
altijd schriftelijk aan
te gaan.

De schriftelijke arbeidsovereenkomst zal,
naast de namen van werkgever en werknemer,
onder meer bepalingen bevatten omtrent de
duur der overeenkomst, de datum van ingang
en bij een gedeeltelijke werkweek de overeen-
gekomen arbeidstijden en de functie waarin de
werknemer krachtens deze overeenkomst
werkzaam zal zijn. Verdere belangrijke ele-
menten zijn de lengte van de proeftijd en het
te betalen loon.

Voor arbeidsovereenkomsten met dierenartsen
beschikt het Bureau van de KNMvD over
modelcontracten. Voor arbeidsovereenkom-
sten met dierenartsassistentes wordt met de
VEDIAS overleg gepleegd om te komen tot
modelovereenkomsten.

De proeftijd

De proeftijd moet uitdrukkelijk worden over-
eengekomen. Schriftelijk vastleggen is ook
hier verstandig.

Hij moet voor werkgever en werknemer gelijk
van duur zijn en kan elk moment zonder op-
zegging of zonder inachtneming van de voor
opzegging geldende bepalingen worden beëin-
digd. Een proefperiode
langer dan twee
maanden is nietig.
Dit betekent dat in geval de
arbeidovereenkomst een proeftijd bevat van
meer dan twee maanden, de wet aanneemt dat
er in het geheel geen proeftijd was. Dat kan
voor de werkgever vervelend zijn, omdat op-
zegging van een dienstverband tijdens een
proeftijd vrij eenvoudig is, maar bij een ge-
woon dienstverband heel wat moeilijker.

Duur arbeidsovereenkomst

Een arbeidsovereenkomst kan worden aange-
gaan voor bepaalde of voor onbepaalde tijd.
Bij een overeenkomst voor
bepaalde tijd kan
een tijdsduur worden genoemd, gedurende
welke de werknemer in dienst is.
Het is ook mogelijk te bepalen dat het con-
tract afloopt als een bepaalde omstandigheid
werkelijkheid wordt. Dat kan bijvoorbeeld
zijn de beëindiging van bepaalde werkzaam-
heden.

Ook kan iemand worden aangenomen om een
ziek geworden werknemer te vervangen en
bevat het arbeidscontract de bepaling dat het
dienstverband eindigt zodra de zieke weer her-
steld is. Een dienstbetrekking die voor be-
paalde tijd is aangegaan, eindigt meestal van
\'rechtswege\'. Dat wil zeggen, dat opzegging
niet is vereist en dat er dus geen opzegtermijn
in acht behoeft te worden genomen. Er is ook
geen ontslagvergunning vereist van de direc-
teur van het Gewestelijk Arbeidsbureau
(GAB). De dienstbetrekking eindigt als het
ware vanzelf. Als in de arbeidsovereenkomst
niet gesproken wordt over een geldigheids-
duur, is hij steeds afgesloten voor onbepaalde
tijd.

Bij verlenging van een arbeidsovereenkomst,
ook al staat er in de overeenkomst dat gebeurt
op dezelfde voorwaarden en voor dezelfde pe-
riode, is er altijd sprake van een dienstverband
voor onbepaalde tijd.

Einde der dienstbetrekking

Als beide partijen, werkgever en werknemer,
met het ontslag accoord gaan, is dat een een-
voudige zaak. Er is dan geen opzegtermijn
nodig en geen vergunning van de directeur
van het GAB. Het verdient wel aanbeveling,
dat de overeenstemming tot beëindiging direct
schriftelijk wordt vastgelegd, waarbij de werk-
nemer zich moet realiseren, dat hij in zo\'n
geval vrijwel nooit aanspraak kan maken op
een WW-uitkering. Hij is dan namelijk niet
onvrijwillig werkloos en dat is voor die uitke-
ring een eerste voorwaarde. Ook erg eenvou-
dig is natuurlijk de beëindiging, als deze tij-

-ocr page 401-

dens de proeftijd geschiedt; daarvoor is de
proeftijd immers bedoeld. Als één van de par-
tijen zich tegen het ontslag verzet — en dat zal
in de meeste gevallen de werknemer zijn — is
een ontslagvergunning van de directeur van het
GAB nodig. De aanvraag om een ontslagver-
gunning moet gemotiveerd zijn, doch er
kunnen meerdere goede redenen zijn. Zo kan
de werkgever aanvoeren, dat inkrimping van
het personeelsbestand noodzakelijk is of dat
de werknemer onvoldoende geschikt blijkt te
zijn voor de werkzaamheden waarvoor hij is
aangenomen. Ook kan hij stellen dat de on-
derlinge verstandhouding dusdanig slecht is
geworden, dat het dienstverband niet in alle
redelijkheid kan worden voortgezet. Als de
ontslagvergunning is verleend, geldt nog de
wettelijke opzegtermijn. Als de ontslagver-
gunning niet wordt verleend is geen beroep
mogelijk.

Ontslag op staande voet

Ontslag op staande voet is voor vrijwel ieder-
een een vertrouwde term.
Veel mensen realiseren zich echter niet, dat de
werkgever hierbij in de meeste gevallen aan
het kortste eind trekt, In principe kan iemand
op staande voet worden ontslagen, als van de
werkgever niet in redelijkheid kan worden ver-
langd, dat hij de dienstbetrekking nog maar
één dag laat voortbestaan. Maar het blijkt dat
dc rechter tegenwoordig niet snel bereid is de
aangevoerde dringende reden te aanvaarden.

Samengevat

— Altijd schriftelijk arbeidovereenkomst
aangaan.

— KNMvD beschikt over modelcontracten.

— Proeftijd maximaal 2 maanden, dienstver-
band kan in een proeftijd op ieder moment
beëindigd worden.

— Dienstverband voor bepaalde tijd, eindigt
meestal van \'rechtswege\' op tijdstip aange-
geven in overeenkomst.

— Dienstverband voor onbepaalde tijd, in-
dien geen overeenstemming over beëin-
diging, toestemming directeur Gewestelijk
Arbeidsbureau (GAB) noodzakelijk.

— Verlenging dienstverband voor bepaalde
tijd wordt dienstverband voor onbepaalde
tijd.

— Ontslag op staande voet dient goed gemo-
tiveerd te zijn.

Collega G. H. P. J. Gouda
Quint benoemd tot erelid van de
Afdeling Gelderland

Op de jaarvergadering van de Afdeling Gel-
derland van 14 februari j.1., werd collega
G. H. P. J. Gouda Quint op grond van zijn
verdiensten benoemd tot erelid van deze afde-
ling.

Collega Gouda Quint was ondermeer vier jaar
voorzitter van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, twaalf jaar lid van het Alge-
meen Bestuur en zes jaar lid van het Hoofd-
bestuur. Momenteel heeft collega Gouda
Quint nog zitting in de Commissie Structure-
ring Veterinaire Verzorging en in de daar-
onder ressorterende werkgroep met dezelfde
naam.

Op de vergadering werd hem het gouden aes-
culaap van de afdeling overhandigd.

-ocr page 402-

Diergeneeskunde in
perspectief^

1. INLEIDING

1. Evenais met velerlei andere onderdelen
van het maatschappelijk gebeuren het geval is,
bevindt zich de diergeneeskunde door diverse
ontwikkelingen in een stroomversnelling. Van
de individuele beroepsoefenaar vergt het grote
moeite om al deze zaken, die voor een ge-
deelte buiten het direct geneeskundig vlak
liggen, met begrip te volgen.

1.2. Toch zal die dierenarts moeten leren in-
spelen op de actuele maatschappelijke behoef-
ten. Het vak zal verder moeten gaan dan het
doen van een keizersnede en de behandeling
van agressieve honden. Alert reageren op
signalen uit de maatschappij is noodzakelijk.
Voor de toekomst zullen in het heden be-
leidsinstrumenten moeten worden ontwikkeld.
Deze instrumenten dienen telkens onderweg
getoetst worden op hun bruikbaarheid en zo-
nodig vernieuwd.

1.3. Aandachtsgebieden als integrale keten-
bewaking, veterinary public health, residu-
problematiek, welzijn van dieren, ontwikke-
lingen op het gebied van de biotechnologie en
de informatica en politiek-economische rele-
vante factoren zullen op geregelde tijden ter
discussie gesteld moeten worden, al of niet in
samenspraak met andere disciplines.

1.4. In deze notitie zal getracht worden
bouwstenen aan te dragen voor een discussie
over een beperkt aantal onderdelen van het
diergeneeskundig wetenschappelijk en maat-
schappelijk gebeuren.

Het uiteindelijke doel is om, na analyse en af-
weging, eventueel in overleg met aanverwante
maatschappelijke instanties, te komen tot ve-
terinair-politieke beleidskeuzen. Voornoemde
beperking wil uiteraard niets te kort doen aan
de grote mate van onderlinge samenhang, die
diverse wel en niet te bespreken factoren met
elkaar hebben.

2. PROGNOSE WERKGELEGENHEID

2.1. Zoals eerder aangegeven, dienen er zich
grote veranderingen aan in de diergeneeskun-
dige praktijk, vooral op het terrein van de
grote huisdieren. Dit komt voor een deel door
een toegenomen druk van de economische be-
ginselen, waaraan het werk is onderworpen.
Bij het uitbreiden van een veebestand wordt
de waarde van het individuele dier relatief
kleiner ten opzichte van de waarde van de ge-
hele koppel.

2.2. De diergeneeskundige behandeling van
het ene rund of het ene varken is slechts dan
verantwoord, wanneer: a. de behandeling in
een grote mate van succes kan resulteren; b.
het behandelde dier een grotere nut- en slacht-
waarde heeft dan het onbehandelde; c. een
vrijwel volledig herstel van het te behandelen
dier, in samenhang met zijn prestaties, is te
verwachten; d. de behandeling een bepaalde
financiële begroting niet te boven gaat.

2.3. Het voorgaande is vooral van toepas-
sing op het gebied van de chirurgie, waarbij
een terugloop te verwachten is bij de sectio
caesarea op de zeug, de castratie van de beer,
de scherpoperatie bij het rund en de veel zorg
vereisende klauwoperatie bij het rund. Wel-
licht is ook een geringere toepassing van de
keizersnede bij de koe in aantocht.

2.4. De chirurgie zal dientengevolge in de
grote huisdieren-praxis een beperktere beteke-
nis krijgen. Daar staat tegenover een toename
op het terrein van de veterinaire gezond-
heidsbegeleiding, vooral in verband met de in-
tegrale ketenbewaking.

2.5. De zelfbehandeling door de veehouder
van zijn dieren is niet meer weg te denken.
Een regelmatig contact tussen de veehouder
en zijn dierenarts op basis van wederzijds
vertrouwen en belang is hiervoor nodig.
Technische instructie en informatie vragen
voortdurend aandacht, wellicht in dc toe-
komst via de computerterminal.

2.6. De paardenpraktijk geeft beperkte mo-
gelijkheden, al wordt de concurrentie groter;
men kruist al door het hele land en daarbui-
ten, Het is bezig het werkterrein te worden
van op dit dier gespecialiseerde dierenartsen
met verantwoord ingerichte klinieken.

2.7. In de gezelschapsdierensector is nog wel
ruimte, zowel op het platteland als in de stede-
lijke agglomeraties. Er wordt nog een be-
perkte groei in het aantal huisdieren verwacht.
Echter ook op dit gebied zal de economische
situatie haar invloed doen gelden.

2.8. Zowel op het terrein van de vleeskeu-
ring, de KI en de embryotransplantatie, het
onderwijs en onderzoek, het staatstoezicht, als

Samenvatting van een voordracht door drs. L. H. Wouda gehouden bij zijn afscheid als voorzitter van de
Kring Gelderse Vallei, op 3 november 1983 te Wekerom.

-ocr page 403-

op dat van de farmaceutische industrie, zal de
opnamecapaciteit gering zijn. Zeker 85% van
de afgestudeerden zal zich tot de praktijk
wenden, zolang zich geen andere horizonten
voordoen.

2.9. Het aantal afgestudeerde dierenartsen is
mede van invloed op de werkgelegenheid. Er
is een overschot en de meeste daarvan zijn
praxis-gericht. Het aantal praktici neemt ge-
stadig toe, de concurrentie wordt ingrijpender,
de ethische normen worden vaker overschre-
den (de moeizame aanpassing aan de meer-
voudige loyaliteit), de afhankelijkheid jegens
de clientèle wordt groter en het inkomen
wordt kleiner. Hier tegenover staat, dat de
concurrentie het prestatieniveau opjaagt en
vele randgebieden heroverd kunnen worden.

2.10. Gezien het voorgaande zijn de ver-
wachtingen voor plaatsingsmogelijkheden in
de diergeneeskundige praxis in beginsel matig
te noemen. Toch is er nog wel een toekomst
voor de grote huisdierenpraktijk, gebaseerd
op het voorzien in de traditionele eerste hulp-
verlening geïntegreerd met schema\'s van vete-
rinaire gezondheidsbegeleiding en de leveran-
tie van farmaceutische produkten met een
redelijke marge. Op het terrein van de gezel-
schapsdieren zou het in kaart brengen van
vestigingsmogelijkheden in relatie tot de be-
volkingsdichtheid meer duidelijkheid kunnen
verschaffen.

3. DE WERKLOZE DIERENARTSEN

3.1. Er zijn in ons land nu ruim 200 werk-
loze dierenartsen, waarvan zeker de helft
vrouwen. Bij de bestudering van dit onder-
werp vraagt die laatste vermelding een apart
beraad en kan niet afgedaan worden met te
vertrouwen op het vrije spel der maatschappe-
lijke krachten. Bij het totaal aantal werklozen
behoren zeker de afgestudeerden van de laat-
ste anderhalf jaar. Zowel bij de vleeskeurings-
diensten als in ander ambtelijk verband (re-
allocatie op de diergeneeskundige faculteit)
bestaat bovendien nog angst voor ontslag.

3.2. Het is genoegzaam bekend, welke psy-
cho-sociale factoren een rol spelen bij werk-
loosheid. Zij vormen een morele en prakti-
sche reden om hiervoor een beleid binnen de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde (KNMvD) op te zetten ten
einde oplossingen aan te dragen. De proble-
matiek kan van diverse kanten benaderd
worden.

3.3. Eén van de mogelijkheden is het ver-
lagen van de numerus fixus van 175 studie-
plaatsen. Hiermee spoort de trend bij de over-
heid om het aantal studenten af te stemmen
op de maatschappelijke behoefte. De rationa-
liteit van het terugbrengen van het getal 175
naar 125 vraagt vanuit meerdere invalshoeken
nadere bestudering.

Uiteraard zal zo\'n (eventuele) reductie van in-
vloed zijn op de personele bezetting respectie-
velijk de allocatie van de financiële middelen
op de Faculteit. Hier tegenover staat dan
weer, dat er geld vrij komt om de vakgroepen
geschikt te maken voor de eisen van de ko-
mende decennia.

3.4. Het is uiterst zinvol voor de werkloze
dierenartsen een studieprogramma (applicatie-
of specialisatiecursussen) op te zetten in het
kader van het Post Academisch Onderwijs
voor dierenartsen (PAO-D). Een aantal prak-
tici zou hieraan medewerking kunnen geven,
wetenschappelijk ondersteund door specialis-
ten uit bijvoorbeeld de faculteit. Het doen van
case-studies en het opzetten van ziektemo-
dellen lijkt in deze een uiterst betekenisvolle
bezigheid (bijvoorbeeld gericht op de veteri-
naire gezondheidsbegeleiding).

3.5. In principe is het rationeel de werkloze
dierenartsen meer in het geheel te betrekken.
Een jaarlijkse bijeenkomst ten behoeve van
deze doelgroep zou vanuit de KNMvD ge-
stalte kunnen krijgen teneinde óók de maat-
schappelijk-veterinaire aspecten te blijven sti-
puleren.

Onderzocht moet worden, of werkloze dieren-
artsen geplaats kunnen worden in de objec-
ten, die op rijks- en gemeenteniveau voor alle
werklozen zijn opgezet. Ondermeer kan hier
gedacht worden aan het starten van kleinscha-
lige bedrijfjes als laboratoria en adviesbu-
reau\'s. Wellicht zijn er ook projecten te enta-
meren in samenwerking met één of meer
ministeries. Mogelijkheden als een speciaal
fonds, door alle actieve dierenartsen gefour-
neerd, teneinde werkloze collegae te bege-
leiden, een informatiecentrum, een bedrijfs-
technisch centrum, een vacaturebank en een
uitzendbureau kunnen in dit kader ook nader
uitgewerkt worden, voorzover daarin al niet
door de KNMvD wordt voorzien.
De aanpak van een actuele promoting van de
dierenarts kan op de lange duur eveneens
vruchten afwerpen. Zie 3.7.

3.6. De spanningen op de veterinaire ar-
beidsmarkt zijn onder meer op te vangen
door:

-ocr page 404-

a. vervroegd terugtreden of eerder met pen-
sioen gaan van de oudere dierenartsen;

b. het tcorter gaan werken, bijvoorbeeld een
halve week, een halve dag, alleen de 5
werkdagen, flexibeler werkuren creëren,
natuurlijk met instandhouding van een 24-
urige dienstverlening;

c. het aanstellen van meer (Junior-jassisten-
ten in de praktijken;

d. het vaker inschakelen van vakantiewaar-
nemers;

e. de verkoop of het afstoten van delen van
de praktijk of van aparte werkterreinen als
paarden en kippen;

f. het institutionaliseren van een stage-
periode van een jaar voor pas afgestu-
deerden; de noodzakelijkheid hiervan
wordt al vanuit velerlei gezichtshoeken
onderkend;

g. het expliciet aangeven van vestigingsmoge-
lijkheden op het platteland in diverse
lidstaten van de Europese Gemeenschap,
waarvoor na de recente uitspraak van het
Europese Hof van Justitie communautair-
legale ondersteuning bestaat;

h. de mogelijkheid te onderzoeken of een pas
afgestudeerde en werkloze dierenarts ge-
durende vier jaar in een vakgroep werk-
zaam kan zijn voor een dissertatie met be-
houd van haar of zijn uitkering.

3.7. Het is zinvol om vanuit de KNMvD een
forumgesprek te organiseren van mensen uit
allerlei maatschappelijke groeperingen, waarin
veterinairen bezig (kunnen) zijn. Het Facul-
teitsbestuur zou daarbij eerst een uiteenzetting
moeten geven over het gedifferentieerde cur-
riculum, dat de student wordt aangeboden.
Daarna zou dan ter sprake moeten komen,
waar de plaatsingsmogelijkheden liggen of ver-
ondersteld worden respectievelijk waar deze
bevorderd kunnen worden.

3.8. Een actief vestigingsbeleid moet nader
uitgewerkt worden. De vestigingscommissies
van de KNMvD, nu meer adviescommissies
genoemd, kunnen daarbij al een stuk ervaring
inbrengen.

Verder kan gedacht worden aan onder andere:

a. het splitsen van bepaalde praktijken, in ui-
terste noodzaak wettelijk te regelen, zoals
nu al bij huisartsen en tandartsen in ont-
wikkeling is;

b. het aanstellen van pluimveespecialisten per
regio; dit zou dan een tweede lijns zorg
moeten worden met duidelijk omschreven
bevoegdheden;

c. werken met het onder a. genoemde voor-
stel en dit te baseren op het aantal groot-
vee-eenheden per prakticus. In de sector
van de gezelschapsdieren zijn in deze ook
wel eens getallen aangedragen, namelijk
het aantal inwoners per eenmanspraktijk.

Zie ook 2.10.

Kortom, bedoeld wordt: kaders aangeven,
waarbinnen de mogelijkheden tot vestiging
liggen en deze binnen de KNMvD te insti-
tutionaliseren.

4. HET POST ACADEMISCH ONDERWIJS

4.1. De Nederlandse dierenartsen kunnen
nooit hopen hun maatschappelijke positie te
handhaven, tenzij ze de verantwoordelijkheid
tonen voor een sluitend, evenwichtig, erkend
en eventueel verplicht post academisch onder-
wijssysteem binnen en/of buiten de directe be-
roepssfeer. Het succes van die dierenartsen in
de komende decennia zal afhankelijk zijn van
hun bekwaamheid om, op basis van deze
\'éducation permanente\', kennis en vaardigheid
te verkopen aan geleidelijk scherpzinniger
cliënten in een steeds heftiger concurrerende
wereld.

4.2. Intercollegiale toetsing en de daarbij
aansluitende veterinaire besliskunde kunnen
de dierenartsen er op attenderen, waar hun
zwakke plekken zitten. Voornoemde nieuwere
begrippen zullen, wanneer ze eenmaal ingang
hebben gevonden, blijk geven vooraf te moe-
ten gaan aan het PAO-D. Van daar uit
kunnen immers de vraagstellingen naar voren
gebracht worden, die hel onderwijs als
signaalfunctie inoeten voeden.

4.3. De discussie over een eventuele ver-
plichting van de PAO-D dient aangewakkerd
te worden. Eveneens het feit, of deze ver-
plichting moet gelden voor het geheel of een
deel van de aangeboden leerstof. Factoren als
eigen verantwoordelijkheid, de kans op \'sleep-
ing sessions\', de moeilijkheden qua tijd en ge-
legenheid in eensmans-praktijken en de
hoogte van de kosten kunnen daarbij afge-
wogen worden.

4.4. Gewaakt dient te worden voor een be-
heersing van de aan het PAO-D verbonden
kosten. Daartegenover zal op een of andere
manier aan de samenleving, aan de clientèle,
duidelijk gemaakt moeten worden, dat ze er
geld voor over moeten hebben, dat de dieren-
artsen tijd steken in deze nascholing ten

-ocr page 405-

einde de kwalitatieve kant van het veterinaire
werk op een in deze tijd verantwoord peil te
houden.

4.5. Voor alle deelgebieden van de dierge-
neeskunde moet een indicatie komen betref-
fende het aantal effectieve uren, dat aan de
PAO-D moet worden besteed. Voor de Neder-
landse huisartsen is een aantal van veertig
uren in bespreking gebracht. In de USA komt
men voor dierenartsen getallen tegen, die
liggen tussen de vier en de twintig. Uiteraard
zijn zulke cijfers arbitrair, maar dat is mede
een gevolg van de op handen zijnde ontwikke-
lingen. Het is aan de commissie PAO-D om in
deze materie de discussie aan te zwengelen.

4.6. Tegen het jaar 2000 zal er geen enkele
belangrijke economische sector meer zijn,
waar de informatietechnologie geen grote rol
zal spelen. Ook de audiovisuele middelen be-
horen daartoe; de visualisatie van de leerstof
neemt een grote vlucht. In het PAO-D zal
hiervan steeds meer en efficiënt gebruik ge-
maakt worden, waarvoor in één of meer cur-
sussen verkregen basiskennis vereist is inzake
het gebruik van al deze electronische informa-
tiedragers. Een aan de Faculteit in te richten
\'mediatheek\' kan daarnaast voor noodzake-
lijke informatie in de perifere en op het thuis-
front zorgdragen.

4.7. In directe aansluiting aan het vorige
kunnen als onderwerpen voor het PAO-D nog
genoemd worden; de veterinaire hygiëne
(warm aanbevolen!), de ontwikkelingen in de
immunologie en de biotechnologie, het
management in de veehouderij, de toegepaste
ethologie bij huisdieren, de toepassing van sta-
tistische analyse, het onderzoek naar econo-
mische gevolgen van ziekten onder nutsdieren
en het toepassen van epizoötiologische bena-
deringen van chronische ziekten in dierenpo-
pulaties.

4.8. Het PAO-D zal, evenal.s de ba.si.sop-
leiding, meer de nadruk moeten leggen op het
via wetenschappelijk gefundeerd onderzoek op
de veehouderijbedrijven oplossen van bepaalde
problemen.

Het gaat om het onderkennen van het verband
tussen produktie en een verscheidenheid van ge-
zondheidsfactoren in een koppel dieren. Bij eer-
dergenoemd onderzoek dient ruim gebruik ge-
maakt te worden van eigen en extramurale
laboratorium- en informaticafaciliteiten. De
problematiek, die zich in zo\'n koppel dieren
voordoet, moet vanuit meerdere invalshoeken
benaderd worden - het geïntegreerd denken - en
de eventuele interferentie van ziektefactoren

onderzocht. Door zo aan het PAO-D (en de be-
roepsopleiding in strikte zin) een verdieping in
de wetenschappelijke benadering van ziekte en
verlaagde produktie te geven, kan het totale ve-
terinaire onderwijs een breder fundament
krijgen. Het houdt een uitdrukkelijke accent-
verschuiving in, die in de huidige veterinaire po-
litiek het nastreven waard is.

5. DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

5.1. De veterinaire professie is in een poli-
tieke arena terecht gekomen, waar het te
maken heeft met mensen en instellingen,
waarvan de (informatie-)bronnen veel dieper
liggen dan zo\'n klein lichaam als de KNMvD
kan opbrengen.

Toch zal het deze uitdaging telkens maar weer
dienen te aanvaarden.

Het vraagt om een consistente organisatie met
een collegiale discipline teneinde op alle fron-
ten zo concreet en effectief mogelijk te opere-
ren, zowel intern als extern. Daarbij kunnen
en mogen alle leden \'è titre personnel\' inge-
schakeld worden.

5.2, Het volgen van het steeds gecom-
pliceerder en veelomvattender (semi-)over-
heidsgebeuren is noodzakelijker dan ooit. Het
moet voor onze bestuurderen een normaal en
geregeld gebeuren zijn om de vele Haagse en
de evenzo talrijke Utrechtse burelen binnen te
gaan. Zij moeten op meerdere fronten in de
beleidsdialoog hun ideëen kunnen inbrengen.
Het meedenken in beleid op grond van uit
meerdere hoeken van onze kleine maatschap-
pij èn de grote maatschappij actief verzamelde
informatie kan zo bijdragen aan de ontwikke-
lingen in velerlei sectoren van het diergenees-
kundig en sociaal-economisch gebeuren. Op
voornoemde wijze blijft de greep op deze ont-
wikkelingen behouden en kunnen we vol-
doende reageren op de signalen, die op ons
afkomen.

5.3, Het opbouwen van goede relaties met
welzijns- en milieu-organisaties en met groe-
peringen van eigenaren van dieren is eveneens
uiterst waardevol. De dialoog met elk van hen
moet open zijn en geregeld onderhouden
worden. Vanuit deze gesprekken kan immers
ook richting gegeven worden aan de reeds
eerder vermelde stormachtige ontwikkelingen
op allerlei terrein.

5.4. De KNMvD doet er goed aan, ter profi-
lering van zichzelf, om over met de dierge-
neeskunde in verband te brengen onderwerpen

-ocr page 406-

een eigen officiële mening te uiten. Te denken
valt onder andere aan het poneren van onze
ideèen over het welzijn van dieren en in dat
verband ook over het transport van dieren,
nationaal en internationaal. De vervalsingen
in de medicamentenproduktie nemen nog
steeds toe en het is ook nuttig hierin publieke-
lijk — en desnoods bij herhaling — stelling te
nemen. In hoeverre in voornoemde zaken wet-
telijke ondersteuning noodzakelijk is, kan bij
de routinebesprekingen in Den Haag aan de
orde komen.

5.5. Het secretariaat van de KNMvD zal
voor de leden een vooral open en informatieve
functie moeten vervullen, gebaseerd op mo-
dern administratief management. Indien dit zo
is, dan zullen de leden ook de verworven-
heden, die via de eigen instellingen zijn be-
reikt, actief willen ondersteunen. Het geregeld
en gericht enquêteren onder de leden op aller-
lei terrein kan ter begeleiding van het te voe-
ren beleid nuttig zijn. Mogelijk kan het eve-
neens zin hebben om bij de
zustermaatschappijen in de EEG-landen eens
te gaan exploreren, waar hun aandachtsge-
bieden liggen.

5.6. Zoals in een voorgaand hoofdstuk al is
ingeleid, zal de KNMvD een actiever ves-
tigingsbeleid moeten voeren en daarbij ana-
logen bestuderen in vergelijkbare beroepen.
Ook hier kan een expertise in een aantal EEG-
landen ondersteunende informatie aandragen.
Daarnaast kan hulp van een organisatiebu-
reau functioneel zijn: de frisse professionele
kijk. Het is tenslotte nuttig de ontwikkelingen
wat betreft de vestigingsfaciliteiten — maar
óók in andere zaken — zelf in de hand te
houden en ze niet te doen politiseren.

5.7. Er is al meer op gewezen, dat de
KNMvD er goed aan doet om aan de totale
\'public-relations\'-sector een zwaarder accent
te geven. Het moet toch mogelijk zijn om —
net als in sub 5.6. — op ad hoe basis hiervoor
een daarop gespecialiseerd bureau in te scha-
kelen. Gedoeld wordt op het onderhouden
van goede betrekkingen (communicatie, een
kunst, die geleerd moet worden) enerzijds met
de leden anderzijds met die personen of instel-
lingen, waarmee de KNMvD en haar leden
zakelijk of ambtshalve te maken hebben.

Wanneer het eigen orgaan expliciet infor-
meert, sijpelt dit stellig ook door via de leden.
Er is behoefte aan duidelijke voorlichting van
de dierenarts naar de cliënt (sic!), zowel op het
terrein van de gezelschapsdieren ais dat van de
nutsdieren. De cliënt moet weten, wie we zijn,
wat we kunnen en wat we kosten. Bovendien
moet de eerste- en tweedelijns diergeneeskun-
dige zorg bijvoorbeeld uitgelegd worden. Voor
deze publicitaire contacten kan met behulp
van een hiervoren genoemd bureau een aantal
mogelijkheden uitgezocht worden.

5.8. De veehouderij wordt overdadig voor-
zien van — zogenaamd — gratis advies vanuit
allerlei windhoeken. Hiervoor zou eigenlijk
ook uitdrukkelijk betaald moeten worden.
Het komt wenselijk voor, dat de KNMvD hier-
over eens met de betreffende instanties over-
legt teneinde de relaties op de veehouderijbe-
drijven tussen de diverse werkers in het veld
gemakkelijker te maken. Een mogelijkheid
zou ook zijn om aan de veterinaire gezond-
heidsbegeleiding een abonnementshonorarium
te verbinden, zodat de diergeneeskundige acti-
viteiten niet langer een directe relatie hebben
met het inkomen. Op dit moment verdienen
dierenartsen meer naarmate zij meer ver-
richtingen doen. Wanneer de inkomensop-
bouw anders wordt, is soepele samenwerking
tussen dierenartsen en andere advisuers op de
bedrijven in de eerste lijn ook veel makkelijker
re realiseren.

5.9. In het hoofdstuk over PAO-D werd de
intercollegiale toetsing naar voren gebracht.
Het is uitermate waardevol, wanneer de
KNMvD in het toepassen van deze toetsing
voorop gaat, er studie van maakt, er kaders
voor schept en modellen voorop stelt. Naast
een praktisch-wetenschappelijke functie heeft
dit soort bijeenkomsten van ongeveer tien die-
renartsen, die elkaar\'s werk beoordelen, ook
een sociale functie. Er zitten eveneens weer
mogelijkheden in om van hieruit naar het pu-
bliek duidelijk te maken, wat we zijn en
kunnen. In dit zelfde verband ligt het organi-
seren van klinische \'workshops\' in de gebou-
wen van de grote groepspraktijken, waarbij de
Utrechtse mediatheek ondersteunende voor-
lichting kan geven.

5.10. De KNMvD zou voorbereidende be-
sprekingen moeten opzetten teneinde te
komen tot het in een grote computer verza-
melen van veterinaire gegevens, waarbij klini-
sche aantekeningen en laboratoriumonder-
zoeksresultaten uit de algemene praktijk, van
de welzijnsorganisaties, van onderzoekinstel-
lingen, van slachthuizen en van de diergenees-
kundige faculteit bijeengebracht worden. In
het kader van de integrale ketenbewakening
kan eveneens gebruik gemaakt worden van
deze computer: er is al op geduid door prof

-ocr page 407-

dr. A. Brand. Algemene en gespecialiseerde
praktizerende en ambtelijke dierenartsen
hebben in hun werk onder andere een breed
inzicht nodig in de heersende dierziektensitua-
tie en een indicatie van snelle veranderingen in
de loop van bepaalde epizoötieën. Ze kunnen
dit via zo\'n computer snel verkrijgen.
Wellicht zou zo\'n computer het beste bij de
Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren on-
dergebracht kunnen worden en zou een door
deze dienst verzorgde maandelijkse publikatie
op het brede terrein van de dierziektensituatie
in het gehele land daaruit kunnen resulteren.
Het op deze manier voorzien in een nuttige en
actuele informatie voor praktijk, onderwijs en
onderzoek zal veel effect sorteren.

6. SAMENVATTING

De gehele maatschappij ondergaat ondanks en
tijdens een economische neergang een over-
rompelend snelle ontwikkeling op velerlei ter-
rein, waaraan ook de diergeneeskunde deel
neemt.

Op de vele in dit stuk genoemde gebieden —
maar dat zijn nog niet alle en het zijn er al zo
veel — vinden er dermate grote veranderingen
plaats, dat het noodzakelijk leek ze onder één
noemer te brengen. Het Hoofdbestuur van de
KNMvD zal aan de voortgang in het bespro-
kene leiding moeten geven en op diverse
plaatsen het voortouw dienen te nemen.
Daarbij zal het moeten kunnen rekenen op de
creatieve zin van haar leden. Wel zal er ge-
waakt moeten worden voor een te grote mate
van groepsegotisme, omdat dit immers nutte-
loze weerstanden oproept.
De in dil artikel genoemde onderwerpen mèt
hun onderliggende interdependentie en conse-
quentie zouden in een kleine commissie nader
besproken en uitgediept moeten worden ten-
einde het voornoemde Hoofdbestuur relevante
beleidssuggesties mee te geven. Te denken valt
aan een Commissie Institionele Vraagstukken
(CIV), waarvan het werk een permanent karak-
ter kan krijgen in haar ruim te stellen advies-
functie.

L. H. IVouda\'.

Drs. L. H. Wouda, dierenarts te Wageningen.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Baaij, J.: 1984; 3532 EJ Utrecht, J. de Meesterstraat 1 bis A.
Bulthuis, II. F. J.; 1984; 3581 SC Utrecht, Adriaanstraat 41.
Dijk, C. van; 1983; 1983; 1065 XW Amsterdam, R. Fruinlaan 17-11.
Jonge, Jhr. B. de; 1977; 3721 .IJ Bilthoven. Kometenlaan 307.
Koeman. Mevr. K.; 1983; 3608 Thun (Zwitserland), Lontschenweg 44A.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen;

Gulbrandsen, B.; 1983; 2300 Hamar (Noorwegen), Solplassveien 15.

Kreek, F. W. van der; 1951; 2343 SV Oegstgeest, Rembrandt van Rijnlaan 22.

Laibowitz, E. F.; 1983; 3562 JC Utrecht, Naxosdreef 81.

Leeuw, W. A. de; 1983; 3571 AK Utrecht, G. Bromlaan 38.

Pouwels, W. J.; 1983; 4124 AA Hagestein, Biezenweg 33.

AI^Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

G. J. R. Groenland, l.B.B.-laan 41-111, 3582 VG Utrecht.
R. van Noort, Laurens Reaalstraat 52 bis, 3531 GP Utrecht.
Mevr. F. Porck, Deken Heinenstraat 16, 3981 WH Bunnik.
J. J. Pouwer, Weidsteeg 43, 4102 AB Culemborg.
Mevr. S. M. der Weduwen, Kapelstraat 83, 3572 CK Utrecht.
N. J. Zegers, Waldeck Pyrmontkade 10, 3583 TW Utrecht.

-ocr page 408-

Overleden:

A. A. Elzerman te Goes op 2 maart 1984.

Dr. H. H. Thalheimer te Voorschoten op 9 maart 1984.

Dr. C. J. A. Kerstens te Breda op 10 maart 1984.

Jubilea

L. C. Blanken te Bennekom
S. D. Meeuwisse te Canada
Dr. W. Misdorp te Amsterdam

G. K. Roek te Eefde

J. B. Wichers te Beilen
Prof. dr. D. Zwart te Bilthoven
S. Hamstra te De Bilt

H. F. Matthijsen te Heino

6 april 1984
8 april 1984
13 april 1984
13 april 1984
13 april 1984
13 april 1984
29 april 1984
29 april 1984

(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op

Op de jongste Algemene Ledenvergadering, d.d. 1 februari 1984 der Veterinaire Studenten Kegelclub \'Duim in \'t
Gat\' , heeft zich het nieuwe bestuur voor het bestuursjaar 1984 als volgt geconsitueerd:

S. L. C. Ouwerkerk
P. L. A. M. Vos
A. C. Stolp
W. Back

E. L. G. Hermens

voorzitter
secretaris
penningmeester
vice-voorzitter
baancommissaris

Adreswijzigingen, enz.:

327 Bergh, Prof. dr. S. G. van den; Bilthoven; tel.
030-787430 (privé), 733114 (bur.).

193 Biggelaar, J. G. M. den; 1950; Ommen; p., geass.
met W. Sobels.

193 Bijkerk, H.; 1981; 4837 CJ Breda, Ruitersbos-
laan 21; teL076-654807; d. Big Dutchman B.V.

194 Boer. H. de; 1951; 8148 RX Lemele, Reefhuis-
weg 2; tel. 05723-359 (privé), 05291-1641 (bur.)

195 Bogaard, A. E. J. M. van den; 1968; Eysden; tel.
04409-2167 (privé),043-888534 (bur.); wet. hfd.
medew. Med. Fac. Maastricht (capaciteitsgroep
Med. Microbiologie en centr. proefdiervoor-
zieningen).

206 \'Dieduksman. Mevr. E.; 1970; zie: Wentel-Die-
duksman. Mevr. E.

206 *Dijk. C. van; 1983; Amsterdam; tel. 020-
179554; d.

209 Drent, O.; 1980; 8265 JE Kampen, Krabbe-
scheer 50; tel. 05202-26566; p.

322 Guihrandsen. B.; 1983; 2300 Hamar (Noorwe-
gen), Solplassveien 15; tel. 094765-25266; d.
(toevoegen als lid).

237 *Jan.ssen. E. C. A.; 1982; Kerkdriel; tel. 04183-
2589 (privé), 3097 (prakt.); p.. ass. bij J. A. P.
Fransen.

322 \'Koeman. Mevr. K.; 1983; Thun (Zwitserland);
tel. 033-367170; d.

248 Kreek. F. W. van der; 1951; 2343 SV Oegstgeest,
Rembrandt van Rijnlaan 22; tel. 071-176145
(privé), 070-209260 (bur.); i. V.G. (toevoegen
als lid).

252 Laihowitz.E.F.; 1983; 3562 JC Utrecht, Naxos-
dreef 81; tel. 030-621648 (privé), 03480-12108
(prakt.); p., ass. bij J. W. van Vugt (toevoegen
als lid).

253 Leengoed, L. A. M. G. van; 1977; 8212 AN Lely-
stad, Oostrandpark 6; tel. 03200-48626 (privé),
73911 (bur.); wet. medew. C.D.I.

253 Leeuw. W. A. de; 1983; 3571 AK Utrecht, G.
Bromlaan 38; tel. 030-719000; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

263 Muinek, G. R. P. de; 1983; Grubbenvorst; tel.
077-61589; p.

268 Oorsprong. Mevr. L. M. M.; 1980; Barendrecht;
tel. 01806-14292 (privé), 010-191491 (prakt.).

272 Peteroff R.; 1976; 781 1 JA Emmen, Wilhelmi-
nastraat 12; tel. 05910-12310; p., kl. huisd.; vet.
adv. Leo Pharm.

275 Pouwels, W. J.; 1983; 4124 AA Hagestein, Bie-
zenweg 33; tel. 03472-1348; wnd. d. (toevoegen
als lid).

288 Smarius. C. J. H. M.; 1983; 5042 KK Tilburg,
Postelse Hoeflaan 58; tel. 013-685496; wnd. d.

288 Smit. B. H. W. C. M.; Gent-1983; 5951 EV
Belfeld (L.). Pr. Bernhardlaan 13; tel. 04705-
1595; wnd. d.

290 Sobels. W.; 1977; Ommen; p.. geass. met J. G.
M. den Biggelaar.

310 \'Wenlel-Dieduksrnan, Mevr. E.; 1970; 1781 BN
Den Helder. Binnenhaven 114; tel. 02230-
27094; d.

314 Wouda. L. LL; 1952; Wageningen; r.d.

-ocr page 409-

VETERINAIR JOURNAAL

Rabies op een rundveebedrijf

Op een rundveebedrijf tegen de bebouwde kom,
werd op zaterdag 28,LI984 een dode vos in de
moestum gevonden.

Vrijdag 3.2.1984 werd mij door de boer ge-
vraagd op een pink te letten, die zich volgens
hem abnormaal gedroeg. De dieren liepen in
een potstal met drie open zijden. De betreffende
pink was schuchter, kwam niet naar de voer-
trog, speekselde en had de oren in de nek. Drie
dagen ervoor was ons niets opgevallen met het
enten van de mond-en klauwzeerenting. Aan-
gezien ik alleen was, beperkte mijn voorlopig
onderzoek zich tot inspectie van de mondholte.
Met de eigenaar, die in het veld aan het werk
was, werd afgesproken de volgende dag het dier
goed na te kijken, nadat het apart was gezet.
Geen waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld.

Zaterdag 4.2.1984: de houding van het dier was
een stuk veranderd; duidelijke opisthotonis,
speekselen, atactischegang, verminderde dreig-
reflex, ademhaling oppervlakkig, pols en tem-
peratuur normaal, nauwelijks pensbewegingen,
at niets en dronk niet. De verdenking op rabies
kwam nu naar voren en werd met de boer door-
gesproken.

Maandag waren de nerveuze verschijnselen na-
drukkelijker aanwezig, bovendien begon het
dier te regurgiteren. Inmiddels was door middel
van de IFT gebleken dat de vos positief ten
aanzien van rabies was. Genoeg redenen om de
inspectie te waarschuwen.
Dinsdag is het dierafgemaakt (T61®)en woens-
dag kregen wij de uitslag positief rabies.
Des avonds is een aanvang gemaakt met dc
post-exposure behandeling van de contactper-
sonen. De overige dieren in de potstal en de
hond zijn eveneens tegen rabies geënt.

Zondag 26.2.1984 belt dezelfde boer voor twee
koeien met slepende mclkziekte. Met de klacht
over de ene koe kon ik het eens zijn, met
nummer twee niet zo.

Deze koe, mager, voor de tweede keer gekalfd in
november, was ineens van de melk en at bijna
niets. Ademhaling, pols en temperatuur waren
normaal, er waren geen pensbewegingen, rec-
taal was een taaie pasteuze pensinhoud te
voelen. Over het hele lichaam had de koe ecn
lichte tremor, verder een wat gestrekte kop,
oren in de nek. De urine was licht glucose posi-
tief, geen ketonlichamen. Door mij werd geen
rekening gehouden met de mogelijkheid van
hondsdolheid. Wel werd gedacht aan een in-
digestie, eventueel CCN. Een behandeling daar-
tegen gericht werd ingesteld. Opvallend was
steeds, dat de koe weinig afweer gaf bij de injec-
ties.

Dinsdag weinig nieuwe symptomen, behalve
dat ze wat vrat, maar desondanks toch slapper
werd om vervolgens met de dag achteruit te
gaan. Op vrijdag werd besloten de koe, gezien
de slechte toestand en conditie, af te maken. In
onderling overleg, vooral vanwege de angst van
de boerenfamilie, werd de Veterinaire Dienst
gevraagd toch maarde kop te onderzoeken op
rabies.

Resultaat was een positieve IFT!

Zondag 4.3.1984 wederom alarmerend bericht;
koe met drangbewegingen, zeer atactisch, at en
dronk nog wel, was bij tijden rustig en kreeg dan
weer hevige drangbeweging naar voren. Gezien
de koe een week tevoren had gekalfd werd toch
maar een Ca Mg-infuus gegeven.
In overleg met de Veterinaire Inspectie werd
besloten verder even af te wachten, de koe apart
te zetten en de hele veestapel tegen rabies te
enten.

Heden 13.3.1984 staat deze koe nog ter plaatse,
vreet haar portie over de hele dag op, geeft
redelijk melk maar gaat volgens de boer toch
langzaam achteruit!

C. P. M. A. Kriele\'

\' Drs. C. P. M. A. Kriele, dierenarts-prakticus. Mei-
doorn 126, 6226 WD Maastricht.

CONGRESSEN

Internationaal Colloquium over
ziekten bij de geit

Niort, 9-12 oktober 1984

Bovengenoemd colloquium wordt georganiseerd
dooreen aantal instellingen en universiteiten in Frank-
rijk en is een activiteit van dc European Association
for Animal Production.

Het colloquium wordt gehouden in Niort, Frankrijk
van 9 tot 12 oktober 1984.

Ihema\'s zijn: abortus, mastitis, opfokzicktcn. huid-
ziekten, mycoplasma-infecties, paratubcrculosc. pa-
rasitaire infecties, slow virus infecties, voeding cn
ziekten, ademhalingsziekten, tropische ziekten.
Nadere informatie tc verkrijgen bij dr. R. Kuiper,
Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren,
Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 410-

SAMENVATTINGEN

Ten gerieve van de Nederlandse lezers
volgen onderstaand de samenvattingen —
uit het Engels vertaald — van artikelen uit
The Veterinary Quarterly, deel 6, afl. 2,
1984: 49-104.

Retained placenta and leucocytic activity

Gunniiik. .1. VV.: The Vclerinarv Quarierlv 1984: 6:
49-51.

Samenvalling In dit ondcr/ock. uitgevoerd bij 262
runderen, wordt nagegaan of er een verband bestaat
tussen dc activiteit van de leucocyten ten opzichte van
de cotvledoon cn het alltomcn van de sccundinae.
daarbij uitgaande van de gedachte dat de placenta na
de partus als dood weefsel dient te worden afgestoten.
De leucocytairc activiteit ten opzichte van dc cotylc-
doon wordt bepaald door middel van de Chemotaxis
met behulp van dc Boyden Chamber en door het
aantal leucocyten in een uitstrijk van de cotyledoon
op het moment van de partus. Wordt dc Chemotaxis
als enig criterium gebruikt, dan blijkt dat bij een
positieve
Chemotaxis in 2.67r en bij een negatieve
Chemotaxis in 35,6\'/ van dc gevallen ret. sec. op-
treedt.

Pre-partum leucocytic activity and retained
placenta

Gunnink, .1. W.: The Veierinary Quarlerly 1984: 6:
52-4.

Samenvaning Hen beschrijving wordt gegeven van
het onderzoek naardc specificiteit van ccn leucocytcn-
cotylcdoon reactie met betrekking tot het al of niet
afkomen van de nageboorte. Gebleken is dat dc reac-
tie
in vitro niet individu-gebonden is. Hierdoor is het
mogelijk de Icucocytairt activiteit ten opzichte van
ccn cotylcdoon al voor dc partus tc bepalen. Aange-
toond kon worden dat de leucocyten van runderen
met rct. sec. ccn verlaagde activiteit vertonen ten op-
zichte van dc chemotactische stoffen in de cotyledoon.
Deze verlaagde activiteit kan enige tijd ante partum al
worden waargenomen.

Post-partum leucocytic activity and lts rela-
tionship to caesarean section and retained
placenta

Gunnink, J. W.: The Veterinary Quarterly 1984: 6:
55-7.

.Samenvaiiing Beschreven wordt een onderzoek
naar dc activiteit van dc leucocyten van 30 runderen
tijdens het pucrperium. Een vergelijking wordt ge-
maakt tussen runderen na ccn normale partus, runde-
ren na een sectio cacsarea en runderen met retentio
secundinarum. Geconcludeerd wordt dat een sectio
cacsarea geen nadelig effect heeft op de leucocytaire
activiteit m het puerpcrium. De activiteit van leucocy-
ten van runderen met retentio secundinarum is, eve-
nals vóór en tijdens de partus, in het puerperium sterk
verlaagd.

Influence of dilution on the chemotactic pro-
perties of cotyledon suspensions

Gunnink, J. W.: The Veierinary Quarlerly 1984: 6:
57-9.

Samenvaiiing In dit onderzoek wordt ingegaan op
de invloed welke verdunningen van dc cotyledoon-
suspensies hebben op de chemotactische eigenschap-
pen. Bij ccn toenemende verdunning neemt de chemo-
tactische eigenschap en daarmee de leucocytaire acti-
teit af.

Verdunningen van cotyledoonsuspcnsics afkomstig
van runderen met retentio secundinarum geven juist
een toename van de chemotactische activiteit te zien.
Dit kan wijzen op het voorkomen van een chemota-
xisremmendc factor in cotyledonen afkomstig van een
retentio secundinarum.

Monitoring and identification of residues of
anabolic preparations in slaughtered cattle
by HPLC with diode array detection

Jansen, E. H. J. M., Blitterswijk, H. van, and Ste-
phany, R. W.:
The Veierinary Quarterly 1984: 6: 60-5.

Samenvaning De nieuwe combinatie van isocrati-
sche hogc druk vloeistofchromatografie (HPLC) met
directe koppeling aan een diode array detector is toe-
gepast voor het aantonenen identificeren van anabo-
lica in tocdieningsplaatscn bij runderen.
Combinatie van de karakteristieke rctentietijd in het
HPLC chromatogram met een volledige spectrum-
vergelijking tussen 190-400 nm van de geïsoleerde
anabole componenten met die van standaarden resul-
teert in een zeer betrouwbare identificatie. Met deze
methode zijn 1 17 monsters toedicningsplaats onder-
zocht op de aanwezigheid van residuen van anabolica.
Van de xcnobiotische anabolica werd 19-nortestoste-
ron (NT) het meest aangetroffen (in 96 gevallen),
terwijl dicthylstilbestrol (DES) slechts in 11 gevallen
gevonden werd,

In alle monsters werd de identiteit van NT en DES
bevestigd met hoogoplossend vermogen gaschroma-
togralïc-massaspectrometrie (GCMS).

VAMPP: a Veterinary Automated Mana-
gement and Production control Programme
for dairy farms

(The application of MUMPs for dataproces-
sing)

Noordhuizen, J. P. T. M.. Buurman, J.: The Veteri-
nary Quarterly
1984; 6: 66-72.

Samenvatting De toepassing van MUMPS bij geau-;
tomatisccrdc gegevensverwerking ten behoeve van de:
veterinaire produktie-en gezondhcidsbegcleiding van\'
melkveebedrijven wordt nader belicht. MUMPS is
een interactief data base management systeem, dat
zowel een \'operating system\' als ook een \'program-
meertaal\' van hoog niveau is.

-ocr page 411-

Dc conl\'iguratie en kosten worden beschreven van
terminals (beeldscherm, printer, toetsenbord), ver-
bonden met de centrale computer van de Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, een DEC
PDP 1 1/24. Deze terminals kunnen zijn opgesteld op
het melkveebedrijf en/of in de dierenartsenpraktijk.
Via een telefoonverbinding kan \'on-line\' gebruik
worden gemaakt van het software-pakket (VAMPP)
voor de begeleiding van melkveebedrijven. On-line
wil zeggen, dat de gevraagde informatie direct wordt
verstrekt in een soort vraag-antwoord spel.
De gegevensinvoer (soorten van gegevens en wijze van
mgeven) wordt besproken. Bij deze invoer is vooraf
coderen van gebeurtenissen en het onthouden van
codes niet nodig. Het systeem levert op verzoek on-
dersteunende informatie ter beantwoording van een
vraag en geeft tevens aan hoe een vraag beantwoord
moet worden. Het systeem is dus zeer gebruikers-
vriendelijk. Kennis van computers of van program-
meren is niet vereist. Cruciaal bij de gegevensinvoer is
een volledig ingevuld en up-to-date Bedrijfsjournaal.
Vervolgens wordt een overzicht van werklijsten voor
de veehouder èn de dierenarts gegeven. Deze werklijs-
ten vormen het fundament voor de uitvoering van de
begeleiding in actuele zin. De informatie op deze werk-
lijsten is muiti- -disciphnair van aard. Dat wil zeggen,
dat bijvoorbeeld aan gegevens over fertiliteit gegevens
over melkproduktie, gezondheidsstoornissen en con-
ditie worden gekoppeld. Deze geïntegreerde wijze van
benadering is noodzakelijk voor een optimale bege-
leiding en een optimale besluitvorming van de vee-
houder

Voorts zijn voor elke gewenste periode bedrijfsrap-
portcn op te vragen, in de vorm van een Bedrijfs
Mastitis
Li ijst en maximaal 4 Indexlijsten (een soort
uitgebreide 12-maandenlijst). Met behulp van deze
rapporten kunnen knelpunten in dc diverse bedrijfs-
onderdelenworden opgespoord en worden geanaly-
seerd. Tevens zijn de rapporten voor een evaluatie te
gebruiken. Ten behoeve van een analyse kan worden
gekozen uit bijvoorbeeld verschillende frequentiever-
delingen van kengetallen, overzichten, lactatiecurven
cn koekaarten.

Het gebruik van het VAMPP-pakket kan modulair
worden opgebouwd. Zo zou men kunnen beginnen
met fertiliteit en daaraan geleidelijk of naar behoefte
melkproduktie, diergezondheid en melkkwalitcit
kunnen toevoegen.

Wanneer aan kuikens snel na uitkomen, i.e. reeds in
de kuikcnbroederij, krop-caecum homogcnaat of een
mengsel van aëroob en strikt anaëroob gekweekte
darmllora werden verstrekt, werden zeer gunstige re-
sultaten bereikt. Een goede bescherming werd vast-
gesteld tegen een hoge infectie dosis (3 x 10\' c.f.u. .V.
infanlis bacterién per kuiken) en een volledige be-
scherming tegen een natuurlijke besmetting met ver-
schillende salmonella typen.

Een zeer significant gunstig effect op de groei werd
vastgesteld bij slachtkuikens welke in de broederij
middels sprayen werden behandeld en onder praktijk-
omstandigheden gedurende 7 weken onder een hoge
infectiedruk van verschillende salmonella typen
werden gemest.

Irritation, bioavailability, and residue
aspects of ten oxytetracycline formulations
administered intramuscularly to pigs

Nouws, .1. F. M.: The Veierinary Quarlerlv 1984; 6\'
80-4.

Samenvauing Bij varkens werd een vergelijkend on-
derzoek vaneen tiental Oxytetracycline (OTC) formu-
leringen uitgevoerd met betrekking tot weefselirrita-
tie, OTC recovery op dc injectieplaats en OTC
residuen in nier- en spierweefsel, serum en urine.
Bij drie 109f-formuleringen lag het teruggevonden
percentage van OTC op de injectieplaats 7-10 dagen
na intramusculaire toediening tussen minder dan
0,001<5{ en 0,15%, terwijl dit bij zeven 20%-formule-
ringen varieerde van 0,15 tot 20,5% van de toege-
diende dosis. De eventuele voordelen van zoge-
naamde\'long-acting\'formuleringen worden in twijfel
getrokken.

The prevalence, gross lesions and histopathio-
logy of aortic onchocerciasis in Nigerian
cattle

Protection of chicks against salmonella in-
fection induced by spray application of intes-
tinal microflora in the hatchery

Goren. E., Jong, W. A. de. Doornenbal, P., Koop-
man, J. P., and Kennis. H. M.:
The Veierinary Quar-
terly mA-.b.

Samenvauing In een drietal experimenten zowel
onder gecontroleerde omstandigheden als onder prak-
tijkomstandigheden is nagegaan of spray-applicatie
van intestinale microflora van volwassen hennen kui-
kens kon beschermen tegen salmonella infecties.

Ogundipe, G. A., Ogunrinade, A. L., and Akpavie.S.
O.:
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 85-9.

Samenyatling Aorta onchocerciasis tengevolge van
Onchocerca anniUata was bij ongeveer 2% van de
runderen die tussen 1979 en 1980 in Ibadan, Nigeria
geslacht werden aanwezig. Gemiddeld waren 7 haar-
den in het thoracale deel van de aorta aanwezig met
een gemiddelde grootte van 9.7 ± 2,6 mm per haard.
Ongeveer 54% van de onderzochte haarden was ver-
kalkt, cn deze verkalking bleek gecorreleerd te zijn
met dc mate van infecticof herinfectic met dc parasiet.
De histopathologic van de aorta lesies wordt beschre-
ven.

-ocr page 412-

Tumors and tumor-like lesions in the genita-
lia
of sows

Al<l<crnians. J. P. W. M. and Bcusckoni, W. J. van:
The Veterinary Quarterl} 1984; 6: 90-6.

Samenvatthtg Op een tolaal van 1445 geslachte
zeugen afkomstig van een integratie bestaande uit 22
bedrijven met meer dan 6()(K) lokdiercn werd 11 maal
een autonome nieuwvormmg vastgesteld in de baar-
moeder cn 1
maal m de cervix/vagina. Voorts werden
op tumoren gelijkende vormsels gevonden in een ova-
rium bij 53 zeugen en in beide ovaria bij 3 zeugen. Het
aantal tumoren is procentueel hoger dan vermeld
wordt in dc literatuur.

Dc frequentie van voorkomen werd vermoedelijk
mede beïnvloed door de relatief hoge leeftijd van dc
zeugen (pariteit gcmiddeld6.8; landelijk gemiddeld4)
en door de nauwkeurigheid waarmede het onderzoek
werd verricht. Verschillende gezwellen zouden niet
gevonden zijn bij routinekcuringcn na het slachten
gezien de beperkte afmetingen van de pathologische
processen.

Dc tumoren in de baarmoeder werden gediagnosti-
seerd als leiomyoma (6 x), fibroma (3 x), cyst-ade-
noma (1 x) en fibro-leiomyoma (lx). Het gezwel dat
gevonden werd in cervix/vagina bleek een fibroma te
zijn.

De woekeringen in de ovaria konden niet nauwkeu-
rig worden gediagnostiseerd. De processen bestonden
steeds uit bindweefsel, bloedvaten en granulosa
cellen. Dc verhouding van deze weefsels liep zowel
tussen de ovaria als in hetzelfde ovarium nogal uiteen.
De zeugen met tumoren waren ouder dan de ge-
middelde leeftijd. De pariteit van de zeugen met de
baarmoeder en cervix/vagina gezwellen was 11. 6 en
van dc zeugen met gezwelvormingen in de ovaria 9.0.
Opvallend was dat zeugen met tumoren in baar-
moeder en cervix/vagina vaak geslacht werden met
als reden niet drachtig na dekken.

Animals in aging research requirements, pit-
falls, and a challenge for the laboratory ani-
mal specialist

Sollevcld. H. A. and Hollander. C. P.; The Veterinary
Quarterly
1984; 6: 96-100.

Samenvatting Vcroude ingsonder/oek is gericht op
het verkrijgen van inzicht in de basale mechanismen
die ten grondslag liggen aan veroudering bij de mens.
Het doel van dit onderzoek is om de ongemakken van
de oude dag te voorkomen ofte verlichten, üe lange
levensduur van de mens cn de wettelijke en ethische
beperkingen van experimenteel onderzoek bij de
mens hebben geleid tot dier experimenteel onderzoek.
Vele factoren echter kunnen de uitkomst van dierex-
perimenten. met name van \'long-term" ondei zoe-
kingen beïnvloeden. Een kwalitcitsbewakings pro-
gramma gericht op het dier en zijn omgeving is dan
ook van primair belang in vcrouderingsonderzoek.
De proefdierkundige neemt in zo\'n programma een
centrale plaats in. De vele facetten verbonden aan
vcrouderingsonderzoek maakt dit onderzoeksgebied
een van dc meest attractieve gebieden voor de proef-
dierkundige.

Development of a chemiluminescent immu-
noassay for 19-nortesterone (nandrolone)

Jansen, E. H. J. M.. Zomer, G., Berg. R. H. van der,
and Stephany, R. W.:
The Veterinary Quarterly 1984;
6: 101-3.

Samenvatting Er is een immunoassay ontwikkeld
met chemilumincscentie detectie, als een mogelijke
vervanging van de radioimmunoassay.
De chemiluminescentie immunoassay is reeds toege-
past voor dc detectie van nortestosteron in urine en
toedicningsplaatsen van slachtrunden.

A preliminary report on the occurrence of
maedi/visna in sheep in Morocco

Mahin. L., Chadii, M., and Houwers, D. J.: The
Veterinary Quarterly
1984; 6: 104.

Samenvatting Een onderzoek van beperkte omvang
naar antistoffen tegen maedi-visna virus (zwocger-
ziektevirus)in 13 koppels schapen in Marokko bracht
de infectie in één koppelaan het licht. De infectie leek
hier verband te houden met geïmporteerde schapen.
Voorts bleek uit twee onderzoeken van schapelongen
van slachthuizen dat 0,1% hiervan macroscopische en
histologische van maedi (zwoegerziekte) verdachte
afwijkingen vertoonde.

-ocr page 413-

Splitsing Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid - Veterinaire
Dienst

Perl april 1984 (KB 14 maart 1984, nr. 17) vond
beëindiging plaats van de sedert 1 januari 1925
bestaande personele unie tussen de onder het
Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur ressorterende Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid (VI) en de onder het Minis-
terie van Landbouw en Visserij ressorterende
Veterinaire Dienst (VD). In deze personele unie
waren de functie van Veterinaire Hoofdinspec-
teur van de Volksgezondheid en Directeur van
de Veterinaire Dienst in één en dezelfde persoon
verenigd. Ook de veterinaire (adjunct-)inspec-
teurs, dc controleurs en de opzichters hadden
een zogenaamde \'dubbelbenoeming". dat wil
zeggen aangesteld bij het ene ministerie in een
hoofdfunctie en tevens aangesteld in een onbe-
zoldigde nevenfunctie bij het andere ministerie.
De VI — één van de afdelingen van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid — werd inge-
steld in 1920 (KB 11 augustus 1920) in verband
met het toezicht op het naleven van de Vlees-
keuringswet van 1919. Thans, na de splitsing
bestaat de VI uit een centraal apparaat, de Vete-
rinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
(VHl), met ca. 40 medewerkers en een perifeer
apparaat bestaande uit zes regionale inspecties
(ambtsgebieden) met ca 50 medewerkers. To-
taal telt het Veterinaire Staatstoezicht op de
Volksgezondheid dus zo\'n 90 ambtenaren.
Het Veterinaire Staatstoezicht is verantwoorde-
lijk voor de handhaving van de wettelijke
voorschriften op het gebied van de volksge-
zondheid, als neergelegd in artikel 36 van de
Gezondheidswet (keuring van vlees, het onder-
zoek van vlees en vleeswaren en de destructie),
alsmede op het gebied van de zoönosen, de vete-
rinaire milieuhygiëne, de toepassing van stra-
ling en stralenbescherming met betrekking tot
voedselproducerende dieren en gezelschapsdie-
ren en voorts als neergelegd in artikel 20 van de
Wet op dierproeven.

De leiding van de VI berust bij de Veterinaire
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

MEDEDELINGEN

Hij wordt in de uitoefening van zijn taak bijge-
staan door een staf van Veterinaire Inspecteurs
van de Volksgezondheid in algemene dienst,
vakinspecteurs die aan het hoofd van een sectie
staan. Momenteel telt de VHl zes secties, te
weten:

— Sectie Dierproeven.

— Sectie Epidemiologie van de besmettingen
van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong alsmede de toxicologie daarvan.

— Sectie Informatica en coördinatie Vleeskeu-
ring.

— Sectie Vleeskeuringen Destructie.

— Sectie Voedings-, Veevoederaangelegcn-
hedcn en Veterinarie Milieuhygiëne.

— Sectic Zoönosen en Onderzoek van de Vete-
rinaire Inspectie van de Volksgezondheid.

De Veterinaire Inspecteurs in algemene dienst
hebben een specialistische taak, terwijl de re-
gionale Veterinaire Inspecteurs daarentegen een
algemene taak hebben. Ten tijde van de perso-
nele unie met de Veterinaire Dienst van het
Ministerie van Landbouw en Visserij telde het
Veterinaire Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid 12 ambtsgebieden. Thans zijn dit er 6, te
weten:

— het gebied van de provincies groningen,
Friesland en Drenthe; adres: Engelse Kamp 6,
9722 AX Groningen. Tel.: 050-232379/232387;

— het gebied van de provincie Overijssel, van
het openbaar lichaam Zuidelijke IJsselmeer-
polders en van de gemeenten Dronten, Lely-
stad, Almere en Zeewolde; adres: Emmastraat
1,8011 AE Zwolle. Tel.: 038-212469;

— het gebied van de provincie Gelderland;
adres: Pels Rijckenstraat 1, 6814 DK Arnhem.
Tel.: 085-528888;

— het gebied van de provincies Utrecht en
Noord-Holland; adres: De Holle Bilt 13, 3732
HM De Bilt. Tel.; 030-760650/760891;

— het gebied van de provincies Zuid-Holland
en Zeeland; adres: Wijnhaven 78,3011 WT Rot-
terdam. Tel.: 010-132210;

— het gebied van de provincies Noord-Brabant
en Limburg; adres: Havensingel Ia, 5211 TX
\'s-Hertogenbosch. Tel. 073-125321,

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 414-

Voor de VHI is het adres als volgt:
Bezoekadres:

Nieuwe Havenstraat 6, Gebouw Damsigt, lOe
etage, Voorburg. Tel.: 070-209260. Telex: 32347
(V^/VCL-nl).
Postadres:

Postbus 439,2260 AK Leidschendam. Tel.: 070-
209260. Telex: 32347 (WVCL-nl).

Drs. L. Zegers benoemd tot Veteri-
naire Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid

De leiding van de Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid (V!) berust bij de Veteri-
naire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid. Als zodanig is benoemd per 1 april 1984
(KB 14maart 1984,nr. 18) de heer drs. L. Zegers
(58) die reeds sinds 18 juli 1983 met de waarne-
ming van de functie was belast. De benoeming
houdt verband met de splitsing Veterinaire In-
spectie van de Volksgezondheid - Veterinaire
Dienst (VI/VD) per 1 april 1984 (zie verder).
De heer Zegers werd in 1925 te Assen geboren.
Hij is gehuwd en heeft vier kinderen. Als hobby
beoefent hij nog actief de hockeysport en is een
enthousiast zeileren wintersporter. Na het be-
halen van het Gymnasium B-diploma, stu-
deerde hij Diergeneeskunde aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht, waar hij in 1953 slaagde voor
het dierenartsexamen.

Tot 1966 was hij praktizerend dierenarts te
Tijnje (Fr.). In dat jaar werd hij, na zich in de
vleeskeuring te hebben bekwaamd, benoemd
tot adjunct-directeur van het Openbaar Slacht-
huis en de Vleeskeuringsdienst te Groningen. In
1968 volgde zijn benoeming tot directeur.
Hij was tevens tot zijn benoeming in 1975 tot
plv. Veterinaire Hoofdinspecteur van dc Volks-
gezondheid ondermeer organisator en examina-
tor van dc keurmeestcrlaboranten-opleiding,
hoofd van de cursus tot opleiding van keurmees-
ter van vee en vlees, leraar aan de Slagersvak-
school en leraar voor het bedrijfschap voor de
handel in Vee en bekleedde een aantal bestuur-
lijke functies op diergeneeskundig gebied; on-
dermeer lid van het Hoofdbestuur van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, bestuurslid van de Groep van Di-
recteuren van Vleeskeuringsdiensten en be-
stuurslid van de Vereniging van Directeuren van
Gemeentelijke Slachthuizen; voorts was hij or-
ganisatorisch werkzaam in verschillende orga-
nen van dc Koninklijke Nederlandse Hockey
Bond.

In de functie van plv. Veterinaire Hoofdinspec-
teur werd mede op zijn initiatief gestalte gege-
ven aan het antibiotica onderzoek bij slachtdie-
ren in de vleeskeuring (1975). Hij had grote
bemoeienis met de afschaffing van de \'nadere
keuring\' (art. 8 Vleeskeuringswet), die mede een
instrument was tot de centrale inning van de
keuringsgelden cn het realiseren van een Rijks-
vleeskeuring (1978). Onder zijn leiding kwam
tot stand de Structuurnota noodslachtplaatsen
(1979) en het rapport inzake anabolica (1980).
Hij is plv. voorzitter van de in 1980 ingestelde
dienstcommissie VI/VD. Bij de herstructure-
ring van de vleeskeuring en bij de splitsing
VI/VD is hij ten nauwste betrokken geweest.
Ten aanzien hiervan is hij naar de medewerkers
van de VI altijd zeer correct en open geweest
over de genomen beleidsbeslissingen en de
daarvoor gegeven adviezen, en heeft hij boven-
dien enorm geijverd voor de inmiddels geaccor-
deerde functieherwaardering van een aantal in-
formatieplaatsen binnen de VI.
Onder zijn bezielende leiding heeft sinds juli
1983 — zijn benoeming tot waarnemend Vete-
rinaire Hoofdinspecteur — de profilering van
de VHl gestalte gekregen.

Eindverslag van de Commissie
Onschadelijkmaking Dierlijke
Laboratorium Afvallen (CODLA)

Het gebruik van proefdieren kan het risico met
zich meebrengen dat ongewenste verontreini-
gingen via proefdierkadavers cn andere dier-
lijke laboratorium afvallen in het milieu terecht
komen en daar schade voor mens, dier en/of
milieu veroorzaken. Door dc vele contacten van
de Sectie dierproeven met instituten waar dier-
proeven worden verricht werd geconstateerd
dat de afvoer van dierlijke laboratorium af-
vallen hier en daar op problemen stuit.
Ten einde deze problemen in kaart te brengen
werd op initiatief van de Veterinaire Hoofdin-
spectie een Commissie ingesteld, de CODLA,
die tot opdracht kreeg de problematiek nader te
bestuderen en aanbevelingen op te stellen voor
(aanvullende) wettelijke regelingen.
In deze Commissie hebben dc volgende perso-
nen zitting: drs. H. Rozemond, Sectie dierproe-
ven, Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid, Ministerie van WVC, voorzitter;
dr. R. G. M. ten Berg, Faculteit der Genees-
kunde, Erasmus Universiteit te Rotterdam; G.
W. Delsman, Directie Afvalstoffen en Schone
Technologie, Hoofdinspectie voor de Hygiëne
van het Milieu, Ministerie van VROM; dr R.
Hoenderken, Sectie Informatica en Coördinatie
Vleeskeuring, Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid, Ministerie van WVC; dr.
P. W. J. Peters, Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven; dr. H.

-ocr page 415-

A. Selling, Directie Straling, Hoofdinspectie
voor de Hygiëne van het Milieu, Ministerie van
VROM: drs. A. B. M. van der Steen. Centraal
Dierenlaboratorium, Rijksuniversiteit Gronin-
gen; W. P. Jansen, Sectie Dierproeven, Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
Ministerie van WVC, secretaris.
De Commissie heeft thans haar eindverslag uit-
gebracht en aan de betreffende beleidsafde-
lingen aangeboden.

Door de complexe materie ts het ondoenlijk in
dit bestek een samenvatting te geven van de
conclusies zonder deze geweld aan te doen.
Enkele titels van de hoofdstukken kunnen een
globale indruk geven van de rapportage:

— begripsomschrijvingen;

— bronnen van besmetting;

— wettelijk kader;

— methoden van onschadelijkmaking;

— interne routing der afvallen;

— extern transport;

— opslag bij de verwerker;

— verantwoordelijkheden.

Het eindverslag is toegezonden aan de a.s. ver-
gunninghouders Wet op de dierproeven en
leden van de Werkgroep Proefdierkundigen.
Andere belangstellingen kunnen het rapport
aanvragen bij de Sectie dierproeven van de Ve-
terinaire Hoofdinspectie van de Volk.sgezond-
heid. Postbus 439, 2260 AK Leidschendam.

Opleiding keurmeester van slacht-
dieren en van vlees 1983

Voor het schriftelijk toelatingsexamen in ok-
tober 1982 hebben zich 83 kandidaten aange-
tneld. Hiervan hebben er twee vooraf bericht
gezonden, dat zij niel zouden deelnemen en vijf
kandidaten zijn op de dag van hel examen niel
verschenen.

Van dc overgebleven 76 kandidaten zijn er 30
afgewezen en kregen 46 kandidaten een oproep
voor hel mondelinge toelatingsexamen. Van
deze kandidaten is er één niel verschenen, van
de overige kandidaten zijn er 24 geslaagd en
werden er 21 afgewezen.
Twee geslaagden hebben van plaatsing op een
cursus afgezien, zodat er 22 kandidaten konden
worden opgeroepen voor de cursus. Dil aantal
werd nog aangevuld met 6 kandidaten van de
middelbare dagschool en 3 herkandidaten.
Als cursusplaalsen waren beschikbaar Breda,
Olst en Emmen. De eindexamens werden ge-
houden op 19, 20, 21, 26, 27 en 28 april 1983 te
Haarlem.

Aan 23 kandidaten kon direct het diploma
worden uitgereikt: 4 kandidaten werden afge-
wezen en de overige 4 kandidaten behaalden op
het herexamen op 2 juni alsnog hun diploma.

Op 31 augustus slarlle de zogenaamde najaars-
cursus. Hiervoor hebben zich 13 kandidaien
van de vierjarige middelbare slagersvakschool
aangemeld en 4 herkandidaten, die op het
examen van de januaricursus waren afgewezen.
Nieuw hierbij waren 12 pluimveekeuringsassis-
lenlen, die in hel kader van een om- en bijscho-
lingsprogramma de mogelijkheid was geboden
na hel volgen van een cursus vleeskennis van het
Slagersvakonderwijs (S.V.O.) de cursus keur-
meester van slachtdieren en van vlees te gaan
volgen. De cursusplaatsen waren Amslerdam
en Breda en die voorde pluimveekeuringsassis-
lenten Ween. In totaal werden 29 kandidaten
toegelaten. Het eindexamen werd op 8,9, 13, 14
en 15 december 1983 wederom in Haarlem af-
genomen. Hier slaagden 22 kandidaten, aan de
overige 7 kandidaten werd de gelegenheid gege-
ven gedurende een maand stage te lopen, waar-
na op 27 januari 1984 het herexamen werd afge-
nomen, aan 6 kandidaten kon alsnog het diplo-
ma worden uitgereikt en één moest er worden
afgewezen.

Totaal zijn er in 1983 55 kandidaten geslaagd
voor het diploma keurmeester van slachtdieren
en van vlees.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor üiergcnees-
l<unde
gemelde uitbraken van varkenspest (9
maart) deden zich in Nederland opnieuw 10
gevallen voor.

13 maan - De Heurne, gemeente Dinxperio (Gld.):
fok-/mestbedrijt rnet 81 zeugen, 3 beren, 97 gelten,
185 mestbiggen en 352 biggen.

14 maart - Ruurlo (Gld.): mestbedrijf met ± 100 mest-
varkens.

15 maan - Klarenbeek. gemeente Apeldoorn (Gld.):
vermeerderaar met 33 zeugen, 22 opfokgelten. 181
biggen.

10 maan - Simonshaven. gemeente Bernisse (Z.H.):
mestbedrijf met 50 mestvarkens.
20 maart - Denekamp (Ov.): mestbedrijf met 120
mestvarkens.

20 maan - Denekamp (Ov.): mestbedrijf met 151
mestvarkens.

20 maart - Hertme, gemeente Borne (Ov.): gemengd
bedrijf met 77 zeugen. 1 beer. 18 gelten, 83 mestvar-
kens en 284 biggen.

26 maart - Heerde (Gld.): fok-/mestbedrijf met 763
varkens.

27 maart - Baarle Nassau (N.Br.): vermeerderaar met
146 zeugen, 5 beren, 33 opfokzeugen en 552 biggen.

28 maart: Nieuwerkerk aan den IJssel (Z.H.): fokbe-
drijf met 100 zeugen.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogie
gebracht.

-ocr page 416-

VARKENSPEST
West-Duitsland

Bij een telex van 28 februari liet de Veterinaire Dienst
te Bonn weten, dat in de periode van 18 tot en met 23
februari weer 27 gevallen van varkenspest waren ge-
constateerd in West-Duitsland:

— in Neder-Saksen: 14 gevallen in het district Weser-
Ems en I geval in het district Brunswijk:

— in Noord-Rijnland-Westfalen: 3 gevallen in het
district Düsseldorf, 3 gevallen in het district
Münster, I geval in het district Arnsberg en 1
geval in het district Detmold;

— in Rijnland-Pfalz: 1 geval in het district Koblenz
en I geval in het district Rheinhessen-Pfalz;

— in Beieren: 1 geval in het district Oberbayern;

— in Baden-Württemberg: 1 geval in het district
Tübbingen.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Volgens een telex d.d. 7 maart van de Veterinaire
Dienst te Bonn, hebben in de periode van 24 februari
t/m I maart weer 32 uitbraken van varkenspest in het
land voorgedaan:

— in Neder Saksen 18 gevallen in het Weser-Ems
district en I in het district Brunswijk;

— in Noord-Rijnland-Westfalen 8 gevallen in het
district Münster, 2 in het district Detmold en 1 in
het district Keulen;

— in Baden-Württemberg, 1 geval in het district
Freiburg;

— in Hessen, 1 geval in het district Darmstadt.
Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt
en de noodzakelijke veterinair-politionele maatre-
gelen zijn genomen.

Oostenrijk

Bij een telex van 5 maart meldde de Veterinaire Dienst
te Wenen 16 gevallen van varkenspest:

— op 24 februari opeen bedrijf van een handelaar in
de gemeente Silz, district Imst, Tyrol met 12 var-
kens. Diezelfde dag werden nog 13 secundaire
uitbraken bevestigd in 5 andere gemeenten van
het district Imst met in totaal 45 varkens. Deze
secundaire uitbraken waren het gevolg van aan-
koop van genoemde handelaar.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens
zijn afgemaakt en gedestrueerd.

— op 28 februari in dc gemeente Uderns, district
Schwaz, eveneens in Tyrol. Van de 18 aanwezige
varkens bicken er 5 ziek.

Een secundaire uitbraak werd gemeld op een klein
bedrijf in de naburige gemeente Fügen, met 2
varkens.

De op beide bedrijven aanwezige varkens zijn af-
gemaakt cn gedestrueerd.

■Joegoslavië

De Veterinaire Dienst te Belgrado gaf op 9 maart
kennis van 6 uitbraken van varkenspest in het oosten
van het land:

— in de gemeente Surdulica, Servië, 2 gevallen op 2
bedrijven met in totaal 4 varkens waarvan er 2
ziek waren;

— in de gemeente Dclcevo, Macedonië, 4gevallen op
4 bedrijven met in totaal 98 varkens.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Men is overgegaan tot mas-
sale entingen. De handel in dieren is opgeschort en
andere sanitaire en veterinair-politionele maatregelen
zijn onmiddellijk genoincn. Een onderzoek naar de
oorsprong van de besmetting is ingesteld.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

De Britse Veterinaire Dienst maakte op 28 februari
melding van een uitbraak van pseudo-vogelpest die
vijf dagen te voren was vastgesteld.
De uitbraak bevindt zich in het gebied van Stanton-
upon-Hine-Hcath en Stoke-upon-Tern, Shropshire.
In totaal zijn 1000 dieren gestorven.
Alle besmette vogels en degene die met hen in contact
hebben gestaan, worden afgemaakt, f^e karkassen
zullen op bet bedrijf vernietigd worden. Rond het
besmette bedrijf is een zóne de protection met een
straal van 10 km ingesteld. Ten aanzien van het trans-
port van pluimvee naar en vanuit het betrokken ge-
bied zijn restricties in bet leven geroepen.
Bij telexen van 5 cn 12 maart liet de Britse Veterinaire
Dienst weten, dat opnieuw 4 gevallen van pseudo-vo-
gelpest waren geconstateerd:

— op 29 februari 2 bedrijven in de gemeente Pickhill
with Roxby, North Yorkshire.

Alle betrokken stuks pluimvee — i.e. 78,000 —
zijn afgemaakt en gedestrueerd. Naar de moge-
lijke oorzaak van de ziekte is een onderzoek inge-
steld.

— op 5 maart 2 kudden in Shropshire met in totaal
157 stuks pluimvee. De besmette kudden waren
het eigendom van werknemers van het op 23 fe-
bruari positief gemelde bedrijL Beide kudden
vielen binnen de zóne de protection van 10 km die
rond het eerder positief gemelde bedrijf was inge-
steld. Ook bier zijn alle voor de ziekte gevoelige
dieren afgemaakt en gedestrueerd,

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 5 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m I5maart 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

1 geval
I geval

Drenthe
Gelderland

Varkenspest

Totaal 9 gevallen in 7 gemeenten

Overijssel 4 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 5 gevallen in 5 gemeenten

Miltvuur

Totaal 1 geval in Utrecht,
Hondsdolheid

Totaal 7 gevallen in 4 gemeenten in Limburg.

-ocr page 417-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 6, afl. 2, pag. 49-104, 1984

ORIGINAL PAPERS

Retained placenta and leucocytic activity

J. W, Gunnink\'

SUMMARY In a study of262 cows, the relationship between the activity ofperipheral leucocytes and
the expulsion of the placenta was investtgated, bearing in mind that the post-partal placenta may be
considered as a foreign tissue.

The activity of the leucocytes against the cotyledon was examined by determining the presence of
Chemotaxis in a Boyden Chamber, and by estimating the number of leucocytes in the cotyledon at the
ttme
of parturition. It was shown that in the absence of leucocytic activity, retained placenta occurred in
100 per cent of cases. When Chemotaxis is used as the sole criterion, positive Chemotaxis resulted in an
incidence
of 2.6 per cent retained placenta and negative Chemotaxis in 35.6 per cent.

INTRODUCTION

The number of cattle with retained pla-
centa has increased in the last years: in
Holland the figure was 5,1 per cent in 1956-
65 (6) compared to approximately 10 per
cent in 1976-79. In the literature, consider-
able attention has been given to the differ-
ent causes of retained placenta, e.g. hered-
ity (9, 6), deficiencies (4, 11, 19), age (I, 29,
12), placentitis (15), hygiene (20), length of
pregnancy (6, 8, 13), and circumstances
during parturition (2, 6, 9, 16). In many
cases a relationship between one of these
factors and retained placenta has been
demonstrated. Retained placenta is taken
to mean retention of the foetal membranes
for longer than 24 hours post-partum.
No reports of basic research into the pro-
cess of membrane separation could be
found in the literature consulted. In the
research described here, better understand-
ing of some of the fundamental aspects of
the process was sought. At the moment of
birth the blood supply to the placenta
ceases, and from this time the placental
tissue must be considered as a dead foreign
body, against which the normal animal will
mount a rejection process (14). It is known
that induced partus (by the use of short-
acting corticosteroids) is associated with a
higher incidence of retained placenta. This
may be partly related to an inhibition ofthe
rejection process, in which the leucocytes
play an important role. In this investiga-
tion the role ofthe leucocytes in separation
of the placenta in normal cows has been
examined, and this article describes leuco-
cyte activity against the placenta at the
time of birth.

Clinicof Veterinary Obstetrics, A.L and Reproduction, and Department of Veterinary Bacteriology, Faculty
of Veterinary Medicinc, State University Utrecht, P.O. Box 80.151, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

The vetr.rinary Quarterl y, Vol.. 6, No 2, AprilI984

MATERIAL AND METHODS
Material came from 262 cows admitted to the Clinic
of Obstetrics, State University, Utrecht, for caesarian
section, the indication for which was \'oversized living
foetus\'; only clinically healthy cows were sampled.
During surgery one cotyledon was removed, and 10
ml heparinised venous blood taken from the patients.
The cows were not classified into age and breed
groups.

A part of the cotyledon was placed in its own volume
of physiologic saline and homogenized with an Ultra
Turrax mixer (10,000 r.p.m.), and then centrifuged for
10 minutes at 2,800 r.p.m. (g = 1,300). The blood was
also centrifuged for 10 minutes at 2,800 r.p.m., after
which a pipette was used to remove the buffy coat,
which consists mostly of leucocytes and some ery-
throcytes and plasma.

In a Boyden Chamber (5, 17) (Fig. 1) the cotyledon
fluid and leucocyte suspension were placed on either
side of a polycarbonate membrane with a pore size of
3.0 Mm, through which the leucocytes can pass only
actively, i.e. only when the cotyledons contain chemo-
tactic substances. The Boyden Chamber was incu-
bated for 15 minutes at 37° C in a water bath. After
flushing of the leucocyte suspension, the membrane
was attached (with the \'cotyledon side\' up) to a mi-
croscopic slide and heat fixed. After staining with
methylene blue, the number of leucocytes per high
power field (750 x) was counted.

49

-ocr page 418-

1

1

li

if

T

Fig. 1. Principle of Boydcn Chamber.

1. Leucocytes suspension.

2. Polycarbonate membrane.

3. Cotyledon suspension.

The number of leucocytes per field (average of 50
fields) is a measure of the chemotactic capacity of the
cotyledon and the activity of the leucocytes with re-
spect to the cotyledon.

In a pilot study, it had been shown that 5 or less
leucocytes per field should be considered as an indica-
tion of inactivity; in this paper this is described as
\'negative\'. Greater numbers of leucocytes are de-
scribed as \'positive\'.

A direct smear of the cotyledon was also made, in
order to gain insight into the number of leucocytes in
the villi of the cotyledon; this was done by calculating
the ratio of leucocytes to other cells present in the
smear. A ratio of one leucocyte to less than 15 other
cells indicated that adequate leucocytes were present
in the smear, and was thus \'positive\'. Examination of
leucocytes in direct smears should be done with con-
siderable care, since several variable factors must be
considered:

(a) thickness of the smear;

(b) variation in thickness of the smear;

(c) the condition of the cells (in many cotyledons it
appeared that lysed cells were present and the
leucocyte numbers increased).

RESULTS AND DISCUSSION

The results of the chemotactic response
against the cotyledon are shown in Table 1.
When
Chemotaxis was \'positive\' and leuco-
cytes were present in the cotyledon, re-
tained placenta occurred in only 2 of 145
(1.4 per cent) cows (column 1). Itis notable
that partial retained placenta may have oc-
curred i.e. about 80 per cent of the mem-
branes has separated at 4 hours.
No leucocytes were found in the cotyledons
of cows in the second column. The leuco-
cytes of these cows do show
Chemotaxis
toward the cotyledon. Three of the 44 cows
had retained placenta; here again partial
retained placenta was present.
The interpretation of data from cows in
these two columns presents little problem:
in both cases, the judgement was based on
an exact finding, the positive Chemotaxis.
Interpretation of data of the cows in col-
umn 3 is less simple however. At the mo-
ment of partus, Chemotaxis of the leuco-
cytes of these cows was absent.
This prompted examination of the coty-
ledon smears, and as mentioned above, in-
terpretation of these smears must be done
with great care. It is possible that a higher
percentage of retained placenta in this
group of animals was caused by incorrect
interpretation.

The leucocytes of the cows in column 4 did
not show
Chemotaxis at the time of birth.
The cotyledon contained no leucocytes. All
these cows had retained foetal membranes.
If
Chemotaxis is the only criterion con-
sidered, then it would appear that positive
Chemotaxis was associated with an inci-

Chemotaxis

-

-

total

Leuco\'s in plac

-

-

No ret. plac.

U3

U1

0

231

Ret. plac.

2*

3*

5

21

31

total

K5

UU

52

21

252

Ret. plac. %

6,8%

9,6%

100%

11,8%

Tablc 1. Relationship between
retained placenta and leuco-
cytcactivity. The figuresin the
columns indicate the number
of cattle examined.

* Cows with a partial retention

-ocr page 419-

dence of 2.6 per cent retained placenta (col-
umns I and 2), and negative chemotaxis
with 35.6 per cent incidence (columns 3 and
4). There is an essential difference between
the cows of columns 3 and 4, namely that
leucocytes were present in the cotyledons
of cows in column 3. This could mean that
the leucocytes of these cows might have
had positive chemotactic response before
parturition.

The time factor may play an important role
in explaining the differences. The cows in
column 2 should probably be mentioned
first (chronologically) i.e. chemotaxis of
the leucocyte is detectable initially, fol-
lowed by the appearance of leucocytes in
the cotyledon. Later leucocytic chemotaxis
disappears again, but leucocytes are still
detectable in the cotyledon. The cows
whose leucocytes were completely inactive
with respect to the cotyledon (column 4),
can not be placed in such a sequence how-
ever. It is therefore of interest to determine
the presence of chemotaxis some time prior
to partus. This would allow interpretation
of whether absence of chemotactic activity
against the cotyledon is short-lived or of
longer duration. This will be further exam-
ined in a later article.

REFERENCES

1. Alllers, D. und Hansen. R.: Kritische Anmer-
kungen placenta zu dem in Schrifttum angege-
benen möglichen Ursachen einer Nachgeburts-
verhalten beim Rind.
Zuchthygiene 1977; 12: 41.

2. Arthur, G. H.: Veterinary reproduction and ob-
stetrics. 4th ed. London: Bailliere/Tindall, 1975,
pag. 352 etc.

3. Holte, K. A., Garverick, H. A.. Kessler, D. J.,
Day, B. N., and Mather, E. C.: Dexamethasone
and Estradiol benzoate induced Parturition in
dairy cattle.
Theriogenology 1977; 8: 45.

4. Boskov, L.: Effects of vitamins A, Dj and E on
the incidence of retention of the placenta and
gastro-intestinal disorders in cattle.
Vet. Galsn.
1962; 16: 800.

5. Boyden, S. : The chemotactic effect of mixtures of
antibody and antigen on polymorphnuclear leu-
cocytes.
J. Experimental Med. 1962; 115: 454.

6. Brands, A. F. A.: Enige zoötechnische aspecten
van retentio secundinarum bij runderen. Thesis,
Utrecht, 1966.

7. Chew. B. P., Erb. R. E., Randel. R. D., and
Rouquette, F. M.: Effect of corticoid induced
parturition on lactation and on prepartum pro-
files of serum progesterone and estrogens among
cows retaining and not retaining fetal mem-
branes.
Theriogenology 1978; 10: 13.

8. Dyrendahl, L, Mattson, J., and Pehrson, B.: Re-
tained placenta in cattle-incidence, clinical data
and effects on fertilitv.
Zentbi. Vet. Med. 1977;
A24: 489.

9. Erb, R. E., Hinze, P. M., Gildow, E. M. and
Morrison, R. A.: Retained foetal membranes -
The effect on prolificacy of dairy cattle.
J. Am.
Vet. Med Assoc.
1958; 133: 489.

10. Glessen, R. van: Mond. med.

11. Julien, W. E., Conrad, H. R.,and Moton, A. L.:
Selenium and Vit E and incidence of retained in
parturient dairy cows. IL Prevention in com-
mercial herds with prepartum treatment.
J.
Dairy Sci.
1976; 59: 1960.

12. Kudlac, E.: Ursachen, Vorbeuge und Behandlung
der Nachgeburtsverhaltung beim Rind.
Der Tier-
züchter
1973; 25; 15.

13. Muller, L. D. and Owens, L J. Factors asso-
ciated with the incidence of retained placentas.
J. Dairv Sci. 1974; 57: 25.

14. Passmore, R. andRobson, J. S.: A companion to
medical studies. Vol. II first ed. Oxford-Edin-
burgh. Blackwell Scientific Publications, 1970.

15. Richter, J. und Götze, R.; Tiergeburtshilfe. 3
Aun. Berlin; Paul Parey, 1978.

16. Roberts, S. J.: Veterinary obstetrics and genital
diseases. 2nded. Ithaca, New York, p. 317, 1971.

17. Snijderman, R., Altman, L. C., Hausman, M. S.,
and Mergcnhagen, S. E.: Human Mononuclear
leucocyte chemotaxis: A quantitative assay for
humoral and cellular chemotactic factors.
J. Im-
munol.
1972; 108: 857.

18. Studiecommissie Coördinatiecommissie Voort-
plantingsonderzoek T.N.O.: Retentio secundi-
narum bij het rund. Rapport, 1981.

19. Trinder, N.: Selenium deficiency and retained
placentae in dairy cows.
Vet. Ann. 1975; 15: 37.

20. Zikken, A. en Kruif, A. de: Preventie van retentio
secundinarum en endometritis op rundveebe-
drijven door middel van hygiënische maatre-
gelen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1975; 100: 231.

-ocr page 420-

Pre-partum leucocytic activity and retained
placenta

J. W. Gunnink\'

SUMMARY An investigation concerning the association of the ieucocytecotyiedon reaction and the
expulsion of the placenta is described.

The in vitro reaction does not appear to be individual-specific. It is thus possible to determine the
activity of the leucocytes against a cotyledon before parturition.

The leucocytes of cows which will develop a retained placenta have lowered activity against the
chemotactic stimulus of a cotyledon; this reduced activity of the leucocytes can be observed some days
before parturition.

INTRODUCTION

In previous research it was demonstrated
that adequate leucocyte activity against the
cotyledon was associated with a low inci-
dence in retained placenta (2). Absence of
chemotaxis and of leucocytes in the cotyle-
don, were followed by retained placenta.
The investigation was limited to the mo-
ment of parturition, but it is worth con-
sidering that the absence of leucocyte activ-
ity may not be restricted to this time, but
already present some days before parturi-
tion. If this latter were true, it may mean
that the occurrencc of retained placenta is
already determined some time before the
birth process. Fordetermination of chemo-
tactic activity against the cotyledons, both
placental tissue and leucocytes are needed.
Placental tissue is not simply obtainable
before birth, at least within the confines of
the present research, which was therefore
directed toward investigation of the extent
to which the activity of peripheral blood
leucocytes is related to the individual cow
or breed. If the reaction were breed depen-
dent, then it might be possible to predict
the pre-partum chemotactic activity by use
of a test involving cotyledons taken from
random cows.

MATERIAL AND METHODS

Cotyledons were collected from 11 cows presented to
the clinic of the Department of Obstetrics, State Uni-
versity, Utrecht, for caesarian section, tbe indication
for which was an oversized living foetus. The coty-
ledon was tested against the leucocytes of the same
cow, and against the leucocytes of 30 other randomly
chosen cattle. For determination of ante-partum leu-
cocytic activity, 40 cattle which had been purchased
for educational purposes were used. From these
animals, 10 ml heparinised venous blood was drawn
daily from 7-14 days pre-partum to the day of calving.
The blood samples were centrifuged at 2,800 r.p.m.
for 10 minutes, and the buffy coat (leucocyte suspen-
sion) pipetted off carefully. These leucocytes were
tested against a cotyledon suspension already known
to contain a chemotactic substance. The test was con-
ducted in a Boyden Chamber. The details of method
and interpretation have been previously published
(2).

RESULTS AND DISCUSSION

The specificity of the leucocytic activity is
shown in Table I. The leucocytes of 20
cows known to have good chemotaxis (i.e.
> 5 leucocytes/field) against their \'own\'
cotyledons, were tested against the coty-
ledons of 6 cows to contain chemotactic
substances (in tests against their \'own\'
leucocytes): in all cases the leucocytes were
attracted by cotyledons of other cows.
Leucocytes from these same 20 cattle were
not attracted by cotyledons of 5 cows
which had retained placenta (i.e. retained
longer than 24 hours).

It may be concluded that the leucocytes
react only to cotyledons which contain
chemotactic substances, and that the reac-
tion is not individual-specific.

Clinic of Veterinary Obstetrics, A.I. and Reproduction, and Department of Veterinary Bacteriology, Faculty
of Veterinary Medicine. State University Utrecht, P.O. Box 80.151. 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 421-

It was possible that leucocytes from re-
tained placenta cows might respond to co-
tyledons containing chemotactic substan-
ces; thus the leucocytes of 10 cows with
retained placenta were tested against the
cotyledons of 6 cows in which the placenta
was expelled normally. Table 1 shows that
leucocytes of retained placenta cows did
not react with those cotyledons which were
known to contain chemotaxins; nor did
these leucocytes react with the cotyledons
of 5 retained placenta cows.
It may therefore be concluded that at the
time of parturition leucocytes from re-
tained placenta cows function subopti-
mally
in vitro, despite the presence of chc-
motaxins. Cows which will retain their pla-
centa differ from \'normal\' cows in that:

(a) their cotyledons contain no chemo-
taxins, or contain inhibitors of Che-
motaxis;

(b) their leucocytes may not function op-
timally at the time of parturition.

Because the attraction of the leucocytes
was not individual-specific, it seemed indi-
cated to determine the chemotactic activity
of leucocytes against foetal tissue some
time before parturition. This would require
knowledge that adequate levels of chemo-
taxins were present in a particular coty-
ledon.

Table 2 shows the results of this investiga-
tion. The details are recorded per individ-
ual to facilitate correct interpretation; the
figures in the table represent number of
leucocytes/microscopic field. It is notable
that prior to parturition, the leucocytes
showed daily fluctuations in Chemotaxis,
although comparison of the 40 cows did
not show a constant pattern in fluctuation
i.e. the pre-partum chemotactic pattern of
the leucocytes varied between individuals.
Because the same cotyledon was used, this
fluctuation must be caused by differences
in leucocyte activity, although the exact
reasons for this difference remain unclear.
The time of blood collection (8.00 a.m.),
and of feeding, were constant. The leuco-
cytes of the animals examined showed an
obvious activity to the cotyledon from at
least one week before parturition. The
number of leucocytes per field (measure of
Chemotaxis) varied strongly between ani-
mals (compare land 15). This however had
no influence on expulsion of the placenta;
nor did the frequency of positive Chemo-
taxis per week (compare 1 and 20), if at
least two of the last three observations were
found to be positive (1-32).
In the last publication (2) attention was
given to cows whose leucocytes showed no
Chemotaxis al the time of parturition and
in whose cotyledon smears inany leuco-
cytes were found. It is suggested that leuco-
cytes of these animals had shown positive
Chemotaxis prior to parturition. In this
connection interest centres on cows 29-32,
whose Icucocytcs showed no activity on the
day of parturition, and whose cotylcdons
contained many Icucocytcs. The prcscncc
of these leucocytcs in the cotyledons can
perhaps be accountcd for by the fact that
these animals\' leucocytes were shown to be
active 24 hours prior to parturition; the
leucocytes probably accumulated in the
cotyledon in these 24 hours. Conclusive
proof for such a dynamic process can not
be given.

Leucocytes of
20N.R.PCOWS *

Leucocytes of
10 R.P cows**

ChennotGxis

POS.

NEG.

POS,

NEG.

Cotyledons of
6 N.R.P cows*

120

0

0

60

Cotyledons of
5 R P cows**

0

100

0

50

Table I. Ihe activity of leu-
cocytes of normal (N) and
retained placenta (RP) cows
against cotylcdons from N and
RP cows. The ligurc.s indicate
the numbers of combinations
tested.

* N.R.P = NO Retained Placenta
** R.P = Retained Placenta

53

I in; viirrrinary Quarterlv, Voi 6, No. 2, Aprii 1984

-ocr page 422-

Cows 33-40 all had retained placenta. In
Table 2 it can be seen that leucocyte inac-
tivity is present forsome time before partu-
rition. The events determining whether or
not retained placenta will occur probably
take place in the last 72-48 hours (see 38).
In other caeses no leucocyte activity was
observed over the whole week before par-
turition (37, 39,40). In cotyledon smears of
retained placenta cows no leucocytes were
observed, and this may be accounted for by
the fact that leucocytic activity was absent
already some days before parturition in
retained placenta cows, and the leucocytes
would not then accumulate in the coty-
ledon. It would thus appear that retained
placenta can be predicted with great cer-
tainty.

As mentioned earlier, there is reduced
leucocyte activity against the cotyledon in
retained placenta cows. Is this reduced ac-
tivity against only the cotyledon, or also
against other agents, such as bacteria? In
the first case (retained placenta), it should
be recognised that the reduced leucocyte
function will have only a local effect. If
there is a general reduction in leucocyte
activity however, it might be expected that
affected cows will have a greater likelihood
of not only retained placenta, but also of
other abnormalities (e.g. mastitis, food
problems). This is in agreement with the
findings of Fonken (I), who demonstrated
significantly higher incidence of mastitis
and lameness in cows with retained pla-
centa. In further research, more attention
will be given to the reduced leucocyte activ-
ity and the abnormal cotyledon of cows
with retained placenta.

Table 2. The activity of the leucocytes of 40 cows from 7 days pre-partum against the cotyledon.

Days

before parturition

nr.

Days

before parturition

nr.

-7

-5

-5

-4

-3

-2

-1

0

-7

-6

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

22»

55

19

98

95

89

61

189

21

4

34

15

0

62

S

23

20

2

15

16

14

23

19

15

200

39

22

3

42

19

78

2

0

31

29

3

1

5

11

0

8

15

19

88

23

22

59

4

26

2

29

S

38

4

150

2

98

101

92

89

68

82

24

21

42

1

53

14

25

0

22

5

1

4

1 1

3

8

14

9

89

25

9

3

13

1

49

25

0

33

6

4

10

0

5

12

43

8

31

26

22

60

4

15

5

18

5

18

7

78

109

1

19

17

21

8

79

27

9

5

15

14

49

14

5

22

8

12

41

2

S

53

24

86

82

28

0

10

12

31

14

23

5

43

9

S

60

49

19

1

21

63

112

29

19

0

44

0

4

38

49

4

10

9

13

S

168

0

19

17

9

30

23

2

98

1 1

79

26

16

S

1 1

2

0

S

62

4

14

49

42

31

4

3

28

15

109

14

62

3

12

4

82

4

3

0

1 1

59

38

32

19

5

4

2

52

31

38

S

13

28

112

2

2

0

38

19

17

33

0

0

21

41

0

2

1

4

RP**

14

0

24

1

14

44

5

19

32

34

0

16

2

4

4

2

0

1

RP

15

1 1

9

S

17

13

5

22

14

35

S

4

3

19

3

3

4

0

RP

16

2

16

0

36

9

S

1 1

17

36

1

4

14

4

3

0

0

0

RP

17

0

0

17

3

41

3

33

52

37

5

0

0

0

0

2

3

3

RP

18

6

40

0

33

58

1

17

43

38

4

9

13

S

48

4

4

4

RP

19

64

9

50

15

1 1

4

59

16

39

0

0

1

1

4

5

5

S

RP

20

0

39

5

4

0

1 1

45

40

0

0

3

0

2

2

5

4

RP

"the figures represent the number of leucocytes in one field.

(Wild microscope M20 750x).
**R.P.: cows with retained placenta.

REFERENCES

1. Fonken, F.; über die Häufung von puerperalen
Erkrankungen bei Milchkühen.
Zuchihvgiene
1977; 12; 93.

2. Gunnink, J. W.: Retained placenta and leucocytic
activity.
The Veierinary Quarterly 1984; 6: 49-51.

-ocr page 423-

INTRODUCTION

In previous articles it has been shown that
the activity of the leucocytes of retained
placenta cows is strongly reduced. This ef-
fect was shown to be present both at the
time of parturition and also pre-partum (I,
2). Details of leucocyte activity over the
puerperal period have not so far been pre-
sented, and this investigation deals with the
detection of the reduced activity at this
time. Because, it has been suggested that
the incidence of retained placenta may be
higher in cattle which have undergone cae-
sarian section (3), attention is also given to
the influence of caesarian section on leuco-
cyte activity in the post-partum period.

MATERIAL AND MET HODS

For the post-partum leucocyte activity study. 10 cows
which had undergone caesarian section (indicated by
oversized living foetus)and 20 cows which had experi-
enced normal parturition were used. For 10 days post-
partum, 10 ml heparinized venous blood samples
were drawn daily. These blood samples were treated
as described previously (I).

As test material for evaluation of leucocyte activity,
use was again made ofa cotyledon from a randomly
chosen cow. Before use in the present experiment, this
cotyledon was shown to contain a chemotactic factor.
Determination of chemotaxis was done in a Boyden
Chamber; the technique and interpretation have been
previously described (1).

RESULTS AND DISCUSSION

The results of investigation of leucocyte
activity against normal cotyledons in the
post-partum period are shown in Table 1.
Parturition of cows in Table 1 was normal.
It is apparent that in the puerperal period
leucocytes show activity against the coty-
ledons, even though the placenta was ex-
pelled within 24 hours of parturition, pre-
sumably rendering the uterus free of foetal
tissue. There is clearly a large variation in
the chemotactic activity observed in a
given cow over the puerperal period, and
this variation is difficult to explain. There
is also considerable variation in the chemo-
tactic activity of leucocytes of the different
cows: for instance the leucocytes of num-
bers 8 and 9 showed less activity in the first
4 days post-partum than the other cows.
The extent to which this reduced activity
might be associated with the initiation or
the severity of endometritis was unfortu-
nately not examined.

Table 2 shows the post-partum chemotac-
tic activity of leucocytes of cows subjected
to caesarian section but in which the pla-
centa was expelled within the normal inter-
val. Again there is obvious activity of the
leucocytes in the puerperal period.

Post-partum leucocytic activity and its
relationship to caesarian section and
retained placenta

J. W. Gunnink\'

SUMMARY The aclivity of the leucocytes of 30 covv^ during 10 days after parturition is described.
A comparison is made between the activity of leucocytes of 10 cows after normal parturition. 10 cows
after caesarian section and 10 cows with retained placenta. When compared with normal parturition,
caesarian section does not have a negative influence on the activity of the leucocytes during the
puerperal period, during which time however the activity of leucocytes of cows with retained placenta is
strongly decreased.

Clinic of Veterinary Obstetrics, A.Land Reproduction, and Department of Veterinary Bacteriology, Faculty
of Veterinary Medicine, State University Utrecht, P.O. Box 80.151, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 424-

Comparison of Tables 1 antd 2 shows that
there is little difference between the activity
of the leucocytes of cows after normal par-
turition and of cows which underwent
surgery. Caesarian section for oversized
live foetus probably has little or no effect
on leucocytic activity against the coty-
ledon.

Table 3 shows the activity of the leucocytes
of cows with retained placenta. In cows in
which the placenta is retained longer than
24 hours the leucocytes show reduced ac-
tivity against normal cotyledons in the
puerperal period. Number 10 was an ex-
ception; in this cow the placenta was spon-
taneously expelled 4 days post-partum.
This is a possible explanation for the
slightly elevated leucocytic activity in this
animal.

Days

after

■ parturition

Nr.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

8*

8

0

8

49

0

0

62

0

2

2

63

6

1

3

3

59

50

2

6

8

3

15

14

4

12

16

1

0

7

2

5

3

4

100

1

39

2

1

51

29

3

5

5

1

3

16

7

0

0

12

4

3

6

19

31

11

15

21

10

4

31

4

5

7

33

32

23

41

21

5

0

0

1 1

0

8

0

2

0

0

11

31

0

0

1 1

2

9

8

5

2

2

0

17

0

0

0

2

10

21

0

5

5

29

61

12

12

0

3

Table 1. Activity of leuco-
cytes (cbemotaxis) against co-
tyledons in the puerperal
period of 10 cows which calved
normally and expelled the pla-
centa soon after parturition.

*The figures indicate the number of leucocytes/high powerfietd
(Witd microscope M20 750 x)

Days after parturition

.Nr.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

31*

1

1

0

62

0

8

12

0

1

2

10

3

5

2

82

9

0

0

1 1

0

3

0

0

2

29

0

2

25

0

0

9

4

0

26

0

44

0

1 1

6

29

12

0

5

0

15

21

3

1

4

12

0

5

9

6

1

15

29

0

0

9

0

31

0

3

7

48

0

2

1

5

19

0

1

8

9

8

1 1

9

2

5

5

4

21

0

0

7

9

0

0

0

18

0

1

32

34

0

1 1

10

1

33

0

0

0

14

24

0

9

0

Table 2. Activity of leucocy-
tes (Chemotaxis) against coty-
ledons in the puerperal period
of 10 cows subjected to caesa-
rian section in which the pla-
centa was expelled normally.

*The figures indicate the number of leucocytes/high powerfietd
(Wild microscope M20 750 x)

As in the case both before and during par-
turition, the activity of the leucocytes of
cows with retained placenta was demon-
strated to be strongly reduced in the puer-
peral period.

-ocr page 425-

It can be concluded that a relationship ex-
ists between the expulsion of the placenta
and leucocyte activity before, during and
after parturition. Further work will at-
tempt to find the cause of this reduced
activity in cattle with retained placenta.

REFERENCES

1. Gunnink, J. W.; Retained placenta and leucocytic
activity.
The Veterinury Quarterly 1984; 6: 49-51.

2. Gunnink, .E W.: Prc-partum leucocytic activity
and retained placenta.
The Veterinary Quarterly
1984;6:52-4.

3. Studiecommissie Coördinatiecommissie Voort-
plantingsonderzoek TNG: Retentio secundinarum
bij het rund. Rapport 1981.

Days

after

parturition

Nr.

1

2

3

5

6

7

8

9

10

1

0*

1

0

5

1

4

3

4

3

2

0

0

1

0

2

0

0

3

5

1

3

5

1

3

5

1

0

1

1

1

2

U

0

0

5

t

3

4

4

1

2

4

5

1

3

1

0

k

2

5

5

0

0

6

1

0

0

2

^

2

2

2

2

0

7

0

0

0

0

0

1

4

0

0

0

8

2

0

0

2

2

0

0

2

0

0

9

5

3

0

1

3

2

0

0

1

0

10

1

0

0

29

5

4

9

0

6

43

Table 3. Activity ol\'leucocy-
tes
(Chemotaxis) against coty-
ledons
in the puerperal period
of 10 cows with retained pla-
centa.

*The figures indicate the number of leucocytes/high powerfield
(Wild microscope M20 750 x)

Influence of dilution on the chemotactic
properties of cotyledon suspensions

J. W. Gunnink\'

SUMMARY In this study the influence of dilution of cotyledon suspensions on the chemotactic stimulus
was investigated. When the concentration ofthe chemotactic stimulus is reduced, the activity ofthe
leucocytes is reduced as well. Dilutions of retained placenta cotyledon suspensions showed an increase
in leucocyte activity. This may indicate the existence of a leucocyte inhibition factor in the retained
placenta cotyledon.

Clinicof Veterinary Obstetrics, A.I. and Reproduction, and Department of Veterinary Bacteriology Facultv

of Veterinary Medicine, State University Utrecht, P.O. Box 80.151, 3508 TD Utrecht, the Netherlands. \'

57

The Veterinary Quarteri y. Vol 6, No 2, AprilI984

-ocr page 426-

INTRODUCTION

In previous work( 1, 2, 3) it has been shown
that cows with retained placenta are in-
capable of reacting to a chemotactic stimu-
lus. It was also demonstrated that the coty-
ledons of retained placenta cows are abnor-
mal; active leucocytes do not react to the
cotyledons of such cows (2). In order to
investigate the cause of this abnormality in
the cotyledon, it was considered necessary
to examine the effect of dilution of coty-
ledon suspensions on the chemotactic act-
ivity of leucocytes.

MATERIAL AND METHODS

In this study the cotyledons from 20 cows in which the
placenta was expelled within 24 hours and from 10
cows with retained placenta were collected at the time
of caesarian section (indicated by the presence of an
oversized living foetus).

Ten ml heparinised venous blood samples were drawn
daily from the cow, and leucocytes obtained as pre-
viously described (1).

The chemotactic activity of the leucocytes was then
tested against a cotyledon with known good chemo-
tactic properties. From cows whose leucocytes show-
eg strong activity, 60 ml of heparinised blood was
drawn, and the leucocytes again harvested. This leuco-
cyte suspension was then tested against the coty-
ledon to be examined.

The detection of leucocyte activity was done using a
Boyden Chamber; the method and interpretation
have been described (1).

The effect of dilution on the chemotactic properties of
cotyledon suspensions of i) cotyledons with good
chemotactic properties (Group 1), ii) cotyledons with
poor chemotactic properties (Group II), iii) cotyle-
dons of retained placenta cows (Ciroup 111) were tested
sequentially.

Group I. In this study cows in Group I were those in
which the placenta was expelled within 24 hours,
t.eucocytcs of these cows showed positive chemotaxis
against the cotyledon, i.e. more than 5 leucocytes/
high power field (compare columns 1 and 2 of Table
1. page .50).

Group //. Cows in this group were those which ex-
pelled the placenta within 24 hours. The leucocytes of
these cows showed no chemotactic activity against the
cotyledon i.e. less than 5 leucocytes/high power field.
Cotyledon smears of these cotyledons contained
leucocytes (column 3 of Table 1, page 50).
Group ///. These cows retained the placenta for
longer than 24 hours. The leucocytes of these cows
showed no chemotactic activity against the cotyledon.
In the cotyledon smears of these cows no leucocytes
were demonstrated (column 4 of Table I, page 50).
The dilutions (
Vi-\'/m) of ths cotyledon suspensions
were made with physiologic saline.

RESULTS AND DISCUSSION

The effect of dilution on the chemotactic
activity of cotyledon suspensions from
Group I are shown in Table 1. As expected
a reduction in the chemotactic properties
with increasing dilution occurred. This re-
duction was related to the extent of the
chemotactic properties of the cotyledon.
The effect of dilution on suspensions from
Group II is shown in Table 2. The included
control demonstrated that the leucocytes
used possessed good activity. The coty-
ledon suspensions contained little or no
chemotactic substances. Dilution therefore
resulted in the observation of only slight
reduction in chemotactic activity.

Dilution

of

cotyledon

suspens ion

from

group I

Nr.

1

1/2

1/4

1/8

1/16

1/32

1/64

1

80»

80

80

73

62

26

14

2

80

83

76

71

19

1 1

5

3

53

If,

6

1

0

0

0

4

24

17

5

5

3

0

0

5

31

13

13

9

5

4

0

6

28

17

14

3

1

1

0

7

19

8

5

1

1

1

0

8

19

7

5

1

0

0

0

9

43

18

9

7

7

1

0

10

63

64

43

21

21

12

7

*The figures indicate the number of leucocytes/high powerfield
(Wild microscope M20 750 x)

Fable I. The effect of dilu-
tion on the chemotactic pro-
perties of 10 different coty-
ledon suspensions from Group
1.

The Vetlkinary Qi.aritri y, Vol. 6, No. 2, April1984

58

-ocr page 427-

Dilution

of cotyledon suspensions

from group

n

Nr,

Control

1

1/2

1/4

1/8

1/16

1/32

1/64

79*

2

1

1

1

0

0

0

85

2

1

0

0

0

0

0

59

5

5

4

3

2

2

1

7 1

3

2

2

1

0

0

0

53

1

1

0

0

0

0

0

6

34

2

2

1

0

0

0

0

7

49

2

1

1

1

2

0

0

8

28

2

1

2

1

0

0

0

9

72

1

1

1

1

1

0

0

10

35

4

3

2

1

0

0

0

Table 2. The effect ol dilution
on the chemotactic properties
of 10 different cotylcdon sus-
pensions from Group
II.

*The figures indicate the number of leucocytes/high powerfield
(Wild microscope M20 750 x)

Dilution of

cot

yledcn suspensions

from group

III

Nr.

Control

1 1/2

1/4

1/8

1/16

1/32

1/64

43»

5 2

15

16

10

5

3

21

3 14

23

9

4

0

0

19

2 1 1

14

7

6

5

2

19

4 24

21

7

2

C

0

21

4 21

23

19

19

8

6

6

29

6 7

7

49

41

32

18

7

23

5 27

21

7

5

1

1

8

31

4 5

7

21

9

4

4

9

21

3 7

18

5

1

0

0

10

26

3 2

2

9

8

21

5

Table 3. The effcct of dilution
on the chemotactic properties
of 10 different cotylcdon sus-
pensions from Group
III.

*The figures indicate the numbers of leucocytes/high powerfield
(Wild microscope M20 750 x)

The influence of dilution on the chemotac-
tic properties of the cotyledon suspensions
of Group III are shown in Table 3. The
control showed that the leucocytes used
possessed good activity.

From the results it would appear that in-
creasing dilution on Group III suspensions
is associated with an increase in the chemo-
taxis of the leucocytes. Evidently a chemo-
tactic substance was present in these sus-
pensions. Despite the activity, and despite
the presence of a chemotaxin in the coty-
ledon suspension, the leucocytes were in-
capable of reacting with the undiluted sus-
pension. This could possible be accounted
for by the presence of a Chemotaxis mhibit-
ing factor. This implies that following ad-
dition of a chemotactic substance to the
cotyledon suspension of a retained pla-
centa cow, the leucocytes would not be
attracted by the \'mixed\' suspension.

REFERENCES

1. Gunnink, J. W.; Retained placenta and leucocytic
activity.
The Veterinary Quarterly 1984; 6; 49-.\'il.

2. Gunnink. .1. W.: Prc-partum leucocytic activity
and retained placenta.
The Veierinary Quarterly
1984;6:52-4.

3. Gunnink, J. W.: Post-partum Icucocytic activity
and its relationship to caesarian section and re-
tained placenta.
The Veterinary Quarterly 1984;
6: 55-7.

-ocr page 428-

Monitoring and identification of residues of
anabolic preparations in slaughtered cattle
by HPLC with diode array detection

E. H. J. M. Jansen, H. van Blitterswijk, and R. W. Stephany\'

SUMMARY The new combination of isocratic higli performance liquid chromatography (HPLC) with
on line UV spectrum detection via a diode array configuration has been applied to the detection and
identification of anabolics present in application sites of cattle.

Combination of the characteristic retention time in the HPLC chromatogram anda comparison of the
full spectrum between 190-400 nm of the anabolic components with that of a standard resulted in a very
reliable identification. By means of this method 117 samples of application sites were investigated for
the presence of anabolic residues. Of the xenobiotic anabolics, 19-nortestosterone (NT) was found most
frequently (in 96 cases), whereas diethylstilbestrol (DES) was found in only 11 cases.
In cdl samples the identification of NT and DES was confirmed by high resolution gas chromatography-
mass spectrometry (GCMS).

INl RODUCTION

Xenobiotic anabolic compounds often used
in the fattening of cattle are the oestrogens
diethylstilbestrol (DES), dienestrol (DE),
hexestrol (HEX), and zeranol (Z), the an-
drogens trenbolone (TB), nortestosterone
(NT), and mcthyltestosteronc (MT), and
the gestagen medroxyprogesterone (MP),
Also the naturally occurring hormones tes-
tosterone (T), 17 beta-oestradiol (Ej), and
progesterone (P) are frequently used as
anabolics. These compounds are adminis-
tered as such or, if applicable, as esters of
aliphatic carboxylic acids or bcnzoic acid
in different physico-chemical formulations
such as pellets, oily solutions, aqueous sus-
pensions, creams, emulsions, etc. The ap-
plication of hormonal active agents as
anabolics has been statutorily banned in
the Netherlands since 1961. In practice,
however, anabolic preparations are still
being illegally injected or implanted, some-
times also in the edible parts of the animal.
It will be clear that this \'bad manufacturing
practice\' with such growth promotors
causes a serious risk for the consumers\'
health (1, 9), specially because residual
amounts of altogether 10-100 mg of these
compounds can frequently be found in
such application sites (7, 10, 12). In the
Netherlands it is necessary for forensic
purposes to achieve fast and reliable screen-
ing and identification methods for anabol-
ics present in slaughter animals (2). For
bovine urine such methods have been devel-
oped for stilbencs by means of radioim-
muno assays (2) and combinations of
HPLC fractionation with immunochemi-
cal detection (3). Combinations of HPLC
with gas chromatography-mass spectro-
metry (GCMS) are available for final con-
firmation (2, 4).

60

For chemical analysis the advantage of
histological screening method (8) is used
routinely in the slaughterhouse and for
thyreastatics (\'anti-hormonal\' anabolics) a
very simple screening method for use in the
slaughterhouse has been developed recently
(5).

Laborator) I\'or Endocrinology. National Institute of Public Health and Environmental Hygiene, P.O. Box 1,
-U2() BA Bilthoven. the Netherlands.

The Veterinary Qi:arti:r1-V, Vol 6, No 2, April1984

-ocr page 429-

For chemical analysis the advantage of
using application sites as a sample, in com-
parison to urine or faeces, is the high con-
centration of residues of the applied com-
pounds.

In this study the results of the new combi-
nation of HPLC with diode array detection
are presented with respect to the screening
and identification of anabolics at applica-
tion sites.

label I. Summary of retention times of several anabolics on a reversed phase HPLC column and their
absorption maxima between 290 and 400 nm.

anabolic
compound

retention time
(min)

absorption maximum\'
(nm)

beta-IB

3.62

.347 (238)

NT

4.36

243

Z

4.68

215 (261, .300)

bcta-F,

5.20

197 (280)

DES (trans)

5.46

195 (240)

T

5.48

245

DF

6.00

195(227)

HEX

6.54

195 (226)

MT

6.96

245

MP

9.66

245

MPOAc

11.54

243

P

11.80

243

DES (cis)

12.80

195(230)

The wavelengths between brackets belong to submaxima.

Reference to a company and/or product is for purposes of information and identification only and does not
imply approval or recommendation of the company and/or the product by the National Institute of Public
Health and Environmental Hygiene, to the exclusion of others which may also be suitable.

MATERIAL AND METHODS\'

Apparams

The HPLC equipment consisted of the following
components; an automatic injector (WISP, Waters
Associates), two solvent delivery systems (model M45
and 6000 A, Waters Associates) controlled by a pro-
gram controller (model 660, Waters Associates); the
HPLC-column (150 mm x4.6mm, Chrompack) was
packed with Hypersil ODS, 5 /um (Shandon) by
means of a Column Packing Instrument (Shandon)
and was protected by a precolumn (75 mm x 2.1 mm,
Chrompack) filled with Bondapack Corasil C18 (Wa-
ters Associates). The main column was kept at 30° C
with a thermostat consisting of a home-made metal
heat exchanger. Flow conditions were from 0 to 15
min 60 per cent methanol/water (V/V)and from 15 to
17 min 100 per cent methanol at a flowof2.0ml/min.
The diode array detection system was supplied by
Hewlett Packard and consisted of a high speed spec-
trophotometric detector(model 1040A) coupled to an
HP-85 microcomputer, a double mini disc drive unit
(model 9121) and an X-Y multi colour plotter (model
7470A).

Maicrials

Solvents used were of analytical grade. Anabolic
standards were checked for purity by melting point,
HPLC, and infrared spectroscopy. The injection site
samples were isolated from cattle after slaughter at
slaughterhouses under supervision of the Dutch Vet-
erinary Inspectorate and mailed to the laboratory as
soon as possible.

Sample preparation

The sample of the application site was inspected by
dissection for the presence of injected or implanted
preparations such as pellets, oils, creams, or suspen-
sions. After photography on colour slides the residual
preparation was isolated from the sample. Part of this
preparation was hydrolyzed enzymctically with ester-
ase, followed by extraction of the free anabolics with
ether. After evaporation of the extract the HPLC
eluent was added to the dry residue. Under the experi-
mental conditions medroxyprogesterone acetate
(MPOAc) was not hydrolyzed but assayed as such.

-ocr page 430-

Identifkalion hy HI\'LC with Diode Array Detection

Part of the redissolved extract residue wasapphed to a
\'reversed phase\' column. The monitoring signal was
adjusted to 220 nm with a bandwidth of 50 nm.
Spectra (190-400 nmjwere collected in an automatic
mode, at the top of each peak. After the HPLC run the
retention times of each component were compared
with those of standards, run at the beginning of each
series of experiments.

Retention times of unknown components and stan-
dards may differ by 0.1 min. Subsequently the normal-
ized spectrum of a component was compared with
that of the standard with the same retention time. If
both retention time and total shape of the spectrum,
including the wavelength at maximum absorption,
matched those of the standard, a positive identifica-
tion was achieved.

RESULTS AND DISCUSSION
Standards

The retention times of 12 different anabohc
compounds on a hypersil ODS column are
shown in Table 1 (page 61). Identification
based only on the retention time can cause
problems at around 5.5 minutes. Particularly
T and DES can sometimes not be separated
from each other. After the HPLC-run a multi-
wavelength plot with a maximum of seven
different wavelengths can be generated
from the stored data (not shown) which
gives besides the retention time an addi-
tional indication about the possible ident-
ity. The UV absorption spectra between

K

-trans-DES

.........cis-DES

---a-DE

---HEX

%

\\\\

.....,,

........... ........ .

90%

u
U

z
<

OQ
cc
O

I/)

CD
<

300

Wavelength (nm)

200

400

uj

u

z
<

cd

q:
O

co

lH
<

400

200 300

Wavelength (nm)
Fig. 1. UV spectra between 190 and 400 nm of anabolic standard compounds.

90°/.

-ocr page 431-

190 and 400 nm are very characteristic for
several anabolics, as can be seen from Fig-
ure 1 (page 62). Only the spectra of the
androgens NT, T, and MT and the gesta-
gens MP, MPOAc,and Pare rathersimilar
with respcct to both maximum wavelength
(Table 1) and overall shape.

From the results of Table 1 and Figure 1 it
may be concluded that the combination of
retention time and U V-spectrum can result
in a reliable identification of the anabolic
compound.

A

10

time (min )

- component I

standard NT

---component H

-----standard DES

0

290

wavelength (nm)
f
\'ig. 2. Identification of anabolic residues in application site H 152500.

190

A. Chromatogram of an extract from the isolated residue with the spectra from 190 to 400 nm of the two
components 1 and II. A background reference spectrum was sampled at 8.47 min.

390

B. Identification of component 1 and II by comparison with normalized spectra of NT and DES, respectively.

COMP. 1

ST. NT

COMP. II

ST. DES

Retention time (min)
Absorption maximum (nm)

4.60
243

4.58
243

5.21
195

5.20
195

-ocr page 432-

Samples Isolated from Application Sites

Figure 2 (page 63) shows a typical example
of the identification procedure for anabo-
lic compounds present in an injection site
(no. H 152500) by means of spectral an-
alysis.

Based only on retention times and the cor-
responding small spectra (Figure 2A) the
unknown components in the sample ex-
tract are tentatively identified. Subsequent-
ly in Figure 2B the spectra of the unknown
components are compared with those of
the selected standards. For a final identifi-
cation a complete \'match\' is required.
Component I is thus identified as NT.
Components II and III are similarly identi-
fied as the trans-and cis-isomerof DES. In
addition it is possible to make a three-di-
mensional plot (Figure 3) which gives a
good impression of the principles and pos-
sibilities of this new technique. The two
components identified as NT and DES in
Figure 2 can be recognized clearly.
Furthermore this plot gives also a good
impression of the extent of mutual interfer-
ence of the identified components or the
presence of other minor components,
absorbance (mAU)

Table 2. I- rcqucncy ofdctccllon ol various anabolic
compounds found as residue in 971 samples of appli-
cation site from slaughtered cattle.

Anabolic compound

Nortestosterone (NT) 96

Medroxyprogesterone acetate (MPOAc) 30

Diethylstilbestrol (DES) H

Dienestrol (DE) 1

Hexestrol(HEX) 0

Methyltestosteronc (MT) 6

Trenbolone ( fB) 4

Zeranol (Z) 0

Testosterone (T) 45

Oestradiol (E,) 45

Progesterone (P| 2

Frequency

1  In total 117 samples have been investigated in this
study. In 20 samples, however, in the isolated
residue no anabolic compound could be detected.

After several months of comparative inves-
tigation with 117 samples, no discrepancies
have hitherto been observed in subsequent
final GCMS identifications (13, 14). As a
consequence, for forensic purposes, the
animals concerned were condemned ac-
cording to the regulations and rejected for
human consumption. In 20 samples no
anabolics were found in the isolated resi-
dual preparations. Xenobiotic anabolic resi-
dues found very frequently in the prepara-
tions isolated from application sites were
NT and MPOAc (Table 2). Also the nat-

-ocr page 433-

urally occurring hormones T and Ej were
found frequently. This is in contrast to the
findings of an investigation of anabolic
preparations from the black market in Bel-
gium (6) and to the results of a study in
France for residues of anabolic prepara-
tions found in application sites (11), where
DES and MT were found frequently. Pro-
bably this difference can be explained by
the large scale control screening programme
for the presence of DES in bovine urine
which was started in the Netherlands in
1981. As a result a change could be observ-
ed in the illegal use of anabolics from DES
and MT to other hormones, such as NT in
combination with Ej and/or MP and their
esters.

The diode array UV detection coupled to
HPLC has proven to be a fast and very
reliable method of detection and identifica-
tion for anabolics found in injection sites of
slaughtered animals. Possibly this also ap-
plies to residues of other drugs present in
such injection sites, a subject which is
under current investigation.

ACKNOWLEDGEMENTS

This investigation was performed as part of project
368301 on betialf ofand for the account of the Dutch
Veterinary Chief Inspectorate of Public Health.
The experimental assistanceof P. W. Zoontjesand R.
Both-Miedema is acknowledged. The GCMS identifi-
cations were performed at the Section of Spectrome-
try (Head Dr. J. Freudenthal) and infrared spectral
analysis were performed by H. C. Kortmulder, of the
Unit of Residue Analysis. The authors are indebted to
thestaffof the variousslaughterhouses for their assist-
ance in collecting the application sites investigated in
this study.

REFERENCES

1. Van Logten, M. J.. van Leeuwcn, F. X. R.. and
Stephany, R. W.: Some toxicological aspects of
the use of hormones as anabolics.
Neth. J. Vet.
Sci.
1981; 106: 353 (in Dutch; English translation
available on request).

2. Ministry of Welfare, Health and Cultural Af-
fairs: Meat Inspection Act. Modification of the
Investigation Regulation, and the Inspection
Regulation,
NederlandseStaalscourant 1983;250:
10 (in Dutch).

3. Jansen, E. H. J. M., van den Berg, R. H., van
Blitterswijk, H., Both-Miedema, R., and Ste-
phany, R. W.: Identification of several stilbene
derivatives in bovine urine by means of high
performance liquid chromatographic fractiona-
tion and immunochemical detection.
The Veterin-
ary Quarterly
1984; 6: 5.

4. Derks, H. J. G, M., Freudenthal, J., Litjens, L. J.
M., Klaassen, R., Gramberg, L. G., and Borrias-
van Tongeren, V.: Identification and quantifica-
tion of diethylstilbestrol in the urine of cattle by
both low and high resolution gas chromato-
graphy mass spectrometry.
Biomed. Mass Spec-
trom.
1983; 10: 209.

5. Vos, J. G., Stephany, R. W., Gaspers, J. W., van
Loon, J. Th. G., Metzlar, J. W. H., and Over-
haus, H. B. M.: Weight increase of the thyroid
gland as a tentative screening parameter to detect
the illegal use of thyreostatic compounds in
slaughter cattle.
The Veterinary Quarterly 1982;
4: 1.

6. Duchatel, J. P., Evrard, P., and Maghuin-Rogis-
ter, G.: Analyse qualitative de préparations ana-
bolisantes clandestines./(nn. A:/«/.
Vét. 1981:125:
405,

7. Huis in \'t Veld, L. G., Jonkman-van den Broek,
E. B., de Groot, W, C.,and CorneLKrüsel, H. C.:
The concentration of substances with oestro-
genic activity in the musculature of the injection
site and in urine of calves given diethylstilbestrol
and hexestrol.
Neth. J. Vet. Sci. 1969; 2: 171.

8. Ruitenberg, E. J., Krocs, R., and Berkvens, J.:
Evaluation of the "prostate test\' in checking the
administration of oestrogen in the calL
Zbl. Vet.
Med. A.
1979; 17: 351,

9. Meissonier, E. and Mitchell-Vigneron, J. (edi-
tors): Anabolics in animal production. Public
health aspects, analytical methods and regula-
tion. Proceedings of a symposium held at OIE,
Paris, 15-17 February 1983. OlE, Paris (France)
1983; ISBN 92-9044-118-6.

10. Vogt, K. and Karg, H.: Modellversuch zur Beur-
teilung der Rückstandssituation nach intramus-
kulärer Verabreichung einer kristallinen Suspen-
sion von Diäthylstilböstroldipropionat an Mast-
kälber.
Zbl Vet. Med. A. 1982; 29: 279.

11. Lelievre, H.: Utilisation d\'implants et de prépa-
rations a base d\'anabolisants. Bilan de cinq an-
nées dc control (1977-1981).
Bull. Soc. Vét. Prat.
de France
1982; 66: 449.

12. Jarnsen, E. H. J. M., Stephany, R. W., Vos, J. G.,
and Ruitenberg, E. J.: Effects of adininistration
of DES-dipropionate to adult slaughter bulls:
excretion in urine and faeces, residues in the in-
jection site and other muscular tissues, and histo-
logical changes in the prostate. Ministry of Wel-
fare, Health, and Cultural Affairs (The Hague,
the Netherlands).
V.A.R. 1983; 20: 160. ISBN 90
12 04467 7 (in Dutch).

13. Freudenthal, J. and Stephany, R. W.: Détermi-
nation par spectrométrie de masse des anaboli-
sants dans les extraits du matériel prélevé sur les
animaux de boucherie. Benelux Economic Union
1983; document SP/LAB/h (83) 1.

14. Jansen, E. H. J. M., Freudenthal, J., and Ste-
phany, R. W.: Unpublished results 1983.

-ocr page 434-

VAMPP: a Veterinary Automated
Management and Production control
Programme for dairy farms
(The application of MUMPS for data
processing)

J. p. T. M. Noordhuizen and J. Buurman\'

SUMMARY The application of MUMPS in a computerised recording system for herd health and
production control on dairy farms is reviewed. MUMPS is an interactive multi-user database manage-
ment system, which is both an operating system and a high level computer language. In this system,
coding of veterinary and management events prior to data entry is not needed. Programmes and data
structure can easily he adapted and extended due lo the features of MUMPS. The system for dairy
farms allows epidemiological analyses, due to the flexibility of the programme.
The programme is used by farmers and veterinary surgeons by means of terminals linked to a central
computer. The system provides action lists for farmers and veterinary surgeons: the information on
these lists is presented in a mullidisciplinary way. Several herd reports and analyses, including
frequency distributions and graphs, are given. These reports enable the investigation of cross-relations
between farm aspects, and aid in the detection of problem areas.

INTRODUCTION systems allow assessment

Several computerised recording systems of milk production performance, fertility
for veterinary herd health programmes on and health status of both the herd and indi-
dairy farms have been developed in the last vidual cows, and provide action lists to
decades. Initially, only larger computers both the farmer (eg. cows due to calve, due
were used, as in herd fertility control pro- for breeding etc.) and the veterinary sur-
grammes (1, 2, 4, 15) and for the Melbread geon in a herd health programme (cows for
system (5). Animal and farm data were sent pregnancy diagnosis etc.). Some of the dis-
to a central unit by post and entered into advantages are: (a) data exchange between
the computer by means of punch-cards; microcomputers and larger computers is
data output to the farms was returned by difficult, (b) coding systems comprise lists
post (batch-system). The most obvious of numbers which cannot be remembered
disadvantages of such systems are: (a) du- easily, (c) micro-computer language has
plication of data recording, (b) delay in limited compatibility with that of larger
response time due to a batch-system with computers, (d) development of application
remote input, (c) inllexibility of the com- software is almost impossible because, for
putcr program, (d) retrospective nature of example, of the rigid data structure, (e)
reports on the herd or cow. comparisons between farms or regions are

In the last few years, micro-or stand-alone difficult due to the different methods of
minicomputers have been used. Examples calculation and (f) data storage capacity
include DAISY (3, 12) and VIRUS (6). In can be a limiting factor.

\' Dept. of Herd Health and Field Service, Faculty of Veterinary Medicine, Marburglaan 4, 3508 TD Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 435-

Advantages are that stand-alone micro-
computers can be placed near the source of
the data, are easy to handle with a mini-
mum of data duplication, have a modular
build-up and are independent units.
The third configuration comprises data
processing via terminals, which are linked
to a central larger computer. This option
combined the advantages of the preceeding
two configurations while minimising their
disadvantages.

The Department of Herd Health and Field
Service, Faculty of Veterinary Medicine,
Utrecht, has choscn the third configura-
tion for its Herd Health programmes on
both swine and dairy farms, and for stu-
dent educational and research purposes.
The computer programme for swine and
dairy farms is now operational. The dairy
programme is preliminarily called VAMPP:
Veterinary Automated Management and
Production control Programme. The com-
puter language chosen was MUMPS.
The objectives of this paper are (1) to pro-
vide background information concerning
the use of MUMPS in veterinary herd
health and production control and in the
terminal-based configuration and (2) to
present some features of the programme.
The reader who is unfamiliar with comput-
ing terms should refer to Sard (11) for defi-
nitions.

MATERIALS AND METHODS
I. MUMPS

The dairy programme is running on a DEC PDF
11/24 minicomputer with Digital Standard MUMPS
operating system and the Standard MUMPS com-
puter language. MUMPS is the acronym for Massa-
chusetts general hospital\'s Utility Multi Programming
System and was developed from the mid 60\'s under
United States Federal subsidiary. Standard MUMPS
is one of the four languages accepted by the American
National Standards Institute in 1977. The most im-
portant characteristics of MUMPS can be summarised
as follows (14):

— It is an interactive multi-user database manage-
ment system, which is both an operating system and a
high level computer language. A great number of
users can be connected simultaneously, the total
computer capacity being the only limiting factor;

— It has special strength in character and string
handling/manipulation and in the embedded dy-
namic and hierarchic file structure;

— As interpretive language, every programme line is
translated into machine code. This facilitates pro-
gramming, debugging and programme adaptation.

As a result, programming time is saved;

— It can generate or modify dynamic code, eg. to
create a list generator. The programming is highly
modular;

— All data are stored in ASCII strings. Each item
may be different in size and content, leading to a high
density of data storage and therefore, lower costs;

— It has complementary features with regard to lan-
guages on microcomputers;

— Designing data-bases in the traditional sense is no
longer necessary. The programmer can choose his
keys, regardless of the physical allocation of the data
handled by the operating system. The system can
handle sparse arrays of mixed dimensions;

— No declaration of variables is necessary.

2. Terminal-based configuration

The terminals in the system are located in the veterin-
ary practice office and/or on the individual farm.
Terminal operation proceeds by telephone via an on-
line connection with the central unit, the DEC PDP
11/24.

The approximate costs are: the terminal (keyboard
and VDU) £ 550 (£ 1= 5 Dutch guilders), standard
printer (Mannesmann Tally MT 140 I) £ 570, one-
time charge for modems (approximately £ 350). Main-
tenance of the whole computer system costs approxi-
mately £ 200 montly. Farms in the practice region of
the Faculty are charged a very modest amount per
animal per year (£ 1) for the use of the software pack-
age; this does not include record processing and vet-
erinary fees.

3. Record keeping

In the terminal-based configuration, two methods of
data entry may be followed.

(1) A terminal is located on the dairy farm. The
farmer collects data on individual cows, young stock
and the herd by means of a farm diary and a fertility-
health-chart (7). Milk recording forms are received
every 3 or 4 weeks and milk quality control results
every fortnight (7). The farmer may enter all data as
soon as they become available. The veterinary sur-
geon enters veterinary data during his consulting
visits for individual diseased cows or during regular,
planned farm visits. These data may include details of
diagnosis, treatment, vaccination, laboratory test re-
sults, findings from the examination list or items from
the farm checklist (7). If data entered is not complete,
the computer will ask for further information so that
complete data is stored. The Department advises
farmers to use the farm diary for data collection dur-
ing the day-time, and to enter all data at a selected
hour in order to avoid errors in data entry.

(2) A terminal is located in the veterinary practice
office. The farmer keeps a complete and up-to-date
farm diary. This is stimulated by a writing-pad in this
diary, by which the farmer can check whether his
information on a certain animal/subject is complete
or acceptable for the computer. All data from the
farm diary, milk recording and milk quality control
are entered by a clerk in the practice office. Frequency
of data entry is dependent on how often the farmer
delivers information to the practice office: all infor-

-ocr page 436-

Tabic I. Management events which can be entered;
may regard details ol\';

1. Cow - sire - calf identification

2. Growth in youngstock

3. Diseases in youngstock

4. Oestrus not served

6. Service and sire-code

6. Calving date & calving history

7. Body condition scoring

8. Vaginal discharge

9. Result of pregnancy diagnosis

10. Drying off date & treatment

11. Cows not to be bred

12. Culling or purchase & reasons

13. Milk recording data

14. Milk quality reports

15. Fixed herd data

The items under 15-fixed herd data can be changed
on request only by the systems manager.See text.

Table 2. Veterinary events which can be entered;
may regard details of;

1. reason for examination (symptoms)

2. diagnosis (reproduction, health)

3. treatments - surgical

- medical - by injection
- local/oral

4. vaccination

5. date of last treatment

6. remarks: specifications/change of treatment

code of veterinary surgeon
samples taken/lab.test results
individual or group recording
somatic cell count etc.

mation is expected at least the day prioi to the
planned farm visit. The farmer should supply the
information at least weekly, if he wishes to receive
weekly action lists.

4. Data entry

User\'s passwords determine the access obtainable to
programme level and to farm information. Each farm
has a code number and an unique password; the sys-
tems manager of the central unit has control over
these passwords. In this way confidentiality of farm
and research information can be safeguarded.
Coding of events before entering the data is not
needed. Once the data entry programme is selected,
the user may choose one of the subprogrammes
named in Table 1 (Management events) or Table 2
(veterinary events).

Management events can be easily entered by the
farmer. One of the subprogrammes named in Table I
is selected. When, for example, subprogramme 6
(Table I) is selected, the computer asks for the calving
date, cow number, calving history (0 = normal, I =
abnormal, 3 = caesarean section), sex of calf, breed of
calf and whether this calf is to be retained or not. The
user must answer these questions. In the same way,
the other management events listed in Table 1 are
entered. The subprogramme 15 from Table I (\'fixed
herd data\') can be selected only by the system man-
ager. This subprogramme contains all fixed informa-
tion for that particular herd, such as pregnancy diag-
noses from 30 or 40 days on, or off-set for the action
lists (e.g. cows due for breeding from 50 days after
calving). Alteration of these fixed data is possible, but
only by the systems manager at the farmer\'s request.
Veterinary events can be entered if details such as
those named in Table 2 are known. When the subpro-
gramme \'reproductive data\' is selected, the computer
asks for cow number, date, reason for examination,
details of diagnoses and treatment in the same
question-answer manner described for management
events. Each time the\'?\' key is touched, the computer
provides the user with a list of code numbers and
explanation on the display (Table 3).
For example, cow number 470, examined on July 21st
for anoestrus after calving (Dutch code NT), diag-
nosed suboestrus (diagnosis code 1) and treated with
prostaglandins (treatment code 1), is entered on the
keyboard as 470 ® 21.7.83 ® NT ® 1 ®1, the five
answers to the respective questions. The symbol ®
refers to the \'return\' key. Other reproductive data are
entered similarly.

Input of data on disease proceeds by a preset screen
frame (Free University Amsterdam). When the input
subprogramme on disease is selected, this screen
frame is built up (Fig. 1). The computer asks in se-
quence for the date, the cow number or cow name,
type of disease (code letter), diagnosis (code number),
parenteral treatment (code number), local/oral treat-
ment (code number), remarks and date of last treat-
ment. Under \'remarks\' every detail such as faeces
consistency, indication of the progress of case, local/-
general symptoms may be entered. Details are added
depending upon the type of event (see Table 3). Each
time the \'help\' key is touched, the computer provides
additional information on possible code numbers and
explanations on the same screen. When a code
number is given, the computer \'translates\' it into
readable text. In Fig. 1 a screen I\'rame is presented,
including the additional information concerning the
diagnosis. Errors can be corrected simply by using the
\'1\' and the T keys to change the question number and
by providing the correct answers. Data entry regard-
ing health disorders can be divided into data on indi-
vidual cows or on groups (Table 3 and 4).
Group codes are determined by an asterisk \'*\' instead
of a cow number. Thereafter, the procedure is the
same as for individual registration.
In Table 4 examples of each group are presented. For
example, when the first lungworm vaccination for a
group of 20 calves on March 23rd must be entered, the
input sequence in the screen frame is as follows (com-
pare Fig. 1): 23/3/83 ®*®@Y®2®® vaccine code
® 20, number of the youngest calf ®®®. The symbol
® refers to the \'return\' key; ®® means that a pro-
gramme line has been passed, and the question not
answered. If two months later a second group of
calves must be vaccinated against lungworm, the
number of the youngest calf (vaccinated on March
23rd) indicated from which registration number one
must again begin.

-ocr page 437-

D for ^iarrhoea treatments

1. E.coli by injection

2. Rota/Corona virus 20 options
100. Diagnosis not yet set

Eg:D.1.3.4. = diarrhoea due to E.coli enteritis (1),treated
with trimethoprim-sulfa injections(3) and
electrolytes orally (4).
G _fo_r
 j as above

V for vaginal discharge diagnosis
NT for anoestrus diagnosis
OT for irregular cycle diagnosis
DR for pregnancy diagnosis
Eg:0T.2.3. = irregular cycle (OT) due to cystic ovaries (2)
and treated with gonadotrophin releasing
hormones (3),no oral treatment.Under remarks
may be entered "left ovary 0 5 cm".
K l3me£e£Sj^ followed by the location

1. Foul of the foot as above as above

2. Ulceration of the sole

3. Laminitis
100. Diagnosis not yet set

Eg: K.LH.2.1.5. = lameness {K} due to sole ulceration (2) in
the left hind leg
(LH).no treatment by
injection (1),local treatment is hoof
trimming (5). Remarks can be entered.
M ^or ma^tU^s^ followed by the location

1. coliform bacteria as above as above

2. strep.agalactiae
5. staph.aureus

12. nocardia sp.

13. no milk sample
100. diagnosis not yet set

Eg: M.LF.5.3.4. = mastitis (M) in the left front quarter (LF)
due to staph aureus infection (5),treated
with penethamate-HJ injections (3) and

___semisynthetic infusions locally (4)._

other options are subclinical mastitis, parasitic,rtspiratory,metabolic,
nutritional and teat disorders.

local/oral
treatments
20 options

as above

Tabic 3. Examples of codc
letters and numbers of veierin-
ary events, (alter the data and
cow number the entering se-
quence is: symptoms, diagno-
sis. treatment by injection,
local/oral trealmenl. remarks,
date of last trealmenl. Code
letters refer to Dutch abbre-
viations.

W = ixami_n£t20jis_of à £rou£ of_animaU/^farm £s£e£ts^.

1. examination on gastro-intestinal parasites in faecal samples.
5. indirect baemagglutination test on blood samples for fasciolasis.
9. inspection of the milking procedure.

X = animals.

4. respiratory disease and diagnosis.

5. indigestion and diagnosis.
100. diagnosis not yet set.

1. against IBR virus.

2. against BRS virus.

3. against lungworm.
Z = l^^a^men^

2. Trichophyton sp.

3. mange.

6. summer mastitis.

7. herd hoof trimming.

Each item is followed by a treatment: by injection and/or locally or orally.
The numbers of the animals or the group involved,as well as the results of
examinations,specifications and details can be entered under "remarks" (T\'ig.l).

Table 4. Examples of code
letters, numbers and items for
group data entry (input via *
and without individual regi-
stration).

-ocr page 438-

DIAGNOSIS (RF) ............................................

DIAGNOSIS (RH) •...........................................

DIAGNOSIS (LH) ............................................

DIAGNOSIS (LF) ............................................

DIAGNOSIS ......................................................

TREATMENT (BV INJECTION) ...............

(LOCAL/ORAL) ...............

\'REMARKS (CELL COUNT) .......................... LAST TREATMENT.

possible diagnoses:

1. Interdigital necrobacillosis (foocrot)

2. Pododeinnatitis

3. Contagious interdigital dennatitis
Laminitis

5. Arthritis, Periarthritis

6. Other

100. Diagnosis not yet set

ENTRY Of DATA ON DISEASES

.COW NAME .BEIUIJE.?.

DATE.......7./.)0./.83. COW NUMBER ...llj.

DISEASE ...UMÏSESS.......................

Fig. 1. An example of a pre-
set screen frame for data entry
on disease (at \'*\' the HELP
key is touched and additional
information on diagnosis is
provided at the bottom of the
screen).

Retrievals

The various lists of reminders for action (Table 5) are
in general similar to those produced by other computer
systems. However, the main difference is that most
lists in MUMPS combine several disciplines. For ex-
ample, list I from Table 5 \'cows due for breeding\'
contains, in addition to reproductive information,
data on milk production level, calving history and
puerpcrium, body condition, and disease since calv-
ing. Fig. 2 shows the output of this action list.
The off-sets for these lists are recorded for each farm
in its \'fixed herd data\' (Table I, nr. 15). For example,
cows for pregnancy diagnosis may appear on list 8
(Table 5) al 35 days after last service or if desirable at
60 days etc. If the farmer requests a complete action
list (Table 5, 14) his choice determines which individ-
ual list numbers (Table 5, 1-13) are included. This
choice is recorded in the \'fixed herd data\', as well as
the choice of the veterinary surgeon.
Herd reports (Table 6) appear as a herd clinical masti-
tis list and as 4-weekly index lists on (a) milk produc-
tion, milk quality and udder health, (b) reproduction
and lameness, (c) calf rearing and cow culling (d)
nutritional disorders, body condition score and ration
composition, respectively (8, 9). Every index figure
period or data, as well as lactation curves and fre-
quency distributions of for example the age of heifers
at first calving, the interval from calving to first oes-
trus etc.

Table 5. Lists of reminders for action.

1. Cows due for breeding

2. Cows not observed in oestrus

3. Expected oestrus dates

4. Cows to check for returning to oestrus three and six
weeks after service

5. Cows with irregular oestrus cycle in the last three
or twelve months

6. Cows with more than three services

7. Cows due for prebreeding check

8. Cows due for pregnancy diagnosis

9. Maiden heifers due for breeding

10. Cows due to calve

11. Cows due for drying off

12. Cows with deviating yield between two centering dates

13. Cows with one or more codes for disease last month

14. Complete action list for the farmer (x)

15. Examination list for the veterinary surgeon (x)

be separately provided on

request per selected

a choice can

be made

for each

individual farm.

cow

cow parity

calving

days in

last date S"

ire code lactation

abnormalities d

iseases

condi tion

number

name

date

milk

of oestrus

i ndex

calv.

puerp.

score

94

corrie

I

31/5/83

120

11/7/83

82

-

-

L

3,2

84

stret 2

2

18/6/83

102

8/8/83

no

-

-

-

2.8

86

rine 2

2

7/7/83

83

22/8/83

124

-

C51

N

3.0

13

gerda 7

5

10/7/83

80

6/8/83

112

-

-

-

2.8

111

heiltje

5

28/7/83

62

27/8/83

120

-

R,P

M

3.2

104

petra 8

I

13/8/83

46

13/9/83

-

-

-

-

3.4

74

dora 37

3

17/8/83

42

3/9/83

117

-

-

M

3,0

Fig. 2. An example of a list of reminders for action; "Cows due for breeding for the next fortnight\' (date of the
list: September 28th).

C = prebreeding check. R = retained placenta. P = pyometra
L = lameness, N = nutritional disorder, M = mastitis.

-ocr page 439-

Herd Clinical Mastitis List

Index list on milk production,mi Ik quality,udder health

Index list on reproduction and lameness

Index list on calf rearing and cow culling

Index list on nutritional disorders,body condition and

ration composition

Reports on individual aspects from the index lists (2-5)
Lactation curves: kg mi Ik,mi Ik fat and protein percentages,
lactation index,corrected daily yield,body condition score
Frequency distributions on reproduction (intervals)
Individual cow history.

Tabic 6. Examplc.s of Herd
Reporl.s and Analy.se.s of index
rigures. (dates or periods can
be selected at choice).

RESULTS AND DISCUSSION

The system described above appears to be
of great value for decision making by
farmers and to veterinary surgeons involv-
ed in herd health programmes. This system
generates action lists of cows due for ex-
amination during farm visits, as well as
herd reports and options for further analy-
sis of index figures. As stated before, com-
puterised systems should replace any time-
consuming manual calculations or analy-
ses at herd level (7) and prevent demoti-
vation of the veterinary surgeon and thus
of the farmer.

Action lists on reproduction are known to
be the most useful for farmers (10). The
listing of only those cows due for investiga-
tion makes this system, together with COS-
REEL, different from other recording sys-
tems (10). Action lists can be produced at
daily, weekly, fortnightly of monthly inter-
vals for both farmers and veterinary sur-
geons.

One of the great advantages of this system
is that coding is not needed before data
entry, which can thus be performed very
simply. Codes are, where possible, mne-
monics e.g. M for mastitis or EC
ïox Esche-
richia coli.
A wide variety of diseases, symp-
toms and details on specific items is feasible
in the system. In addition to the code
numbers used in the standard system e.g.
for treatment, one can easily add new items
for research purposes. This flexibility exists
also within the MUMPS operating system.
In the computer system described above an
over-detailed listing or coding is deliber-
ately avoided. The system is adequate for
the herd health programme described by
Noordhuizen
et al. (7, 8, 9).

However, when more details on items are
needed, the MUMPS\' flexibility and dy-
namic structure enables one to deal with
this immediately. This emphasizes both the
power of this system and its distinction
from other systems. The flexible data hand-
ling and data base structure of MUMPS
allows epidemiological analyses, as point-
ed out by Thrusfield (13). Pooling of vet-
erinary and farm data is of great value to
research institutes, diagnostic laboratories,
national disease surveillances, national
dairy organisations and veterinary schools.
Terminal-based computer systems have
been subject to discussion of advantages
and disadvantages (12). Especially in the
United Kingdom, micro-computers on
farms or in practice offices are in operation
as stand-alone systems. Our department
has chosen the configuration of terminals
linked to a central unit for various reasons.
The location of the terminals is near the
source of the data. The farmer and/or clerk
in the practice office can proceed on-line.
Information exchange at regional or nation-
nal level is possible. Data storage capa-
city is great (for 100 farms with 100 cows
each, about 6 Mb is needed yearly).
Some 100-200 farms can be connected by
terminal to the DEC PDPlI/24 (because
of the dynamic data structure and because
the dairy programme is built in modules,
additional modules can easily be developed
while the system is running routinely).
Average terminal time spent by a farmer is
about 10 min. a day. With 10 telephone
lines in the system and a scheduled working
day from 8 a.m. to 8 p.m., several farmers
may share one telephone line for use at
different hours. Processing speed of the

-ocr page 440-

computer becomes a limiting factor when
all lines are heavily occupied.
Farmers and/or veterinary surgeons may
choose their own modules as needed. There
is no delay in response time due to the
on-line system; it seems useful that the
veterinary surgeon and the farmer can dis-
cuss certain items or events using the print-
outs and/or the terminal during the farm
visit.

Discussions concerning the current state of
milk production, reproduction and health
of individual cows or groups may assist the
farmer in his decision making.
Since the veterinary surgeon uses other ac-
cess passwords than the farmer, anonym-
ous farm comparison on specific subjects is
feasible.

The DEC PDP 11/24 may be connected
with larger systems. Statistical analyses of
various data, e.g. for research purposes,
can be performed in this way. The latter
procedure does not demand an on-line sys-
tem, but rathera batch-system. In this way
data on diseases, heritability and other
items could be collected and analyzed con-
tinuously. The connection to larger sys-
tems (excluding MUMPS systems) causes
technical problems, due mainly to the fea-
tures of these larger systems. Because
MUMPS is an ANSI language, the conver-
sion to other MUMPS systems is facil-
itated.

The described computer system using
MUMPS differsfrom olhersystcms in var-
ious ways, but the system appears to be
comparable with COSREEL in various as-
pects (10).

10.

Esslemont, R. J., Ellis, P. R.: Tiic Melbread dairy
herd health recording scheme. Veterinary Epi-
demiology and Economics Research Unit, Study
21, Reading University, England, 1975.
Martin, B., Mainland, D. D., Green, M. A.:
Virus: a computer program for herd health and
productivity.
The Veterinary Record 1982; 110:
446.

Noordhuizen, J. P. T. M., Brand. A., Dobbelaar,
P.: Veterinary herd health and production con-
trol on dairy farms. 1. Introduction to a coupled
basic system and flexible system.
Preventive Vet.
Medicine
1983a; 1: 189.

Noordhuizen, .1. P. T. M., Brand, A., Dobbelaar,
P., Wilbrink, H. J.: Veterinary herd health and
production control on dairy farms.
11. Index list
on milk production and udder health.
Preventive
Vet. Medicine
1983b; 1: 201.
Noordhuizen, J. P. T. M., Brand, A.: Veterinary
herd health and production control on dairy
farms. III. Index list on reproduction and lame-
ness.
Preventive Vet. Medicine 1983c; 1: 215.
Russell, A. M., Rowlands, G. J.: Cosreel: com-
puterised recording system for herd health in-
formation management.
The Veterinary Record
1983; 112: 189.

Sard, D. M.: Computer systems in veterinary
medicine I-IV.
The Veterinary Record 1981; 108:
322.

Stephens, A. J., Esslemont, R. J.: A feasibility
study of the use of small computers by dairy
farmers and practising veterinary surgeons. Vet-
erinary Epidemiology and Economics Research
Unit, Reading University, England, 1978.
Thrusfield, M. V.: Application of computer
technology to the collection, analysis and use of
veterinary data.
The Veterinary Record \\ 112:
538.

Walters, R. (•.: Is MUMPS the cure? Microcom-
puting 54, 1982.

Whitaker, D.: A fertility control programme for
dairy cows in New South Wales.
British Vet. ,/.
1980; 136: 214.

REFERENCES

1. Boyd, H.: A computer program for the analysis
of herd breeding records. In: Proceedings of the
Eur. Assoc. for Anim, Production, Munich Ger-
many, 1972.

2. De Kruif, A.: Fertility and subfertility in cattle.
Ph. D. thesis. University of Utrecht, the Nether-
lands, 1975.

3. Ellis. P. R., Stephens, A. J., Esslemont, R. J.: The
development of herd recording systems. Veterin-
ary Epidemiology and Economics Research
Unit. Reading University, England, 1979.

4. Esslemont, R. J., Eddy, R. G.: The control of
cattle fertility; the use of computerized records.
British Vet. J. 1977; 133: 346.

-ocr page 441-

Protection of chicks against sahnonella
infection induced by spray application of
intestinal microflora in the hatchery

E. Goren\', W. A. de Jong\', P. Doornenbal\', J. P. Koopman^
and H. M. Kennis^

SUMMARY The efficacy of spray application of imeslinal microflora of the adult bird in protection of
broilers against salmonella infections was studied in 3 experiments under laboratory and field condi-
tions.

In chicks treated soon after hatching (in the hatchers at approximately 30 per cent hatch or in the chick
delivery boxes in the hatchery) with crop-caecum homogenate or a mixture of aerobically and strict
anaerobically cultured intestinal flora, very good results were achieved.

A very obvious protective effect agaimst a high infection dose (3 X W" c.f.u. S. infanus bacteria per chick)
and complete protection against natural infection with different salmonella types was induced.
A significant improvement of growth rate was observed in broilers treated by spray in the hatchery and
reared for 7 weeks under field conditions in an environment heavily contaminated with different
salmonella types.

INTRODUCTION

Prevention of salmonella infections in
chicks or turkey poults by direct inocula-
tion of intestinal microflora of the adult
birds into the crop (the \'Nurmi-concept\')
(1, 2, 5, 6, 9) is not a suitable method for
mass application.

Treatment through the drinking water (8)
has several disadvantages:

— The protective flora is obligate anae-
robe (I, 2, 7, 9) and therefore drinking
water is inferior as a vehicle.

— Chicks can be treated only after arrival
on the farm. This may be too late because
bacteria (such as
E. coli) to which the
chicks are exposed in the hatchery may
compete with the applied microflora in co-
lonization of the gastro-intestinal tract.
Moreover, chicks may become infected
with salmonellae soon after hatching,
which may also affect the efficacy of the
treatment.

Because of these considerations it was de-
cided to treat the chicks as soon as possible
after hatching, that is on the hatchery by
spraying microflora suspended in a protec-
tive medium (4).

This paper reports the results of applica-
tion of protective bacterial cultures or gas-
tro-intestinal homogenates to broiler
chicks under controlled and field condi-
tions.

MATERIAL AND METHODS
Experimental design (sec table I)
Experiment I

Three groups of .\'iO newly hatchcd Ro.ss broilerchicks
were included.

1. untreated, inoculated in the crop with .1 x lO\'c.Eu.
.V.
infantis per chick on the second day of life;

2. spray treatment with crop and caecum homogen-
ate approximately 12 hours after hatching, and
challenged with
S. infantis 24 hours later as in the
first group;

Poultry Health Institute, P.O. Box 4.\'!, .1940 AA Doorn, the Netherlands.

Central Animal Laboratory, Catholic University of Nijmegen, Nijmegen, the Netherlands.

-ocr page 442-

3. treated with crop and caecum homogenate by
inoculation in the crop approximately 12 hours
after hatching, and challenged 24 hours later with
S. infantis as in the first group.
Chicks were housed in isolators and reared under the
same conditions as described previously (2).
One, two and three weeks after the salmonella inocu-
lation, one third of the chicks from each group was
killed and examined for salmonella.

Experiment 2
Two groups of 200 male Hybro broilers were in-
cluded: one group was treated approximately 4 hours
after hatching with a spray suspension of bacterial cul-
tures, while the other acted as untreated control
group.

Both groups were kept separately during the first 24
hours of life and thereafter placed in a broiler house
which already housed 28.000 three week old broilers
heavily infected with salmonellae. From 43 percent of
the latter broilers
S. typhimurium and/or S. inbandal<a
were isolated 6 days prior to the beginning of the
experiment.

Each of the experimental groups was placed in wire
surrounds together with 200 of the 3 week old broil-
ers, resulting in a density of 20 birds per m^
At weekly intervals the next 6 weeks alle experimental
chicks were weighed individually and 36 chicks from
each group were examined for salmonellae by cloacal
swabbing. At the end of the experiment (at 7 weeks of
age) 66 instead of 36 birds from each group were
examined in this way, and the caecal content of 30 of
them was cultured also.

Experiment 3
Following experiment 2, the next two broiler flocks
(of 28,000 and 26,000 birds respectively) reared in the
same house were spray treated with bacterial cultures.
The first Hock was treated in the hatchers when ap-
proximately 30 per cent of the chicks was hatched,
while the second flock was treated in the chicken
delivery boxes approximately 12 hours after hatching.
These two Hocks and the next untreated flock (28,000
broilers) placed in the same house were visited weekly
during the fattening period; at each visit 60 randomly
selected chicks were weighed individually and cloacal
swabs taken.

Cloacal samples were cultured individually for sal-
monella.

Data concerning diseases and subsequent treatment
were recorded. In all experiments the broiler feed
contained 100 ppm Monensin as coccidiostat.

Intestinal flora

Donor chickcns used and microbiological techniques
applied for preparation, cultivation, preservation and
pre-treatment dilution of crop-caecum homogenate
or a mixture of aerobically and strict anaerobically
cultured intestinal microllora have been described
previously (2).

The inocula used in these experiments consisted of a
mixture of crops and caeca originating from SPF
birds and homogenized in medium C supplemented
with sheep blood (at an initial dilution of 10\') or a
mixture of bacterial cultures originating from these
organs. Before application a further dilution (1:5) in
the same medium was used.

Treatment

Except for the orally treated group (group 3) in experi-
ment I, in which chicks were inoculated in the crop
with 0.2 ml suspension of crop and caecum homogen-
ate, all other treatments were done by spraying the
homogenate (group 2, experiment 1) or a mixture of
broth cultures of aerobically and strict anaerobically
cultured intestinal microflora. This spray application
was done by means of a handspray apparatus (poly-
spray; ASL) which produces rather large droplets.
Sixty ml of final suspension per 1,000 chicks was used.

Salmonella isolation

In experiment 1 the number of salmonellae per gram
caecal content was determined as described pre-
viously (2).

The 1:10 predilution of the caecal content sample and
the use ofO. 1 ml of this suspension for the inoculation
of the agar plate resulted in a total initial dilution of
1:100. If salmonella was not reisolated, the number
was still regarded as 1.9 log 10.
In experiments 2 and 3, cloacal swab samples were
taken and cultured individually in accordance with
ISO requirements (3) using selenite brilliant green
enrichment medium and brilliant green-phenol-red
agar (Oxoid CM 329).

Isolated salmonellae were typed serologically at the
Public Health Institute (RIVM, Bilthoven).

Statistical analysis

Numbers of salmonellae in caecal contents of the
different groups of birds (experiment 1) were com-
pared applying the Kruskal-Wallis H test followed by
the Conover test.

Statistical analysis on body weight (experiment 2) was
performed using one way analysis of variance for
randomised groups.

RESULTS

The calculated number of .S". organ-

isms per gram caecal contcnt in experi-
ment 1 is presented in Fig. I.
A very significant reduction (P < 0.001) in
the number of S.
infantis bacteria in caecal
content of birds treated by spray or oral
inoculation of crop and caecum homogen-
ate was achieved.

The salmonella counts in caecal content of
the untreated control group did not de-
crease significantly during the 3 week ex-
perimental period. After significant reduc-
tion in salmonella counts in the treated
birds demonstrated in the second week
post-inoculation (p.i.), no further reduc-
tion at 3 weeks p.i. was recorded.
Results of experiment 2 are presented in
Table 2.

-ocr page 443-

Figure 1. S. in/amis in caecal content of broiler chicks treated with crop and caecum homogenate suspension by spray or oral mocuiation at day old and untreated
controls, one (I), two (II) and three (III) weeks after challenge at the second day of life with 3 x 10\'" c.f.u. S.
in/amis bacteria per bird.

-o

III

II

<

o

10 log

8 _

S, infantis

c.f.u.

7 _

per gram

mean SD)

6 _

5 _

4 _

3 _

2 _

1 _

..5,6

Z

o

,3,4

7 _

6 _

5 _

4 _

3 _

2 _

7 _

6 _

5 _

4 _

3 _

2 _

1 _

,5

-r
0

C

0

-ocr page 444-

-J

ov

Tabic 1. LxpcriniciUal design.

treatment

chal1 enge

age in weeks at
bacteriological
examinations

Experi -
ment no.

group
no.

hours after
hatching

method & material

salmonella type

housing

11

-

-

oral, 3x10^ c.f.u. S. infantis

isolator

1,2,3

1

2

1 12

spray intestinal homogenate

,1

II

1,2,3

3

(oral) inoculation

II II II II II

1,2,3

2

1*

-

-

natural inf., several types

commercial
broi ler-
house

1,2,3,4,5,6,7

2

4

J2Q% hatch)

spray bacterial cultures

......

1,2,3,4,5,6,7

1*

_

-

II M II It

2,3,4,5,6,7

3

2

4

T30% hatch)

II II II

II M It II

1,2,3,4,5,6,7

3

12

II II 11

II

II

1,2,3,4,5,6,7

4*

1,2,3,4,5,6,7

H
<

O

-ocr page 445-

Table 2. Salmonella isolation and average body weight (SEM)\' of male broilers treated by spray of a culturcd intestinal microllora approximately 4 hours after
hatching and of untreated controls. Both groups were reared in contact with salmonella infected broilers.

Treated group (a)

Untreated group

(b)

Age in

Salmonella

Average

Salmonella

Average

Differences

weeks

isolation

bodywei ght

isolation

bodyweight

in bodyweight

from cloaca

in grams

from cloaca

in grams

a - b

1

0/36

70.8

( 0.8)

5/36 =

13.9%

66.0

( 0.7)

4.8^

2

1/36 = 2.8%

144.1

( 2.2)

2/36 =

5.6%

133.7

( 1.9)

10.

3

0/36

263.0

( 9.8)

5/36 =

13.9%

224.3

( 8.8)

38.4^

4

0/36

496.5

(18.3)

8/36 =

22.2%

431.9

(19.6)

64.6^

5

0/36

793.7

(14.9)

5/36 =

13.9%

741.2

(16.6)

52.5^

6

0/36

1198.0

(40.6)

6/36 =

16.7%

1149.5

(38.2)

48.5^

7

0/66

1716.5

(26.1)

17/66 =

25.8%

1589.6

(27.8)

126.9^

0/30""

10/30"*=

33.3%

SEM = Standard error of the mean
difference
is very significant (p < 0.01)
difference is significant (p < 0.05)
isolation from caecal content.

O

-ocr page 446-

In this experiment no salmonella was iso-
lated from the treated group during the 7
week period of the experiment, with the
exception of one chick, from which
S. ty-
phimurium
was isolated in the second week
of life. Salmonellae could be isolated week-
ly from 5.6-33.3 per cent of the cloaca of
the untreated controls.
Several salmonella types were isolated:
1st week
S. typhimurium var. Copenhagen,
S. agona, S. infantis.

2nd week S. typhimurium var. Copenhagen.
3rd week 5. typhimurium var. Copenhagen,
S. agona.

4th week S. typhimurium, S. infantis.
5th week S. typhimurium.
6th week S. typhimurium, S. agona, S. in-
fantis.

7th week S. typhimurium var. Copenhagen,
S. agona, S. infantis, S, mbandaka.
From the first week of age until the end of
the experiment at 7 weeks, the average
body weight of the treated group was sig-
nificantly higher (P < 0.01-P < 0.05) than
that of the untreated control group.
In experiment 3 no salmonellae could be
isolated from either of the treated flocks.
From the flocks reared in the same house
before or after the experiment salmonellae
were isolated weekly during the fattening
period
(S. typhimurium, S. typhimurium
var. Copenhagen, S. mbandaka, and 5. ty-
phimurium). S. typhimurium
was the pre-
dominant type in the farm where experi-
ments 2 and 3 were carried out.
In experiment 2, malabsorption syndrome
was diagnosed in the original broiler flock
as well as in the experimental birds. At 3
weeks of age the incidence of osteoporosis
in tibial bones was macroscopically re-
corded in 43 birds from each group. In 81
per cent of the treated chicks and 88 per
cent of the untreated controls osteoporosis
was diagnosed. The average concentra-
tions of alkaline phosphatase and carotene
in blood plasma of the treated and un-
treated control birds were 1,416 units/litre
(±474), 0.099 (±0.061) and 1,164 (±551),
0.043 (± 0.026) respectively.
No medication was given.
In experiment 3, the first flock treated with
microflora suffered from
E. acervulina coc-
cidiosis and was treated at the end of the
4th week of life with sulfadimidine sodium
(100 mg/kg body weight in the drinking
water) for 4 days. During the 5th week of
life this flock was treated with trimetho-
prim and sulfamethoxazole 1:5 (40 mg/kg
body weight in the drinking water) against
E. coli septicaemia.

In the second treated flock in this experi-
ment coccidiosis therapy (100 mg/kg body
weight sulfadimidine sodium in the drink-
ing water) was used for 3 days during the
4th and the 5th weeks of fattening period.
The last, untreated, flock of the 3rd experi-
ment was treated for
E, coli septicaemia
with trimethoprim and sulfamethoxazole
1:5 (40 mg/kg body weight in the drinking
water) for 4 days during the 5th week of
life.

DISCUSSION

Although a high challenge dose (3 x 10\'
c.f.u. 5.
infantis per chick) was used in
experiment 1, a very significant protective
effect was achieved after oral inoculation
as well as after spray application of crop
and caecum homogenate suspension.
In comparison with experiments reported
previously (2) two unusual phenomena
were noticed:

— in the untreated control birds no signi-
ficant spontaneous reduction in salmonella
numbers was found in caecal contents over
a 3 week period p.i.

— in the treated groups no further reduc-
tion in salmonella counts in caecum could
be demonstrated after 2 weeks p.i.

Both findings are probably due to the very
high infection dose used in this experiment.
However, spray treatment (that is of bacte-
rial cultures) followed by natural challenge
as in experiment 2, in which the experimen-
tal birds were reared for 7 weeks in close
contact with naturally infected broilers,
achieved complete protection.
In this experiment the treated chicks com-
pletely resisted a long lasting constant chal-
lenge of different salmonella types (5.
ty-
phimurium, S. typhimurium
var. Copen-
hagen, S. agona, S. infantis
and S. mban-
daka).
The treatment also resulted in signi-
ficant growth rate improvement.
Results of additional experiments not re-
ported here indicate that this effect is not
solely due to protection against salmonella

-ocr page 447-

infection, since the improvement was also
demonstrated in treated, unchallenged
broilers when compared with untreated
salmonella-free controls.
Although in experiment 3 no parallel con-
trol groups were included, the results of
this longitudinal study suggest that spray
treatment of commercial sized broiler
flocks in the hatchery is very effective in
inducing resistance against salmonella in-
fection under field conditions. Spray treat-
ment in the hatchers as well as in the chick
delivery boxes seems to be effective: both
treated flocks remained salmonella free
during the entire fattening period, while
the untreated flocks reared in the same
house before and after these treated flocks
remained infected.

Protection was also achieved in the first
treated flock when approximately 30 per
cent of the newly hatched chicks were spray
treated. This might be explained by rapid
spreading of the protective flora (10).
The treatment was not effective in prevent-
ing malabsorption syndrome, coli septi-
caemia or
E. acervulina coccidiosis.
Application of Monensin, sulfadimidine
sodium, trimethoprim and sulfamethoxa-
zole did not interfere with protection
against salmonella infection. Data con-
cerning economic parameters of the treat-
ed flocks indicated a favourable effect, but
were not conclusive because the number of
flocks included in this study was limited.
Spray application of protective flora in the
hatchery appears to be an effective method
in prevention of salmonella infection in
broilers under field conditions; further
large scala research to evaluate this aspect
as well as the influence of the treatment on
economic parameters is in progress.

2. Goren, E., de Jong, W. A., Doornenbal, P.,
Koopman, J. P., and Kennis, H. M.: Protection
of chicks against
Salmonella infantis infection
induced by strict anaerobically cultured intesti-
nal microflora.
The Veterinary Quarterly 1984; 6;
22-6.

3. International Organization for Standardization.
Meat and meatproducts; Detection of Salmonel-
lae. ISO 3565; 1975.

4. Koopman, J. P., Kennis, El. M., Stadshouders,
A. M., and de Boer, H.: Some aspects of the
gastro intestinal microflora of germfree mice as-
sociated with cultured microflora.
Laboratory
Animals
1983; 17; 188-95.

5. Lloyd, A. B., Cumming, R. B., and Kent, R. D.;
Prevention
o[ Salmonella typhimurium infection
in poultry by pretreatment of chickens and
poults with intestinal extracts.
Australian Veterin-
ary Journal
1977; 53; 82-7.

6. Nurmi, E. and Rantala, M.; New aspects of sal-
monella infection in broiler production.
Nature
1973; (Lond.), 241:210-11.

7. Schneitz, C., Seuna, E., and Rizzo, A.: The anae-
robically cultured caecal flora of adult fowl to
protect chickens from salmonella infeclions.
Acta Path. Microbiol Scand. Sect. B. 1981; 89:
109-16.

8. Seuna, E., Raevuori, M., and Nurmi, E.: An
epizootic of
Salmonella typhimurium var. Copen-
hagen
in broilers and the use of cultured chicken
intestinal flora for its control.
British Poultry
Science
1978; 19: 309-14.

9. Snoeyenbos, G. Ef., Weinack, O. M.,and Smyser,
C. E.: Protecting chicks and poults from salmo-
nellae by oral administration of\'normal\' gut mi-
cronora.
Avian Diseases 1978; 22: 273-87.

10. Snoeyenbos, G. H., Weinack, O. M.,and Smyser,
C. E.: Eurthcr studies on competitive exclusion
for controlling salmonellae in chickens.
Avian
Diseases
1979; 24; 904-14.

11. Vertommen, M., van Eck, .T. H. H., Kouwen-
hoven, B., and van Kol, N.: Infectious stunting
and leg weakness in broilers: 1. Pathology and
biochemical changes in blood plasma.
Avian Pa-
thology
1979; 9: 133-42.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors wish to thank M. Vertommen for the
biochcmical assay on malabsorption syndrome, C.
Eris for his editorial assistance, and J. H, H. van Eck
for the statistical analysis.

REFERENCES

1. Barnes, E. M.: The avian intestinal flora with
particular reference to the possible ecological
significance ofthe caecal bacteria.
The American
Journal of Clinical Nutrition
1972; 25 December,
1475-9.

-ocr page 448-

Irritation, bioavailability, and residue
aspects of ten oxytetracycline formulations
administered intramuscularly to pigs

J. F. M. Nouws\'

SUMMARY After intramuscular administration to pigs (dosage 20-35 mg/kg) great differences were
found among 10 injectable oxytetracycline (OTC) formulations with respect to irritation and persist-
ence at the injection site and to the residue state of edible tissues.

The OTC recovery percentages at the injection site 7-10 days after injection ranged from less than
0.001 to 0.15 per cent for three 10 per cent-formulations and from 0.12 to 20.5 per cent for seven 20 per
cent-formulations. The OTC recovery percentage was obvious related to the extent of tissue irritation
at the injection site, which was particularly evident for the 20 per cent-formulations. Serious doubt is
expressed about advantages of so-called \' long-acting\' formulations.

INTRODUCTION

Numerous injectable oxytetracycline
(OTC) formulations are marketed for vet-
erinary use. The preparations differ in exci-
pients (e.g. solvents, additives) and concen-
tration of OTC. These pharmaceutical fac-
tors affect the pharmacokinetic behaviour,
bioavailability, irritation, and persistence
at the injection site of OTC formulations
( 1, 2, 7, 8), Recently it has been found that
differences between formulations in the
tail-end of the plasma OTC concentration-
time curves are a reflection of the OTC
retention at the injection site due to local
tissue damage (3, 4, 8). Moreover it was
shown that the local irritation, bioavail-
ability, and plasma OTC concentration-
time profiles depend also on the site chosen
for injection (6).

This study is concerned with aspects of
irritation, OTC recovery at the injection
site, and the OTC residue state of edible
tissues following a single intramuscular
administration often OTC formulations to
pigs.

MATERIAL AND METHODS
Animals

Fifty-six Dutch LandraccA\'orltshire pigs, weighing
55 to 80 kg, were used. For each formulation and each
dosage volume four pigs were used. The experiments
were carried out in a period of 5 months.

Drugs

The ten injectable oxytetracycline formulations used
in this study are presented in coded form (cL Table 1 ).
Manufactures, trade names, and lot no. can be ob-
tained on request from the author. Seven 20 per cent-
and three 10 per cent-formulations were investigated.
In the case of the I Oper cent-formulation the injection
volume was 15 or 20 ml for each pig and for the 20 per
cent-formulation this was 10 ml, i.e. the maximal
injection volume allowed for one site. The single in-
tramuscular injections were given eight centimetres
behind the ear in the right neck region with hygienic
precautions, viz. local desinfection.
The dose levels applied (20-35 mg/kg) were higher
than those recommended by the manufacturer, but in
veterinary practice these injection volumes and dose
levels arc not exceptional.

Samples

At the time of slaughter, kidney, diaphragm muscle,
blood, urine, and the injection site were collected for
qualitative and/or quantitative bioassay. I he tissue
(kidney, tnuscle drip, injection site), serum, and urine
samples were prepared as described (5).

Meat Inspection Service, Wolfskuilseweg 279, 6542 AA Nijmegen, the Netherlands.

-ocr page 449-

Table I. Residue state, persistence, and irritation at the injection site following intramuscular administration of ten oxytetracycline formulations to pigs,
(data are expressed as mean and standard deviation obtained with four pigs).

Product Type of
OTC

Solvent

OTC conc.
in product

Injec-
tion

Dose Days
in

RESIDUE

TESTS

Oxytetracycline concentration in
ufl.\'ml or g. tissue (c)

OTC RECOVERY IRRITATION AT THE INJECTION SITE
AT INJECTION

(a)

(mg/ml)
(b)

volume mg/kg
(ml) (c) p

.i.

Kidney Muscle

Muscle
Kidney Drip

Serum

Urine

SITE,IN MG. (Index see text)
(d)

A

HCL

Polyvinyl
pyrrolidone

100

15

21.5
(3.8)

7

-

-

<0.3

<0.1

<0.1

0.47
(0.17)

<0.01 Some oedema and haemorrhage ( ).
(<0.001X)

20

33.5
(1.73)

10

--

<0.3

<0.1

<0.1

0.79
(0.44)

<0.02 Some oedema,haemorrhage and
(<0.002%) fibrotic tis5ue(±).

B

HCL

idem

100

15

23.7
(3.2)

7

--

<0.3

<0.1

<0.1

1.75
(0.84)

0.19 0.23 Oedema,haemorrhage,some necrosis;
(0.02 0.02%)no abscess( ).

20

34.7
(3.8)

10

--

<0.3

<0.1

<0.1

1.20
(0.19)

0.26 t 0.39 Oedema;haemorrhagic,spongy aspect;
(0.013 0.019X)fibrotic tissue ( ).

C

DIH

Polyethylene
glycol

: 100

15

32.2
(6.4)

7

0.57
(0.33)

0.18
(0.02)

0.10
(0.04)

15.1
(3.3)

2.4 0.86 Oedema,haemorrhagiae,no abscess,
(0.15" 0.04%) fibrotic tissue ( )

20

27.1
(1.40)

10

--

--

<0.3

<0.1

<0.1

0.29
(0.15)

0.24 0.32 Oedema,haemorrhage;fibrotic
l0.012±0.016%) tissue( ).

D

DIN

Aqueous 2-
pyrrolidone

200

5

20.2
(2.4)

7

0.50
(0.24)

0.11

(0.02)

0.10
(0.04)

1.8
(0.6)

11.0 10.8 sterile abscess;( )
(1.1 1.1%)

10

32.2
(3.4)

10

0.54
(0.18)

<0.1

<0.1

x

17.9 10.7 sterile abscess;( )
(0.9 "0.54%)

E

HCL

Polyvinyl 200
methyl-pyrrolidone

10

29.2
(3.8)

10

0.63
(0.06)

<0.1

<0.1

5.6
(1.6)

25.6 9.4 Sterile abscess;( )
(1.3 0.47iS)

F

DIH

Dimethyl-
acetamide

200

10

31.1
(2.3)

10

-

0.24
(0.21)

<0.1

<0.1

x

2.29 3.7 No abscess;extens1ve fibrotic
(0.11 0.19%) tissue ( )

G

HCL

Vegetable
oil

200

10

29.2
(5.7)

7

3.2

(0.64)

0.47
(0.16)

0.44
(0.06)

125
(24)

206 21 Sterile abscess;extensive
(10.3 1.1%) irritation ( ).

H

DIH

Vegetable
oil

200

10

27.3
(2.5)

7

2.63
(0.12)

0.44
(0.06)

0.47
(0.05)

60

(2.5)

159 48 Sterile abscess;extensive
(7.9 2.5%) irritation( ).

I

HCL

Glycerin
formal

200

10

32.8
(2.4)

10

1.94
(0.84)

0.55
(0.22)

0.34
(0.19)

19.6
(7.1)

410 165 Sterile abscess;extensive
(20.5 8.2%) irritation{ ).

K

HCL

Glycerin
formal

200

10

33.9
(1.2)

10

--

0.39
(0.21)

<0.1

<0.1

4.1

(1.0)

15.3 10.4 sterile abscess;( ).
(0.77 0.52%)

(a) HCL = Oxytetracycl1ne-HCL;DIH = Oxytetracycline-dihydrate

-- = Negative residue tests obtained with all animals.

 = Positive and negative residue tests among the four pigs investigated.

(b) Oxytetracycline-HCl or oxytetracycline-dihydrate concen-
tration equivalent to oxytetracycline base in mg/ral.

(c) In braclcets standard deviation.

(d) Recoveryiin bracltets % of the administered dose.

H

m
<

 = Positive residue tests obtained with all four pigs.

x = Not sampled.

-ocr page 450-

Irrilalion index

The injection sites were examined macroscopically
and the abnormal findings were recorded. Pictures of
the results obtained with six formulations were taken
and are presented. Five categories were used for the
subjective irritation index:

(±) = none or slight irritation; some oedema or some

haemorrhage; barely detectable.

( ) = mild irritation; oedema and haemorrhage; no

abscess; irritated area less than 3x5 cm^.

( -H) = considerable irritation; haemorrhage, small

abscess with some necrosis; irritated area less than 4 x

7cm^

( ) = severe irritation; abscess with necrosis and
surrounded by fibrotic tissue or extensive fibrotic
tissue formation with some haemorrhage without an
abscess; irritated area: less than 5x8 cm^
( -1- ) = very severe irritation; abscess with necro-
sis surrounded by oedema, haemorrhage and fibrotic
tissue; irritated area greater than 5x8 cm^
The abscesses were investigated with respect to the
presence of bacteria.

Bioassay

Qualitative residue tests

Pieces (0 9 mm) of deep-frozen muscle and fresh
kidney were punched out with a corkbore and placed
on the surface of agar (pH 6.0) seeded with
Bacillus
subtilis
BGA and Bacillus cereus var. mycoides (5).
After overnight incubation at respectively 30° C and
27° C, the inhibition zones were measured in mm from
the edge of the tissue piece. An inhibition zone of more
than 1 ram was recorded as a positive result.

Quantitative bioassay

The large plate agar-diffusion method was performed
(5, 6).

RESULTS

The results obtained are summarized in
Table 1 and pictures of injection sites with
6 formulations are presented. Among the
OTC formulations studied, large differen-
ces were found with respect to irritation,
drug persistence at the injection site, and
the residue status of the pigs. The 20 per
cent-formulations caused more irritation
and revealed generally higher residue levels
at the injection site than the 10 per cent-
ones. The extent of irritation was positively
related to the percentage of OTC recov-
ery. Product A showed the least local ef-
fects (see Plate 1). The injection site was
hardly detectable at 7 and 10 days p.i. and
no OTC residues were found at the injec-
tion site.

Generally, OTC residues could be detected
qualitatively and/or quantitatively in the
kidney, muscle tissues, and serum, if in the
urine the OTC concentration exceeded 0.5-
1.0 Mg/ml and if the OTC recovery at the
injection site was higher than 1 mg. For
products A, B, D, E, E, and K the OTC
residues in muscle could not be detected
with the
Bacillus subtilis BGA test.

DISCUSSION

Basically, OTC itself is an irritative com-
pound: the higher and the longer the local
OTC concentration, the more tissue irrita-
tion. The composition of the preparation
may limit this irritation or, on the other
hand, it may itself enhance the irritant ef-
fect (7). The solvent system for solubilizing
the OTC-complex contains as a rule an
organic solvent with several additives (e.g.
buffers, magnesium salts, antioxidants).
It is revealed clearly in Table I that the
extent and appearance of the irritation de-
pend on the composition of the formula-
tion. Formulations containing similar so-
lubilizing substances, e.g. polyvinyl pyrro-
lidone (pvp) in products A, B, E, and
glycerin formal (product I and K) differed
from each other with respect to irritation
and/or recovery percentage. Product D
and E gave similar irritation (abscess forma-
tion), while product C, containing poly-
ethylene glycol, and product F, containing
dimethylacetamide, caused no abscess but
excessive fibrotic tissue formation at the
injection site (see pictures). The vegetable
oil used in product G and H could not
prevent prevent the extensive irritation.
So-called \'long-acting\' formulations (20
per cent-ones) claim a long OTC persist-
ence in plasma. The present findings con-
firm earlier evidence (3, 4, 8) that this \'re-
tard effect\' is related to the degree of
irritation as well as to OTC persistence at
the injection site. Thus this \'retard effect\' is
not an exclusive finding with 20 per cent-
formulations.

Unfortunately, the complete compositions
of the solvent systems were not supplied by
the manufacturers. Moreover the formula-
tion stability (shelf-life) was not investi-
gated. Therefore an objective evaluation of
the solvents in the formulations studied is
quite impossible. Nevertheless, polyvinyl
pyrrolidone seems to be a very suitable
solvent for OTC-complexes and has al-
ready been reported (2, 9).

-ocr page 451-

Oxytetracycline-10% (Product A)
Injection site at the neck ofa pig 7 days p.i.
Oedema and haemorrhage (i)
Injection Volume: 15 ml (Dose: 25 mg/kg).

Oxytctracycline-20% (Product E).

Injection site at the neck of a pig 10 days post injection.

Absces formation (I).

Injection volume: 10 ml (Dose: 30 mg/kg).

Oxytctracycline-20% (Product I).

Injection site at the neck ofa pig: 10 days post injection.

Injection volume: 10 ml (Dose: 33 mg/kg).

Oxytetracyclinc-20% (Product K).

Injection site at the neck of a pig: 10 days post injection.

Injection volume: 10 ml {Dose: 34 mg/kg).

Oxytetracycline-20% (Product D).
Injection site at the neck of a pig 10 days p.i.
Absces (■^)and fibrotic tissue (I).
Injection volume: 10 ml (32 mg/kg).

Oxytetracycline-20% (Product F).
Injection site at the neck of a pig 10 days p.i.
Extensive fibrotic tissue.
Injection volume: 10 ml (31 mg/kg).

-ocr page 452-

The data obtained have several implica-
tions: high OTC recovery at the injection
site ten days p.i. (more than 5 per cent of
the dose) means low bioavailability of the
formulation: poor absorption characteris-
tics and long persistent, low OTC blood
levels. Formulations possessing low bio-
availability may be therapeutically ineffec-
tive. The extensive irritation observed with
several formulations may be painful for the
animal and may cause financial loss (e.g.
decrease in weight gain and in milk produc-
tion).

From the viewpoint of public health policy
it is undesirable to have a long OTC-per-
sistence in edible tissues and at the injec-
tion site. Proper pre-slaughter withdrawal
times are difficult to establish for irritative
drug formulations. In the meat industry the
economic loss due to condemnation of
meat (injection sites or whole carcasses) or
the loss of financial value of the carcass
left, is considerable. For these economic
reasons the veal calf industry in the Nether-
lands has already restricted the use of in-
jectable OTC formulations for veal calves.
Besides this, unintentional use of neck
muscles containing an injection site with a
high OTC content may disturb the fermen-
tation process in several meat products.
In conclusion, differences between OTC-
formulations in pharmacokinetic behav-
iour, drug persistence and irritation at the
injection site, pre-slaughter withdrawal
time and shelf-life have to be assumed until
it is proven that they are the same. More-
over, from former studies (3, 4, 8) and
this study it may be concluded that so-
called \'long-acting\' formulations (20 per
cent-ones) have no obvious advantages
over conventional 10 per cent-formula-
tions, except presumably the smaller injec-
tion volume needed for large animals.
Using 10 per cent-formulations that pos-
sess low irritation and good absorption
characteristics, the same dose level and
schedule as recommended for \'long-acting\'
formulations can be applied for obtaining
similar OTC concentration-time profiles
without excessive OTC residue persistence
at the injection site (4, 8).

ACKNOWLEDGEMENTS

The technical assistance of A. Smulders, F. Driessens,
and A. van Dinteren was greatly appreciated.

REFERENCES

1. Black, W. D., Claxton, J., and Robinson, G. A.:
Study of serum drug levels in calves following
intramuscular administration of tbree tetracy-
cline drug preparations.
Can. Vet. J. 1982; 23:
296-8.

2. Immelman, A. and Dreyer, G.: Oxytetracycline
plasma levels in dogs after intrainuscular admin-
istration of two formulations. ./.
South Afric.
Kef./iiioc. 1983; 52: 191-3.

3. Luthman, J. and Jacobsson, S. O.: Comparison of
two oxytetracycline formulations in cattle.
Acta
Vet. Scand.
1982; 23: 147-9.

4. Nouws, .1. F. M.: Comparative plasma oxytetra-
cycline levels of a \'long-acting\' and a normal oxyte-
tracycline formulation in ruminant calves.
E.A.V.P.T. Congrès Toulouse, I.N.R.A. Abstract
textbook 1982; 195-8.

5. Nouws, J. F. M., Ginneken, C. A. M. van, and
Ziv, G.: Age-dependent pharmacokinetics of oxy-
tetracycline in ruminants.
J. Vet. Pharmacol.
Therap.
1983; 6: 59-66.

6. Nouws, J. F. M. and Vree, T. B.: Effect of the
injection site on the bioavailability of an oxyte-
tracycline formulation in ruminant calves.
The
Veterinary Quarterly
1983; 5: 165-70.

7. Rasmussen, F.: Tissue damage at the injection site
after intramuscular injection of drugs in food-
producing animals: In \'Trends in Veterinary Phar-
macology and Toxicology\'. Eds. van Miert, A. S.
J. P. A. M., Frens, J. van der Kreek, F. W. 1980; p.
27-33. Elsevier Scientific Publ. Cy., Amsterdam.

8. Xia, W., Nielsen, P., and Gyrd-Hansen, N.: Oxy-
tetracyclines in cattle. A comparison between a
conventional and a long-acting preparation.
Acta
Vet. Scand
1983; 24: 120-8.

9. Ziv, G.: Intramuscular bioavailability, serum
drug levels, and local irritation of several
Oxyte-
tracycline veterinary injectable products in cows.
In \'Trends in Veterinary Pharmacology and Toxi-
cology\'. Eds. van Miert, A. S. J. P. M., Frens, J.,
van der Kreck, F. W. 1980; p. 350-2, Elsevier
Scientific Publ. Cy, Amsterdam.

-ocr page 453-

INTRODUCTION

Onchocerca armillata is a parasite of the
aortae of cattle, sheep, buffaloes, and goats
(5). Although the aortic lesions caused by
the parasite are commonly regarded as
being benign, Chodnik (3) and Patnaik (9)
indicated that
O. armillata might cause
vascular aneurysms in the affected aortae.
Aortic onchocerciasis appears to be com-
mon in countries of the West African sa-
vannah (10), although the prevalence of the
disease in many of these countries is not
exactly known. In this paper, we describe
the prevalence and pathological character-
istics of the disease as observed in slaught-
ered cattle at the local abattoir.

The prevalence, gross lesions and
histopathology of aortic onchocerciasis in
Nigerian cattle

G. A. Ogundipc\'. A. F. Ogunrinade\', and S. O. Akpavie^

SUMMARY The incidence of aortic onchocerciasis due to Onchocerca armillata among slaughtered
cattle in Ibadan. Nigeria, was about 2 per cent between 1979 and 1980. The average number of nodules
per thoracic aorta was 7 and the mean size of each nodule was 9.7 ± 2.6 mm. About 54 per cent of the
nodules examined were calcified, and nodular calcification appeared to be related to the degree of
infection or reinfection with the parasite. The histopathology of the aortic lesions is described.

MATERIALS AND METHODS

All the cattle examined were trade cattle which origi-
nated predominantly in the savannah region of Nige-
ria. Each animal was examined during post mortem
meat inspection and particular attention was paid to
the aortic arch and the entire length of the thoracic
aorta. The number and sex of each animal examined
as well as those positive for the condition were re-
corded.

The number of nodules per aorta were counted after
examination of the adventitia of each aorta along the
systemic arch and throughout the length of the tho-
racic aorta. Following incision of the aortae, calcified
nodules were counted.

Sections of the affected aortae and the nodules were
fixed in 10 per cent formol-saline and prepared rou-
tinely for histopathology and stained with haematox-
ylin and eosin.

Table I. Incidence of bovine aortic onchocerciasis at Ibadan abattoir.

Male Female

Total

Number examined
Number positive
Percentage positive

4818
90
1.87

5768
114
1.98

980
24
2.53

\' Department of Veterinary Micro- and Parasitology, University of Ibadan, Ibadan, Nigeria.
^ Department of Veterinary Pathology, University of Ibadan, Ibadan. Nigeria.
Correspondence to second author.

-ocr page 454-

Table 2. Gross characteristics of aortic nodules due to O. armillaia in cattle.

No. of nodules per aorta

1-5

6-10

11-15

All

Frequency (4)

28.0 (11)

53.9 (21)

18.1 (7)

100 (39)

Mean number of

nodules

± 1.2

8 ± 1.4

13 ± 1.3

7.2 ± 3.4

Percentage calcified

19.4

60.8

71.2

53.5

Mean size of nodules

(± s.d.)

8.4 ± 1.9

9.8 ± 2.6

10.0 ± 2.5

9.7 ± 2.6

( ) Number of aortae.

RESULTS

Incidence

The incidence of aortic onchocerciasis
among the cattle examined is presented in
Table 1. Overall, 114 or 1.98 per cent of
5768 cattle examined were positive for the
condition; 90 or 1.9 per cent of 4818 bulls
and 24 or 2.5 per cent of 980 cows exam-
ined were positive. Thus, no significant dif-
ference in disease prevalence was found
between male and female cattle (P >0.1).

Gross Pathology

The total number of nodules per aorta and
the mean diameter of the nodules are pres-
ented in Table 2. The number of nodules
per aorta ranged from 1 to 15 (mean 7). The
diameter ofthe aortic nodules ranged from
6 to 17 mm (mean size 9.7 ± 2.6 mm). There
was a significant correlation between the
total number of nodules and nodular size
(r = 0.48, P<0.01).

The majority ofthe lesions in the affected
aortae were found in the region of the aor-
tic arch. The wall of the affected aorta was
thickened and firm. Circumscribcd nod-
ules in the adventitia were enclosed in loose
connective tissues. 53.5 Percent of all nod-
ules were calcified and the degree of calci-
fication was highest in aortae having be-
tween 11 and 15 nodules. Thus, there was a
significant correlation between the total
number of nodules and the degree of calci-
fication in each aorta (r = 0.93, P < 0.01).
Calcified nodules were usually larger than
\'soft\' non-calcified nodules, calcification
being the rule when the nodular diameter
was above 8 mm. When non-calcified nod-
ules were incised, a yellowish caseated
material was found surrounding adult fe-
male worms whose anterior end was buried
in the nodular wall. The internal aspect of
the aorta was corrugated, with numerous
narrow tunnels which were visible under
the intima. Male worms were usually found
in these tunnels.

Histopathology

Female worms containing microfilariae
were found in tunnels in the media and
adventitia of the aorta (Fig. 1).
Three types of tunnels were observed. The
first type consisted of tunnels whose walls
were massively infiltrated with Langlians
type giant cells, epithelioid cells, eosino-
phils, and proliferating fibroblasts (Figs. 2
and 3) whereas the second type showed
little or no cellular infiltration of its wall
(Fig. 4). In the latter type, adult worms
were often surrounded by only proliferated
fibrous tissue. The third type consisted of
old tunnels which contained dead or de-
generated worms, which were often calci-
fied and in some cases were surrounded by
eosinophils, plasma cells, and fibrous tis-
sue (Fig. 5).

DISCUSSION

The incidence of aortic onchocerciasis of
about 2 per cent found in this study closely
agrees with the estimate of 0.6 per cent
obtained from an examination of abattoir
records in Nigeria (8) but contrasts sharply
with the estimated prevalence of 60-80 per
cent quoted by Schillhorn van Veen (10).
This disparity in results may reflect the dif-
ferent method of diagnosis, since light or
early infection could occur without gross
nodular formation (1, 6), and these early
infections might be missed in abattoir sur-
veys based on the finding of gross nodular
evidence of onchocerciasis.

-ocr page 455-

»

fc c-s . , .

1 c

, t \' L

J, . ■

-rSr-\'

Fig. I. Female worm in aortic nodule (.\\ 100).

It is tilcreforc possible that a skin snip sur-
vey would reveal a greater prevalence of
the disease than was found in this study.
The absence of significant differences be-
tween bulls and cows in the prevalence of
onchocerciasis contrasts with the situation
in human onchocersiasis in an endemic
area of Nigeria, where Gemade (personal
communication) observed a higher preval-
ence among men than women. However,
the latter is probably due to the greater
exposure of men to infective bites of
Simu-
lium
as a result of their farming and hunt-
ing activities.

■f\'-j

Fig. 2. \'Type 1\' tunnel - Degenerating worms surrounded by innammatory cells (x 100).
Tin-;
VLri.rinary Quartp.ri.y, Vol, 6, No, 2, Aprii.1984

-ocr page 456-

X

The observations made with regard to the mes and Deranelle (4). Chodnik (2) stated

pathology of aortic onchocerciasis com- that Elaepophora poeli which similarly in-

plement and amplify similar observations fected the bovine aorta produced only large

made by Chodnik (2, 3) on aortic oncho- nodules (above 4 mm diameter) whereas

cerciasis in Ghanaian cattle. The sizes of small nodules were generally characteristic

the aortic nodules fall within the normal of O. armillata, except when calcified,
range described for
O. armillata by Com-

I\'
0,

t.

"v.

» r 1, .

r

• - \'

Fig. 4. \'Type II tunnel\' - Adult worms surrounded by fibroblast in the absence of inflammatory cells (x 100).

-ocr page 457-

The observed histopathological reactions
of aortic onchocerciasis in cattle appears to
be also characteristic of other forms of
human and animal onchocerciasis (1, 7).
Budden (1) distinguished three sequences
of events in human onchocerciasis, viz. an
early infective stage without onchocerco-
dcrmata, the generalised nodular forma-
tion stage and the stage of increased calcifi-
cation of nodules. From our observations,
\'t would appear that all three stages are
ometimes present in the same aorta.
Scbulzkey and Abiez( 12) also found simul-
taneous occurrence of living and dead
worms in the same subject in human on-
chocerciasis. However, we found that fi-
brous reactions resulting in formation of
nodules occurred only around living
worms, whereas inflammatory reactions
consisting of eosinophils, giant, and plas-
ma cells were found in tunnels and nodules
with dead or dying worms.
The extent of the lesions observed in the
affected aortae indicates that the disease
could be of greater clinical importance
than is commonly assumed. In support of
this, Schillhorn van Veen and Robl (II)
found that the elasticity of affected aortae
was considerably reduced, and these au-
thors concluded that onchocerciasis might
in this manner interfere with circulatory
function.

REFERENCES

1. Budden, F. H,: Natural history of onchocercia-
sis. Brit. J. Opthal. 1957; 41; 214-27.

2. Chodnik. K. S.: Aortic onchocerciasis due to
Onchocerca armillala in cattle in Ghana, with
special references to morphology of the parasite.
Ann. Trop. Med. Parasit.. 1957; 51; 216-24.

3. Chodnik, K. S.; Histopathology of aortic lesions
in cattle infected with
Onchocerca armillala (Fi-
lariidac).
Ann. irop. Med. Parasit., 1958; 52; 145-
48.

4. Gommes, C., Dcvanelle, P.: l."onchocercose aor-
tique bovine dans Ic Haut Sénégal - Niger.
Bull.
Soc Path. Exoti..
1917; 10; 459.

5. Dunn, A. M,; Veterinary Helminthology 2nded.
Heincman Medical Books, London, 1978.

6. Israel, M. S.; The nodule in onchocerciasis
Trans.
Rov. Soc. Trop. Med. Ilvg.. 1959; 53; (2),
142-7.

7. Mohammed, A. S.; Contribution to the study of
the pathology and morbid histology of human
and bovine onchocerciasis.
Ann. Trop. Med. Par-
asit..
1931; 25; 215-98.

8. Ogunrinade, A. F.; Bovine onchocerciasis in
Nigeria.
Ann. Trop. Med. Parasit., 1980; 74; (3),
.367-8.

9. Patnaik, B.; Onchocerciasis due lo Onchocerca
armillata
in cattle in Orissa. .lournal of Helmin-

1962; .36; 313-26.

10. Schillhorn van Veen, T.: In \'Parasitic Zoonoses,
Clinical and Experimental Studies\' Academic
Press, London, 1974; 287.

11. Schillhorn van Veen, T., Robl, M. G.; Aortic
onchocerciasis in cattle in Zaria Pays trp., 1975;
28; (3), 305-10.

12. Scbulzkey, H., Abiez, E. J.; Worm burden of
Onchocerca volvulus in a hyperendcmic village of
the rain forest in West Africa.
Tropenmedizin und
Parasitologic,
1977; 28; (4), 431-6.

-ocr page 458-

Tumors and tumor-like lesions in the
genitalia of sows

J. p. W. M. Akkermans\' and W. J. van Beusekom^

SUMMARY Of a total of 1445 sows, tumors were detected in the uterus of 11 animals and in the
cervix/ vagina of! animal. Tumor-like lesions were detected in the ovary of 56 animals. The incidence of
tumors was higher than that mentioned in the literature, possibly because ofthe relatively high age of
the JOM\'^ (mean parity of 6.8) and the accuracy of investigation. Several tumors would not have been
detected during routine slaughter examination. The uterine tumors were diagnosed as leiomyoma (6).
fibroma (3). cyst-adenoma (J) andfibro-leiomyoma (1). The cervical/vaginal tumor appeared to be a
fibroma.

The ovarian lesions could not be satisfactorily classified. They consisted of connective tissue, blood
vessels, and granulosa cells, which were present in variable quantities in different ovaries and in
different sides of the same ovary. Sows with tumors were older than the mean determined age at
slaughter (parity 6.8). Sow^ with uterine and cervical/vaginal tumors had a parity of 11.6; iovvi with
ovarian lesions had a parity of 9.0. Sowi with uterine- or a cervical/vagina! tumor were often
slaughtered for infertility reasons.

INTRODUCTION

Tumors in pigs are rare, probably because
these animals are slaughtered at an early
age. In the literature, only case studies on
material from abattoirs (I, 2, 4) or on
material from collections in veterinary pa-
thological studies (3, 5, 7, II) could be
found. These studies were restricted to ma-
croscopical and microscopical descriptions.
During research on general pathological
abnormalities in culled breeding sows de-
tailed study of the genital tract was poss-
ible. In a number of animals lesions were
detected in ovary, uterus of vagina. A ma-
croscopical and histological description of
these tumors is given, as well as some clini-
cal and zootechnical details ofthe different
animals studied.

\' Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in West- en Midden-Nederland, Ronsscwcg 553, Postbus 87, 2800

AB Gouda.
^ Dordtsestraatweg 741. Rotterdam.

This research was carried out at the Central Veterinary Institute. Reprints can be obtained from CDI, P.O.
Box 65, 8200 AB Lelystad, the Netherlands.

MATERIALS AND METHODS
Origin of the ioiv.v

The animals were taken from a co-operative of 22
farms, with more than 6000 sows and gilts belonging
to a hybrid cross-breed. Every week the economically
unremunerative animals were collected and slaught-
ered. Hence in one year it was possible to study 1445
female breeding animals.

Organs

The condemned organs (except the lungs) and the
urogenital systems of allc sows were collected; the
decision of the meat-inspection was recorded. The
external surface of the uterus was inspected externally
and the smallest and largest diameter wci\'c recorded.
The dctcction of abnormalities, not externally vis-
ible, was attempted by palpation.
After the preparation of cultures for bacteriological
investigation (to be described elsewhere) the uterus,
cervix, vagina, urinary bladder and urethra were
opened.

-ocr page 459-

Tissue samples measuring 20 x 10 x 5-10 mm were

fixed in 4 per cent buffered formalin.

The ovaries were weighed and the stage of the cycle

determined. For histological examination also pieces

of this organ were taken. The same was done with

abnormal parts of other organs and organ-systems.

Tissue was embedded in paraplast.

The thickness of the microdisc slides was 1 jj.. Staining

was done with haematoxilin-eosin; van Gieson or

PAS stains were used occasionally.

Clinical and zodlechnical data

Date of parity, date of farrowing and weaning, litter
size, and reason for culling as well as relevant clinical
abnormalities were recorded. The functional status of
the ovary was considered with respect to the date of
farrowing and the dateof weaning of the last litter. An
ovary was considered to be not functional if at least 21
days after weaning, which usually happened at 28-35
days of the last littering, no ovulation had occurred.
The reasons for culling were divided into seven
groups: infertility, anoestrus, poor production, old
age, lameness, visible genital abnormalities and a mis-
cellaneous group. A sow was considered to be infertile
if the animal was not pregnant 60 days or more after
mating. Animals were called \'anoestric\' when they
were not in oestrus 30 days after weaning. Sows be-
longed to the \'poor production\' group when they had
farrowed one or more qualitatively and/or quantita-
tively poor litters and when the number of litters
produced was 7 or less. \'Old age\' the reason given for
culling when the same conditions as given under \'poor
production\' were applicable when the particular sow
had had at least 8 litters. In the \'lameness\' group were
sows slaughtered for reasons such as inability to walk
normally, inability to rise and sows that were appar-
ently paralysed. The \'visible genital abnormalities\'
group included those which had had difficulties with
littering, abortion, fluor albus and also sows which
were in heat again within 18-23 days following service.
The \'miscellaneous\' group included all animals which
did not belong to one of the above mentioned groups,
for instance sows with skin abscesses, mastitis, frac-
tures and agressive animals.

Table 1. Tumors found in uterus and cervix/vagina.

No.

Place of tumor

Size of tumor

Kind of tumor

1

uterus

± 20 cm

leiomyoma

2

uterus

2 to 3 cm

leiomyoma

3

uterus

2 to 3 cm

leiomyoma

4

uterus

2 to 3 cm (3x)

leiomyoma

5

uterus

±20 cm

fibroma

6

uterus

2 to 5 cm (multiple)

cyst-adenoma

7

uterus

3 to 4 cm

fibroma

8

uterus

1 to 3 cm (lOx)

fibroma

9

uterus

2 to 3 cm

leiomyoma

10

uterus

13 to 14 cm

leiomyoma

11

uterus

2 to 3 cm

fibro-leiomyoma

12

cervix/vagina

20 cm

fibroma

RESULTS

Tumors in uterus and cervix/vagina
A primary neoplasm in the uterus was
found in 11 animals and a primary cervixA
vagina neoplasm in one sow (Table 1).

On palpation most of the tumors were very
hard. The smaller ones were only detected
after incision of the uterus. The lumen of
theuterus of number l,9and lOcontained
much blood. On one ovary of the sows 1,7,
11 and 12 luteinized cysts were found. In all
tumors the epithelial layer on both the
mucosal and the serosal sides appeared in-
tact. Sow 6 had numerous (> 50) swollen
uterine glands with a diameter of 2-5 cm in
the left uterine horn. No abnormality was
detected in the right horn. Some of the
swellings were attached by a small strand of
submucosal tissue and filled the lumen
completely. The total weight of the uterus
was approximately 2900 grams, (2 to 3
times normal weight). The cystic glands
had a one layer cuboid to stratified epithe-
lium. It should be noted that during the
investigation of the 1445 uteri I or 2 cystic
uterine glands with a cross-section of 0.5 to
2 cm were regularly observed. Histologi-
cally the structure was the same as that of
tumor 6. These solitary cysts were con-
sidered as an obliteration of the excretory
ductules or as a degeneration.
A number of sows had macroscopic le-
sions, which after histological examination
could not be considered to be primary neo-
plasms. One sow suffered from paralysis of

-ocr page 460-

the urinary bladder; the dorsal wall of this
bladder was some 2 cm thick and on histo-
logical examination there appeared to be a
chronic inflammatory process present.
In two sows polypous growths of the urin-
ary bladder mucosa were observed.
The same finding was observed in the cer-
vix of 2 other sows, in the vagina of one sow
and in the urethra of another. The growths
were 0.5-2.0 cm long and were attached to a
thinner pedicle. Histologically the abnor-
mal growths were covered by hyperplastic
epithelium. The underlying connective tis-
sue had a normal structure, but infiltrates
of lymphocytes were present. The process
was most likely inflammatory in nature.

Tumor-like lesions in the ovaries
Abnormal tissue growths were found in
one ovary of 53 sows and in both ovaries of
3 sows. These lesions had a deep red colour
and were sharply separated from the nor-
mal tissue. Their diameters varied from 0.5
to more than 5 cm; most were ovoid
shaped. In most cases the lesion had re-
placed a part of the ovarian tissue, some-
times it lay upon it and in two cases the
tumor was connected to the normal tissue
by a connective tissue strand.

In two sows the abnormal growth was dis-
covered only after the ovary was incised.
Most ofthe affected ovaries were 2-3 times
normal weight; in ten cases the ovary
weighed > 30 g. and in one case exceeded
100 g. The histological changes found were
almost identical, although the cellpopula-
tions present in the tumor occurred in
widely differing quantities. The swelling
was surrounded by a 1-3 mm thick connect-
ive tissue membrane from which strands
penetrated into the underlying tissue, thus
forming islets. These islets consisted of
randomly distributed granulosa cells and
further of blood vessels, lymphatic vessels,
and fat (Fig. 1 and 2).
Also haemorrhage was present. The walls
of the blood vessels (arterioles and venules)
were either hyperplastic or thin. Nuclear
mitotic figures were not observed. The
granulosa cells often had a polymorphous
character (Fig. 3).

-ocr page 461- -ocr page 462-

In a few cases clusters of leucocytes and
lymphocytes were observed. Occasionally
necrosis also was seen. The ovarian tissues
around the abnormal proliferations were
usually normal. The Graafian follicles
seemed to be active and corpora lutea I as
well as II were often present. In none of
these sows metastases were found.

Clinical and zoötechnical data of sows with
genital tumors

Sows with genital tumors were examined
for:

a. parity, b. ovarian function, c. reason for
culling, d. pathological abnormalities at
slaughter.

a. Parity

The average parity of all sows examined
was 6.8 (rangeO-22). Sows with uterine and
cervical/vaginal tumors had a range of
11.6(8-16) and the average parity of ovar-
ian tumors was 9.0 (range 0-18).

b. Ovarian function

Data are given in table 2.
Only sows which were slaughtered at least
56 days after farrowing were considered (rj
= 346).

It is remarkable that most sows with an
abnormality of an ovary should be culled
within 56 days after farrowing. This is un-
like the sows with tumors in uterus, cervix
or vagina, of which the most were still alive
after this period.

c. Reason for culling

The reasons for culling of all sows and of
the sows with tumors are presented in table
3.

Sows culling for infertility had a relatively
greater chance of uterine or cervical vagi-
nal tumors than sows which were slaught-
ered for other reasons (significant at the 1
per cent level; tested with the 2x2 table of
Fisher).

There was no relationship between the rea-
son for culling and the occurrence of ovar-
ian lesions.

d. Abnormalities at slaughter

The carcasses of 21 sows were condemned
because of condition and abnormal muscle
colour. Of the 21 three had an uterine tumor,
a significantly higher (P < 0.01) incidence
than in the non condemned sows (tested
with the 2x2 table of Fisher).

DISCUSSION

In a total of 1445 sows, neoplastic of prolif-
erative lesions were detected in the genial-
tract of 68 animals. This incidence of 4.6
per cent, which is high when compared to
data presented in the literature for the geni-
tals of the pig,
viz. 0.01-0.001 (9) and 0.005
per cent (II). Tumors in swine are not often
found in the genitals but also infrequently
in other tissues, with the exception of the
kidneys.

Vitovic (11) found 30 tumors in 188.904
slaughtered swine = 0.016 per cent; 23 of
the 30 were found in a total of 4129 slaug-
tered sows (0.56 per cent). In slaughterpigs
the frequency of occurrence was 0.0038 per
cent. Other investigations also point to the
low incidence (1, 5).

There are two possible explanations for the
relatively high percentage of neoplasms
found in the present investigation. The
sows were reasonably old.

The mean number of litters per sow in the
whole group was 6.8, compared with 4.0 in
the total population (12). The second rea-
son is undoubtedly the punctiliousness
with which the investigation was perform-
ed. It was carried out with more precision
than is usual in routine slaughter examina-
tions. Some swellings were small: (2 to 4
cm) and were barely or not visible on ex-
ternal examination.

Table 2. Ovarian function.

ovary

functional not functional

All sows slaughtered at least 56 days after last farrowing
Sows with tumors in uterus/cervix/vagina
Sows with tumors in ovary

190
7
7

156
2

-ocr page 463-

Tabic 3.

Reasons tor culling

total number

sows with tumors in

sows with tumors

of sows

uterus, cervix and vagina

in ovary

infertility

173

7

6

anoestrus

125

4

lameness

197

5

bad production

179

9

old age

438

4

21

visible genital abnormalities

132

3

miscellaneous

148

1

6

unknown

53

2

Total number

1445

12

56

The nature of the swellings in uterus and
cervix/vagina was clear.
These were real neoplasms, and not hyper-
plasias. The changed tissue could be ma-
croscopically be distinguished from the
surrounding tissue by colour and demarca-
tion. Microscopically the difference be-
tween \'healthy\' and \'diseased\' tissues was
also clear: the affected tissue contained
more cells, showed hairlock structures, and
was sharply demarcated from normal tis-
sue. Leiomyomas, fibromas and one fibro-
leiomyoma were found, agreeing with the
findings of other investigators (I, 8, 10,11).
One cyst-adenoma was also diagnosed. It
could be argued that this was a cyst-like
degeneration of uterine glands.
The covering epithelium was identical with
that of solitary cysts, which were frequent-
ly found in the uterus. However, the fact,
that this tumor was observed in only one
horn and the occurrence of clusters of cysts
which grew in both the uterine lumen and
the propria mucosa indicates the point that
this was a tumorous process.
No inflammation was seen. The occurrence
of a cyst-adenoma does not appear to have
been described previously.
I\'he classification of the ovarian swellings
is difficult. The neoplasms found in this
organ corresponded with the descriptions
\'vascular hamartomas\' (6), \'haemangio-
sarcoma\' (8), \'cavernous haemangioma\'
(4), \'granulosa cell tumors\' (1, 2). In all
cases the lesion contained connective tis-
sue, blood vessels, and granulosa cells in
varying quantities; the proportions of these
elements could be totally different from
one side to the other in the same ovary. No
metastases were found. The term \'vascular
hamartoma\' is hardly acceptable since they
are abnormal growths already present at
birth. The abnormal swellings described
here were found in animals older than the
mean age. \'Haemangio-sarcoma\' does not
appear to be a correct term since the con-
nective tissue cells were almost uniform
and did not resemble sarcoma cells. Mi-
totic figures were not observed and the ab-
normal growth had an expansive charac-
ter. The term \'cavernous haemangioma\'
does not apply either, because of the lack of
the typical structure in many places and the
occurrence of granulosa cell hyperplasia.
The same holds true for the definition of
granulosa cell tumor; it now means also
proliferation of blood vessels. Moulton\'s
description (8) of granulosa cell tumor
does not coincide with the ovarian lesions
described in this paper. We did not find
cells which resembled developing follicles,
with mitotic figures, and tubules lined with
double layers of cells with basally oriented
nuclei. The possibility of an abnormal pro-
gressive degenerative process of a corpus
luteum (persistens) was considered but ex-
cluded because of the presence of granu-
losa cells. Moreover the penetrating blood
vessels in these \'yellow bodies\' have a dif-
ferent structure; the lumen is smaller. Fur-
ther the vascularization is less distinct than
in the ovarian swellings described here.
At present the ovarian swellings can only
be described as a mixed lesion. The cycle

THR VETtRINARY QUARTERLY, VOL 6, No. 2, ApRIL1984

95

-ocr page 464-

was probably unaffected or only slightly
altered by the presence of the lesion: the
abnormality was even found in one preg-
nant sow, in animals which had just far-
rowed (2-7 days post partum) and in ani-
mals which never had farrowed.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors are indebted to Professor Dr. P. Wens-
voort for examining some slides and for his helpfull
advice.

REFERENCES

1. Anderson, L. .J. and Sandison, A. L.: 1 umors ot
the female genitalia in cattle, sheep and pigs,
found in a British abattoir survey. J. Comp.
Path. 1969; 79: 53.

2. Brandley, P. J. and Migaki, G.: Types of tumors
found by federal meat-inspectors in an eight year
survey.
Ann., N. ¥. Acad. Sci. 1983; 108: 872.

3. Cotchin, E. and Marchant, J.: Tumors of Farm
Animals: A Survey of Tumors Examined at the
Royal Veterinary College, London, during 1950-
1960.
Vei. Rec. 1960; 72: 816.

4. Davis, C. L., Leeper, R. B., and Shelton, J. E.:
Neoplasms encountered in federally inspected es-
tablishments in Denver, Colorado.
J. Am. Vet.
M. A. Assoc.
1933; 83; 229.

5. Fisher, L. F. and Olander, J. J.: Spontaneous
neoplasms of pigs. A study of 31 cases. /
Comp.
Path.
1978; 88: 505.

6. Jubb,K. V. F. and Kennedy, P.C.: Pathology of
Domestic Animals. Second Edition, Chapter 7,
p. 507. Academic Press New York, San Fran-
cisco, London, 1970.

7. Misdorp, W.; Tumors in large domestic animals
inthe Netherlands. 7.
Comp. Path. 1967; 77: 211.

8. Moulton, J. E.: Tumors in Domestic Animals.
Second Edition, p. 331-335. University of Cali-
fornia Press, Berkely - Los Angeles, London.

9. Nelson, L. W. and Todd, G. C.: Ovarian neo-
plasms in swine.
J. Am. Vet. Med. Assoc 1967\'
151: 1331.

10. Nieberle, K. and Cohrs, P.: Lehrbuch der spe-
ciellen pathologischen Anatomie der Haustiere.
Fünfte Auflage, p. 891, Veb Gustav Fisher Ver-
lag, Jena, 1970.

11. Vitovic, F.: Statistical data on 120 porcine tumors
collected over the years 1964-1973 in South
Bohemia.
Zbl. Vet. Med. 1977; (A) 24: 779.

12. Winterfeldt, K. V.: Ein Leiomyom des Ligamen-
tum latum uteri eines Schweines.
D.T.W. 1964;
71: 70.

13. Yearbook Dutch Economic Agricultural Insti-
tute 1968.

REVIEW PAPERS

Animals in aging research: requirements,
pitfalls and a challenge for the laboratory
animal specialist

H. A. Solleveld\' and C. F. Hollander^

SUMMARY The prime goal of aging research is to gain some insight into the basic mechanisms
underlying the aging process. The long lifespan andfrequent mobility of humans as well as the legal and
ethical constraints on human experimentation make man unsuitable for studying the aging process.
Therefore animals, particularly rodents, are used in aging research. In studying the aging process in
animals, one hopes to find means for the prevention or amelioration of at least some of the disabilities of
old age in man. Many intrinsic and extrinsic factors can influence the outcome of animal experiments:
hence an extensive monitoring program is a prerequisite in aging research. An important role in
controlling the quality of the animals is reservedfor the laboratory animal specialist. Since he is faced
with all aspects of laboratory animal science, aging research is a challenging area for such a specialist.

\' On a two-year leave of absence at NTP/NIEHS, P.O. Box 12233, Research Triangle Park, NC 27709 U.S.A.
^ Institute for Experimental Gerontology TNO, P.O. Box 5815, 2280 HV Rijswijk, the Netherlands.

Correspondence to: Dr. H. A. Solleveld, NTP/NIEHS, P.O. Box 12233, Research Triangle Park, NC 27709
U.S.A.

-ocr page 465-

INTRODUCTION

The prime goal of aging research is to gain
an insight into the basic mechanisms un-
derlying the aging process. By understand-
ing these mechanisms one may hope :o find
means for the prevention or diminishing of
at least some of the disabilities of old age in
man. That such research is of the utmost
importance does not need to be emphas-
ized in view of the following facts: firstly, an
important part of the human population in
the Western World consists of people older
than 65 years (11 per cent in the Nether-
lands at present and still increasing); se-
condly aging and disease are intimately re-
lated; and thirdly, a number of diseases
occurring at older age is not or only poorly
understood (cancer, immunologic dis-
orders, Alzheimer\'s disease, etc.). After an
explanation of why and which animals are
used in aging research, attention is paid to
factors which may affect not only the ani-
mals but also the outcome of experiments
in which they are used. Furthermore, the
data provided show that laboratory animal
specialists working in the field are faced
with all aspects of laboratory animal
science, making aging research a fascinat-
ing area for such a specialist.

WHY ANIMALS IN AGING RESEARCH?

The aging process is not limited to the el-
derly, but must be regarded as an extension
of the growth and developmental phases. It
IS a dynamic process starting around the
age of 30 years in man, when most func-
tions have reached their optimum levels.
To study this dynamic process one can
make use of cross-sectional or longitudinal
studies. In cross-sectional studies, groups
of various ages are studied and age-related
differences are sought. In longitudinal
studies, serial propcctive measurements are
obtained from one group of subjects at
specified intervals. Rowe (18) discussed the
advantages and disadvantages of the two
methods and concluded that longitudinal
studies had advantages over cross-section-
al studies. However, the drawbacks of
longitudinal studies in man are that they
are often impractical due to the long life-
span and frequent mobility of humans. In
addition, genetic and environmental fac-
tors may vary greatly from one person to
another, so that the results eventually ob-
tained from such a longitudinal study must
be interpreted with caution. On the basis of
these arguments and because of legal and
ethical constraints on human experiment-
ation it must be concluded that animal
models represent an essential means of
studying the basic mechanisms of aging as
well as the age-related diseases. Depending
on the choice of the animal species, one can
easily perform longitudinal studies and
limit the number of variables to a great
extent. With regard to the question of ex-
trapolation of data from animals to man, it
should be realized that the fundamental
aspects of the aging process are similar in
all mammals.

CHOICE OF ANIMAL SPECIES FOR AGING
RESEARCH

Some aspects of aging can be fruitfully
investigated in non-mammalian species
(27, 28), but it is often difficult to extrapo-
late observations made in these species to
aging phenomena in mammals (29). There-
fore mammals are preferred in aging re-
search. From a phylogenetic viewpoint
primates are the first choice, but they are
not widely used because of the limited
numbers available, the relatively long life-
span, the expensive maintenance, and
very special handling procedures. The same
applies essentially to most of the compan-
ion animals. Rodents do not have these
disadvantages, in fact they have a number
of advantages; so that they are preferred to
other animal species. The advantages are:
I. extensive knowledge on baseline data; 2.
the availability of genetically defined
strains and stocks; 3. the possibility of
housing and handling them under well-de-
fined conditions; 4. the relatively low costs
of production and maintenance; and 5. a
relative short lifespan. Of the rodents, par-
ticularly mice and rats are used. Other ro-
dent species, such as the Syrian hamster,
the Mongolian gerbil and
Praomys (Mas-
tomys) coucha
(until recently called Prao-
mys (Mastomys) natalensis),
have not yet
found widespread use in gerontological re-
search. The latter animal species has, how-

-ocr page 466-

ever, some attractive facets for this type of
research. Since it is a relatively unknown
animal species some general information is
provided here.

Praomys (Mastomys) coucha, often better
known by its short name
Mastomys, is an
African rodent intermediate in size be-
tween the mouse and the rat. It differs from
these species in a number of anatomical
features (21).
Mastomys dt\\t\\ops, with age,
just as most other rodent species, a wide
variety of neoplastic and non-neoplastic
lesions, but the disease pattern differs from
that of other rodents.
Mastomys is more or
less unique with respect to the development
of lymphoepithelial thymomas, gastric car-
cinoids, parathyroid adenomas, and pros-
tatic tumors, the latter occurring particu-
larly in females. Brain, lung, and mam-
mary tumors are rare. Ofthe nonneoplastic
lesions, thymic, prostatic, and parathyroid
hyperplasia as well as generalized degener-
ative joint disease are common, while these
lesions occur rarely in mice and rats (24).
Moreover,
Mastomys develops with ad-
vancing age a wide variety of autoanti-
bodies, including those to various nuclear
antigens, gastric parietal cells, thyroid col-
loid, smooth and striated muscle, erythro-
cytes, cytoplasmic antigens, and possibly
also to thymocytes (6, 21, 22). Of these
autoantibodies only those directed to thy-
roid colloid are associated with a lesion, i.e.
lymphoplasmacellular thyroiditis (22, 23).
Since both cancer and autoimmunity are
common in the elderly, the current interest
in
Mastomys is explicable.

WHAT IS AN AGED ANIMAL?

An aged animal can be defined as one
which is past the 50 per cent survival age
derived from a population which has a
more or less rectangular survival curve and
in which the pathological changes are
characterized by multiple lesions (29, 30).
A rectangular curve and multiple pathol-
ogy are thus prerequisites. Why are both
parameters so important? A similar shape
of a survival curve can be obtained if there
is only a single cause of death, e.g. an infec-
tious disease or a certain type of cancer (9,
29). In such cases, the multiple pathology is
often absent; therefore, both conditions
have to be fulfilled. Many intrinsic and
extrinsic factors may influence the survival
rates and the pattern of lesions. These in-
clude factors that induce changes in genetic
profile, health status, diet, housing condi-
tions, etc. This means that implementation
of an extensive control system is a necessity
in aging research.

Some ofthe factors influencing the quality
ofthe animals and experiments will be dis-
cussed below in more detail.

GENETIG FACTORS

Recently, the NAS Committee on Animal
Models for Research on Aging (13) came to
the conclusion that nine population types
of genetically defined animals were poten-
tial useful in research on aging, namely
inbred strains, F, hybrids, other crosses
(e.g. Fj, four-way, diallel), specific muta-
tions, congenic lines, and wild stocks. OI
all these population types, inbred strains
are by far the most popular. Since each
strain has a heritable lifespan and a herit-
able characteristic pattern of disease, each
change in the genetic make up may alter
both characteristics. As pointed out by Bai-
ley (1), changes in genetic make up may be
the result of incomplete inbreeding, muta-
tion, inadvertent outcrossing, mislabelhng,
and epistatic and heterozygote selection. A
change in genetic make up, however, can
only be detected if knowledge is available
of the genetic profile of a particular strain.
Biochemical and immunological methods
can be used to determine such a pro-
file. Once it is determined, monitoring can
be limited to specific markers, namely to
those in which the particular strain is dif-
ferent from others. Sometimes use is made
of morphological methods for detecting
genetic contamination, e.g. measurement
of skeletal dimensions. However, one can-
not always rely on such methods, as is out-
lined by Pennline
et al. (14). These authors
state that \'The use of mandibular size and
shape measurements may be useful to place
a dinosaur fossil into the triassic rather
than the jurassic period ofthe mesozoicera
but it is obviously not a satisfactory
measure to distinguish a WAG rat from an
AGUS rat\'. The question may arise why so

-ocr page 467-

much attention is paid to genetic contami-
nation in this report. Recent publications
have shown that genetic impurity is more
common than imagined (3, 14,19). In addi-
tion, there is evidence that a number of
commercial breeders do not have a strin-
gent genetic quality control programme.
This is probably also one of the reasons
why the Committee on Animal Models for
Research on Aging (13) came to the follow-
ing recommendation: \'Institutions or re-
gional laboratories having specialized re-
search capabilities in aging should be de-
veloped,
together with the animal colonies
that provide the experimental material for
the research\'.
Nevertheless, a number of
researchers will always depend on animal
breeding companies for their animals. In
these cases a genetic monitoring program-
me should be an integral part of the re-
search programme. If the breeder is aware
of the existence of such a quality control
programme in an institution, he will feel
pressed to develop an adewuate control
system for his animals.

HEALTH STATUS

The health status of animals used in aging
research is another aspect that needs con-
tinuous attention. Microbial agents can
have profound effects on survival and on
biological responses. The latter include ef-
fects on induction, growth pattern, and in-
cidence of neoplastic lesions and changes
in enzyme and hormone levels. Sometimes
it is a vicious circle. For example, an in-
crease in cortisone levels induced by so-call-
ed stressors (16) may result in lymphocy-
topenia, thymus involution, and related
loss of tissue mass of the spleen and peri-
pheral lymph nodes which leads to a de-
crease in immunocompetence and to an
increased risk of infections. To avoid such
complications, animals should be microbio-
logically as \'clean\' as possible and housed
under optimal conditions. Then the ques-
tion immediately arises of \'what is clean?\'.
A simple question, but difficult to answer.
What are \'clean\' animals for one experi-
ment may be \'dirty\' ones for another. We
shall limit ourselves to giving our proce-
dure, which has turned out to be very suc-
cessful during the last ten years. A Speci-
fied Pathogen Free (SPF) colony was esta-
blished by transferring pregnant, germ-free
animals to an isolator in which they were
exposed for 14 days to a known anaerobic
intestinal flora, the so-called colonization
resistance factor (CRF). The presence of
the CRF protects animals from invasion by
undesirable bacterial contaminants. The
animals were then moved to the SPF unit,
where they served as foster mothers for
hysterectomy-derived young from conven-
tional animals. Animals from this colony
that are to be used for experimental pur-
poses are transferred to a clean conven-
tional environment (10, 13, 15). In that
environment the animals are still main-
tained behind a barrier, but the barrier is
less rigid than in the SPF unit. This facili-
tates the performance of experimental pro-
cedures. More detailed information on the
procedure is given elsewhere (15).
A regular monitoring programme, includ-
ing a bacteriological, parasitological, sero-
logical, and pathological examination of a
number of animals in a certain period of
time is carried out to verify the clean health
status of the animals (15,30). Such a moni-
toring programme is also extended to trans-
plantable tumors, cell lines, and other bio-
logical materials coming into the institute
to protect colony-resident animals from
potentially devastating epizootics. This
also means that a researcher, who depends
on commercial breeders for his supply,
should check the microbial burden of the
incoming animals. As mentioned before, if
the supplier is aware of such a procedure,
he will pay extra attention to the health
quality of his animals.

liin VLrF:rinary Quarti:ri v. Vol. 6, No 2, April1984

OTHER FACTORS

Consideration will here be given only to
diet and housing conditions. For more ex-
tensive information, reference should be
made to other reports (2, 12).
Diet - Microbial contamination of food
may occur in the course of harvesting,
handling, and processing methods. Such
contamination can, however, be easily con-
trolled by autoclaving or irradiation of the
food. A greater problem is posed by chemi-
cal contaminants, such as heavy metals and

99

-ocr page 468-

organic compounds, in animal feeds. Peri-
odic evaluation of diets in respect of the
principal contaminants is recommended,
particularly where the diets are fed lifelong,
as is the case in aging research.
Regarding diet composition, current inter-
est is centered on the effects ofa restricted
calorie intake. There is now enough evi-
dence that caloric restriction is associated
with prolonged lifespan and a decreased
incidence of certain types of neoplasms and
autoantibodies (8, 25, 26). Although sev-
eral hypotheses have been offered and
tested, the mechanisms underlying these
effects are still unknown. Research will be
concentrated on this aspect in the forth-
coming years.

Housing conditions - It is self-evident that
the physical setting in which the animals
are housed needs to be controlled very
carefully. Temperature and humidity
should be regulated within a specified
range. For example, the temperature should
be in the thermoneutral zone of the animal
species or strain used. Variations above or
below this zone have an effect on food and
water intake, which in turn has an effect on
other parameters. High intensity light,
whether it is daylight or artificial light,
does not only cause retinal atrophy in the
albino rat, but has effects also on organ
weights, reproduction, and tumor growth
(5, 11). Anotheraspect is the microenviron-
ment which is not only determined by
the temperature, humidity, and ventilation
in the animal room, but also by the number
of animals per cage, cleaning frequency,
use of filter tops, etc. All these factors have
an effect on temperature, humidity, and
levels of CO2 and NHj in the cage. For
example, a high temperature may lead to a
poor breeding performance and a high
NHj level to a greater susceptibility for
infectious diseases (4).

THE ROLE OE THE LABORATORY ANIMAL
SPECIALIST IN AGING RESEARCH

As has been pointed out before, many fac-
tors have to be controlled in aging re-
search. Consequently, a well-thought out
control system needs to form an integral
part of such a research programme. It is
our opinion that the responsibilities for
such a control system should be in the
hands of a laboratory animal specialist.
The interpretation of the test results should
be a cooperative effort of the laboratory
animal specialist and experts in areas such
as genetics, immunology, microbiology,
and pathology, which are often available in
research facilities.

Good communication between the labora-
tory animal specialist and these experts is
guaranteed only if the laboratory animal
specialist is knowledgeable about the var-
ious fields. This, added to the necessity of
having experience in clinical medicine and
surgery, means that the preferred back-
ground for such a specialist is a degree in
veterinary medicine. Extensive contacts
with experts of various disciplines and the
diversity of subjects with which he is faced
makes aging research a challenging area
for a laboratory animal specialist.

REFERENCES

1. Bailey, D. W.; How pure are inbred struins of
mice?
Immunology Today 1982; 3; 210-4.

2. Baker. H. J.. Lindsey, J. R., and Weisbrolh. S.
H.: Housing to control research variables. In: 11.
J. Baker, J. R. Lindsey, and S. H. Weisbroth
(eds.). The Laboratory Rat. Vol. I, Biology and
Diseases. Academic Press. Inc., New York 1979\'
pp. 169-92.

3. Bitter-Sucrmann, H. and Lewis. M. G.: Rejec-
tion of skin and spleen \'isografts\' in a strain of
Lewis rats.
Transplantation 1980; 30; 158.

4. Broderson, .1. R., Lindsey, J. R., and Crawford,
J. E.: Lhe role of environmental ammonia in
respiratory mycoplasmosis in rats.
Amer. ./. Pa-
thol.
1976;\'85: 115-30.

5. Chigncll, C, F., Sik, R. IL, Gladen, B. C., and
Feldman, Li. B.: The effect of dilfcrent types of
fluorescent lighting on reproduction and tumor
development in theCjH mouse.
I\'hotochem. Pho-
tohiol.
1981; 34: 617-21.

6. Coolen, J., Solleveld, H. A.. Rossum, A. L. van,
and Zürcher, C.: Naturally occurring autoanti-
bodies in aged
Praomys (Mastomys) natalen.sis.
Clin. Immunol. Immunopathol.
1981; 19; 238-49.

7. Fcsting, M. F. W.; Inbred Strains in Biomedical
Research. Oxford University Press, New York,
1979.

8. Goodrick, C. L., Ingram, D. K., Reynolds, M.
A., F\'recman, .1. R., and Cider, N. 1..: Effects of
intermittent feeding upon growth and lifespan in
rats.
Gerontology 1982; 28: 233-41.

9. Hollander. C. F.: Guest editorial. Animal models
for aging and cancer research.
J. Natl. Cancer
Inst.
1973; 51: 3-5.

10. Hollander, C. F.: Current experience using the
laboratory rat in aging studies.
Lah. Anim. Sci.
1976; 26: 320-8.

-ocr page 469-

Lav. Y.-L., Jacoby. R. O., and .lonas, A. M.:
Age-related and light-associated retinal changes
in f-ischer rats.
Invest. Ophthalmol. Visual Sci.
1978; 17: 634-8.

Lindsey, J. R., Conner, M. W.,and Baker, H. J.:
Physical, chemical and microbial factors affect-
ing biologic response. In: E. L. Besch, H. L.
Foster, S. J. Goldstein, A. M. Jonas, C. M. Lang,
J. R. Lindsey, A. F. Moreland, and D. L. Riley
(Eds.), Laboratory Animal Housing. Inst. Lab.
Anim. Resour., Natl. Acad. Sci., Washington,
D.C. 1978; pp. 37-43.

NAS (National Academy of Sciences): Mammal-
ian Models for Research on Aging. Report of the
Committee on Animal Models for Research on
Aging. Inst. Lab. Anim. Resour., Nat. Res.
Council, Nat. Acad. Sci., Washington, D.C.
1981.

Pennline, K. J., Smith, J. P.. and Bitter-Suer-
mann, H.: My kingdom for an inbred rat.
Trans-
plantation
1982; 34; 70.

Peters, P. W. J. and Solleveld, H. A.; Laboratory
animals as models fordomestic animals. In; E. J.
Ruitenberg and P. W. J. Peters (Eds.), World
Anim. Sci., Vol. 35, Laboratory Animals. Else-
vier Sci Publ., Amsterdam, in press.
Riley, V.: Psychoneuroendocrine influence on
inimunocompetence and neoplasia.
Science
1981; 212: 1100-9.

Rockstein, M., Chesky, J. A., and Sussman, M.
L.: Comparative biology and evaluation of aging.
In: E. E. Finch and L. Hayflick (Eds.), Hand-
book of the Biology of Aging. Van Nostrand
Reinhold Company, New York 1976; pp. 3-34.
Rowe, J. W.; Clinical research on aging; strate-
gies and directions.
N. Engl. J. Med. 1977; 297:
1332-6.

Sharp, D. W.: Rejection of islet \'isografts\' in a
strain of Lewis rats.
Transplantation 1981; 31:
229-30.

Solleveld, H. A.; Types and quality of animals in
cancer research.
ActaZool. Pathol. Antverpiensia
1978; 72; 5-18.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

21. Solleveld, H. A., Coolen, J., Hollander, C. F.,
and Zürcher, C.; Some immunopathological as-
pects of aged
Praomys (Mastomys) natalensis.
Vet. Immunol. hnmunopathoL
1981; 2; 591-606.

22. Solleveld, H. A., Coolen, J., Hollander, C. F.,
and Zürcher, C.: Association of autoantibodies
and pathological changes in aged
Praomys (Mas-
tomy.\'i) natalensis. Clin. Immunol. Immunopathol.
1982; 22: 363-74.

23. Solleveld, H. A., Coolen, J., Hollander, C. F.,
and Zürcher, C.: Spontaneous autoimmune thy-
roiditis in
Praomys (Mastotnys) natalensis. Clin.
Immunol. Immunopathol.
1982; 25: 179-88.

24. Solleveld, H. A., Zwieten, M. J. van,Zürcher, C..
and Hollander, C. F.: A histopathological survey
of aged
Praomys (Mastotnvs) natalensis. J. (jeron-
tol.
1982; 37: 656-65.

25. Weindruch, R. H. and Makinodan, T.; Dietary
restriction and its effect on imniunitv and aging.
Prog. Clin. Biol. Re.s. 1981; 67: 319-25.

26. Weindruch, R. and Wallord, R. L.: Dietary re-
striction in mice beginningat 1 year of age: effect
on lifespan and spontaneous cancer incidence.
Sctence 1982; 215; 1415-8.

27. Woodhead, A. D.; Fish in studies of aging. Exp.
Geront.
1978; 13; 125-40.

28. Zuckerman, B. M.: The effects of procaine on
aging and development of a nematode. In; M.
Rockstein, M. L. Sussman, and J. Chesky (Eds.).
Theoretical Aspects of Aging. Acadcmic Press,
Inc., New York 1974; pp. 177-86.

29. Zürcher, C., Zwieten, M. J. van, Solleveld. H.A.,
and Hollander, C. F.; Aging Research. In; H. L.
Foster, J. [5. Small, and J. G. Fox (Eds,), The
Mouse in Biomedical Research. Vol. IV. Experi-
mental Biology and Oncologv. Academic Press,
Inc., New York 1982; pp. 1 r-35.

30. Zwieten, M. J. van, Zürcher, C., Solleveld, H. A.,
and Hollander, C. F.: Pathology. In: W. H. Adler
and A. A. Nordin (Eds.), Immunological Tech-
niques Applied to Aging Research. CRC Press,
Inc., Boca Raton 1981; pp. 1-36.

SHORT COMMUNICATIONS

Development of a chemiluminescent
immunoassay for 19-nortestosterone
(nandrolone)

E. H. J. M. Jansen\', G. Zomer^, R. H. van den Berg\', and R. W.
Stephany\'

SUMMARY An immunoassay for norteslosWrone with detection by chemiluminesccnce is described,
and applied to the urine and drug administration site of slaughtered cattle.

\' Laboratory for Endocrinology, National Institute of Public Health and Environmental Hygiene, P.O. Box 1,

3720 BA Bilthoven, the Netherlands.
\' Laboratory for Clinical Chemistry and Haematology, National Institute of Public Health and Environmental
Hygiene, P.O. Box I, 3720 BA Bilthoven, the Netherlands.

101

The Veiekinaky Quakteri y. Vol. 6. No, 2, Aprii.1984

-ocr page 470-

INTRODUCTION

In the Netherlands in mid-1983 the ex-
tended national screening programme for
the presence of diethylstilbestrol (DES) in
bovine urine disclosed that the frequency
of detection of this carcinogenic anabolic
had decreased to almost zero (1). On the
other hand, an increase in the use of other
xenobiotic anabolics was detected.
The androgen 19-nortestosterone (NT)
(nandrolone) was frequently found, and
the gestagen medroxyprogesterone (MP)
less often, in the administration sites of
slaughtered cattle. Analytical methods used
for this purpose included high perform-
ance liquid chromatography (HPLC)
combined with on-line UV spectrum detec-
tion (2) or with off-line detection using gas
chromatography-mass spectrometry
(GCMS), thin layer chromatography (TLC)
and/or radioimmunoassay (RIA). RIA\'s
are especially suitable for the routine de-
termination of trace amounts of hormonal
anabolics in complex biological matrices.
Although RIA\'s have proven to be sensi-
tive, reasonably specific, and convenient,
they also have certain disadvantages re-
lated to the use of radioactive labels, e.g.
expensive equipment, strict safety precau-
tions, problems of radioactive waste dis-
posal, the relatively short shelf-life and of
course the generally restricted availability
of suitable labels. Non-radioactive labels
which can also be detected in trace amounts
are chemiluminescent compounds (3), the
detection of which is based on light emis-
sion ofthe label after addition of a suitable
oxidant.

In this paper a recently developed chemi-
luminescent immunoassay (CLIA) for NT
is described as a possible alternative for the
RIA.

MATERIAt.S AND METHODS
The synthesis of the chcmiluininescent N-(4-amino-
biityl) N-ethyhsoluminoI conjugate of NT (NT-A-
BEI) and the NT-BSA conjugate arc to be reported
elsewhere (4). The antiserum against NT was pro-
duced in a rabbit using a NT-bovine serum albumin
(BSA) conjugate.

Urinary NT was isolated from bovine urine, after
enzymatic hydrolysis by ether extraction and frac-
tionation by ffPLC according to the radioimmuno-
gram procedure published for DES (5). Any residue
isolated from the application site was hydrolyzcd and
fractionated by HPLC as reported previously (2).

In the immunochemical procedure, separation of
bound and free label was accomplished by adsorption
on dextran-coated charcoal. After addition of 1.0
mol/l sodium hydroxide, the bound label was heated
at 80° C for 60 min. prior to chemiluminescent mea-
surement. After addition of microperoxidase MPI1
(Sigma) and hydrogen peroxide, light emission mea-
surements were performed with an adapted Biocoun-
ter M2010 (fa. Lumac 3M, the Netherlands).

RESULTS AND DISCUSSION

As a practical example (Fig. 1) two applica-
tions of the CLIA are shown as immuno-
grams of the extract of urine (A) and ofthe
residue isolated from the injection site (B)
of a two year old bull. In both cases a
strong immunochemical response is ob-
served at the retention time of a NT-stan-
dard. In these samples NT, trenbolone (TB)
and 17 beta-oestradiol (Ej) could be identi-
fied by HPLC with UV spectrum detection
and GCMS. As a consequence the animal
was condemned according to the regula-
tions, and withheld from human consump-
tion.

The cross reactivity of TB (10 per cent) and :
Ej (1.5 per cent) with the NT-antiserum is
the reason for the responses in the immuno-
i
gram at 4.2 and 5.8 min., respectively.
Metabolites of NT in the urine are not de-
tected because of the low cross reactivities
(< 0.5 per cent) of these compounds to the
antiserum used.

NT-ABEI was shown to be suitable as a
label in immunoassay for NT. Both the
antiserum dilution profile and standard
curve were comparable with those obtained
in the RIA for NT. The preliminary data
shown are very promising and indicate that
CLIA\'s may be considered as suitable and
competitive alternatives for RIA\'s. Thus
far, the chemical purification procedures
prior to CLIA and RIA are identical. The
most important advantages in comparison
with the RIA are however the use of a
non-radioactive label, and the short detec-1
tion time of the chemiluminescence. A i
CLIA for 40 samples requires a counting
time of less than 1 hour, whereas a RIA
based on tritium labels requires I night
(appr. 12 hours). At present, CLIA\'s are
under development for methyltestosterone
(MT), testosterone (T), zeranol (Z), DES,
dienestrol (DE)andhexestrol (HEX). Fur-

-ocr page 471-

URINE
(Ajg/i)

TB NT E,

c
O

a
m
il
i-

B

APPLICATION SITE
(g/kg)

1 -

10 11 12 13

8

14

7

0

RETENTION TIME ( MIN)

Fig. I. HPLC immunograms of extract of urine (A) and application site (B)of a two year old bull. Detection
was achieved by chcmiluminescencc. The retention titnes of standards of NT, TB and E, arc indicated by
arrows.

ther evaluation and experience will be
necessary to optimalize both the detection
system and the immunochemical para-
ineters in various matrices. The potential
for a \'solid phase\' or a homogeneous im-
munoassay (6) is especially interesting,
since further work may result in a simple,
fast and cheap assay.

ACKNOWLEDGEMENTS

Lhis investigation was performed as part of Projects
.368.301. 368303, and 378303 on behalf on the Dutch
Veterinary Chief Inspectorate of Public Health.
Lhe experimental assistance of C. Enkelaar-Willem-
sen is acknowledged.

REFERENCES

1. Jansen. E. H. J. M. and Stephany, R. W.: The
effect of the introduction of the forensic control
program for the presence of diethylstilbestrol in
urine of slaughtered cattle. Ministry of Welfare,
Health and Cultural Affairs.
V.A.R. 1984; in press
(in Dutch).

Jansen, E. H. J. M., van Blitterswijk. H., and
Stephany, R. W.: Monitoring and identification
of residues of anabolic preparations in slaugh-
tered cattle by HPLC with diode array detection.
The Veierinary Quanerh 1984; 6: 60-5.
Kricka, L. J. and Thorpe, G. H. G.: Chemilumi-
nescent and bioluminescent methods in analytical
chemistry.
Analy.sl 1983; 108; 1274.
Zotiier,G.,vanden Berg, R. H.,and Jansen, E. IL
J. M.; The development of chemiluminescent
labels for immunoassays. Ministry of Welfare.
Health and Cultural Affairs.
V.A.r\'. \\9M\\in prc.ss
(in Dutch).

Jansen, E. IL J. M., van den Berg. R. H.. van
Blitterswijk, H.. Both-Miedema, R., and Stepha-
ny, R. W.; Identification of several stilbene deri-
vatives in bovine urine by means of high perform-
ance liquid chromatographic fractionation and
immunochemical detection.
The Veierinary Quar-
lerly
1984; 6; 5-7.

Patel, A. and Campbell, A. K.; Homogenous im-
munoassay based on cbemiluminescence energy
transfer.
Clin. Chem. 1983; 29; 1604.

-ocr page 472-

Maedi-visna is a slow virus infection of
sheep causing a progressive interstitial
pneumonia and occasionally a leuco-ence-
phalitis. Its prevalence has been investi-
gated and established in many parts of the
world. On the African continent, however,
maedi-visna has only been reported from
South Africa (4) and from Kenya (6). Here
we report the results of a small scale sero-
logical survey in Morocco.
Serum samples were taken from 72 sheep
of 13 flocks from different provinces of
central Morocco. The sera were tested for
antibodies against maedi-visna virus at the
Central Veterinary Institute, Lelystad, the
Netherlands, by means of an ELISA as
described elsewhere (2).
Only two sera were found positive. They
both originated from a flock where a cross-
breeding programme with Merino sheep of
French origin was being carried out. Thus,
the infection in this flock might be related
to sheep imported from France, a country
in which, like most countries of the Euro-
pean continent, maedi-visna is known to be
present (5).

Recently, two large-scale abattoir surveys
by Kachani (3) and Amroune (1), conduct-
ed in different areas of the country, revealed
that 0.1 per cent of the lungs examined had
gross and histological lesions suggestive of
maedi.

Given the fact that sera from 12 out of 13
flocks examined were negative and in view
of the low incidence of maedi-like lung le-
sions found during the pathological sur-
vey, it is tentatively concluded that maedi-
visna in Morocco is not (yet) widespread.
Further studies are necessary to determine
its precise distribution, especially in man-
agement systems based on cross-breeding
with, possibly infected, imported breeds.
These management systems arc usually in-
tensive and therefore particularly at risk
with respect to spread of the infection and
consequently the disease. However, the
risk of importation of maedi-visna with
sheep from infected populations can be
greatly diminished or even avoided by de-
manding a maedi-free status of the flocks
of origin based on repeated flock tests.

A preliminary report on the occurrence of
maedi-visna in sheep in Morocco

L. Mahin\', M. Chadii\', and D. J. Houwers^

SUMMARY A small scale serological survey for antibodies to maedi-visna virus among 13 flocks of
sheep in Morocco revealed the infection in one flock. Infection appeared to be related with imported
sheep. In addition, two almttoir surveys yielded. 0.1\'/i lungs with gross and histological lesions
suggestive of macdi.

REFERENCES

1. Amroune. M.: Contribution à I\'etude des pneu-
mopathies progressives chroniques ovines. Thèse
de doctorat vétérinaire, Rabat, 1982.

2. Houwers, D. J., Gielkens, A. L. J., Schaake, J. jr.:
An indirect enzymelinked immunosorbent assay
(ELISA) for the detection of antibodies to maedi-
visna virus.
Vet. Microbiol 1982; 7: 209-19.

3. Kachani, M.: Contribution à l\'étude anatome-pa-
thologique de pneumopathies ovines. These de
doctorat vétérinaire, Rabat, 1981.

4. De Koek, G.: Are the lesions of jaagsiekte in sheep
of the nature of neoplasm?
15th Rep. vet. Res. S.
Afr.
1929; 611-41.

5. Rémond, M. and Larenaudie, B.: Maladie visna-
maedi en France: Bilan d\'une enquête scrologique
et perspectives d\'éradication.
Rev. sci. Tech. Off
int. Eptz.
1982; I: (2), 429-33.

6. Wandera, J. C.: Progressive interstitial pneu-
monia of sheep in Kenya.
Vet. Rec. 1970; 86: 4.34-8.

\' Agricultural and Veterinary Institute, Hassan II, Rabat, Morocco.
^ Central Veterinary Institute, Lelystad, the Netherlands.

-ocr page 473-

CONGRESSEN

Kynologie-dag voor fokkerij
en gezondheid
Utrecht, 28 april 1984

Op zaterdag 28 april 1984 organiseert de Nederlandse
Stichting tot Bevordering van Gezonde rashonden-
populaties CANIS een dag met en voor de kynologie
over fokkerij en gezondheid.

Deze dag wordt gehouden in de gehoorzaal van de
.lulianahal in het Jaarbeurscomplex te Utrecht, en is
gratis toegankelijk voor alle belangstellenden.
Zaal open 9.30 uur. Aanvang programma 10.00 uur.
Inlichtingen: dr. A. van Loen, Postbus 77, 3958 ZV
Amerongen; tel. 03434-56006.

Vier keer Artsenvrouwencursus

!n mei 1984 organiseert de WAA in vier plaatsen in
Nederland de Artsenvrouwencursus.
Deze cursus voor partners van beroepsbeoefenaars in
de gezondheidszorg — zowel dames en heren —
omvat telkens vier middagen, waarin het volgende
wordt behandeld;

1. administratie en boekhouding;

2. verzekeringen en financieringen;

3. belastingzaken;

4. juridische aspecten.

De bijdrage in de kosten per deelnemer is ƒ 150,—,

inclusief de uitgebreide cursusmap.

In.schrijving is tot 19 april aanstaande mogelijk voor:

Utrecht-8, 15, 22 en 29 mei

Omgeving Bergen op Zoom - 1,8, 15 en mei

Noord-Holland - 10, 17 en 24 mei en 7 juni

Omgeving Assen/Leeuwarden - 3, 10, 17 en 24 mei.

Aanmeldingen nadere informatie bij WAA, Postbus

8153, 3503 RD Utrecht, telefoon 030-454911 toestel

328.

Studiedag A.C.V.-Controle

Biddinghuizen, 9 mei 1984

Programma voor de studiedag van de A.C.V.-Con-
trole op 9 mei 1984 in de \'FlevohoP, Spijkweg 30 te
Biddinghuizen.

10.00 Ontvangt.

• 10.15 Welkomstwoord en opening door de Voorzit-
ter van de A.C.V.-CorUrole, de heer W. de
Graaf.

10.30 De gevolgen van het Brusselse markt- en prijs-
beleid voor de Nederlandse veehouderij, door
de heer T. Tolman, lid van het Europees par-
lement.
11.15 Discussie.

11.30 De mogelijkheden van de Nederlandse rund-
veefokkerij, door ir. J. K. Oldenbroek, mede-
werker van het IVO te Zeist.
12.00 Discussie.
12.15 Lunchpauze.

14.15 De gewenste aanpassing van de rundveehou-
derij aan het nieuwe melkprijssysteem, door ir.
H. Wieling, Hoofd Sectie Begeleiding Bedrijfs-
synthese van het Proefstation voor de Rund-
veehouderij, Schapenhouderij en Paarden-
houderij te Lelystad.
14.45 Discussie.
15.00 Pauze.

15.30 Het gebruik van de computer in de varkens-
houderij, door ir. G. Wind, Consulent voor de
Varkens- en Pluimveehouderij te Zwolle.
16.00 Discussie.
16.15 Sluiting.

Congres over lasers en
kleine huisdieren
Den Haag, 25 mei 1984

Met dit wetenschappelijk congres viert de Neder-
landsche Vereeniging van Artsen-Automobilisten
WAA haar twaalfde lustrum.

Het congres begint om tien uur \'s morgens met een
algemeen gedeelte, waarin Nobelprijswinnaar proE
dr. N. Bloembergen spreekt over \'Lasers in weten-
schap en techniek\'.

Vervolgens splitsen de deelnemers zich in vijf groepen
— artsen en specialisten, tandartsen en kaakchi-
rurgen, dierenartsen, fysiotherapeuten en trimmende
artsen — die elk op zich verder congresseren.

11.30 Laser-application in veterinary medicinc, prof.
dr. S. W. Crane, School of Veterinary Me-
dicine, North Carolina State University, Ra-
leigh, USA.
12.30 Lunch.

Enl<ele belangrijke aspecten van verkeersongevallen bij
kleine huisdieren

14.00 InleidingdoorproE dr. J. E. Gajentaan, hoog-
leraar in de Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuni-
versiteit Utrecht.
14.15 Eerste opvang; drs. L. J. Hellebrekers, Werk-
groep Veterinaire Anaesthesiologie, Faculteit
der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht.

14.45 Thoraxtrauma; dr. A. A. Stokhof, Vakgroep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Facul-
teit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht.
15.15 Theepauze.

15.45 Trauma van de urinewegen; drs. R. A. A. van
Oosterom, Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, Faculteit der Diergeneeskun-
de, Rijksuniversiteit Utrecht.
16.45 Discussie onder leiding van prof dr. J. E. Ga-
jentaan.
17.00 Sluiting.

Het congres beperkt zich niet tot uitsluitend leden van
de WAA, maar staat open voor alle belangstellenden
werkzaam in de gezondheidszorg. Mocht u belang-
stelling hebben om dit congres bij te wonen, dan kunt
u nadere inlichtingen verkrijgen bij het Secretariaat
vande WAA, Postbus 8153, 3503 RD Utrecht, tele-
foon (030) 45 43 68.

-ocr page 474-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

April:

16—19 2. Weltkongreß für Schal-und Rinderzucht,
Pretoria.

18 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

19 Microsymposium hematologisch onderzoek in
proefdieren, Rotterdam (pag. 179).

21 Studiedag Dermatologie, Antwerpen (pag. 151).

24 Werkgroep Pluimvee Noord Oost (Gezondheids-
dienst voor Dieren, Zwolle).

26—27 Biophysical PSE-muscle analysis. Scientific
Meeting, Vienna (pag. 15).

28 Stichting CANIS: Dag met en voor de kynologie
over fokkerij en gezondheid; Utrecht (pag. 331).

29 Medische Wielerkring Nederland: 3e rit voor-
jaarscompetitie, Amersfoort.

30—2 mei XXXII Annual Colloquium Protides of
the Biological Fluids, Brussels (pag. 185).

Mei:

I Groep Geneeskunde van het Varken KNMvD.
Voorjaarsbijeenkomst (bij MSD voor aanmel-
ding).

3—4 Tropentag 1984, Gießen.

8 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvcrga-
dering, Sociëteit \'Standvastigheid\', Phoenix-
straat 9, Delft; aanvang 20.30 uur. (Spreker: drs.
L. H. Wouda over beroeps-WA voor dierenart-
sen).

8—10 39. Seefischkundekurs für in der Lebens-
mittelüberwachung tätige Tierärzte (A), Bremer-
haven.

9 Afd, Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

10 28. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen (pag.
331).

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10 28. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

11 — 12 Regionaltag \'Süd\' der DVG-Fachgruppe

\'Kleintierkrankheiten\', Luzern (pag. 300).

11 —12 15. Jabressammlung der Schweiz. Ver. für
Kleintiermedizin, Luzern (pag. 300).

13—18 Australian Vet. Association Annual Confe-
rence, Manly (Inl. redaktie-secretariaat),

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur,

15—17 Biotech 1984, Conference and Exhibition,
Londen (inl. redaktie-secretariaat).

16 Groep Geneeskd. v/h Klein Huisdier. Vergade-
ring (voordracht mr. D. Boon over rechten van
gezelschapsdieren; Rest. Hoog-Brabant Utrecht;
20.00 uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M,v.D. Ledenverga-
dering.

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

18—19 C-cursus (vervolgcursus \'Inleiding in dc
veterinaire homeopathie\' (pag. 338).

18—19 Vortragsveranstaltung der Intern. Gesell-
schaft für Nutztierhaltung über tiergerechte Nutz-
tierhaltung (A), München.

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinarv Medicine, Mississippi, USA (pag.
728),

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ned. Ver. van Microbiologie - sectie levensmid-
delen: Symposium Handhygiene, Ede (pag. 300).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 Groep Homoeopathic KNMvD: Vergadering.

24 A.U.V. Algemene ledenvergadering, Beyerse-
straat 23, Cuyk.

24 Ie Lustrum Nat. kampioenschap kleiduivenschie-
ten voor Dierenartsen. Boehringer Ingelheim,
Biddinghuizen (pag. 64).

25 VVAA 12elustrum:Congresoverlasersenkleinc
huisdieren, Den Haag; 10.00 uur (pag. 331).

26 Medische Wielerkring Nederland: kampioen-
schappen tijdrijden (individueel en koppels). De
Wijk.

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4,
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30—31 Kursus für Angiographie und Angiokardio-
graphie, Berlin,

30—3 juni 19th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

31—3 juni 5, Bundesweites Treffen der AG Kriti-\'
sche Veterinär-medizin, München (pag. ?).

Juni:

2 Fortbildungskurs Buiatrik (A), Hannover.

Juni 3. Tagung der DVG-Fachgruppe \'Schafkrank-
krankheiten\', Hannover.

4—7 Kursus \'Epidemiologie in der Veterinärmedi-
zin\', Hannover.

5 33, Tagung der Europäischen Gesellschaft für
Veterinärpathologie, zugleich 27. Tagung der
DVG-Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatomie\' (A), Berlin.

12—16 33- Deutscher Kongreß für ärztliche Fort-
bildung, ICC-Beriin.

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, University of
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

30 Seminar \'rektale Untersuchung beim Pfred\' )A),
München.

Juli:

9—12 Bovine reproduction (refresher course).|
Royal Veterinary College Field Station. (lnL|
redaktie-secretariaat),

16—20 School of Veterinary Mcdicine, Universityi
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-i
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM),.
Jerusalem (pag. 197). \'

Augustus:

I—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

-ocr page 475-

B—12 17. Weltgellügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

27—31 8th Congressofthe I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. I Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwä-
bisch Hall.

31)—I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

4—7 Illrd .loint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Geriatrie\'; hotel De Bilderberg,
Oosterbeek.

10-13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichcn Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-Partenkirchen.

: 19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
t Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 cn 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

Oktober:

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 131e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

9—12 Internationaal Colloquium over ziekten bij
de geit, Niort (pag. 323).

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

25 29. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

November:

1 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

December:

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AL

1985

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
l.as Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vogel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

Kleine huisdierenpraktijk in het noorden des lands zoekt

PART-TIME MEDEWERKER(STER)

Brieven onder nummer 16/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 476-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier. lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs. algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergadering van het Hoofdbestuur
van de KNMvD d.d 14 maart 1984

Reorganisatie vleeskeuringslaboratoria

Hel Hoofdbestuur besiuit een brief van een
aantal keuringsdierenartsen inzake de reorga-
nisatie van vleeskeuringslaboratoria voor ad-
vies voor te leggen aan de Aviescommissie
Keuring Vee en Vlees.

Bureau

Het Hoofdbestuur besluit op grond van dc
doelstelling van de KNMvD; \'Bevordering
van de diergeneeskunde en belangenbehar-
tiging van de leden\' ook bij dienstverlening
door het Bureau, zoals het Waarnemingsbu-
reau, voorrang te verlenen aan leden van de
KNMvD.

Overleg VEDIAS

Het Hoofdbestuur is, met de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier van mening
dat pas op grond van zowel voor de VEDIAS
als voor de KNMvD acceptabele functie
beschrijvingen, gezamenlijk salarisadviezen
gegeven kunnen worden.

Groep Paardenpraktici

Het Hoofdbestuur gaat, na de goedkeuring
van de leden van de Groep Paardenpraktici,
accoord met het Huishoudelijk Reglement van
deze Groep.

PAO

Het Hoofdbestuur concludeert, op grond van
een brief van een aantal Groepen, dat er
binnen de Groepen genuanceerd gedacht
wordt, over de wijze waarop binnen het toe-
komstige Orgaan PAO-Diergeneeskunde de
secties ingevuld dienen te worden. Dit zal ook
medegedeeld worden aan de Voorbereidings-
commissie PAO-Diergeneeskunde.

Structurering Veterinaire Verzorging Ge-
zelschapsdieren

Het rapport van een werkgroep van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier, zal in
een extra vergadering van het Hoofdbestuur
besproken worden; waarbij zowel de inhoud,
de consequenties als de wijze waarop de struc-
turering binnen de KNMvD besproken dient
te worden, aan de orde gesteld zullen worden.

Lidmaatschap

Er hebben zich 2 nieuwe leden aangemeld,
terwijl het lidmaatschap van 5 leden bekrach-
tigd werd.

Ook werd het kandidaatlidmaatschap van 6
nieuwe leden bekrachtigd.

-ocr page 477-

H \\ , .

2i^Zekef* ew ^eMTis —

Hiet^escHoteu is alt^d mis

Uptcer daat^ont OUtoher ^en6

Gemeenschappelijke beroeps-
aansprakelijkheidsverzekering

Aan alle praktici leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde, die niet deelnemen aan de gemeen-
schappelijke beroepsaansprakelijkheidsverze-
kering KNMvD/VVAA, is een memorandum
over deze gemeenschappelijke regeling ge-
stuurd.

Leden van de KNMvD die dit niet ontvangen
hebben, doch daarin wel geïnteresseerd zijn,
kunnen een exemplaar hiervan ontvangen bij
de KNMvD (030-510111, Ruth van den
Brink).

In verband met Goede Vrijdag
is het Bureau van de Maatschappij
op vrijdag 20 april gesloten.

Symposium \'De Betekenis van
het Vrije Beroep\'

Den Haag, 17 mei 1984

Het vrije beroep is de laatste jaren nogal een-
zijdig belicht. Meestal blijft de aandacht be-
perkt tot het door de overheid gevoerde prijs-
/inkomensbeleid. De betekenis van het vrije
beroep voor de samenleving verdwijnt daar-
door steeds meer naar de achtergrond. De
professionele zelfstandigheid van de vrije be-
roepsbeoefenaar, of deze nu voor eigen reke-
ning en risico of in dienstverband werkt,
wordt bijvoorbeeld steeds belangrijker. Im-
mers de individuele burger heeft in toene-
mende mate behoefte aan onafhankelijk des-
kundig advies en begeleiding. Zeker gelet op
de toegenomen invloed van de overheid en de
complexiteit van de samenleving.
Haaks op deze behoefte aan het vrije beroep
staan echter tal van beleidsvoornemens van de
overheid. Vandaar dat het Contactcentrum
Vrije Beroepen (overlegorgaan van 22 vrije

-ocr page 478-

beroepsorganisaties) een symposium organi-
seert over \'De Betei<cnis van het Vrije Be-
roep\'. Aan de orde komen onderwerpen als:
de positie van de vrije beroepsbeoefenaar ten
opzichte van de overheid, de onafhankelijk-
heid, privatisering, tuchtrecht, de economische
betekenis en het werkgelegenheidsaspect.
De Minister-President, drs. R. F. M. Lubbers,
opent het symposium om 14.30 uur met een
inleidende beschouwing.
Voorts spreken achtereenvolgens:

— Prof. dr. A. C. Zijderveld, hoogleraar So-
ciologie aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg.

— Prof. mr. M. R. Kok, advocaat-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden;

— Mr. Chr. van Veen, voorzitter VNO.
Daarna volgt een forumdiscussie. Naast de in-
leiders zullen aan het forum ook twee politici
deelnemen, te weten: R. L. O. Linschoten
(VVD) en R. Toussaint (PvdA).

Plaats van handeling: Nieuwe Kerk, Spui 175,
Den Haag.

Datum: donderdagmiddag 17 mei 1984.
Aanvang 14.30 uur, zaal open 14.00 uur, slui-
ting circa 17.00 uur.

De kosten voor het bijwonen van het sympo-
sium bedragen ƒ25,—, inclusief congresbe-
scheiden en consumpties.
U kunt zich opgeven voor het bijwonen van
dit CVB-symposium door overmaking van
/"25,—op rekeningnuinmer 45.22.91.666 van
de AMRO-bank te Den Haag ten name van
Contactcentrum Vrije Beroepen.

Voor nadere informa ie kunt u zich wenden
tot: mevr. mr. A. Hai iminga, secretaris Con-
tactcentrum Vrije Beioepen, \'t Hoenstraat 1,
2596 HX Den Haag. Telefoon 070-645900.

Peerdepieten 1984

In tijden waarin alleen gepraat wordt over in-
leveren, stapjes terug doen en andere na-
righeden, is het fijn dat er toch nog plaats is
voor vrolijke nieuwsberichten. Wij vinden dat
de mededeling dat de Peerdepietendag ook dit
jaar weer op Koninginnedag zal plaatsvinden
zeker tot deze berichten behoort. Het feit dat
de Peerdepieten zijn 27e versie tegemoet gaat,
zegt genoeg over de aantrekkelijkheid van dit
gebeuren in de afgelopen 26 jaar.

In 1984 heeft Peerdepieten weer iets extra\'s te
bieden! Naast de Paardencourses, die allen
een veterinaire naam dragen, en natuurlijk de
Peerdepieten course, waarin 12 veterinaire
studenten om de hoogste eer strijden, is er dit
jaar een show van Zeeuwse trekpaarden te
bewonderen. Op paardensportgebied is er dus
een breed scala aan activiteiten waar velen
van kunnen genieten. De Engelse inslag van
de paardensport komt tot uiting in de Ascot-
style, waarin vele bezoekers gekleed zullen
gaan. Hierdoor ontstaat er een unieke sfeer op
de baan.

De schitterende entourage van de dratbaan in
Hilversum moet het voor u aantrekkelijk
maken op deze feestelijke dag de drafbaan te
bezoeken. De DSK die samen met NDR en
PSH deze dag organiseert zal met een grote
opkomst zeer vereerd zijn.
Hopende dat op Peerdepieten 1984 naast
studenten ook dierenartsen uit het hele land
zullen komen, teken ik met vriendelijke vete-
rinaire groeten.

Hoogachtend,
w.g. Lodewijk Kamps
h.t. Vice-praeses der DSK.

-ocr page 479-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Konniklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Blok, Mevr. J.; 1984; 3281 XB Numansdorp, Groeneweg 33 A.
Borrias, Mevr. H. L.; 1984; 3572 GV Utrecht, Griftstraat 24 bis.
Heijman, Mevr. M. G. C. M.; 1983; 3521 CM Utrecht, Bolksbeekstraat 19.
Meeus, P. J. H. M.; 1983; 3572 ZR Utrecht. Buys Ballotstraat 19.
Vaarten, J. L. M.; 1984; 3581 RV Utrecht, Sweelinckstraat 4.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat.schappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

H. Broekhuizen, Van Hoornekade 217, 3554 AV Utrecht.
H. M. Ekker, Lange Voort 44, 2341 KB Oegstgeest.

Mevr. T. M. A. C. van Gisteren, César Franckstraat 5, 4102 CK Culemborg.
G. M. A. van Helden, Saigondreef 14, 3564 HK Utrecht.
Mevr. M. D. Jansen, W. de Zwijgerlaan !A, 3583 HA Utrecht.
P. Wiemer, Veldmolen 2, 7491 GN Delden.

Overleden:

J. J. Knape te Denekamp op 20 maart 1984.

Jubilea:

S. Hamstra te De Bilt
H. F. Mattijsen te Heino
A. Angelino te Ochten

(afwezig) 35 jaar op 19 december 1984.

(aanwezig) 25 jaar op 29 april 1984.
(afwezig) 25 jaar op 29 april 1984.
(aanwezig) 50 jaar op 3 mei 1984.

Reclificaiie:

Dr. G. D. van der Werff te Leeuwarden

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 16 maart 1984

Geslaagd:
H. J. Aa

Mevr. H. L. Borrias

Mevr. G. Boschman-Nijhoff

Mevr. F. T. P. M. v. d. Broek

Mevr. P. S. W. Hagenbeek

A. J. M. Meesters

H. J. Roze

W. E. R. Schell

P. C. Stapel

J. L. M. Vaarten

E. W. Vogel

G. G. P. V. d. Wijdeven

Adreswijzigingen, enz.:

186 *Aa. H. J.: 1984; 3512 KM Utrecht, Brigitten-
straat 16; tel. 030-314953; wnd. d.

187 Alsma. G.: 1978; 9251 LX Bergum. Tussen-
dijken 41; tel. 05116-3561 (privéj, I505(prakt.).

194 *Biok. Mevr. J.: 1984; 3281 XB Numansdorp,
Groeneweg 33A; tel. 01865-4043 (privé),01860-
12066 (prakt.); p., ass. bij C. M. J. Blok.
196 \'Borrias, Mevr. H. L: 1984; 3572 GV Utrecht,
Griftstraat 24 bis; tel. 030-710312; d.

196

196

199

217

217

224

232

233
259

259

259

Bosch. ./. C. M. ].: 1972; 8032 XZ Zwolle,
Boomkensdiep 3; tel. 038-543200 (privé),
530777 (bur.); d. G.v.D. prov. Overijssel.
\'Boschman-Nijhoff. Mevr. G.: 1984; 5672 VS
Nuenen, Buizerdlaan 26; d.
\'Broek. Mevr. F. T. P. M. v. i/.,1984; 3581 XR
Utrecht, Hugo de Grootstraat II; tel. 030-
313637; d.

\'Frens. Dr..!.: 1964; U-1971; Houten; tel. 03403-
71521 (privé), 070-793134 (bur.).
\'Gaag-Wolhoff.Mevr. M. M. vande: I976;3731
EK De Bilt, Westerlaan 9; tel. 030-763613; Ir.
M.A.S.

\'Hagenbeek. Mevr P. S. W.: 1984; 3526 HD
Utrecht, Livingstonelaan 205; tel. 030-888990;
d.

\'Hollands, M. G. M.; 1983; Houten; tel. 03403-
73660; wnd. d.

Hoogenboezem, D. T.; 1969; Naarden; p.
\'Meesters, A. J. M.: 1984; 4706 PA Roosendaal
(N. Br.), Zundertseweg 83; p., ass. bij A. P. C.
Bartels, B. J. A. M. Boschker, J. P. M. Meesters,
J. F. J. Segers en J. M. Verbocht.
\'Meeus, P. J. H. M.: 1983; 3572 ZR Utrecht,
Buys Ballotstraat 19; tel. 030-714615; wnd. d.
Meijer. B.: 1983; 6921 EA Duiven, Eikenlaan
15; tel. 08367-4626; p., ass. bij L. J. Freekeen R.
Pouw.

-ocr page 480-

263 \'Mulder. Dr. D.: 1936; U-1943; 7214 PD Epse,
Oude Larenseweg 53; tel. 05759-4073; r.d.

265 \'Nijhoff. Mevr. G.: 1984; zie: Boschman-Nij-
hoff. Mevr. G.

272 Peters. A. G.: 1980; 6601 RX Wijchen, Kraay-
enberg 7502; tel. 08894-21310 (privé), 12432
(prakt.); p., ass. bij L. Belonje, J. H. H. Cloudt
en P. S. Kroon.

327 Renkema. Prof dr. ir. J. A.: 3951 CA Maarn,
Vinkebuurtweg 7.

280 \'Roze. H. J.: 1984; 3581 JC Utrecht, Van Al-
phenstraat 26 bis; tel. 030-513798; wnd. d.

282 \'Schell. IV. E. R.: 1984; 3582 JE Utrecht, Ru-
benslaan 79-11; tel. 030-522071; wnd. d.

288 Smidl. W. J.: 1957; Dalfsen; tel. 05293-2102
(privé), 038-530777(bur.); d. G.v.D. prov. Ove-
rijssel.

292 \'Slapet. P. C.: 1984; 3572 GN Utrecht,
Griftstraat 29; tel. 030-719568; wnd. d.

298 \'Vaarten. J. L. M.: 1984; 3581 RV Utrecht,
Sweelinckstraat 4; tel. 030-317463; wnd. d.

300 Veling. J.; 1977; 3843 JD Harderwijk, Randweg
88; tel. 03410-15138 (privé), 03200-52294(bur.);
wet. medew. CLO-inst. \'De Schothorst\'.

305 \'Vogel. E. W.: 1984; 3512 CV Utrecht, Witte-
vrouwenstraat 36 C; tel. 030-322339; d.

31! Wezelenburg, H. J.: 1972; \'s-Hertogenbosch; tel.
073-213579.

312 \'Wijdeven, G. G. P. v. d: 1984; 3572 TH
Utrecht, Oude Kerkstraat 13 bis; tel. 030-
717890; wnd. d.

316 Zegers. L.: 1953; Bloemendaal; tel. 023-261219
(priv\'e), 070-209260 (bur.); V.H. i. en i. V.D.

Welke vergaderingen waren er?

Februari

1 Hoofdbestuur

2 Ereraad

Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschaps-
dieren

7 Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschaps-
dieren

8 Overleg VEDIAS/Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier KNMvD

14 Adviescommissie Keuring Vee en Vlees

16 Commissie Begeleiding Varkensbedrijven
Congrescommissie

17 Codecommissie

21 Commissie Begeleiding Rundveebedrijven

22 Hoofdbestuur
Hoofdbestuur/Groep Paardenpraktici

23 Ereraad

29 Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschaps-
dieren

1

2

13

14

15
20

21

22

28

29

Maart

Werkgroep Structurering Veterinaire Verzorging

Gezelschapsdieren

Commissie Eisen Paardenklinieken

Themacommissie -I- inleiders ,

Pluimvee-adviescommissie ,

Hoofdbestuur |

Algemeen bestuur

Hearing Ereraad

Nationale Commissie F.V.E.

Adviescommissie Keuring Vee en Vlees

Hoofdredaktie

Redaktie Advies Raad

Voorbereidingscommissie PAO-D

Overleg VEDIAS/Delegatie Hoofdbestuur/

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Commissie Begeleiding Varkensbedrijven

Werkgroep Ziektekostenverzekering

Hoofdbestuur

Commissie Gezondheid en Welzijn Gezleschaps-
dieren

Commissie Begeleiding Rundveebedrijven
Ondersteuningswerkgroep EASVO

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1983 zijn verkrijgbaar
door overmaking van ƒ22,50 op post-
rekening 511606 ten name van de
K.N.M.v.D. te Utrecht onder
vermelding van \'Banden T.v.D. 1983\'.
Tevens zijn nog verkrijgbaar de banden
van: 1975 t/m 1978 (oude stijl) ƒ 12,50
per deel; 1979 (nieuwe stijl) ƒ 20,— per
deel; I980t,/m 1982(nieuwe stijl)/22,50
per deel.

Groep Veterinaire Homoeopathie
C-cursus

Vervolgcursus \'Inleiding in de veterinaire
homeotherapie\'

Thema: Miasma-leer en Praktische homeo-
pathie

Plaats van samenkomst: Hotel \'FrerikshoP.
Frerikshof 2, 7103 CA Winterswijk, tel. 05430-
17755. Vrijdag 18 mei en zaterdag 19 mei 1984,
Inlichtingen: Mevr. M. K. Epema, p/a postbus
321, 1800 AH Alkmaar.

-ocr page 481-

"DieDebantiC
oormerken waren
voor mij de uitkomst!\'

De heer Van Hoven, direkteur van
Polder Jannezand te Hank (een van de
grootste melkvee-opfokbedrijven,
gelegen aan de rand van de Bies-
bosch); vertelt enthousiast over zijn
ervaringen nnet de Debantic oormerken:

„We hebben jaarlijks ongeveer 100
vaarzen lopen, die door de hoge fok-
waarde een flink kapitaal vertegen-
woordigen. leder geval van zomerwrang
betekent voor ons dan ook een grote
schadepost. Als proef hebben wij in
1983 bij de helft van de dieren oor-
merken aangebracht, aangezien dit

systeem, door de éénmalige
behandeling, veel minder arbeids-
intensief is dan de andere vliegen-
bestrijdingsmethoden.

Het resultaat was dermate positief en
het verschil in onrust tussen de
behandelde en onbehandelde koppel
was zo groot dat we besloten hebben
dit jaar bij alle dieren Debantic
oormerken aan te brengen".

Graag voegen wij hier aan toe, dat de
Debantic oormerken geen residu-
problemen geven en in economisch
opzicht een verantwoorde keuze zijn.

werkzaam bestanddeel tetrachloorvinfos.

Debantic:
\'n hele zorg minder

Veterinaire Handelsmaatschappij B.V, Kerkstraat 7-9,
4286 BA Almkerk. Tel. 01834-1782.

-ocr page 482-

alfasan

want ook dieren hebben recht op
betrouwbare medicijnen.

K.C.N.

OPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat
100.000 IE. colistine sulfaat
50 mg. neomycine sulfaat

K.C.N.D.

Alfasan, Postbus 78,3440 AB Woerden, tel. 03480-16945, telex: 40006 ALFA NL,

OPL. PRO INJ.

bevat per ml.:

50 mg. kanamycine sulfaat

100.000 IE. colistine sulfaat

50 mg. neomycine sulfaat

0,5 mg. dexamethason natrium fosfaat

-ocr page 483-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De stabiliteit en verdeling van oxytetracycline.
HCl tijdens bereiding en opslag van een
varkensvoeder onder praktijkomstandigheden

Stability und Distrilmtioit of Oxytetracycline Hydrochloride during the
Manufacture and Storage of Pig-Rearing Pellets under field Conditions

G. H. M. Counotte\', T. Eefting\' en A. Bosch^

SAMENVATTING De verdeling van oxytetracycline.HCl in twee partijen van 4000 kg higgenopfok-
korrel (400 ppm) werd bestudeerd. Tevens werd de stabiliteit van oxytetracycline (OTC) in dil voer
nagegaan. De OTC-concentratie van het voer werd bepaald met behulp van hogedruk vloeistofchroma-
tografie. De voormengsels bevatten 27% meer OTC.HCl dan was opgegeven.
De resultaten laten zien dat in de eerste 1000 kg voer minder OTC (350 mg/kg) aanwezig n ai dan in de
rest van het voer (435 mg/kg). In 4000 kg voer waaraan geen OTC werd toegevoegd en dat nu deze
HOOO kg voer met OTC werd geproduceerd kon nog maar 13 mg/kg OTC aangetoond worden.
Na 150 dagen bewaren van het voer hij 1 ä 2° C en nogmaals 270 dagen bij 20 ä 25° C werd86,5% van de
oorspronkelijke hoeveelheid OTC gevonden.

SUMMARY The distribution of Oxytetracycline hydrochloride in two batches of4.000 kg ofpig-rearing
pellets (400 ppm) was
studied. The stability of oxytetracycline in this feed was also determined. The
concentration of Oxytetracycline in the feed was determined by high pressure licpud chromatography.
The premix contained more Oxytetracycline (27 per cent) than the proportion stated.
The results show that the first 1,000 kg of feed contained less (350 mg/kg) oxytetracycline than the
other 7,000 kg (435 mg/kg). After producing 8,000 kg of feed with Oxytetracycline. 4.000 kg of feed not
containing Oxytetracycline
was produced. Still, this feed wasjbund to contain 13 mg/kg of Oxytetra-
cycline.

When the feed was stored for 150 days at a temperature of from I to 2° C and again for 270 days at
20 to 25" C. it contained 86.5 per cent of the Oxytetracycline present after production of the feed.

INLEIDING wordt niet het heiesysteem grondig schoon-

In 1972(1), I973(2)en 1979(3) is in Neder- gemaakt aangezien dit technisch en eco-

land onderzoek verricht naar de stabiliteit nomisch gezien niet haalbaar is. Hierdoor

van een aantal medicamenten in mengvoe- zullen de eerste kilo\'s van de volgende

ders. Meestal werd gebruik gemaakt van charge resten bevatten van de vorige

laboratoriumpersen om de mengvoeders te charge. Voor medicinale voeders is daarom

bereiden. Deze persen zullen, zo mag aan- te verwachten dat de eerste kilo\'s van een

genomen worden, voor het begin van de charge minder aan werkzame stof zullen

proef schoon en droog geweest zijn en dus bevatten, terwijl de eerste kilo\'s van de vol-

geen resten bevatten van het vorige voer. gende charge, die in principe geen medica-

De meeste mengvoederfabrikanten produ- menten mag bevatten, ook werkzame stof

ceren echter mengvoer volgens een semi- bevatten.

continu proces (zie ook figuur 1). Tussen Aangezien deze overdracht van onder an-

twee verschillende voeders in (charges) dere medicamenten afhangt van veel facto-

\' Gczondhcid.sdienst voor Dieren in Overijssel. Postbus 1.3, XOOO AA Zwolle
^ UT-Delfia B.V..Akkrum.

-ocr page 484-

LJ

cn
JZC

cn
E

400

300

4 5 6 7 8
1000 kg geproduceerd mengvoer

(•iguur 2. Verdeling van oxytetracycline in varkensmengvocdei, alTiankelijk van monstername punt; • mons-
tername punt (I), O monstername punt (2),
a monstername punt (3).

thode. De standaarddeviatie (dag-tot-dag
variatie) van de HPLC-methode was min-
der dan 5% (ongeveer 10% bij de microbio-
logische methode). Door toevoeging van
fenylbutazon aan bet extract werd gemid-
deld 10 tot 30% meer OTC gevonden dan
zonder toevoeging van fenylbutazon. Dit
gold vooral voor voeders die trteerderc
dagen bij hogere temperaturen bewaard
waren. De werking van fenylbutazon kan
verklaard worden doordat fenylbutazon de
labiele ciwit-OTC bindingen kan verbre-
ken. Het is aannemelijk dat deze labiele
bindingen ook in het maagdarmstelsel van
varkens verbroken worden en dat het OTC
dan toch geabsorbeerd kan worden.
Uit de resultaten blijkt dat de eerste 1000
kg geproduceerd voer duidelijk minder
OTC bevatten dan het overige voer.
Aangezien in de leidingen van het hele pro-
duktiesystecin (die een lengte tot 100 meter
kunnen hebben) voederresten van de vo-
rige charge aanwezig zijn, zal een vermen-
ging plaatsvinden tussen de twee charges.
Hierdoor bevat in dit geval de eerste 1000
kg voer minder OTC. In ftguur 3 is de
berekende verdeling van OTC in het ge-
produceerde mengvoeder weergegeven. Bij
bemonstering van een partij voer voor la-
boratoriumonderzoek moet daarom altijd
rekening gehouden worden met een zekere
mate van inhomogeniteit. Het verdient
daarom aanbeveling om op verschillende
plaatsen het voer te bemonsteren en een
mcngmonster van minstens 1000 gram in te
zenden voor onderzoek. De EEG-richtlij-
nen voor bemonstering van mengvoeders
zijn uitgebreid, maar voor dierenartsen
niet altijd even uitvoerbaar in de praktijk.
Het voer geproduceerd na het OTC-voer,
bevatte 13 mg/kg OTC. Na een produktie
van 750 kg OTC-vrij voer was al minder
dan 15 mg/kg OTC aantoonbaar. Samen
met andere resultaten verkregen op de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren blijkt dat een
overdracht van 1 tol 5% van werkzame stof

-ocr page 485-

LJ

C71
Je:

cn
E

^00

300

1 2 3 4 5 6 7 8
X1000 kg geproduceerd mengvoer

l\'iguur 3. Berekende verdeling van oxytetracycline in 8000 kg varkcnsniengvoederpellets.

normaal is. In een recent artikel van Par-
kins (5) wordt een overdracht van 2,5 tot
5% als normaal beschouwd.
Bij de bereiding van deze 8000 kg biggen-
korrel was 4072 gram OTC gebruikt. In het
mengvoeder kon 3405 g OTC aangetoond
worden (83,6%). In het stof en het voer
erna was nog 67 g (1,7%) OTC aanwezig.
Hieruit blijkt dat ongeveer 15% OTC ver-
loren is gegaan. Het grootste verlies trad
reeds op direct na het mengen van OTC
voormengsels met het gemalen voer. Beu-
mer (3) constateerde hetzelfde verschijnsel
en schreef dit toe aan de moeilijkheid van
een kwantitatieve extractie van de werk-
zame stof. Echter door vermenging van
gemedicineerd voer met voer achtergeble-
ven in de menger kan ook een schijnbaar
verlies optreden. Dit blijkt uit de volgende
getallen: Voor charge I werd 20 kg 102.600
mg/kg OTC HCl gebruikt in plaats van de
bedoelde 80.000 mg/kg voor 4000 kg meng-
voeder. De gemiddelde concentratie in
voermonsters genomen op punt (1) was 420
mg/kg, hetgeen een verlies betekent van
18,1%. Voor charge II werd 20 kg 101.000
mg/kg OTC gebruikt en de gemiddelde
OTC-concentratie op punt (I) was 444
mg/kg, hetgeen correspondeert met 12,1%
verlies aan OTC. Het grotere verlies in
charge I kan verklaard worden doordat in
de menger nog resten aanwezig waren van
de vorige charge. Tijdens het bewaren bij 1
ä 2° C ging 3,1% OTC verloren. Na nog-
maals 270 dagen bij 20 ä 25° C was nog
steeds 86,5% van de oorspronkelijke hoe-
veelheid OTC aanwezig. Ook met behulp
van de microbiologische OTC-bepaling
kon deze OTC-concentratie aangetoond
worden. De stabiliteit van OTC HCl in
deze biggenopfokkorrel is dus groot. Dit
komt overeen met de resultaten van Van de
Kerk en Van Kuiken (1).
De verliezen van OTC tijdens het produk-
tieproces (IO ä 15%) zouden weieens niet zo
zeer door de procesomstandigheden (tem-
peratuur, druk, etc.) veroorzaakt kunnen
worden, maar door vermenging van geme-
dicineerd voer met niet-gemedicineerd
voer.

DANKBETUIGING

Met dank aan G. Wellenberg voor het op microbiolo-
gische wijze bepalen van de OTC-concentratie.

-ocr page 486-

LITERATUUR 3. Beumer, H.: De stabiliteit van enige antibiotica,

coccidiostatica cn groeibevordcrcnde stoffen tij-

1. Kerk, P. van de. Kuiken, E. J. M. van: De stabili- bereiding en opslag van (medicinale) meng-
teit van enkele antibiotica in medicinale voeders voederpellets.
Tijdschr. Diergencc.sl<d. 1979; 104:
en kalvcrmclken.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1972; |

4. Sharma, J. P. and Bevill, R. F.: Improved high-

2. Waals, P. van der: Stabiliteit van medicamenten performance liquid chromatographic procedure
in veevoeder. De invloed van de procesomstan- jctermination of tetracyclines in plasma,
dighcdcn op enige antibiotica cn coccidiostatica tissues.
J. Chromaiogr. 1978; 166: 213.
bij dc verwerking in mengvoederpcllets: een mon- 5 Parkins, J. J.: Effects of residual levels of a com-
steropname.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1973: 98: antibiotic product in the concentrate feed

given to lactating dairy cows. The Veierinary
£W(/1983; 112: 584.

OVERZICHTSARTIKELEN

Overlevingskansen van enige parasieten in
vlees en vleesprodukten

The Survival of Some Parasites in Meat and Meat Products
A. P. van Sprang\'

SAMENVATTING De mens kan een infectie met Trichinella spiralis, Taenia saginata. Taenia
solium, Sarcocyslis bovihominis, Sarcocystis suihominis
en Toxoplasma gondii oplopen door be-
smet vlees en besmette vleesprodukten te consumeren. De opname van
Trichinella spiralis kan
gevaarlijk zijn, doch zal in Nederland tot weinig problemen leiden gezien de geringe mate van
voorkomen. Voor
Taenia solium geldt hetzelfde. Taenia saginata daarentegen wordt vaker waarge-
nomen, maar zal bij de mens minder problemen geven. De sarcocysten vormen een groep parasieten
waarvan er enkele mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de mens.
Toxoplasma gondii geeft vooral
problemen bij een congenitale infectie.

Het blijkt dat voldoende lang invriezen of verhitten tot 70° C in de kern afdoende is om alle
bovengenoemde parasieten te inactiveren. Rauwe ham en gefermenteerde worstsoorten blijken in dit
opzicht evenals de kook worstsoorten veilig te zijn. Nader onderzoek is gewenst naar de overlevingskan-
sen van deze parasieten in produkten als bijvoorbeeld osseworst, filet americain en rosbief

SUMMARY The consumption of meat and meat products may result in parasitic infection in man.
Trichinella spiralis infection can be very dangerous but this parasite is now rarely encountered in the
Netherlands: the same applies to
Taenia solium. Taenia saginata is regularly detected but is not
particularly harmful to the consumer. The pathogenicity
o/Sarcocystis bovihominis and Sarcocystis
suihominis
for humans remains uncertain. Toxoplasma gondii may give rise to severe problems,
particularly congenital infections.

It appears that freezing meat for a sufficient time, or heating to 70° C core temperature, inactivate the
parasites mentioned. Dry cured ham andfermented sausages present little danger. Further study ofthe
survival of parasites in \'osseworst\', filet Americain and roastbeefis necessary.

\' Drs. A. P. van Sprang, vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Afd. Technologie, Biltstraat
172, 3572 BP Utrecht.

-ocr page 487-

INLEIDING

Trichinella spiralis, Taenia saginata, Taenia
solium, Sarcosystissuihominis zn Toxoplas-
ma gondii
zullen besproken worden. Deze
parasieten hebben gemeen dat ze:

1. in vlees kunnen voorkomen (dus niet
door nabesmetting erop terecht ko-
men);

2. een bedreiging kunnen vormen voor de
volksgezondheid.

TRICHINELLA SPIRALIS

De mens is niet noodzakelijk om de levens-
cyclus van de parasiet in stand te houden.
Daarentegen kan hij zich wel infecteren
door het opnemen van met larven besmet
vlees. Uit deze larven ontwikkelen zich in
de darm volwassen parasieten. De vrouwe-
lijke parasieten boren zich met hun achter-
lijfin de darmwand en deponeren daar lar-
ven die zich door het hele lichaam ver-
spreiden.

De klachten die zich bij de mens voor
kunnen doen zijn af te leiden uit de wijze
van aantasten. In de eerste plaats zijn er
klachten te verwachten rond het darmka-
naal door het inboren van de vrouwelijke
parasiet. In de tweede plaats zijn er klach-
ten van de spieren te verwachten die ver-
oorzaakt worden door de migratiefase. De
ernst van de klachten hangt af van de mate
van infectie. In Nederland worden nog
sporadisch Trichinella infecties bij de mens
waargenomen. In al deze gevallen gaat het
om infecties die in het buitenland zijn opge-
lopen.

Jaarlijks worden van 120.000 varkens se-
rummonsters onderzocht met behulp van
de ELISA-methode. Van de serummon-
sters blijkt
0,5% positief uit te vallen. Als
de bedrijven waar deze positieve dieren van
afkomstig zijn nader worden onderzocht
blijken er geen andere positieve dieren
aanwezig te zijn (14).
Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat
Trichinella spiralis in Nederland geen pro-
bleem oplevert voor de volksgezondheid.
Als er toch positieve dieren worden gevon-
den kunnen deze voor consumptie veilig
worden gemaakt door de karkassen vol-
gens de eisen die de Nederlandse vleeskeu-
ringswet stelt te behandelen. Deze behan-
deling bestaat uit het opslaan van de kar-
kassen, afhankelijk van de dikte gedurende
10 of 20 dagen bij —25° C alvorens het
vlees mag worden verkocht (35). In de lite-
ratuur worden ook effectieve tijden ge-
noemd voor hogere bewaartemperaturen
(in het vriestraject) (23, 26, 28).
Verhitten tot een kerntemperatuur van
60°-70° C blijkt voldoende te zijn om
Trichinella spiralis ai ie doden (2,20). Doch
uit recent onderzoek blijkt dat niet alleen
de kerntemperatuur van belang is maar
ook de manier waarop deze bereikt wordt.
Als monsters snel worden opgewarmd kan
Trichinella spiralis zelfs een kerntempera-
tuur van 77° C overleven (17). Bij verhit-
tingsschema\'s zoals die in industrie en
huishouden worden gebruikt is 70° C in de
kern echter voldoende. Rauw gefermen-
teerde worsten en rauwe ham leveren geen
gevaar op voor de gezondheid van de con-
sument omdat de Trichinella larvae tijdens
de bereiding afsterven (3, 4, 22, 35).
Over de eventuele overlevingskansen in
andere rauwe produkten is geen literatuur
voorhanden.

TAENIA SOLIUM EN TAENIA SAGINATA

De levenscycli van beide Taeniae zijn vrij-
wel identiek. Het verschil tussen
Taenia sa-
ginata
en Taenia solium is dat Taenia sagi-
nata
als tussengastheer het rund heeft en
Taenia solium het varken.
De mens heeft bij de Taeniae een plaats
binnen de levenscyclus en vormt dus een
essentiële schakel in de cyclus.
Met besmet vlees kan de mens een blaas-
worm opnemen. Over het algemeen zullen
de symptomen van lichte aard zijn omdat
de lintworm in het lumen van de darm
blijft. Als er al klachten zijn dan beperken
deze zich tot de digestie tractus; misselijk-
heid, buikpijn en jeuk rond de anus zijn de
meest voorkomende klachten (33).
Ernstiger verschijnselen kunnen zich voor-
doen indien de mens zich infecteert met
Taenia solium. Bij deze lintworm kan de
mens ook als tussengastheer optreden. Dat
houdt in dat bij de mens ook een blaas-
worm tot ontwikkeling kan komen. De
verschijnselen die optreden als gevolg van
de aanwezigheid van een Cysticercus cellu-
losae blaas zijn afhankelijk van de plaats
van de blaas.

-ocr page 488-

Taenia solium wordt al geruime tijd niet
meer in Nederland waargenomen;
Taenia
saginata
daarentegen komt nog regelmatig
voor. Hoe vaak een lintworminfectie bij de
mens voorkomt is niet exact bekend.
Bij routine-controle in slachthuizen wor-
den in 0,5-2% van de runderkarkassen
blaaswormen aangetroffen. Bij een inten-
sieve controle blijkt 10% van de karkassen
besmet te zijn, zij het dat de hierbij aange-
troffen blaaswormen hoofdzakelijk dode,
verkalkte blaaswormen zijn (15).
De in de Nederlandse vleeskeuringswet ge-
noemde eis betreffende het invriezen van
besmette karkassen, namelijk 7 dagen op-
slag bij —18° C, is voldoende om de blaas-
wormen niet meer infectieus te laten zijn
(11, 23, 25, 36). Als vlees een kerntempera-
tuur van 60° C bereikt is dit eveneens vol-
doende om de blaaswormen niet meer in-
fectieus te laten zijn (23, 32).
Over wat er met de blaaswormen gebeurt
tijdens het bereiden van rauwe vleespro-
dukten is geen literatuur voorhanden.

SARCOCYSTIS BOVIHOMINIS EN
SARCOCYSTIS SUIHOMINIS

De twee sarcosporidiën die zowel bij de
mens als bij de landbouwhuisdieren voor-
komen zijn
Sarcocystis bovihominis en Sar-
cocystis suihominis,
die respectievelijk bij
het rund en het varken een cyste stadium in
het vlees kennen.

De mens maakt deel uit van en is essentieel
voor de levenscyclus. Bij de mens, die met
cysten besmet vlees opneemt, speelt zich in
de darmwand een geslachtelijke vermeer-
dering van de sarcosporidiën af. Met de
ontlasting scheidt de mens oöcysten uit die
door het varken of het rund weer kunnen
worden opgenomen (9). Na het eten van
zwaar besmet vlees zijn proefpersonen ziek
geworden. De verschijnselen bleven be-
perkt tot aandoeningen van de digestie
tractus. Hierbij werden buikpijn, misse-
lijkheid en een heftige bloederige diarree
waargenomen (10).

De Nederlandse rundveestapel blijkt voor
vrijwel 100% besmet te zijn met sarcospo-
ridiën; voor de varkensstapel geldt een be-
smettingspercentage van gemiddeld 3,5%
(19). Het is niet duidelijk of het hier gaat
om alleen
Sarcocystis bovihominis en Sar-
cocystis suihominis
of dat ook nog andere
sarcosporidiën een rol spelen.
Drie dagen opslag bij —20° C nadat deze
temperatuur in de kern bereikt is, is vol-
doende om sarcocysten af te doden (5). Het
betreft hier weliswaar een onderzoek naar
Sarcocystis bovifelis, doch verwacht mag
worden dat
Sarcocystis bovihominis verge-
lijkbaar zal reageren op een dergelijke
vriesbehandeling.

De Nederlandse vleeskeuringswet biedt
geen mogelijkheden tot invriezen van be-
smette karkassen. Bij ernstige aantasting
van een karkas moet worden afgekeurd,
minder zware besmettingen tot uiting ko-
mend in geringe visuele afwijkingen kan
worden goedgekeurd onder voorwaarde
van sterilisatie (36).

Verhitten dient zo te geschieden dat een
kerntemperatuur van 70° C bereikt wordt
teneinde de sarcosporidiën te inactiveren
(5). Ook dit onderzoek werd verricht met
Sarcocystis bovifelis.

Bij een Duits onderzoek naar het voor-
komen van sarcocysten in voor de handel
bestemd varkensgehakt en Thüringer Mett
bleken
3,2% van de monsters positief te
zijn (27).

Over het lot van sarcocysten tijdens de be-
reiding van andere produkten is voor zover
bekend niets gerapporteerd.

TOXOPLASMA GONDIl

De levenscyclus van Toxoplasma gondii is
ingewikkelder dan die van eerder bespro-
ken parasieten. Bij
Toxoplasmose gondii
treft men de geslachtelijke stadia aan in de
darmwand van de kat. Enige weken nadat
de kat zich geïnfecteerd heeft bevinden zich
in de ontlasting van de kat, gedurende een
korte periode, oöcysten.
Door het opnemen van oöcysten kunnen
andere katten, prooidieren (muizen en rat-
ten), landbouwhuisdieren en de mens zich
infecteren. Bovendien kan de mens zich
infecteren door het opnemen van met cys-
ten besmet vlees.

De infectie bij de mens kan plaatsvinden:

1. Na de geboorte, bij volwassenen. Deze
infectie zal meestal symptoomloos verlo-
pen maar kan ook verschijnselen als lymf-
adenopathie, algemene malaise, koorts en
leverfunctiestoornissen veroorzaken (21).

-ocr page 489-

2. Intra uterien. De kwetsbaarste periode
wordt gevormd door de eerste drie maan-
den van de zwangerschap. Soms treden
sterfte en abortus op. Als de vrucht gebo-
ren wordt, kunnen vooral afwijkingen wor-
den aangetroffen van het centraal zenuw-
stelsel en van de ogen (24). Deze ernstige
vorm van toxoplasmose treedt in Neder-
land naar schatting bij 1 ä 3 van de 10.000
geboortes op (1,18). Het totale aantal con-
genitale infecties bedraagt ongeveer 60 per
10.000 geboortes.

Bij serologische bepalingen worden bij
onze landbouwhuisdieren de volgende aan-
tallen positieve dieren (%) gevonden: rund
22, schaap 30, mestvarken O en zeugen 11
(16).

Drie tot vier dagen bevroren opslag bij
—20° C lijkt een afdoende methode om
Toxoplasmose gondii cysten te doden (31).
Heel sporadisch blijkt
Toxoplasmose gondii
echter in staat een dergelijk proces te over-
leven (7). De kans is groot dat in normaal
gekoeld vlees Toxoplasmose cysten voor-
komen.

Een kerntemperatuur van 70° C is vol-
doende om Toxoplasma af te doden (34).
Een lagere temperatuur kan voldoende
zijn, maar dan moet deze wel gedurende
langere tijd in de kern heersen. Bijvoor-
beeld 56° C in de kern gedurende 15 minu-
ten (13). Rauwe gefermenteerde worstsoor-
ten en rauwe ham blijken ook wat deze
parasiet betreft veilig te zijn (6, 28, 29).
In Duitsland is waargenomen dat het al-
daar verkrijgbare produkt Hackepeter (toe-
bereid, gekruid varkensgehakt) in onge-
veer 9% van de gevallen Toxoplasma cysten
bevatte (6, 8).

CONCLUSIES

Om er zeker van te zijn dat varkensvlees
vrij zal zijn van de hier behandelde, nog
levensvatbare parasieten, moet dit vlees 20
dagen bij —25° C, of 30 dagen bij — 15° C
worden opgeslagen. Verhitten tot 70° C in
de kern doodt de parasieten eveneens.
Rundvlees dient om hetzelfde te bereiken 6
dagen bij —15° C te worden opgeslagen,
terwijl verhitten tot een zelfde kerntempe-
ratuur als bij varkensvlees afdoende is.
H^t is opvallend dat er in de Nederlandse
vleeskeuringswet grote verschillen aanwe-
zig zijn wat betreft de voorgeschreven be-
handeling van met parasieten besmette
karkassen. Toxoplasma wordt overigens in
onze wet in het geheel niet genoemd.
Het verdient aanbeveling nader onderzoek
te doen naar het overleven van genoemde
parasieten in rauwe, niet gefermenteerde
produkten (zoals osseworst en filet ame-
ricain) en in vleeswaren die nog min of
meer rauwe delen bevatten (zoals gebraden
rosbief).

Zolang een dergelijk onderzoek niet is ver-
richt kan alleen worden aanbevolen om,
waar mogelijk, voor de bereiding van laatst-
genoemde produkten vlees te gebruiken
dat gedurende voldoende tijd bevroren op-
geslagen is geweest.

LITERATUUR

1. Bakker, A. J.: Toxoplasma en biefstuktartaar.
Voeding 1975; 36; 640-6.

2. Carlin, A. F., Mott, C., Cash, D., and Zimmer-
mann, W.; Destruction of Trichinae larvae in
cooked pork roasts.
J. Food Sei. 1969; 34; 210-12.

3. Crouse, J. D. and Kemp, J. D.; Salt and aging
time effects on the viability of
Trichinella spiralis
in heavy dry cured hams and shoulders. J. Fooa
Sci.
1969; 34; 530-1.

4. Gammon, D. L., Kemp, J. D., Edney, J. M..and
Varney, W. Y.; Salt, moisture and aging time
effects on the viability of
Trichinella spiralis in
pork, hams and shoulders.
J. Food Sci. 1968; 33;
417-9.

5. Oestrich, R. und Heydorn, A. O.; Untersuch-
ungen zur Überlebensdauer von Sarkosporidien-
zysten im Fleisch von Slachtrinder.
Berl. Münch.
Tierärzil. Wschr.
1974; 87; 475-6.

6. Grossklaus, D., Lessing, G. und Baumgarten, H.
J.: Zum Vorkommen von Toxoplasmen in
Schweinehackflcisch des Handels.
Arch. Lebens-
miiielhyg.
1965; 16; 172-5.

7. Grossklaus, D. und Baumgarten, H. J.; Die
Überlebensdauer von Toxoplasmazystcn in
Schweincffeisch.
Fleischwirlschafi 1968; 48: 930-
2.

8. Hellmann, E. undTauscher. L.: Untersuchungen
zum Vorkommen von Toxoplasmen in frischen
Rind und Schweinefleisch.
Berl. Münch. Tier-
ärzil. Wschr.
1967; II: 209-12.

9. Heydorn. A. O.: Sarkosporidien in fiziertes
Fleisch als mögliche Krankheitsursache für den
Menschen.
Arch. Lebensmiiielhyg. 1977; 28: 27-
31.

10. Heydorn, A. O.: Zur entwicklung und Pathoge-
nität von Sarkosporidien.
Schlachien und Ver-
markten
1979; 19: 281.

11. Hillwig, R. W., Cramer, J. D., and Forsyth, K.
S.: Freezingtime and temperatures required to
kill cysticerci of Taeniae saginaten in beeE
Vet.
Parasitol
1978;4:215-9.

12. Hird, D. W. and Pullen, M. M.: Tapeworm, meat
and man.
J. Food Prot. 1979; 42: 58-64.

-ocr page 490-

13. Jacobs, L.. Remington. J. S.. and Melton, M. L.:
The resistance of the encysted form of
Toxoplas-
ma gotuiii. ,/. Parasiiol.
I960; 46: I 1-21.

14. Knapen, 1-. van and Ruitenberg, E. J.: Report
1977-1978. Concerning
Trichinella spiralis stu-
dies in the Netherlands.
Vet. Quarierly 1979; I:
166-167.

15. Knapen, E\'. van: Recent trends in control of
foodborn diseases with the emphasis on parasitic
infections. Proceedings 8th Int. Symp. World
Association of Veterinarv Food Hvgienists. Du-
blin. 1981: 76-80.

16. Knapen, F. van. Franchimont. J. J.. and Lugt.
G. van der: Prevalence of antibodies of Toxopla-
sma in farm animals in the Netherlands and its
implication for meat inspection.
Vel. Quarierly
1982;4:101-5.

17. Kotula. A. W.. Murell. K. D.. Acosta-Stein. L..
and Tennent. J.: Inlluence of rapid cooking
methods on the survival of
Trichinella spiralis in
pork chops from experimentally infected pigs.
J.
Food Sci.
1982; 47: 1006-7.

18. Koppe. J. G.: Clinical congenital toxoplasmosis.
Toxoplasmosis a symposium. Bartimeiishage,
Doorn. 1980.

19. Kruijf, J. M. de, Logtestijn, J. G. van. Franken.
P. en Herder. K. A. M.: Sarcosporidiosis in cattle
and swine.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1974; 99: 303-
8.

20. Lötzsch, R. und Leistner, L.: Überleben von
Trichinella spiralis in Rohwurst und Rohschiii-
ken in Abhängigkeit von der Aw.
Fleischw in-
schaji
1979; 59: 231.

21. Manschot, W. A. en Daamen,C. B. F.: Toxoplas-
mose.
Geneesk. Gids 1965: 43.

22. Modic. P. and Djordjevic, M.: Influence of cer-
tain physico-chemical factors on the possibilities
of
Trichinella spiralis larvae survival in meat pro-
ducts.
Proceedings Eur. Meal. Res. Workers 1980;
26: 309-12.

23. Rieman. H. (ed.): Foodborn infections and into-
xications 2nd edition. Academic Press, 1979.

24. Roever-Bonnet. H. de: Het belang van de serolo-
gic bij de diagnose \'congenitale toxoplasmose\'.
Huisarts en Wetenschap\' 1971; 14: 332-336.

25. Robinson. J. T. R. and Chambers. P. G.: The
survival time for Cysticercus, cellulosae cysts at
low
temperatures. Rhod. Vet. ./. 1976; 7: 33-35.

26. Rust. R. E. and Zimmermann, W. J.: Low tem-
perature destruction of
Trichinella spiralis using
Liquid. N; and liquid COj.
J. Food Sci. 1981; 37:
706-7.

27. Schulze. K. und Zimmermann. Th.: Sarkospo-
ridienzysten in Hackllcisch.
Eleischwirt.uhaft
1981;61:614-22.

28. Scupin, E.: Untersuchungen der Überlebens-
möglichkeiten von Toxoplasmen in Rohwurst
und Schinken.
Arch. Lehensmittelhyg. 1967; 18:
12-6.

29. Scuping, E.: Weitere Untersuchungen der Übcr-
lebensmöglichkeiten von Toxoplasmen in Schin-
ken./Irc7(.
Lehen.miilielhyg 1968; 19; 11-3.

30. Smith. Ff. J.: An evaluation of low temperature
sterilisation of
Trichinella spiralis infected pork.
Can. J. Comp. Med Sci. 1975; 39: 316-20.

31. Sommer, R., Rommel. M. und Levetzow, R.: Die
Überlebensdauer von Toxoplasmazysten in
Fleisch und Fleischzubereitungen.
Fleischwirt-
schaft
1965; 45: 454-6.

32. Thornton. H. and Gracey, J. F.: Textbook of
meat hygiene 6th edition Bailliere Tindall 1974:
341-54.

33. Thornton, H.: Give yourself a tapeworm. Vet.
Rec
1979; 104: 287.

34. Work. K.: Toxoplasmosis with the special refer-
ence to transmission and lifecycle of
Toxoplasma
gondii. Acta. Pathol. Microbiol. Seand. Sect. B.
1971; (suppl. 221).

35. Zimmermann. W. J.: Salt cure and dryingtime
and temperature effectson viability of rnc/imW/ü
spiralis in drv cured hams. J. Food Sci. 1971; 36:
58-62.

36. Vleeskeuringswet. Koninklijke Vermande B.V.
IJmuiden. 1982.

BERICHT

Benoeming hoogleraar
dierproeven verwacht

Den Haag (ANP) - üe Stichting Proefdier en
Wetenschap hoopt binnenkort een hoogleraar
te kunnen benoemen die zich gaat bezighouden
met de studie van de dierproeven. De Kroon
heeft dc stichting hiertoe bevoegd verklaard.
Aan dc Rijksuniversiteit Leiden is een benoe-
mingscommissie geïnstalleerd, bestaande uit
vertegenwoordigers van de stichting en de me-
dische faculteit, die mei instelling van de leer-
stoel heeft ingestemd.

De kosten zullen worden gedragen door ver-
scheidene diercnbcschcrmingsorganisatics. In
een later stadium zal het Ministerie van Welzijn.
Volksgezondheid en Cultuur wellicht financieel
bijdragen aan gerichte studieopdrachten.
De hoogleraar zal zich bezig moeten houden
met een kritische analyse van het gebruik van
dierproeven in de medische wetenschap. Ook
moet hij of zij onderzoek doen naar de opvat-
tingen in dc wetenschap die lot dierproeven
hebben geleid. Alternatieven voor dierproeven
behoren eveneens tot de onderwijs- en onder-
zoeksopdracht.

(Persherichl ANP).

-ocr page 491-

Röntgenologische aspecten van polyarthritis
bij veulens\'

Radiological Features of Polyarthritis in Foals

K. J. Dik^

SAMENVATTING Polyarthritis hij veulens, een haematogene infectieuze gewrichtsaandoening, dient
röntgenologisch in 4 verschillende typen te worden onderverdeeld:

type P - osteomyelitishaarden in de meta- en/of epiphyse in de directe omgeving van de groeischijj:
type E - osteomyelitishaarden suhchondraal in de epiphyse;

type S - een synovitis c.q. arthritis die zieh geheel beperkt tot het eigenlijke gewricht;
type T - osteomyelitishaarden in de kleine tarsaalgeledingen.

De röntgenologische bevindingen omtrent de 4 typen, de relatie tussen cle röntgenologische, pathomor-
fologische. bacteriologische en klinische bevindingen en de wijze waarop het röntgenologisch onder-
zoek dient te worden verricht, worden uitvoerig aan de orde gesteld.

SUMMARY Radiographically. joint ill in jöals is subdivided into four different types:

Type P - osteomyelitis in the meta- and/or epiphysis adjacent to the physis.

Type E - osteomyelilis in the epiphyseal subchondral bone.

Type S - synovitis conjined to the joint itself

Type T - osteomyelitis in the small tarsal hones.

The radiographicalfeatures corresponding with the different types, the relationship between the radio-
logical. pathological, bacterial and clinical findings, and the recommended radiographic
procedure are discussed in detail.

INLEIDING

Polyarthritis kan bij veulens worden om-
schreven als een haematogene, infectieuze
gewrichtsontsteking. Meestal zijn meer-
dere gewrichten aangetast, de infectie kan
zich echter ook tot ccn gewricht beperken.
Omphalitis, enteritis, pneumonie, subcu-
tane of intramusculaire abcessen of geïn-
fecteerde ribfracturen fungeren als pri-
maire infecticbron.

Het ziektebeeld openbaart zich vrijwel al-
tijd beneden de leeftijd van twee maanden,
veelal zelfs binnen de eerste 10 dagen na de
partus. Hypogammaglobulinaemie is de
belangrijkste predisponerende factor, het-
geen meestal te danken is aan een onvol-
doende of te late colostrumopname. Poly-
arthritis wordt jaarlijks bij 2-3% van de
veulens aangetroffen, waarbij het sterfte-
percentage varieert tussen de 30 en 70%.
Röntgenologisch onderzoek kan in samen-
hang met het klinische en laboratorium-
onderzoek een belangrijke bijdrage leveren
aan de diagnose en prognose van het ziek-
tebeeld.

In het navolgende wordt het röntgenolo-
gisch onderzoek en de relatie tussen dc
röntgenologische, pathomorfologische,
bacteriologische en klinische bevindingen
bij dergelijke patiënten nader aan de orde
gesteld.

Eén en ander is gebaseerd op een uitvoerig
en herhaald klinisch en röntgenologisch
onderzoek bij 77 polyarthritispatiënten.

Autorcfcraat van proefschrift Utrecht 1981. Summary of thesis Utrecht 1981.

ProL dr. K. .1. Dik. Wetenschappelijk medewerker Vakgroep Radiologie, Faculteit der Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 10, de Uithof, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 492-

allen tijdens het eerste onderzoek jonger
dan 2 maanden, gecombineerd met een
röntgenologisch onderzoek bij 28 ge-
zonde veulens.

Zevenenvijftig patiënten overleefden de aan-
doening niet en zijn aan een uitgebreid pa-
tholoog-anatomisch en histopathologisch
onderzoek onderworpen.

HET RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK

De ledematen van jonge veulens zijn gezien
de beperkte omvang van de gewrichten ook
met behulp van een röntgenapparaat met
een beperkt vermogen (90 kV, 40-100 mA)
reeds goed te onderzoeken. Wel zal men bij
dergelijke apparatuur veelal gebruik moe-
ten maken van snelle versterkingsschermen
ter beperking van de opnametijd.
Verricht men het onderzoek bij het staande
dier dan dient het apparaat mobiel te zijn,
de röntgcnbuis zodanig bevestigd dat deze
in alle richtingen kan worden gedraaid en
vertikaal zowel als horizontaal gemakke-
lijk kan worden verschoven teneinde op
correcte wijze de gewenste opname richting
te kunnen kiezen. In principe dienen van
alle tc onderzoeken gewrichten tenminste
twee opnamen tc worden vervaardigd, een
latero-mediale en een anterior-posterior
opname, zonodig aangevuld met speciale
uitprojectics.

Bij het schoudergewricht kan in het alge-
meen worden volstaan met een medio-late-
rale opname. Bij het kniegewricht wordt
een zijdelingse en ccn posterior-anterior
opname vervaardigd.

Het gebruik van een strooistraicnrooster is
bij veulens jonger dan 3 maanden niet
noodzakelijk.

DE RÖNTGENOLOGISCHE BEVINDINGEN

De bij dergelijke patiënten aangetroffen
gewrichtsafwijkingen kunnen afhankelijk
van het primaire aangrijpingspunt van de
infectie in 4 typen worden onderverdeeld.

1. Osteomyelitishaarden in meta- en/of
epiphyse in dc directe omgeving van de
physis - type P.

2. Osteomyelitishaarden subchondraal in
de epiphyse - type E.

3. Een synovitis c.q. arthritis welke zich
geheel beperkt tot het gewricht in en-
gere zin te weten gewrichtskapsel, ge-
wrichtsholte en gewrichtskraakbeen -
type S.

4. Osteomyelitishaarden in de kleine tar-
saalgeledingen, met name in Os tarsale
III. Os tarsi centrale en het proximale
deel van de Metatarsus - type T.
Bij het merendeel van de patiënten wordt
slechts één van de 4 typen aangetroffen,
voornamelijk type E of S, minder frequent
type P en slechts bij uitzondering type T,
doch combinaties zijn ook mogelijk.
Hoewel in principe alle gewrichten kunnen
zijn aangetast, worden de gcwrichtsafwij-
kingen type P, E en S vooral aangetroffen
in de knie en het spronggewricht, minder
frequent in de voorknie en het kootge-
wricht van voor- en achterbeen, soms in
schoudergewricht of elleboog.
Type P toont daarbij een duidelijke voor-
keur voor het distale deel van de Radius en
de Tibia, Metacarpus en Metatarsus, waar-
bij de laesies meestal aan beide zijden van
de groeischijf zijn gelocaliseerd. Soms be-
perken dc defecten zich geheel tot de meta-
physe, bij hoge uitzondering worden zij al-
leen in de epiphyse aangetroffen.
Type E nestelt zich bij voorkeur in de (me-
diale) femurcondyl, de rolkammen van de
Talus en de Proc. styloïdeus ulnae.
Type P beperkt zich nogal eens tot één
gewricht, bij type E en S zijn meestal meer-
dere gewrichten aangetast.
Type T wordt altijd aangetroffen in beide
spronggewrichten.

Overigens is het aantal aangetaste ge-
wrichten in sterke mate aiTiankelijk van de
leeftijd waarop het ziektebeeld zich ma-
nifesteert, waarbij het aantal aangetaste
gewrichten groter is naarmate de aandoe-
ning zich op jongere leeftijd voordoet.
Röntgenologisch manifesteren osteomyeli-
tishaarden zich meestal als een opheldering
in de botstructuur, bij uitzondering wordt
in eerste instantie een onregelmatige struc-
tuurverdichting waargenomen.
Bij type P kunnen locale laesies worden
aangetroffen (fig. 1) doch ook zoom- of
halvemaanvormige defecten die zich uit-
strekken langs de gehele groeischijf (fig. 2).
Bij type E treft men vrijwel altijd één of
meerdere locale ophelderingen aan (fig. 3),
in een enkel geval beperkt het beeld zich tot
een locale onregelmatige (subchondrale)
gewrichtsbegrenzing (fig. 4).

-ocr page 493-

In het begin zijn de radiolucente botlaesies
vaag begren.sd cn is het ophelderingspa-
troon onregelmatig. Een enkele maal
wordt in het defect ccn sequester aange-
troffen. Tijdens het verdere verloop van dc
aandoening wordt de begrenzing scherper
en het ophclderingspatroon gelijkmatiger.
Sequesters kunnen zich alsnog gaan ma-
nifesteren, reeds aanwezige sequesters
worden kleiner of vallen in meerdere delen
uiteen.

Locale laesies zijn aanvankelijk grillig van
vorm, in latere instantie worden ze ronder,
terwijl zich rond het radiolucente defect
een vage verdichte zóne kan gaan afteke-
nen.

Meestal treft men ook een weke delenzwel-
ling aan die zich bij type P concentreert ter

-ocr page 494-

hoogte van de betreffende groeischijf. Bij
type E beperkt deze zwelling zich voorna-
melijk tot het eigenlijke gewricht. Deze
weke delenzwelling kan reeds aanwezig
zijn voordat het botdefect zichtbaar wordt.
Overigens is een weke delenzwelling ter
hoogte van het schouder- en femortibiaal-
gewricht als gevolg van de zware bespicring
röntgenologisch niet of nauwelijks zicht-
baar te maken.

Bij type P kan een vlakke periostale bot-
nieuwvorming worden aangetroffen die
tijdens het verloop van de aandoening in
omvang toeneemt.

Breekt een type P-osteomyclitishaard door
het periost naar de weke delen dan for-
meert zich in deze periostale botnieuw-
vorming een Codman driehoek. Ook kan
bij een doorbraak van type P-laesies naar
de periferie kalkafzetting in de weke delen
worden aangetroffen, of gasophoping in
het kader van een abces. Uit het ontbreken
van dergelijke verschijnselen mag echter
niet worden afgeleid dat zich per se geen
doorbraak heeft voorgedaan.
Breekt ccn type P-laesie door naar de ge-
wrichtsholte, hetgeen overigens slechts
zelden gebeurt, dan wordt de gewrichts-
splect wijder en de gcwrichtsbegrcnzing
onregelmatig.

Type P-laesies die zich uitstrekken langs de
gehele groeischijf kunnen aanleiding geven
tot een pathologische groeischijffractuur
(fig. 5a, b).

Type E nestelt zich onder het gewrichts-
kraakbccn in de epiphyse, periostale reac-
ties worden dan ook nooit aangetroffen.
Dergelijke ontstckingshaardcn kunnen na
verloop van tijd doorbreken naar de ge-
wrichtsholtc, hetgeen zich helaas met be-
hulp van het naticvc röntgenologische on-
derzoek slechts laat vaststellen indien het
verzwakte botwccfscl daarbij tevens onder
invloed van dc belasting collabccrt. In der-
gelijke gevallen verandert dc vorm van dc
epiphyse. Een doorbraak behoeft echter
niet met ccn dergelijke vormverandering
gepaard tc gaan.

Overleven dc paticnten dc aandoening dan
kunnen type P- of E-lacsies volledig her-
stellen, bij sommige dieren echter treft men
zelfs na jaren nog restanten van de oor-
spronkelijke radiolucente laesies aan. Een
verstoring van de lengtegroei of een secun-
daire osteoarthrosis is bij deze veulens niet
aangetroffen.

Bij osteomyelitishaarden van het type T,
als apart type aangemerkt vanwege dc spe-
cifieke localisatic van dc afwijkingen, treft
men geen locale omschreven laesies aan
maar een grillig vaag begrensd onregelma-
tig, ophelderingspatroon over dc volle leng-
te van Os tarsale III en, zij het minder
uitgebreid, in Os tarsi centrale (fig. 6a, b).
Ook in het proximale deel van de Metatar-
sus kan men minuscule nauwelijks zicht-
bare radiolucente defecten aantreffen. De
verzwakte tarsaalbeenderen vallen in frag-
menten uiteen waarbij delen ervan naar
dorsaal prolabercn, hetgeen altijd leidt tot
een ernstige deformatie van de kleine tar-
saalgeledingen (fig. 7a, b). Weke delcn-

-ocr page 495-

zwelling indien aanwezig concentreert zich bloedcirculatie in het gewrichtskapscl. Rönt-
ter hoogte van de kleine tarsaalgeledingen. genologisch wordt uitsluitend een articu-
Bij type S nestelt de infectie zich via de laire en periarticulaire weke delenzwelling

-ocr page 496-

waargenomen, echter geen botdcfecten,
ook niet in latere instantie.

DE RELATIE TUSSEN DE RÖNTGENOLOGI-
SCHE EN PATHOMOREOLOGISCHE
BEVINDINGEN

Het röntgenologisch beeld zoals dit bij de
verschillende types wordt waargenomen
kan geheel worden verklaard uit het patho-
loog-anatomische beeld en het verloop van
de aandoening. Osteomyelitishaarden type
P, E en T zijn aanvankelijk geheel opge-
bouwd uit purulent ontstekingsweefsel met
necrotisch beenweefsel dat vervolgens in
toenemende mate lyseert.
Necrotisch nog niet aan lysis onderhevig
botweefsel wordt röntgenologisch geken-
merkt door een verdichtingspatroon. Der-
gelijke structuurverdichtingen zijn rönt-
genologisch echter alleen zichtbaar indien
het proces is gelocaliseerd in dunne skelet-
delen cn een omvang heeft van meerdere
centimeters.

Lysis van beenwcefsel manifesteert zich
röntgenologisch als een opheldering, ook
indien het proces zich afspeelt in dikkere
skeletdelen en vrij klein van omvang is,
daar ophelderingen in de botstructuur ge-
makkelijker worden waargenomen dan een
verdichting.

De voortschrijdende lysis in necrotisch
beenwcefsel verklaart de wijzigingen in de
röntgenologische bevindingen welke zich
tijdens het verloop van de aandoening
voordoen, zoals: het pas na herhaald on-
derzoek zichtbaar worden van radiolu-
cente botlaesies, de overgang van een gril-
lige vorm in een meer afgeronde vorm, het
scherper worden van de begrenzing, de
overgang van een onregelmatig in een ge-
lijkmatig ophelderingspatroon en het zich
manifesteren, weer kleiner worden of zelfs
verdwijnen van Sequesters.
Tekent zich rond het radiolucente defect
een vage verdichte zóne af dan berust dit op
dc aanwezigheid van een randzóne van ne-
crotisch beenweefsel rond een geheel uit
gelyseerd weefsel samengestelde osteomye-
litishaard.

Wordt bij een type E-laesie uitsluitend een
locaal onregelmatige, rafelige gewrichts-
begrenzing waargenomen dan wordt dit
veroorzaakt door vele, dicht naast elkaar
gelegen, speldeknopgrote, purulente osteo-
myelitishaardjes met lysis van beenweefsel,
direct onder het gewrichtskraakbeen.
Bij type S beperkt de ontsteking zich tot
een serofibrineuze of fibrinopurulente sy-
novitis. In sommige gevallen treft men te-
vens oppervlakkige erosies aan in het ge-
wrichtskraakbeen, die bij het natieve rönt-
genologische onderzoek niet zichtbaar
zijn.

DE RELATIE TUSSEN DE RÖNTGENOLOGI-
SCHE EN BACTERIOLOGISCHE BEVINDINGEN

Bij het bacteriologisch onderzoek van sy-
novia, bloed en pus, hoewel lang niet altijd
positief, zijn vooral
E. coli, Streptococcus
sp. en Salmonella sp. aangetroffen, minder
frequent
Klebsiella sp., Corynebacterium
equi, Actinobacillus equuli. Staphylococcus
aureus
of Pseudomonas.
Er is geen directe relatie tussen de aange-
troffen bacteriespecies en de röntgenologi-
sche typering en kenmerken van de botlae-
sies.

Aan de hand van het röntgenologisch beeld
kan dan ook niet op voorhand worden
voorspeld welke bacteriespecies de ontste-
king heeft veroorzaakt.
In hoeverre de röntgenologisch aangetrof-
fen afwijkingen daadwerkelijk op infectie
berusten kan worden bepaald met behulp
van een synovia-onderzoek. Weliswaar
kan, ondanks het bestaan van een septische
arthritis, het bacteriologisch onderzoek
van de synovia negatief uitvallen, het aan-
tal leucocyten per mm^ synovia en het per-
centage neutrofiele leucocyten is bij derge-
lijke infecties ongeacht het type vrijwel
altijd sterk verhoogd.

DE RELATIE TUSSEN DE RÖNTGENOLOGI-
SCHE EN KLINISCHE BEVINDINGEN

Klinisch en röntgenologisch onderzoek
zijn ook bij deze patiënten nauw met elkaar
verweven.

Tijdens een uitgebreid röntgenologisch
onderzoek kunnen meer afwijkende ge-
wrichten worden aangetroffen dan tijdens
het klinische onderzoek. Ook kan met be-
hulp van het klinische onderzoek het type
van de aandoening, de localisatie van de
botlaesies, het stadium en het verloop van
de aandoening niet nauwkeurig worden
vastgesteld.

-ocr page 497-

Anderzijds zijn de röntgenologisclic be-
vindingen op zich niet representatief voor
polyarthritis. Zo behoeven radiolucente
laesies ter hoogte van de grocischijf en
onder
het gewrichtskraakbccn niet perse te
berusten op ccn P of E-type osteomyelitis.
Radiolucente laesies ter hoogte van de
grocischijf kunnen ook te danken zijn aan
\'epihysitis\' of trauma.
Radiolucente laesies in de cpiphysc onder
het gcwrichtskraakbeen kunnen ook hel
gevolg
zijn van Osteochondrose of bot-
cyste, of berusten op
een locale verdikking
van het gewrichtskraakbeen hetgeen nogal
eens wordt aangetroffen in het distale deel
van één der rolkammen van de Talus. Een
onregelmatige gewrichtsbegrenzing, bij uit-
zondering aangetroffen bij type E-infec-
ties, kan men ook aantreffen bij vrijwel alle
gezonde normale veulens gedurende de
eerste drie levensmaanden, in het bijzonder
in het kniegewricht aan de Patella en de
Trochlea femoris (fig. 8) en in het schou-
dergewricht aan het Tuberculum minus van
de Humerus en het disto-centralc ossifica-
tiecentrum van de Scapula.
Deze onregelmatigheden berusten op een
wat onregelmatig verlopend enchondraal

Fig. 8. For.se groeirafels in het proximale deel van de
\'l\'rochlea femoris.

ossificatieproces. Dit onregelmatige vcr-
beningsproccs lijkt normaal cn wordt der-
halve aangeduid met dc term groeirafels.
Ook ccn articulairc en ccn pcriarticulaire
weke dclcnzwclling is een atypisch symp-
toom. Ecn dergelijke zwelling, zonder dat
dit gepaard gaat met röntgenologisch zicht-
bare botlaesies treft men niet alleen aan bij
type S maar ook bij een hacmarthros. dis-
torsie of hydrops articuli.
Klinisch cn natief röntgenologisch onder-
zoek schieten tekort indien men wil vast-
stellen of een osteomyelitishaard type E is
doorgebroken naar de gwrichtsholte. Deze
uit prognostische overwegingen belang-
rijke vraag kan röntgenologisch uitsluitend
worden beantwoord met behulp van ge-
wrichtscontrastonderzoek (arthrografie)
(fig. 9).

Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn dat
het röntgenologische onderzoek bij polyar-
thritisveulens een essentiële bijdrage kan

/

4.,

Fig. 9. Een dubbelcontrast arthrogram van het-
zelfde object als in fig. 3. Flet type E-dcfect in dc
Trochica femoris staat niet in verbinding met dc gc-
wrichtsholtc; het gewrichtskraakbccn ter hoogte van
de botlaesic is intact en er is geen contrastmiddel in
het type E-defcct doorgedrongen.

-ocr page 498-

leveren aan de diagnose en prognosestel-
ling van het ziektebeeld. Dergelijke onder-
zoeken zijn echter bepaald niet goedkoop
en hebben een ongunstige invloed op de
stralenlast van patiënt en personeel.

Wil men de stralenlast en kosten zoveel
mogelijk binnen de perken houden dan kan
als volgt worden gehandeld. Is de algemene
lichaamsconditie van de patiënt slecht, be-
staan de klachten reeds enkele weken en
worden bij het klinische onderzoek reeds
veel afwijkende gewrichten aangetroffen,
dan is de prognose bij voorbaat bijzonder
ongunstig en kan röntgenologisch onder-
zoek achterwege blijven.
Zijn de anamnese en status praesens gun-
stiger dan kan het onderzoek in eerste in-
stantie worden beperkt tot die gewrichten
die bij het klinisch onderzoek als afwijkend
zijn aangemerkt. Worden daarbij type T-
laesies aangetroffen, type P-defecten langs
de gehele groeischijf of forse type E-laesies
dan is de prognose dermate ongunstig dat
verder röntgenologisch onderzoek weinig
zinvol is daar typeT-laesies altijd leiden tot
ernstige deformatie van de kleine tarsaal-
geledingen, terwijl type P-defecten langs de
gehele groeischijf nogal eens resulteren in
een pathologische fractuur. Forse type E-
defecten breken meestal door naar de ge-
wrichtsholte, hetgeen desgewenst met be-
hulp van arthrografisch onderzoek kan
worden nagegaan.

Vindt men daarentegen locale type P-lae-
sies, kleinere type E-defecten of slechts een
articulairc of periarticulaire weke delen-
zwelling dan dienen alle gepraedisponeerde
gewrichten zoals knieën, spronggewrich-
ten, voorknieen en kootgewrichtcn te wor-
den onderzocht, ook indien hieraan kli-
nisch geen afwijkingen zijn waargenomen,
daar ook bi j een correct uitgevoerd klinisch
onderzoek één of meerdere van de aange-
taste gewrichten over het hoofd kunnen
worden gezien.

De prognose is gunstiger naarmate het
aantal aangetaste gewrichten geringer is.
Wordt op grond van deze onderzoekresul-
taten tot behandeling besloten dan dient
vervolgens het röntgenologisch onderzoek
gedurende de behandelingsperiode weke-
lijks te worden herhaald, daar zich binnen
één week wijzigingen kunnen voordoen in
de röntgenologische bevindingen zoals het
zichtbaar worden van aanvankelijk niet
zichtbare botlaesies, sequestratie, collabe-
ring van de epiphyseetc., die essentieel zijn
voor de diagnose, prognosestelling en even-
tuele therapie.

BERICHT

KWF-Fellowships 1985

Dc Stichting Koningin Wilhehnina Fonds- Ne-
derlandse Organisatie voor de Kankerbestrij-
ding (KWF) verstrekt fellowships die bestemd
zijn voor acadeinici. die in aansluiting op hun
opleiding zich willen bekwamen in het kanker-
onderzoek of de behandeling van kanker. In
principe komen alle onderdelen van hel kanker-
onderzoek in aanmerking. De opleiding kan
plaatsvinden bij diverse instituten.
Enige voorkeur zal worden gegeven aan kan-
didaten met belangstelling voor klinisch expe-
rimenteel oncologisch onderzoek. Deze zoge-
naamde klinische fellowships staan open voor
medische specialisten. Bij dc niet-klinische fel-
lowships gaat de voorkeur uit naar kandidaten,
die gepromoveerd zijn of geruime tijd research
ervaring hebben. In principe dienen alle kan-
didaten jonger te zijn dan 35 jaar.
Na de opleidingsperiode wordt de kandidaat
geacht zich in Nederland met de kankerproble-
iTialiek bezig le zullen houden.
Van de kandidaat wordt een uitvoerig curricu-
lum vitae verwacht, alsmede ideeën met betrek-
king tot de te volgen opleiding cn het instituut
waar hij/zij de opleiding zou willen ontvangen.
Een fellowship is niet bedoeld voor medewer-
king aan een wetenschappelijk project van be-
perkte omvang of een promotie-onderzoek.
De Wetenschappelijk Raad voor de Kankerbe-
strijding draagt kandidaten voor een KWF-fel-
lowship voor bij het Bestuur van dc Stichting
KWF. Hel fellowship geldt voor een periode
van maximaal twee jaar. De financiële onder-
steuning van de fellow koml in grote lijnen over-
een met het salaris van medewerkers op K WF-
projectcn, zoals gebruikelijk bij hel insliluui
waar hij/zij werkzaam zal zijn, dan wel — voor
klinische fellows — met het salaris van assisten-
ten in opleiding.

Aanvragen vóór 1 juli te richten aan de Welen-
schappelijke Raad voor de Kankerbestrijding,
p/a Sophialaan 8, 1075 BR Amsterdam.
Inlichtingen zijn te verkrijgen bij de afdeling
Research Coördinatie van hel KWF, lel. 020-
640991.

-ocr page 499-

KLINISCH KLEIN

Beenmergdepressie na oestrogeenbehandeling

Hypoplasia oJ the Bone Marrow Following Oestrogen Therapy

E. Teske\' en B. F. Feldman^

SAMENVATTING Er worden drie honden beschreven, waarbij na de toediening van oestradiol een
beenmergdepressie optrad. De casuistieken vormen de aanleiding voor een discussie, die leidt tot het
advies om bij de indicaties voor deze behandeling eerst om te zien naar andere mogelijkheden.

SUMMARY The cases oj three dogs are reported, in which administration oJ oestradiol resulted in
bone marrow hypoplasia. These case reports gave rise to a discussion leading lo the advicc to seek other
methods of treatment.

INL1EIDING

Oestrogenen worden in de Icieine huisdie-
renpralctijt; veelvuldig gebruikt; dit onder
meer ter behandeling van ongewenste dek-
king van teven, alsook bij gecastreerde
teven met incontinentia urinae. bij reuen
met prostaatvergroting en bij honden met
perianaalklier tumoren. Naast een ver-
hoogd risico van een baarmoederontste-
king na ccn behandeling tegen ongewenste
dekking(5, 14), moet er rekening gehouden
worden met dc beenmergdepressieve wer-
king van oestrogenen (2, 3, 11, 13, 14). De
beenmergdepressie uit zich aanvankelijk in
een trombocytopenic (al 14 dagen na oes-
trogeentocdiening). Daarnaast ontstaat er
een leucocytose, die na 3 tot 4 weken plot-
seling overgaat in een leucopenie. Als derde
kenmerk van de beenmergdepressie ont-
staat er geleidelijk een aplastische anaemie
(3, 11).

Het klinisch beeld is vaak wisselend en kan
bestaan uit hacmorrhagische diathesen,
bleke slijmvliezen, sloomheid en een ver-
hoogde gevoeligheid voor ontstekingen (2,
5, 6, 11, 14). Het exacte mechanisme waar-
door de oestrogenen het beenmerg onder-
drukken is niet bekend, maar er zijn aan-
wijzingen dat oestrogenen de differentiatie
van de omnipotente stamcellen remmen en
tegelijkertijd de rijping van de andere cel-
len stimuleren, waardoor bet beenmerg
wordt uitgeput (3, 14).

CASUÏSTIEK

In de maand juni 1983 werden aan de Uni-
versiteitskliniek voor Kleine Huisdieren in
Utrecht drie patiënten tnet oestrogecn-in-
toxicatie aangeboden.

Hond l was een middenslag poedel van 10
kg, een teef, 12 jaar oud.
De hond was 6 maanden daarvoor met 0,5
mg oestradiolcypionaat\' behandeld in ver-
band met een ongewenste dekking. Een
maand later kreegde hond een baarmoeder-
ontsteking en daarna was het dier nog
meerdere keren voor diverse soorten ont-
stekingen behandeld. Tevens had de hond
regelmalig zwarte ontlasting en bij onder-
zoek in de praktijk zeer bleke slijmvliezen.
Met dit laatste probleem werd het dier aan
de kliniek aangeboden.

HondII w^diS een pekingees van 5 kg, reu. 12
jaar oud. De hond had perianaalklier tu-
moren en was in verband hiermee twee

I3rs. E. Teskc. Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Yalelaan 8, De Uithof. 3508 TD Utrecht.
B. E. Eeldman, DVM, PhD. Was tijdelijk werkzaam bij de Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.
Huidige adres: Department of Clinical Pathology, School of Vet. Med., Universitv of California. IDavis, CA
95616, U.S.A.

Oestradiolcypionaat (ECP®). Upjohn Nederland, Ede, Nederland.

-ocr page 500-

maanden eerder vier maai met tellcens een
tussenpoos van een wcelc beliandeld met
0,4 mg oestradiolcypionaat. De liondwerd
aan de l<liniei< aangeboden met algehele
zwakte en bleke slijmvliezen.
HondlH was een bastaard van 15 kg, teef,
10 jaar oud. De hond was twee maanden
daarvoor behandeld met twee maal 1,5 mg
oestradiolbcnzoaat\' in verband met een
mogelijke dekking. Zij werd aan de Kliniek
voor Verloskunde aangeboden voor een
behandeling van een baarmoederontste-
king en bleek bij onderzoek erg bleke
slijmvliezen te hebben.
Bij alle drie patiënten werd bij hematolo-
gisch onderzoek (tabel 1) een non-regene-
ratieve anaemie gevonden, gepaard gaande
met leucopenie en trombopenie.
Van alle honden is er tevens een aspiratie-
biopt van het beenmerg genomen; micro-
scopisch onderzoek bracht een aplastisch
beenmerg aan het licht.
Hond I is behandeld met ampicilline en
prednison. Tevens heeft de hond tweemaal
een bloedtransfusie gekregen. Na 18 dagen
is zij echter vanwege de algehele malaise
geëuthanaseerd.

Hond II heeft naast prednison tevens li-
thiumcitraat en éénmaal een bloedtransfu-
sie gekregen. Bij dit dier is enige weken
later in de praktijk euthanasie verricht.
De therapie bij hond 111 heeft bestaan uit
ampicilline, androgcnen en lithiumcitraat.
De hond is 3 weken later overleden.

DISCUSSIE

De prognose bij oestrogeen-geïnduceerdc
beenmergdepressie moet als zeer somber
gesteld worden. Wil men ccn dergelijke pa-
tiënt toch behandelen, dan komen daar op
grond van eerder beschreven ervaringen (2,
4,6, 13, 14) verschillende middelen voor in
aanmerking: bloedtransfusies, antibiotica,
vitaminen-mineralen supplement, oxyme-
tholonc, methyltestosteron en prednison.
De resultaten zijn zeer wisselend. Bij de
mens wordt lithiumcarbonaat met enig
succes gebruikt bij de behandeling van
door chemotherapeutica geïnduceerde
neutropenie en trombocytopenie. In de
diergeneeskunde heeft litiumcitraat effect
bij Collies met cyclische haematopoêse (6).
Lithium zou de differentiatie van de omni-
potente stamcellen bevorderen en grijpt
dus mogelijk op hetzelfde niveau aan als de
oestrogenen.

Als dagdosering moet 23,5 mg/kg verdeeld
over meerdere malen per dag aangehouden
worden en gedurende minstens 1 tot 2
maanden (6).

De ervaringen met lithium zijn echter nog
zeer gering en in alle beschreven gevallen
werd het tegelijk met prednison of andere
middelen gegeven.

Bij de drie hier beschreven patiënten heeft
geen enkele therapie effect gehad.
Voor zover ons bekend zijn er geen pu-
blikaties van de therapeutische breedte van
oestrogenen bij de hond. In de loop der
jaren is echter de dosering geleidelijk ver-
laagd met behoud van het gewenste effect
(9). Gezien de gevaren verbonden aan oes-
trogeentherapie bij de hond is een onder-
zoek naar de therapeutische breedte drin-
gend gewenst.

CONCLUSIE

De ervaringen met de boven beschreven
patiënten benadrukken nog eens de nood-
zaak van een herbezinning op de behande-
ling met oestrogenen.
Het lijkt wenselijk daar waar dat mogelijk
is, gebruik te maken van andere behande-
lingen. Zo kunnen perianaalkliertumoren

Tabel I. Resullaten van het eerste bloedonderzoek (tus.sen haakjes dc referentiewaarden).

Ht

Reticulocyten

Leucocyten

Trombocyten

(0.42-0,57 I/I)

CX,,,)*

(5,9-l3,8.IOVI)

(135-450. lOVI)

Hond 1

0.09

geen

2,6

16

Hond II

0.23

4

l.l

4

Hond III

0,28

4

0.7

2

* Ret. "/;,„ moet bij ccn regeneratieve anaemie groter dan 20"/,„ zijn.

Ocstradiol-benzoaat®. Intervet Nederland B.V., Boxmeer. Nederland.

-ocr page 501-

veelal chirurgisch worden verwijderd (even-
tueel met cryochirurgie) en indien dit niet
mogelijk is moet castratie overwogen wor-
den (12). Bij gecastreerde teven met Incon-
tinentia urinae zou eerst een therapie met
ephedrine ingesteld kunnen worden (1). Op
de Kliniek voor Verloskunde wordt bij ou-
dere teven, welke mogelijkerwijs onge-
wenst gedekt zijn.de voorkeur gegeven aan
een controle na enige weken, en indien
nodig, vervolgens ovariohystercctomie (9).
Hiermee wordt het risico van een pyometra
of een beenmergdepressie door oestrogeen-
toediening vermeden. Het gebruik van oes-
trogenen bij prostaatvergroting kan naast
beenmergdepressie tevens leiden tot squa-
meuze metaplasie van het epitheel van de
prostaatafvoergang en tot stase van het
prostaatsecretum. Hierdoor wordt de pros-
taat gevoeliger voor infecties (10). Een
goed alternatief is het castreren van de
hond of het gebruik van anti-androgene
steroïden (zoals madinon acetaat\') (8).
Indien echter toch wordt besloten tot een
oestrogeentherapie, dan kunnen beter de
kortwerkende oestrogenen worden ge-
bruikt, zoals diethylstilboestrol. Ocstra-
diol-benzoaat geeft een bloedspiegel van 3
tot 5 dagen en oestradiolcypionaat werkt
nog langer (7).

OXJ

E

- e

Oi)

T e
5 §

~ c

■if

Ë i

— r-,
O.

I.ITERATUUR

1. Awad, S. A., Downic, .1. W.. and Kirukcla. 11.
G.: a Adrenergic agents in urinary disorders ol\'
the proximal urethra. Part 1 sphincter inconti-
nence.
Bril. J. Urol. 1978; 51): .32-5.

2. Baumgartncu. W. und Posselt, H. .1.: Ostrogen
induzierte hämorrhagische Diathese bei einer
Hündin.
Klcinlicr Praxis 1982; 27: 419-2(1.

3. Chiu, r.: Studies on estrogen-induced prolifera-
tive disorders of hemopoietic tissue in dogs. Dis-
sertation Univ. Minnesota. 1976.

4. Couto. C. G.: Therapy for abnormal erythro-
poiesis.././I w.
Vel. Mi\'d AS.WC. 1983; 181:501 2.

5. Ducrr, A.: Pyometra nach Oestrogenbeliandlung
(iatrogene metropathien).
Schwciz. Arch. Ticr-
heitkd.
1975; 117: 349-54.

6. Maddox, .1. M. and Shaw, S. E.: Possible bene-
ficial effect of lithium therapy in a case of estro-
gen-induced bone marrow hypoplasia in a dog: a
case report.
J. Am. Vel. Med. A.s.soc. 1983; 19:
242-5.

d.

Oij


Ê
trj
O

UJ

Q

oli ^o

■3 u-,

^ <u

fe "2

OXJ

E

O <
fN

Q »

■z: ^

E ^ E

S X ^ X

rj to sO ^

cS s s

3 O

S ^

ö O

Delmadionanacctaat (Tardak®), Syntex Agribusiness. \'s-Gravenhage, Nederland.

-ocr page 502-

Marlirulalc. \\V.:Tlic Exira Pharrnacopoiea. 27th
ed. The Pharmaceuticdl Press, London 1977;
1415-9.

Neri. R. O. d a!.: EITects of an Anti-androgen,
SH 714 (6-chlor "-1, 2 a-Methylen-17 a-hydro-
xyprogesterone Acetate. Cyproterone Acetate)
on Canine Prostatic Hyperplasia.
I\'rulocrinologv
1968;82:311-7.

Okkens. A. C.: Mondclinge mededeling. 1983.
O\'Shca. J. D.: Squamous Metaplasia of the Ca-
nine Prostate Gland.
Vei.Sd. 1963:4:431-4.
Perman. W. and Schall. W. D.: Diseases of the
red blood cells. In: Ettingcr. S. J. (ed.): Textbook
of Internal Diseases, 2nd ed. W. B. Saunders Co.,
Philadelphia 1983; 1938-2000.
Robenthal. R. C.: Hormones in CanccrTherapy.
In; Vet. Clin. North-Amer. 12. W. B. Saunders
Co.. Philadelphia 1982:67-77.
Schalni. O. W.: Exogenous Estrogen Toxicity in
the dog.
Canine Pradive 1978; 5: 57-61.
Shillc.
v. M.: Mismating and termination of
pregnancy. In: Vet. Clin. North Amer. 12, W. B.
Saunders Co. Philadelphia 1983:99-106.

9.

10.

12.

13.

14.

VRAAG EN ANTWOORD

Narcose ja of nee?
Vraag\'

Bent u van mening,dat ccn big, welke men gaat
opereren in verband met een scrotaaibrcuk dan
wel in verband met cryptorchidie, vooraf een
adequate sedatie dan wel een narcose behoeft?
Dit te meer daar dit gemakkelijk kan worden
doorgevoerd met stresnil-hypnodil.
Is het u bekcnd.dat het merendeel van de dieren-
artsen in Nederland deze ingrepen zonder enige
pijnuitschakeling bedrijven? Althans, dat ver-
moeden rijst, wanneer men zijn oor te luisteren
legt. De bezwaren die men opsomt zijn dc vol-
gende:

De eigenaar kan dc dieren, vooral als hel er
verschillende zijn, niet goed meer in hel hok
plaatsen waar ze zijn uitgekomen (geheugen).
De dieren zouden de patiënt na zekere wacht-
tijd, totdat dc narcose is uitgewerkt, niet meer
herkennen als een van de hunnen en hel dier
gaan bevechten. Tenslotte zou een eventueel
doodgaan van de patiënt aan dc narcose kunnen
worden toegerekend.

Deze bezwaren zouden ertoe leiden dat der-
halve deze ingrepen gedaan worden zonder
enige vorm van pijnuitschakeling. Is het moge-
lijk via een korte (bijv. telefonische) enquête
hierover enig inzicht bij een aanlal praktici le
verkrijgen alsmede hun men ing over deze mate-
rie?

Antwoord

De eenvoudige en betrouwbare wijze waarop
een big in narcose kan worden gebrachl ten
behoeve van een operatieve behandeling van
een scrotaalbreuk of cryptorchidie is voldoende
argument om deze operatie niel meer zonder
narcose uil te voeren.

De veronderstelling dal niettemin een aantal
dierenartsen genoemde operatie als regel nog
zonder narcose verrichten is zonder enquête
niel le bevestigen maar vertnoedelijk niet on-
juist.

De opvalling, dal dieren die zonder narcose zijn
behandeld daar naderhand minder hinder van
ondervinden is een meermalen gebruikt argu-
ment. vooral gelet op de korte tijdsduur die dc
ingrepen vooral bij een scrotaaibrcuk vereisen.
Hel heeft er alle schijn van dal hel opereren
zonder narcose in meerderheid plaatsvindt op
grond van de doelmatigheid, hetgeen voor een
belangrijk deel inede zal worden beoordeeld op
basis van beslaande gewoontes of routine. Daar-
bij is een verschillend oordeel over loepassing
van narcose bij scrotaalbreuk of cryptorchidie
niel onwaarschijnlijk.

De genoemde bezwaren legen narcose bij deze
operatics onder praktijkomstandigheden zijn

— alhoewel op zichzelf niel geheel len onrechte

— naar de mening van de voorstanders van
narcose niel zo algemeen geldend dal ernstig
nadeel voor de betrokken biggen moet worden
gevreesd.

De narcose als (vermeende) doodsoorzaak is
een omstandigheid die niel anders behoort te
worden gewogen dan de kans op andere com-
plicaties na deze ingrepen.

\' Beantwoording van de in deze rubriek gestelde vragen berusten op gegevens, aan dc redaktie verstrekt door
daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 503-

VETERINAIR JOURNAAL

Gebruik van sperma dat ouder is
dan 24 uur in de varkens KI

Ten aanzien van de bevruclitingsresullatcn van
sperma, ouder dan 24 uur, waren nog weinig
betrouwbare gegevens bekend. Dc gezamen-
lijke varkens Ki-verenigingen in Nederland be-
sloten in samenwerking met hel Instituut voor
Veelcellkundig Onderzoek \'Schoonoord" een
proef op te zetten. De eerste vragen die daartoe
beantwoord moesten worden waren of het ver-
antwoord zou zijn een noodzakelijkerwijs grote
praktijkproef op te zetten cn met welk verdun-
ningsmiddel dat dan zou moeten gebeuren.
Er werd besloten ter beantwoording van deze
vragen een oriënterend onderzoek tc doen met
derde dags sperma (eerste dags is op de dag van
winning van het ejaculaat). Na een oriënterend
onderzoek bij een klein aantal gelten op het
Instituut \'Schoonoord\', werden twee praktijk-
proeven uitgevoerd. Vier verdunningsmiddelen
werden vergeleken. Het sperma werd bewaard
bij 18° C ± 2° C. Per inseminatie werden 3.10\'\'
Spermien gebruikt. De inseminaties werden uit-
gevoerd via dc zes coöperatieve Kl-stations in
Nederland. In de eerste proef werden dc Belts-
ville (B I S), Kiev cn Zorlesco verduiiningsmid-
delen beproefd, inde tweede dc Bcltsvillc(BTS).
Kiev en Modena. Elk ejaculaat werd in drieën
gesplitst.

Tabcl 1.

Beltsvillc

Kiev

Zorlesco

Beltsvillc

Kiev

Modena

Beweeglijkheid op de derde dag (\'/r)

42

41

56

35

26

41

Intacte kopkappen (%)

59

50

15

48

41

32

Aantal inseminaties

197

181

192

167

180

175

Worp percentage

72

69

64

74

62

58

Gem. aantal levende biggen

10,1

9.5

9,4

9,7

9,8

9,8

\'l abel 2.

Gelten

Zeugen

eerste dags

tweede dags

eerste dags

tweede dags

Aantal eerste
inseminaties

3.217

3.305

13.012

13.142

Werp percentage

75,7

76,4

80,4

80,0

gem. aantal
biggen.

9,68

9,63

11,37

11,55

1^5 dags

dags

Ib dags

dags

Aantal eerste
inseminaties

1.217

1.407

6.121

6.171

Werp percentage

75,6

75,7

82,9

78,5

gem. aantal
biggen

9,52

9,40

11, 34

11,09

Gezondheidsdienst voor Dieren Overijssel. Postbus 1.1, XOOO AA Zwolle

Enkele cijfers uil dil onderzoek staan in tabel 1
vermeld.

Opvallend is dat bet percentage normale kóp-
kappen beter correspondeert mei de bevruch-
tingsresultaten dan de beweeglijkheid.
Op grond van deze cijfers werd besloten een
uitgebreide praktijkproef te starten met gebruik
van tweede dags sperma en het verdunnings-
middel Bellsville (ETS).

Ruim 60.000 eerste inseminaties werden in het
kader van dit onderzoek uitgevoerd. Sperma
\'s morgens gevangen en dc volgende dag ge-
bruikt is tweede dags sperma; sperma \'s mid-
dags gevangen cn de volgende dag gebruikt is
anderhalve dag oud.

De eerste resultaten van deze proef zijn uitge-
werkt. waaronder de bevruchtingsresultalen.
Deze slaan vermeld in tabel 2.

./. G. Aathcrs
ff\'. ./. Smid!\'

-ocr page 504-

Bacteriologie

Y.pestis pneumonic als kruisinfectie van kat
op mens

Werner, S. B., Wcidmcr, C. H., Nelson. B. C.,
Nygaard. Ci. S.. Gocthals, R. M. cn Poland. .1.
D.: Primary Plague Pneumonia contracted
from a domestic cat at South Lake Tahoc, Ca-
lifornia. ,/.
Am. Med. As.wc. 1984; 251: 929-31.

Bekend is in de VS dat Y. peslis epidemieen
nog voorkomen bij wilde knaagdieren, zoals
eekhoorns.

In het hier beschreven geval had de kat van
patiënte een dergelijk knaagdier gevangen en
was ziek geworden met niesziekte-achtige symp-
tomatologie. PatiCnte, een 47-jarige vrouw, had
het dier vertroeteld en verzorgd totdat het na 5
dagen was gestorven.

Zelf werd ze enige dagen later ook ernstig ziek;
helaas kwam het contact met de inmiddels ge-
storven kat er in het begin van haar ziekte via dc
anamnese niet uil. Ondanks uitgebreide anti-
biotische behandeling overleed ook zij binnen
enkele dagen. Bij obductie werd
Y. peslis uit de
pneumonische long geïsoleerd.
De auteurs wijzen er op. dat Y. /)e.v//.v-infecties
niet alleen door vlooien, maar ook door beten
cn contacten als hierboven beschreven kunnen
worden overgebracht.

In een uitgebreid Editorial gaat de redaktie van
het
.!AMA nog eens uitgebreid in op deze zaak
onder de litel \'Pets may be hazardous to your
health\'. Genoemd worden o.a. infecties met:
Yersinia peslis, I\'rancisclla lu/arensis, Pasieu-
rella muhocida, Dipyhdium cunium, Campylo-
Ixicier jejuni. Yersinia enierocolilica. Toxoplas-
ma gondii. Echinococcus granulosus,
etc.

./. (ioudswaard.

Geit

Paratuberculose op een groot geitenbcdrijf

I homas, G. W.: Paratuberculosis in a large
goat herd.
l et. Rec. 198.3; 10.3: 464-6.

Dit bedrijf werd in 1946 opgezet. In 1976 ver-
dwenen dc meeste koeien: het aantal geiten
werd toen uitgebreid tot 120 melkgcvenden. Het
bedrijf is 32 hectare groot en ligt 180 m boven dc
zeespiegel, \'s Zomers worden de geiten korte
tijd buiten gelaten cn zijn verder gehuisvest in
\'shcds\'. met diepe stro-bedding. Zc worden jaar-
lijks verplaatst. Geiten van andere eigenaren
worden gehuisvest en bevrucht.

De jongen worden tussen januari cn juni gebo-
ren. Vanaf 1980 worden dc lammeren bij ge-
boorte van de moeders gescheiden en grootge-
bracht op bewaard colostrum en aangepaste
melk.

Na 18 maanden worden de jongen weer bij de
volwassenen toegelaten. De manlijke dieren
worden geslacht als dit economisch voordelig
lijkt.

In 1979 gingen steeds meer geiten in conditie
achteruit; anaemie, anorexie cn verminderde
melkproduktie waren de voornaamste verande-
ringen. De diagnose Paratubereulose werd door
aantonen van zuurvaste bacteriën m ilcum en
mesenteriale klieren gesteld. Vele van deze klie-
ren waren verkaasd. Faecesculturen en agar-gcl-
immunodifferentiatie waren diagnostisch nut-
tig, maar toch niet altijd voldoende. Comple-
mentbinding en tuberculinatie waren van
weinig waarde. De bedrijfsvoering is van grote
invloed op het succes van de bestrijding. Op dit
bedrijf werden nieuwe uitscheiders bij dieren
tussen 2 en 9 jaar ontdekt, doordat de omgeving
sterk verontreinigd was. Verwijdering van uit-
scheiders had geen effect. De scheiding bij ge-
boorte was eveneens onvoldoende om infectie te
voorkomen. Sommigen waren al gauw geïnfec-
teerd. Dit veelal voorkomen in bepaalde fami-
lielijnen in gegeneraliseerde vorm, indiceert dat
congenitale infectie een belangrijke manier van
overbrenging bij de geit zou kunnen betekenen.

J. /. Terpsira.

Hond

Het gebruik van de Water Pik® in de veteri-
naire praktijk

Fryc, h\'. L,: Use oflhe Water Pik® in veterinary
aural hvgiene.
yclcrinary Medicine/Small Ani-
mal C/imcian
1983; 78: 930-2.

Bij de behandeling van otitis externa is reiniging
van dc uitwendige gehoorgang vaak noodzake-
liik. De Water Pik® kan hier ccn handig hulp-
middel bij zijn. Na sedatie wordt in geval van
oormijt eerst een anti-parasiticum m de uitwen-
dige gehoorgang gemasseerd. Bij ccn purulente
otitis wordt ccn kleine hoeveelheid verdunde
(1:0.5) PVP jodium scrub (Betadine Scrub®) in
de aangetaste gehoorgang gemasseerd om ce-
rumen cn purulent materiaal op te lossen. Het
reservoir van de Water Pik wordt gevuld met
warm water. Het apparaat produceert een pul-
serende waterstraal waar de gehoorgang mee
schoongespoeld wordt, f^e punt van de sproeier
wordt een paar centimeter van dc opening van
dc gehoorgang gehouden en er wordt gespoeld
tot het uit het oor lopende water schoon is.

-ocr page 505-

Dooi cie patienl 1 ä 2 keer om te draaien lopen
dc oren goed leeg. Vervolgens wordt een anti-
mlcrobiclc, anti-intlammatoirc en zonodiganti-
para.sitaire oorzalf aangebracht.
De Water Pik kan ook gebruikt worden om
gecontamineerde wonden en dergelijke uit te
spoelen. Dan wordt verdunde PVP jodium
(geen scrub) gebruikt.

Bij het gebruik van de Water Pik is van belang,
dat 1) de kracht van de pulserende straal voor
ieder geval afzonderlijk geregeld wordt, 2) er
warme (geen hete) vloeistoffen gebruikt wor-
den.

A. A. ./. van Zweeden.

Pony

De werkzaamheid van parenteraal en oraal
toegediende Eqvalan®tegen larven van
Strongylus vulgaris

Klei, r. R.. Torbert, B. J., Chapman, M. R..
Turk, M. A. M,: Efficacy of ivermectin in injec-
table and oral paste formulation against eight-
weck-old
Swongylus vulgari.s larvae in ponies.
American Journal of Velerinarv Research 1984;
45; 183-5.

Achttien 7-12 weken oude wormvrije pony\'s
werden geïnfecteerd met 500 L3 van
Strongylus
vulgaris.
Acht weken later werden 12 dieren
behandeld met ivermectine (Eqvalan®) in een
dosering van 0,2 mg/kg lichaamsgewicht; zes
dieren door middel van een intramusculaire in-
jectie (20 tng/mi) en zes met een pasta oraal
(18,7 mg/g). Dc resterende pony\'s dienden als
controle. Vijfendertig dagen na behandeling
(D91) werden alle dieren gedood en geseceerd.
Hierbij werd vastgesteld dat bij dc behandelde
pony\'s slechts geringe vaatwandveranderingen
aanwezig waren, bestaande uit wat kruipsporen
op dc intima, grijs-gele plekken in de wand van
de aorta cn ccn verdikte wand van dc arteria
mcscnterica cranialis met verwijding van het
lumcn. Ihrombi werden niet waargenomen.
Daarentegen werden bij dc controle dieren ern-
stige veranderingen aangetroffen zowel in dc
aorta als in dc arteria mesenterica cranialis met
verdikking van dc wand en verwijding van het
lumcn. Ook werden vaatthrombi gezien evenals
2-3 cm grote knobbels rondom artericn in het
mesenterium ter hoogte van het jejunum. Deze
knobbels bestonden uit bindweefsel met daarin
verspreid eosinofiele granulomcti met daar-
naast diffuus wat lymfocyten cn plasmacellen.
In de knobbels bevonden zich ook larven. Uit
het onderzoek bleek geen verschil in effectiviteit
tussen ivermectine toegediend per injectie en
per os. Met beide formuleringen werd ccn werk-
zaamheid van meer dan 99 procent bereikt.

De auteurs wijzen erop dat deze effectiviteit
tegen acht weken oude larven van
S. vulgaris
van belang is in het kader van de georganiseerde
wormbestrijding bij paarden. Met name in dc
zomer wanneer infecties met strongyliden door-
gaans optimaal plaatsvinden kan behandeling
met ivertnecline de ontivikkeling van een vcr-
mincuzc arteritis voorkomen. Dit in tegenstel-
ling tot andere wormmiddelen die geen verge-
lijkbare larvicide werking bezitten.

M. H. MirciK.

Rund

Behandeling van hauw

Buswell. J. F. en Hewett, G. R.: Single topical
treatment for bovine keratoconjunctivitis using
benzathine cloxacillin. Veterinary Record 1983;
113: 621-2.

In traanvocht van gezonde runderogen werd na
applicatie van 125 mg benzathine cloxacilline in
de conjunctivaalzak de concentratie hiervan
bepaald. Na 24 tot 48 uur lag deze nog boven de
MIC voor
M. hovis.

In twee beperkte klinische onderzoeken (n = 33,
zonder controles) bleken na eenmalige behan-
deling met 125 mg benzathine cloxacilline (in
oliebasis) in de conjunctivaalzak, dc klinische
afwijkingen na 2-3 dagen vrijwel te zijn ver-
dwenen. Na 7 dagen waren ook aanwezige ul-
cera vrijwel geheeld. Onbehandeld zou de gene-
zing 14-21 dagen vergen.

Subconjunctivale injectie van amoxycilline of
Oxytetracycline resulteerde slechts in kortston-
dige concentraties in het traanvocht.

H. A. Hagen.

Rund

Passieve intestinale immunisatie bij vlees-
kalveren tegen rota- en coronavirus

Ihcys, II., Verhees, I., Wellemans, G. en van
Opdenbosch, H.; Diarreeproblemen bij jonge
mestkalveren: effect van continue passieve in-
testinale immunisatie gedurende dc eerste drie
weken met serum van slachtdieren geïmmuni-
seerd tegen Rota- en Coronavirusinfcctie.
Vlaams Diergeneesiiundig Tijdschrift 1983; 52:
317-23.

Infecties met rota- en coronavirus bij kalveren
zijn zeker medeverantwoordelijk voor de pro-
blemen die optreden tijdens de eerste weken van
de mestperiode.

De auteurs van dit artikel hebben voor de spe-
cifieke sector van de vleeskalverhouderij een

-ocr page 506-

idee uitgewerkt, dat gestoeld is op de gunstige
resultaten van het verstrekken van koemelk met
hoge antistoiïenconcentraties aan kalveren met
diarree van virale oorsprong. Zes en drie weken
voor het slachten werden twintig kalveren geënt
met een geïnactiveerd, geadjuveerd rota- en co-
ronavaccin.

Hel \'gepoolde\' serum van hel bloed verkregen
tijdens slachting van deze kalveren werd gesteri-
liseerd door filtratie na toevoeging van 0,5%
fenol, gecontroleerd op antilichamentiters en
gekoeld opgeslagen. Tien kalveren van de vol-
gende mestronde (Groep I) kregen de eerste drie
weken van de opzet zoveel serum aan de kunst-
melk toegevoegd dat er een eindconcentratie
voor rota-antistoffen van 1.7 (log 10) en voor
corona-antistoffen van 2 (log 10) werd bereikt
(Indirecte Immuno Fluorescentie). Tien andere
nuka\'s (Groep
II) uit dezelfde eenheid van 60
kalveren dienden als controle.
Van de proefkalveren werden twee maal per
week mestmonsters verzameld en op de eerste,
de veertiende en de achtentwintigste dag van de
mestperiode werden bloedmonsters genomen.
De behandelde kalveren scheidden continu
grote hoeveelheden antistoffen legen rota- en
coronavirus mei de faeces uil. Drie kalveren
vertoonden een gecombineerde rota- en coro-
navirus excretie. In alle gevallen van virusexcre-
tie konden gelijktijdigook overeenkomstige an-
tistoffen worden aangetoond. Geen enkel kalf
uit Groep 1 scheidde cryptosporidiënoocysten
uit en er werden slechts drie gevallen van milde
diarree op dag 17 waargenomen.
In de faeces van de controle kalveren (Groep
II)
werden er tussen de derde en tiende dag meestal
geen of lage titers rota- en coronavirus anti-
stoffen aangetoond. Bij acht kalveren werd een
gecombineerde rota- en coronavirus infectie
gediagnosticeerd die in drie gevallen gepaard
ging met ernstige diarree. Bij drie kalveren uit
de controlegroep (II) werden cryptosporidiën-
oocysten in de faeces aangetoond.
Alhoewel door het kalf locaal gesynthetiseerde
antistoffen ook meegeteld worden, is de titer
van antistoffen van de behandelde groep hoger.
Het gelijktijdig voorkomen van vrije antistoffen
en vrij amigeen in de faeces roept vragen op
over het virusneutraliserend vermogen van deze
\'autostar antilichamen.

Het toedienen van serumantilichamen in de
kunstmelk van tien jonge vlecskalveren lijkt in
deze proefopzet gunstige resultaten gegeven te
hebben voor het klinisch verloop van de virale
diarree. Verder onderzoek in deze richting met
grotere aantallen kalveren zal echter noodzake-
lijk zijn om de variatie in virusbesmetting en de
klinische expressie uit te kunnen sluiten
(Ref.).

N. A. P. C. de Vis.^er.

Aerogene verspreiding van Aujeszky virus

Donaldson, A. I., Wardley, R. C.. Martin, S. en
Ferris, N. P.: Experimental Aujeszky\'s disease
in pigs: Excretion, survival and transmission of
the virus.
Velerinary Record 1983; 113: 490-4.

Resultaten van epizoötiologisch onderzoek sug-
gereren dal de ziekte van Aujeszky (ADV) over
korte afstand via de lucht kan worden getran-
sporteerd. Deze Engelse onderzoekgroep heeft
hier onder laboratorium condities nader onder-
zoek naar gedaan.

Vier groepen van 10 varkens werden intranasaai
geïnoculeerd met ADV stammen uit Engeland,
Noord-lerland of Denemarken. De eerste week
na inoculatie werd gedurende een half uur per
dag in elke groep de lucht bemonsterd met 2
airsamplers en werd virus opgevangen in open-
staande petrischaaltjes. Bovendien werden uit 1
groep onder sedatie 4 varkens individueel be-
monsterd in een kamer met een inhoud van 610
liter.

Na dc besmetting vertoonden alle varkens klini-
sche verschijnselen en werd virus geïsoleerd uit
neus- en mondswabs en in geringere mate ook
uit rectaal en vaginaal/preputiaal swabs. Van I ■
tot 6 dagen na infectie werd virus in de lucht-,
monsters aangetroffen. Individuele varkens
scheidden op dag 2 a 3 na infectie het meeste
\'airborne\' virus uit: de maximale hoeveelheid
berekend over 24 uur was 200.000 infectieuze
virusdeeltjes. De katner van deze groep varkens
was gedurende 2 weken na infectie via een 15
meter lange slang, waardoor lucht werd gebla-
zen, verbonden met een kamer waarin sero-
negatieve varkens zaten. Deze contact-varkens
raakten subklinisch geïnfecteerd.
Deze experimenten tonen aan dat besmette var-
kens \'airborne\' ADV (de virustiters zijn in ver-
gelijking met die bij mond- en klauwzeer infec-
tie laag) genereren, vermoedelijk vooral bij het
niezen, en dat er aerogene verspreiding van de
infectie optreedt.

./. ./. van Oirsc/wl.

Varken

Drachtigheidsdiagnose bij het varken

1. Cunningham, N. F.: Pregnancy diagnosis in
sows based on serum oestronc sulphate con-
centration.
Brilish Vet. J. 1982; 138: 543-4.

2. Kawata, K., Saga. N., Nakao, T., Tsunoda,
N.: Early pregnancy diagnosis by serutii proges-
terone levels in swine. Proceedings of the inter-
national Pig Veterinary Society Congress 1982,
Mexico 1982; p. 230.

3. Johnston, N. E., Cox, R. I., Wong, M. S. P.,
Stelmasiak. T.:

-ocr page 507-

a. Comparison of ocstronc sulphate and proges-
terone assays for early detection of pregnancy in
the sow. Proceedings of the international Pig
Veterinary Society Congress 1982, Mexico p.
246.

b. Comparison of oestronc sulphate and pro-
gesterone assays in plasma for the early diagno-
sis of pregnancy in the sow. Proceedings ofthe
Australian Society of Animal Production 1982;
14: 672.

Bepalingen kunnen zowel in bloedplasma als in
bloedserum worden gedaan. Progesteron kan
reeds vanaf 18e dag (tot 24e dag) maar geeft een
geringere nauwkeurigheid dan de oestronsul-
faatbepaling vanaf 23e dag (tot 29e dag).
Beide zijn significant beter dan de NR%. De
onderzoekers vermelden afbigpercenlages van
79 a 819f.

(In Nederland wordt vrij veel gebruik gemaakt
van drachtigheidstesters die gebaseerd zijn op
waarneiriingen van bepaalde geluidsgolven.
Deze toepassing geschiedt in de periode 30-37
dagen na dek king of inseminatie maar heeft qua
benodigde tijd het grote voordeel dat dc uitslag
direct bij hel tc onderzoeken dier wordt ver-
kregen. Het lijkt interessant om deze testers te
gaan vergelijken met de beschreven bloedon-
derzoeken;
Ref.)

IL ./. 6\'. Groot en.

Varken

Het spenen van biggen op vroegtijdige leef-
tijd vermindert de cellulaire immuniteit

Blecba, f . e.a.: Weaning pigs at an early age
decreases ccllular immunity.
JL .Am. Sci. 1983:
56; 396-400.

Het bekorten van de speenleeftijd van biggen
zou het produktiepotentieel van ccn modern
varkensbedrijf kunnen verbeteren. Hieraan
lijken echter duidelijke grenzen gesteld. In een
experiment met 118 biggen wordt via
In vivo en
in
v(7/-o-modellen van onderzoek ontwikkeling
van de itumunileil die door bepaalde cellen
wordl beheerst, nagegaan. Deze bleek op een
leeftijd van minder dan 5 weken nog onvol-
doende. Deze bevinding maakt het aanneme-
lijk, dat bij het spenen van biggen jonger dan 5
weken, zich fysiologische veranderingen voor-
doen, die dc vatbaarheid voor ziekten op deze
leeftijd zouden kunnen verhogen.

./. /. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

Slagersmesverwondingen

Boer, A. de, Saene, H. K. F. van, and Smit. M.
P.: Butcher\'s knife wounds, are they really so
contaminated?./.
The Hand 1983; 15: 335-40.

Veel chirurgen passen bij slagersmesverwon-
dingen geen primaire reconstructie van bescha-
digde weefsels (zoals pezen en zenuwen) toe en
laten de wonden zelfs open uit vrees voor infec-
tie. Speciaal bij wondenaan de hand is primaire
reconstructie echter zeer belangrijk voor een
goed functioneel herstel. Daarom werd de
aërobe flora in 50 slagersmeswonden verge-
leken met de Hora in 53 soortgelijke wonden
veroorzaakt door andere scherpe voorwerpen.
Tevens werden 40 gebruikte slagersmessen (af-
komstig uil slagerijen en ecn slachthuis) bacte-
riologisch onderzocht.

Alle messen waren met besmet met aërobe, po-
tentieel pathogene, micro-organismen (PPMs).
In de hoofdzakelijk gemengde cultures van di-
verse soorten van bacteriën overheersten Ente-
robacteriaceae
(E. coli, Enterobacter spp., enz.).
Op de messen werden slechts geringe aantallen
PPMs aangetroffen; de concentraties van gram-
positieve coccen
(S. aureus en haemolytische
Streptococcen) waren iets hoger dan die van
gram-negatieve bacillen.

In de slagersmeswonden overheersten eveneens
Enterobacteriaceae. terwijl in de controlegroep
.V.
aureus predomineerde. In beide soorten
wonden werden slechts geringe aantallen PPMs
aangetroffen; ook hier waren de concentraties
van gram-positieve coccen iets hoger dan die
van gram-negatieve bacillen. Evenwel was 44%
van de slagersmeswonden en 60% van de won-
den uit de controlegroep steriel.
Slagersmeswonden vormen een slecht medium
voor de groei van bacteriën (scherpe randen,
minimum aan necrotisch weefsel, goede door-
bloeding) en worden te gering met PPMs be-
smet, om patiënten met een normaal aantal
granulocyten te infecteren. Op grond van de
bacteriologische bevindingen concluderen de
schrijvers, werkzaam bij het Academisch zie-
kenhuis resp. de Vleeskeuringsdienst te Gro-
ningen, dal slagersmeswonden op precies de-
zelfde wijze dienen te worden behandeld als
iedere snijwond. (De onderzoekresultaten zijn
ook belangrijk voor hel verlenen van eerste hulp
in slachterijen;
Ref).

M. P. Smit.

-ocr page 508-

BOEKBESPREKING

Vademecum voor de Kynologie

F. A. J. Huisman

(Uilgever: Slacl< and Tan, Lelystad)

Vademecum betekent: Ga met mij. Een rij Neder-
landse woordenboeken onder aanvoering van de
Dikke van Dale om.schrijft dan ook een vademecum
als een klein boekje met beknopte tekst of als een
voorwerp om steeds bij je te hebben. In dit opzicht is
de naam voor het boek dat nu voor mij ligt, be-
scheiden en misleidend.

Bescheiden omdat het gaat om een nogal groot na-
slagwerk en misleidend omdat je dit exemplaar maar
niet zo even in je binnenzak stopt. Het weegt
nu al
1600 gram cn meet in centimeters 6.6 x 23.6 x 20.8. Ik
schrijf: nu al, want het is een \'grocibock\'. Het heeft dc
vorm meegekregen van een stevige ordner met 4stalen
klemmen er in. die de losse bladen vasthouden. De
kopers van dit \'naslagwerk\', want zo dient het zich
aan, kunnen zich bij abonnement verzekeren van de
periodiek uit te geven aanvullings- en wijzigings-
bladen. Zo wordt boek ook nog een binnenvetter. Het
werk omvat nu al 547 bedrukte pagina\'s. Daarbij zijn
echter een aantal, nogal storende, advertentiebladen.
Het vademecum opent met 5 pagina\'s waarop in kleu-
rendruk een aantal leden van dc Koninklijke Familie
met hun honden wordt afgebeeld. Een origineel en
voor velen van ons een sympathiek idee. Daarna
volgen dan de gebruikelijke hoofdstukken over de
aanschaf van een hond, de introduktie van een pup, de
opvoeding enzovoort. Hoofdstukken zoals we die, ik
zou haast zeggen, uitentreuren in heel veel honden-
boeken telkens weertegenkomen. Minderalledaags is
een hoofdstukje over giftige planten, vanaf bomen en
heesters tot en met kamerplanten toe.
Anderhalve pagina worden gewijd aan een opsom-
ming van \'kruiden voorde hond\'. Deze opsomming in
de bekende stijl van \'verzachten\', \'laxeren\' en \'bloed-
zuiveren\'en had beter weggelaten kunnen worden. De
nostalgie naar de natuurgeneeswijzen en kruidenwin-
kels zal wel bevorderd worden door de vele bijsluiters
van onze moderne geneesmiddelen met hun bijwer-
kingen.

Na deze inleidende hoofdstukken volgt de eigenlijke
hoofdmoot van het bock, bestaande uit de officiSIe
rasgrocp-indeling en een beschrijving van, als ik goed
geteld heb, 178 hondcrassen. Bovendien worden nog,
zonder nadere beschrijving 37 rassen extra genoemd.
Het geheel wordt geïllustreerd met talrijke klcuren-en
zwart-wit foto\'s die in kwaliteit variëren van zeer goed
tot matig.

Dit rassenbestand op papier omvat ruim 400 pagina\'s
en stempelt het boek alleen al tot een naslagwerk. Er
volgen dan nog 80 bladzijden die tezamen algemene
kynologische- en andere informatie opleveren.
Er zijn oen trefwoorden-register en een inhoudsop-
gave. Enkele tijdschriften worden op advertentie-pa-
gina\'s genoemd. Een literatuuropgave, voor hen die
gedetailleerd verder willen, ontbreekt. Dat is jammer.
Door de losbladigheid kan echter nog heel veel aan-
gevuld en verbeterd worden.

Het bock dat f 79,50 kost, kan zowel voorde beginner
als voor de gevorderde kynoloog een nuttige vraag-
baak zijn, maar moet wel dc competitie aanbmden
met de nog steeds wassende stroom van honde-
boeken.

Ook voor studenten en praktici mag het onder hand-
bereik zijn. Het hoeft dan niet op de bovenste plank.

M. A. ./. yerwer.

Huisdieren in Nederland; heden en verleden

M. Th. Frankenhuis

(Slichiing Koninklijke Rolierdainse Diergaarde
Blijdorp, 1982. Prijs f 7.50 indien afgehaald:
toezending per post volgt na overinakitig van f 10,-
op postrekening 384741 t.n.v. Diergaarde Blijdorp
o.v.v. \'huisdieren\').

Dit alleraardigste boekwerkje werd oorspronkelijk
geschreven als leidraad ten behoeve van een expositie
over huisdieren in het algemeen en Nederlandse huis-
dierrassen in het bijzonder. Het betreft alle dier-
soorten die een dierenarts in welke praktijk dan ook
kan tegenkomen.- De honingbij vormt daarop moge-
lijk en, de zijderups is daarop zeker een uitzondering.
Het blijkt voor de auteur niet mogelijk alle in Neder-
land voorkomende rassen te beschrijven, daarnaast
worden wel een aantal belangrijke rassen genoemd die
niet in Nederland voorkomen.
Het document telt 96 bladzijden en omvat, naast een
groot aantal zwart-witte ook ± 80 kleurenfoto\'s. Het
is op uitstekend papier afgedrukt en het heeft een
zekere speelsheid die o.a. tot uiting komt in de fraaie
afbeeldingen van oude diertegels
Voor de meeste diersoorten wordt na een kort histo-
risch overzicht, voor de volgende indeling gekozen:
wilde stamvorm; belangrijkste Nederlandse rassen;
overige rassen. Bij de bespreking van de gekozen ras-
sen komen systematisch de volgende onderwerpen
aan de orde: verspreiding, gebruiksdoel, uitwendig
voorkomen en een historisch overzicht.
Vanzelfsprekend is er bij een boekwerkje van deze
omvang (detail) kritiek mogelijk. Zo zijn de foto\'s niet
altijd even geslaagd en is de enige regel die aan de
Appaloosa wordt gewijd, wel verdwaald (blz. 12) te-
recht gekomen.

Indien de auteur het zwartbonte Fries-Hollandse run-
derras terecht als gebruiksdoel meegeeft: \'overwegend
melkproduktie, daarnaast vleesleverancier\', doet het
wonderlijk aan als de witrik een \'goede melkprodu-
cent\' wordt genoemd. Als bij het rund de aantallen -
en rasverhoudingen - in Nederland worden genoemd,
iTiist men dil node bij vele andere diersoorten, bijvoor-
beeld bij de hond.

Bij de honderassen krijgt men soms de indruk van een
zekere gerichte reclame voor bepaalde rassen (bij-
voorbeeld bij de Duitse Herder worden 9 goede eigen-
schappen genoemd en geen enkele nadelige). Terwijl
bij andere rassen (bijvoorbeeld de Sint Bernhard)
geen enkele eigenschap wordt genoemd. Ook zal de
lezer in de overigens goede index van de rassen die aan
de orde worden gesteld, de koerduif node missen.
Er worden geen literatuur-opgaven gedaan. Volstaan i
wordt met een niet volledige lijst van: \'Aanbevolen
literatuur\'.

Dit boekje is voor iedereen aan te bevelen die geïnte-
resseerd is in de veelvormigheid van onze huisdieren-
soorten. f)c prijs is het meer dan waard.

G. J. W. van der Meij.

-ocr page 509-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoording van de redaktie)

De afkalvende dierenarts

Wij dierenartsen tiebben kans gezien ons lang-
zaam maar zeker te laten verdringen door ande-
ren ül\' door andere disciplines op tal van ge-
bieden. Ook wanneer er sprake is van beleids-
matige procedures hebben onze beroepsgeno-
ten én onze organen (Maatschappij, Groepen,
Vereniging) achterde feiten aangelopen. In vele
facetten komt dat tot uiting, bijv. in het op-
dringen van de Keuringsdienst van Waren.
De gang van zaken rond de reorganisatie van de
Vleeskeuringsdienst tot RVV en de aanloop
daartoe vormen een éclatant voorbeeld hoe de
Nederlandse dierenartsen en hun organisatie
het maar over zich laten komen. Alle beroeps-
genoten laten zich inpakken. Ik denk dat dat de
heer Slikker meegevallen is.
Publikaties in dagbladen periodieken die per
definitie door een dierenarts zouden dienen te
geschieden, worden verzorgd door Staatsbos-
beheer (bijv. over varkenspest in \'de Hoge Ve-
luwe\') of door Fauna-mensen e.d.
De dierenarts heeft jaren geleden een hint ge-
kregen van \'de Maatschappij\' inhoudende dat
publikaties zijnerzijds eerst moesten worden
beoordeeld door de KNMvD. Waarschijnlijk
heeft dat er toe bijgedragen dat de dierenarts
zich koest houdt in de pers. In elk geval namen
anderen zijn taak over.

Op 24 maart 1984 ontving ik de Rabicsfolder
van WVC. Het bovenstaande wordt door die
folder weer eens bevestigd. Weliswaar staan er
aardige dingen in die brochure, maar zij is
geschreven door niet-dierenartsen, en dat ter-
wijl dc dierenarts bij uitstek hier recht van
spreken heeft. En ik nog denken dat er heel wat
Inspecteurs in algemene dienst werkzaam zijn.
I n de Rabicsfolder wordt over de dierenarts niet
gerept; het woord dierenarts komt er zelfs niet
in voor. Typerend is een zin als deze; \'Vermoedt
u dat een dier rabies heeft, bel dan de politie of
het gemeentehuis, of waarschuw de Veterinaire
Inspectie\'. In de folder wordt de mensen aange-
raden, wanneer ze bijv. ccn koe of een schaap
hebben waarvan ze denken dat het dier rabies
heeft, om de politie of het gemeentehuis te
bellen. En zo\'n folder wordt dan nog door col-
lega Zegers aanbevolen.....

In de folder wordt enten nog wel aanbevolen,
maar bij een totaal negeren van alles wat naar
diergeneeskunde zweemt, zal het publiek waar-
schijnlijk een enting voor ogen staan, zoals die
tegen varkenspest op de T\'V te zien was; door
leken.

Alsof het zo zijn moest kwam op TROS Aktua,
ook op 24 maart ook rabies ter sprake. En
alweer: een heel verhaal buiten alle diergenees-
kunde en diergeneeskundigen om. t5e uitleg van
de maatregelen in Zuid Limburg was toever-
trouwd aan een boswachter. Een veehandelaar
deed uit de doeken hoe gevaarlijk rabies kan
zijn, en een veehouder vertelde dat enige van
zijn runderen en schapen ten prooi gevallen
waren aan rabies. Ik dacht: nu komt er een
prakttcus uit dat gebied, of de Districtsinspec-
teur om het geheel deskundig af te ronden. Het
tegendeel gebeurde: opnieuw werd zelfs het
woord dierenarts niet gebruikt.
We bestaan gewoon niet meer.
De Hoofdinspectie en de Maatschappij hebben
altijd de mond vol over \'het aanzien van ons
beroep\', onze image enz. Nu, dat aanzien kalft
af.

Mijn bijdrage kan u, redaktie, wellicht de in-
druk geven dat er bij mij over het gesignaleerde
fenomeen irritatie bestaat. Die indruk is juist.
Het was mijn bedoeling aan de bel te trekken.
Naar ik hoop is het nog niet (helemaal) te laat.

À. Wagner.

Dirksland (Goeree-Overfl.)

Curious?

Nieuwsgierigheid is een essentiële eigenschap
voor het goed functioneren in ieder beroep. Dit
geldt zowel voor een veehouder, die een iets te
vol uier dient te controleren om tc zien of de
melk nog goed is, als voor een dierenarts, die
door het controleren van een op het eerste ge-
zicht onschuldig symptoom op het spoor van
een ziekte kan komen.

Het is ook de nieuwsgierigheid die ons mensen
aanzet tot het studeren en tot het doen van
wetenschappelijk onderzoek.
Dat wij dierenartsen ons dienen open te stellen
voor nieuwe ontwikkelingen zal een ieder duide-
lijk zijn. Ook postacademisch dient men door te
gaan met studeren. Het is voor mij de vraag of
dit gedwongen of vrijwillig moet.
Men kan via allerlei constructies iemand wel
dwingen om te studeren, ook na het behalen van
het dierenartsexamen, maar mijns inziens is het

-ocr page 510-

veel belangrijker en effectiever om de interesse
van de echt gemotiveerden te bevredigen. Dit
laatste gebeurt door het uitgeven van tijd-
schriften en het geven van PAO-cursussen. Ook
de leesmap van dc KNMvD mag in deze ge-
noemd worden.

Een relatief nieuw verschijnsel is het aanbieden
van cassette-bandjes, diaseries en videobanden
overallerlei veterinaire onderwerpen doorde in
Engeland opgerichte Unit for Veterinary Con-
tinuing Education.

Het zich verdiepen in een bepaald onderwerp
wordt door deze instelling wel erg aantrekkelijk
gemaakt. Met een cassetterecorder in de auto
kan men zich eventueel tijdens de praktijkritten
laten oriënteren overde nieuwste methoden om
de oestrische cyclus bij het rund te reguleren of
men bekijkt op een verloren uur een diaserie
over speenaandoeningen. De ovariohysterec-
tomie bij de poes vanuit de linkerflank kan men
beoordelen op de eigen televisie; er zijn meer
dan 120 onderwerpen waarover men materiaal
heeft en die onderwerpen bestrijken de grote en
kleine huisdieren, de proefdieren en de zoöno-
sen en voedingsmiddelen-hygiëne. Het is op zijn
minst aanbevelingswaardig de catalogus van
het audiovisuele materiaal van de Unit for Vete-
rinary Continuing Education aan te vragen.
Bij het doorbladeren van die catalogus is het
verheugend te constateren dat er ook materiaal
vanuit Ulrechl de \'bibliotheek\' heeft verrijkt
(video 9; Surgery in Cattle; over tepelchirurgie
en de lebmaagoperatie volgens de \'Utrecht\'-
methode en video 10; Surgery of genital system
and related areas). Het materiaal komt ove-
rigens overal vandaan; USA, Denemarken,
Australië en natuurlijk Engeland.
Mijns inziens moet er nog veel meer materiaal
beschikbaar gesteld worden ook vanuit
\'Utrecht\', waarbij men o.a. kan denken aan de
\'plaskat\'-operatie, diaseries over oogaandoe-
ningen, banden over bandageren en gipsen, enz.
Het gemakkelijk toegankelijk en aantrekkelijk
maken van lesmateriaal is een goede methode
om nieuwe kennis onder de afgestudeerden te
verspreiden en de oude kennis op te halen. Ik wil
eindigen met een variant op een Engels spreek-
woord; (The cat\'s) curiosity kills the cat, name-
lijk; ( The Vet\'s) curiosity cures the cat.
Het adres van de Unit for Veterinary Conti-
nuing Education is; Unit for Veterinary Conti-
nuing Education, The Royal Veterinary Col-
lege, Royal College Street, London NWI OTU,
England.

Spierdijk

R. A. M. M. ter Schure.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Gelezen:

In het ■Llniversiteitslilad\' (1984: 15: (28) I) lazen
wij voor u de volgende passage.s:

Conflict over wachtlijst bij
diergeneeskunde

De studenten in de Faculteitsraad Diergenees-
kunde zijn vorige week demonstratief opge-
stapt. Deze voor veterinaire begrippen unieke
gebeurtenis deed zich voor nadat een kleine
raadsmeerderheidhad besloten nog geen besluit
te nernen over de slepende kwestie van de
wachttijden voor het co-assistentschap. De
wachttijd is inmiddels opgelopen tot meer dan
anderhalfjaar cn zal nog langer worden, terwijl
de discussie hierover ook al weer een jaar
gaande is. Diverse studenten overwegen nu een
proces tegen de Faculteit aan te spannen.

Biggen

Gesteund door wetenschappelijk onderzoek
pleit de Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren voor een spoedig verbod op de
\'vlakke batterijen" voor jonge biggen. Dit sys-
teem is te vergelijken met de batterijkooicn voor
kippen. Miljoenen biggen worden in het donker
in metalen kooien ondergebracht, waarin ze
zich erg onprettig voelen. Biggen horen in
hokken met stro en licht, vindt de dierenbe-
scherming. Uit de studie blijkt dat dit voor de
boer niet eens duurder is.

Gewetensbezwaren tegen dierproeven

Uitspraak met precedentwerking

Wie gewetensbezwaren heeft tegen bepaalde
proeven met levende of dode dieren, hoeft zijn
of haar ziel voortaan niet meer om te keren. Dat
is de belangrijke winst die Utrechtse biologie-
studenten na vier jaar strijd geboekt hebben.
Het College van Beroep voor de examens, het
WUB-orgaan dat het in laatste instantie voor
het zeggen heeft, vindt het voldoende als het
voor een individu duidelijk is dat hij iets niet
met zijn geweten in overeenstemming kan
brengen. Hij hoeft dat niet ook nog eens aan
anderen te kunnen uitleggen.
Onlangs heeft het college de bezwaren erkend
van een propedeuse-student tegen snijwerkzaam-
heden in een dood dier voor het prakticum
inleiding dierenrijk. Het was de eerste keer in
Nederland dat een beroepscollege deze gewe-

-ocr page 511-

tenskwestie aanpakte. De zaak was met span-
ning tegemoet gezien en terecht, want de uit-
spraak kan verstrekkende gevolgen hebben,
ook voor andere studierichtingen.
De uitspraak van het beroepscollege heeft het
grote voordeel dat zij duidelijkheid schept voor
alle partijen, omkleed met een gezag dat niet
met zich spotten laat. De Faculteiten hebben
maar tc zorgen dat ze met alternatieven komen.
Cursusleiders, die niet kunnen begrijpen waar-
om studenten zoveel heibel maken om
\'proeven
die je als wetenschapsmens toch nodig hebt\',
sput-
teren nu wel tegen, maar eigenlijk mogen zij
opgelucht zijn. Ze weten nu tenminste waar ze
aan toe zijn.

De studenten hebben zich zowel plaatselijk als
landelijk verenigd in de Werkgroep Diergebruik
Utrecht en in het Inter-Universitair Overleg
Diergebruik. Zo\'n organisatievorm kan de pro-
blemen zakelijker en meer gecoördineerd aan-
pakken dan een weigeraar in zijn eentje, die
bijna altijd in een conflict-situatie verzeild raakt.
In 1980 leidde een confrontatie in de geschillen-
commissie van de Subfaculteit Biologie, later
bekrachtigd door de Subfaculteitsraad, nog tot
de uitspraak:
\'Je hoeft niet meer op de universi-
teit te komen, tenzij je de voorgeschreven proeven
accepteert\'.

Voor dc student die het beroepscollege zijn uit-
spraak ontlokt heeft moet binnenkort een ad
hoe alternatief worden bedacht.
Hij heeft zich voor het college beroepen op het
advies van de Academische Raad vanjuni 1983,
dat stelt dat voor gewetensbezwaren een alter-
natief móet worden gezocht. Het advies onder-
scheidt gedeeltelijke weigeraars, toiaalweige-
raars en totaal-totaalweigeraars. Die laatste
grocp is onder biologiestudenten tot nu toe
slechts ecn theoretische; zij omval de categorie
dat zelfs uil een boekje niels over proeven met
dieren wil vernemen.

Van de Faculteit

Onderzoek serum van honden op antilicha-
men tegen
Babesia canis

Bij de Vakgroep voor Tropische Diergenees-
kunde en Protozoölogie van de Faculteit der
t)iergcneeskundc. Postbus 80.172, 3508 TD
Utrecht (Biltstraat 172, tel. 030-733214) bestaat
de mogelijkheid om serum van honden le laten
onderzoeken op antilichamen tegen
Babesia
canis.
met behulp van de indirecte fluoresce-
rende antilichamen test. De kosten van dit on-
derzoek bedragen ƒ25,—. Deze test is van
waarde bij atypische of chronische gevallen van
babesiosis, met negatieve uitslag van microsco-
pisch bloedonderzoek.

Staatssecretaris krijgt contra-
advies over dierproeven

Staatssecretaris Van der Reijden (Volksgezond-
heid) heeft vrijdag 16 maart 1984 een contra-
advies gekregen over de zogenoemde LDj,,-
test. De opstellers van het contra-advies, het
interuniversitair overleg diergebruik, de Neder-
landse Bond tol Bestrijding van de Vivisectie, de
Nederlandse Vereniging lol Bescherming van
Dieren, de Slichting Schoonheid zonder Wreed-
heid en de Stichting Dierenrecht Nederland,
zijn tegen deze test. Zij vinden dal proefdieren
als gevolg van deze test le veel lijden.
De LDso-iesl wordl gebruikt bij hel onderzoek
naar de acule giftigheid van een slof Voor hel
acute gifiigheidsonderzoek zijn in 1982 ruim
72.000 gewervelde dieren gebruikt. Binnen dil
onderzoek neemt de LDsu-lesl een belangrijke
plaals in.

De Gezondheidsraad heefi eind vorig jaar over
het gebruik van de lest advies uitgebracht aan
de bewindsman van WVC. De raad heeft daar-
bij volgens dc opsteller van het contra-advies
erg veel waarde gehecht aan onderzoek naar de
dodelijkheid van een produkt of verbinding. De
test zegt bijvoorbeeld niets over de gevolgen op
langere termijn. Ook kunnen resultaten van
dergelijk onderzoek niel direci naar de mens
worden vertaald, menen dc organisaties die in
hun contra-advies verwijzen naar recente we-
tenschappelijke onderzoekingen, waarin ook
critische kanttekeningen bij de uitkomst van de
LDso-test worden geplaatst.
De organisaties menen dal het onderzoek ook
goed in (levende) weefsels en organen kan
plaatsvinden. Zij ondersteunen dan ook het ad-
vies van de Gezondheidsraad de mogelijkheid
van dit soort onderzoek nader te bestuderen. De
overheid, zo vinden zij, moet daarvoor geld be-
schikbaar stellen. Van der Reijden heeft volgens
dc organisaties toegezegd zich de komende
dagen te zullen beraden over de vraag wat met
het contra-advies te doen.
Dc staatssecretaris heefl tijdens het overleg her-
haald dat hij streeft naar vermindering, zo mo-
gelijk afschaffing van dierproeven. Hij wil vol-
gens dc organisaties proberen voor onderzoek
naar alternatieve mogelijkheden geld vrij te
maken op zijn begroting voor volgend jaar. De
organisaties vinden dat het ministerie daarvoor
zeker enkele tonnen beschikbaar moet stellen.
Vooruitlopend op de beleidsnota dierproeven,
die de staatssecretaris voor de zomer naar de
Kamer wil sturen, heeft deze toegezegd een
tweede inspecteur voor dierproeven te willen
aanspellen. Ook zullen inspecteurs van de Vete-
rinaire Inspectie van het departement worden
bijgeschoold op het gebied van dierproeven.

(ANP-Persbericht)

-ocr page 512-

Splitsing Veterinaire Inspectie van
de Volksgezondheid en Veterinaire
Dienst

Als aanvulling op het vermelde in het tijdschrift
van 15 april j.1. kan ten aanzien van de Veteri-
naire Dienst nog het volgende worden vermeld:
De huidige Veterinaire Dienst van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij zal worden op-
gesplitst in een beleidsdirectie en een uitvoe-
rende directie. De beleidsdirectie zal onder
leiding van dr. M. J. Dobbelaar blijven voort-
bestaan onder de naam Veterinaire Dienst en
vallen onder de verantwoordelijkheid van het
Directoraat-Generaal Landbouw en Voedsel-
voorziening.

Onder de verantwoordelijkheid van de Veteri-
naire Dienst vallen onder meer het beleid ten
aanzien van de dierziektenbestrijding, de in- en
uitvoer van levende dieren en dierlijke produk-
ten, de regelgeving voor de export van vlees,
vleesprodukten en pluimveevlees, het welzijn
van dieren, diergeneeskundige opleidingen en
diergeneeskundigonderzoek. De uitvoering van
deze taken wordt opgedragen aan de nieuwe
directie Rijksdienst voor de keuring van Vee en
Vlees (RVV). De RVV zal vallen onder de ver-
antwoordelijkheid van het Directoraat-Gene-
raal Landelijke gebieden en Kwaliteitszorg van
het Ministerie van Landbouw en Visserij en
onder leiding staan van directeur J. C. Slikker.
Deze directie zal worden belast met de taken
van de vleeskeuring die tot nu toe door ca. 115
gemeentelijke vleeskeuringsdiensten werden uit-
gevoerd; onder meer met de roodvleeskeuring,
de exportkeuring van vers vlees en vleesproduk-
ten dc pluimvee(vlees)keuring, zowel voor bin-
nenland als voor de export, de import van vers
vlees en vleesprodukten, de certificering bij de
export van levende dieren cn dierprodukten cn
de controle bij de import van dieren en dierpro-
dukten.

De leiding van de RVV berust bij een algemeen
directeur, die bij de uitoefening van zijn taak zal
worden bijgestaan door drie adjunct-directeu-
ren en 15 kring-directeuren, die aan het hoofd
zullen staan van evenveel kringen.

MEDEDELINGEN

EEG-missie naar Spanje
en Marokko

De invoer van vlees uit andere landen dan de
lidstaten van de Europese Cienicenschappen is
geharmoniseerd inde zogenaamde \'Derde Lan-
den Richtlijn\'. In het kader hiervan vonden be-
drijfsinspecties van slachterijen en uitsnijderijen
plaats in Spanje (29/1-4/2 \'84) cn in Marokko
(5/2-11/2 \'84). Aan deze missie werd deelgeno-
men door twee Veterinaire Inspecteurs van de
Europese Commissicen doorde Veterinaire In-
specteur van de Volksgezondheid van de VHI,
H. Th. Nieuwenhuijsen, dierenarts.
Het doel van het bezoek was het opstellen van
rapporten over dc bedrijven die door de betrok-
ken Derde Landen aan de Commissie waren
voorgesteld voor erkenning als exportbedrijf\'
naar de Gemeenschap. j

Spanje

In totaal werden 6 slachterijen cn 2 uitsnijde-i
rijen bezocht.

Alhoewel dc meeste bedrijven al eerder door de
EEG- en nationale deskundigen waren bezocht
en daarbij veel uitvoerige adviezen waren ver-i
strekt, bjeek de standaard van hygiëne en vlees-i
keuring nog ver beneden het vereiste peil. Ook
de \'bedwelming" werd niet of slecht uitgevoerd.
Het was bijzonder teleurstellend te moeten er-
varen, hoe weinig
Verbeteringer viel teconstate-i
ren sinds het tweewcckse inspectiebezoek in op-
dracht van het Ministerie van WVC in april
1980. Met name hel gebrek aan deskundigheid
van de keuringsdierenartsen en de hulpkrachten
was opvallend.

Marokko

In totaal werden 6 slachterijen bezocht. Dit was
het eerste formele EEG-inspectiebezoek aan
deze bedrijven.

Alhoewel Marokko uit dierziekte-technische
overwegingen alleen is toegelaten voor de in-j
voer van paardevlees, waren door de Marok-
kaanse overheid ook schapeslachterijen voor-
gesteld. Helaas kon slechts in één bedrijf (Rabat)
het slachten van paarden worden waargeno-
men.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Voliisgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 513-

De algehele indruk in de zes bedrijven was
slecht tot zeer slecht.

In Fès cn Casablanca kon daadwerkelijk van
middeleeuwse toestanden worden gesproken.
Pikant is daarbij te vermelden dat juist deze
inrichtingen waren goedgekeurd voorde invoer
in Frankrijk. Inmiddels heeft de Marokkaanse
overheid deze bedrijven zelf van de lijst afge-
voerd.

De slachthuizen in Tanger, Rabat en Settat zijn
potentieel geschikt om te worden aangepast
voor het verantwoord slachten en keuren van
paarden.

De paarden dienen dan wel bedwelmd te wor-
den en niet zoals nu in Rabat, staande te worden
gestoken en verbloed!

Voor een erkenning als schapeslachthuis zou-
den te zijner tijd Tangeren Settat in aanmerking
kunnen komen. Een handicap daarbij is wel dat
het nu in Marokko om religieuze redenen ver-
boden is runderen en schapen voor het slachten
te bedwelmen.

Rabiessituatie in Zuid-Limburg en
verschijning van een nieuwe
rabiesfolder

Vanaf 20 oktober 1983 wordt het zuiden van
Limburg getroffen door rabics. Zowel bij in het
wild levende dieren als bij landbouwhuisdieren
is de ziekte vastgesteld.

In 1983 werden in deze regio 12 vossen positief
bevonden. In 1984 is er ccn aantal gevallen bij-
gekomen. Tot eind maart werd bij nog eens 22
vossen rabics geconstateerd. Ook bleken 4 das-
sen, één ree, 10 schapen en 5 runderen te zijn
geïnfecteerd.

Er zijn enkele maatregelen genomen om een
verdere uitbreiding van rabics vanuit het be-
smette gebied te voorkomen. Zo is met ingang
van 21 december 1983 ccn aanlijngebod voor
honden van kracht voor geheel Zuid-Limburg
en zijn in het besmette gebied waarschuwings-
borden geplaatst.

Daarnaast worden de eigenaars van honden cn
katten aangespoord hun huisdier te laten vacci-
neren tegen rabies en vindt in hel gebied een
verhoogd afschot van vossen plaats.
Een goede voorlichting heeft hoge prioriteit.
Derhalve heeft het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur een nieuwe folder
uitgebracht, getiteld \'Hondsdolheid - gevaar
voor mens en dier\'.

In de folder, die issamengesteld doorde Veteri-
naire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
in samenwerking met het Ministerie van Land-
bouw en Visserij, staat beschreven hoe rabies
kan worden overgedragen op de mens en welke
maatregelen moeten worden genomen indien
contact heeft plaatsgehad met een met rabies
besmet dier.

Van verschillende dieren worden dc verschijn-
selen genoemd, die zich kunnen voordoen in-
dien het dier besmet is met het rabiesvirus.
Verder geeft de folder een aantal algemene
waarschuwingen met betrekking tot rabics.
De folder is gratis en kan worden aangevraagd
bij het Ministerie van WVC (Voorlichting Volks-
gezondheid), postbus 439, 2260 AK Leidschen-
dam of bij de Regionale Veterinaire Inspecties
van de Volksgezondheid.

Aanvullende varkenspestmaatregelen
in Gelderland en Overijssel

Sinds 29 februari heeft zich in een gedeelte van
Gelderland cn een gedeelte van Overijssel op-
nieuw een aantal gevallen van varkenspest
voorgedaan. Om verdere verspreiding van de
ziekte c.q. toename van het aantal gevallen
tegen te gaan, heeft het Ministerie van Land-
bouw en Visserij begin april maatregelen ge-
troffen.

Met ingang van 2 april werd in deze provincies
een verbod op het vervoer van varkens van
kracht in een gebied dat ruim genomen ligt ten
zuiden van de AI Twello—Borne en vervolgens
binnen de lijn Borne, Boekelo, Enschede,
Haaksbergen, Eibergen, Groenlo, Gaanderen,
Terborg, \'s-Heerenberg, Duitse grens. Tolka-
mer, ten noorden van de Rijn, Pannerdenska-
naal en ten oosten van de IJssel, richting
Twello. Dit had plaats bij dc \'Beschikking ver-
voersverbod varkens Gelderland en Overijssel
1984\'. Vierdagen later trad hiervoor evenwel de
\'Beschikking varkenspestmaatregelen Achter-
hoek West 1984\' in de plaats en kwam eerstge-
noemde beschikking te vervallen.

Hiermee werd enerzijds het gebied waarbinnen
het vervoerverbod gold nader gepreciseerd, an-
derzijds binnen de grenzen daarvan enting van
alle varkens met het daarvoor toegelaten vaccin
verplicht, cn wel in de periode van 6 t/m 20
april. Dc nieuwe afbakening van het gebied kan
grofweg worden omschreven als Deventer,
Lochem, Twenthe Kanaal, Goor, Haaksber-
gen, Eibergen, Groenlo, Gaanderen, Duitse
grens, Azewijn, Doetinchem, Doesburg, IJssel,
Deventer. Er bevinden zich ruim 1 miljoen var-
kens. Van de verplichting uitgezonderd waren
varkens jonger dan twee weken, varkens die
reeds gecnt waren tegen varkenspest alsmede
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-

-ocr page 514-

nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen. Voor alle var-
kens jonger dan twee weken is in de na-entings-
periode een verplichting van kracht tot vaccina-
tie op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken. Tevens
moeten alle nieuw-aangekochte, ongeënte die-
ren voor zover het een fok- en mestbedrijf be-
trof, binnen 4 weken na toevoeging daaraan
worden gevaccineerd.

Onmiddellijk na de enting dienen de varkens te
worden voorzien van een door de Veterinaire
Dienst aangewezen oormerk.
Gedurende eerdergenoemde periode gold in het
entgebied bovendien een vervoerverbod voor
alle varkens. Wel toegestaan was de aanvoer
van slachtvarkens met een minimaal gewicht
van 85 kg van buiten het gebied en bestemd voor
een slachterij daarbinnen en vanaf 21 april al het
transport van zulke slachtvarkens. Vanzelfspre-
kend moest het vervoer naar de slachterij zon-
der oponthoud, rechtstreeks en langs de kortste
weg plaatsvinden.

In bijzondere gevallen kunnen de Inspecteurs-
Districtshoofden van de Veterinaire Dienst in
de provincies Gelderland en Overijssel onthef-
fing verlenen van de entplicht en het vervoer-
verbod en daar tevens voorschriften en beper-
kingen aan verbinden.

Chloramphenicol

Tengevolge van de ontwikkelingen die zich met
chloramphenicol hebben voorgedaan, mede ge-
zien de inlernationalesituatie. is binnenkort een
verordening te verwachten, die bij het ver-
schijnen van dit tijdschrift mogelijk reeds gepu-
bliceerd is.

Deze verordening houdt in;

— Een verbod om op een bedrijf melkgevende
herkauwers en legpluimvee aanwezig te heb-
ben waarin, of in de produkten waarvan
chloramphenicol of zijn metabolieten kan
respectievelijk kunnen worden aangetoond.

— Een verbod om (andere) dieren af te leveren
waarin chloramphenicol kan worden aange-
toond.

Deze verordening houdt derhalve in concreto
in. dat melkvee en legkippen niel meer met chlor-
amphenicol behandeld kunnen worden en dat
voor de overige dieren een wachttermijn van
circa 3 weken in acht genotnen moet worden,
voordat de dieren het bedrijf kunnen verlaten, al
dan niet voor de slacht. De wachttermijn is uiter-
aard atliankelijk van de toedieningswijze en dc
dosering.

Enige diergeneesmiddelen die chloramphenicol
bevatten en waarvan dit niet rechtstreeks uit de
naam blijkt, zijn de volgende: Amicol. Bisol-
volphen. Diarrheepoeder, Endoject, Gloveti-
col. Hoestmix, Intraject, Nifur. Nipol. Palbi.
TCP en Uiersuspensie.
Deze opsomming is niet limitatief!
Het is in uw belang en in het belang van uw
cliënten om met bovenstaande rekening te hou-
den.

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder

Via beschikking J896 d.d. 13 maart 1984 is een
recept voor standaard gemedicineerd voeder
onder code VIO toegevoegd voor de nabehande-
ling en preventie van varkensdysenterie Doyle.
de volgende specificatie:

Code recept VIO, voeder: Volledig diervoeder
voor varkens.

Generieke benaming werkzame stof: Dimetri-
dazol, Gehalte: 200 gr/kg voeder.
Overige bepalingen: werkzame stoffen ge-
noemd onder A en K mogen niet worden ver-
werkt.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrifl voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (28
maart) deden zich in Nederland opnieuw 11
gevallen voor.

30 maart - Gaandcren. gemeente Doetinchem (Gld ):
mestbedrijf met 640 varkens.

30 maart - Aalten (Cjld.): vermeerderaar met 4 beren.
97 zeugen. 65 gelten en 343 biggen.
30 maart - Wierden (Ov.): mestbedrijf met 230 mest-
varkens.

30 maart - Weersel<i(Ov.): mestbedrijl met 188 mest-
varkens.

30 maart - Vörden (Gld.): mestbedrijf met 491 mest-
varkens.

3 april - Halle, gemeente Zclheiii (Cjld.): mestbedrijf
met 120 mestvarkens.
5 april - Neede (Gld.).
9 april - Hnter. gemeente Wierden (Ov.): mestbedrijf
met 232 mestvarkens.

9 april - Braamt, gemeente Bergh (Gld.): mestbedrijf.
9 april - Wierden (Ov.1.

9 april - Haarsteeg, gemeente Vlijmen (N.Br.): fokbe-
drijf.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

-ocr page 515-

BF.SML; I TELIJKE DIERZIEKTEN

Dicrzickicnbulictin nr. 6 van dc Veterinaire Dienst
over tijdvak van 16 t/m 30 maart 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangirtcplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

l otaal 10 gevallen in 8 gemeenten

Groningen I geval

Friesland I geval

Drenthe 6 gevallen in 4 gemeenten

Noord-Molland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 13 gevallen in 11 gemeenten

Overijssel 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 5 gevallen in 4 gemeenten

Zuid-Holland 2 gevallen

Noord-Brabant I geval

Miltvuur

Fotaal I geval in Utrecht.
Hondsdolheid

Totaal 9 gevallen in 6 gemeenten in Eimbuig.
Schurft

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten
Groningen I geval

Drenthe I geval

Noord-Holland 2 gevallen

Vogelcholera

Totaal 1 geval in Noord-Brabant.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens telexen van de Veterinaire Dienst te Bonn
d.d. 13 maart, 21 maart en 4 april hebben zich in dc
periode van 2 t/m 30 maan in West-Duitsland weer
99 gevallen van varkenspest voorgedaan.
In Neder Saksen: 39 gevallen in het district Weser-
Ems cn I geval in het district Brunswijk.
In Noord Rijnland-Westfalen: 28 gevallen in het dis-
trict Münster, I 1 in het district Düs.seldorE 7 in het
district Arnsberg cn I in het district Keulen.
In Rijnland-Pfalz: 6gevallcn in het district Rhcinhcs-
sen-Pllazcn I in hetdistrict Koblenz.
In Saarland: 1 geval in de agglomeratie Saarbrücken.
In Baden-Württcmbcrg: 1 geval in het district Frei-
burg.

In Beieren: 3 gevallen in het district Schwaben.
Alle varkens op dc besmette bedrijven zijn afgemaakt.
Dc noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

Oostenrijk

De Veterinaire fiienst te Wenen maakte op 13 en 23
maart melding van in totaal 15 nieuwe gevallen van
varkenspest in dc periode van 28 februari tot en met
23 maan.

In dc provincie Tyrol:

— op 1 maart in de gemeente Arzl, district Inns-
bruck-Stadt, op ecn bedrijf met 19 varkens waar-
van 2 ziek;

— op 5 maart in de gemeente Thaur, district Inns-
bruck-Land, op een bedrijf met 53 varkens waar-
van 12 ziek;

— op 5 maart in de gemeente Oetz, district Imst, op
een bedrijf met 8 varkens, waarvan I ziek;

— op 7 maart in de gemeente Hart, district Schwaz,
op een bedrijf met 29 varkens waarvan 19 ziek;

— op 7 maart in de gemeente Kaltenbach, district
Schwaz, op een bedrijf met 23 varkens waarvan 3
ziek;

— op 7 maart in de gemeente Tulfes, districts Inns-
bruck-Land, op een bedrijf met 13 varkens waar-
van 5 ziek;

— op 14 maart te Ried im Zillertal, district Schwaz,
op een bedrijf met 48 varkens waarvan 12 ziek;

— op I 7 maart tc Udcrns, district Schwaz, op ecn
bedrijf met 5 varkens waarvan 2 ziek;

— op 20 maart tc Schwcndt, district Kitzbühcl, op
een bedrijf met 7 varkens, waarvan 3 ziek.

In de provincie Salzburg op 6 maart in dc gemeente St.
.lohann im Pongau, district St. Johann im Pongau.op
een bedrijf met 14 varkens waarvan 3 ziek.

In de provincie Vorarlberg:

— op 5 maart in de gemeente Dünserbcrg, district
Feldkirch, op een bedrijf met 150 varkens waar-
van 20 ziek;

— op 7 maart in de gemeente Rankwcil, district
Feldkirch, op ecn bedrijf met 30 varkens waarvan
5 ziek;

— op 7 maart in de gemeente Gaschuin, district
Bludcnz, op 2 bedrijven met 27 varkens, waarvan
24 ziek;

— op 7 maart in dc gemeente \'Fschagguns, district
Bludcnz, opeen bedrijf met 24 varkens, waarvan 3
ziek.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt en gedestrueerd.

België

Op 15 maart deelde de Veterinaire Dienst tc Brussel
mcc, dat twee secundaire gevallen van varkenspest
waren geconstateerd in dc provincie Antwerpen:

— in de gemeente Bccrsc op ccn mestbedrijf met 399
varkens;

— tc Poppel in de gemeente Ravels, op een mestbe-
drijf tnet 228 varkens.

Sanitair-politionclc maatregelen zijn genomen, zoals
het afmaken cn destrueren van alle aanwezige var-
kens, hcl desinfecteren van dc bedrijven en het in-
stellen van ccn zóne de protection.

Frankrijk

Bij een telex van 16 maart gaf het f-ransc Ministerie
van Landbouw kennis van een 15 dagen tevoren ge-
constateerde uitbraak van varkenspest in de gemeente
Arzano. departement Finistcrc.
Het betrof ccn bedrijf met 818 varkens waarvan 45
gestorven en nog 20 ziek. Alléén de aanwezige biggen
waren besmet, de oudere dieren niet.

-ocr page 516-

Alle aanwezige varkens zijn afgemaakt en gedestru-
eerd. Het bedrijf is gedesinfecteerd. Een zóne van 2
km is ingesteld waarbinnen toezicht wordt gehouden,
de varkensbedrijven worden gescreend en het vervoer
van dieren aan banden is gelegd.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

Bij telexen van 15, 16, 21 en 26 maart alsmede 4 april
1984 maakte dc Britse Veterinaire Dienst melding van
nieuwe uitbraken van pseudo-vogelpest:

— op 6 inaart op een bedrijf te Edington, Westbury,
Wiltshire met 58.480 dieren die allen zijn afge-
maakt en gedestrueerd. Naar dc oorzaak is een
onderzoek ingesteld;

— op 8 maart op bedrijven tc Lauder. Ettrick en
Lauderdale, Borders Region. Schotland met in
totaal I 1.780 dieren die allen zijn afgemaakt en
gedestrueerd. Naar de oorzaak is een onderzoek
ingesteld;

— op 13 maart op een bedrijf te Exmouth, Devon
met 9.400 dieren die allen zijn afgemaakt en gedes-
trueerd. Naar de oorzaak is een onderzoek inge-
steld;

— op 17 maart op een bedrijf te Andover, Hamp-
shire met 14.500 dieren die zullen worden afge-
maakt en gedestrueerd. De ziekte zou veroorzaakt
zijn door paramyxovirus bij duiven;

— op 19 maart op een bedrijf te Chirbury, Shrop-
shire met 17.000 dieren die zullen worden afge-
maakt en gedestrueerd. De ziekte zou veroorzaakt
zijn door paramyxovirus bij duiven;

— op 24 maart op een bedrijf te Kentisbeare, Devon
met 5.000 dieren, die zullen worden afgemaakt en
gedestrueerd.

Een zóne de protection met een straal van 10 km is
ingesteld rond de besmette bedrijven. Naar, vanuit en
binnen dez.e gebieden zijn vervoerverboden voor
pluimvee van kracht.

VAM.CO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwik k elingssamen werking

Universiteit Zimbabwe (onderwijs)
Professor - anatomie/fysiologie
(senior) lectureship, associate professorship - patho-
logie

(senior) lectureship, associate professorship - on-
derwijs en/of onderzoekservaring in één of meer
van de navolgende disciplines: klinische weten-
schappen heelkunde, radiologie, anaesthesiologie,
verloskunde, klinische pathologie epidemiologie en
theriogcnologie.

Kenya - International Laboratory for Research on
Animal Diseases

immuno - parasitoloog

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Mei:

I Groep Geneeskunde van het Varken KNMvD.
Voorjaarsbijeenkomst (bij MSD voor aanmel-
ding).

3 Groep Pluimveewetenschappcn KNMvD. Jaar-
vergadering met aansluitend wetenschappelijke
vergadering (thema: \'Ortho- en paramyxovirus-
sen bij pluimvee), Wageningen.

3—4 Tropentag 1984, Gießen.

8 Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Afdelingsvcrga-
dering. Sociëteit \'Standvastigheid\', Phoenix-
straat 9. Delft; aanvang 20,30 uur. (Spreker: drs.
L, H. Wouda over beroeps-WA voor dierenart-
sen).

8—10 39. Seefischkundekurs für in der Lcbcns-
mittelüberwacbung tätige Tierärzte (A), Bremer-
haven.

9 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

10 28. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

9 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen (pag.
331).

10 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

10 28. Fachgespräch überGeflügelkrankheiten(A),
Hannover.

11 —12 Regionaltag \'Süd" der DVG-Fachgruppe

\'Kleintierkrankheiten\'. Luzern (pag. 300).

11 —12 15. Jahressammlung der Schweiz. Ver. für
Kleinticrmedizin, Luzern (pag. .300).

13—18 Australian Vet. Association Annual Confe-
rence, Manly (Inl. redaktie-secretariaat).

14—15 2. Symposium Magnetfeld-Therapie in der
Veterinärmedizin, Bonn.

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, 1-lotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

15—17 Biotech 1984, Conference and Exhibition,
Londen (inl. redaktie-secretariaat).

16 Groep Geneeskd. v/h Klein Huisdier. Vergade-
ring (voordracht mr. D. Boon over rechten van
gezelschapsdieren; Rest. Hoog-Brabant Utrecht;
20.00 uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

17 Symposium \'De betekenis van het Vrije Beroep\',
\'s-Gravenhage (pag. 335, 387).

17 Kring dc Westhock. Vergadering.

18—19 Vortragsveranstaltung der Intern. Gesell-
schaft für Nutztierhaltung über tiergerechte Nutz-
tierhaltung (A), München.

22 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering (met dames), Heythuysen.

22 PAO-Diergeneeskunde Klinische les landbouw-
huisdieren, Utrecht (pag. 386).

23 Bijeenkomst dierenartsen verbonden aan een
asiel. Utrecht (pag, 387).

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinary Medicine, Mississippi, USA (pag.
728).

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

-ocr page 517-

24 Ned. Ver. van Microbiologie - sectie levensmid-
delen: Symposium Handhygiëne, Ede (pag. 300).

24 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 Groep Homoeopathie KNMvD: Vergadering.

24 A.U.V. Algemene ledenvergadering, Beyerse-
straat 23, Cuyk.

24 Ic Lustrum Nat. kampioenschap kleiduivenschie-
ten voor Dierenartsen. Boehringer Ingelheim.
Biddinghuizen (pag. 64).

25 WAA 12e lustrum:Congresoverlaseren kleine
huisdieren. Den Haag; 10.00 uur (pag. 331).

26 Medische Wielerkring Nederland: kampioen-
schappen tijdrijden (individueel en koppels). De
Wijk.

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30—31 Kursus für Angiographie und Angiokardio-
graphie, Berlin.

30—3 juni 19th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

31 Kring Breukelen.

31—3 juni 5. Bundesweites Treffen der AG Kriti-
sche Veterinär-medizin, München (pag. ?).

Juni:

2 Fortbildungskurs Buiatrik (A), Hannover.

Juni 3. Tagung der DVG-Fachgruppe \'Schafkrank-
heiten\' (A), Hannover.

4—7 Kursus \'Epidemiologie in der Veterinärmedi-
zin\', Hannover.

5 33. Tagung der Europäischen Gesellschaft für
Veterinärpathologie, zugleich 27. Tagung der
DVG-Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatomie\' (A), Berlin.

12—

16 33- Deutscher Kongreß für ärztliche Fort-
bildung, ICC-Berlin.

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, Universityof
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

30 Seminar \'rektale Untersuchung beim Pfred\' )A),
München.

Juli:

9—^12 Bovine reproduction (refrester Course),
Royal Veterinary College Field Station. (Inl.
redaktie-secretariaat).

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\'(lOM),
Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

6—9 35. Jahrestagung der Europ. Verenigung für
Tierproduktion — EUT, Den Haag.

8—12 17. Weltgenügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht.

27—31 8th Congressofthe I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. 1 Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwä-
bisch Hall.

30—1 sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

September:

2—6 XXXVIl Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben, Debrecen.

4—7 Illrd Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering I5-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Geriatrie\'; hotel De Bilderberg,
Oosterbeek.

10—13 5th Congress of the International Society
for Animal Hygiene, Hannover.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering, Heythuysen.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-Partenkirchen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. L Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

-ocr page 518-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta.
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink.
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel.
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Van het Hoofdbestuur

131e Algemene Vergadering - vacatures besturen en commissies

Aansluitend op de publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 1984 inzake
vacatures in besturen en commissies verband houdende met de 131e Algemene Vergadering van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, stellen de volgende leden zich niet
herkiesbaar c.q. herbenoembaar;

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Algemeen Bestuur

J. Hoftijzer
J. W. Zantinga

Afdeling N.-Holland
Groep Pluimveeweten-
schappen

1984

1984

Overeenkomstig artikel 30 van de Statuten wordl de betrokken afdelingen en groepen verzocht in
de vacatures te voorzien en de uitslag daarvan tijdig voor de Algemene Vergadering aan het Hoofd-
bestuur mede te delen.

Paritaire afvaardiging Tarievencommissie

A. S. Schneider

Overeenkomstig artikel 77 van het Huishoudelijk Reglement wordt de afdelingen en groepen
verzocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Dr. J. M. van Leeuwen 1984

Overeenkomstig artikel 70 van het Huishoudelijk Reglement wordt de afdelingen en groepen ver-
zocht eventuele kandidaten voor te dragen en de namen daarvan tijdig voor de Algemene Ver-
gadering aan het Hoofdbestuur mede te delen.

1984

-ocr page 519-

In memoriam

A. J. VEENEMANS

/« ch\' luiinich/ag van 17 novcmher I9H3 overk\'ed len
gevolge van een aula-ongeluk in de praktijk onze col-
lage Ad Veenemans.

Ad Veenemans werd geboren in Amsterdam op 12 juH
1930. Hij volgde daar lager en middelbaar onderwijs
en deed er in 1948 einde.camen HBS-B.
Na zijn schooltijd besloot hij diergeneeskunde te gaan
studeren en deze studie slool hij op 7 juli 1af.
(iedurcnde een jaar assisteerde hij in diverse prak-
tijken waaronder Gouda. Sittard en Zaltbommel. In
tuli 1956 vestigde hij zich te Hedel. waar hij de prak-
tijk overnam van collega Muijderman. Na een aantal
jaren hard werken had hij de praktijk dermate uitge-
breid. dat er plaats was voor een tweede man. In 1963
associeerde hij met collega L. Oosterveen. Nog steeds
breidde de praktijk zich uit en in 1977 werd een derde
man aangetrokken.

In 1958 trad Ad in het huwelijk met Petra Lodder, die
zich al die jaren met hart en ziel voor de praktijk in-
zette. In 1967 werden ze verblijd tnet de geboorte van
hun zoon Chris-WiUem.

Ad was een vriendelijk en geliejd mens. Dit kwam
vooral tot uiting toen hij een halfjaar geleden zijn ju-
bileum vierde, waar praktisch al zijn cliënten aanwe-
zig waren. Het enthousiasme van de veehouders
maakte deze avond tot een onvergetelijke gebeurtenis.

Afdeling Zuid-Holland

.laarverslag 1983

Voor dc Afdeling Zuid-Holland was het Jaar-
congres gehouden in Leeuwarden een gedenk-
waardige gebeurtenis; immers haar geachte
lid, collega S. van Harten werd tijdens dit
congres benoetnd tot Officier Oranje Nassau
en tot Erelid van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Ecn zelfde Koninklijke onderscheiding viel op
30 april de Algemeen Directeur van het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, collega P. H.
Bool ten deel.

Hel bestuur van de Afdeling is thans (1 ja-
nuari 1984) als volgt samengesteld:
V, H. Boysen, voorzitter
G. Th. A. Menges, vice-voorzitter
T. G. van dc Vuurst, secretaris
A. A. M. Vosmer, penningmeester
E. P. Oldenkamp, tweede secretaris.

Groot was dan ook de verslagenheid toen wij hem een
halfjaar later naar zijn laatste rustplaats in Hedel
begeleidden.

Ook in het verenigingsleven was Ad vooral de laatste
jaren actief. Zo was hij nauw betrokken bij de op-
richting van de Hedelse tennisvereniging en was hij
bestuurslid van het kleindier wandelpark.
Nu Ad net had besloten om het wat rustiger aan te gaan
doen en wat meer tijd aan zijn gezin en hobby\'s te
gaan besteden, maakte een fatale botsing een einde
aan zijn leven.

Wij verliezen in hetn een integer dierenarts en een
goede vriend. Moge voor Petra en Chris-WiUem de
goede herinnering een steun zijn voor de toekomst.

E. M. ERANSEN-.IONGMAN
J. A. r. ERANSEN

Tijdens de december-vergadering trad P. Leef-
lang af als secretaris; in het voorjaar van 1979
had hij deze functie van collega P. A. A.
Omloo overgenomen.
De Afdeling telt thans 154 leden. Door de
dood ontviel ons op 6 december collega G.
Muller uit Gouda; van 1966 tot 1970 is hij
secretaris van de Afdeling geweest.
Als nieuwe leden van de Afdeling werden in
1983 begroet de collegae, K. Crama te Rotter-
dam, W. J. P. Koops te Capelle a/d IJssel, C.
J. Cysouw tc Moordrecht, W. F. G. L. Drop-
pers te Noordwijkerhout, B. van der Linden te
Brielle, T. Nell te Nieuwkoop, J. C. Roest te
Voorburg, C. de Vos te Gouda, Mevr. B. de
Vos-Kroeze le Gouda en E. J. M. van der
Wouw te Leiden.

In verband met verhuizing buiten de provin-
cie, zegden de collegae P. H. Bool, J. M. van
Leeuwen en H. B. M. M. Woliers hun
lidmaatschap op. Collega L. F. den Houler
deed hetzelfde in verband mei verandering

-ocr page 520-

van functie, terwijl de collegae F. J. P. J. E.
van Gooi en M. B. ten Have van de ledenlijst
werden afgevoerd nadat zij zich in het buiten-
land hadden gevestigd. Collega .). C. Peters
bedankte in verband met diens beëindiging
van de praktijkuitoefening.
Het bestuur bood in 1983 aan verschillende
jubilerende leden de gelukwensen van de Af-
deling aan: de collegae H. J. van der Zweep en
G. B. de Voogd vierden hun 25-jarig dieren-
arts jubileum, terwijl H. Ouwerkerk te Oud-
Alblas en P. G. Giskes te Rotterdam mochten
gedenken dat zij 40 respectievelijk 50 jaar ge-
leden voor het dierenarts-examen slaagden.
In het verslagjaar kwam het bestuur vier maal
in vergadering bijeen. Naast de voorbereiding
van de afdelingsvergaderingen werd onder
meer aandacht beschonken aan:

— benoeming leden in afdelingscommissies;

— getuige-deskundigen voor de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren in de
provincie Zuid-Holland;

— verslagen van het Algemeen Bestuur
KNMvD;

— het Tijdschrifl voor Diergeneeskunde;

— de keuze van een nieuwe voorzitter van dc
KNMvD;

— de relatie van de Afdeling tot de kringen
Den Haag en Rotterdam van dierenarts-prak-
tici voor kleine huisdieren;

— de samenwerking kleine huisdieren-prak-
tici met de Gezondheidsdienst voor Dieren te
Gouda;

— de relatie kleine huisdieren-praktici in Den
Haag tot de vereniging \'Kattenzorg\' aldaar;

— de positie van eigenaren van patiënten in-
zake geschillen met praktici die bij de Ereraad
aanhangig zijn gemaakt;

— bezoeken aan, in het buitenland afgestu-
deerde dierenartsen die zich vestigen in de
provincie;

— vergaderplaats van de afdeling.

In 1983 is onze voorzitter V. H. Boysen als
adviserend lid, mede namens de Afdelingen
Noord-Holland, Utrecht en Zeeland, toege-
treden tot het bestuur van de Stichting Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in West- en
Midden-Nederland.

De Overkoepelende Contactcommissie is dit
jaar enige malen bijeen geweest; voorbe-
reidingen zijn getroffen voor de oprichting
van twee praatgroepen waarin grote- en kleine
huisdierenparktici aan de samenwerking met
de gezondheidsdienst nadere vorm en inhoud
zullen geven. Voor de grote huisdierenpraktici
zal hierbij ook de relatie tol de bedrijlsvoor-
lichlers van de verschillende consulent-
schappen te Gouda aan de orde worden ge-
steld.

Ook in 1983 is de Provinciale Vestigings
Commissie een aantal malen betniddelend op-
gelreden. Op de Afdelingsraad is dil jaar geen
beroep gedaan.

Door hel Algemeen Secretariaat KNMvD
werd een tweedaagse kader cursus voor afde-
lingsbesiuursleden georganiseerd. De collegae
Boysen en Van de Vuurst namen hier aan deel
en hebben dil initiatief als zeer zinvol, instruc-
tief en \'voor herhaling vatbaar\' ervaren. De
bijstelling van het huishoudelijk reglement van
de afdelingen door het algemeen secretariaat
is nog niel geëffectueerd.
Daarbij wil de Afdeling ook speciale aandacht
vragen voor de positie van de Afdelingsraad
met betrekking lol de behandeling van ge-
schillen lussen eigenaar en dierenarts.
Tijdens hel jaarcongres van de KNMvD werd
de Afdeling vertegenwoordigd door de colle-
gae Minderhoud en Menges. Collega G. Noë
werd gekozen tot afdelingsvertegenwoordiger
in de Tarievencommissie KNMvD, in verband
met hel tussentijds aftreden van C. N. M.
Mul. Na negen jaar trad collega S. van Harten
af als voorzitter van de KNMvD en keerde
terug in de school van de Afdeling.
Hel afdelingslid dr. W. F. G. A. Immink werd
op voorstel van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier gekozen lol lid van hel
hoofdbestuur KNMvD.
Binnen de afdeling werd collega K. Schuiling
herbenoemd tot lid van de Provinciale Ves-
tigings Commissie en de Afdelingsraad; P.
Leeflang werd wederom benoemd in de Re-
dactie Advies Raad van het
Tijdschrifl voor
Diergeneeskunde.
In het Algemeen Bestuur
van dc Groep Praktici Grote Huisdieren nam
A. A. M. Vosmerde afdelings-veriegenwoor- !
diging over van V. H. Boysen. j

Nadat de Afdeling een aantal jaren in Schoon-1
hoven had vergaderd, heeft het bestuur als
plaals van samenkomst gekozen voor Delft,
waar in de Sociëteit Standvastigheid inmiddels\'
twee vergaderingen zijn gehouden. |

Op 22 februari waren 40 leden aanwezig op de!
Afdelingsvergadering waarbij de jaarverslagen i
van de secretaris en penningmeester over 1982
werden goedgekeurd en de samenstelling van
de afdelings-commissies voor het nieuwe jaar
werd vastgesteld. Inleidingen werden ge-
houden door de collegae G. Th. A. Menges,
mr. C. J. H. Scheuermann en de heer Jonge-

-ocr page 521-

Jans van de GEKRO over de \'destructie van
gezelschapsdieren; probleemstelling, wettelijke
aspecten en bepalingen, uitvoering van de de-
structie\'.

Tijdens de vergadering op 26 mei, waarbij 26
leden aanwezig waren, sprak prof. dr. G. J.
W. van der Mey over de \'paardenfokkerij in
Nederland\'.

Voor dc eerste maal in Delft, kwamen 27
leden bijeen op 20 september. Tijdens deze
vergadering werd de beschrijvingsbrief voor
de jaarvergadering behandeld en de stemming
ten behoeve van de Algemene Vergadering in
Leeuwarden gehouden.
t)e heren prof. dr. A. Brand, ing. A. H. Wes-
selingh en drs. J. H. Mulder bespraken het
onderwerp \'mastitis\'. Hierbij werd een film
over dit onderwerp vertoond. In het kader van
de contacten die de Afdeling onderhoudt met
studenten in de diergeneeskunde, was ditmaal
het UVSV gezelschap \'Mastitis\' uitgenodigd.
De december vergadering werd zoals gebrui-
kelijk gehouden in een gecombineerde bijeen-
komst met de Ned. Ver. voor Dierenarts-
vrouwen Afdeling Zuid-Holland. Mevrouw
.likke Oldenkamp verzorgde een inleiding met
lichtbeelden over \'Zeeuwse sieraden\'; vele
kunstwerken uit de privé-collectie van mevr.
Oldenkamp werden daarbij tentoongesteld,
lïjdens het huishoudelijke gedeelte, waarbij
26 leden dc presentielijst tekenden, werd on-
dertneer verslag gedaan van de jaarvergade-
ring en werd dc bestuursverkiezing gehouden.
De nieuwe voorzitter van de KNMvD, drs, C.
C. van dc Watering gaf door zijn aanwe-
zigheid een bijzondere betekenis aan deze bij-
eenkomst.

Speciale aandacht werd geschonken aan de
brief van het Algemeen Secretariaat over de
\'kennismaking van veterinaire studenten met
diverse sectoren van de beroepsuitoefening in
het kader van de twee-fasen opleiding\'.
In de rondvraag werd de positie van de vrou-
welijke dierenarts binnen de KNMvD ter dis-
cussie gesteld.

Aan het eind van dit jaarverslag, wil de aftre-
dende secretaris graag zijn dank uitbrengen
aan de overige bestuursleden en de leden van
de afdeling voor het in hem gestelde vertrou-
wen. Getracht is de informatiestroom naar de
leden en hun betrokkenheid met het KNMvD-
gebeuren tc bevorderen. Of dit gelukt is zal
ondermeer moeten blijken uit de belangstel-
ling van de leden voor het bijwonen van de
Afdelings-vergadcringen.

P. Leeflang.

-KlMMvD--
fj<ERSL00ï>

Mei - Bloeimaand, elke vogel legt een eitje,
Verkondigt dat met jubelende keel.
De lamm\'ren dart\'len vrolijk door het weiland
En paardebloem kleurt alle hermen geel.

\'t Congres begint nu vormen aan te nemen,
Want alles is zo goed als vastgesteld.
Maar hoe \'t er allemaal precies gaat uitzien.
Dat wordt u op 1 juli pas verteld.

Heeft u de tuinmeubels al uit het schuurtje?
En snoeide u zorgvuldig loot na loot?
Staan de geraniums al op het muurtje?

En zijn de jonge plantjes al gepoot?
Neem dan het eerste lente-zonnekuurtje,
Dromend van het congres in Akersloot!

H. B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJK EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

-ocr page 522-

Ziektekostenverzekering voor
kleine huisdieren III

Het zondermeer introduceren van een ziekte-
kostenverzekering voor kleine huisdieren heeft
geen zin. Dit was een van de conclusies van
het ingestelde onderzoek naar de mogelijk-
heden van een ziektekostenverzekering voor
kleine huisdieren door de doctoraal Werk-
groep C ommerciële Beleidsvorming van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam ten be-
hoeve van de toenmalige (reeds opgeheven)
Werkgroep Ziektekostenverzekering. Zowel dc
dierenartsen als het publiek zullen van het be-
lang van een ziektekostenverzekering moeten
zijn doordrongen wil een dergelijke verzeke-
ring een kans van slagen hebben. De activitei-
ten van de huidige Werkgroep Ziektekosten-
verzekering liggen dan ook geheel op het
voorlichtende vlak.

In een zestal artikelen\', waarvan u hieronder
het derde artikel vindt (de twee voorgaande
artikelen werden geplaatst in hel
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
van 15 december en 15
februari j.1.
(Tijdschr. Diergeneeskd., 1983;
1C8; 985-7, resp. 1984; 109: 161-3)) wordt het
onderwerp ziektekostenverzekering van ver-
schillende zijden belicht.

In het voorgaande artikel is ingegaan op de
diverse aspecten die bij het tot stand komen
van een verzekering en het vaststellen van de
juiste premie een rol spelen.
Het ligt in de bedoeling in dit artikel de me-
ning van een achttal praktici te inventariseren
en het leek daarbij zinvol niet alleen kleine
huisdierenpraktici naar de ontwikkeling van
hun gedachtengang ten aanzien van de ziekte-
kostenverzekering voor gezelschapsdieren te
vragen tnaar ook diegenen die een gemengde
praktijk uitoefenen dan wel zich beperken tot
landbouwhuisdieren. Tevens werden enkele
niet-praktiscrendc dierenartsen benaderd om
in te schatten of en zo ja. hoe onder hen over
dit onderwerp werd gedacht. Opmerkelijk bij
de geïnterviewden was dat er hoegenaamd
geen verschil in kennis, inzicht en in menings-
vorming bestond, met name bij de kleine
huisdieren praktici. De indruk bestond dat er
eigenlijk nog weinig over was nagedacht. Op-
vallend was dan ook dat er wel duidelijke me-
ningen gelanceerd werden zonder dat de
noodzakelijke achtergrond informatie aanwe-
zig leek.

Het spreekt vanzelf dat niet over de ziektekos-
tenverzekering voor kleine huisdieren als een
op zichzelf staand onderwerp kan worden ge-
sproken zonder, in samenhang hiermee, de
binnen de KNMvD levende gedachte over een
structurering van de diergeneeskunde van ge-
zelschapsdieren, de tarievenopbouw, het
tuchtrecht en de, met de ontwikkeling van een
ziektekostenverzekering voor gezelschapsdie-
ren verband houdende problemen als bijv. de
identificatie van het betrokken dier, aan tc
stippen.

Uit de gesprekken hieromtrent is naar voren
gekomen dat slechts enkelen en dan nog zeer
summier, kennis hadden gekomen van de
voorgaande artikelen en de daaraan vooraf-
gaande discussie in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde.

Dit valt de betreuren.

VERZEKEREN JA OF NEE?
Gebleken is dat er in Nederland grote regio-
nale verschillen bestaan zowel in houding en
mentaliteit van de eigenaar ten opzichte van
het gezelschapsdier als in de mate waarin hij/-
zij bereid is de financiële consequenties van
het houden van een gezelschapsdier te dragen.
Op het platteland, althans in die praktijken
die overwegend landbouwhuisdieren omvat-
ten, zouden de meeste eigenaren van gezel-
schapsdieren bij een eventuele aandoening een
duidelijk afwachtende houding aannemen. Pas
wanneer het dier niet vanzelf beter wordt, is
men bereid de dierenarts, vaak als hij toch
toevallig langs komt, te consulteren, evenwel
zonder dat dit al te veel geld mag gaan kosten.
Ziet de eigenaar zich echter toch met hogc
kosten geconfronteerd, dan is hij, zo verwach-
ten deze dierenartsen, niet zozeer geneigd zich
hiertegen tc verzekeren als wel het nog even
aan te zien of om de dierenarts om euthanasie ;
te verzoeken. !

In deze streken zouden de kosten van ver- i
richtingen gemiddeld de ƒ200,— niet te boven
I
mogen gaan al zal in elke praktijk natuurlijk [
een groep patiënt-eigenaren tc vinden zijn die ,
hun laatste dubbeltje aan hun huisdier zullen
willen besteden. In het Westen en midden van
het land ligt deze grens beduidend hoger; de
drempel naar de dierenarts wordt gemakke-
lijker overschreden.

Deze artikelen zijn/worden onder verantwoordelijkheid van dc Werkgroep Ziektekostenverzekering voor
Kleine Huisdieren geschreven door drs. R. M. D. de la Lande Cremcr, journaliste, Wcverstedehof 32, 3431 HS
Nieuwegcm.

-ocr page 523-

In het algemeen bestaat de indruk dat het to-
taal aantal verzekerde patiënt-eigenaren over
het gehele land genomen, nog altijd een zeer
gering percentage van het totale patiënten-
bestand beslaat.

Verondersteld dat in een andere opzet van de
diergeneeskunde voor gezelschapsdieren, de
tarieven, indien deze op kostprijsbasis zouden
worden berekend, zouden gaan stijgen, dan
wordt algemeen verwacht dat dit niet tot ge-
volg zal hebben dat men zich massaal tegen
deze kosten zal gaan verzekeren maar dat dit
eerder tot een sneller verzoek om euthanasie
van de kant van de eigenaar zal gaan leiden.

TARIEVEN

Alle ondervraagde dierenartsen betoonden
zich voorstander van wettelijk vastgestelde
minimum- en maximum tarieven, alhoewel
enkelen het voorbehoud maakten in voorko-
mende gevallen van eigenaren die het absoluut
niet kunnen betalen, hierop een uitzondering
te maken.

Men is er zich echter wel van bewust dat men
zich met een dergelijk standpunt op een hellend
vlak bevindt.

Veel wordt geklaagd over concurrentie verval-
sing door al dan niet bij de KNMvD aangeslo-
ten collegae die ver onder de door de Maat-
schappij vastgestelde adviestarieven zouden
werken. Hoewel deze klachten bij de KNMvD
ruimschoots bekend zijn, blijken ze zelden op
papier gezet en hard gemaakt te worden opdat
de Maatschappij actie kan ondernemen.
Unaniem kwam de wenselijkheid van een
snelle invoering van een tuchtrecht voor die-
renartsen naar voren al realiseerde men zich
dat dit ook niet een oplossing voor alle pro-
blemen zou geven.

VERZEKERINGSPOLIS
Algemeen bleek duidelijk behoefte te bestaan
aan een verzekeringspolis met meerdere dek-
kingsmogelijkheden, namelijk een algemene
en een calamiteitendekking.
Enkelen zouden graag een soort streekge-
bonden polis met aangepaste premies ontwik-
keld zien dan wel een polis waarin ook pre-
ventieve verrichtingen zouden zijn
meeverzekerd. Het eerste lijkt praktisch nauwe-
lijks uitvoerbaar, het tweede zou dusdanige
consequenties voor de premie hebben dat het
voor de eigenaar een weinig aantrekkelijke
zaak zou worden om zijn dier te verzekeren.

VERTROUWENS-RELATIE

Door een aantal dierenartsen werd sterk de
nadruk gelegd op de ontwikkeling van ccn
vertrouwensrelatie met de eigenaar van het
dier.

Hoe hechter deze relatie, des te meer is de
eigenaar bereid meer geld voor het dier uit te
geven als hem duidelijk is uitgelegd waarom
en hoe bepaalde ingrepen verricht moeten
worden en welke de daaraan verbonden kos-
ten zijn.

Duidelijk is dat het van groot belang is dat de
eigenaar goed geïnformeerd wordt over wat er
precies met zijn dier aan de hand is. Met name
sommige eigenaren van dieren die op de kli-
niek in Utrecht behandeld worden, klagen
over de onpersoonlijke behandeling en het ge-
brek aan informatie.

Bij enkele van de ondervraagde dierenartsen
viel dan ook de wenselijkheid van een cursus
gesprekstechniek en begeleiding van de eige-
naar als onderdeel van de veterinaire
opleiding te beluisteren.

POST-ACADEMISCHE NASCHOLING

Men was unaniem van mening dat verplichte
post-academische nascholing, al dan niet met
een toetsing af te sluiten, noodzakelijk is om
de constante kwaliteit van de veterinaire ver-
zorging van gezelschapsdieren tenminste
enigszins te waarborgen. In de praktijk is ge-
bleken dat, wanneer dit op vrijwillige basis
gebeurt, steeds dezelfde mensen hieraan deel-
nemen, terwijl anderen consequent ontbreken.
Door middel van een verplichte nascholing
acht men de kwaliteit van de diergeneeskun-
dige behandelingen in het algemeen en van
eventuele meer gespecialiseerde verrichtingen
in het bijzonder, beter gewaarborgd.
Men geeft hieraan duidelijk te voorkeur boven
een situatie waarbij de prakticus een beperkte
bevoegdheid zou krijgen en doorverwijst naar
door de Faculteit opgeleide en geregistreerde
specialisten.

Men kiest hiervoor niet alleen omdat de ver-
wachting bij sommige praktici is, dat derge-
lijke specialisten niet voldoende werk zullen
hebben om fulltime tweedelijns verrichtingen
te kunnen uitvoeren maar ook omdat men, al
dan niet terecht, van mening is dat vele dieren-
artsen zich al in ruime mate gespecialiseerd
hebben, zodat deze specialisten min of meer
overbodig zijn.

-ocr page 524-

Gelijktijdig vreest men dat het inschakelen
van specialisten dusdanige financiële conse-
quenties voor de eigenaar zou kunnen hebben,
dat dit tot ecn verlaging van de drempel naar
euthanasie zal leiden en niet, zoals al eerder
opgemerkt, tot massaal verzekeren.
Gewezen wordt op de duidelijke correlatie
tussen de huidige economische recessie en het
houden van huisdieren; bij grotere werkloos-
heid neemt het houden van huisdieren toe.
Met name voor de steeds groter wordende
groep zogenaamde \'echte minima\' zal, bij een
verhoging van de tarieven, een verzekerings-
premie niet op te brengen zijn, laat staan dat
de eigenaar in staat is dergelijke kosten zelf te
betalen, met alle gevolgen van dien. Daar-
naast zal de groep patiënten-eigenaren die tot
de maatschappelijke bovenlaag behoort zich
hoogstwaarschijnlijk ook niet verzekeren
omdat zij eventuele kosten meestal gemakke-
lijk uit eigen zak kan en wil betalen.
Hier en daar wordt overigens wel de tendens
geconstateerd dat vele dierenartsen enigszins
terugkomen van allerlei geavanceerde behan-
delingsmethoden; in de praktijk is gebleken
dat meer conservatieve methoden vaak niet al-
leen aanzienlijk goedkoper zijn maar ook
zeker niet tot mindere resultaten behoeven te
leiden.

DE KNMvD ALS VERZEKERAAR?

Algemeen is men van mening dat het ontwik-
kelen van een ziektekostenverzekering voor
kleine huisdieren niet in de eerste plaats op de
weg van de KNMvD zou moeten liggen maar
aan een professionele verzekeraar dient te
worden overgelaten. Genoemd is daarbij ook
de WAA, al verzekert deze maatschappij in
beginsel uiteraard de beroepsgroep en niet dc
patiënt of diens eigenaar.
Te denken zou natuurlijk ook zijn aan een
constructie waarbij de KNMvD een dergelijke
verzekering zou ontwikkelen en deze op haar
beurt het risico elders zou herverzekeren.

MALVERSATIES

Bijna elke dierenarts blijkt in de praktijk ge-
confronteerd te worden met eigenaren die
proberen hem niet verzekerde verrichtingen
op een zodanige wijze op de rekening te laten
bijschrijven dat zij toch voor vergoeding in
aanmerking komen.

Het lijkt een typisch Nederlands karakter-
trekje te zijn niet alleen de fiscus maar ook de

verzekeringsmaatschappijen zoveel mogelijk te
\'tillen\'. Veel eigenaren blijken zelfs zeer veront-
waardigd wanneer de betreffende dierenarts
zijn medewerking weigert en niet zelden kost
dat de dierenarts zijn patiënt.
Het identificatieprobleem wordt door iedereen
onderkend al denkt de ene prakticus zijn pa-
tiënten beter uit elkaar te kennen dan de an-
dere.

Het schetssysteem. zoals dat bij landbouw-
huisdieren wordt toegepast, lijkt voor gezel-
schapsdieren minder goed toepasbaar.

CONCLUSIE

Opvallend is dat vrij eensluidend de opvatting
heerst dat het functioneren van de veterinaire
verzorging van gezelschapsdieren op dit mo-
ment door vele praktici en eigenaren van pa-
tiënten als een ondoorzichtige jungle wordt
ervaren. Dit wordt o.a. verklaard — en in
sommige gevallen zelfs als rechtvaardiging ge-
bruikt — vanuit dc individualistische instel-
ling van artsen in het algemeen cn dierenart-
sen in het bijzonder.

Daarnaast hechten vele praktici sterk aan hun
vrije ondernemerschap en zij ervaren elke
vorm van regulerend optreden van bovenaf
dan ook al snel als betutteling.
Over een eventuele structurering blijken de
meest uiteenlopende gedachten te bestaan al-
hoewel hierover op dit moment (nog nauwe-
lijks) feitelijke en concrete informatie voor-
handen is. Men is het" er weliswaar theoretisch
wel over eens dat de huidige situatie voor de
eigenaar van de patiënt volstrekt ondoor-
zichtig is cn men heeft er zelfs nog wel begrip
voor dat deze als inmiddels mondig geworden
consument, dit niet meer voetstoots accepteert
maar gelijktijdig wijst men elke maatregel af
die ecn beperking van de huidige vrijheid van
handelen inhoudt. i

Men redeneert in te beperkte mate vanuit dc |
belangen van de eigenaar van de patiënt en zo
j
men dit al doet, dan trekt men daaruit als i
puntje bij paaltje komt toch onvoldoende de |
consequentie als dat tot ingrijpende verande-
ringen zou moeten gaan leiden.

-ocr page 525-

European Association of State
Veterinary Officers (EASVO)

Tiiden.s de najaarsvergadering van de Federa-
tion of Veterinarians in Europe (FVE) in
1980, is besloten om te komen tot de op-
richting van de European Association of State
Veterinary Officers (EASVO).
Als men de FVE ziet als een Europese Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, dan is de
EASVO een Europese \'Groep\' van dierenart-
sen in overheidsdienst binnen de FVE.
Reeds langer bestaande \'groepen\' in de FVE
zijn:

— UEVP = Union Européenne des Vétérinai-
res Praticiens (praktici);

— UEVHA = Union Européenne des Vétéri-
naires Hygiénistes d\'Alimentation et des Di-
recteurs des Abattoirs Publics (vleeskeurings-
dierenartsen);

— FEVIR = Fédération Européenne des Vé-
térinaires de l\'Industrie et de la Recherche.
(Dierenartsen in het bedrijfsleven).

De leden van de FVE en de groepen zijn de in
de EEG-landen bestaande Maatschappijen
voor Diergeneeskunde. Deze zenden een of
meer vertegenwoordigers naar de tweemaal
per jaar te houden vergaderingen.
Hiernaast zijn er ook enkele vertegenwoor-
digers van niet EEG-landen, welke de status
van waarnemer hebben.
De EASVO stelt zich ten doel:

a) In het algemeen de belangenbehartiging

; van in overheidsdienst werkende dierenartsen
ien in het bijzonderde vertegenwoordiging van
deze dierenartsen in de FVE.

b) Het bevorderen van de onderlinge contac-
ten tussen overhcidsdierenartsen in dc ver-

i schillende EEG-landen.
i In de UEVP, FEVIR en UEVHA hebben na-
; mens dc KNMvD vertegenwoordigers van de
j Groep Praktici Grote Huisdieren, DIB en de
Groep Volksgezondheid zitting.
Omdat er binnen de KNMvD geen groep be-
staat van in overheidsdienst werkende dieren-
artsen, is besloten een werkgroep op te richten
ter ondersteuning van de vertegenwoordiging
in de EASVO. Van de in verband met deze
werkgroep benaderde overheidsinstellingen
hebben de VD-VHI en het RIVM zich bereid
verklaard hun medewerking hieraan te ver-
lenen.

De samenstelling van de werkgroep is:
Drs. .1. Minderhoud, voorzitter en EASVO-
vertegenwoordiger.

Drs. M. Bosman, secretaris.

Dr. P. A. M. Guinée.

Drs. .1. Staman.

Drs. H. Th. Nieuwenhuijsen.

De eerste bijeenkomst heeft plaatsgevonden

op 6 oktober 1983.

Na de oprichting van EASVO zijn de eerste
vergaderingen hiervan in beslag genomen
door huishoudelijke zaken, zoals bestuurs-
samenstelling, statuten, contributie, vergader-
frequentie, etc.

Het bestuur wordt gevormd door:

Dr. .1. T. Blackburn (Engeland) - voorzitter en

Dr. ,1. M. Bach (Engeland) - secretaresse/-

penningmeester.

Onderwerpen, welke op de latere vergade-
ringen zijn behandeld, zijn onder anderen:
welzijn dieren, wetgeving voor slachten en
keuren van pluimvee, taak en samenstelling
van de veterinaire inspecties in de verschil-
lende landen, veterinaire wetgeving in Neder-
land, uitvoering vleeskeuring in Engeland,
ritueel slachten, certificering.
Bij de beide laatste onderwerpen is tijdens de
vergadering op 13 oktober 1983 te München
uitgebreid stilgestaan.

Omtrent het ritueel slachten blijken in de ver-
schillende EEG-landen hier en daar ver-
schillen in opvatting te bestaan. Zo is het
Islamitisch ritueel slachten zonder bedwel-
ming niet toegestaan in West-Duitsland cn
Denemarken terwijl het Joods ritueel slachten
overal zonder bedwelming geschiedt. Ook is
het niet toegestaan in West-Duitsland om
vlees van ritueel geslachte dieren te exporte-
ren.

Het onderwerp certificering is besproken naar
aanleiding van problemen, welke in Ierland
bleken tc ontstaan toen dierenartsen
weigerden bepaalde certificaten te onderte-
kenen, omdat zij meenden daarin meer le
moeten verklaren, dan zij in feite mogelijk
achtten. Dc in 1980 door dc FVE opgestelde
\'negen principes voor certificering\' zijn naar
de maatschappijen voor diergeneeskunde in de
aangesloten landen gezonden, met het verzoek
deze onder de aandacht van de betrokken ins-
tanties te brengen.

Drs. J. Minderhoud.

-ocr page 526-

Verslag UEVP-vergadering te
München op 13 oktober 1983

Aanwezig waren vertegenwoordigers van: Bel-
gië, Denemarken, Engeland, Nederland,
Duitsland. Oostenrijk en Frankrijk.
Het hieronder vermeld verslag zal in deze
volgorde per land gegeven worden:

België

Het hele computergebeuren op veterinair ge-
bied speelt zich voornamelijk af tussen het
Ministerie en de fokkers. Dierenartsen worden
nog te veel buiten gesloten, aldus klaagde de
Belgische vertegenwoordiger.
In ontwikkeling is een centrale databank. De
ontwikkeling wordt sceptisch gevolgd in Bel-
gië. Men attendeerde op de mentaliteitsaspec-
ten die eraan vastzitten. Zoals de discipline die
dierenarts en veehouder moeten hebben om
dagelijks een uur cr voor uit te trekken om
alle gegevens in te brengen.
De in ontwikkeling gezette databank wordt
alleen bedoeld voor grote huisdieren. Nu zijn
wel databanken in particulier bezit van voor-
namelijk grote ondernemingen, welke
varkensbedrijven zijn. Rundveebedrijven zijn
kleiner geschoold.

Denemarl<en

Ten aanzien van dc rundveehouderij reeds ver
doorgevoerd. Wat betreft de varkensbedrijven
nu in opbouw. Al met al een systeem en pro-
gramma waarin veel tijd gaat zitten om alles
in te brengen; men kan volstaan met het in-
vullen van de zogenaamde \'dagrekening\' in
code cn de centrale computer analyseert de
rest. Men krijgt terug een volledig overzicht
van zijn rekening met tevens alle gegevens ten
aanzien van dc gezondheidsstatus, fertiliteit,
gebruik van welk soort medicijn cn hoeveel
etc. etc.

Er is één centraal programma.
Alle rekeningen van de dierenartsen worden
betaald op het conto van de databank, welke zc
weer na ccn week overmaakt op de rekening
van de dierenarts. De rente over die week be-
houdt men voor de onkostenbcstrijding. De
veehouder betaalt 1% van zijn jaaromzet. Wil
hij tevens een overzicht van zijn bedrijf ten
aanzien van de fertiliteit, dan betaalt hij nog
eens 2 Mark per koe per jaar.

Engeland

Géén centraal computersysteem. De prak-
tijken hebben een zelfstandig systeem ieder
voor zich opgebouwd.

Nu zijn te koop programma\'s voor grote
huisdieren voor de vruchtbaarheidspro-
blemen. Ongeveer 120 dierenartsen gebruilken
deze; in vergelijking met ongeveer 300 kudlden
van dieren is dit veel.

Destijds is door een firma een proef opgez.et
om via de televisie een computerprograinma
op te zetten. Helaas mislukte dit omdat de i nge-
wonnen informatie te gering was.

Engeland huldigt bij het gebruik van compu-
ters een standaardisatie, dus alle dierenartsen
dezelfde computer, zodat het gebruik van
één
programma mogelijk is en dit uitgebouwd kan
worden.

Nederland

Dit land kent tot op heden geen centrale da-
tabank. Over ongeveer 50 praktijken zijn
hoofdzakelijk 3 soorten computers verspreid.
Administratie c.q. apotheekbeheer zijn daarin
ondergebracht.

Toepassing van het onderbrengen van een fer-
tiliteitsprogramma vindt nog geen aftrek.

Duitsland

Hier is sprake van een nog louter commerciële
opzet. Men heeft \'agencies\' gesticht, welke de
rekeningen schrijven en op de betaling letten.
Onder dc dierenartsen zijn microcomputers
verspreid, welke gebruikt worden voor infor-
matie betreffende voorraad en verkoop me-
dicijnen.

Informaties ten aanzien van het reilen en
zeilen van veehouderijen zijn nog niet te
krijgen, de boeren hebben wel hun eigen pro-
gramma.

Oostenrijk

Kent een centrale computer. Data voor
melkproduktie cn rcproduktie. Jaarlijkse
overzichten worden naar de dierenartsen ge-
zonden. Deze computer verzorgt geen verzen-
ding van rekeningen. Wat dat betreft kent
men microcomputers bij dc dierenartsen zelf.
Nu ongeveer 50 praktici die er een hebben.

Kosten in Oostenrijk:
1981 hardware 200.000 shilling
software 100.000 shilling
1983 hardware 60.000 shilling
software 40.000 shilling

Frankrijk

Aldaar heeft men gekozen voor de microcom-
puter, met dien verstande dat men onder alle
praktici dezelfde vindt om later eventueel ge-

-ocr page 527-

makkeliiker op cen centrale databank te
kunnen aansluiten. Tevens kon men daardoor
de te verkrijgen programma\'s standaardiseren
welke toebehoren aan de Franse Maatschap-
pij. Het zijn die voor de boekhouding. Kleine
Huisdieren en Grote Huisdieren, een investe-
ring van 80.000 Franse Francs. Er is een begin
van ontwikkeling van een centrale databank.

Conclusie van deze bijeenkomst
De landen hebben besloten in de toekomst
elkaar te helpen met de begane vergissingen.
Samenwerking met \'companies\' acht men te ri-
sicovol. Immers, deze kunnen informatie
verkopen aan hen die er voor willen betalen.
Harmonisatie van het geheel acht men in Eu-
ropa om praktische redenen alleen al niet
haalbaar. De systemen zijn al te ver ontwik-
keld en te ver uit elkaar gegroeid.
Besloten werd dat Denemarken een samenstel-
ling van alle systemen maakt en dit ter correc-
tie opstuurt aan alle deelnemers met een lijst
van namen van alle tussen- c.q. contactper-
sonen.

Drs. J. K. Prins.

rUEVHA

De UEVHA (Union Européenne des Vétéri-
naires Hygiénistes de l\'Alimentation et Direc-
teurs d\'.Abattoirs Publics) is ontstaan uit de in
1967 in Genève opgerichte Europese Associa-
tie van directeuren van openbare slachthui-
zen (AI DAP). Het was toen geen vereniging
binnen de EEG, ook Spaanse, Zwitserse en
Oostenrijkse slachthuisdirecteuren waren bij
de oprichting betrokken, allen à titre personel.
In 1972 werden in Brussel de statuten zodanig
gewijzigd dat degenen die voortaan de verga-
deringen bijwonen, vertegenwoordigers moe-
ten zijn van nationale verenigingen.
Vanaf dat moment bestond de UEVDAP
(Union Européenne des Directeurs 1\'Abattoirs
Publics) uit nationale verenigingen die afge-
vaardigden stuurden naar de bijeenkomsten
van de Europese Vereniging. In 1976 werden
de statuten weer veranderd en wel zodanig dat
niet alleen slachthuisdirecteuren maar ook
keuringsdierenartsen via hun Nationale Ver-
enigingen toegelaten werden. Zo ontstond de
UEVH.V

Sinds 1978 behoort de UEVHA officieel tot dc
FVE volgens de statuten van de FVE (....the
veterinarians engaged in the hygiene of food
of animal origin and the management of abat-
toirs).

Sindsdien onderhoudt de UEVHA goede con-
tacten met vertegenwoordigers van de Com-
missie van de EEG en opereert binnen de
FVE.

Er wordt naar gestreefd om in alle landen van
de Gemeenschap de veterinaire keuring en be-
geleiding van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong te harmoniseren en te optimalise-
ren in de meest gewenste organisatie-struc-
tuur.

Drs. ./. Th. G. van Loon.

Medewerking dierenartsen
aan stageplaatsen voor
studenten

In december vorig jaar hebben het Bestuur
van de Faculteit der Diergeneeskunde en het
Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
een beroep op alle praktizerende dierenartsen
gedaan om hun medewerking te geven aan het
doen kennismaken van de veterinaire studen-
ten met de realiteit van de beroepsuitoefening.
Het Bestuur van de Faculteit der Diergenees-
kunde en het Hoofdbestuur van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde zijn verheugd over het feit dat
reeds een groot aantal dierenartsen zich bereid
heeft verklaard studenten ten behoeve van
hun stage van een week in een gezelschaps-
dierenpraktijk en een week in een landbouw-
huisdierenpraktijk te willen ontvangen.
Om het totale aantal studenten (± 150) onder
te kunnen brengen zonder dat te vaak een be-
roep op dezelfde dierenartsen moet worden
gedaan zijn nog een aantal stage-plaatscn
nodig.

Dc dierenartsen die wel bereid zijn hun toe-
komstige collegae te ontvangen maar zich nog
niet hebben opgegeven worden dan ook
vriendelijk verzocht dit alsnog te doen.
Aanmeldingen worden ingewacht bij het bu-
reau van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Postbus
14031. 3508 SB Utrecht, tel. 030-51 01 1 1.

-ocr page 528-

Dierenarts in den vreemde

Bij een toenemend aantal dierenartsen en een
afnemende elasticiteit van de arbeidsmarkt is
het denkbaar, dat zich bij verschillende colle-
ga\'s in stijgende mate de vraag zal voordoen
of het niet beter zou zijn, tijdelijk of blijvend
naar een plek over de grens uit te zien. Infor-
matie over de mogelijkheden is dan zeer wel-
kom!

Daarom worden collega\'s die In het buitenland
werkzaam zijn uitgenodigd de pen eens ter
hand te nemen en in deze rubriek iets over hun
eigen ervaringen in den vreemde te schrijven.
Het doel ons genoegen hierbij weer een reac-
tie uit het buitenland af te kunnen drukken.
Het betreft de ervaringen van collega
S.
Loman.

Onderstaand halen wij enkele passages aan.

USA

Hel blijkl erg moeilijk om een emigratie visum
te krijgen; zonder dit is er vanzelfsprekend geen
mogelijkheid. California eist het passeren van
het National \'State Board Examination\' en een
Californische test.

De eisen verschillen in de andere Stalen in meer
of mindere mate, sommige hebben wederkerige
erkenning.

Ook hier in de USA is een overcompleet aan
dierenartsen, wat door de recessie is verergerd,
In 1961 toen ik hier begon was er nog een te-
kort in uitliggende plaatsen waar ik toen een
dankbaar gebruik van maakte om J x per week
in een plaats op 20 mijl afstand van Escondido,
spreekuur te houden in een klein gebouw waarin
al het nodige (water, licht, w.c.) aanwezig was.
Momenteelpraktizeren daar 2 of 3 collega\'s.
De concurrentie wordt zelfs pijnlijk als mobiele
klinieken (trucks ingericht voor buitenpraktijk)
overal op parkeerplaatsen hier en in omliggende
plaatsen infecties voor hondeziekten, rabies,
katteziekten etc. voor 5 dollar per injectie gaan
geven.

De kosten van het inrichten van een praktijk
zijn ook hoog vooral in verband mei hoge huren
of aankoopkosten van een kliniek. Verder zijn
de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van
de geboden diensten (laboratorium werk, x-
ray\'s, verwijzen naar een specialist, etc.) hoog.

Dit zijn mijn opmerkingen. Ik hoop dat ze lees-
baar en nuttig zijn.

N.B. De collega, die mijn praktijk in 1976
overnam, heeft gezondheidsproblemen en denkt
er over om te stoppen. Mocht er iemand in
Nederland startklaar^ zijn en/of binnenkort
zijn, dan wil ik wel inlichtingen geven.

S. Loman\'.

u

\' Drs. S. Loman, 1959 Rockhoff Rd, Escondido, California 92026, USA.
2 = Visum cn State Board.

nERGENEESKUNDE

Programma van de klinische les landbouw-
huisdieren op dinsdag 22 mei 1984

De laatste les in dit academisch jaar zal
worden verzorgd door de Vakgroepen Be-
drijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk,
Heelkunde der Grote Huisdieren, Inwendige
Ziekten der Grote Huisdieren en Verloskunde,
Gynaecologie, Kl.

Het programma begint om 17.00 uur op de
Faculteit der Diergeneeskunde, Kliniek In-
wendige Ziekten in de collegezaal, Yalelaan 16
te Utrecht. U wordt verzocht tien minuten
eerder aanwezig te zijn voor de registratie.
Halverwege de avond wordt een maaltijd ge-
serveerd. De klinische les is afgelopen om
circa 21.30 uur.

Op deze avond zal door de vier Vakgroepen
aan de hand van patiënten of van patiënten-
verslagen informatie worden verstrekt over de
wijze waarop de diagnostiek cn de behande-
ling is verlopen. De keuze van de onder-
werpen zal grotendeels worden bepaald door
de aanwezigheid van klinisch interessante ge-
vallen.

Opgave alleen telefonisch. Telnr.: 030-51011 I
(Martine van den Brink). De kosten\' bedragen
ƒ50,— (inclusief maaltijd). Gelieve dit bedrag
over te maken op bankrekeningnummer
55.56.71.100 ten name van PAO-Diergences-
kunde te Utrecht. Postgironummer van de
ABN Utrecht is 1412 ten name van PAO-
Diergeneeskunde te Utrecht. De ontvangst
van het cursusgeld is het definitieve bewijs van
inschrijving.

-ocr page 529-

Symposium \'De betekenis van
het Vrije Beroep\'

\'s-Gravenhage, 17 mei 1984

Op donderdag 17 mei 1984 vanaf 14.30 tot ±
17.00 uur zal er een Symposium worden ge-
houden over \'De betekenis van het Vrije Be-
roep\'. Dit Symposium wordt georganiseerd
door het Contactcentrum Vrije Beroepen en
zal plaatsvinden in de Nieuwe Kerk, Spui 175
te \'s-Gravenhage.

Aan de orde komen onderwerpen zoals: de
positie van de vrije beroepsbeoefenaar ten op-
zichte van de Overheid, de onafhankelijkheid,
privatisering, tuchtrecht, de economische be-
tekenis en het werkgelegenheidsaspect.
De Minister President, drs. R. F. M. Lubbers,
opent het Symposium om 14.30 uur met een
inleidende beschouwing.

Voorts spreken achtereenvolgens:
Prof dr. A. C. Zijderveld, hoogleraar Socio-
logie aan de Katholieke Hogeschool te Til-
burg;

Prof mr. M. R. Mok, advocaat-generaal bij
de Hoge raad der Nederlanden;
Mr. Chr. van Veen, voorzitter VNO;
Mr, J. J. van Wessem, advocaat te Rotterdam.
Daarna volgt er een forumdiscussie. Naast de
inleiders zullen aan het forum ook twee poli-
tici deelnemen, te weten: R. L. O. Linschoten
(VVD) en R. Toussaint(PvdA).

De kosten voor het bijwonen van het Sympo-
sium bedragen ƒ25,—, inclusief congresbe-
scheiden en consumpties. U kunt zich opgeven
door overmaking van dit bedrag op reke-
ningsnummer 45.22.91.666 van de AMRO-
bank te \'s-Gravenhage ten name van Contac-
tencentrum Vrije Beroepen.

Voor meer uitgebreide informatie verwijzen
wij naar het
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde
d.d. 15 april 1984.

Bijeenkomst dierenartsen
verbonden aan een asiel

utrecht, 23 mei 1984

Op woensdag 23 mei 1984 zal in één vf n de
zalen van het vergadercentrum \'Hoog Bra-
bant\' te Utrecht wederom een bijeenkomst
van dierenartsen verbonden aan een asiel
plaatsvinden.

De Werkgroep Asieldierenartsen, waarin
naast vertegenwoordigers van de Koninklijke
Maatschappij voor Diergeneeskunde ook
leden van de Centrale Asiel Raad zitting
hebben, heeft besloten ook dit jaar weer een
bijeenkomst tc organiseren. Op deze wijze
wordt de mogelijkheid gecreèerd die pro-
blemen waarmee een dierenarts bij de uitvoe-
ring van zijn werkzaamheden aan een asiel ge-
confronteerd wordt, gemeenschappelijk te
bespreken.

Het programma voor woensdag 23 mei 1984
ziet er als volgt uit:

13.45 Ontvangst met koffie.
14.00 Openingen introductie.
14.05 Inleiding door mevrouw A. C. W. Vervoorn-
Malinosky Blom.

Inleiding door mevrouw E. NederloL
Pauze. Hierin zal naast koffie en thee reeds
een drankje gereed staan.
Panel-discussie.

in het panel hebben zitting: mevrouw A. C.
W. Vcrvoorn-Malinosky Blom, de heer G. tc
Winkel, mevrouw E. Nedcriof, dc heer H.
Heuthorst en mevrouw S. Ypnia.
Sluiting.

Gelegenheid tot drinken van een borrel.
Wij hopen dat zoveel mogelijk dierenartsen
verbonden aan een asiel op deze bijeenkomst
aanwezig zullen zijn. Ook dierenartsen die niet
verbonden zijn aan een asiel zijn van harte
welkom.

N.B. In verband met gebrek aan vergader-
ruimte in hel .laarbeurscongrescentrum, vindt
de bijeenkomst dil jaar plaats in het vergader-
centrum
\'floog Brabant\'.

14.30
15.00

15.30

16.30

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hel Hoofdbe-
stuur aangenomen;

Heijden, P. J. v. d.; 1984; 5342 C.I Oss, Hescheweg 38.
Herck, H. van; 1983; 5301 AG Zaltbommcl, Boschstraat 88.
Kar, P. .1. C. M. van de; 1959; 4818 PB Breda, Baronielaan 39.
Nelis, P. C.; 1983; 5344 KM Oss. Stormstraat 1.

Overduin. Mevr. L. M.; 1984; 3514 EE Utrecht, Nieuwe Koekoekstraat 4.

-ocr page 530-

Als Kandldaatlld van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

W. .1. M. Cuppcii, I.B.B.-laan 45, 3582 VJ Utrecht.
P. M. van der Heiden, Blauw Kapelseweg 135 III, 3572 KE Utrecht.
S. Somers. Abstederdiik 94, 3582 BS Utrecht.
A. R. L. de Vries, Waranda 86, 3705 ZG Zeist.

Overleden:

H. B. Brummelhuis te Denekamp op 28 maart 1984.
D. Rijpkema Sr. tc Drachten op 12 april 1984.

Jubilea:

(aanwezig \'s avonds in de Lingehocve) 50 jaar op 3 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 30 jaar op 18 mei
(afwezig) 35 jaar op 20 mei
(aanwezig) 25 jaar op 27 mei
(afwezig) 25 jaar op 27 mei
(aanwezig) 25 jaar op 27 mei
(aanwezig) 25 jaar op 29 mei

A. Angelino tc Ochtcn
W. A.^Hcrmans te De Bilt
J. Hoving te Hardcnberg
S, Piersma te Hemclum
J. H. Santcma te Tzummarum
Mevr. dr. A. M. Schuiringa-Sybcsma te Tolbcrt
Dr. W. Sybesma te Zeist
F. van der Veen te Bolsward
P. Feenstra te Zwolle
H. E. M. Ebcrson te Heiloo
H. Eil te Hengelo (GId.)
P. H. A. M. van Maanen te Cuyk
P. de Jong tc Velp (GId.)

1984

1984 -

1984

1984

1984

1984

1984

1984

1984

1984

1984

1984

1984

Adreswijzigingen, enz.:

(De pagina-nummers hebben betrekking op het Dier-
geneeskundig Jaarboek 1984).

259

265

276

276

280
280

290

297

299

299

299

311

202 "Hosch. C. van den: 1971; 3888 NX Uddel,
Kampweg 44; tel. 05775-228 (privé), 05770-
1341 (Bur.); dir. Beckman\'s Pluimvee B.V.

205 Bron. M. M.: 1980; 1814 GE Alkmaar, Kenne-
merstraatwcg 103; tel. 072-112133; p.

205 Bron- Dien. Mevr. G. M.: 1978; 1814 GE Alk-
maar, Kennenierstraatwcg 103; tel. 072-112133;
P-

221 Goner. A.: 1980; 9675 NP Winschoten. Bever-
hof 6; tel. 05970-24555 (privé), 14227 (prakt.);
p., ass. bij F\', B. M. G. van t)itzhuijzcn. H. E.
Kruit cn dr. 11. A. Einncwiel.

225 Hummen, H. J. van der: 1948; 4651 AB Steen-
bergen (N.Br.), Watcrtorenweg 15; tel. 01670-
63013.

227 Heijden. P. J. v. d.: 1984; 5342 CJ Oss, Heschc-
weg 38; tel. 04120-47951; wnd. d. (toevoegen als
lid).

228 Herck. H. van: 1983: 5301 AG Zaltbommel,
Boschstraat 88; tel. 04180-8224 (privé), 2009
(prakt.); p., ass. bij J. A. van Oorschot en
J. J.
C. M. de Schutter (toevoegen als lid).

235 * Ierland. .1. P. J. van: 1983; 4824 HZ Breda,
Laag Erf 38; tel. 076-418388; p., ass. bij J. J. G.
M. Oomcn.

240 Kar. P. J. C. M. van de: 1959; 4818 PB Breda,
Baronielaan 39; tel. 076-149824; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Meeriens. J. K.: 1982; Morrinsvillc (New Zea-
land), 53 Coronation Road; tel. MOV 6733
(privé), MOV 67.38 (prakt.).
NeU.\'i. P. C.: 1983:5344 KM Oss,Stormstraat I;
tel. 04120-42826 (privé), 47951 (prakt.); p., ass.;
bij A. Einmerzaal, R. Kuiper. 11. W. Martin en
T. de Ruiitcr (toevoegen als lid).
Overduin. Mevr. L. M.: 1984; 3514 HE Utrecht,
Nieuwe Koekoekstraat 4; tel. 030-731 195; wnd.;
d. (toevoegen als lid).

Schrage, A. 11: 1981; 3582 DA Utrecht. Meern
koethof 18; tel. 0.30-518483 (privé), 0.3402-
38700. 62200 (prakt.).

Schuiringa-Sybcsma. Mevr. dr. A. M.: 1954; U-
1960: 9356 VC Tolbcrt, Holmcrpad 9; p.
Smith. P. T.: 1980; Bolsward; tel. 05157-5888.
\'Smith-Otter. Mevr. A. M. A.: 1981; Bolsward;
tel. 05157-5888.

\'Verhagen. M. C: 1983; 2905 PH Capelle a/d
IJsscL Pietersberg 75; tel. 010-501120 (privé),,
502916 (prakt.); p., ass, bij W. J. 1\'. Coops.
WeUevrede. S. G. B.: 1983; Ommen; tel. 05291-
6.399; wnd. d.

Wille. J.: 1956; 2396 ES Koudekerk a/d Rijn,:
Burg, Verheullaan 10: tel. 01714-5097 (privé),j
071-213551 (bur.); k.d, ,

WUIenuen. P. D.: 1967; 5211 LB \'s-Hcrtogen-i
bosch, Clarastraat 166.

\'Willemsen-van Schieveen, Mevr. V. M. C.:
1971; 5211 LB "s-Hcrtogcnbosch, Clarastraat
166.

Winner. Prof. dr. II. J.: D-IOOO Berlin 33,
(Duitsland), Wildpfad 18; tel. 030-8258377
(privé), 8108290 (bur.); hlr. Univ. Berlijn.

-ocr page 531-

Ervaring bewijst.
Flectron
bestrijdt vliegen
op rundvee
afdoende.

release\' formulering, blijft de afgifte uit
het oormerk meer dan 4 maanden aan-
Ihouden. Dit verklaart de langdurige, be-
drijfszekere werking van het middel
over het hele vliegenseizoen.

Regenbestendigheid.

De werkzame stof cypermethrin,
behorende tot de groep van chemische
pyrethroïden, is vrijwel onoplosbaar in
water. Waardoor het over buitengewoon
goede regenbestendige eigenschap-

beschikt.

Geen residu problemen.

Bovendien laat cypermethrin geen
aantoonbare residuen in vlees of melk
achter. Dit is proef-ondervindelijk vast-
gesteld.

Al met al reden genoeg om bij vliegen-
overlast gedurende het weide-seizoen
Flectron oormerken te adviseren.
Resultaat: tevreden boeren met vee in
goede conditie.

Distributie via Aesculaap B.V. (Boxtel) en Mycofarm B.V. (De Bilt)

De vliegen te vlug af met Flectron

-ocr page 532-

EEN GREEP UIT

ONZE PRODUKTEN

©

AN ALGETIN

ANOVULIN®

pro inj.

APHARMAZOL

ONTWORMINGSPASTA VOOR PAARDEN

DERMOBION

DIARMYCIN

FERRODEX-100®

INTRAMYCOL-P

K A N A P E N

LIDOCAINE 2%-4%

NEODEXADERM

NEOSEPTOL

ORNIVITA

PENIMYCINE®

RETARBOLIN®

SELEVITAM

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon
085-62 90 22

SUPROPEN®

-ocr page 533-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een chirurgische behandeling voor twee met
elkaar vergroeide spenen

Surgical Trealmenl in Cow.s Showing Fusion of Two Teals
A. B. M. Rijkenhuizen en F. Németh

SAMENVATTING De resultaten van een op 5 dieren toegepaste, plastische chirurgische techniek ah
behandeling voor twee met elkaar vergroeide hoofdspenen worden besproken. Post-operatief zijn de
koeien goed met de hand te melken met uitzondering van de vaars met de zolderspeen: I vaars kan
machinaal gemolken worden aan vier spenen, terwijl de andere 4 koeien of met de hand of als driespeen
gemolken kunnen worden.

Concluderend kan gesteld worden dat de produktiviteit van de koe als vierspeen respectievelijk als
driespeen voldoende hoge verwachtingen moet geven om de kosten voor de operatie te maken en de koe
aan te houden.

SUMMARY The results of reconstructive surgery in congenital fusion of teats in five cows arc
reported. All cows could be hand-milked post-operatively, with the exception of one heijer showing
basal obstruction: allfour quarters of one heijer could he machine-milked, and the other four cows could
be hand-milked in three quarters.

ft was concluded that post-operative productivity, as either jour-quarter or three-quarter cows, was
sufficient to justify surgery and retention ofthe cows in the herd.

INLEIDIN^ 2. de slachtwaarde van de patient;

Onder de vele aandoeningen, die de pro- de kosten van de eventuele behande-
duktiviteit van melkkoeien nadelig beïn- j"®\'

vloeden zijn vooral die aangeboren en prognose.

verkregen uieranomalieën van betekenis, De aangeboren vergroeiing van de hoofd-
die de secretie van melk en het melken sto- spenen kan zich op twee manieren manifes-
ren of onmogelijk maken. Hiertoe behoort teren: er kan sprake zijn van een fusie van
ook de afwijking waarbij twee hoofd- de beide tepelcysternen of van slechts de
spenen met elkaar vergroeid zijn; ecn af- cutis, subcutis cn/of muscularis.
wijking die al opjongc leeftijd ontdekt kan Daar dc anomalie sporadisch geconsta-
wordcn en die de eigenaar tot het nemen teerd wordt, komen er in de literatuur
van ecn beslissing dwingt over het al of niet nauwelijks meldingen voor. 1\'rank (2) geeft
aanhouden van het jonge dier. Daarbij zal een beschrijving van ccn opcratictcchniek
hij in overweging moeten nemen dat of de waarbij dc spenen van elkaar gcschcidcn
koe later slechts als tweespeen gemolken worden en de ontstane wond daarna met
kan worden of dat door de dierenarts een enkelvoudige knoophechtingen gesloten
correctieve operatie uitgevoerd moet wordt. Daar deze techniek een niet geheel
worden. Aan deze beslissing ligt een aan- bevredigend resultaat geeft, aangezien na
tal overwegingen ten grondslag, die vooral de correctieve ingreep de bases van de
economisch bepaald zijn, o.a.: spenen direct tegen elkaar blijven staan en

1. de te verwachten gebruiks- cn/of fok- dc koeien daardoor niet machinaal te mcl-
waarde van dc koe; ken zijn, is er behoefte aan een andere

\' Mevr. drs. A. B. M. Rijkenhuizen, prof. dr. I\'. Németh. Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der
Grote ffuisdieren. Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.15.1, 3508 Tt) Utrecht.

-ocr page 534-

methode die het plaatsen van de tepelhou-
ders wel mogelijk maakt.
In deze publikatie zullen de resultaten van
een op vijl\'dieren toegepaste plastische chi-
rurgische techniek besproken worden.

KLINISCHE DL\\ÜNOSTIEK

Een grondige palpatie van de uier en de
spenen is essentieel. Er dient op gelet te
worden of de vergroeide hoofdspenen ter
plaatse van de fusie een scheidingswand
hebben en hoe dicht de twee spenen tegen
elkaar aan liggen. Naast de palpatie kan
met behulp van twee melkcanules, die via
de slotgaten ingebracht worden, de aanwe-
zigheid vastgesteld worden van een schei-
dingswand tussen de tepelcysternen.
Een andere methode is het via het slotgat
injiciëren van een kleurstof in één van de
hoofdspenen om vervolgens de inhoud van
de andere hoofdspenen te controleren op
de aanwezigheid van de kleurstof. Ook
kunnen röntgencontrastopnamen met be-
hulp van luchtinsufnatie in één van de
spenen als nadere diagnostische methode
gebruikt worden.

Indien beide hoofdspenen uitlopen in een
afzonderlijk kwartier en er geen fusie van
de tepelcysternen is, komt de koe in aan-
merking voor operatie mits er zich geen
contra-indicaties (mastitis) voordoen. Dus
naast een uitgebreid klinisch onderzoek zal
een bacteriologisch onderzoek van het klam-
vocht eveneens aan de operatie vooraf
moeten gaan.

OPERATIETECHNIEK

De operatie wordt uitgevoerd bij het liggen-
de dier, eventueel na sedatie met Xylazine\'
of Acepromazine^ Onder steriele omstan-
digheden worden de spenen door middel
van een locale infiltratie-anaesthesie aan de
speenbasis geanaestheseerd. Na een gron-
dige reiniging van het operatieveld wordt
de huidincisie aangebracht tussen de beide
hoofdspenen (zie figuur 1.1 en 1.2) en

Fig. 1. Scliematiscli overzicht van dc opcratietccliiiiek.

-ocr page 535-

wordt de subcutis stomp losgeprepareerd
tot aan de gezamenlijke speenbasis. Hae-
mostase wordt bereikt met behulp van ar-
tericklcmmen waarna de ernstig bloedende
vaten worden geligeerd met Dexon® 2.0.
Het risico van het aansnijden van dc ve-
neuze ring is niet grool, daar beide spenen
in het algemeen een eigen veneuze ring
hebben.

Als de spenen van elkaar vrijgcpreparecrd
zijn, wordt door middel van een plastisch
chirurgische techniek een huidbrug tussen
de twee speenbases gemaakt.
Aan weerszijden van de gemeenschappe-
lijke speenbasis wordt aansluitend aan de
incisie een stuk huid in de vorm van cen
gelijkbcnige driehoek (zie fig. 1.3 cn 1.4)
met een oppervlakte van ± 1 cnr wegge-
nomen. waarbij de basiszijden van de drie-
hoeken proximaal gelegen zijn.
De huid, grenzend aan de basiszijden van
beide driehoeken, wordt gemobiliseerd en
met enkelvoudige knoophechtingen van
f~lexofil® 2-0 aan elkaar verbonden, waar-
door er een brug ontstaan tussen beide
speenbases.

Ook dc huid van de ontstane overlangs
wonden wordt met enkelvoudige knoop-
hechtingen van Flexofil® 2-0gesloten. Daar-
na wordt op dc wond verbandspray aange-
bracht.

NAZORG

Een dagelijkse controle op dc wondgene-
zing, dc soepelheid van de kwartieren, de
temperatuur cn de eetlust van de koe zijn
noodzakelijk om eventuele complicaties
tijdig te kunen tegengaan. Tien dagen post-
operatief worden de huidhechtingen ver-
wijderd.

MAII-.RIAAL

Op (.Ic Kliiiicl< voor Veterinaire 1 leelkiinde /.ijn in de
afgelopen jaren vijf 1(1 riinderen. vier drachtige vaar-
zen en ccn pink. met behulp van bovengenoemde
techniek behandeld. De koeien hadden alle twee ver-
groeide hoofdspencn met twee afzonderlijke kwartie-
ren cn gescheiden tcpckysternen. 1 let bacteriologisch
onderzoek was preopcraticf ncgatiel\'cn dc dieren ver-
keerden klinisch in een goede conditie.
Op de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde zijn geen
koeien aangeboden met vergroeide spenen met gefu-
seerde tcpclcystcrncn.

-ocr page 536-

RESULTATEN

Dc eerste vaars, die 1 Vi maand p.o. a tcrme
zou zijn werd na de operatie vrij snel op-
geruimd daar de spenen nog veel te dicht
bij elkaar stonden om de koe machinaal tc
kunnen melken. De afstand tussen de
spenen was wel zodanig groot dat er twee
tepelhouders bevestigd konden worden;
maar tijdens het melken moesten deze con-
tinue vastgehouden worden. Bovendien
bleek de melkproduktie onvoldoende, zo-
dat de eigenaar besloot de koe af te stoten.
De tweede vaars kalfde 3 maanden p.o. en
de eigenaar was zeer tevreden met het re-
sultaat. De spenen voelden soepel aan. De
speenafstand was voldoende om 2 tepel-
houders te plaatsenen de koe machinaal te
melken.

De derde vaars kalfde 3 weken p.o. De koe
werd echter als driespcen gemolken omdat
de spenen te dicht bij elkaar stonden.
De vierde vaars kalfde 1 \'A maand p.o. en
was na het afkalven machinaal te melken,
waarbij in de eerste periode post partem,
gezien het oedeem (zucht), de voorste te-
pelhoudcr tijdens het melken vastgehou-
den moest worden, daarna bleek het machi-
naal melken van 4 spenen tegelijkertijd
toch te arbeidsintensief omdat één tepel-
houder vastgehouden moest worden, waar-
door dc koe als driespeen gemolken werd
cn dc 4e speen apart machinaal gemolken
werd.

De pink kalfde 10 maanden p.o. en werd
als driespeen gemolken. f)e afstand tussen
de spenen bedroeg 1,5 cm waardoor de
ruimte onvoldoende was voor het beves-
tigen van twee tepclhouders en daarbij
kwam dat dc achterste speen een zolder-
speen was. I.3e combinatie zolderspccn en
onvoldoende afstand tussen de twee hoofd-
spenen was voor de eigenaar aanleiding om
de koe als driespcen te melken. Dc spenen
voelden soepel aan cn er was geen litteken-
weefsel palpabel.

Het 3c, 4e en 5e rund zijn na de eerste
lactatie niet opgeruimd.
De wondgenezing van de overlangse speen-
wond van de beide tepels was bij alle koeien
per primam verlopen, terwijl de wond aan
de speenbasis tussen de beide spenen bij 4
patiënten per secundam was genezen. Post-
operatief vertoonden de spenen nauwelijks
enige wondzwelling en zijn geen complica-
ties opgetreden.

DISCUSSIE

Postoperatief waren alle koeien goed met
de hand te melken met uitzondering van de
zolderspeen. Echter slechts 1 vaars kon
zonder problemen machinaal gemolken
worden aan vier spenen. Dc per secundam
genezen wond aan de speenbasis zou ver-
klaard kunnen worden door een grote trac-
tie op de wond bij het opuieren of door een
verstoorde circulatie ten gevolge van het
mobiliseren van de huid.
Het voordeel van deze operatietechniek ten
opzichte van het enkel scheiden van de
spenen (2) is dat door het wegnemen van
een stuk uierhuiden het mobiliseren van dc
huid de spenen verder uit elkaar staan door
de verkregen huidbrug, waardoor het be-
vestigen van een tepelhouder eenvoudiger
wordt en de koe als vierspeen te melken is.
Dit is echter maar ten dele gelukt, waar-
door de vraag gesteld kan worden of de
koeien wel op het meest gunstige tijdstip
geopereerd zijn. Enerzijds lijkt het zin-
voller om deze techniek uit te voeren bij
dieren jonger dan 6 maanden, waarvan de
uiers nog niet volgroeid zijn waardoor de
kans dat de afstand tussen beide spenen op
oudere leeftijd groter is, toeneemt. Ander-
zijds zou dc voorkeur gegeven kunnen
worden aan het opereren l\'/: ä 3 weken
voor de afkalfdatum. Door de toegenomen
spanning in de uier zou er minder cicatrisa-
tie van het per secundam genezen proxi-
male deel optreden, waardoor de huidbrug
voldoende breedte houdt.
Het bepalen van hel juiste tijdstip van ope-
reren vereist meer ervaring met grotere
aantallen patiënten.

Over het antwoord op dc vraag of het ope-
reren van 2 vergroeide hoofdspenen zinvol
is, kan verschillend gcdachi worden.
De prognose is gunstig, in die zin dat de
koeien postoperatief met de hand goed te
melken zijn en er na de operatic geen com-
plicaties te verwachten zijn. Dc prognose is
minder gunstig wat betreft hel machinaal
melken van alle 4 spenen tegelijkertijd.
Dat 4 van dc 5 koeien als driespcen machi-
naal gemolken kunnen worden is het gun-
stige gevolg van de operatie, daar koeien
met een dergelijke aangeboren anomalie
anders slechts als tweespeen te melken zijn.
Gezien deze prognosestelling lijkt het ver-
antwoord de kosten van de operatie te

-ocr page 537-

maken. Het is wel de vraag of, als deze
aandoening erfelijk bepaald zou zijn, het
opereren nog verantwoord is. Daar echter
onvoldoende informatie voorhanden is om
iets tc vermelden over de erfelijkheid van
de aandoening, kan hierover geen uit-
spraak gedaan worden.
Concluderend kan gesteld worden dat de
produktiviteit van de koe als vierspeen re-
spectievelijk als driespeen voldoende hoge
verwachtingen moet geven om de kosten
voor de operatie te maken en de koe aan te
houden.

LITERATUUR

1. t3tashak. T. S.: D.V.M., M..S. Full thickness
sliding skin-ltaps for reconstructive surgery in the
horse.

2. Frank, E. R.: Veterinary Surgery 1964; p. 262.

,3. .Johansson and Rendel: Genetics and .\\nimal

Breeding 1968; p. 264-73.
4. Wiesner und Wilier. Veterinärmedizinische Path.
Genetik.

CONGRESSEN

Fortpflanzung und Besamung von
Haustieren

Die nächste (33.) internationale Fachtagung für Fort-
pflanzung und Besamung der Bundesanstalt für Fort-
pflanzung und Besamung von Haustieren in Wels
findet am 4. und" 5. oktober 1984 in Wels statt,
f-olgende ffauptthemen bzw. Referate sind vorge-
sehen:

/. Aktuelle Fragen der künslliehen Besamung beim
Schwein

F. Höfer, Neustadt/Aisch, BRD: ftygiene-Fahrplan
des Besamungsvereins Neustadt/Aisch e.V. - Teil-
aspckt Eberstation.

Hottclmann, Ascheberg, BRD: Informationssys-
tem(e) zur Beurteilung der Eber nach Kriterien der
Befruchtung, Spcrmaqualität, Spermamenge, Ano-
malienvcrcrbung.

E. Glawischnig, Wien: Möglichkeiten zur Verhinde-
rung von Fruchtbarkeitsstörungen bei Ebern in der
heißen .Jahreszeit.

J. A. M. Schrooyen, Vught, Niederlande: Erfah-
rungen und Ergebnisse mit mehrere Tage altem
Schwcinesperma.

A. Weber und F. f-ischcrleitner, Wels: Vergleichende
Untersuchungen verschiedener Ebersamenverdünner
bei mehrtägiger Verwendung.

M. Alanko, Hautjärvi, Finnland: Kopf- und Kopf-
kappcnveränderungcn der Eberspermien und die Be-
fruchtung der Ova bei der Sau.
P. Soos, Budapest, Ungarn: Aktuelle Probleme der
künstlichen Besamung beim Schwein in Ungarn.
W. Peter, Schönow, DDR: Ergebnisse und Anwen-
dungsmöglichkeiten nach Gefrierkonservierung von
Ebersperma.

F. Gerne, Ljubijana, Jugoslawien: Brunstinduktion
beim Schwein in intensiver Produktion.
J. Schultz und K. Elze, Leipzig, DDR: Stoffwechsel-
parameter und Fruchtbarkeit.sergebnisse nach Flush-
ing-f"ütterung bei Sauen.

//. Fruchtbarkeit bei Mastrassen bzw. Mutlerkuhhal-
lung

A. Zebracki. Olsztyn, Polen: Fruchtbarkeitsstörungen
zwischen Milch- und Mastrassen.
E. Stephan. Flannover, BRD: Reproduktion und
Mastergebnissc bei Einkreuzung(KB) klimatisch vor-
getesteter Bullen fünf europäischer Rinderrassen
(Sbt, Rb,FV,BV, GV)in einer einheimischen Nelore-
Zebu-Population in Brasilien.

K. F. Weitze, Hannover, BRD: Fruchtbarkeit bei
Zeburindern unter exyensiven Haltungsbedingungen
im tropischen Brasilien.

D. Smidt, Mariensee, BRD; Die Bedeutung und
Probleme der Fruchtbarkeit in der Mutterkuhhal-
tung.

III. Freie Themen (vorwiegend Gynäkologie - Rind)
W. Pohl, K. Arbeiter u. W. Rumpf, Wien, Osterreich:
Möglichkeiten der Ovulationsbeeinflussung beim
Rind.

U. Braun, München, BRD: Hypophysäre Wirkung
einiger in der Sterilitätstherapie verwendeter Hor-
mone.

E. Bamberg, Wien, Osterreich: Ostrogenbestimmung
im Kot zur Trächtigkeitsdiagnose beim Pferd, Rind,
Schwein, Schaf und Ziege.

K. Zerobin, Zürich, Schweiz: Due Uterusmotorik
während der Brunst beim Rind.
J. Boitor, Cluj, Rumänien: Biochemischc und histo-
chemische Aspekte des Uterus beim Rind unter
physiologischen und pathologischen Bedingungen.
W. Busch, Berlin, DDR: Erfahrungen über die An-
wendung von Prostaglandin Fjcr zur Steuerung der
Fortpflanzung und zur TRherapie von Fortpflan-
zungsstörungen beim Rind.

P. Rüsch, Zürich, Schweiz: Behandlung der C. Py-
ogenes-Endometritis beim Rind mit Hilfe eines int-
rauterinen Verweilkatheters.

Anne-Rose Günzel, Hannover, BRD: Läufigkeitsü-
bcrwachung und Samenübertragung beim Hund.
VI. Methoden der Brunslerkennung beim Rind
J. Podany, Brno, GSSR. Intravaginale Impedanz- ein
progressives Kriterium zur Brunstdetcktion beim
Rind.

H. O. Gravcrt, Kiel, BRD: Viskosität der Milch als
Brunstindikator.

R. Claus, Hohenheim, BRD: Milchprogesteronmeß-
ung im Brunstzeitraum der Kuh: Methodische An-
sprüche und Anwendung für die Praxis.
K. 1. Arnstadt und A. R. Fischer-Arnstadt, Herbcr-
tingen, BRD: Progesteronbestimmung als Hilfsmittel
der Brunstkontrolle.

E. Grunert, Hannover, BRD: Zur Problematik der
Brunstdetektion mit Berücksichtigung der Erfolgs-
kontrollen tierärztlicher Maßnahmen mit Hilfe des
Milchprogesterontestes.

Inlichlingen: Bundesanstalt für Fortpflanzung und
Besamung von Haustieren, Austr. 10, Thalheim,4600
Wels.

-ocr page 538-

KLINISCHE LESSEN

Coccidiose tijdens de opfok van
slachtkuikenouderdieren in Limburg

Coccidiosis During the Rearing oj Broiler Breeding Stock in the Province of
Limburg

W. W. Braunius\' en J. B. Litjens^

SAMENVATTING Toenemende klachten over de opfok van slachtkuikenouderdieren in Limburg
waren aanleiding om gegevens te verzamelen en mogelijkheden tot betere preventie nader te bekijken.
Over het gehele jaar 1982 werden de eerste inzendingen van slachtkuikenouderdieren naar de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Heythuysen nagegaan voor het voorkomen van coccidiose.
Over het gehele jaar werden 1484 dieren van 363 inzendingen met klachten onderzocht. Hiervan bleken
153 koppels positief te zijn voor coccidiose, ofte wel 42%. In het derde kwartaal was het percentage
positieve inzendingen het hoogst, nl. 50,5% waarvan bijna tweederde in dieren jonger dan 3 maanden.
E. necatrix kwam het meeste voor, voornamelijk bij de jongere dieren in het derde kwartaal: hierbij
werd ook de hoogste score vastgesteld.

Coccidiose kan vergezeld gaan met necrotiserende enteritis, veroorzaakt door Clostridium perlYin-
gens.
De combinatie van deze twee kan een zeer ernstige ontsteking veroorzaken, die de behandeling
compliceren kan. Hel bleek dat bij 11,6% van de inzendingen ook
Cl. perfringens aö«iv<?z;g^vva.v, vooral
in combinatie met
E. necatrix en E. maxima. Als anticoccidiosemiddel bleek Amprolplus de meeste
problemen te geven, vooral bij kuikens beneden de 3 maanden. Pancoxin plus en de shuttle monensin-
Pancoxin plus bleken minder coccidiose toe te lalen, maar wel meer op oudere leejiijd.
Gewezen wordt op de mogelijke invloed van voederrantsoenering op het voorkomen van coccidiose bij
slachtkuikenouderdieren. Tevens worden enkele suggesties gedaan voor een verbeterde preventie van
coccidiose bij slachtkuikenouderdieren in de toekomst.

SUMMARY Increasing complaints concerning the rearing of broiler breeding stock in the Province of
Limburg were the reason for collecting data and examining the possibilities of prevention more closely.
The first hatches of broiler breeders submitted to the Animal Health Service in Heyihuysen were
examined for the presence of coccidiosis throughout the year 1982.

Of363 groups submitted, 1,484 birds about which there were complaints, wereexamined. Of these. 153
Pocks were found to be positive for coccidiosis. that is 42 per cent. The proportion of birds found to be
positive was highest durmg the third quarter of 1982, being 50.52 per cent: two-thirds of these were birds
under 3 months.
Eimeria necatrix was ihe most common, being mainly present in the younger birds
during the third quarter of the year, and the highest score was also recorded in this group. Coccidiosis
may he associated with necrotic enteritis due to
Clostridium perfringens. When these two are
combined, this may cause very severe inflammatory lesions which may complicate treatment.
CT.
perfringens
was also found to be present in 11.6 per cent of the birds submitted, being partuularly
associated with
E. necatrix and¥.. maxima. Amprolplus was found to be the anti-coccidial agent giving
rise to the majority of problems, particularly in chickens under three months. Pancoxin plus and the
shuttle monensin-Pancoxin plus were found to prevent more cases of coccidiosis, though they did soma
le.^ser degree in the older birds.

Attention is drawn to lhe possible effect offeed-restriction on the prevention of coccidiosis in broiler
breeding stock. Moreover, a number of suggestions are made for improvement in the prevention of
coccidiosis in broiler breeders in the future.

\' Drs. W. W. Braunius, Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland, Postbus 10, 6880 BD Velp (Gld.).
^ Dr. J. B, Litjens, Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Postbus 3100, 6093 ZJ Heythuysen.

-ocr page 539-

INTRODUCTIH

Bij de opfok van (re)produktiedieren streeft
men naar de opbouw van immuniteit tegen
coccidiose, die voldoende moet zijn om de
dieren tijdens de legperiode te beschermen.
Daarom worden tijdens de opfok anticoc-
cidiose middelen toegepast, die de infectie
redelijk onderdrukken en anderzijds de
opbouw van immuniteit zoveel mogelijk
toelaten. Daarom worden middelen ge-
bruikt, die tegen latere stadia van het para-
sitaire deel van de cyclus van de
Eimeria-
parasiet actief zijn, zoals amprolium (even-
tueel plus cthopabate) en di-nitro-o-tolueen-
amide (d.o.t.).

In toenemende mate worden echter klach-
ten vernomen over het voorkomen van
coccidiose tijdens de opfok van vooral
slachtkuikenouderdieren. Dit vormde de
aanleiding om een onderzoek in te stellen
naar het vóórkomen van coccidiose in deze
sector van de pluimveehouderij en de in-
vloed van het gebruik van anticoccidiose-
middelen hierop.

OPZET VAN HET ONDERZOEK

Gedurende het gehele jaar 1982 werden ge-
gevens van alle inzendingen betreffende de
opfok van de slachtkuikenouderdieren
door dc Gezondheidsdienst voor Dieren in
Heythuysen verzameld. Meestal waren deze
inzendingen gebaseerd op klachten van
coccidiose. Alleen eerste inzendingen van
koppels werden in het onderzoek betrok-
ken, herhalingsinzendingen werden buiten
beschouwing gelaten.
Aangezien om administratieve redenen de
koppels naar leeftijd werden gescheiden,
nl. jonger of ouder dan 3 maanden, werd
deze scheidingswaarde ook in het onder-
zoek aangenomen. Verder werden gege-
vens verzameld inzake koppelgrootte, ras,
voerleverancier, gebruikt anticoccidiose-
middel en uitval ten gevolge van ziekte.
De
Einwria-spcdcs werden gedetermineerd
naar lokalisatie en aard van de pathologi-
sche afwijkingen van de darmtractus en
morfologie van de oöcysten (1).
De ernst van dc infectie werd uitgedrukt in
een score, gebaseerd op het aantal oöcysten
in meerdere gezichtsvelden en de ernst van
de macroscopisch waarneembare laesies:
score 3: zeer veel oöcysten en/of ernstige
laesies
score 2: meerdere oöcysten en/of matige
laesies

score 1: enkele oöcysten en/of geringe lae-
sies

score 0: geen oöcysten en/of geen laesies

Bij E. necatrix-iniccücs werden de schizon-
ten in de dunne darm en de oöcysten in de
blinde darmen als criterium genomen.
Aangezien
Clostridium perfringens en coc-
cidiose-infecties vaak kunnen samengaan,
werd in het onderzoek ook het voorkomen
hiervan geregistreerd. Bij necrotiserende
darmontsteking werd daartoe een direct
preparaat gemaakt van het darmslijmvlies.
Massaal voorkomen van
Clostridium in het
direct preparaat (Gramkleuring) werd als
positief beschouwd. Nadere differentiatie
vond niet plaats.

RESULTATEN

In totaal werden van 363 koppels 1484 die-
ren onderzocht. Hiervan bleken 153 kop-
pels of 42,1% coccidiose positief te zijn,
waarvan tweederde beneden de leeftijd van
3 maanden (tabel 1).

Een duidelijke seizoensinvloed was waar-
neembaar, de grootste frequentie werd
waargenomen in het derde kwartaal bij
dieren jonger dan 3 maanden. Onderver-
deeld naar £/wma-species per dier bleken
E. necatrix, E. acervulina en menginfecties
het meest voor te komen, vooral bij de
jongere dieren (tabel 2).
Bij oudere dieren waren menginfecties en
E. maxima het meest aanwezig. Opvallend
is daarbij dat de gemiddelde score van de^.
acerww/wö-infecties bij dejonge dieren veel
hoger is dan bij de oudere; bij
E. necatrix is
het verschil wel nog aanwezig maar ge-
ringer, terwijl bij
E. w«x/wa-infecties de
score juist bij de oudere dieren iets hoger is
(tabel 3).

Indien de score als maatstaf wordt gehan-
teerd blijken
E. neca/r/x-infecties het ern-
stigst te zijn.

Clostridium-\'mïtclies werden bijna 2 maal
zoveel waargenomen in jonge koppels dan
in oudere koppelsnl. 16,0 en 9,1% (tabel 1).
In het derde kwartaal werd het hoogste
aantal
Clostridium-\'mkcües waargenomen
nl. 18 koppels, wat overeenkwam met
21,4% van de jonge en 14,3% van de oudere
koppels.

-ocr page 540-

Meer dan de helft van de Clostridium-\'mitc-
ties ging samen met coccidiose veroorzaakt
door enkelvoudige f/mena-species, waar-
van
E. necatrix het meest voorkwam nl. in
30% van de gevallen (tabel 4).
Deze werd gevolgd door
E. maxima met
16,3%. Alleen en in combinatie met andere
Eimeria-sptcits blijkt E. maxima in 48,9%
van de
Clostridium-inïtclits voor te komen,
onmiddellijk gevolgd door
E. necatrix met
48,7% van de gevallen. Beide species ver-
oorzaakten hoge scores. In twee koppels
werden
Clostridium-inkcüts gevonden zon-
der aanwezigheid van coccidiose.
Het voeder dat door de bedrijven gebruikt
werd, was afkomstig van 13 verschillende
veevoederproducenten. Als anticoccidiose-
middelen werden gebruikt: Amprolplus®
(aprolium plus ethopabate MSD); Pan-
coxin plus® (amprolium, ethopabate, sulfa
quinoxaline en pyrimethamine MSD):
Elancoban® (monensin Eli Lilly); d.o.t. en
Lerbek® (meticlorpindol plus methylben-
zoquaat Dow Chemical Co.). Eén voe-
derproducent gaf op geen anti-coccidiose-
middel te gebruiken.

De gebruikte anti-coccidiosemiddelen wer-
den ingedeeld in 4 groepen nl. Amprol-
plus®; Pancoxin plus®; de shuttle: monen-
sin tot 4 weken gevolgd door Pancoxin plus
tot 9 of 12 weken en \'overige\'. Zoals uit
tabel 5 blijkt, werd bij de jongere koppels in
de Amprolplus groep het hoogste percen-
tage coccidiose geconstateerd, nl. 68,7%; in
de oudere koppels was dit 29,7%.
Het gebruik van Pancoxin plus en de
shuttle moncnsin-Pancoxinplus resulteer-
de in een beduidend lager aantal coccidio-
segevallen. In de groep \'overige\' anti-coc-
cidiosemiddelen bedroeg het percentage
positieve koppels 50%. Opvallend is dat in
alle groepen met uitzondering van de Pan-
coxin plus groep het percentage coccidiose
in oudere koppels ± 30% was.
Bij de verdeling van
Eimeria-spccïes kwam
E.acervulina op jonge leeftijd in alle groe-
pen evenveel voor;
E. tenella was relatief
belangrijk in de groep, die de monensin-
Pancoxin plus shuttle gebruikte. Opmerke-
lijk is ook het verschil in voorkomen van
E.
necatrix,
nl. niet bij de Pancoxin plus en
monensin-Pancoxin plus shuttle, middel-
matig in de Amprolplusgroep en hoog bij
de groep \'overige\'. Deze groep gaf ook re-
latief het hoogste percentage
Clostridium-
infecties te zien.

Tabel I. Voorkomen van coccidiose en Closiridium-inUcltcs in koppels slachtkuikenouderdieren per
kwartaal.

KWARTAAL

LEEFTIJD
MAANDEN

KOPPELS
ONDERZOCHT

COCCIDIOSIS

POSITIEF

CLOSTRIDIUM POSITIEF

AANTAL

%

AANTAL

%

I

<1

3\'.

16

47,1

2

5,9

63

17

27,0

3

4,8

II

<3

30

20

66,7

6

20,0

>3

54

1 1

20,4

2

3 ,7

III

< 3

42

27

64,3

9

21,4

>3

63

26

41,3

9

14,3

IV

< 3

25

21

84,0

4

16,0

>3

52

15

28,8

7

13,5

SUB-

<3

m

84

64,1

21

16,0

TOTAAL

>3

232

69

29,7

21

9,1

TOTAAL

363

153

42, 1

42 11,6

-ocr page 541-

Tabel 2. Voorkomen van Eimeria spp. per dier per kwartaal.

KWARTAAL

LEEFTIJD

AANTAL

EIMERIA SPECIES AANWEZIG

MAANDEN

ONDERZOCHT

E.ACERVULINA

E.TENELLA

E.BRUNETTI

E.NKCATRIX

E.MAXIMA

MENGINFECTIES

aantal %

aantal %

aantal %

aantal %

aanta

1 %

aanta1

%

I

<-)

1 90

22

11 ,6

0

0

0

0

5

2,6

2

1 , \'

1 1

5,0

2 1 2

5

2,4

13

6,1

0

0

1 1

5,2

4

1 ,9

16

7,5

II

137

2T

16,8

13

9,5

0

0

15

10,9

2

1 ,5

14

10,2

>3

161

1

0,6

1

0,6

3

1 ,9

0

0

7

4,3

8

5,0

III

<3

202

31

15,3

8

\'.,0

3

1 ,5

52

25,7

1

0,5

13

6,4

>3

207

4

1 ,9

11

5,3

3

1 ,4

17

8,2

15

7,2

1 5

7,2

IV

<3

126

28

22,2

20

16,3

0

0

21

16,7

2

1 ,6

22

17,5

>3

U9

3

2,0

2

0,7

3

2,0

4

2,7

16

10,7

9

6,0

SUBTOTAAL

<3

655

104

15,9

41

6,3

3

0,5

93

14,2

7

1 ,1

60

9,2

>3

729

13

1 ,8

27

3,7

9

1 , 2

32

4,4

42

5,8

48

6,6

TOTAAL

1484

1 \'7

7,9

68

4,6

12

0,8

125

8,4

49

3,3

108

7,3

U)

vo

-ocr page 542-

■j)

<D

<M

C

V-

-

-

HH

0

Oj

Ol

H

O

O

«

t\'

fc.

z

O

IA

r

O-

cc

^

co

w

0

c

_

IX

1-

-

-

O

0

M

Cv]

O

x

y

t/l

<

B)

O

w

-

D

^

^

CJ

J

C-J

w

D

O

x

d)

CO

r^

M

u

Z

(X

0

N

CJ

w

t-

u

O

<

ir,

O

z

td

w

^

O

cc

IA

a

r-

a

y-i

o

w

m

ü

o

0.

h

1-

-

-

1/)

t-

c

OJ

w

u

z

m

to

d

0.

c:

o

r^

e;

r

w

T-

O

ti

<

H

z

w

<

O

O

O

1-

.

j

0

CM

CJ

E

t:

0

0.

2

«

ü

co

H

ïR

ia

tiJ

^

<

4i

z

U

^^

0

r

J

u

0)

T-

O

«1

>

O

CC

<

*

ld

r*^

cc
c

p
M

u.
w
td
J

DISCUSSIE

In de regio Limburg waren volgens opgave
van het Consulentschap voor de Varkens-
en de Pluimveehouderij te Roermond in
mei 1982488.600slachtkuikenouderdieren
in opfok aanwezig. Per jaar kunnen twee
rondes worden opgefokt, dat betekent per
jaar bijna I miljoen reproduktiedieren voor
de slachtsector. Deze hoge concentratie in
een beperkt gebied kan qua ziektebestrij-
ding en preventie de nodige problemen
geven.

Uit de verzamelde gegevens van 363 op-
fokkoppels, onderzocht naar aanleiding
van klachten, bleek dat 42,1% coccidiose-
positief waren; vooral op jongere leeftijd
tot 3 maanden oud. Vooral
E. necatrix en
E. acervulina speelden een rol.
Op latere leeftijd waren menginfecties en
E.
maxima
van belang. In 25 tot 30% van de
coccidiosegevallen werden tevens
Clostri-
(ii«w-infecties waargenomen, waarbij de
leeftijd geen rol speelde. Wel werden zowel
voor de coccidiose als
Clostridium-mitciits
een duidelijke seizoensinvloed geconsta-
teerd. Vooral het derde kwartaal en in
mindere mate het vierde kwartaal gaven
relatief hoge percentages te zien. Het hoge
voorkomen in het laatste kwartaal kan
mogelijk samenhangen met het zachte na-
jaar van 1982.

Qua pathogeniteit werd waargenomen, dat
vooral
E. acervulina maar ook E. necatrix
op jonge leeftijd hoge scores haalden. Mo-
gelijk dat door immuniteitsontwikkeling
deze infecties op oudere leeftijd minder
pathogeen zijn. In de oudere koppels ver-
oorzaakten
E. brunetti en E. maxima hoge
scores.

Bij slachtkuikens treedt E. acervulina eer-
der op dan
E. maxima, maar de laatste
blijkt dan een hoger pathogeen effect uit te
oefenen gemeten aan de economische re-
sultaten (2).

Clostridium perfringens-iniecües kunnen
de coccidiose verergeren, en ook nadelig
werken op een snel herstel. Tengevolge van
het gecombineerd voorkomen van beide
kan de uitval hoog oplopen. In de onder-
zochte koppels varieerde de uitval van en-
kele dieren tot 0,5% per dag. Op één bedrijf
veroorzaakte een
E. necatrix-inïecik in
aanwezigheid van
Clostridium 8,6% uitval
in twee weken. De meeste
Clostridium-m-

-ocr page 543-

Tabel 4. Pcrccntiiclc verdeling van de Eimeria spp. gecombineerd met C/oslridiam-int\'ectic^.

EIMEIUA SPECIES

COCCIDIOSE GECOMBINEERD MET

CI^OSTRIDIUM INFECTIES

gcmi dfio ] do

-scorn

E.TIÏNICl.I.A

0

0

E.ACKHVIILINA

2,0

E.BRCNUTTI

1,8

E.MAXI MA

16,3

2,2

E.NECATRIX

30,0

2,6

E.NECATRIX E.TENEI.LA

2,5

E.NECATRIX E.MAXIMA

1,9

E.MAXIMA 4 E.BRUNETTI

16,3

2,6

E.ACEllVUI.INA E.TENELLA E.MAXIMA

2,3

2,5

E.ACERVUI.INA E.NECATRIX E.MAXIMA

7,0

1,6

E.NECATRIX E.BRUNETTI E.MAXIMA

2>3

3,0

ONBEKEND

4,7

-

ZONDER COCCIDIOSE

h,?

-

fecties werden waargenomen met mengin-
fecties,
E. necatrix- en E. wax/wa-infecties,
maar gerelateerd aan het voorkomen van
elke species blijkt
E. brunetti gevolgd te
worden door
E. necatrix.
Het gebruikte anti-coccidiosemiddel werd
ook in het onderzoek betrokken. In kop-
pels waarbij Amprolplus gebruikt was,
werd het hoogste percentage coccidiose
vastgesteld. Opmerkelijk was dat het ge-
bruik van Pancoxin plus en de shuttle mo-
nensin-Pancoxin plus het voorkomen van
E. necatrix verlaagde, maar niet resulteerde
in een lager percentage
Clostridium-\'mïtc-
ties. Hoewel tot voor kort werd aange-
nomen, dat alleen anticoccidiosemiddelen
die laat in de cyclus actief zijn, immuniteit
toelaten, vinden o.a. Karlsson en Reid (5)
dat ook vroeg werkende middelen immuni-
teit kunnen toelaten. De mate waarin een
anticoccidiosemiddel immuniteit toelaat
zal afhangen van:

1. in welke mate het middel coccidiocide
en coccidiostatische eigenschappen heeft;

2. tegen welke stadia van de cyclus het
middel actief is;

3. de intrinsieke of oorspronkelijke effec-
tiviteit van het middel tegen elke
Eimeria-
species;

4. mogelijk verminderde werkzaamheid
van het middel in de f/wma-populatie;

5. de gebruikte dosering. Hogere doserin-
gen hebben een negatief effect op de im-
muniteitsontwikkeling (3). Men mag ver-
wachten dat vooral bij coccidiocide midde-
len door hogere doseringen minder para-
sieten die stadia zullen bereiken waardoor
immuniteit geïnduceerd wordt.
Dosering van anticoccidiosemiddelen bij
de opfok van reproduktiedieren verdient
echter extra aandacht aangezien deze die-
ren vanaf de derde levensweek vrij strikt
gerantsoeneerd worden. Dit heeft tot ge-
volg dat de hoeveelheid anticoccidiose-
middel ook verlaagd zal zijn, uitgedrukt in
mg per kg lichaamsgewicht per dag. Bij het
gebruik van het zgn. skip a day-program-
ma krijgen de dieren zelfs om de andere dag
geheel geen anticoccidiosemiddel toege-
diend.

-ocr page 544-

O
O

AMPROLPLUS

< 3

99

68

19

0

0

18

3

>3

182

54

8

7

4

6

9

PANCOXIN

<3

0

0

0

0

0

0

0

>3

9

1

0

0

0

0

0

MONENSIN-

<3

18

7

5

1

0

0

0

PANCOXIN

>3

31

11

1

1

0

0

4

OVERIGE

<3

14

9

2

0

0

3

2

>3

10

3

0

0

0

1

0

16

O
O

2
6

3
O

29
22

0

1

1
k

2
2

-ocr page 545-

De ideale situatie zou zijn, dat de dosering
zo hoog is, dat de coccidiose-uitbraken
voorkomen worden, maar toch een hechte
immuniteit kan ontstaan.
Blijkbaar is de situatie zoals in dit onder-
zoek gevonden niet ideaal. Het aantal coc-
cidiosegevallen met hoge scores is te hoog
en de immuniteitsopbouw kennelijk on-
voldoende.

Om in deze situatie verbetering te krijgen,
staan slechts enkele praktische mogelijk-
heden open:

1. Het gebruik van hoge doseringen. Eén
opfokker in dit onderzoek gebruikte al ge-
durende enkele rondes 250 ppm Amprol-
plus tot de leg, waarna het voorkomen van
coccidiose daalde. Er moet echter op gewe-
zen worden dat niet elk middel ongestraft
in verhoogde dosering gebruikt kan wor-
den vanwege nadelige neveneffecten.

2. Het gebruik van meer coccidiocide
middelen tot 12-16 weken. Hierna kan een
zwakker werkend middel gebruikt worden,
tot aan de leg. In de U.S.A. wordt bijv.
monensin gebruikt tot 10 weken gevolgd
door Amprolplus of d.o.t. tot aan de leg
(6).

3. Siegmann (4) gaf aan dat een sulfa-the-
rapie twee dagen na het beëindigen van het
gebruik van een anticoccidiosemiddel ef-
fectief kan zijn om herinfecties te voor-
komen.

Een doelgericht onderzoek naar een effec-
tief gebruik van de anticoccidiosemiddelen
voor de opfok van pluimvee in het alge-
meen en in het bijzonder voor de opfok van
slachtkuikenouderdieren lijkt wenselijk.

Siegmann, O.: Immunity against E. lenella-coc-
cidiosis in pullets protected by meticlorpindol.
Acta Veierinaha (Brno) 1969; 38: 47.
Karlsson, T. and Reid, W. M.: Development of
immunity to Coccidiosis in chickens administered
anticoccidials in feed.
Av. Dis. 1978: 22: 48/.
Vezey, S. A.: Coccidiosis in laying birds, in: Avian
Coccidiosis, p. 29, British Poultry Science Ltd.
lidinburgh, 1978.

DANKBLTUIGING

De auteurs zijn zeer erkentelijk voor de medew/crking
van mej. Y. Visser en drs. II. Kuil.

I.ITERATUUR

1. Braunius, W. W.: Clinical aspects, detection
methods and the damage caused by coccidiosis in
broilers.
Archiv Gefl. 1980; 44: 99.

2. Braunius, W. W.: Epidemiology of Eimeria in
broiler Hocks and the effect of anticoccidial drugs
on the economic performance.
Av. Pathol. 1983;
12: 23.

3. Callender, M. E. and Shumard, R. P.: Effects of
monensin on development of immunity to coc-
cidia.
Poultry Sd. 1973; 52: 2007.

-ocr page 546-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Diethylstilbestrol in urine van geslachte
runderen

Dielliylslilbeslrol in Urine of Slaughtered Cattle
E. H. J. M. Jansen \' en R. W. Stephany^

SUMMARY The results of an investigation during 1981-1984 for the presence of diethylstilbestrol
(DES) in 125 76 samples of bovine urine in the Netherlands are presented.

The screening was performed by radioimmunochemical detection after chromatographic purif ication
on celite. Subsequent final confirmation was performed by combined high pressure liquid chromatogra-
phy-gas chromatography mass spectrometry. On the average in 1.7% of the 12576 samples the
presence of stilbenes. primarily DES. was proven.

Probably due to the reintroduction of the meat inspection act regarding the control for DES, a
substantial decrease to 0.2% (4 sample.s) was observed in the first three months of 1984. In these 4
samples out of 2333 samples the presence of dienestrol (DE) was conf irmed. No DES or hexestrol
(HEX) could be detected.

Naar aanleiding van de problemen in 1981
met één van de in routine voor massaal
monsteronderzoek (\'screening\') gehanteer-
de immunochemische methoden (RIA),
werd binnen de multi institutionele werk-
groep E VATH een aantal chemische bepa-
lingsmethoden voor DES getoetst en verge-
leken, waarna een onderzoekshiërarchie
werd voorgesteld (1). Aanbevolen werd om
een RIA met voorafgaande chromatografi-
sche zuivering als screeningsmethode tc
gebruiken, gevolgd door onderzoek met
een combinatie van hoge druk vloeistof-
chromatografie (HPLC) en gaschromato-
grafic-massaspectrometrie (GCMS), waar-
bij voor keuring, opsporing of vervolging
de identitcil van het bij dc screening geïn-
diceerde DES definitief diende te worden
vastgesteld aan de hand van vooraf vast-
gestelde, zeer scherpe kwalitatieve massa-
spectrometrische criteria (2).
In afwachting van het opnieuw starten van
het op dit onderzoekmodel gebaseerde
keuringsondcrzoek naar DES in runder-
urine werd in 1981 en 1982 gedurende twee
aaneengesloten perioden een bewakings-
onderzoek uitgevoerd bij 1% van de ge-
slachte runderpopulatie in opdracht van de
Veterinaire Hoofdinspectie (3). Dit bewa-
kingsonderzoek werd gedurende het eerste
kwartaal van 1983 voortgezet, waarbij te-
vens steekproefsgewijs onderzoek gedaan
werd naar de aanwezigheid van andere xe-
nobiotische anabolica, zoals nortestostc-
ron, methyltestosteron, trenbolon en zera-
nol (4). Per 1 januari 1984 is het keurings-
ondcrzoek naar DES in runderurine weer
van start gegaan (5). De screening via celi-
te-RIA wordt hierbij onder RIVM contract
uitgevoerd door de Stichting Bergschot
Centrum voor Onderzoek (BCO) le Breda.
Als \'norm\' voor bevestigingsonderzoek
werd een immunochemische responsie bij
de RIA gehanteerd equivalent aan mins-
tens 1 pg DES per liter urine (1 ppb). De
bevestiging werd uitgevoerd door het
RIVM. De identiteit van de aangetoonde
stilbenen werd in het algemeen met meer-
dere methoden bevestigd, echter in allc ge-
vallen definitief met HPLC-GCMS.

Dr. ir. E. H. .1. M. Jansen, stafmedewerker van het Laboratorium voor Endocrinologie, Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

Dr. R. W. Stephany, Hoofd van het Laboratorium voor Endocrinologie, Rijksinstituut voor Volksgezond-
heid cn Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 547-

Tabel I. Resultaten van bet onderzoek in Nederland naar de aanwezigheid van stiibcnen in runderurine.

aantal monsters en percentage

stilbenen

DE

HEX

DES

totaal

8-81 t/m 2-82 4999 (100%) 62 (1,24%) 5 (0,10%) 7 (0,14%) 74 (1,48%)

4-82 t/m 9-82 3177 (100%) 41 (1,29%) O (0,00%) 7 (0,22%) 48 (1,51%)

1-83 t/m 3-83 2067 (100%) 81 (3,92%) O (0,00%) O (0,00%) 81 (3,92%)

1-84 t/m 3-84 2333 (100%) O (0,00%) 4 (0,17%) O (0,00%) 4 (0,17%)

totaal

12576 (100%) 184 (1,46%) 9 (0,07%) 14 (0,11%) 207 (1,65%)

In tabel I zijn de resultaten van de vier
perioden van onderzoek samengevat. Deze
vier perioden zijn: 12 augustus 1981 tot 3
maart 1982,9 april 1982 tot 5 oktober 1982,
1 januari 1983 tot i april 1983 en I januari
1984 tot 1 april 1984. De bewakingsonder-
zoeken vanaf augustus 1981 laten zien, dat
sinds de problemen rond de DES-analytiek
en dc hiermee samenhangende publiciteit,
het gebruik van stilbenen en DES in het
bijzonder kennelijk weer is toegenomen.
Het aantal positieve bevindingen steeg van
1,5% in 1981 en 1982 tot 3,9% in 1983.
Het is daarom statistisch gezien opmerke-
lijk dat er tijdens het Ie kwartaal van 1984
nauwelijks meer (0,17%) \'stilbeen\' positie-
ven aangetroffen worden. Een verschil met
de vorige drie perioden is echter, dat vanaf
1 januari 1984 daadwerkelijk weer afkeu-
ringen plaatsvinden indien DES in de urine
van slachtrunderen aangetroffen zou wor-
den. Van dc hieraan vooraf gegeven pu-
bliciteit is blijkbaar een zodanig preven-
tieve werking uitgegaan dat het aanbod ter
slachting van met DES behandelde runde-
ren praktisch tot nul gereduceerd is. Er is
eveneens geen verschuiving van betekenis
waar tc nemen naar het gebruik van de
andere stilbenen zoals HEX en DE. Hoe-
wel er voor HEX of DE nog geen specifieke
RIA operationeel is door het ontbreken
van radioactieve labels, worden deze ver-
bindingen bij de screening via de celite-
RIA gezien de kruisreactiviteit met het ge-
bruikte antiserum toch gedetecteerd, zij het
alleen bij hogere gehalten dan die van DES.
Het hier gerapporteerde onderzoek omvat
in totaal 12576 monsters runderurine.

Voor deze verzameling monsters was dc
cumulatieve verdeling van de immuno-
chemische responsies, berekend als jug
DES per liter runderurine als percentage
van het totaal aantal monsters als volgt:
73% = 0; 91 % < 0,1; 95% < 0,2; 97% <0,5;
98% <0,9 en 99% < 10,
Als \'stilbeen positief aangeduid werden bij
de celite-RIA overeenkomstig de 1 ppb
norm 1,8% (220) van de monsters. Hierbij
werden slechts 13 gevallen aangetroffen
waarbij de immunochcmischc responsie
tijdens de screening niet gerelateerd kon
worden met de aanwezigheid van één of
meerdere der genoemde drie stilbenen. In 8
van deze gevallen betrof het zelfs een se-
lecte bemonstering waarbij eenzelfde on-
bekende immunochcmischc storende com-
ponent werd aangetroffen (6). Hierbij kon
niet worden uitgesloten dat het om een de-
rivaat van DES, DE of HEX handelde. Dc
resterende 5 gevallen betroffen situaties
met een marginaal gehalte aan \'schijnbaar\'
DES. Indien de norm op 3 ppb gesteld zou
zijn, zouden er geen fout-positievc bevin-
dingen voorgekomen zijn bij de screening.
Geconcludeerd wordt dat in Nederland
zeer betrouwbaar en effectief onderzoek
operationeel is naar de aanwezigheid van
stilbenen, in het bijzonder DES, in de urine
van runderen.

Uit onderzoek naar de aanwezigheid van
diverse andere anabolica in toedienings-
plaatsen gevonden bij slachtrunderen (7)
volgen tenslotte steeds meer aanwijzingen
vooreen veranderdanabolicagebruik. Met
name de stilbenen worden ook hier nauwe-
lijks nog aangetroffen in tegenstelling tot

-ocr page 548-

andere hormonale xenobiotica zoals 19-
nortestosteron(esters) en medroxyproges-
teronacetaat in combinatie met I7beta-
estradiol(esters) en testosteron(esters). De
hier medegedeelde onderzoeken werden
uitgevoerd op verzoek en ten laste van de
Veterinaire Hoofdinspectie in het kader
van de projecten 367910 en 368302.

LITERATUUR

1. Stephany, R. W. (Rapporteur): Vergelijkend on-
derzoek in Nederland naar de aantoonbaarheid
van diethylstilbestrol (DES) in kalver- en runder-
urine door middel van verschillende chemische
methoden. EVATH-I rapport, juli 1982.

2. Vleeskeuringswet. Wijziging Onderzoeksregula-
tief en Keuringsregulatief. A\'erfer/anrfjei\'Ma/jfou-
ranl. 1983; 250: 10-3.

3. Jansen, E. H. J. M., Schmidt, N. A., Freudenthal,
J. en Stephany, R. W.: Resultaten van het bewa-
kingsonderzoek van de VHl naar het illegale ge-
bruik van stilbenen bij volwassen runderen. Pe-
riode augustus 1981 tot november 1982. RIV
Rapport nr. 367910 014, juni 1983.

4. Jansen, E. H. J. M. en Stephany, R. W.: Bewa-
kingsonderzoek naar de aantoonbaarheid van
anabolica in runderurine. Periode januari-april

1983. RIVM Rapport nr. 368302 001, februari

1984.

5. Mededeling van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid tevens Directie van de
Veterinaire Dienst. DES-ondcrzoek bij slacht-
runderen met ingang van I januari 1984 weer van
start.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1984; 109: 59-60.

6. Jansen, E. H. J. M., van den Berg, R. H., van
Blittcrswijk, H., Both-Micdema, R. en Stephany,
R. W.: Identification of several stilbene derivati-
ves in bovine urine by means of high performance
liquid chromatographic fractionation and immu-
nochemical detection.
The Veierinary Quanerly
1984;6:5-7.

7. Jansen, E. H. J. M., van Blitterswijk, H. en Ste-
phany, R. W.: Monitoring and identification of
residues of anabolic preparations in slaughtered
cattle by HPLC with diode array detection.
The
Veierinary Quanerly
1984; 6: 60-5.

BERICHT

Handel in bedreigde uitheemse
diersoorten aan banden

De lijsten, die behoren bij de Wet bedreigde
uitheemse diersoorten (BUD) zijn met ingang
van 25 februari 1984 aangepast aan een Euro-
pese verordening (Zie
Slaalscourani nr. 40 van
24 februari 1984). Vanaf deze datum vallen be-
dreigde soorten, die niet onder de Wet BUD
kunnen vallen, zoals bijvoorbeeld planten en
minder sterk bedreigde diersoorten, onder de
In- en Uitvoerwet.

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan een EG-
verordening, die de toepassing in de EG regelt
van de Conventie van Washington, een over-
eenkomst die eisen stelt aan de internationale
handel in bedreigde in het wild levende dier- cn
plantensoorten.

De nieuwe maatregelen zullen gelden tot de in-
voering van een Wet bedreigde uitheemse dier-
en plantesoorten, welke thans in voorbereiding
is.

Voor levende dieren, die op de lijst van de Wet
BUD voorkomen, geldt een handels- en bezit-
verbod. Tevens is het verboden handelsproduk-
ten of herkenbare delen van deze dieren, zoals
schildpadsoep of lynxvellen, te importeren, te
exporteren of te verhandelen. Van deze ver-
boden kan ontheffing worden verleend.
De in- en uitvoer van planten en minder be-
dreigde dieren, die vallen onder de In- en Uit-
voerwet, is zonder vergunning verboden. Deze
vergunningen worden door de minister van
Landbouw en Visserij afgegeven. Voor bepaal-
de gevallen voorziet de regeling in een vrijstel-
lingsmogelijkheid. Met name is dit het geval
voor beschermde planten, van soorten die in
Nederland op grote schaal worden gekweekt,
zoals bijvoorbeeld bepaalde orchideeën. Dit
geldt tevens voor goederen afkomstig uit EG-
lidstaten.

Op grond van de overgangsbepalingen van de
Wet BUD zijn de verbodsbepalingen van die
Wet niet van toepassing op dieren die nu voor \'t
eerst als sterk bedreigd zijn aangewezen en die
men reeds lang in zijn bezit had. In dit geval kan
men de dieren bij het ministerie van Landbouw
en Visserij melden. Een meldingsformulier is
verkrijgbaar bij het departement cn bij de be-
trokken organisaties.

(Uil: Nederlandse Staat.scourant
d.d 29februari 1984).

-ocr page 549-

OVERIGE ARTIKELEN

Verband tussen het aantal geïnsemineerde
zaadcellen en de bevruchtingsresultaten bij
melkvee

Correlation Between the Number of Inseminated Spermatozoa and Fertility
Rates in Dairy Cattle

J. Uwland\'

SAMENVATTING Van 47 zwartbonte stieren werden 216 ejaculaten split sample verdund tot con-
centraties. variërend van J. 75 tot 40 millioen zaadcellen per inseminaiiedosis. Het sperma werd
ingevroren in 0.25 mi rietjes. Na het invriezen werd het aantal zaadcellen per rietje gecontroleerd met
een eiectronische deeltjesteller. Optimale bevruchtingsresultaten werden bereikt met een dosering van
15 millioen zaadcellen per inseminatie. Hogere aantallen zaadcellen per inseminatie leidden niet tot een
verdergaande stijging van de bevruchtingsre.sultaten. De optimale zaadceldosering was afliankelijk van
het fertiliteitsniveau van de stier. Voor stieren met hoge. gemiddelde en lage fertiliteit werden met
respectievelijk 7.5. 10 en 15 millioen zaadcellen per inseminatie de maximaal bereikbare bevruchtings-
resultaten behaald. Een interactie tussen het seizoen en de inseminatiedosis kon niet worden aange-
toond.

SUMMARY Ofjbrty-seven Friesian bulls 216 ejaculates were split-sampled and diluted to concen-
trations varying J\'rom 3. 75 to 40 million spermatozoa per insemination dose. The semen wasjrozen in
0.25 ml French straws.

After j\'reezing. the number of spermatozoa per straw was checked with an electronic particle counter.
Optimum fertility rates were achieved with a concentration of 15 million spermatozoa per insemination
dose. Higher numbers of spermatozoa per insemination did not result in a further increase in conception
rates. The optimum dosage of spermatozoa was dependent on the fertility level of the bull. In bulls wilh
high, average or low fertility, the maximum fertility levels attainable were achieved with 7.5. 10 or 15
million of spermatozoa per insemination dose respectively. An interaction between season and
insemination dose could not be shown to be present.

Naar het verband tussen de zaadceldose-
ring per inseminatie en de fertiliteit is vrij
Zowel uit een oogpunt van kostenbewa- veel onderzoek verricht (1, 5, 7, 8, 9, 11, 12,
king als ter bereiking van een zo groot mo- 14, 16, 18, 20, 22, 23, 24, 28, 29). In de
gelijke verbetering van de erfelijke aanleg meeste — echter niet in alle — onderzoe-
van de rundveepopulatie is een optimale kingen werd een stijging van de bevruch-
zaadceldosering per inseminatie bij de tingsresultaten waargenomen bij toename
kunstmatige inseminatie van rundvee be- van het aantal zaadcellen per inseminatie-
langrijk. Een overdosering van zaadcellen dosis tot een bepaald niveau. Het gunstige
leidt tot verspilling van vaak zeer waarde- effect van toenemende aantallen zaad-
vol genetisch materiaal, en gaat daardoor cellen per inseminatiedosis kon met name
ten koste van de maximaal bereikbare ge- worden waargenomen bij stieren met een
netische vooruitgang (2, 15). Daarentegen laag vruchtbaarheidsniveau (11, 12, 14).
zal een suboptimale zaadceldosering leiden Bij stieren met een zeer goede fertiliteit
tot verminderde bevruchtingsresultaten, leidde een toename van het aantal zaad-
waardoor het economisch rendement van cellen per inseminatiedosis zelfs tot een af-
kunstmatige inseminaties bij rundvee na- name van de bevruchtingsresultaten (11,
delig beïnvloed kan worden (3, 4, 17). 14).

\' Drs. ,1. Uwland. Vereniging voor KI \'Zuid-West Nederland". Nieuwe Rijksweg 66, 4128 BN Lexmond.

INLEIDING

-ocr page 550-

De meeste onderzoekingen laten geen con-
clusies toe omtrent de minimale zaadccldo-
sering ter verkrijging van optimale bevruch-
tingsresultaten, omdat niet werd geïnsemi-
neerd met overdoseringen of omdat slechts
een gering aantal ver uiteenliggende zaad-
celdoseringen werd vergeleken. Voorzover
dergelijke conclusies wel te trekken zijn,
zijn de resultaten niet eensluidend. Deels
kan dit worden toegeschreven aan ver-
schillen in spermakwaliteit en spermabe-
handeling (7, 9, 12, 19, 23, 24). Maar ook
fouten in de concentratiebepaling van het
sperma en de verdunningstechniek kunnen
als oorzaak niet uitgesloten worden. In
geen van de tot nu toe gepubliceerde on-
derzoekingen werd nagegaan, of het theo-
retisch berekende aantal geïnsemineerde
zaadcellen overeenkwam met het in werke-
lijkheid geïnsemineerde aantal zaadcellen.
Meet- en verdunningsfouten kunnen blij-
kens meerdere onderzoekingen (10, 14, 28)
oorzaak zijn van aanzienlijke verschillen
tussen de theoretisch berekende en de wer-
kelijk aanwezige aantallen zaadcellen per
inseminatiedosis.

In dit artikel worden de resultaten vermeld
van ecn tweetal proeven, die werden opge-
zet om de minimale zaadceldosering per
inseminatie ter verkrijging van optimale
bevruchtingsresultaten onder praktijkom-
standigheden vast te stellen.

MATERIAAL EN METHODEN

Voor dc eerste proef werden van 34 stieren elk vier
ejaculaten gewonnen op twee verschillende dagen met
drie ä vier dagen tussenruimte. Per stier werden de
twee op dezelfde dag gewonnen ejaculaten gemengd
en vervolgens met Trisbuffer volgens f-oote (6) in ccn
maatkolf aangelengd tot een volume van 50 ml.
In dc aldus ontstane verdunning werd de zaadcclcon-
centratie electronisch bepaald met ccn Coultcr Coun-
ter model Cl volgens ecn elders beschreven methode
(25). Vervolgens werden de spermamonsters verder
verdund tot ecn concentratie van 160 milliocn zaad-
cellen per ml, waaruit via ecn vcrdunningsrecks tevens
verdunningen met 80,40 cn 20 milliocn zaadcellen per
ml werden bereid. De andere helft van de sperma-
monsters werd verdund tot 120 milliocn zaadcellen
per ml, waaruit via ecn verdunningsreeks tevens ver-
dunningen van 60, 30en 15 milliocn zaadcellen per ml
werden bereid. Als vcrdunningsmiddel werd de Tris-
buffer volgens f-ootc (6) gebruikt. Het aldus in acht
verschillende concentraties verdunde sperma werd
vervolgens verpakt in 0,25 ml PVC-rictjcs\'.

\' Leverancier: IMV. L\'Aigle. Erankrijk.

Evenwel werd van de beide hoogste verdunningen
slechts
41W( in rietjes verpakt. Rietjes met verschil-
lende zaadcclconcentraties werden gemerkt met ver-
schillende chargenummers. De rietjes werden volgens
een elders gepubliceerde methode (26) op dc in ons
laboratorium gebruikelijke wijze ingevroren.
Ter controle op dc juistheid van de toegepaste ver-
dunningstcchnick werd na het invriezen van ieder
spermamonstcr in drie rietjes van de laagste concen-
tratie het aantal spcrniacellen electronisch geteld vol-
gens ccn elders beschreven procedure (25). Beoorde-
ling, opslag en distributie van het sperma vonden
plaats volgens elders gepubliceerde methoden (22,
27). Alle ingevroren charges voldeden aan dc in ons
laboratorium gebruikelijke kwaliteitscriteria.
De inseminaties werden verricht door 50 inseminato-
ren. Zij waren niel bekend met de betekenis van dc
verschillende chargenummers. T ijdens dc proefpe-
riode kon voor inseminaties met sperma van de in de
proef betrokken stieren uitsluitend gebruik gemaakt
worden van sperma dat via verdunningsreeksen op dc
beschreven wijze was verdund. Om seizoensinvloeden
te vermijden, werden uitsluitend die inseminaties
verwerkt, die verricht waren in de maanden mei cn
juni. Het percentage dieren, dat niet binnen 56 dagen
na ecn eerste inseminatie voor ecn hcrinscminatic
werd aangeboden (het zogenaamde % 56d. NR) werd
als maat voor de vruchtbaarheid gehanteerd.
Een tweede proef werd uitgevoerd in de maanden
januari en februari. Bij deze proef waren 20 stieren
betrokken en dc inseminaties werden verricht door 48
inseminatoren. De overige proefomstandigheden
waren dezelfde als voor de eerste proef beschreven.
Bij de uitwerking van de gegevens van beide proeven
werden dc stieren in groepen ingedeeld. De vijf stieren
met de hoogste bcvruchtingsresultaten werden inge-
deeld in de groep \'stieren met hoge fertiliteit\', dc vijf
stieren met de laagste bevruchtingsresultalen werden
ingedeeld in de grocp \'stieren met lage fertiliteit\', dc
overige stieren, 24 inde eerste proef en 10 in dc tweede
proef, werden ingedeeld in dc grocp \'stieren met ge-
middelde fertiliteit\'. De statistische verwerking van dc
gegevens geschiedde met behulp van x--bcrckeningcn.

RESULEATLN

De resultaten van de controle op de juist-
heid van de berekende zaadceldoscringen
per inseminatie middels telling van het aan-
tal zaadcellen in drie rietjes van dc hoogste
verdunningsgraad per spcrmainonstcr zijn
samengevat in tabel 1. Het verschil tussen
de berekende en de getelde aantallen zaad-
cellen per rietje was in geen enkel geval
groter dan 25%, en bedroeg gemiddeld —
6,4% met een standaardafwijking van ±
5,8%.

De naar zaadceldosering gerangschikte be-
vruchtingsresultaten zijn samengevat weer-
gegeven in tabel 2 en die van de tweede
proef in tabel 3. Figuur 1 geeft een grafi-

-ocr page 551-

sehe afbeelding van de resultaten van beide
proeven. De gecombineerde resultaten van
beide proeven zijn samengevat weergege-
ven in tabel 4, terwijl de gecombineerde
resultaten van beide proeven per stiergroep
zijn weergegeven in figuur 2. De resultaten
van de statistische bewerking van de ver-
schillen in bevruchtingsresultaat van ver-
schillende zaadceldoseringen zijn samen-
gevat in tabel 5.

Het verschil in bevruchtingsresultaat tus-
sen zomer- en winterinseminaties was voor
alle onderzochte zaadceldoseringen nage-
noeg gelijk (zie figuur 1) en werd niet
significant beïnvloed door de zaadceldose-
ring per inseminatie.

Zowel \'s zomers als \'s winters werden op-
timale bevruchtingsresultaten bereikt met
een dosering van 15 milliocn zaadcellen per
inseminatie. Hogere doseringen leidden
niet tot betere bevruchtingsrcsultaten, la-
gere doseringen hadden (deels niet sig-
nificant) verlaagde bevruchtingsresultaten
tot gevolg.

aantal zaadcellen per rietje

proef

aantal

geteld

sperma-
monsters

berekend

aantal
rietjes

X

CTx

1

34

375 X 10^

102

3725 X

10^

198 x

10^

34

5 X 10^

102

4980 X

10^

269 X

10^

2

20

375 X 10^

60

3713 X

lo\'

221 X

10^

20

5 X 10^

60

4958 X

10^

347 X

10^

1 2

108

4375 X 10^

324

4346 X

lo\'

252 X

10^

Tabel 2. Verband tussen de zaadccldoscring per inseminatie cn de bcvruchtingsrcsultalcn van inscmuiatics,
verricht in dc maanden tnei en juni met sperma van stieren van verschillende rertiliteit (proel\' 1).

stieren
met tioge
fertiliteit
(n=5)
stieren met
gemiddelde
fertiliteit
n-24)
stieren
met lage
fertiliteit
(n.5)

zaadcel-
dosering

X 10^

alle
stieren
(n=34)

l®ins

?i56dNR

,e.
1 ins

?i56dNR

, e.
1 ins

?i56dNR

l®ins

?i56dNR

3,75

1335

67,2**

206

72

817

67**

312

64**

5

1310

68,8

195

75

797

69

318

65*

7,5

1968

70,6

354

78**

1117

70

497

66**

10

1812

72,2

302

77*

1049

74

461

66**

15

2046

73,0

317

76

1220

74

509

70

20

2030

72,5

338

76

1213

73

479

69

30

1785

72,9

329

77*

1011

74

445

69

40

1888

72,6

333

76

1068

73

487

69

Totaal

14174

71,5

2374

76,1**»

8292

71,9

3508

67,4***

*: signifikant afwijkend van tiet gemiddelde: P < 0,05.
**: signifikant afwijkend van tiet gemiddelde: P < 0,01.
***: signifikant afwijkend van het gemiddelde: P < 0,001.

-ocr page 552-

stieren
met hoge
fertiliteit
(n=5)
stieren met
gemiddelde
fertiliteit
(n=10)

zaadcel-
dosering

X 10^

alle
stieren
(n=20)

Tabel 3. Verband tussun dc /aadcckU)sci iiig per inseminatie cn dc bcvrucbtingsrcsiiUalen van inscniiixilics,
verricht In dc maanden januari cn februari met sperma van stieren met verschillende fertiliteit (proef 2).

stieren
met lage
fertiliteit
(n=5)

l®ins

;i56dNR

l®ins

?S56dNR

, e.
1 ins

?J56dNR

,e.

1 ins

VdNR

3,75

987

63,0***

269

70

360

64

358

57***

5

1015

65,6*

240

71

382

66

393

62*

7,5

1062

65,7

231

74*

397

67

434

60**

10

1101

68,3

288

73*

358

70

455

64

15

1002

69,2

207

73

375

69

420

67

20

991

68,7

222

73

371

69

398

67

30

1023

68,9

253

73

390

69

380

66

40

1014

68,5

231

73

388

69

395

66

Totaal

8195

67,3

1941

72,3***

3021

67,9

3233

63,6***

*: signifikant afwijkend van het gemiddelde: P< 0,05.
**: signifikant afwijkend van het gemiddelde: P< 0,01.
***: signifikant afwijkend van het gemiddelde: P< 0,001.

[■iguiir I. Verhand tussen het aantal geïnsemineerde zaadcellen cn de bevruchtingsresultatcn.

- °/o 56 d. NT

75

70

proef 2: winterinseminaties

65

aantal zaadcellen x 10

_^_^_L

ic

20 25

35

10

30

40

15

-ocr page 553-

Tabel 4. Verband lussen de /aadceldosering per inscminalie cn de bcvrucluingsrcsullalcn van Inscminalics.
vcrriclil niet sperma van stieren met verschillende fertiliteit (gecombineerde resultaten van proeven I 2).

stieren
met hoge
fertiliteit
(n=:8)
stieren met
gemiddelde
fertiliteit
(n=30)
stieren
met lage
fertiliteit
(n:.9)

zaadcel-
dosering

X 10^

alle
stieren
(n=47)

l^ins

S56dNR

l®ins

?é56dNR

,e.

1 ins

S56dNR

, e.

1 ins

;i56dNR

3,75

2322

65,4»**

475

71

1177

66**

670

60***

5

2325

67,4**

435

73

1179

68

711

63***

7,5

3030

68,9

585

76***

1514

70

931

63***

10

2913

70,8

590

75**

1407

73*

916

65**

15

3048

71,8*

524

75**

1595

73*

929

68

20

3021

71,2

560

75*

1584

72

877

68

30

2808

71,5

582

75**

1401

72

825

68

40

2902

71,2

564

75*

1456

72

882

68

Totaal

22369

69,9

4315

74,4***

11313

70,8**

6741

65,6***

signifikant afwijkend van hiet gemiddelde: P-<0,05.
signifikant afwijkend van fiet gemiddelde: P< (3,01.
signifikant afwijkend van fiet gemiddelde: P < 0,001.

Tiguur 2. Verband tussen het aantal geïnsemineerde /aadccllcn cn dc bcvruchtingsrcsultatcn van stieren met
verschillende fertiliteit.

-Vd.NT

**
***

75

•—• stier(2n met hoge fertilit(2it
ó—d stieren met gemi(d(delde fertiliteit
O—O stieren met lage fertiliteit

zaotdcelien x 10
40

aantal
I
_L

TD

65

-ocr page 554-

De optimale zaadceldosering bleek afhan-
kelijk tc zijn van het vruchtbaarheidsni-
veau van de stier (zie tabel 4 en figuur 2).
Bij stieren met hoge fertiliteit werden op-
timale bevruchtingsresultaten reeds bereikt
met doseringen van 7,5 millioen zaadcellen
per inseminatie. Bij stieren met een fertili-
teitsniveau dat beneden het gemiddelde lag
werden pas met zaadceldoseringen van 15
millioen of meer de maximaal bereikbare
bevruchtingsresultaten behaald. De ver-
schillen in fertiliteit tussen de stiergroepen
waren bij suboptimale zaadceldoseringen
groter dan bij doseringen van 15 millioen
of meer zaadcellen per inseminatie. Toe-
name van de zaadceldosering boven 15 mil-
lioen zaadcellen per inseminatie leidde niet
tot verdergaande afname van verschillen in
fertiliteit tussen de stiergroepen (zie tabel 4
en figuur 2).

Tabel 5. Resultaten van signifikantieberekeningen van verschillen in bcvruchtingsresultaat tussen verschil-
lende 7-aadccldoseringen.

zaadcel-
dosering -

xlO^

zaadceldosering x 10

7,5

10

15

20

30

-waarden vanX^

PROEF 1:
inseminaties
in mei en juni

5
7,
10

5

0,
4,
9,

,8
,3*

1,2
4,4»

1,3

15

13:

,3***

7,0**

3,0

0,3

20

10;

,7**

5,2*

1,7

0,0

0,2

30

12:

6,4*

2,6

0,2

0,0

40

10:

5,3*

1,9

0,0

0,1

PROEF 2:
inseminaties
in januari en
februari

5
7,

10

5

1,
1:
6:

,5
,6
,5*

0,0
1,7

1,6

15

9:

2,9

2,8

0,2

20

1,

,1**

2,2

2,1

0,0

0,0

30

7,

2,5

2,4

0,1

0,0

40

6:

2,0

1,9

0,0

0,1

gecombineerde
resultaten van
proeven 1 -h 2.

5
7,
10

5

2,
1,
17,

,0
, 0***

1,3
6,8**

2,4

15

24,

,7***

11,9***

6,0*

0,7

20

20,

9,1**

4,0*

0,2

0,2

30

21,

,7***

10,0**

4,7*

0,4

0,1

40

19,

.7***

8,6**

3.7

n

0,3

*: Verschil in
**: Verschil in
***: Verschil in

bevruchtingsresultaat signifikant: P 0,05.
bevruchtingsresultaat signifikant: P< 0,01.
bevruchtingsresultaat signifikant: P< 0,001.

0,1
0,0

0,1

0,0
0,0

0,0

0,0
0,0

0,0

-ocr page 555-

discussie

Dank zij inet feit, dat in deze proef meerdan
normale aandacht werd besteed aan de
conccntratiebepalingen de verdunning van
het sperma, bleef de spreiding in de getelde
aantallen zaadcellen per rietje beperkt tot
± 6%, Met name de in beide proeven toe-
gepaste methode van voorverdunning van
het sperma in een maatkolf van 50 ml, al-
vorens de concentratiebepaling uit te voe-
ren, zal hier aan hebben bijgedragen. De op
k,i,-stations gebruikelijke procedure om
het volume van onverdund sperma te meten
in een gecalibreerde centrifugebuis, is on-
voldoende nauwkeurig en leidt daardoor
tot grote variaties in concentratie van het
sperma na verdunning (21, 25). Uit onder-
zoek is gebleken, dat onder praktijkom-
standigheden de variatie in aantallen zaad-
cellen per inseminatiedosis veel groter kan
zijn dan die welke in onze proeven werd
gevonden (10, 14, 28).
De in dit onderzoek gevonden optimale
zaadceldosering van 15 milliocn zaadcellen
per inseminatie is in overeenstemming met
de resultaten van voorgaand eigen onder-
zoek (28), waarbij overigens niet van split
sample technieken gebruik gemaakt werd.
en is niet in tegenspraak met de resultaten
van dc meeste andere op dit gebied ver-
richte onderzoekingen (1, 5, 8, 9, 11,12,13,
18, 24). Slechts uit enkele publikaties zijn
optimale zaadceldoseringen van meer dan
20 millioen (14, 20) of minder dan 12 mil-
liocn zaadcellen (22, 23, 29) af tc leiden.
De door Sullivan en Elliott (24), Hafs (11)
en Hunter (12) waargenomen verschillen m
optimale zaadccldosering tussen slieren
met verschillende fertiliteit werden in dil
onderzoek bevestigd. Het blijkt niet moge-
lijk, om door verhoging van dc zaadceldo-
sering per inseminatie de bevruchtingsre-
sultaten van verminderd vruchtbare stieren
te verhogen tot het maximale niveau van
goed vruchtbare stieren. Evenmin kan blij-
kens dit onderzoek het verschil in bcvruch-
tingsrcsultaat tussen zomer- cn winter-in-
seminaties worden verkleind door aan-
passing van de zaadcelconcentraties.
Met name bij goed vruchtbare stieren
leidde een overdosering van zaadcellen tot
een (niet significante) verlaging van de be-
vruchtingsresultaten. Dit verschijnsel, waar-
op voor het eerst door Sullivan en Elliot
(24) dc aandacht werd gevestigd, werd in
meerdere onderzoekingen waargenomen
(11,18, 20, 29). De oorzaken van dit merk-
waardige phenomeen zijn niet bekend. Het
leidt tot de gevolgtrekking, dat men niet
straffeloos de zaadceldosering per insemi-
natie onbeperkt kan verhogen. Een nauw-
keurig aanhouden van de optimale zaad-
celconcentratie is van belang voor het
verkrijgen van optimale bevruchtingsresul-
taten.

Zaadceldoseringen van meer dan 15 mil-
lioen zaadcellen per inseminatie gaven in
dit onderzoek geen verbetering van de be-
vruchtingsresultaten en bij goed vrucht-
bare stieren zelfs een geringe verlaging van
de bcvruchtingsresultaten. Zij moeten dus
als een verspilling van soms zeer waardevol
genetisch materiaal worden beschouwd.
Uit genetisch oogpunt zijn zelfs lagere dan
de optimale zaadceldoseringen aantrekke-
lijk. Inseminaties met 7,5 of 10 millioen
zaadcellen gaven in dit onderzoek slechts
een geringe, niet significante, verlaging van
de maximaal bereikbare bevruchtingsre-
sultaten, en zouden kunnen leiden tot een
zeer significante toename van hel poten-
tieel te verwekken aantal nakomelingen
per stier.

LITERATUUR

1. Almqui.st, J. O.: EITecl of spcrm numbers on
fertility of frozen bull spermatozoa in skim milk
diluent../.
Dairy Sci. 1975; 58; 420-2.

2. Brascamp, E. W.; Model calculationsconcerning
economie optimalization of Al -breeding with
cattle. Proefschrift Landbouwhogeschool Wa-
geningen, 1975.

.I. f)ijkhuizcn, A. A.; Dc economische betekenis
van gezondheidsstoornissen bij melkvee. Il
Vruchtbaarheidsproblemen. Publikatie no. 5
Afd. agrarische economie, vakgroep zootech-
niek, E\'aculteit der Diergeneeskunde, Utrecht.
1981.

4. Everett, R. W.; Income over investment in
semen.
J. Dairy Sci. 1975; 58: 1078-80.

5. Elorin, B.: Effect de la réduction du nombre dc
spermatozoïdes par dose sur le pouvoir fécondant
du sperme dc taureau.
Elevage el in.îéminati(in
1977; 160: 3-9.

6. Foote, R. El.; Fertility of bull semen at high
extension rates in Trisbuffered extenders.
J.
Dairy Sci.
1970; 53: 1475-80.

7. Foote, R. H.: Influence of extender, extension
rate and glycerolating technique on fertility of
frozen bull semen. y.£)a;>>\'Sa. 1970; 54: 1478-83..

-ocr page 556-

8. Foulkes. J. A.. Stewart. D. L. cn Hebert, C. N.:
Artificial insemination of cattle using varying
numbers of spermatozoa.
Vei. Rec. 1977;
101;2()5.

9. Goossens, .1. M. M. cn v. d. Berg, Th. P. R.:
Significance of total sperm numbers and micro-
scopic evaluation of bull semen frozen in pellets
in relation to fenilitv.
Therio<>enologv 1980; 14:
429-n.

10. Graham. E. F..Schmcll. M. K. L.. Evcrson, B. K.
en Nelson, D. S.: .An overview of research advan-
ces in A.1. and semen preservation and its ap-
plication to the breeding industry. Proc, annual
meeting Socictv for Theriogenologv, sept. 28-30,
1977; 80.

11. Hal\'s, EE D.: Al: a research and development
challenge. Proc. of the Silver Anniversary Con-
vention NAAB 1971; 127-32.

12. Hunter, W. K.: Clycerolisation and freezing
techniques with bull semen. Proc. Vlth Int.
Congr. Anim. Reprod. Art. Ins. Paris 1968; Vol.
11: 105.3-6.

13. .londct. R.: Adaptation to 0.20 ml straws of the
vertical freezing method in the liquid nitrogen
vapour phase. Vllth Int. Congr. Anim. Reprod.
Art. Ins. Munich 1972; Proc. Vol. II: 1348-51.

14. Kupferschmied, H., Gaillard, C en Ranarison,
J.: Anzahl Spermien pro Besamungsdosis und
Nonrcturnrate beim Rindvieh.
Zuchlhyg. 1981;
16:206-11.

15. Lhcrminicr, P.: Fertility of sires and genctic im-
provement. Vlllth Int. Congr. Anim. Reprod.
Art. Ins. Krakow 1976; Proc. Vol I: 155.

6. Marré, H. en Romanowski, W.: Vergleichende
Studie verschiedener Spermicnkonzentrationcn
bei der Besamung mit der Minltiibmethodc.
Rin-
clerproduklion
1980; 44: 15.

17. McGilliard, M. L.: Net returns from using gene-
ticallv superior sires, y. üü/n\'.Vc7. 1975;58: 1078-
80.

18. Milk Marketing Board: The fertility of semcn
frozen in quarter cc straws using four dose rates.
MMB Report of the Breeding and Production
Organisation 1971; 21: 100-2.

19. Pacc, M. M.: Fundamentals on assay of sperma-
tozoa. IXth Int. Congr. Reprod. Art. Ins. Madrid
1980; Proc. Vol. I: 133-46.

20. Pilz, .1., .Icnichcn. W. cn Peter, W.: Möglichkel-
ten zur Steigerung und Stabilisierung der Bc-
fruchtingscrgcbnissc beim Rind durch Optimie-
rung des Pcllctvcrfahrcns.
Tierzuchl 1982; 36:
433-6.

21. Roos. B.. Bader. H., Pfcilstichcr, J. cn Marrc. H.:
Untersuchungen zur Konfektionierung von Bul-
lenspcrma in Minitüb-rörchcn.
Dische. Tierärizl.
mehr. 1974:81:610-4.

22. Schermers, P. J.: Het verband tussen enkele
spermakwaliteitskenmerken en de vruchtbaar-
heid van K.l.-stieren. Afstudeeropdracht HAS
Dordrecht, 1981.

23. Stwart, D. L. en Bennet, G. H.: The minimum
number of spermatozoa per frozen semcn inse-
mination compatible with normal fertility in
cattle. Vlth Int. Congr. Anim. Reprod, Art. Ins.
Paris 1968; Prov. Vol. II: 1167-9.

24. Sullivan, J. J. en Elliot, F. 1.: Bull fertility as
affectcd by an interaction between motile sper-
matozoa concentration and fertility level in ar-
tificial insemination. Vlth Int. Congr. Anitn.
Reprod. Art. Ins. Paris 1968; Proc. Vo. HE 1307-
10.

25. Uwland, J.: Conccntratiebcpaling van sticrcn-
sperma met cen Coulter Counter. Rapport nr. 26
K.I. Zuid-West Nederland, 1976.

26. Uwland, .1.: Rapid freezing of bull semen in
straws. Zi«7i/Ar.!?. 1978; 13: 15-20.

27. Uwland, J.: Effect of storage time on the fertility
of bull semen frozen in straws.
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1978; 103: 763-8.

28. Uwland, J.: Verband tussen het aantal geïnsemi-
neerde zaadcellen en de vruchtbaarheid. Rapport
nr. 39. K.l. Zuid-West Nederland, 1979.

29. Willems, C. M. T.: Vcrdunningsproevcn stieren-
sperma. Interne mededeling, ongepubliceerd,
1980.

-ocr page 557-

VETERINAIR JOURNAAL

Beschrijving van een vermoede-
lijk geval van XI deficiëntie bij
een zwartbont kalf

VOORCil^SClllLDENIS

Op 24 juni 1983 is op hel bedrijf van de heer P.
S., veehouder le F., een slierkalf geboren dal
zowel \\ an vader-als nioederzijde Holslein l^rie-
sian bloed in de stamboom voerl. De afstam-
ming is door bloedgroepenonderzoek bevestigd.
Dc volgende dag is het kalf erg suf en door de
eigenaar worden huidbloedinkjes waargeno-
men. Deze komen eerst op de oogleden, daarna
op dc oorschelpen en vervolgens over de gehele
huid verspreid voor.

Nadat het dier is gestorven wordl door dc eige-
naar één onzer — J. Ciardenier. hoofdinscmina-
lor van hel dislrici N.0. Friesland van het
KFRS — van zijn bevindingen op de hoogle
gesleld. Het stierkalf wordt daarop naar de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Noord-Neder-
land te Leeuwarden vervoerd waar door A.
Osinga en J. .lansma sectie wordl vcrrichl.

slci ii;vhr.slacj

Over dc gehele huid verspreid komen uitgc-
stneerde bloedplekken voor. Uit de anus koml
zwart gekleurde facccsle voorschijn. Alle slijm-
vliezen zijn uitermate bleek gekleurd, langs de
landen is dil evenwel door locale bloedingen
rood gevlekt.

Na het openen van hel kadaver worden op de
volgende plaatsen bloedingen waargenomen:
spieren, maagwand, mill. navelstreng (ernstig)
en buikvlics (folo).

Conclusie: het is mogelijk dat hier sprake is van
een geval van factor XI deficiëntie.

literatuuroverzicht

Hel bloedsiollingsmechanisme is zeer complex,
maar komt voorde verschillende diersoorten in
grote trekken met elkaar overeen.
Een van de factoren welke daarbij een rol speelt
is het Plasma Thromboplastin Antecedeni of
ook wel factor XI genoemd. Hel beslaat uil
twee identieke polypeptideketens welke door
een disulfide brug met elkaar zijn verbonden en
heeft ccn mol. gew. van 124.000 (Kordi, T.
e.a.).

Factor XI deficiëntie is het eerst bij de mens
beschreven en in 1953 kon (Rosenthal e.a.)
reeds worden aangetoond dal hel op een erfe-
lijke basis berust.

Nadat hel gebrek ook bij dc hond was geconsta-
teerd. is in 1969 (Kobica, G. .1. e.a.) ontdekt dat
bij een rund lijdende aan leucose levens sprake
was van factor XI (PTA) tekort. Een halfzusier
van vaderskant had ook bloedsiollingsproble-
men.

-ocr page 558-

In 1975 is (Gentry, P. e.a.) een tweede geval
beschreven. Het betreft een os met sterk ver-
lengde blocdstolling. Voorafgaande onthoor-
ningen castratie zijnevenwel probleemloos ver-
lopen.

De ernst van de verschijnselen kunnen sterk
wisselen (Gentry, P. e.a. 1980). Het gebrek kan
tot de dood voeren en dit gebeurt dan meestal
spoedig na de geboorte.

Langdurige bloeding (2 a 3 weken) bijv. na ont-
hoorning. bloeduitstortingen na zeer gering
trauma en problemen na bloedafname kunnen
eveneens het geval zijn.

Bij koeien eigen aan het veterinaire college te
Ontario en enkele stieren van naburige Kl-sta-
tions — in totaal 169 dieren — is in 1980
(Gentry, P. e.a.) vastgesteld dat het percentage
dragers 12 bedroeg. Deze kleine gesloten groep
kan moeilijk als representatief voor de gehele
HF-populatie worden beschouwd.
Het merkwaardige van dit defect is dat dragers
gemakkelijk kunnen worden opgespoord. Ze
hebben n.l. een duidelijk lagere factor XI activi-
teit in het bloedplasma dan normale dieren.
Bij aangetaste dieren is de factor XI activiteit
zeer gering.

Uit kruisingsproeven tussen gezonde dieren en
dragers, tussen dragers en dragers en tussen
dragers en aangetaste dieren, is gebleken dat de
overerving op een enkelvoudige recessieve fac-
tor berust.

A. L. Elgersma\\J. Gardenier^
J. Jansma^
en A. S. Osinga\'.

CONGRESSEN

V. Internationaler Kongress für
Tierhygiene

Hannover, 10-13 September 1985

Ort: Tierärztliche Hochschule Hannover, Bundes-
republiek Deutschland.

Veranstulter: Internationale Gesellschaft für Tierhy-
giene in Zusammenarbeit mut der Fachgruppe Hy-
giene der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesell-
schaft (DVG e.V) und der Akademie für Tierärztliche
Fortbildung (ATF).

Kongress-Sprachen: Englischen und Deutschen mit
Simultanübersetzung, Russisch ohne Simultanüber-
setzung.

Programm
10.-12.9.1985:

Wissenschaftliche Kurzreferate a 10 Minuten zu den
drei Bereichen:

Drs. A. L. Elgersma en drs. A.S. Osinga, dierenartsen Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.
J. Gardenier, hoofdinseminator district N.O. Friesland van het KFRS te Giekerk.
J. Jansma, medewerker sectie afdeling Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.

A. Hygiene der Versorgung und Nutzung der Tiere
Epidemiologie und Betriebshygiene
Stalleinrichtung und Technopathien
Futter- und Fütterungshygiene
Luft- und Lüftungshygiene
Reinigung, Desinfektion und Keimflora
Belastung der Tiere durch die Umwelt, z.B. Indu-
strieimmissionen und Lärm
Stallfaktoren und Melkhygiene

B. Hygiene der Entsorgung der Tiere
Hygiene von Fest- und Flüssigmist

Hygiene der Fest- unf Flüssigmistbchandlung und
-Verwertung

Hygienische Probleme bei der Wärmerückgcwinnung

und beim Biogas

Schadnager und Insekten

Belastung der Umwelt durch Tierhaltung

Tierkörperbeseitigung

C. freie Themen aus dem Gebiet der Tierhyt^iene
13.9.1985:

Fachexkursion

Rahmenprogramm für Begleitpersonen ist vorge-
sehen.

Kongress-Gebühr: Geldeingang
Teilnehmer mit Referatanmeldung (Nur der Vortra-
gende) bis 31.7.85 DM 200,—, nach 31.7.85 DM
250,—.

Teilnehmer ohne Referat und Ko-Autoren bis 31.7.85
DM 300,—, nach 31.7.85 DM 350,—.
Begleitperson bis 31.7.85 DM 30,—, nach 31.7.85 DM
50,—.

Fachexkursion und Rahmenprogramm mit zusätz-
licher Icilnahmegebühr,

Anmeldung: Referat-Anmeldung mit Thema und Kurz-
fassung (max. 1 DIN A 4-Seite) spätestens bis
28.2.1985.

Einreichung des Manuskripts zum angemeldeten Re-
ferat (max. 6 Blatt DIN A 4) spätestens bis 15.5.1985.
Anschrift des Kongress-Sekretariats: Sekretariat des
V. Internationalen Kongresses für Tierhygiene Pro-
fessor Dr. Hans G. Hilliger. Institut für Tierhygiene
der Tierärztlichen Hochschule Hannover, Bünteweg
17 P, D-3000 Hannover 71, Bundesrepublik Deutsch-
land.

-ocr page 559-

Algemeen

Onderzoekingen over weefselprikkelingen
en -neerose na intramuseulaire injectie van
antibacteriële preparaten bij kalf en konijn

Hänichen, T. e.a.: Untersuchungen über intra-
muskulären Injektion von antibacteriellen Prä-
paraten beim Kalb und Kaninchen.
Tierärzll.
Umsch. 1984; 39; 75-80.

Het verstrekken van vooral antibacteriële mid-
delen door intramuseulaire injectie (i.m.) bij
infecties van het kalf wordt om verschillende
redenen (gemak; snelle resorptie; langdurige
werking enz.) toegepast. Dit wordt echter be-
zwaarlijk als het middel te ernstige weefsel-
beschadigingen veroorzaakt. Zo werden in
München aan het abattoir in 4 jaar tijd bij 68%
van de kalveren spiernecrosen en -abscessen op
de injectieplaats aangetroffen. Naar aanleiding
van dergelijke berichten, onderzochten schrij-
vers:

— van 149 kalveren/pinken de gebruikelijke
injectieplaatsen bij sectie;

— bij ernstige zieke kalveren/pinken weefsel-
prikkeling door elf preparaten, i.tn. geïnji-
ceerd 8-4 dagen voor het doden;

— konijnen die eveneens i.m. waren ingespo-
ten 30-4 dagen voor de dood om resorptie en
genezingsprocessen te onderzoeken.

Ongeveer 40% van de kalveren vertoonden ne-
crotiserende en vaak etterige ontstekingen na
i.m. injectie van sommige preparaten..
Van deze met name genoemde preparaten geven
sommige chloramphenicol-, terramycine- en ty-
losinehoudende de ernstigste afwijkingen en
andere procaine-penicilline-, ampicilline- en
chloramphenicol- en terramycine bevattende
preparaten de geringste afwijkingen.
Naast het gebruik van zo mogelijk andere ap-
plicatievormen, wordt aangespoord tot de ont-
wikkeling van minder weefselbeschadigende
preparaten.

J. l. Terpstra.

Hond

Tandreiniging door kauwbotten

Zetner, K.: Der Einfluß von Kollagen sticks
(\'Kauknochen\') auf die Plaque Akkumuladon
beim Hund.
Kleintier Praxis 1983; 28: 315-9.

De meeste gebitsafwijkingen, zowel bij de mens
als bij dieren worden veroorzaakt door de tand-
plaque.

Mensen poetsen hun tanden, maar bij honden is
dit niet altijd mogelijk! Om het effect van het
kauwen op hard voedsel op de tandplaque na te
gaan, heeft de auteur proeven gedaan met
dwergtekkels. Zoals bekend is dit ras erg gevoe-
lig voor ophopingen van plaque en tandsteen-
vorming.

Van 14 dwergtekkels werd het gebit in narcose
met een Sonadenttoestel grondig gereinigd. De
hondjes kregen daarna drie weken een dieet dat
de plaquevorming bevorderde (welk?;
Ref.). Na
deze drie weken werd de plaque met fluorescine
gekleurd, gefotografeerd en volgens de in de
tandheelkunde gangbare plaque-planimetrie
methode gemeten. Daarna kregen de hondjes
weer drie weken zo\'n dieet, maar nu met éèn
\'kauwbot\' per hond per dag erbij.
Niet alle hondjes accepteerden de kauwbotten
(Collageen sticks). Auteur geeft de suggestie,
een lekkere geur er op aan te brengen, bijv. die
van rottend vlees! Na deze drie weken werd de
plaque weer gekleurd, gefotografeerd en ge-
meten en de uitkomsten vergeleken. Er was een
significante vermindering van de plaque-op-
hoping na de verstrekking van de kauwbotten.

H. A. Timmenga-Hannema.

Entschema voor honden

Mayr-Bibrack, B.: Impfkalender für Hunde.
Der praktische Tierarzt 1983; 64: 899-905.

Auteur geeft een definitie van het begrip ent-
schema luidend: de chronologisch op elkaar af-
gestemde volgorde van vaccinaties voor een in-
dividuele hond of voor een hondenpopulatie
waarbij rekening gehouden wordt met epide-
miologische, pathogenetische, immuunbiologi-
sche en economische factoren.
Aangezien deze factoren steeds aan verande-
ringen onderhevig zijn, moet het schema ge-
makkelijk aangepast kunnen worden.
Dit houdt in, dat bij vaccinatie tegen de bekende
ziekten geen enkel vast schema gehanteerd kan
worden.

Desalniettemin komt ook de auteur in de ver-
leiding enkele schema\'s te noemen bijvoor-
beeld: enting van de pup op 8 weken tegen parvo
en kennelhoest.

Tevens wordt het begrip paramuniteit weer
naar voren geschoven. Schrijfster beschouwt
een behandeling ter opwekking van paramuni-
teit bij teef en pup als een absolute verplichting
in kennels.

J. Gut teling.

-ocr page 560-

Klinisch effect van butorphanol

Gingerich, D. A., Rourke, J. E., Strom, P. W.:
Chnicai efficacy of butorphanol injectable and
tabiets.
Vetermarv Medicine/Small Anima! Cli-
nician
1983; 78: 179-82.

in een eerder verschenen artikel beschreven de
auteurs hun gunstige ervaringen met butorpha-
nol (Torbutrol®) toegediend per injectie. Deze
stof bleek in een dosering van 0,05 mg/kg bij
honden gedurende 4 uur (vergelijk codeïne: 2
uur) dc droge, non-produktieve hoest te onder-
drukken. Nu kregen 117 honden in aansluiting
op de injectie butorphanol-tabletten (0,5 mg/kg
2dd.). Het anti-tussieveeffect bleek 7-12uurna
toediening aan te houden. De gemiddelde be-
handelingsduur was 4 dagen. De indicaties
waren: tracheo-bronchitis, faryngitis, laryngitis
en tonsillitis. Bij 10% van de honden trad een
lichte sedatie op, verdere bijwerkingen deden
zich niet voor.

A. A. ./. van Zweeden.

Proefdierkunde

Een agardieet voor muizen

Lang, .1. A., Lang, C. M. en White. W. J.: Use of
agar-based diet to fulfil the food and water re-
quirements of mice.
Laboralory Animals 1984;
18; 40-1.

De meeste laboratoriumdieren krijgen een
cotrimcrcieel verkrijgbaar gepelleteerd voedsel
ad libitum. Het water wordt doorgaans via een
drinklles toegediend. Het toedienen van water
via het voedsel kan voordelen hebben: het hin-
derlijke lekken van de flessen bij het drinken is
voorbij, en \'aerolisatie\' van ingrediënten wordt
verminderd. Vooral bij het toedienen van toxi-
sche substanties kan dit laatste voordelen
hebben. In toenemende mate wordt hiervoor
een op agar gebaseerd voer gebruikt.
De bedoeling van het beschreven onderzoek
was, na tc gaan of bij gebruik van een agardieet
water gemist kan worden. Het agardieet werd
gedurende 5 weken gegeven aan muizen. Voed-
sel- cn wateropname alsmede het lichaamsge-
wicht werden vergeleken met een vergelijkbare
groep controle dieren. Gedurende het onder-
zoek bleven de dieren uit de proefgroep in goede
lichamelijke conditie. De lichaamsgewichten
verschilden niet met die van de controle dieren.
Aan het gebit werden geen veranderingen ge-
zien. De voedselopname van beide groepen was
hetzelfde. De conclusie is dat het agardieet. dat
50% water bevat, de vochtbehoefte van de die-
ren dekt. (Er wordt in het artikel niet ingegaan
op de nadelen van zulke waterrijke voeder-
mengsels, zoals het snelle bederf;
Ref.)

J. P. Koopman.

Rund

Mastitis op een groot melkbedrijf zonder
enige weidegang

Faul, W. B. e.a.: Mastitis in a large zero-grazed
dairy herd.
Vet. Rec. 1983: 113: 415-20. ^

Op een bedrijf met ± 400 koeien, het gehele jaar
in een ligboxenstal, was een ernstig mastitispro-
bleem. In 1977 waren de verliezen daardoor ±
/ 92.500,—, ofwel ƒ230,— per koe bij 572 ge-
vallen van klinische mastitis.
Van 1975-1978 werden alle 1801 klinische mas-
titiden onderzocht, behandeld en vervolgd. In
die periode werd dc mclkapparatuur en de hy-
giëne zo goed mogelijk in stand gehouden. De
tepels werden na het melken gedipt en de koeien
met antibiotica drooggezet, hoewel bleek dat
slecht 5,5% van de kwartieren bacteriologisch
positief was.

Mastitis trad continu op, was niet seizoenge-
bonden. Het bleek niet redelijk mogelijk een
goede stalhygiëne te handhaven. Steeds waren
klauwen, poten, staarten, ligboxen en daardoor
uiers cn tepels verontreinigd. Bij dunnere mest
was dat probleem het grootst en ook het /;.
co//-mastitis probleem (voorjaar en zomer). In
najaar en winter trad
Str. uheris het meest op.
Dit wordt in verband gebracht met het vochtige
stalklimaat.-

Het melkcelgetal was op het bedrijf\'opmerke-
lijk laag\' (?;
Ref.j&n schommelde steeds rond de
400.000/ml.

De mogelijkheid dat het voortdurend droogzet-
ten met antibiotica hel mastitis problcctn pro-
voceerde, werd verworpen omdat gedurende
zomer 1978 een grote groep van pas gekalfde
koeien 3 maanden in de wei werd gedaan
(binnen melken) en daarbij mastitis véél minder
voorkwam.

Een verandering van zaagsel naar zand als
strooisel gaf evenmin verbetering als ccn regel-
matige dcsinfcctie van de ligboxen.
E. coli was in
32% van de gevallen oorzaak van de mastitis en
Str. uberis in 23%.

De E. co/z-typen bleken identiek aan die in de
faeces.

Opvallend was dat slechts 5% van alle klinische
gevallen gepaard ging met algemeen ziek zijn.
Deze gevallen bleken gelijk verdeeld te zijn over
de lactatie periode.

De verdeling van alle mastitiden over de lacta-
tienummcrs verraste door een opvallend grotere
frequentie in de tweede lactatie dan in de vol-
gende vier lactaties.

-ocr page 561-

Bij-en l<ort na de partus kwamen Str. uheris-in-
fecties veel voor (45%). De E. fo//-infecties
vielen slechts voor 23% binnen 30 dagen p.p.
In het algemeen zou op bedrijven een
E. co/i-p-
robleem samengaan met .Sir. uberis (dit geldt
niet in ons land;
Ref.).

Gezien de uitkomsten van het onderzoek en de
grote verliezen wordt geadviseerd meer te doen
aan een schonere en drogere huisvesting.

6\'. Grootenhuis.

Pasta: een hulpmiddel bij de oestrusdetectie

T\'hibier. M., Chapalgaonkar, K.. Joshi, A.,
Karbade, V.: Use of a heat detection paste on
dairy cattle in France.
Vet. Rec. 1983; 113: 128-
30.

Op veel bedrijven is het percentage runderen dat
in oestrus wordt gezien te laag. De laatste de-
cennia zijn verscheidene methoden ontwikkeld
om dit te verhogen (zoalsde KAMAR heat detec-
tors). Deze blijken óf niet te voldoen óf te kost-
baar te zijn. Een goedkoop en eenvoudig toe te
passen hulpmiddel is het op de staartwortel
aanbrengen van een pasta. Schrijvers onder-
zochten in hoeverre met behulp van deze pasta
(Tel. Tail; ICl Pharma) de oestrusdetectie was
te verbeteren. Flicrtoewerd gedurende één jaar
dc pasta gebruikt bij een koppel van 110 zwart-
bonte koeien (loose housing). De oestrusdetec-
tie werd verricht door de bedrijfsleider aan de
hand van \'het staan blijven\' en door de schrij-
vers door middel van dc pasta. Dc resultaten
werden vergeleken met die van het jaar daar-
voor. Ter controle werden de dieren regelmatig
rectaal geCxplorcerd cn werden melk-progcstc-
ron bepalingen verricht.

Het bleek dat door het toepassen van de pasta
25% meer koeien in oestrus werden gzicn dan
het jaar daarvoor. Van het totaal aantal oestri
werd 15% gemist en werd 3% fout waarge-
nomen.

Naar voren kwam echter ook dat het percentage
oestri dat door de bedrijfsleider werd geconsta-
teerd even hoog was als dat wat door de schrij-
vers met behulp van de pasta werd gevonden.
(Dit betekent dus dat dc geconstateerde verbe-
tering van de oestrusdetectie niet een direct ge-
volg was van het toepassen van de pasta, maar
van het extra opletten van de bedrijfsleider;
Ref.)

A. de Kruif

Leveraandoeningen door spoelwormen bij
varkens

Mehl, W. M., Boch. J., Heine, .1., Wieland, G.
en Henkei, G.: Durch Spulwurmlarven verur-
sachte Leberveränderungen (milkspots) bei
Schweinen./?c/7.-/Ww/7f/i.
Tierärtzl. Wschr. 1983;
96: 405-9.

De auteurs beschrijven de leveraandoeningen
als nodulaire processen, veroorzaakt doorspoel-
wormlarven, die in hun migratiefase bij passage
via lever en longen naar de darm, enerzijds de
lever beschadigen, anderzijds de lever verwon-
den door na afsterven van de larven een granu-
loompje te veroorzaken. Deze pathologische
veranderingen zijn bekend als milk- of white
spots.

De onderzoekers geven een overzicht van de
vele publikaties in de laatste decennia aan-
gaande
Ascaris Suum en Toxocara canis infecties
voornamelijk bij varkens.
Bij een eigen onderzoek werden 2 groepen van 4
biggen ± 25 dagen oud (Duits Landras), met
2000 geémbryoneerde eieren van
Ascaris Suum
respectievelijk Toxocara canis geïnfecteerd.
Bij de Toxocara-groep werden de biggen enige
dagen na infectie ziek met versnelde ademha-
ling; vanaf de 8ste dag kon men via laparotomie
white spots vaststellen, larven waren tot de
20ste dag in de lever isoleerbaar. Alle processen
en lidtekens waren na ca 3 maanden geheel ver-
dwenen. De biggen van de Ascaris-groep bleven
gezond. Pas na herinfectie een maand later ont-
stond het boven beschreven ziektebeeld, met
white spots na ca 7 dagen, die allen na ca 45
dagen waren verdwenen.
Een groot aantal white spots op de lever wijst
dus op cen vrij kort geleden doorgemaakte
spoelworm-infectie. Van biggen uit beide groe-
pen nam men verschillende bloedmonsters uit
de Vena Cava ant. De monsters werden volgens
de Elisa-mcthode serologisch onderzocht met
behulp van antigeen, gemaakt van extract van
geémbryoneerde eieren van
Ascaris Suum en
Toxocara canis. Bij de Toxocara-groep vond
men al titers na 5 dagen,
h\'\\] Ascaris Suum pas na
12-42 dagen, beide titers waren niet te differen-
tiëren; wél als men als antigeen extract van To-
xocara-larven gebruikte. Een titer: 1:128 of
hoger zou wijzen op een Toxocara-besmctting.
Tenslotte vermelden de auteurs nog een onder-
zoek in twee Zuidduitse slachthuizen bij 660
slachtvarkens. Daarbij vertoonden 35% white
spots; 16% daarvan hadden volgens bovenge-
noemd serologisch onderzoek waarschijnlijk
een
Toxocara canis infectie doorgemaakt.

H. F. Matthipen.

-ocr page 562-

BOEKBESPREKING

Animal Transport by Sea

Bewerkt door Derek Deere

(Uilgegcven door: Marine Publicalions International
Limited. 42-43 Lower Marsh. London SE l 7RQ)

Het boek, waarin enkele foto\'s en figuren zijn opge-
nomen omvat in totaal 80 bladzijden. Ofschoon de
tekst goed leesbaar is en het papier van goede kwali-
teit, is aan het inbinden onvoldoende zorg besteed.
Het is een verzameling van enkele artikelen geschre-
ven door de dierenarts-advocaat George Taylor, die
in het tijdschrifl
\'Shipping World and ShiphuHder\' in
de periode november 1981 tot april 1982 versehenen
en de voordrachten gehouden opeen tweedaagse con-
ferentie te Londen in oktober 1982, gewijd aan het
dierentransport over zee.

Door de aard van de samenstelling mist het boek een
logische opbouw en is daardoor als handig naslag-
werk ongeschikt. Desalniettemin bevat het voor de-
genen. die met veetransporten over zee hebben te
maken, waardevolle informatie en kan derhalve aan
hen ter aanschaffing worden aanbevolen.

Inhoud

Aangezien Australië het belangrijkste vee-exporte-
rende land is en veel dieren worden verscheept, is het
niet verwonderlijk dat de waarnemingen van verschil-
lende auteurs aldaar werden verricht. Het betreft
vooral de verscheping van slachtschapen naar het
Midden-Oosten, waarvoor 25 schepen zijn ingezet.
Het betrofin 1970 0,9 miljoen schapen, maar in 1981
was het aantal gegroeid tot 6 miljoen.
Al naar gelang de grootte van de schepen worden per
vracht 15.000 tot 125.000 dieren vervoerd. Dc dieren
worden op een verzamelplaats in de buurt van de
haven bijeen gebracht en aldaar veterinair gekeurd,
waarbij tot 10% kan uitvallen. Vandaar vindt de af-
voer naar het schip plaats, dat nogal eens verkeersop-
stopping en overlast van stank en lawaai oplevert in
de omgeving van de haven.

In totaal zijn over de gehele wereld ongeveer 80
schepen ingericht voor veetransporten. Daarvan is
een minderheid ontworpen met het oog op diervcr-
voer, maar de meeste schepen zijn omgebouwd (±
70% zijn voormalige vracht.schepen cn 12% zijn
otngebouwde olietankers). Helaas Iaat de aanpassing
nog al eens te wensen over.

De EEG-richtlijn van 1977 stelt algemene eisen aan
het diervervoer in de EEG-lidstatcn, waarop de na-
tionale wetgeving in de betrokken landen is geba-
seerd. Ook in andere landen, zoals Australië bestaan
voorschriften voor diervervoer, maar tot dusver ont-
breken wereldomvattende internationale voorschrif-
ten, waardoor in heel veel landen het diervervoer te
wensen overlaat.

Bij zeetransporten werd tot voor kort een sterfteper-
centage van 1% geaccepteerd. Soms was de sterfte veel
hoger. Naasl sterfte omvatten dc verliezen ziekte,
zoals longontstekingen achteruitgang van de vlees-
kwaliteit.

Voor het welzijn van de dieren tijdens zeetransporten
zijn de volgende criteria belangrijk:
/. Ventilatie

Afvoer van de door het lichaam geproduceerde
warmte en excretie-produkten zoals CO^ en NHj,
evenals toevoer van voldoende Oi dient te zijn ge-
waarborgd.

Overmatige ventilatie bij buitentemperaturen, die be-
duidend lager zijn dan de lichaamstemperatuur moet
worden vermeden (longontsteking).

2. Drinkwatervoorziening

Het is gebleken dat schapen lange tijd een tempera-
tuur van 4.3° C kunnen doorstaan, als voldoende koud
water en zouten ter beschikking staan.

3. De constructie van de hokken moet zodanig zijn
dat letsel van de dieren zoveel mogelijk wordt voor-
komen.

4. De bezetting van de hokken moet vrij kunnen
gaan staan en liggen mogelijk doen zijn.

5. De verlichting dient het normale dag-nacht pat-
roon te bewerkstelligen.

6. De voedselvoorziening moei op regelmatige tijden
worden uitgevoerd.

7. Afvoer van vloeibare afvalprodukten dient regel-
matig met behulp van pompen te worden verzorgd.

De sub 2 t/m 6 genoemde criteria voorkomen stress.
Een situatie, waarbij de stofwisseling toeneemt met
als gevolg een verhoogde behoefte aan O2 en meer
excretieprodukten en dus hogere eisen gesteld aan de
ventilatie (PH stijging)en achteruitgang van de vlees-
kwaliteit.

De beste controle dat aan bovengenoemde criteria
wordt voldaan is een via de computer lopend bewa-
kingssysteem, dat tijdig waarschuwt als er iets niet in
orde is.

A. Osinga.

Formuiations of Veterinary Dosage Forms

J. Blodinger

(Marcel Dekker Inc. New York. 1983. ISSN 0-8247-
1730-9. n 185.30)

Dit boek (316 pagina\'s geïllustreerd met vele formu-
les, tabellen (43), foto\'s en figuren (53) alsook met
enkele chemische formules) vormt deel 17 uit een
reeks getiteld \'Drugs and the Pharmaceutical Scien-
ces\' onder redactie van J. Swarbrick. Aan dit dcci
hebben een zestal collegae — waarvan vijf geasso-
cieerd zijn met een bekend farmaceutisch bedrijf in de
VS — medegewerkt. Uit het voorwoord blijkt dat het
boek onder meer bedoeld is voor de farmaceutische
industrie, die zich met diergeneesmiddelen bezig-
houdt, voor farmaceuten die een carrière willen op-
bouwen in deze sector, voor al diegenen die betrokken
zijn bij de registratie van diergeneesmiddelen door de
overheid, alsook voor praktizerende dierenartsen die
immers deze preparaten toepassen. Een belangrijk
onderwerp krijgt in dit boek de aandacht temeer daar
in de laatste decennia zowel het aantal typische dier-
geneesmiddelen als karakteristieke veterinaire farma-
ceutische formuleringen sterk is toegenomen. Ook de

-ocr page 563-

toepassing van geneesmiddelen via drinkwater en
voeder (koppelbehandeling met een nutritief, preven-
tiel dan wel curatief oogmerk) is een ontwikkeling die
we bij de mens niet kennen.

In het eerste hoofdstuk (70 bladzijden) wordt aan-
dacht besteed aan belangrijke elementen bij de ont-
wikkeling van geschikte formuleringen voor dierge-
neeskundig gebruik zoals biologische variatie binnen
een populatie, speciesverschillen (digestietractus,
huid, endocrinologie,ademhaling, gedragetc. in rela-
tie tot resorptie, verdelingen eliminatie van werkzame
stoffen in diverse geneesmiddel-formuleringen) en
opzet en uitvoering van het relevante experimenteel
onderzoek bij doeldieren. In de tekst wordt steeds
verwezen naar literatuurbronnen, die in de literatuur-
lijst aan het einde van het hoofdstuk zijn vermeld (191
ref.). Hoofdstuk 2 (64 pagina\'s en 221 lit. ref.) is
gericht op de technische apparatuur geschikt voor
diergeneesmiddelentoediening(oraal, topicaal, paren-
teraal). De vele duidelijke illustraties in dit gedeelte
zijn zeer functioneel. Hoofdstuk 3 (39 bladzijden 46
lit. ref.) besteedt aandacht aan de farmaceutische
formuleringen zelf (tabletten — voor toediening per
os en voor inplantatie — langwerkende boli. injectie-
vloeistoffen. zalfbases voor mastitisinjectoren e.d.)
waarbij ook de farmaceutische hulpstoffen besproken
worden (anti-oxidanten, chelaten, kleurstoffen, con-
serveringsmiddelen etc.). Aan de hand van enkele
uitgewerkte voorbeelden wordt op de samenstelling
van 1\'armacuetische formuleringen nader ingegaan.
Hoofdstuk 4 (30 pag., 20 lit. ref.) behandelt de ge-
neesmiddelen geschikt voor toepassing via drinkwa-
ter en veevoeder (typen premixen, bereiding, samen-
stelling, gebruik, stabiliteit en verenigbaarheid met
andere stoffen in veevoeders).
Hoofdstuk 5 (39 pag., 133 lit. ref.) handelt over de
stabiliteit van farmaceutische formuleringen (analyti-
sche methoden, problemen bij dc bepaling van werk-
zame stoffen in gemedicineerde veevoeders, uitvoe-
ring van het relevant onderzoek, fysische aspecten,
bewaarcondities, verwerking van de verkregen gege-
vens. etc.). Hoofdstuk 6 (40 pag., 34 lit. ref.) gaat
nader in op de gegevens die nodig zijn voor registratie
door de overheid (kwaliteit van het produkt, farmaco-
logische en toxicologische karakterisering van de
werkzame stof, farmacokinetiek en weefselresiduen,
toxiciteitsonderzoek,effectivitcitsstudies bij doeldier-
soortcn. tolerantiegegevensbij doeldiersoorten, effec-
ten op het milieu, resistentie-inductie, residu-toleran-
tiewaarden, .ADI-waarden, wachttijden en specifieke
eisen in landen zoals Australië, Brazilië, EEG, .lapan
en VS). Het boek wordt afgesloten met een auteursin-
dex (met verwijzing naar de tekst alsook de relevante
lijst van lit. ref.) en een goed trefwoordenregister.
Het geheel overziende kan opgemerkt worden dat
—mede door de beperkte omvang van het boek — de
gegeven informatie per onderdeel wat globaal van
aard is. De vele literatuurverwijzingen maken het de
lezer echter mogelijk zich dieper in deze materie in te
werken. Dit boek, wat mijns inziens vrij uniek is, is
zeker van interesse voor de larmaceutische- en vee-
voederindustrie, al degenen die betrokken zijn bij de
registratie van diergeneesmiddelen, alsook voor be-
langstellende farmaceuten en apotheekhoudende die-
renartsen.

A. S. ./. P. A. M. van Miert.

Arzneimitteltherapie in der tierärztlichen
Klinik und Praxis

H. .1. Hapke

(Feniimmd Eniie Verlag. Stuttgart. 2e editie. I98S.
ISBN 3-432-90912-H.ß. 44.90)

Deze tweede, ietwat verbeterde cn uitgebreide editie
van dit pocketboek (1ste editie 1980) bevat 325 pagi-
na\'s tekst, die verlucht zijn met chemische formules
(43), figuren (61) en tabellen (26). In zijn voorwoord
schrijft de auteur dat dit boekje vooral bedoeld is, om
vanuit de farmacologie — de werkingsmechanismen
en effecten van stoffen bij gezonde dieren — de moge-
lijkheden van therapieverbetering aan te geven. Naar
volledigheid heeft hij niet gestreefd omdat er steeds
middelen van de markt verdwijnen en er ook weer
nieuwe verschijnen.

Het boekje is opgebouwd uit 18 hoofdstukken, waar-
van de eerste 4 een algemeen karakter hebben. Hierin
wordt de aandacht besteed aan de basisprincipes van
de farmacologie (niet de therapie!), de aard van ge-
neesmiddelen, toedieningswijzen, geneesmiddelen in-
teracties alsook aan de wettelijke regelingen met be-
trekking tot diergeneesmiddelen bij onze ooster-
buren. Van dit deel (43 bladzijden) kan gezegd
worden dat het vrij oppervlakkig is met vrijwel geen
aandacht voor relevante species verschillen. De ove-
rige hoofdstukken zijn gericht op werkingsmecha-
nismen. effecten en kinetiek van farmaca alsook op
indicaties, doseringsadviezen en mogelijke nevenef-
fecten. Lezers zullen onder meer bemerken dat de
tekst van dit deel niet erg evenwichtig is opgebouwd.
Aan het cardiovasculaire systeem worden bijvoor-
beeld 36 pagina\'s besteed, wat meer tekst beslaat dan
het hoofdstuk over antibacteriële chemotherapeutica.
Een ander voorbeeld: geneesmiddelen bedoeld voor
topicale toediening in oog, oor en neus ontbreken
geheel. Verder valt op dat vrij veel geneesmiddelen,
die hier al lang toepassing vinden, niet of nauwelijks
genoemd worden, terwijl obsolete middelen zoals:
phenothiazine, dichlorofeen, tctrachloorkoolstof,
hexachloorethaan, pentetrazol, nikethamide, papa-
verine e.a. wel besproken worden.
In de tekst komen ook onjuistheden voor zoals bij-
voorbeeld op pag. 54, waar gesteld wordt dat Na.pe-
nicilline G ten hoogste 1 uur werkzaam is, op pag. 58,
waar te lezen valt dat lincomycine tot de groep van
aminoglycosiden behoort.

Op pag. 76 wordt ten onrechte vermeld dat de resorp-
tie van furazolidone vanuit het maagdarmkanaal ge-
ring is. Een ander voorbeeld van slordige presentatie is
te vinden in tabel 5, waarin halfwaardetijden voor een
aantal sulfonamiden opgenomen zijn zonder species-
vermelding.

Aan het einde van het boek (bladzijde 310) vindt de
lezer een korte verwijzing naar andere bekende boe-
ken op het gebied van de veterinaire farmacologie en
therapie; het geheel wordt afgesloten met een goed
verzorgd trefwoordenregister.

Het geheel overziende moet toch geconstateerd wor-
den dat deze pocket veel tekortkomingen kent. Mijns
inziens is dit boekje daarom niet zo aanbevelings-
waardig.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

-ocr page 564-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijklieid van de redaktie)

Veterinaire Homoeopathie
anno 1984

Geachte redaktie.

Hel is jammer, dat u mijti reaclie, onder de lilel
\'Veierinaire Hoinocopalhie anno 1984\' op hel
arlikel van collega Rijnberk
(Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1984; 109:25-34), die ik u op 4 februari
1984 heb toegezonden, niel als zodanig wilt
plaatsen in het 1 ijdschrifl. IJ bood mc de gele-
genheid in plaats daarvan om in 2-3 pagina\'s
alsnog le reageren op Rijnberk\'s arlikel, waar-
voor niettemin gaarne dank. Toch zal door deze
beperking in informatie-verschaffing en hel ver-
laten van deze publikatie mijn reaclie voor een
deel aan waarde inboeten.
De door Rijnberk geschreven conclusies, dal
allernalieve behandelwijzen \'onwaarachtige
therapieën\' zijn, en, dal \'aan deze behandelwij-
zen geen plaals loekoml in de (dier)genees-
kunde\', lijken gevoelsmatig getrokken, omdat
ze niel logisch volgen uil de inhoud van de leksl.
In een bloemrijk verhaal, dal Rijnberk boeiend
heeft voorgedragen op hel Jaarcongres KNMvD
1983 en het DSK-Symposium 1984 (de historie
ingaande als \'de conference van Rijnberk\'),
noemt hij
uitsluitend welke mogelijke theoreti-
sche verklaringen er zijn binnen zijn eigen denk-
raam voor de genezingen na alternatieve behande-
lingen.
Nergens toont Rijnberk aan, dal alterna-
tieve behandelwijzen geen therapeutisch effect
hebben. Zijn studie der allernalieve behandel-
wijzen is uiterst beperkt, hel ontbreekt hem aan
klinische ervaringen ermee, en, hij maakt een
kleine selectie uil de literatuur, die past bij zijn
vooraf ingenomen standpunt.
Ongetwijfeld kunnen de dierenartsen, die zich
bezig houden met allernalieve behandelwijzen,
uil dil artikel nog eens de lering trekken, dal
men niel le vroeg moet juichen over vermeende
allernalieve successen; in dal opzicht pasl de
strekking van hetartikel bij de
critische bestude-
ring van de homoeopathische mogelijkheden in de
diergeneeskunde, die de Groep Veterinaire Ho-
moeopathie KNMvD zich tot taak gesteld heeft.
De leden van de Groep hebben de indruk, dat er
therapeutische mogelijkheden zijn in de ho-
moeopathie voor hel zieke dier; hel onderzoek
daarnaar wordt gestimuleerd door hun prakti-
sche ervaringen met homoeopathie bij zieke
dieren. De wellen van Hahnemann gelden daar-
bij niel als geloof, maar als gebruiksaanwijzing.

Omdat de homoeopathische mogelijkheden in-
gepast moeien worden
binnen de normen van
beroep.^verantwoordelijkheid als dierenarts
past
de dierenarts dikwijls homoeopathische midde-
len toe bij patiënten, die dc fasen van spontane
genezing, placebo-effect (als dal bestaat bij die-
ren), cn, reguliere behandelingen allang voorbij
zijn. De daarna optredende genezingen zijn niel
zo bedriegelijk. Naarmate de klinische erva-
ringen mei homoeopathie toenemen, groeit bij
de prakticus hel vertrouwen in de werking.
Representatief voor het doen van gewichtige
uitspraken op grond van zwakke motivaties is
Rijnberk\'s beschrijving van het onderzoek van
Shipley c.s.:

Hoewel collega Rijnberk, ten onrechte, op-
merkt, dat de Groep Veterinaire Homoeopathie
KNMvD in haar cursussen de in de basisprinci-
pes van de homoeopathie vervatte individuele
benadering van de patiënt tekort doet, vervalt
kennelijk deze critiek bij het onderzoek van
Shipley c.s., waarbij aan arthrosis deformans
patiënten op basis van deze
locale klinische
diagnose Rhus toxicodendron D6gegeven wordt.
In feite had men hier in plaals van een Rhus-to-
xicodendron-D6-groep een groep homoeopa-
Ihisch behandelde patiënten moeten kiezen, dus
ieder individu zijn eigen \'simillimum\'. Een in
beginsel al verkeerde proefopzet, over het nega-
tieve resultaat waarvan men zich niet behoeft te
verbazen.

Rijnberk geeft er geen blijk van notitie genomen
te hebben van de comiucntaren op dit onder-
zoek van homoeopathische zijde: behalve de
locale behandeling van een constitutionele
ziekte, gelden o.a. als bezwaren een te korte
proefperiode en een verkeerde interpretatie van
de reacties op Rhus toxicondendron D6.
Op grond van dit slechte onderzoek schrijft
Rijnberk; \'Concluderend moet gesteld worden,
dat nu deugdelijk dubbelblind onderzoek is ge-
daan de werkzaamheid niet is aangetoond\' en
verderop; \'Bij deugdelijke toetsing is geen werk-
zaamheid aangetoond, die uitgaat boven het |
placebo-effect\'.

Als men de theorie van dc homoeopathie niet i
juist hanteert of een ziekte kiest die builen de \'
mogelijkheden van de homoeopathic valt, is het
niet moeilijk aan te tonen, dat een homoeopa-
thisch middel faalt.

Onderzoeken als die van collega Wolter, die in
een dubbelblind onderzoek de werking van
Caulophyllum D30bij zeugen met stagnerende
weeën aantoonde, en vond, dat 71% van de aan
slepende melkziekte lijdende koeien, met een
passend beeld, met Flor de Piedra D3 (een één-
malige injectie subcutaan) binnen 3 dagen kli-
nisch geneest, en de vele, vele onderzoekingen in
Engelanden met name Frankrijk, meldt collega
Rijnberk niet.

-ocr page 565-

Omdat collega Rijnberk in zijn artikel dc indruk
kan wekken, dat dicrcnarts-homoeopaten pre-
tenderen te zijn \'aanhangers\' of \'aanbidders\'
van een pas-klare-geneeswijze wil ik u graag een
stukje van dc werkelijkheid aanbieden:
Vrijwel vanzelfsprekend stuiten we hier op het
gemaakte onderscheid tussen klassieke en mo-
derne homoeopathie; een onderscheid, dat soms
volkomen ten onrechte op fanatieke wijze wordt
gehanteerd.

De klassieke homoeopaat kiest voor de ho-
moeopathie als enige geneeswijze; alle patiënten
worden strikt volgens de doctrine behandeld.
Het gevaar is niet ondenkbaar, dat patiënten,
die om welke reden dan ook niet voor de ho-
moeopathische behandeling geschikt zijn, wor-
den opgeofferd aan een methodologisch fanatis-
me.

De moderne homoeopaat kiest voor die be-
handelmethode, die de patiënt het beste kan
dienen; daarbij speelt een mijns inziens gezonde
twijfel aan de doctrine een rol van betekenis bij
de therapie-overwegingen. Hahnemann schreef
zelf al:\'.....den wahren Arzt......der keinem Sys-
teme geschworen hat, nichts ununtersucht ver-
wirft oder aufs Wort für bar annimt, und das
Herz hat, selbst zu denken und eigenmächtig zu
handeln\'.

De moderne homocopaath moet zich evenwel
bewust blijven van de doctrine, die ten grond-
slag ligt aan de door hem toegepaste genees-
wijze. Hij ook moet het \'Organon der Heil-
kunst\' kennen, weten wat hij doet.

Hetzelfde verschil in visie vinden we bij de eige-
naars cn eigenaressen van onze patiënten. In
hoeverre een dierbezitter voldoende inzicht
heeft in de geneeswijze van zijn keuze, is nog
maar de vraag. Hoewel ik de mondigheid van
een dierbezitter niet wil korten, komt het mij als
een ethische vraag voor, of we de dierbezitter
wel zelf moeten laten kiezen in zijn beperkte
visie.

Als de eigenaar van een dier ons vraagt een
patiënt beslist homoeopatisch te behandelen,
terwijl we als dierenartsen weten, dat er een
betere reguliere mogelijkheid voor de patiënt
bestaat, dienen we mijns inziens voor het laatste
tc kiezen en ccn homoeopathische behandeling
te weigeren.

Naast wat belemmeringen voor de toepasbaar-
heid, schatten we een zekere beperktheid van
het therapeutisch vermogen in voor wat betreft
de homoeopathische middelen. De kracht van
een homoeopathisch middel is niet te zoeken in
het feit, dat het meer kan dan een regulier
middel, maar in het feit, dat het anders werkt.
We dienen de grenzen aan ons homoeopathisch
bezig zijn in onze praktijken veilig te trekken; de
toekomst zal leren of ze verlegd kunnen worden
om de homoeopathie wat meer ruimte te geven
binnen dc diergeneeskunde.
Juist de dierenarts, die nieuwe behandelings-
mogelijkheden, waarvan nog zoveel onbekend
is, wil invoeren in het reguliere pakket, moet
uitputtende diagnostiek plegen en terdege op de
hoogte zijn van de reguliere behandelingsmoge-
lijkheden om te kunnen concluderen of hij/zij
een patiënt wel of niet homoeopatisch
mag be-
handelen, nog daar gelaten, of het nodig is, en,
of het kan.

Verzoeken van dierbezittersZ-sters om een ho-
moeopathische behandeling zonder kennis van
zaken afwijzen, bevordert zelfmedicatie en geeft
kans op een mislopen van een behoorlijke dia-
gnostiek en behandeling.
Voorde veterinair-hoemoeopaat anno 1984zijn
er nog wel wat hindernissen op weg naar een
geneesmiddeldiagnose:

1. De veterinair-hoemoeopaat is voorname-
lijk aangewezen opde humane Materia Medica,
en de humane repertoria.

Het is echter niet logisch, waar het gaat om een
gedetailleerde ziektediagnose, dat de humane
geneesmiddelbeelden zonder meer gebruikt wor-
den voor de veterinaire homoeopathie.
In het huidige ontwikkelingsstadium van de ve-
terinaire homoeopathie kunnen de humane ge-
neesmiddelbeelden vingerwijzingen geven voor
de veterinaire toepassingen. Aan de hand van
klinische ervaringen kunnen de geneesmiddel-
beelden per diersoort gestalte krijgen.
Hahnemann en Genzke wijzen er al op, dat de
verschillende diersoorten verschillend reageren
op de in de homoeopathie toegepaste middelen.
Zij spreken zich uit voor de noodzaak van ge-
neesmiddelproeven per diersoort.
Dergelijke geneesmiddelproeven kunnen onder-
grond geven aan de verdere verbetering van de
geneesmiddelbeelden per diersoort. Een beter
geneesmiddclbeeld kan de trefzekerheid van dc
therapie verhogen.

Bestudering van de veterinaire toxicologie is
zinnig, maar voorziet meestal niet in de voor de
homoeopathie zo belangrijke \'karakteristieke\'
symptomen.

2. De klinische ervaringen op het gebied van
de veterinaire homoeopathie zijn nog beperkt,
en veelal onduidelijk geregistreerd, bijvoor-
beeld:

— onduidelijke omschrijving van het ziekte-
beeld;

— geen motivatie van de geneesmiddeldia-
gnose;

— onvoldoende lange follow-up;

— geen beschrijving van dc reacties op het
eerstvoorgeschreven middel, onbekendheid
met voorafgaande behandelingen;

-ocr page 566-

— onduidelijke posologie (potentiekeuze,
dosis, frequentie van geven, duur van de
behandeling);

— te weinig patiëntenmateriaal;

— overgeschreven van anderen.

Door slordigheid boeten geregistreerde gege-
vens aan betrouwbaarheid in.

3. Door het ontbreken van subjectieve symp-
tomen bij dieren, missen we een stuk informatie
over de patiënt. Een voordeel van de stomheid
van het dier kan zijn, dat er geen symptomen bij
gefantaseerd kunnen worden.

4. Dierbezitters en niet te vergeten dierenart-
sen hebben niet zelden een slecht ontwikkeld
observatie-talent. Door gebrek aan kennis van
de Materia Medica per diersoort weten we dik-
wijls ook niet waarop we moeten letten.

5. Ofschoon de mogelijkheden voor onderwijs
in de veterinaire homoeopathie voorzichtig van
de grond komen, bestaat wel eens de indruk, dat
door de vrijblijvendheid ervan, de theoretische
ondergrond nog onvoldoende is.
Opvallend is niettemin de deelname aan de A-
en B-Cursus veterinaire homoeopathie van de
Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Ingeveer 160 dierenartsen volgden de A-Cursus,
en ongeveer 70 dierenartsen ook de B-Cursus.

6. Gebrek aan tijd en geduld, zowel bij dieren-
arts als dierbezitter. Vooral in de sector land-
bouwhuisdieren laten economische overwegin-
gen een dierenarts niet veel tijd om te be-
handelen.

Een onderzoek naar de homoeopathische mo-
gelijkheden in de diergeneeskunde moet niet
beperkt blijven tot de prakticus; zo schieten we
niet op. Er moet geld beschikbaar komen voor
een onderzoek naar de alternatieve behandel-
wijzen. Het is niet eerlijk, dal Rijnberk in een
subjectieve-emotionele waardering een deel van
het gemeenschapsgeld aan de alternatieve be-
handelwijzen wil onthouden. De alternatieve
behandelwijzen hebben daar recht op, want de
gemeenschap heeft in doorsnee, zo blijkt uit het
rapport van dc commissie Muntendam, wel een
iets andere mening dan collega Rijnberk.
En ook die 200 KNMvD-leden, die zich vere-
nigd hebben in de Groep Veterinaire Homoeo-
pathie kan men niet zonder tneer uit de Maat-
schappij stoten op basis van zo\'n gebrekkige
argumentatie.

GROEP VETERINAIRE HOMOEOPATHIE
KNMvD

In samenwerking met VSM Geneesmiddelen
BV werd op 17 februari 1977 opgericht de Con-
tactgroep Veterinaire Homoeopathie Neder-
land, die op 6 juni 1979 onderdeel werd van de

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en omgedoopt werd tot Groep
Veterinaire Homoeopathie KNMvD.

Ledenbestand per I januari 1984

Praktizerende dierenartsen in Nederland 175

Praktizerende dierenartsen in het buitenland 9
Niet-praktizerende dierenartsen 4

Kandidaatleden (studenten) 8

Ereleden (A. Vrijlandt. arts;
J. H. de Boer, dierenarts)
Buitengewone leden

2
2

200

Totaal

Activiteiten

— 6 studievergaderingen per jaar. Daarin
wordt door uitwisseling van ervaringen ge-
poogd vingerwijzingen te geven voor de
toepassing van homoeopathische genees-
middelen in de diergeneeskunde. Tevens
worden probleempatiënten via de \'klassieke\'
weg met elkaar uitgepluisd.

— regionale werkgroepen. Buurtcollegae be-
spreken met elkaar per regio de probleem-
patiënten.

— 2-daagse A-Cursus. Hierin wordt de werk-
wijze voor het stellen van een geneesmiddel-
diagnose besproken. Tevens wordt er geoe-
fend in het gebruik van het repertorium van
Kent.

— 2-daagse B-Cursus. Hierin worden de moge-
lijke reacties op het ecrst-voorgeschreven
homoeopathische middel besproken en de
interpretatie daarvan. Tevens komt het twee-
de voorschrift ter sprake. Ook in deze
tweede cursus wordt er weer geoefend in het
gebruik van het repertorium van Kent.

— 2-daagse C-Cursus. Deze zal voor de eerste
keer gegeven worden in mei 1984, en behan-
delt: de chronische ziekten. Tevens zal er een
stuk praktische training gegeven worden.

— Werkgroep Compendium. Er zal een com-
pendium worden samengesteld met drie
hoofdstukken: Theorie, Veterinaire Materia
Medica, Differcntieelgeneesmiddelendia-
gnostick. (Dc werkgroep houdt zich bezig
met: literatuurstudie, casuïstiekverzame-
ling, praktijkonderzoek, e.d.).

Door het doen van \'veldwerk\' (literatuuronder- j
zoek, verzamelen van casuistieken volgens goede !
protocollen, stimuleren van praktijk-ondcrzoe- :
ken, \'bouwen\' aan geneesmiddelbeeldcn per
diersoort, enz., enz.) tracht de Groep een deel
van de diergeneeskunde te bevorderen, waaraan
de Faculteit Diergeneeskunde R.U.-Utrecht niet
toekomt. Wij spreken de hoop uit, dat de resul-
taten hiervan in de toekomst onze collega\'s van

-ocr page 567-

de Faculteit ertoe zullen bewegen hun brood-
nodige hulp te verlenen in de ontwikkeling van
de veterinaire homoeopathie.

A. H. Westerhuis,
voorzitter Groep Veterinaire
Homoeopathie KNMvD.

Noot van de Redaktie

Dat de Redal<tie de door collega Westerhuis op 4
februari 1984 ingediende reactie op het artikel
van collega Rijnberk niet heeft geplaatst, kwam
vooral door de om vang ervan: 3 7pagina \'s getypte
tekst!

De huidige ingekorte versie biedt naar het idee
van de Redaktie voldoende aanknopingspunten
voor een algemene discussie. Collega Westerhuis
lijkt dit ook voor te staan, doordat hij tekent als
voorzitter van de Groep Veterinaire Homoeopa-
thie van de KNMvD.

Het fenomeen Veterinaire Homoeopathie heeft in
Nederland langzamerhand zoveel belangstelling
gekregen, dat een discussie over de plaatsbepa-
ling niet meer uit de ive? gegaan kan worden.
De Redaktie is voornemens bij gelegenheid in een
aparte \'editorial\' op de onderhavige materie terug
te komen, en nodigt intussen belangstellenden
gaarne uit eventuele reacties op de aangeroerde
problematiek in deze kolom te geven - Red.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Seminaar Milieukunde

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezond-
heidszorg (NIPG/TNO)organiseert in samenwerking
met de Stichting Postacademiale Vorming Gezond-
heidstechnick van de TH\'s het 13e Seminaar Milieu-
kunde in het academischjaar 1984/1985.

Doel

I3c cursus beoogt een brede oriëntatie te geven in de
problemen van het leermilieu. Het doel daarvan is
informatie te verschaffen voor overlegsituaties inzake
mileuproblematiek.

Bestemd voor

Het niveau van het seminaar is postacademiaal. De
cursus is bestemd voor functionarissen uit centrale,
provinciale en gemeentelijke overheden, het bedrijfs-
leven en instellingen voor research en onderwijs.
De deelnemers vertegenwoordigen tot nu toe een
scala aan disciplines: ingenieurs (TH en LH), chemici,
biologen, medici, juristen, sociologen enz.

Opzet

Het seminaar wordt gegeven in conferentie-oorden in
vier perioden van vier dagen; elke periode is gewijd
aan één thema. De thema\'s zijn:

— het leefmilieu, 22 tot en met 25 oktober 1984

— het milieugebruik, lOtoten met 13december 1984

— milieuverontreiniging, 11 tot en met 14 februan
1985

— milieubeleid, 22 tot en met 25 april 1985.

De inleidingen worden gegeven door ± 50 docenten
vanuit universiteitenen researchinstituten.overheids-
instellingen en industrie.

Inschrijving

Het aantal deelnemers is beperkt tot 25. Deelnemers
worden ingegeschreven in volgorde van de aanmel-
ding.

Het bedrag voor deelneming bedraagt ƒ2.300.—
(verblijlTcosten inbegrepen) indien aanmelding plaats-
vindt vóór 20 juli 1984. In geval van aanmelding na
deze datum, is het bedrag van deelneming ƒ 2.500,—.
Voor nadere informatie wende men zich tot het Ne-
derlands Instituut voor Praeventieve Gezondheids-
zorg/TNO, afdeling onderwijs, Wassenaarseweg 56,
2333 AL Leiden, telefoon: 071-170441, mevr. dr. C.
M. Kuiper of de heer H. P. A. van de Water.

15. Kongreß des Europäischen
Verbands der Veterinäranatomen
(EAVA)

26. bis 31. August 1984 in Utrecht

Der 15. Kongreß der EAVA findet vom 26. bis 31.
August 1984 im Anatomi.schen Institut der Veterinär-
medizinischen Fakultät der Reichsuniversität Utrecht
(Niederlande) statt.

WissenscitaftHches Programma

Das wissenschaftliche Programm besteht aus Mikro-
symposien, freien Vorträgen. Posterdemonstrationen
und wissenschaitlichen Filmen.

Die Mikrosymposien wurden um die Themen organi-
siert:

1. Lokomotorsystem

2. Geschlechtsorgane

3. Anatomischer Unterricht

Freie Vorträge und Posterdemonstrationen können
sowohl über eines der drei Themen als auch über
andere Cjegenstände gehalten werden.

Kongreßheitrag

Der Kongreßbeitrag beträgt 250 hfl für Kongreßteil-
nehmer und 150 hll für Begleitpersonen. Er enthält
den Kongreßempfang, das Kongreßdiner und das
Mittagessen.

Organisationskomitee
ProL Dr. C. J. G. Wensing, Chairman
ProL lOr. W. Hartman, vice Chairman
Dr. B. Colenbrander, secretary

Anschrift

Vakgroep Funktionele Morfologie, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan
1, 3508 TD Utrecht (Nederland).

-ocr page 568-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

European Association for
Aquatic Mammals (EAAM)

Verslag 12e Symposium

Binnen Europa groeit de belangstelling voor de
waterzoogdieren. Deze groei komt duidelijk
naar voren in zowel de groei van het aantal
geïnteresseerden als in de groei van de weten-
schappelijke kwaliteit van het onderzoek van
deze dieren. Deze groei is mede te danken aan
de uitwisseling van ervaringen en waarnemin-
gen tussen de leden van de EAAM, die afkom-
stig zijn uit verschillende disciplines en milieus.
Een dergelijke uitwisseling kan alleen dan tot
goede resultaten leiden als de regie in sterke en
betrouwbare handen is.

De algehele leiding van het 12e Symposium van
de EAAM gehouden te Nice van 12 tot 15 maart
1984 was in handen van de voorzitter drs. A. W.
van Foreest (dierenarts bij Ouwehands Dieren-
park te Rbenen). De organisatie lag in handen
van M. Riddel (directeur Marineland in An-
tibes). Beiden hebben goede en sterke handen
voor dit werk. Ruim 100 bezoekers — waar-
onder een aantal Amerikanen — namen aan het
symposium deel.

De volgende onderwerpen stonden er centraal:
de morfologie, fysiologie en dc pathologie van
het oog; de morfologie, pathologie en biomecha-
nica van pennipedia en cetacea; de preventie
en de milieuproblemen in zowel natuurlijke als
kunstmatige area\'s en tenslotte de geboorte en
de opfok van de zeezoogdieren.
Zonder de kwaliteit van anderen te kort te doen
kwamen de volgende voordrachten sterk naar
voren: Cataract in pennipedia door MacDonald
(USA), ccn klassieke studie met een uitnemende
diapresentatie. Het ziektebeeld werd duidelijk
gepresenteerd..

De voordracht van Baker (UK) mede namens
Doige gehouden was een voorbeeld voor een
studie in de pathologie in een bepaald milieu.
Dc relatie overbevolking, milieu en pathologie
werd besproken. Deciinering ten gevolge van
ziekten van een populatie zeehonden door een
sterk beperkte areaal keuze was hel gevolg.
Raga e.c. (Spanje) determineerde een aantal pa-
rasieten, die bij dolfijnen voorkomen. Een voor-
beeld ter navolging.

Crawford (USA) besprak de Amerikaanse eisen
voor verzorging, huisvesting en transport van
zeezoogdieren in gevangenschap. De eisen zijn
minimaal gehouden. Belangrijk is, dat zij wette-
lijk zijn vastgelegd.

Ungerechts (BRD) kwam met een nieuwe wijze
van benadering van de hydrodynamica van het
zwemmen van dolfijnen. Zijn hypothese vraagt
om nader onderzoek van de morfologie en de
fysiologie van de huid en dc cr onder liggende
lagen.

Het gedrag van dc cetacea stond centraal bij ecn
studie van Liu Ren (China) e.c. (UK) cn bij
Klinowska (UK), die de correlatie tussen stran-
dingen van cetacea en magnetische stormen
beschreef.

De laatste dag van het Symposium was gewijd
aan geboorte en opfok van de zeezoogdieren.
De algemene inleiding werd gegeven door Ta-
verne (Ned.), in het middagprogramma presen-
teerde hij een Canadese film over de geboorte
van een walvis.

De opfok van moederloze jongen is nog geheel
in het empirische stadium. De vele ervaringen
en de vele recepten voor het zeer samengestelde
voer getuigen daarvan. Belangrijk is, dat deze
ervaringen onbevangen ter discussie werden
gesteld.

Green Peace was bij allc bijeenkomsten duide-
lijk aanwezig. In de huishoudelijke vergade-
ringen kwam de bescherming van de zeezoog-
dieren dan ook nadrukkelijk ter sprake. Een
nader overleg over een gemeenschappelijk op-
treden volgt nog. Nederland was relatief sterk
vertegenwoordigd. Biologen en dierenartsen
hielden voordrachten en namen aan de discus-
sies deel.

Dral (Texel) besprak de retina van cetacea; van
Nie (Amsterdam) de Purkinje vezels bij de pen-
nipedia en dc cetacea; Van Haaftcn (Arnhem)
cn Van der Kamp (Drachten) vertelden over de
problemen rondom de Baikal zeehonden; Ta-
verne (Utrecht) refereerde over de geboorte bij
de cetacea.

Twee veterinaire studenten uit Utrecht ver-
zorgden de diapresentaties en de filmvoorstel-
lingen.

Een groot aantal medewerkers van Nederlandse
dolfinaria was aanwezig en nam evenals
Nederlandse vertegenwoordigers van de vis-
handel — gezonde voeding voor de zeezoogdie-
ren in dolfinaria en dierentuinen is essentieel —
en van transport organisaties deel aan de discus-
sies.

De drukke werkdagen werden éénmaal onder-
broken door ccn excursie naar Marineland in
Antibes, waar de dieren voor de gasten van M.
Riddel een uitstekende show gaven.
Het volgende Symposium (voorjaar 1985) is
gepland in Duisburg (W. Duitsland). Gastheer
zal dan zijn dr. W. Gcwalt. Zijn uitgangspunt is
zijn slotwoord op het Symposium 1984; \'Empi-
rische ervaring en wetenschappelijke waarne-
mingen bouwen samen aan de kennis omtrent

-ocr page 569-

de zcczoogdicren. Een bewijs voor het slagen
hiervan wordt geleverd op het moment dat
kleine geadapteerde cetecea in kunstmatige mi-
lieus zich succesvol voortplanten\'.
Leiderdorp
 C. J. van Nie.

Registratie diergeneesmiddelen

Uit het jaarverslag 1983 van het Bureau Regi-
stratie Diergeneesmiddelen halen wij de vol-
gende passages aan:

Planning

Er wordt thans van uitgegaan dat de beoorde-
ling van de aanvrage tot registratie, aan de hand
van de door de aanvrager in te dienen dossiers,
feitelijk zal plaatsvinden in de jaren 1986 t/m
1990.

Diergeneesmiddelen waarvoor registratie voor
een bepaalde datum, op de voorgeschreven
wijze, is aangevraagd zullen voorlopig worden
toegelaten tot dat over de registratie definitief is
beslist. In verband hiermee wordt verwacht dat
de meeste aanvragen zullen binnenkomen in de
tweede helft van 1985. (Mits de uitvoeringsbe-
schikkingen in de tweede helft van 1984 kunnen
worden gepubliceerd.)

Omdat tussen binnenkomst en beoordeling van
een aanvraag enkele jaren kunnen verlopen zal
slechts inzending van cen eenvoudig aanvraag-
formulier en een samenvatting van het dossier
worden gevraagd. Als de aanvraag feitelijk in
behandeling genomen wordt zal het volledige
dossier (in meervoud) worden opgevraagd.
Tussentijdse wijzigingen kunnen dan door de
aanvrager zelf aan het desbetreffende dossier
worden toegevoegd.

Bij de beoordeling van de dossiers zal duidelijk
onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds
de technische evaluatie (door CDl, RIGO, Rl-
KILT cn RIVM, die, indien nodig, specialisten
elders kunnen raadplegen) en anderzijds de be-
leidsmatige beoordeling (door de Commissie
Registratie Diergeneesmiddelen, met haar werk-
groepen voor farmaceutische produkten en
voor immunobiologische produkten).
Een voorstel voor een nauwkeurig uitgewerkte
procesgang is in dc werkgroep in discussie,

Recepiuurcommissie

Hoewel van \'bemanning\' van het Bureau dit
jaar verder nog geen sprake was werd toch
reeds, in het laatste kwartaal, het secretariaat
van de Receptuurcommissie (in het kader van
de landbouwkwaliteitsbeschikking gemedici-
neerd voeder) overgenomen. Met dank wordt
hier de steun gememoreerd die dit jaar hiertoe
nog werd verleend door de heer F. C. Beijen van
WVC,

Richtlijnen voor Veilig
Microbiologisch Werk

Onlangs is door de Nederlandse Vereniging
voor Microbiologie het rapport \'Richtlijnen
voor Veilig Microbiologisch Werk\' uitgebracht.
Dit rapport, dat werd opgesteld door de Com-
missie Microbiologische Veiligheid, beschrijft
een aantal algemene richtlijnen voor veilig
werken in microbiologische laboratoria. Ver-
volgens worden (potentieel) pathogene micro-
organismen ingedeeld in verschillende risico-
groepen en worden daarbij aanbevolen maat-
regelen tot fysische inperking beschreven.
In aparte hoofdstukken wordt aandacht be-
steed aan microbiologische veiligheid bij wer-
ken met proefdieren en bij biotechnologische
werkzaamheden.

Het rapport is op aanvraag verkrijgbaar bij het
secretariaat van de Vereniging tegen een ver-
goeding van f 10,— per exemplaar.
Om toekomstige vragen op het gebied van
microbiologische veiligheid te behandelen en
om het rapport aan nieuw verworven kennis
aan te passen is een Permanente Commissie
Microbiologische Veiligheid geïnstalleerd.
Voor vragen en opmerkingen gelieve u zich te
wenden tot de Secretaris van de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie, p/a Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Postbus I, 3720 BA Bilthoven.

Gelezen:

In de \'Boerderij\' van 25 april 1984 lazen wij het
volgende bericht:

Landbouwschap wil maatregelen
tegen hondsdolheid

Om een verdere besmetting van hondsdolheid
onder het vee te voorkomen wil ook het Land-
bouwschap dat de Zuidlimburgse vossenstand
aanzienlijk wordt teruggebracht. Het ministerie
van Landbouw moet ook maatregelen nemen
die de insleep van deze ziekte vanuit Duitsland
en België tegengaat. Bovendien moet de over-
heid met het bedrijfsleven over andere bestrij-
dingsmaatregelen rond de tafel gaan zitten,
meent het Landbouwschap.
Het dagelijks bestuur van het Landbouwschap
kwam vorige week tot deze aanbevelingen na-
dat de Limburgse Land- en Tuinbouwbond
(LLTB) tot een verplichte enting onder het vee
adviseerde. Het Landbouwschap dringt aan op
een kleinere vossenstand.

(Boerdenj-69 (l984j-no. 30 (25 april)

-ocr page 570-

Verdere varkenspestmaatregelen
in Gelderland en Overijssel

Sinds 30 maart heeft zich in een gedeelte van
Overijssel en een gedeelte van Gelderland weer
een aantal gevallen van varkenspest voorge-
daan. Om verdere verspreiding van deze ziekte
te voorkomen, heeft het Ministerie van Land-
bouw en Visserij medio april maatregelen ge-
nomen.

Met ingang van 13 april trad een verbod in
werking op het vervoer van varkens in een ge-
bied dat ruwweg ligt binnen de lijn Deventer, de
IJssel, Zwolle, het riviertje de Vecht, de grens
met de Duitse Bondsrepubliek, Mander, Al-
melo, Enschede, Haaksbergen, Goor, Lochem,
Deventer. Dit gebeurde bij de \'Beschikking ver-
voerverbod varkens Nijverdal 1984\'. Zes dagen
nadien werd echter de \'Beschikking varkens-
pestmaatregelen SallandOost 1984\'van kracht.
Het bleek namelijk gewenst in een gedeelte van
het gebied waar het vervoerverbod gold tevens
tot verplichte enting over te gaan. In het reste-
rende gedeelte van het ingesloten gebied bleef
het vervoerverbod veiligheidshalve tot 24 april
gehandhaafd.

De entplicht werd ingesteld gedurende de pe-
riode van 19 april tot en met 2 mei voor alle
varkens met het daartoe toegelaten vaccin, en
wel in het gebied afgebakend door de lijn
Haaksbergen, Enschede, Borne, Almelo,
Vroomshoop, Hancate, Hellendoorn, Nijver-
dal, Holten, Lochem, Goor. Hengevelde, Haaks-
bergen. Er bevinden zich ± 400.000 varkens.
Van de verplichting uitgezonderd waren var-
kens jonger dan twee weken, varkens die reeds
geënt waren tegen varkenspest alsmede slacht-
varkens met een levend gewicht van minimaal
85 kg van buiten het gebied en bestemd voor een
slachterij daarbinnen. Voor alle varkens jonger
dan twee weken is in de na-entingsperiode een
verplichting van kracht tot vaccinatie op een
leeftijd tussen de 5 en 9 weken. Tevens moeten
alle nieuw-aangekochte, ongeënte dieren voor
zover het een fok-en mestbedrijf betreft, binnen
4 weken na toevoeging daaraan worden gevac-
cineerd. Terstond na de enting dienen de var-
kens te worden voorzien van een door de Vete-
rinaire Dienst aangewezen oormerk.

MEDEDELINGEN

Gedurende eerdergenoemde periode bleef in het
entgebied bovendien het vervoerverbod voor
alle varkens gehandhaafd. Wel toegestaan was
de aanvoer van slachtvarkens met een minimaal
levend gewicht van 85 kg van buiten het gebied
en bestemd voor een slachterij daarbinnen en
vanaf 3 mei al het transport van zulke slacht-
varkens. Uiteraard moest het vervoer recht-
streeks en langs de kortste weg plaatsvinden,
In bijzondere gevallen kunnen de Inspecteurs-
Districtshoofden van de Veterinaire Dienst in
de provincies Gelderland en Overijssel onthef-
fingen verlenen van de entplicht en het vervoer-
verbod en daar tevens voorschriften en beper-
kingen aan verbinden.

Rabiessituatie dwingt tot entplicht en
aanlijngebod voor honden in gedeelte
Zuid-Limburg

In verband met het feit, dat zich in Zuid-Lim-
burg uitbraken van hondsdolheid bleven voor-
doen, is in een bepaald gedeelte daarvan een
entplicht ingesteld voor honden ouder dan 3
maanden en geldt daar tevens een aanlijngebod.
Deze maatregelen dienen om een verdere ver-
spreiding van de ziekte zoveel mogelijk te voor-
komen en zijn genomen bij de \'Ent- en aanlijn-
beschikking honden Zuid-Limburg 1984\', die
per 21 april in werking is getreden. Als gebied is
aangewezen het gedeelte van de provincie Lim-
burg dat wordt gevormd door de gemeenten
Echt en Stevensweert en de gemeenten ten
zuiden daarvan. Het aanlijngebod geldt wan-
neer hel dier zich buiten een bij een woning
behorend erf of ccn niet-openbaar voer- of vaar-
tuig bevindt cn de eigenaar dient er door middel
van een korte lijn of ketting van voldoende
sterkte zorg voor te dragen, dat het dier geen
gelegenheid krijgt andere personen of dieren te
bijten.

De cntplicht geldt eerst vanaf 21 mei, met in-
gang van welke datum ook eigenaren van
honden die niet in het omschreven gebied
wonen doch het wel bezoeken zich aan dezelfde
regels dienen te onderwerpen.
Teneinde te kunnen bewijzen dat een hond ook
werkelijk is gevaccineerd tegen hondsdolheid,

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 571-

moet dc eigenaar in liet bezit zijn van een \'en-
tingsbewijs rabies\' als door een dierenarts na
enting afgegeven, of een deugdelijk ingevuld
dierenpaspoort dat is afgegeven door de Stich-
ting Registratie Gezelschapsdieren Nederland.
Honden die in strijd met voornoemde bepa-
lingen loslopend worden aangetroffen en katten
die zich op een afstand van meer dan 300 meter
van de dichtstbijzijnde woning bevinden, kun-
nen worden opgevangen of op een andere wijze
onschadelijk worden gemaakt door speciaal
daartoe aangewezen personen of groepen van
personen. Dergelijke dieren worden drie dagen
ter beschikking gehouden van degene die daar-
op aanspraak maakt. Een dier dat na het ver-
strijken van die terinijn niet is afgehaald, kan
worden gedood.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
gemelde uitbraken van varkenspest (9
april) deden zich in Nederland opnieuw 29 ge-
vallen voor.

10 april - Enter (Ov.);fok-/mcstbcdrijf met 63 zeugen,
2 beren. 252 mestvarkcn.s en 190 biggen.

10 april - Ciclsclaar, gemeente Borculo (Gld.): mc.st-
bedrijf met 186 mc.stvai kens.

11 april - Gaanderen, gemeente Doctinchcm (Gld.):
vermeerderaar met 7 zeugen en 15 biggen.

11 april - Etten, gemeente Gendringen (Gld.): mest-
bedrijf met 248 varkens.

I3april- Borculo (Gld.): mestbedrijf mcl 1080 mest-
varkens.

13 april - Gaandcren. gemeente fioetinchem (Gld.):
mestbedrijf met 262 mestvarkens en 88 biggen.
16 april - Haarlo, gemeente Borculo (Gld.): mestbe-
drijf met 506 mestvarkens.

16 april - Borculo (Gld.): mestbedrijf met 357 mest-
varkens en 57 lopers.

16 april - Haarlo, gemeente Borculo (Gld.): mestbe-
drijf met 676 mestvarkens.

16 april - Nccde (Gld.): fok-/mcstbcdrijf met 2 beren,
140 lopers, 97 zeugen, 344 biggen en 494 mestvarkens.

16 april - Zendcren, gemeente Borne (üv.). fok-/
mestbedrijf met 88 mestvarkens, 1 beer, 58 biggen. 16
zeugen en 4 opfokgelten.

17 april - l.lsselstcijn (L.): mest-/vermccrdcringsbe-
drijf met 150 zeugen en 1300 mestvarkens.

17 april - Markvelde. gemeente Dicpenheim (Ov.):
inestbedrijf met 948 mestvarkens.
17 april - Necdc (Gld.): fok-/mestbedrijf met 150
zeugen. 7 beren, 32 gelten. 622 mestvarkens en 755
biggen.

17 april - Geesteren, gemeente Borculo (Gld.): mest-
bedrijf met 236 mestvarkens.

17 april - Neede (Gld.): fok-/mestbedrijf met 52
zeugen, 2 beren, 158 mestvarkens, 19 geiten. 18 lopers
en 256 biggen.

17 april - Deurningen, gemeente Weerselo (Ov.): ge-
mengd bedrijf met 150 zeugen, 5 beren. 30 gelten. 540
mestvarkens en 400 biggen.

17 april - Velden, gemeente Arcen en Velden (L.):
fok-/mestbedrijf met 98 zeugen, 5 beren, 424 mest-
varkens en 335 biggen.

18 april - Dicpenheim (Ov.): gemengd bedrijf met 33
zeugen. I beer, 3 mestvarkens en lil biggen.

18 april - Geesteren. gemeente Borculo (Gld.): fok-/
vermeerderingsbedrijf met 26 zeugen, 1 beer. 14 gel-
ten, 4 mestvarkens en 146 biggen.

19 april - Lichtenvoorde(Gld.): fok-/vermeerderings-
bedrijf met 228 zeugen, 2 beren, 4 mestvarkens, 141
lopers. 538 gelten en 750 biggen.

20 april - Gelselaar, gemeente Borculo (Gld.): mest-
bedrijf met 1011 mestvarkens.

24 april - Neede (Gld.): vermeerderingsbedrijf met 34
zeugen. I beer. 2 mestvarkens en 124 lopers en biggen.

25 april ■ Beltrum, gemeente Eibergen (Gld.): mestbe-
drijf met 467 mestvarkens.

25 april - Noordijk. gemeente Neede (Gld.): mestbe-
drijf met 201 mestvarkens.

25 april - Bornerbroek. gemeente Borne (Ov.): ge-
mengd bedrijf met 107 zeugen. 4 beren, 12 gelten, 317
mestvarkens en 582 biggen.

26 april - Neede (Gld.): fok-/mesibedrijf met 67
zeugen. 2 beren, 8 gelten. 340 mestvarkens en 279
biggen.

26 april - Stompwijk (Z.H.): mestbedrijf met 364
mestvarkens.

27 april - Neede (Gld.): fok-/mestbedrijf met 129
zeugen. I beer, 441 biggen. 30 gelten en 141 mestvar-
kens.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebrachl.

BESMETTELI.IKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 7 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 5 april 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 10 gemeenten.
Groningen 2 gevallen

Drenthe 5 gevallen

Utrecht I geval

Noord-Holland 2 gevallen

Varkenspest

Totaal 12 gevallen in 8 gemeenten.
Overijssel 3 gevallen in 1 gemeente

Gelderland 8 gevallen in 6 gemeenten

Noord-Brabant 1 geval

Hondsdolheid

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten in Limburg.
Schurft

Totaal I geval in I gemeente in Noord-Holland.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Bij telexen van 11 en 17 april maakte de Veterinaire
Dienst te Bonn melding van 60 nieuwe uitbraken van
varkenspest gedurende de periode van 31 maart t/m
13 april:

-ocr page 572-

— in Sleeswijl<-Holstein: 2 gevallen;

— in Neder-Saksen: 28 gevallen in het district Weser-
Ems en 1 geval in het district Brunswijk;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 7 gevallen in het
district Münster, 10 gevallen in het district Düs-
seldorf, 5 gevallen in het district Arnsberg, 1 geval
in het district Keulen en I geval in het district
Detmold;

— in Beieren: 4 gevallen in het di.\':trict Schwaben;

— in Rijnland-Pfalz: 1 geval in het district Koblenz.
Alle varkens op de bedrijven in kwestie zijn afge-
maakt en de noodzakelijke veterinaire-politionele
maatregelen zijn genomen.

België

De Veterinaire Dienst te Brussel gaf op 18 april kennis
van ecn uitbraak van varkenspest op ecn fok-/mest-
bedrijf met 1.103 varkens te Poppel, gemeente Ravels,
provincie Antwerpen.

Alle aanwezige varkens zijn afgemaakt en gedestru-
eerd, het bedrijf is ontsmet en een zóne de protection
ingesteld.

Oostenrijk

Op 18 april deelde de Oostenrijkse Veterinaire Dienst
mee dat varkenspest was geconstateerd in de ge-
meente Dünserbcrg, district Eeldkirch, Vorarlberg,
op een bedrijf met 40 varkens. Hiervan bleken er 5
ziek. In de betrokken gemeente was dit jaar reeds
eerder (5 maart) varkenspest vastgesteld.
Alle varkens op het besmette bedrijf zijn afgemaakt en
gedestrueerd.

PSEUI30-VOGELPEST
Grool-Brlttannië

Bij telexen van 6 cn 16 april liet de Britse Veterinaire
Dienst weten dat opnieuw 2 gevallen van pseudo-vo-
gelpest waren geconstateerd:

— op 2 april te Lauer, Ettrick en Lauderdale, Bor-
ders Region, Schotland, op een bedrijf met 12.880
dieren waarvan 80 ziek. De uitbraak zou veroor-
zaakt zijn door paramyxovirus bij duiven;

— op9april te Lanyatl, Somerset, op ecn bedrijf met
6.000 dieren. Naar de oorzaak is een onderzoek
ingesteld.

Alle zieke vogels alsmede de vogels die met hen in
contact hebben gestaan, zijn afgemaakt en hun kar-
kassen zijn op de bedrijven gedestrueerd.
De naar aanleiding van ccn eerdere uitbraak te
Laudcr, Ettrick en Lauderdale ingestelde zóne de pro-
tection en vervoerverboden blijven gehandhaafd.
Rond het bedrijf te Lanyatt is ecn zóne de protection
met een straal van 10 km ingesteld. Naar, vanuit en
binnen dit gebied is een vervoerverbod voor pluimvee
van kracht.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Mei:

15 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

15—17 Biotech 1984, Conference and Exhibition,
Londen (inl. redaktie-secretariaat).

16 Groep Geneeskd. v/h Klein Huisdier. Vergade-
ring (voordracht mr. D. Boon over rechten van
gezelschapsdieren; Rest. Hoog-Brabant Utrecht;
20.00 uur.

16 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

17 Symposium "De betekenis van het Vrije Beroep\',
\'s-Gravenhage (pag. 335, 387).

17 Kring de Westhoek. Vergadering.

18—19 Vortragsveranstaltung der Intern. Gesell-
schaft fürNutztierhaltungübertiergerechte Nutz-
tierhaltung (A), München.

22 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering (met dames), Heythuyscn.

22 PAO-Diergeneeskunde Klinische les landbouw-
huisdieren, Utrecht (pag. 386).

23 Bijeenkomst dierenartsen verbonden aan een
asiel. Utrecht (pag. 387 en 434).

23—25 2nd Symposium on Computer Applications
in Veterinarv Medicine, Mississippi, USA (pag.
728).

23—25 DVG Tagung der Fachgruppe Bakteriolo-
gie, Schloss Rauischholzhausen bei Marburg
(inl. red. secretariaat).

24 Ned. Ver. van Microbiologie - sectie levensmid-
delen: Symposium Handhygiëne, Ede (pag. 300).

24 Ver. van Direclcurcn van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

24 Groep Homoeopathie KNMvD: Vergadering.

24 A.U.V. Algemene ledenvergadering, Beyerse-
straat 23, Cuyk.

24 le Lustrum Nat. kampioenschap kleiduivenschie-
ten voor Dierenartsen. Boehringer Ingelheim,
Biddinghuizen (pag. 64).

25 WAA 12e lustrum: Congres over laser en kleine
huisdieren. Den Haag; 10.00 uur (pag. 331).

26 Medische Wielerkring Nederland: kampioen-
schappen tijdrijden (individueel en koppels), Dc
Wijk.

26—27 DVG Seminar \'Klinische Hämatologie\' (4.
Wiederholung), München (inl. red. secretariaat).

30—31 Kursus für Angiographie und Angiokardio-
graphic, Berlin.

30—3 juni I9th International Symposium on the
History of Veterinary Medicine, Pula (Yugosla-
via) (pag. 878).

31 Kring Breukelen.

31—3 juni 5. Bundesweites Treffen der AG Kriti-
sche Veterinär-medizin, München (pag. ?).

Juni:

2 Fortbildungskurs Buiatrik (A), Hannover.
Juni 3. Tagung der DVG-Fachgruppe \'Schafkrank-
heiten\' (A), Hannover.

-ocr page 573-

4—7 Kursus \'Epidemiologic in der Veterinärmedi-
zin\'. Hannover.

5 33. Tagung der Europäischen Gesellschaft für
Vcterinärpathologic, zugleich 27. Tagung der
DVG-Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatomie\' (A), Berlin.

12—16 33- Deutschet Kongreß für ärztliche Fort-
bildung. ICC-Berlin.

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination. Universityof
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

30 Seminar \'rektale Untersuchung beim Pfred\' )A),
Münchcn.

,luli:

9—12 Bovine reproduction (refrester Course),
Royal Veterinary College Field Station. (Inl.
redaktie-secretariaat).

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Sahnonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongre.ß der\'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM).
Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

6—9 35. Jahrestagung der Europ. Verenigung für
Tierproduktion — EU E, Den Haag.

8—12 17. Weltgellügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht (pag. 423).

27—31 8tb Congressof the I.P.V.S. Ghent. Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. I Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwä-
bisch Hall.

30—I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Ileimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

.September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Sytnposium über Schafproduktion in
Großbetrieben. Debrecen.

4—7 Illrd Joint Meeting of the European Socicty
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Socicty. Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Geriatrie\'; hotel De Bilderberg.
Oosterbeek.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering. Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdeling.svergade-
ring (onderwerp: \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'). Delft. Socictcit Standvastigheid;
aanvang 20.30 uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.). Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle. Durban, South Africa (pag. 418. 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Lc-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für Flcischhygiene(/\\), Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergcneeskundc cursus: Schapen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A). Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvlT): Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. L Ticrzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober:

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpllan-
zung und Besamung von Haustieren, T\'halhcim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitung unddes Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K,N.M.v,D., tevens 131c Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

5 F\'ortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A). Hannover.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
warcn (A), Cuxhaven.

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

23—26 Fachmesse für intensive Tierhaltung — VIV
\'84, Utrecht.

25 29. Fachgcspräch über Gcllügelkrankheiten (A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
Münchcn.

November:

1 PAO-D cursus (residuen in vocd.tnidd. v. dicrl.
oorsprong).

1 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

-ocr page 574-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; 1.. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink;
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergadering d.d. 4 aprii I9H4

Najaarsenting Mond- en Klauwzeer

Tussen alle betrokkenen vindt overleg plaats
over het in 1984 invoeren van een najaarsen-
ting van jongvee tegen Mond- en Klauwzeer.
Hoewel er vctcrinair-lechnisch gezien geen
verschil van mening bestaat over de wense-
lijkheid tot het doen uitvoeren van deze en-
ting, bestaat cr geen overeenstemming over de
vraag of dil een verplichte dan wel een vrijwil-
lige enting zou moeten zijn en over de wijze
waarop deze enting zou moeten worden gefi-
nancierd. Ook hel bestuur van dc Ciroep
Praktici Grote Huisdieren heeft in een brief
aan het Hoofdbestuur, uit een oogpunt van
bescherming van de Nederlandse veestapel,
aangedrongen op een wederom invoeren van
een najaarsenting.
Het overleg wordt nog voortgezet.

Faculteit

Het I loofdbestuur heeft bij het Faculteits-
bestuur protest aangetekend tegen een brief
van medewerkers van de Vakgroep Verlos-
kunde. Gynaecologie en Kl, gericht aan scha-
pcnhouders in den lande, waarbij tegen zeer
lage tarieven veterinaire diensten worden aan-
geboden. Het Hoofdbestuur heeft er op aan-
gedrongen in een nieuwe brief aan de scha-
penhoudcrs, deze kwestie \'recht\' te zetten.

NCD

Het Hoofdbestuur heeft, daartoe geadviseerd
door de Pluimvecadvicscommissie van dc
KNMvD, in grote lijnen haar instemming be-
tuigd met de Nota NCD-bestrijding van de
Afdeling Pluimvee van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren. Het Hoofdbestuur
neemt daarbij het standpunt in dat, gebaseerd
op de huidige NCD-situatie, dc ciitverplichting
gehandhaafd dient te blijven.

Gezelschapsdieren

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het over-
leg tussen de Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, praktici uit Utrecht en de
KNMvD inzake eerstclijns-patiénten bij dc
Kliniek voor Kleine Huisdieren.

Vrouwelijke dierenartsen

Het Hoofdbestuur gaat in principe accoord
met het instellen van een commissie belangen-
behartiging van de vrouwelijke dierenarts.
In nader overleg met de initiatiefneemsters
dienen nog een aantal details nader geregeld te
worden.

Posthumafonds

Het Hoofdbestuur besluit, op advies van een
daartoe ingestelde Commissie, een bijdrage uit
het Posthumafonds te verlenen aan de kosten

-ocr page 575-

van een tweetal lezingen op de Voorjaars-
dagen 1984.

Portvrijdom

Het Hoofdbestuur gaat accoord met het gelijk
blijven van de paritaire tarieven, op voor-
waarde dat een oplossing gevonden wordt
voor het wegvallen van het portvrijdom. Na
overleg tussen de voorzitters van beide delega-
ties uit het paritair tariefoverleg is afgesproken
dat deze kwestie besproken zal worden in het
overleg voor het seizoen 1984/1985.

Nieuwe leden

Er hebben zich 5 nieuwe leden aangemeld; het
lidmaatschap van 5 nieuwe leden is bekrach-
tigd evenals het kandidaatlidmaatschap van 6
nieuwe leden.

Overleg Staatssecretaris

Op I 1 april 1984 heeft er overleg plaatsge-
vonden tussen de Staatssecretaris van Land-
bouw, A. Ploeg en een delegatie van het
Hoofdbestuur.

In dit overleg is uitgebreid gesproken over de
nieuwe Diergeneesmiddelenwet.

In memoriam

H. B. BRUMMELHUIS

Op 2H maan 1984 overleed, na een geduldig gedragen
lijden aan een zeer ernstige ziekte onze. door velen
gewaardeerde collega Bernard Rrummelhuis. tot 1973
praktizerend dierenarts te Denekamp.

Hij werd in 1905 te Bornerbroek geboren uit een gezin
van 14 kinderen.

Op hun boerderij bestond voor hem geen mogelijkheid
als opvolger. Zijn grote liejde voor dieren deed hem
besluiten het beroep van dierenarts te kiezen, na zijn
opleiding op de HBS te Almelo. Hij studeerde in 19.^2
af en vestigde zich in Denekamp.
In die jaren was het voor de boeren moeilijk het hoojd
hoven water te houden: daarvoor had Bernard alle be-
grip. Itit deze tijd dateren zijn eerste hechte vriend-
schappen in zijn directe otngeving..
Hij huwde in 1941 met Paulien Messelaar en hun
gezin werd gezegend met vijf gezonde kinderen. In de
bezettingsperiode was hel voor zijn vrouw en intieme
vrienden geen onverwachte gebeurtenis, dat hij moest
onderduiken. Hij kon immers zijn innerlijke gevoelens
slecht verbergen en sprak dan ook zijn openlijk mis-
noegen uit over de houding van vele Nederlanders, die
met de bezetters heulden. Toen ook zette hij zich in.
om geallieerde piloten naar het onderduikadres te
brengen van zijn oom.

In deze onderduiktijd heb ik hem teren kennen en
waarderen als een goede leermeester in het vak. dat
ons beiden na aan het hart lag: maar bovenal door
zijn opgeruimde en vaak kruidige verhalen en aneedo-
tes uit zijn praktijkgebied..

IVe hebben ondanks de gevaren en ergernissen in de
bezettingstijd veel plezier gehad. In deze periode heeft
zijn vrouw, gesteund door vele vrienden, de praktijk
draaiende gehouden, met de hulp van en ook vaak on-
danks de hulp van vele waarnemers en assistenten.
Het zijn er volgens haar. in al de jaren praktijk doen.
56 geweest. Velen van ons kennen dus zijn praktijkge-
bied. waaruit de herinnering kon worden bewaard aan
de prettige en gemoedelijke inwoners in het. van na-
tuurschoon zo rijkelijk voorziene. Twenthe.
Bernard leefde intens, wat door velen werd gewaar-
deerd en was voor zijn gezin, jamilie en vrienden
trouw en hulpvaardig. Naast zijn drukke praktijk-
werkzaamheden was hij ook op ander gebied actiej.
Z
.O was hij enkele jaren raadslid, voorzitter van de
plaatselijke VVV. bestuurslid van de rijwielpadcn-ver-
eniging cn het Museum \'Natura Docet\'. techni.sch ad-
viseur van de Dinkelruiters en mede-oprichter van de
plaatselijke Kl-vereniging. Hij richtte 50 jaar geleden
de kegelclub op in Denekamp, waar hij tot enkele
maanden voor zijn overlijden trouw alle weken aan-
wezig was. hij was tevens een verwoed jager en was iloor
zijn ruime helangstelhng een groot liejhebber van lezen.
Tijdens een drukbezochte uitvaart vond de H. Eucha-
ristie-viering plaats in de parochiekerk van de H.
Nicolaas in Denekamp. waarna zijn vrouw, kinderen,
kleinkinderen, familie, vrienden en velen uit zijn vroe-
gere praktijk, hem naar zijn laatste rustplaats hebben
gebracht.

Assen. Haaksbergen

//. J. OOSTING
.1. G. J. TER HAAR.

-ocr page 576-

Koninklijke onderscheidingen

Hare Majesteit de Koningin heeft, ter gele-
genheid van Koninginnedag, op voordracht,
respectievelijk mede op voordracht van de
minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cul-
tuur en de minister van Landbouvv\' en Visserij
onder meer een viertal collegae de volgende
onderscheidingen verleend.

Prof dr. E. H. Kampelmacher. plv. Directeur-
Generaal van het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne te Bilthoven, wo-
nende aldaar, is bij Koninklijk Besluit
benoemd tol Ridder in de Orde van dc Neder-
landse Leeuw.

Drs. Chr. J. Vermeulen, Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, tevens Inspecteur
van de Volksgezondheid van het Ministerie
van Welzijn, Gezondheid en Cultuur, wonende
te Zoetermeer en

Dr. A. J. G. van \'t Hooft te Vught, Inspec-
teur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst,
tevens Veterinair Inspecteur van de Volksge-
zondheid in de provincie Noord-Brabant en
Dr. G. D. van der Werft te Leeuwarden, In-
specteur-Districtshoofd van dc Veterinaire
Dienst tevens Veterinair Inspecteur van de
Volksgezondheid in de provincie Friesland,
zijn bij Koninklijk Besluit benoemd tol
Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Hel Hoofdbestuur van dc Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
wenst hen van harte geluk met hun benoe-
ming.

Raadgevend Comité voor de
Veterinaire Opleiding

Aan dc hand van een analyse van de ant-
woorden, ingezonden door de lidstaten naar
aanleiding van de vragenlijst over de basis-
opleiding van dierenartsen, gericht op het
beoordelen van dc verschillende niveaus van
de basis-opleiding in de lidstaten, cn het for-
muleren van adviezen in een poging, zowel
kwantitatief als kwalitatief de vakkenpakket-
ten, opgenomen in het studieprogramma voor
dierenartsen zoals neergelegd in Richtlijn
78/I()27/EEC, te harmoniseren, is het Raad-
gevend Comité voor de Veterinaire Opleiding
van mening dat de volgende criteria goed
zouden kunnen worden gehanteerd teneinde te
komen tol een eerste totale beoordeling van
deze niveaus:

1. De verhouding lussen studenten/docenten
en niet onderwijzend personeel/onderwijzend
personeel.

2. Hel aantal uren geheel gewijd aan theorie
en praktijk met betrekking tot het klinische
onderwijs, de dierlijke produktie cn de voe-
dingsmiddelenhygiëne.

3. De verhouding tussen theorie/praktijk.
Het meten van de zwaarte van het financiële
aspect van de diergeneeskundige opleiding
wordl bemoeilijkt door hel feit, dat een ge-
meenschappelijke financiële maatstaf en een
vergelijkbare levensstandaard ontbreekt.
Verder onderzoek zal noodzakelijk zijn voor-
dat de normen aan de Commissie kunnen
worden voorgesteld, vooral met betrekking tot
de verhouding lussen de studenten en dc do-
centen, welke in verschillende landen te hoog
is.

Slechts twee oplossingen lijken mogelijk: of-
tewel het aantal docenten te verhogen door
meer financiële middelen ter beschikking te
stellen, oftewel het aantal studenten te ver-
minderen als het opleidings-budget niet ver-
hoogd kan worden.

Een minimum aantal docenten is echter nodig
om bei hele gebied van de diergeneeskundige
opleiding te verzekeren. Dit minimum aanlal
zou dan levens hcl optimale aantal sludenlen
bepalen, rekening houdend mei de gekozen
verhouding studenten/docenten.
Een kwalitatieve beoordeling zou deze kwanti-
tatieve criteria aanvullen, dit is bijvoorbeeld
essentieel bij het beoordelen van klinisch in-
strumentarium cn het kunnen beschikken over
zieke dieren.

Als basis zou de methode van beoordeling,
zoals gebruikt in hel American Accreditalion
System (zelf-bcoordeling en bezoeken) ge-
nomen kunnen worden door hel aan te passen
aan de situatie van de lidstaten van de Euro-
pese Gemeenschap.

Deze twee manieren van beoordeling zouden
het mogelijk maken om een systeem op te zet-
ten waarmee de kwaliteit en omvang van de
diergeneeskundige opleiding vergeleken
kunnen worden, de toepassing waarvan het
voor elke school mogelijk zou maken het ni-
veau van de diergeneeskundige opleiding te
verhogen tot een in verhouding hoog niveau,
zoals voorzien in Richtlijn 78/1028/EEC.

-ocr page 577-

Cursus Kadervorming

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde organiseerde van 5 tot
en mcl 7 april 1984 de derde kadercursus, met
deelnemers uil Afdelingen, Groepen en de in
oprichting zijnde Commissie Vrouwelijke Die-
renartsen.

Evenals de vorige keren was de leiding in
handen van de heren G. A. Lesscher en M.
van Woerden cn organisatorisch bij de heer T.
W. te Giffel.

De cursus werd gehouden in Recreatiecentrum
Deldcn, dat naasl een goede slaap- en eetgele-
genheid ook een uitstekende mogelijkheid
biedt het cursuswerk met wat ontspanning te
combineren. En dal cursuswerk was niet niks.
Tot in de late avond samen met anderen
denken cn praten, luisteren en doen; samen-
werken aan je eigen vorming.
Hen kennismakingsprogramma op de eerste
avond zorgde voor een goed begin van dal
samenwerken.

De hoofdmoot van het programma leerde ons
vooral om dat, wat er binnen de functies van
ons verwacht mag worden, in te behappen
brokken te behandelen en le formuleren, om
een werkprogramma op te stellen en om de
gegevens aan anderen te presenteren. Daar-
naast waren er wat kleine oefeningen samen-
werken en brainstormen en werden een stukje
levensfilosofie en een stukje KNMvD gepre-
senteerd.

De cursus is le kort voor een uitgebreide be-
handeling van dit alles, maar een goed gebruik
van wat er aan de orde kwam kan ons zeker
helpen om als bestuurders beter te functione-
ren. Na al hel praal- en denkwerk zijn slaan
en omgooien erg ontspannend; van die moge-
lijkheden op tennis-en bowlingbaan werd dan
ook ruimschoots gebruik gemaakt. En dan
was er natuurlijk ook de ontspanning die het
gesprek aan de bar nou eenmaal te bieden
heeft.

De waarde van zo\'n cursus is veel groter dan
alleen het leren van bestuursvaardighcid. Die
waarde zit ook in het uitwisselen van me-
ningen, de contacten met collega\'s, het sa-
menwerken in een groep. Voor de KNMvD
kan het levens een contactmogelijkheid zijn
tussen \'top\' en actieve leden, van waaruit weer
veel naar dc basis kan worden uitgedragen.
Al met al waren hel, hoewel nogal ver-
moeiend, erg leerzame en prettige cursus-
dagen. Als deelnemer aan de cursus,

H. K. Haddermgh.

-ocr page 578-

Bijeenkomst dierenartsen
verbonden aan een asiel

Utrecht, 23 mei 1984

Hierdoor willen wij u dc bijeenkomst van die-
renartsen verbonden aan een asiel, die ge-
houden zal worden op woensdag 23 mei 1984
in één van de zalen van het vergadercentrum
\'Hoog Brabant\' te Utrecht, in herinnering
brengen. Voor het programma verwijzen wij u
naar het
Tijdschrifl voor Dier^eneeslcunde van
1 mei 1984.

Wij hopen dat zoveel mogelijk dierenartsen
verbonden aan een asiel op deze bijeenkomst
aanwezig kunnen zijn. Ook dierenartsen die
niet verbonden zijn aan een asiel zijn van
harte welkom.

Euthanasiebeleid

Ter nadere informatie van de lezers en belang-
stellenden volgen onderstaand de samenvat-
tingen van twee tijdens de vorige bijeenkomst
van asieldierenartsen (juni 1983) gehouden le-
zingen.

Euthanasiebeleid in asiels vanuit veterinair
oogpunt gezien\'

Zowel in een asiel als in de praktijk zal de die-
renarts trachten, voor zover zijn kundigheid
en de omstandigheden dat toelaten, de ge-
zondheid van dieren te bevorderen.
De omstandigheden in een asiel verschillen
zeer van die in de particuliere praktijk: in een
asiel is de eigenaar (nog) niet aanwezig, wan-
neer cr een euthanasiebeslissing genomen
moet worden.

Tegenwoordig wordt de asieldierenarts in toe-
nemende mate door de \'asielcommissie\' ge-
steund in niet op zuiver medische gronden be-
rustende euthanasie-overwcgingen.
De euthanasie-beslissing in het asiel wordt
mede bepaald dooreen aantal per asiel en
soms per moment variërende omstandigheden:
financiën, opvangmogelijkheden, opname- en
plaatsingsbeleid, bezettingsgraad, personeel,
uitbraken infectieziekten enz.
Téveel niet-plaatsbare probleemdieren worden
door de particuliere dierenarts (die in het al-
gemeen slecht op de hoogte is van de asiel-
problematiek en daardoor vaak weinig begrip

voor zijn asielcollega kan opbrengen) nog
naar de asiels doorverwezen, zonder dat daar
contact over is geweest tussen de doorverwij-
zend dierenarts en zijn asielcollega, waarbij de
laatste door de eerste tot executeur genaakt
wordt.

De asieldierenarts en/of asielcommissie moe-
ten op grond van dikwijls zeer gebrekkige in-
formatie tot cuthanasiebeslissingen komen.
De gronden, waarop dergelijke beslissingen
genomen moeten worden, dienen gestoeld te
zijn op de toekomstverwachting van het dier:
wat zijn de kansen op een dierwaardig voort-
bestaan? De \'dierwaardigheid" van dat voort-
bestaan is een subjectief begrip.

Euthanasie kan overwogen moeten worden in
de volgende gevallen:

a. gewonde dieren: de te verwachten mate
van herstel is een subjectieve maatstaf
voor het toekomstige dierwaardige be-
staan, terwijl cen mogelijk achteraf opda-
gende eigenaar daarover een totaal andere
mening kan hebben;

b. zieke dieren: (Honden- en Kattenbesluit:
deze categorie mag niet in asiels worden
opgenomen) deze dieren zijn een moge-
lijke besmettingsbron;

c. leeftijd: gezondheidstoestand afwegen. Zo
mogelijk trachten te plaatsen;

d. onzindelijkheid, vernielzucht, agressiviteit:
moet bewezen zijn en er moet geen kans
op verbetering zijn;

e. wilde of verwilderde katten: potentiële be-
smetters (cn welke dieren uit deze catego-
rie zijn dat niet?) moeten direct inslapen.
Soms terugplaatsing (al of niet na sterilisa-
tie en castratie: gepropageerd door dieren-
beschermingsorganisaties).

Het werkelijke effect van deze \'sterilisatie-
en castratie-acties\' is nog nooit door
middel van ccn gedegen onderzoek vast-
gesteld: de tijd lijkt te dringen, dat dit eens
gebeurt.

f. \'ééndagsnestjes\'; soms reeds enige dagen
tot enige weken oud. De vraag naar jonge
dieren is echter zeer groot, wat dc prijs
opdrijft, waarop dc ongewenste \'handel\'
weer met het aanfokken van dieren gaat
inspelen. Is het laten inslapen van deze
diertjes wel de juiste weg? Is dc nadruk
leggen op de preventie (steriliseren cn cas-
treren) niet gewenster?

\' Drs. G. te Winkel, praktizerend dierenarts te Amsterdam.
434

-ocr page 579-

Dit is ccn zaalc van overweging voor de Ne-
derlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, die mijns inziens de wijze, waarop zij
een aantal doelstellingen met betrekking tot
de gezelschapsdieren meent te moeten be-
reiken eens aan een critische blik moet gaan
onderwerpen.

Euthanasiebeleid van het asiel \'De Hof van
Ede"

De \'Hof van Ede\' heeft een asielcommissie,
die samen met de beheerster en de dierenarts
over de euthanasie van een dier beslist. De uit-
eindelijke beslissing ligt bij de dierenarts.
De beheerster en de asielcommissie nemen
contact op met de dierenarts als zij van me-
ning zijn dat een dier zou moeten inslapen. Is
de dierenarts het er mee eens dan wordt tot
euthanasie overgegaan. Voor die tijd krijgt het
dier al een verdoving en een narcosemiddel,
dit om alles zo humaan mogelijk te laten ver-
lopen. Dit is de procedure bij een niet acuut
geval.

Bij een acuut geval, ernstig gewond dier,

wordt het dier naar de dierenarts gebracht en

die neemt dan de beslissing.

Duidelijk te omlijnen criteria voor euthanasie

zijn moeilijk te geven.

Een aantal criteria kan zijn:

— ernstige ziekte, die niet meer te behandelen
is;

— ernstig gestoord dier, wat ook na lange tijd
in het asiel agressief blijft;

— verwilderde katten, waarvan na verblijf in
het asiel blijkt, dat ze zich niet kunnen
aanpassen.

Ouderdom, verblijfsduur, financitn e.d.
mogen geen reden voor euthanasie zijn.
Er wordt getracht zoveel mogelijk dieren le
herplaatsen, ook oudere dieren. Geduld moet
daarbij wel worden opgebracht.
Dieren, die langere tijd in hel asiel verblijven,
houden wel contact met soortgenoten en men-
sen.

Hen voordeel bij de \'Hof van Ede\' is misschien
dal hel niel zo\'n groot asiel is. Andere om-
standigheden hebben een andere aanpak
nodig.

Gemakzucht of een bepaalde routine kunnen
echter de oorzaak vormen voor lichtvaardige
gedachten over euthanasie. Dat mag niet.
Hen asiel — onder de vlag van de dierenbe-
scherming — moet een doorgangshuis zijn en
geen afmaakcentrum.

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ont\\vil<l\\elingssatiien\\\\ei king

Nigeria - Sokoto Universiteit

professors and readers - voor verschillende dierge-
neeskundige disciplines

Saoedie Arabic

rundcrprakticus

Tanzania - Universiteit Dar es Salaam, Faculty of
Agriculture, Forestry and Veterinary Science

lecturer - veterinaire fysiologie en biochemie

\'Voor nadere inlbrmatic kunt u zich wenden tot het
VACO-sccrctariaat, tel. 070-793137.

Welke vergaderingen waren er?

April

3 Werkgroep Asiekiiercnartscn Congrescommis-
sie

4 1 looldbestuur

Hooldbestuur Groep Cieneeskunde van het
Kleine Huisdier

5 Freraad

5, 6, 7 Kadercursus

10 Adviescommissie KW
ETtl-overleg

11 Overleg met staatssecretaris Ploeg
Ereraad

17 Voorbereidingscommissie PAO

18 Commissie B.D.V.Z.O.
Commissie Praktijkonderzoek
Commissie Gezondheid en Welzijn
Commissie Begeleiding Varkensbedrijven

24 Begeleidingscommissie VIccskalvcrcnbcdrijvcn

25 Hoofdbestuur

Hoofdbestuur-F Groep Praktici Grote Huis-
dieren

26 Commissie D.I.D.

27 Commissie Wetgeving

VA\'

CO

Mevr. V. K. Baden-van Gruiscn. lid bestuur afdeling Ede van de Dierenbescherming.

-ocr page 580-

Ijßtertnatr

broeiwaterlongen

Zeker, cr zijn veel slagers, die dc varkcnslongen afsnijden cn deze beschouwen als waarde-
loos. Ik weet echter bij ervaring, dat cr ook zijn, die dc varkenslongen wel mcc naar huis
nemen. Bij dezen en genen heb ik geïnformeerd, wat met die longen wordt gedaan cn van
meerdan ccn bevoegde zijde is mij ler oore gekomen, dat er wel degelijk slagers zijn. die deze
longen in de worst verwerken.

Waarvoor zou het ook anders zijn, dat enkele slagers cn slagersknechts aan het abattoir dc
varkcnslongen, die door anderen afgesneden zijn, van den grond oprapen cn meenemen?
Zouden die alleen voor kippenvoer gebruikt worden, zooals het stereotype antwoord luidt?
Eens werd aan het abattoir tc Groningen ccn partij varkensafval (harten, levers enz.) van
elders geslachte dieren ter keuring aangeboden, waaraan dc longen nog verbonden waren,
eveneens verontreinigd door broeiwater. Op mijn wensch, dat de longen verwijderd zouden
worden, antwoordde de invoerder: ..dat dan dc afvallen hun waarde zouden verliezen, de
partij moest naar Tilburg en daar cischtc de koopcrde longen erbij". Wel een bewijs dus. dat
daar die verontreinigde varkenslongen op ccn of andere wijze worden geconsumeerd.

Tijdschr. Diergcneesl<d. f922; 49: 476.

Correcties codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Datum ingang: 1 mei 1984

Code

Produktnaam

Firma

Prijs

Pag.

569

Calvomix 6,6%

Animed

ƒ 105,—

(was/ 10,50)

8

Chlooramphenicol

516

palmitaat

Dopharma

ƒ 156,—

(was ƒ 136,—)

8

Chloortetracyclinc

529

HCL 100%

Dopharma

ƒ 146,—

(was ƒ 122,—)

8

521

Euraltadone HCL

Dopharma

ƒ 53,-

(was ƒ 52,—)

8

522

Furazolidon 100%.

Dopharma

ƒ 35,-

(was/ 34,—)

8

526

Neomycine sulfaat

Dopharma

ƒ 144,—

(was / 120,—)

9

Oxytetracycline

631

HCL

Dopharma

ƒ 95,-

(was / 94,—)

9

651

Sulfadimidine Na.

Dopharma

ƒ 52,-

(was/ 50,—)

9

674

Tetracycline HCL

Dopharma

ƒ 98,—

(was/ 96,—)

9

582

Trimethoprim 100%.

Dopharma

ƒ168,-

(was / 165,—)

9

Het antibioticum combinatie preparaat Pcn-Strep 20/20 S heeft ccn naams- cn prijswijziging ondergaan, tc
weten:

ƒ 8,25 (was ƒ 6,75)

Pen-Strep 20/20
DHS

150

Dopharma

-ocr page 581-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae;

Brus. D. A. H.. 1983: 5469 EG Erp. Heesterbosstraat 1.
Bussink. M. .1. W.; 1984; 6881 MT Velp. v. Pallandtstraat 12.

1 Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Bcttink. J. G. H. D.; 1984; 3572 XS Utrecht. M. H. Trompstraat 3.
Stasscn-Pouwcls. Mevr. G. H. M.; 1977: 5913 HD Vcnlo. Herungeiweg 170.

Als Kandidaatlid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hel
Hoofdbestuur aangenomen:

P. M. M. Dirven. Van Renessclaan 74a, 3703 AK Zeist.

Overleden:

K. B. M. Koelman te Heerlen op 22 april 1984.

F. J. Hcpkcma te Tuk (gem. Stcenwijk) op 23 april 1984.

.luhilea:

W. A. Hermans te De Bilt

.1. Hoving te Hardenberg

S, Picrsma tc Hcmclum

.1. H. .Santema tc Tzummarum

Mevr. dr. A. M. Schuiringa-Sybcsma le Toibcrt

Dr. W. Sybesma te Zeist

E. van der Veen tc Bolsward

P. Fecnstra te Zwolle

H. E. M. Eberson tc Hciloo

H. Eil tc Hengelo (Gld.)

P. H. A. M. van Maanen te Cuyk

E. A. van l.angeraad te Giessenburg

I\'. de .long tc Velp (Gld.)

M. (jaakecr te Goes

Dr. l\'h. S. Zwanenburg te Schiedam-Kcthcl
.1. A. .1. M. Peters te Oldenzaal
M. C. .1. Priems tc Maastricht
W. .1. Nijhof tc Lichtenvoorde
H. f.. L. van Werven te Didam

Adreswijzigingen, enz.: 206

I95 *Ancmu, ,/. C.: 1984; 3572 LG Utrecht. Oude

Kerkstraat 7; tel. 030-715647; wnd. d. 210

\\M)5/195 "A.s.sc/hergs. Mevr. .M../.; 1975; 3732 D V i:>e
; Bilt, Schoolstraat 15; tel. 030"-76024l; wnd. d.

i 197 Heijer. H. A.: 1982; 8433 RV Schalkhaar, Ka-
! naaldijk-W 45; tel. 05703-2063; p.. ass. bij A.
211

Baas, G. Diekerhof. K. A. M. Herder, h. H.
; Hotsma. H. Lieuwen en P. J. v. d. Werf.

\\199 1981:6741 TB Luntcren,Goor- 212

steeg 17a; tel. 08388-5139; wnd. d.
199 Bellink..;. G.O.; 1984; 3572 XS Utrecht. M,

H. Trompstraat 3; tel. 030-713068; wnd. d. 221
(toevoegen als lid).
[206 "Bru.s. 1). A. H.: 1983; 5469 EG Erp, Heester- 221
bosstraat I; tel. 04135-3487; p., ass. bij E. B.
H. ten Hove. .1. W. M. Miltenburg. P. J. A. M.
227
Pulskcns cn D. M. N. van Vuren.

(afwezig) ,30 jaar op 18 mci 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mei 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mei 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mei 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mci 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mei 1984
(afwezig) 30 jaar op 18 mei 1984
(afwezig) 35 jaar op 20 inei 1984
(aanwezig) 25 jaar op 27 mei 1984
(afwezig) 25 jaar op 27 mei 1984
(aanwezig) 25 jaar op 27 mei 1984
(aanwezig) 25 jaar op 27 mei 1984
(aanwezig) 25 jaar op 29 mei 1984
(afwezig) 50 jaar op 1 juni 1984
(afwezig) 50 jaar op 1 juni 1984
(afwezig) 35 jaar op 3 juni 1984
(afwezig) 35 jaar op 3junil984
(afwezig) 35 jaar op 3 juni 1984
(afwezig) 50 jaar op 14 juni 1984

*Bu.s.sink. M. J. W.: 1984; 6881 M L Velp, v.
Pallandtstraat 12; tel. 085-621066; wnd. d.
Derkx. 11. A.: 1983; 5802 AA Venray, Sta-
tionsweg 5; tel. 04780-11239 (privé), 81336
(prakt.); p.. ass. bij E. M. Ruymbcek en M. J.
van Winden.

Dijkhuizen. C. A.: 1974; Rosmalen; p., geass.
met .1. A. Roelofs en J. M. Wijsmuller (assoc.
met .). Ph. Vente beëindigd).
Dongen. A. 11. van: 1982; 3723 MC Maartens-
dijk, Eyckensteinscstccg 1 la; tel. 03461-3325;
bedrijfspluimveedierenarts.
Godschalk. G.: 1975; Weesp; tel. 02940-19509
(privé). 12661 (prakt.); p.
*Goedendorp. P.: 1984; 3583 HE Utrecht.
Mauritsstraat 1; tel. 030-515648; wnd. d.
Ileirman. A. L. J. M.: 1952; Wilnis; tel. 02979-
5687; r.d.

-ocr page 582-

2.W *lloekslni. Mevr. ./.: 1982; 84.3.1 RV Schalk-
haar. Kaiiaaldijk-W 45; tel. 0570.3-2063; wnd.
d.

232 Hoof!. Dr. A..1. (i. van \'n 1953; U-1959; Vught;
O.O.N.

233 *Hoviii.s. M. r. ./.: 1984; 3572 ED Utrecht.
Obrechtstraat 57; tel. 030-718635; wnd. d.

234 /Itiijslee. Mevr. J. M. C. van: 1982; Sas.scn-
heim; tel. 02522-17411 ; wnd. d.

238 ".loostcn. Mevr. /.; 1984; 3515 BL Utrecht, v.
d. Mondc.straat 96; tel. 030-730619; wnd. d.

239 Kampelmacher. Prof. dr. K. H.: 1951 ; U-1954;
Bilthoven; O.O.N.; R.N.L.

240 *Kerckhaerl. Dr. J. A. M.: 1968; U-1974; 3707
CC Zci.st. Verl. Slotlaan 57; tel. 0--i404-19211
(prive), 033-655555 (bur.); klinisch immuno-
loog Ziekenhuis \'De Lichtenberg".

245 Koster. W.: 1983; 5463 AB Vcghcl. Donauring
69; tel. 04130-42600; wnd. d.

2.5/ Lichtenheh. B. B. A.: 1975; Haren (Gr.); p.,
geass. tnet D. Louwes.

253 l.ouwes, D.: 1951; Groningen; p. geass. met B.
B. A. Lichtcnbelt (assoc. met D. .1. Poppema
beëindigd).

255 Meijer. B.: 1983; 6921 HP Duiven. Elzendreet
4; tel. 08367-4626.

257 *Meycr. Mevr. C. J. R.: 1983; 395 I BH Maarn.
Tuindorpweg 84; tel. 03432-2827; wnd. d.

260 *Nijhof, G.: 1982; 8391 TB Noordwolde (Fr.).
Zandhuizcrweg 13; tel. 05613-3180; p., ass. bij
J. Bootsma, E. .1. Hamburger, D. L. IL ,lour-
nee, R. v. d. Lende, A. E. Schuring cn A. A.
van Unen.

26 / Ojematm. Dr. J. G. : 1934; U-1942; 3605 Maars-
sen, Bisonspoor 2248; tel. 03465-72668; r.d.

262 Oorschot. J. A. van: 1978; Zaltbommel; tel.
04180-5548 (privé), 2009 (prakt.); p., H-D.,
geass. met .). .L C. M. dc Schutter.

263 Ormel. H. J.: 1983; Lilburg; tel. 013-356174
(privé). 554131 (prakt.).

268 "Put. ./. H. M.: 1984; 7481 CiS Haaksbergen,
"t Kcmpkc 77; d.

270 Reitsma. ./. F. H\'.: 1974; \'t Zand (N-H.); tel.
02249-1806 (privé), 1312 (prakt.); p.

270 Richtet. Dr. J. H. M.: 1947; U-1955. Boxmeer;
tel. 08855-1535; p.

270 Rieter. R. I. Il: 1977; 6043 HD Roermond.
Kasteel 1 lillenraedtstraat 125; tel. 04750-
24955 (prive). 29977 (prakt.).

271 Roelofs..I. A.: 1964; Berlicum; p., H-D., geass.
met C. A. Dijkhuizen en J. M. Wijsmuller;
toez. h.d. proefd. N.V. Organon (assoc. met J.
Ph. Vente beëindigd).

272 "Ronner. H. .1: 1984; 3461 AZ LinschoLen,
Heeswiik 108; tel. 03484-2893; wnd. d.

273 \'Rutgers. n.J.: 1984; 9781 HB Bedum, Grote-
straat 55 A; tel. 05900-12323; d.

276 .Schutter. J. J. C. M. de: 1965; Zaltbommel; p..
geass. met .!. A. van Oorschot.

277 Sickmann. H. G. M.: 1980; Wijk bij Duur-
stede; tel. 03435-76322(privé), 75018 (prakt.);
p.

279 Slaals. II ./. H. M.: 1978; Somercn; tel. 04926-
1-343; p,

279 Sluis. H\'. van der: 1952; Daniwoudr; tcl,
05111-1980; r-d.

283 Sutssen-Pouwch. Mevr. G. II. M.: 1977; 5913
HD Vcnlo. Herungerweg 170; tel. 077-16231;
p.. gcass- met P- L. S. Stasscn (toevoegen als
lid).

289 LV/i/c, ,/. Ph.: 1968; Den Dungcn; tel. 04194-
1273 (privé). 08855-9922 (bur.); dir- Euribrid
B-V. (assoc. met C. A. Dijkhuizen. .L A- Roe-
lofs cn ,1- iM- Wijsmuller beeindigd)-

290 i crktcij. Mevr. E. (,. M.: 1975; 3038 EB Rot-
terdam. Stadhoudcrsweg 17D-19A; tel. 010-
657363; p., Il-D.- kl. hut^sd.

290 Vermeulen. C. J.: 1948; Zoctcrmcci; O.O.N.

292 i-\'t.sser. .Mevr. C. ./. M.: 1983; Saasveld; tel.
05404-601 (privé), 05499-2223 (prakl. );p.. ass.
bij .1. -Abma-

297 Wehevrede. S. G. B.: 1983; 8303 MK Ljiimcl-
oord, Middclplaat 14; tel. 05270-14318; p.,
ass. bii G. Blok cn W. M. Sturkcnboom

297 Werjj. Dr. G. D. van der: 1949; U-1968; Leeu-
warden; O.O.N.

298 *Wijdeveen. G. G. P. r- d.: 1984; 5281 AM]
Boxtel, Vic- van Alphcnlaan 5a; tel. 041 1(:
77611; wnd. d.

299 Wijsmuller. -/. M.: 1956; Rosmalen, p., II-D,^
geass. met C. .A. Dijkhuizen cn .L A- Roelofs
(assoc. met .1. Ph. Vcntc bccindigd).

olsj

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 16 maart 1984 (Rectificatie)

Geslaagd \'met genoegen\';

Mevr- E- T- P- M- v- d- Broek
A. J- M- Meesters
W- E- R- Schell

d-d. 29 maart 1984

Geslaagd:

M. .1. W- Bu-ssink

d-d- 13 april 1984

(icslaagd:

-I- C- Anema
P- Gocdcndorp
M- P. -1- Hovius
Mevr- 1- -loostcn
-L H- M- Put
LL -L Ronncr
H- ,L Rutgers

-ocr page 583-

Eigen produktie,
kwaliteitscontrole
en research. \\

Het brede Aesculaap
programma biedt u vrijwel alles
wat u in uw praktijk nodig hebt. l^jN
Beproefde standaardprodukten
en geavanceerde specialiteiten,
waarmee u optimaal kunt
werken. De consequente
kwaliteitscontrole van Aesculaap
staat borg voor een bestendige
vertrouwensrelatie tussen u en
de veehouder. Onze research is
voortdurend gericht op het

Eigen produktie, hoogwaardige
kwaliteitscontrole en
verbeteren van bestaande en het innoverende research: drie
ontwikkelen van nieuwe factoren die Aesculaap de

geneesmiddelen als antwoord betrouwbare partner maken van
op wijzigende ziektebeelden, dierenartsen in de hele wereld,

aesculaap

diergeneesmiddelen. Voor leven en welzijn.

Mijlstraat 35
5281 LJ Boxtel
Tel,: 04116-75915

/

-ocr page 584-

Mycoform introduceert:

Trisulvet werkt tegen de meeste
grampositieve
er\\ gramnegatieve
bacteriën bij runderen, schapen, varkens en kleine huisdieren.
Daarmee is Trisulvet een veelzijdig chemotherapeuticum, dat
voornamelijk toegepast wordt bij luchtweginfekties, infekties van
het urogenitaal-apparaat incl. nefritis en (endo-) metritis, infekties
van het maagdarmkanaal, maar ook bij ernstige mastitis en rot-
kreupel. Trisulvet kan ook preventief, post operatief en post partum,
worden toegepast. Trisulvet is verkrijgbaar als injectie 24%, dragées
(120 mg), tabletten (480 mg),

boli (1200 mg) en als pigpump. Distributie voor Nederland;

Mycofarm bv

Postbus 8, 3730 AA De Bilt, Tel.030-760045

KIES ZEKERHEID MET TRISULVET

-ocr page 585-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar de viruspersistentie op
mestvarkensbedrijven en fokbedrijven na een
uitbraak van de ziekte van Aujeszky

Examination for Virus Persistence on Swine Fattening and Breeding Farms
After an Outbreak of Aujeszky\'s Disease

L. Maes\', M. Pensaert\'

SAMENVATTING Op 7 mestvarkensbedrijven en op 7fokbedrijven werd onderzocht ofhetAujeszky-
virus na een virologisch bevestigde ziektedoorbraak door bepaalde diergroepen of in bepaalde afde-
lingen van het bedrijf langdurig onderhouden kon worden onder de vorm van een produktieve infectie.
Op de mestvarkensbedrijven bleef het virus na een uitbraak tijdelijk persisteren aangezien pas aange-
voerde biggen systematisch besmet werden. Op de bedrijven waar dit nauwkeurig kon nagegaan worden
duurde de viruspersistentie minstens iVi tot 2 maanden. Deze infectiekringloop bleek evenwel onder-
broken te worden vanaf ongeveer 3 maanden na de uitbraak en geleidelijk ontstond op ieder bedrijj
terug een totaal gevoelige dierpopulatie waardoor nieuwe uitbraken zich konden voordoen.
Op de 7 fokbedrijven werd nagegaan of viruspersistentie optrad in de kraamstal door het plaatsen van
seronegatieve verklikkerbiggen bij zeugen die pas geworpen hadden. In totaal werden 12 verklikker-
biggen geplaatst die samen gedurende 67 weken in de diverse kraamstallen verbleven en er tijdens die
periode gehuisvest werden met 172 zeugen. Geen enkele van deze biggen werd seropositief tijdens hun
verblijf op het fokbedrijf

De resultaten van deze studie wijzen erop dat na een uitbraak op fokbedrijven geen viruspersistentie
voorkomt en op mestvarkensbedrijven de produktieve injectie slechts tijdelijk voortduurt. De kans is
bijgevolg groot dat latere ziektedoorbraken te wijten zijn aan een re-introductie van het Aujeszkyvirus
op het bedrijf. De rol van latent besmette carrierdieren kon evenwel niet volledig uitgesloten worden.
Een natuurlijke reactivatie van het latente virus zou eerder een uitzondering dan een algemene regel
zijn.

SUMMARY On seven fattening farms and .seven breeding farms, investigations were carried out to
examine whether Aujeszky virus was capable of persisting in particular animal groups or units of the
farm as a productive infection following a virologically verified outbreak.

After an outbreak on fattening farms, virus persisted temporarily as newly arrived piglets became
systematically infected. On the farms on which this could be accurately followed, virus persistence
continued for at least IV2 to 2 months. However, this cycle of infection was found to be interrupted on
each farm within approximately three months after the outbreak, which resulted in a gradual return to a
totally sensitive animal population, so that new outbreaks could occur.

On the seven swine breeding farms, virus persistence in the farrowing house was examined by placing
seronegative sentinel piglets with sows during the immediate post-partum period. Twelve sentinel
piglets were placed in the various farrowing houses for a total period of sixty-seven weeks, during which
time 172 sows farrowed. None of these piglets became seropositive during their stay on the breeding
farms.

The results of this study show that Aujeszky\'s disease virus did not persist on breeding farms and that
the productive infection on fattening farms is only transient following an outbreak.
Therefore, it is very likely that new outbreaks of the disease are due to reintroduction of Aujeszky\'s
disease virus on the farm. Though the role of latent carrier animals cannot be totally disregarded,
natural reactivation of latent virus is believed an exception rather than the general rule.

\' Laboratorium voor Virologie, Faculteit van de Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Gent, Casinoplein 24,
B-9000 Gent, België.

-ocr page 586-

INLEIDING

De ziekte van Aujeszky komt in de meeste
West-Europese landen reeds geruime tijd
voor maar is pas de laatste decennia een
ernstig probleem geworden voor de var-
kenshouderij (20).

Het verschijnen van meer virulente virus-
stammen vanaf het begin der zeventiger
jaren deden de economische verliezen ten-
gevolge van de ziekte van Aujeszky, niet
alleen op fokbedrijven, maar ook op mest-
varkensbedrijven aanzienlijk toenemen (1,
12). De vaccinatie en allerlei sanerings-
maatregelen konden enkel de economische
verliezen tengevolge van de ziekte groten-
deels beperken, maar waren niet in staat
om het Aujeszkyvirus te elimineren waar-
door het tot op heden kon blijven persiste-
ren in onze varkenspopulatie. In de Cen-
traal- en Oosteuropese landen, waar men
reeds vroeger dan bij ons te kampen had
met meer virulente virusstammen, werd dit
persistentiefenomeen reeds duidelijk on-
derkend als een belangrijke hinderpaal in
de bestrijding van de ziekte (17). Vanuit de
praktijk zijn er aanwijzingen dat het-
Aujeszky virus op bedrijfsniveau kan persis
teren. Op fokbedrijven komen momen-
teel regematig ziektedoorbraken voor in-
dien niet of onregelmatig gevaccineerd
wordt. Op de gevaccineerde fokbedrijven
blijven deze doorbraken dikwijls beperkt
tot de biggen van niet gevaccineerde eerste-
lingszeugen (13). De regelmaat waarmee
dit gebeurt laat veronderstellen dat het-
Aujeszkyvirus na een vroegere uitbraak in
het kraamhok blijft persisteren. Het is mo-
gelijk dat viruspersistentie in het kraam-
hok optreedt doordat zeugen, die vroeger
besmet werden en latente virusdragers ge-
worden zijn (9), rond het ogenblik van dc
partus onder invloed van hormonale ver-
anderingen terug virus kunnen uitscheiden
(6) en op die manier ccn infectiebron
zouden kunnen zijn.

Ook op de mestvarkensbedrijven bestaat
dikwijls geen duidelijk patroon voor wat
betreft het optreden en de frequentie van
voorkomen van ziekte-uitbraken. Sommi-
ge mestvarkensbedrijven maken slechts spo-
radisch een klinische uitbraak door, terwijl
andere meerdere uitbraken per jaar kennen.
Deze situatie doet de vraag rijzen of de
ziekte van Aujeszky op sommige mestvar-
kensbedrijven eventueel continu kan blij-
ven persisteren als een produktieve infec-
tie. Het lag bijgevolg in de bedoeling van de
huidige studie na te gaan of het Aujeszky-
virus na een ziekte-uitbraak op een fok- of
mestvarkensbedrijf door bepaalde diergroe-
pen of mogelijk in bepaalde afdelingen van
het bedrijf langdurig onderhouden kan
worden onder de vorm van een produk-
tieve infectie.

MATERIAAL EN METHODEN
a. Proefopzet

1. Mestvarkensbedrijven

Er werden in totaal 7 mestvarkensbedrijven van ver-
schillende grootte en verschillende bedrijfsstructuur
gevolgd (tabel 1).

Op alle bedrijven werd per stal het all-in/all-out sys-
teem toegepast. Op geen enkel bedrijf werden de
mestbiggen geënt tegen de ziekte van Aujeszky.
Om na te gaan of het Aujeszkyvirus na een ziekte-uit-
braak kon blijven persisteren werd op elk bedrijf on-
derzocht of de mestbiggen, die na de uitbraak werden
aangevoerd, nog in contact kwamen met het Aujesz-
kyvirus. Dit gebeurde door het opsporen van actieve
immuniteit door middel van een serologisch bloedon-
derzoek en/of het uitvoeren van een skin-test.
Zoals weergegeven in tabel 1 werd het onderzoek
gestart op 5 bedrijven (bedrijven A, B, C, D en E) die
eind 1979-begin 1980een klinische Aujeszky-uitbraak
doormaakten, die virologisch werd bevestigd. Drie
tot negen maanden na deze uitbraak werden in enkele
stallen van het bedrijf de mestbiggen onderzocht na-
dat ze minstens cén maand op het bedrijf verbleven
hadden.

Telkens werden ongeveer 15% van de aangevoerde
biggen getest. Deze biggen zaten verspreid in de stal
en werden willekeurig aangeduid. Dezelfde biggen
werden vervolgens maandelijks verder gevolgd tot het
einde van de mestperiode. Op het bedrijf E werden
ook enkele later opgevulde stallen in het onderzoek
opgenomen. Om redenen van praktische aard werd
het onderzoek op de bedrijven A, B en C na 4
maanden stopgezet.

De bedrijven D en E werden nog ongeveer 1 jaar
langer gevolgd terwijl in de loop der studies nog 2
andere mestvarkensbedrijven (bedrijven 1\' en G) in
het onderzoek werden opgenomen. Op deze 4 laatste
bedrijven werd op regelmatige tijdstippen, zoals aan-
gegeven in tabel I, in alle stallen van het bedrijf nage-
gaan of de aanwezige dieren actieve immuniteit
hadden opgebouwd.

2. Varkensfokbedrijven

Er werden proeven verricht op 7 fokbedrijven (tabel
3), die 2 weken tot 10 maanden geleden een virolo-
gisch bevestigde Aujeszky-uitbraak doorgemaakt had-
den. Op 3 daarvan (bedrijven A, C en G) werd reeds
jarenlang gevaccineerd en waren sinds de eerste uit-
braak reeds meerdere ziektedoorbraken van beperkte
omvang voorgekomen. Op de overige 4 bedrijven
waren sinds de uitbraak en het daaropvolgend invoe-
ren van een vaccinatieschema geen ziekteproblemen
meer voorgekomen.

-ocr page 587-

Op alle gevolgde fokbedrijven werd de geïnactiveerde
entstof \'Geskyvac\' gebruikt. Het voorgeschreven vac-
cinatieschema bestond uit een dubbele vaccinatie van
de eerstelingszeugen, gevolgd door een jaarlijkse her-
vaccinatie. Er werd niet nagegaan of alle gevolgde
fokbedrijven dit schema strikt volgden.
Om een eventuele virusaanwezighcid in dc kraamstal
van deze bedrijven op te sporen werd op ieder ervan
telkens I seronegatieve big van een ander fokbedrijf,
waar niet gevaccineerd werd tegen dc ziekte van
Aujeszky en waar nognooit een uitbraak was voorge-
komen. geplaatst bij een willekeurige zeug die pas
geworpen had. Deze big was telkens minstens 36 uur
oud zodat het geen antistoffen meer uit het colostrum
van de pleegmoeder-zeug kon opnemen. Deze big
vormde aldus een ideale verklikker vermits het gedu-
rende 4 tot 5 weken in de kraamstal verbleef om het
eventueel aanwezige virus \'op te nemen\'. Na het ver-
blijf in de kraamstal werd de big overgeplaatst naar de
biggenbatterij. Door het opsporen van seroneutrali-
serendc antistoffen, respectievelijk na het verblijf
m de kraamstal en na het verblijf op dc biggenbatterij,
kon nagegaan worden of de big in contact gekomen
was met het Aujcszkyvirus. Op dc meeste bedrijven
werd hetzelfde experiment met een 2e big uitgevoerd
vanaf het ogenblik dat de le big zich reeds op de
biggenbatterij bevond.

b. Sero/ogie

De serummonsters afkomstig van de mestvarkens
werden onderzocht op de aanwezigheid van seroneu-
traliserende antistoffen door middel van een conven-
tionele scroneutralisatietest, die reeds vroeger uitvoe-
rig werd beschreven (2).

De serummonsters van de verklikkerbiggen werden
eveneens onderzocht op de aanwezigheid van sero-
neutraliserende antistoffen, maar met een scroneutra-
lisatietest waarvan de gevoeligheid hoger is dan dc
conventionele (4, 5). Met deze methode wordt het
virus-serum mengsel gedurende 24 uur bij 37° geïncu-
beerd. Ongeveer 1 uur voor dit mengsel op een mono-
laag van Swine Kidney(SK)-cellen te brengen, werden
10 eenheden cavia complement toegevoegd.

label 1. Onderzoek naar de Aujeszky-virus persistentie op mestvarkensbedrijven.

MESTBEDRIJVEN ;
FATTENING FARMS j

Aujeszky 1
1 uitbraak •

positieve*s
positive*un

tallen/totaal getest
its/total tested

: Aujeszky
• uitbraak

pos.
pos.

stallen/tot. getest
units/tot. tested

Aujeszky
uitbraak

dieren
animals

stallen •
units •

Aujeszky :
outbreak •

mei
may

juni
juny

juli
jQly

aug
aug

sept.
. sept.

• Aujeszky
j outbreak

maart juli
march july

Aujeszky
outbroak

A

1600

3 i

oct.

• 79 i

0/1

0/1

0/1

0/1

einde
end

B

1500

5 i

feb.

•80 :

0/5

0/5

0/5

0/5

einde
end

C

7450

13 :

nov.

• 79 ;

0/2

0/2 *

1/Z

2/2

einde
end

D

2400

8 :

aug.

\' 79 :

0/1

0/i

0/1

0/1

NG

: feb. \'81

4/7 5/7

oct. \'81

E
F

7500
700

10 ;
1 :

nov.

■79 :

; 0/1

*1/1

NG

1/1

0/3

: nov. \'80
: nov. \'80

5/7 O/IO
1/1 0/1

oct. \'Bi

G

6100

6 :

: jan. \'81

NG 0/6

oct. \'81

NG : niet getest / not tested

« t positief met de seroneutrailsatie-test en/of de skin-test (minstens 15% van de dieren per stal werden onderzocht)
positive with seroneutralisation-test and/or skin-test (at least 15% of the animals per unit were tested)

■fable 1. Examination for Aujeszky-virus persistence on fattenmg swine farms.

c. Skin-Icsi

De bereiding van het allergecn en de praktische uit-
voering van de test werden vroeger uitvoerig beschre-
ven (18).

d. Virusisolalie

Van de verklikkerbig, die tijdens de onderzoekspe-
riode op fokbedrijf C stierf, werden hersenen, ton-
sillen en longen virologisch onderzocht. Een 20%
weefselsuspensie werd ingeënt op primaire biggenier-
cellen. De cellen werden dagelijks onderzocht op het
ontstaan van cytopatisch affect.

RESULTATEN

a. Mestvarkensbedrijven

De resultaten van de onderzoeken op de
mestvarkensbedrijven zijn weergegeven in
tabel 1. Bij het eerste onderzoek in mei
1980 werden in de onderzochte stallen van
elk bedrijf geen dieren met actieve immuni-
teit teruggevonden. Op de bedrijven A, B
en D bleven deze dieren negatief tot het
einde van de mestperiode. Op het bedrijf C
deed zich een klinische Aujeszky-uitbraak
voor einde juni 1980. De dieren uit de twee
gevolgde stallen hadden respectievelijk in
juli en augustus actieve immuniteit opgc-

-ocr page 588-

bouwd. Op het bedrijf E deed zich eveneens
een uitbraal< voor in dc gevolgde stal.
Biggen uit een andere stal, die in augustus
werden getest, waren eveneens nog besmet
geworden. De biggen uit drie andere stallen,
die in september werden getest, waren niet
meer besmet geworden.
Tijdens de wintermaanden 1980-1981 ken-
den de bedrijven D, E, F en G een Aujesz-
ky-uitbraak die serologisch werd beves-
tigd. Bij het onderzoek in maart 1981
waren op deze bedrijven nog steeds positief
reagerende dieren aanwezig. In juli 1981
waren de bedrijven E, F en G terug volledig
negatief geworden. Op het bedrijf D waren
enkel de opzetronden die binnen de twee
maanden na de uitbraak van februari waren
opgezet, nog positief geworden.
In oktober 1981 werden de bedrijven D, E
en G weer besmet.

Een meer gedetailleerde situatieschets op
het bedrijf E voor de periode oktober 1980-
oktober 1981 is weergegeven in tabel 2.
Begin november deed zich een Aujeszky-
uitbraak voor in meerdere stallen. De
biggen die binnen de
VA maand na deze
uitbraak op het bedrijf werden aangevoerd
(stallen 2, 3 en 5) werden nog alle besmet en
bouwden actieve immuniteit op. De dieren
daarentegen die drie maanden of meer na
de uitbraak waren opgezet (stallen 7, 6 en
1) werden niet besmet.

b. Varkensfokbedrijven
De resultaten van de onderzoeken op de
fokbedrijven zijn weergegeven in tabel 3.
Op de 7 fokbedrijven werden in totaal 12
verklikkerbiggen geplaatst. Iedere big ver-
bleef gemiddeld 4 tot 6 weken in de kraam-
stal en nadien nog 4 tot 6 weken op de
biggenbattcrij. Op geen enkel fokbedrijf
werden de verklikkerbiggen seropositief na
verblijf in het kraamhok, zelfs niet op deze
bedrijven waar het onderzoek gestart werd
2 tot 6 weken na de laatste doorbraak van
de ziekte van Aujeszky. Alle verklikker-
biggen bleven eveneens seronegatief na het
verblijf op de biggenbatterij. Op het bedrijf
C stierf een verklikkerbig 14 dagen nadat
het op het bedrijf was geplaatst. Zowel het
serologisch bloedonderzoek als het virolo-
gisch onderzoek van hersenen, tonsillen en
longen waren negatief voor het Aujeszky-
virus.

DISCUSSIE

In de huidige studie werd nagegaan of het
Aujeszkyvirus na een klinische doorbraak
op mestvarkensbedrijven en fokbedrijven
langdurig blijft circuleren in de vorm van
een produktieve infectie. Omtrent de ma-
nieren waarop het Aujeszkyvirus zou per-
sisteren bestaan twee opvattingen: ofwel
kan het virus onderhouden worden in een
ononderbroken infectiekringloop waarbij
het ene dier het andere besmet (8,15), ofwel
kunnen latent-besmette carrierdieren onder
bepaalde omstandigheden weer virus gaan
uitscheiden waardoor dan een nieuwe in-
fectiegolf zou kunnen ontstaan (3, 11, 16).

Tijdens het onderzoek op de mestvarkens-
bedrijven kon direct na de klinische ziekte-
uitbraak een kortstondige viruspersistentie
aangetoond worden. Zo werden op het be-
drijf E (tabel 2) nog alle mestbiggen besmet
die binnen de 1 Vi maand na de uitbraak op
het bedrijf werden aangevoerd. Deze kort-
stondige persistentie is hoogstwaarschijn-
lijk het gevolg van het feit dat de pas opge-
zette mestbiggen nog systematisch besmet
worden door de aanwezige dieren die de
uitbraak doormaakten. Het is bekend dat
de virusexcretie tot 3 weken na een besmet-
ting kan duren (14).

Hierdoor kunnen nieuw aangevoerde ge-
voelige dieren geïnfecteerd worden en kan
de circulatie van het virus op het bedrijf
tijdelijk onderhouden worden. Niettemin
kon op de bedrijven met een zeer regelma-
tige aanvoer van nieuwe mestbiggen het
virus zich niet blijven handhaven en werd
de infectiekring onderbroken (tabel 1). Op
het bedrijf E (tabel 2) was dit het geval
vanaf 3 maanden na de uitbraak. Een snelle
daling van de infectiedruk of het tijdelijk
afwezig zijn van een voldoend aantal ge-
voelige dieren zouden een verklaring kun-
nen zijn voor deze onderbreking van de
infectiekringloop.

Aangezien dc nieuw aangevoerde biggen
na verloop van tijd niet meer besmet wor-
den, ontstaat na de uitbraak geleidelijk op-
nieuw een dierpopulatie zonder immuniteit
en kan een nieuwe uitbraak zich voordoen.
Op praktisch alle gevolgde bedrijven was
dit het geval (tabel 1). De afwezigheid van
dieren met actieve immuniteit tussen twee

-ocr page 589-

Tabel 2. Infeciicverloop op mcslvarkcnsbednjl" E met 10 afzonderlijke stallen.

iul{aug|sep |0(

5-

6-

7-

8-
9-

10-

tijdstip van onderzoek
moment of investigation

-« duur van één mestronde

duration of one fattening period

NOvjoecllANj

^ . klinische Aujeszky uitbraak op het bedrijf
^ • clinical Aujeszky outbreak on the farm

et positieve dier

, niet getest
\' not tested

eutralisatle test en/of skin-test)

• unit with positive animals (seroneutralisation test and/or skin-test)

^^ . stal met negatieve dieren (seroneutralisatie test en/of skin-test)

• unit with negative animals (seroneutralisation test and/or skin-test)

Table 2. Course of infection on lattening farm H with 10 separate units.
Tabel 3. Onderzoek naar de Aujeszky-virus persistentie in de kraamstal op varkensbedrijven.

FOKBEDRIJVEN •

VERKLIKXERBIGGEN

SN-

-ANTISTOFFEN\'t.O.v. AU J . VIRU.\'

BREEDING

FARMS :

SENTIMEL PIGLETS

SN-

-ANTIBODIES

against AUJ. VIRU:

begin

onderzoek

kraan;stal |

aantal

verblijf (weken)

irblijf

sinds

doorbraak

farrowing house :

number

stay (weeks)

after

stay

start

of investigatic

an N" aantal zeugen J

in kraamhok op batterij

in

kraarahok

op batterij

since

outbr

eak

number of sows :

in farrowing on flat deck

in

furrowing

on flat deck

house

house

2

1 12 :

I

8 4

<2

<2

2 12 :

I

S 4

< 2

<2

g

g

1 io :

1

A 6

< 2

<2

2 lO i

1

5 5

< 2

<2

C

10

m.

1 30 ;

1

4 7

< 2

<2

2 lo 1

1

2 t

< 2

2

I lA \\

1

6 5

<2

<2

2 14 :

1

6 4

< 2

< 2

g

1 20 :

1

8 0

< 2

w.

2 20 :

1

6 1

< 2

<2

F

2

m.

I 10 :

1

6 3

< 2

< 2

C

6

w.

1 10 :

1

7 4

< 2

< 2

TOTAAL

172 :

12

67 43

TOTAL

f: gestorven
died

seroneutralisatietiter, bepaald met de gevoelige seroneutralisatie-test (24 uur incubatie complement toevoeging)
seroneutralistion titer, determined by the sensitive seroneutralisation-test (24 hours incubation complement
addition)

Table 3. Examination for Aujeszky-virus persistence in the farrowing house on swine breeding farms.

-ocr page 590-

uitbraken in iaat vermoeden dat het virus
telkens opnieuw op het bedrijf wordt bin-
nengebracht. De manier waarop dit ge-
beurt kon in deze studie niel achtcrhaalo
worden. De mogelijkheid dat de virusin-
sleep via de aangevoerde biggen gebeurt is
het meest reëel aangezien op een besmet
fokbedrijf gemakkelijk virusuitscheiders
onder de gespeende biggen worden aange-
troffen (15).

Een andere mogelijkheid, die in de huidige
studies niet uitgesloten kon worden, be-
stond erin dat latent besmette carrierdieren
onder invloed van stress weer virus zouden
uitscheiden en op die manier een nieuwe
infectiegolf op het bedrijf zouden kunnen
veroorzaken. Dit zou vooral het geval zijn
onder omstandigheden waarbij naast sero-
negatieve ook seropositieve dieren op het
bedrijf aanwezig zijn. Dat stress onder na-
tuurlijke omstandigheden een belangrijke
rol kan spelen bij de reactivatie van het
latente virus is voor bepaalde Herpes vi-
russen aangetoond, onder meer Herpes
Simplex bij dc mens, maar is voor het-
Aujeszkyvirus slechts éénmalig beschreven
bij één zeug rond het ogenblik van de par-
tus (6). Onder experimentele omstandig-
heden kon bij lalent besmette dieren virus-
reëxcretic geïnduceerd worden door het
toedienen van zeer grote hoeveelheden
dexamethasone (11) of prednisolone (19).
Meer natuurlijke stressinvloeden zoals ana-
fylaxie, dieetveranderingen of temperatuur-
schommelingen gaven echter geen aanlei-
ding tot reëxcretie van het latente virus (10,
14). De bevindingen uil de huidige studie
sluiten hierbij aan namelijk dat virusreex-
crelie bij latent besmette virusdragers onder
natuurlijke omstandigheden slechts zelden
voorkomt. Indien hel toch gebeurt moet
dit eerder als ccn uitzondering dan als een
algemene regel aangezien worden. De mest-
varkensbedrijven zouden anders na een
uitbraak moeilijk seronegatief kunnen wor-
den, gezien hel groot aantal dieren dal bij
de ziekte-uitbraak mogelijk lalent besmei
geworden is.

Aangezien dus na een ziekledoorbraak op
een mestvarkensbedrijf telkens opnieuw
een volledig gevoelige dierpopulatie ont-
staat, gaan nieuwe uitbraken meestal ge-
paard met grote economische verliezen. De
prevenlieve vaccinatie van de mestbiggen
blijft bijgevolg de enige mogelijkheid om
deze verliezen te beperken.
Ook op de fokbedrijven kon geen produk-
tieve viruspersistentie aangetoond worden.
Geen enkel van de 12 geplaatste verklik-
kerbiggen kwam in contact met het virus
tijdens hel verblijf in de kraamstal en op de
biggenbatlerij (label 3). Deze biggen
hadden allen samen ongeveer 67 weken in
de diverse kraamslallen verbleven en waren
tijdens die periode gehuisvest geweest met
172 zeugen die pas geworpen hadden of
nog moesten werpen. De veronderstelling
dat zeugen een mogelijke virusbron zouden
vertegenwoordigen in de kraamstal, door-
dal ze lalent besmet kunnen zijn (9) en rond
het ogenblik van de partus weer virus
zouden kunnen uitscheiden (6), kon in deze
studie niel bevestigd worden.
De regelmatige doorbraken zijn dus hoogst-
waarschijnlijk eerder hel gevolg van een
telkens opnieuw binnenbrengen van hel
virus van buitenaf dan van het feit dat la-
tent besmette zeugen weer virus zouden
uitscheiden. Dil stemt overeen met de be-
vindingen van Drzemalla
et al. (7, 8). Ook
in de huidige studies echter kon met met
zekerheid uitgesloten worden dat een vi-
rusreactivalie bij een latent besmette zeug
bij uitzondering toch zou kunnen plaats
hebben en aan de basis zou liggen van een
nieuwe ziektedoorbraak.

Samenvattend kan men zeggen dal zowel
op fokbedrijven als op mestbedrijven het
Aujeszkyvirus na een uitbraak niel langdu-
rig blijft persisteren onder de vorm van ccn
evolutieve infectie, zodat deze bedrijven
niet als permanente virusbron fungeren.
De viruspersistentie in ccn besmet gebied is
dus hoogstwaarschijnlijk le wijlen aan hel
beslaan van een infccliekringloop tussen
verschillende bedrijven. Hel kan echter
niel uilgesloten worden dat latent besmette
dieren een rol kunnen spelen in de virus-
persistentie. Wel zou een natuurlijke reac-
tivatie van hel latente virus eerder een uit-
zondering dan wel een algemene regel zijn.

dankbetuiging

Deze studies werden gesubsidieerd door het Instituut
Wetenschappelijlc Onderzoek voor Nijverheid en l.and-
bouw (IWONL), waarvoor onze dank. De technische
hulp van mevr.
c. Naert cn dc heer A. van der Beken
wordt ten zeerste op prijs gesteld.

-ocr page 591-

LITERATUUR

1. Akkermans, J. P. W. M.: Aujeszky\'s disease in
the Netherlands. Pig Veterinary Society Proc.
1980; 5: part 1, 59-67.

2. Andries, K., Pensaert, M., van Lierde, H.,
Leunen, J., Castryck, F., de Roose, P.: Vaccina-
tieproeven met een levendeen een geïnactiveerde
entstof tegen de ziekte van Aujeszky.
Vlaams
Diergeneeskd. Tijdschr.
1976; 45: 340-52.

3. Beran, G. W., Davies, E. B., Arambulo, P. V.,
"Will, L. A., Hill, H. T., Rock, D. L.: Persistence
of Pseudorabies virus in infected swine.
J. Am.
Vet. Med Assoc.
1980; 176: 998-1000.

4. Bitsch, v.: An investigation into the basic virus-
antibody neutralisation reaction, with special re-
gard to the reaction in the constant-virus/vary-
ing-serum neutralisation test.
Acta Vel. Seand.
1978; 19: 110-28.

5. Bitsch, v., Eskildsen, M.: Complement-depen-
dent neutralisation of Aujeszky\'s disease virus by
antibody.
Curr. Top. in Vet. Med. and Anim. Sci.
1982; 17: 41-9.

6. Davies, E. B., Beran, G. W.: Spontaneous shed-
ding of Pseudorabies virus from a clinically
recovered postparturient sow. ./.
Am. Vet. Med.
Assoc.
1980; 176: 1345-7.

7. Drzemalla, H., Rust, W., Jentzsch, K. D.: Unter-
suchungen zur Ausscheidung des Aujeszky-Vi-
rus bei serologisch positiven Zuchtschweinen.
Mh. Vei. Med. 1970; 25: 784-8.

8. Drzemalla, H., Rust, W.. Lüpcke, W.; Untersu-
chungen zur Aujeszky-Viruslatenz bei serolo-
gisch positiv reagierenden Zuchtschweinen.
Mh.
Vel. Med
1977; 32: 738-46.

9. Gutekunst, D. E., Pirtlc, E. C., Miller. L. D..
Stewart, W. C.: Isolation of
Pseudorabies virus
from
trigeminal ganglia of a latently infected
sow.
Am. J. Vet. Res. 1980; 41: 1315-6.

10. Mc. Ferran, J. B., Dow, C.: The excretion of
Aujeszky\'s disease virus by experimentally infect-
ed pigs.
Res. Vel. Sci. 1964; 5: 405-10.

11. Mock, R. E., Crandell, R. A., Mesfin, G. M.:
Induced latency in
Pseudorabies vaccinated pigs.
Con. J. Comp. Med 1981; 45: 56-9.

12. Pensaert, M., Castryck, F., Leunen, J., Vande-
putte, .L: Recente evolutieen huidigesituatievan
de ziekte van Aujeszky bij het varken in België.
Vlaams Diergeneeskd. Tijdschr. 1977; 46: 444-51.

13. Pensaert, M., Maes, L., Andries, K.: Aujeszky\'s
disease: Current situation in Belgium.
Curr. Top.
in Vel. Med. and Anim. Sci.
1982; 17: 251-8.

14. Sabo, A.: Persistence of perorally administered
virulent Pseudorabies virus in the organism of
non-immune and immunised pigs.
Ada Virol.
1969; 13: 269-77.

15. Sabo, A., Grunerl, Z.: Persistence of virulent
Pseudorabies virus in herds of vaccinated and
nonvaccinated pigs.
Acta Virol. 1971; 15: 87-94.

16. Sabo, A., Rajcani, J.: Latent Pseudorabies virus
infection in pigs.
Ada Virol. 1976; 20: 208-14.

17. Skoda, R.: The control of Aujeszky\'s disease in
large swine units by use of attenuated live vac-
cines. In Proceedings. 4th IPVS congress, Ames
1976; G6.

18. Vandeputte, J., Pensaert, M. B.: Skin-test as a
herd diagnosis for Aujeszky\'s disease (Pseudora-
bies) in swine.
Vel. Quarl. 1980; 2: 75-81.

19. Wittmann, G.,Rziha, H. .1.. L^öller, P. C.: Occur-
rence of clinical Aujeszky\'s disease in immuno-
suppressed latently infected pigs.
Curr. Top. in
Vet. Med. and Anim. Sei.
1982; 17: 211-4.

20. Wittmann, G.. Hall, S. A. (ed.): Aujeszky\'s dis-
ease: Epidemiology, control and eradication.
Curr. Top. in Vel. Med. and Anim. Sci. 1982; 17:
223-74.

CONGRESSEN

Joint Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology, the
American College of Veterinary
Pathologists, and the World
Association of Veterinary
Pathologists

Utreciit, September 4-7, 1984

Scienlijic and social program

Tuesday. September 4th, 1984

19.30 Social evening, drinks and titbits.

19.30 Registration.

21.00 Official opening and welcome hy the dean of
the University of Utrecht.

Wedne.sday, September 5th, 1984
08.00 Registration (Hoofdgebouw Dicrgeneeskun-
de).

08.30 Scientific session.
12.30 Lunch.
14.00 Scientific session.
Evening free.

Thursday, September 6th, 1984
08..30 Scientific session.
Afternoon excursion.
Friday, September 7th, 1984
08.45 Scientific session.
12.45 Lunch.

14.00 Guided tours of the Veterinary Faculty.
For
inforrnalion concerning the scientific and social
program contact:

ProL dr. .J. M. V. M. Mouwen, Institute of Veterinary
Pathology, Yalelaan 1, 3508 TD de UithoL Utrecht,
the Netherlands. Tel. 030-534299; when no answer
030-532489.
Regislralion

Those who wish to attend the congress and the ac-
companying persons who will participate in the social
activities of the congress, are requested to register as
soon as possible (before July 1. 1984).

Inlichiingen

Uitvoeriger inlichtingcn zijn evencens op het redaktie-
secretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 592-

OVERZICHTSARTIKELEN

Campylobacter jejuni: een belangrijke
verwekker van voedselinfecties bij de mens

Een overzicht

Campylobacter jejuni: An Important Causative Organism in Human Food\'
Infection

A Review

J. Oosterom\'

SAMENVATTING Sinds enl<ele jaren w Campylobacter jejuni beicend ais een belangrijke verwekker
van acute enteritis bij de mens. Ver.<icliillende onderzoekingen hebben aangetoond dat campylobacte-
riose even frequent voorkomt als salmonellose en dal de symptomen vaak ernstiger zijn. Dat de kiem
pas recentelijk is ontdekt komt mede doordat een ongebruikelijke isolatiemethode nodig is:
Campylo-
bacter jejuni
groeit bijvoorbeeld slechts in een micro-aerojiel milieu.

Campylobacteriose blijkt in de meeste gevallen een voedselinfectie te zijn. De bacterie is geïsoleerd bij
een groot aanlal wilde en gedomesticeerde dieren, die nel als bij
Salmonella meestal symploomloze
dragers zijn. Van de landbouwhuisdieren zijn pluimvee en varkens het meest besmet. De belangrijkste
besmettingsbronnen voor de mens zijn pluimveevlees, ongepasleuriseerde melk. onvoldoende behandeld
drinkwater en. als directe bron. honden met enteritis. In Nederland blijkt alleen pluimvee een rol te
spelen. Varkensvlees is meestal niel besmet, omdat
Campylobacter afsterft tijdens hel koelen van
varkenskarkassen. veroorzaakt door het drogend effect van een geforceerde ventilatie.
De gevoeligheid van
Campylobacter voor droge omstandigheden, plus het feit dat de kiem niet onder
30° C groed, maken dal hel mechanisme van kruisbesmelling, dal in de epidemiologie van
Samonella
zo\'n belangrijke factor is, bij Campylobacter minder betekenis heeft.

SUMMARY Since a few years, Campylobacter jejuni has been identijied as an important cause of
acule enteritis in man. Various studies showed thai
Campylobacter enteritis is as common as salmonel-
losis. and that the symptoms often are even more .severe. That this .species of bacterium was not
discovered until recently, was due in part to the fact that unusual methods of isolation are required: for
instance.
Campylobacter jejuni will only grow in a micro-aerophilic atmosphere.
Campylobacteriosis was found to be a joodhorne infection in the majority of cases. The organism was
isolated from a large number of specws of wild and domesticated animals, which, as in the case of
Salmonella, are mainly asymptomatic carriers. Of farm animals, poultry and pigs are most frequently
infected. The most important .sources of human infection are poultry meal, unpasteurized milk,
inadequately treated drink ing water and, as a direct source, dogs with enteritis. Only poultry was found
lo play a rol in the Netherlands. Pork is mostly not contaminated as
Campylobacter dies during cooling
of pig carcasses, death being due to the drying effect ofjbrced ventilation.

The sensivity o/\'Campylobacter to dry conditions, in conjunction with its inability to multiply below
30° C, means that the mechanism of cross contamination, which is such an important jdclor in the
epidemiology
o/\'Salmonella, is of minor significance in Campylobacter.

\' Drs. .1. Oosterom, Hoofd Afdeling Bacteriële Kringlopen, Laboratorium voor Water en Levensmiddelen-
microbiologie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 593-

2. historisch overzich\'i

i. inleiding

In 1977 heeft Skirrow in een inmiddels be-
roemd geworden publikatie in de
British
Medica! Jourrtal ót
aandacht gevestigd op
een tot dusverre onbekende, doch belang-
rijke verwekker van acute enteritis bij dc
mens, de bacteriesoort
Campylobacter je-
jurti.
In ccn eerste, uitgebreid onderzoek
(waarbij gebruik werd gemaakt van nieuwe
isolatietechnieken) werd gevonden dat ca.
7% van alle patiënten met diarrhee en
buikkrampen door deze bacterie was geïn-
fecteerd. Tevens werd vermoed, dat cam-
pylobacteriose een voedselinfectie was, cn
dat vlees (en dan voornamelijk pluimvee-
vlees) een belangrijke rol speelde.

In korte tijd zijn de bevindingen van Skir-
row in een aantal westerse landen beves-
tigd. In Groot Brittannië, in de Verenigde
Staten en ook in Nederland werd gevonden
dat
Campylobacter jejuni verantwoordelijk
is voor 8 tot 14% van alle gevallen van
acute enteritis bij de mens, en dat het aantal
Campylobacter-\'mïeclKS vaak het aantal
gevallen van salmonellosis overtreft. Epi-
demiologisch onderzoek bracht aan het
licht dat campylobacteriosis inderdaad een
zoönose en een voedselinfectie is. De kiem
werd bij een groot aantal wilde en gedo-
mesticeerde diersoorten aangetroffen, en
ook uit verschillende voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong kon
Campylobac-
ter
worden geïsoleerd. De met Campylo-
bacter
besmette dieren bleken slechts
zelden klinische verschijnselen tc vertonen.
Verder epidemiologisch onderzoek heeft
een patroon van besmettingsbronnen en
besmettingswegen aangetoond, dat in
grote lijnen niet verschilt van het patroon
dat voor
Salmonella geldt. Slechts op en-
kele punten bleken er tussen de beide
kiemen essentiële verschillen te bestaan.
Infecties tnet
Campylobacter jejuni vormen
zonder twijfel een aanzienlijk risico voor de
volksgezondheid in ons land. Gezien het
zoönotischc karakter is het bestrijden van
de ziekte mede cen taak voor dc dierenarts.
In het hiernavolgende zal worden getracht
de belangrijkste gegevens over
Campylo-
bacter jejuni
bijeen te brengen, en hopelijk
wordt daarmee duidelijk waar de voor-
naamste aangrijpingspunten voor een ef-
fectieve bestrijding liggen.

Bij nader inzien blijkt er al tientallen
jaren geleden cen aantal onderzoekingen te
zijn verricht die
Campylobacter jejuni tot
onderwerp hadden. Dc kiem is al in 1931
bij runderenen kalveren aangetoond (1) en
in 1944 door Doyle bij varkens (2). Gezien
de gelijkenis van deze isolaten met
Vibrio
foetus,
de verwekker van steriliteit en abor-
tus bij het rund, werden zij respectievelijk
Vibrio jejuni en Vibrio coli genoemd. Deze
nieuwe bacteriesoorten werden verantwoor-
delijk geacht voor het optreden van enteri-
tis bij de dieren.
Vibrio coli is zelfs lange tijd
aangezien voor het oorzakelijk agens
achter de \'Vibrio-dysenterie\', oftewel de
\'Dysentery Doylc\' van het varken (3), tot-
dat werd aangetoond dat
Treponema hyo-
dysenteriae
de verwekker was. Ook bij
pluimvee werd een
Vibrio-a.chi\\g organis-
me gevonden en verantwoordelijk gesteld
voor het ontstaan van hepatitis (4).

De eerste infecties bij de mens zijn beschre-
ven in 1945 (5). In dat jaar meldde Levy
enkele uitbraken van enteritis in een inter-
naat. Dc oorzaak van de ziekte zou de con-
sumptie van rauwe melk zijn, waarin \'Vibrio-
achtigc micro-organismen" werden waar-
genomen. Levy is er zelf niet in geslaagd het
organisme te kweken. Een twaalftal jaren
later, op zoek naar sepsisveroorzakendc
Vibrio-sooncn bij verzwakte paticnten, iso-
leerde Elisabeth King afwijkende Vibrio\'s
uit humaan bloed. Zij noemde deze kiemen
\'related Vibrio\'s\'. Tevens gaf zij aan, dat
deze \'related Vibrio\'s\' waarschijnlijk niet
met sepsis, maar met enteritis gca.ssocieerd
moesten woidcn. Toen al werd het ver-
moeden uitgesproken dat consumptie van
kip ccn rol speelde (6, 7).

In 1973 werd de gehele hier besproken
groep van Vibrio\'s ondergebracht in het
nieuwe genus
Campylobacter. Vibrio foetus
werd Campylobacter fetus ^ub\'s.pccKü vene-
realis,
de sepsis verwekkende Vibrio bij de
mens werd
Campylobacterfelus subiipecies
fetus
en de \'related Vibrio\' van King werd
eerst \'related
Campylobacter\'. daarna Cam-
pylobacter fetus
subspecies jejuni en ten-
slotte
Campylobacter jejuni (8, 9), De ver-
warring werd nog vergroot door een afwij-
kende nomenclatuur in de Bergey (10).

-ocr page 594-

Inmiddels was aan het begin van de zeven-
tiger jaren in Brussel het tot dusverre be-
langrijkste onderzoek op het gebied van
campylobacteriose op gang gekomen.
Daar werd, met behulp van onder andere
de filtratietechniek zoals die bij de isolatie
van
Vibrio foetus uit rundermateriaal ge-
bruikelijk was,
Campylobacter jejuni uit de
faeces van talrijke patiënten met enteritis
gekweekt (11, 12). De bevindingen van
deze Brusselse groep zijn tenslotte in 1974
vastgelegd in een proefschrift van Butzler,
getiteld
\'Campylobacterfetussubsptcxts,je-
juni,
een miskende enteropathogene kiem\'
(13). Het feit, dat dit proefschrift in de
Vlaamse taal werd gepubliceerd heeft er
wellicht toe bijgedragen, dat deze misken-
ning nog enkele jaren is blijven bestaan. In
de daaropvolgende jaren heeft Skirrow,
mede op basis van de Belgische gegevens,
een handzamere methode voor de isolatie
van
Campylobacter ontwikkeld, en het aan-
sluitende epidemiologische onderzoek in
Engeland (14) heeft tot internationale er-
kenning geleid.

3. de betekenis van campyeobacter-
infecties voor de mens

Zoals al eerder vermeld is aangetoond, dat
Campylobacter jejuni in de westerse wereld
verantwoordelijk is voor 8 tot 14% van alle
gevallen van acute enteritis bij de mens, en
dat bij gericht onderzoek over het alge-
meen meer infecties met
Campylobacter
dan met Sa/wone/Zö worden gezien (15, 16,
17). Dit geldt ook voor Nederland. In 1978
berichtte Sevcrin over onderzoek te En-
schede van bijna 600 patiënten met diar-
rhee; bij 11% werd
Campylobacter gevon-
den
en bij 10% Salmonella (18). In overeen-
stemming hiermede werd in 1981 in het
Laboratorium voor Epidemiologische Bac-
teriologie te Rotterdam uit 9% van de pri-
maire faecesmonsters
Campylobacter ge-
kweekt en uit 6%
Salmonella (19).
In het ziekteverloop van campylobacterio-
sis is het mogelijk, dat eerst griep-achtige
verschijnselen worden waargenomen zoals
hoofdpijn, spierpijn, koude rillingen en
koorts, nog voordat zich een enteritis ont-
wikkelt.
Campylobacter jejuni is een zeer
invasief organisme, en men heeft aangege-
ven dat deze kiem al in dit voorstadium uit
het bloed van patiënten kan worden geïso-
leerd, zelfs bij afwezigheid van een ver-
hoogde temperatuur (20).
Daarnaast komen infecties voor, waarbij
de veelal waterdunne diarrhee al onmiddel-
lijk manifest wordt. Vaak wordt er vers
bloed in de ontlasting opgemerkt (14). Als
meest karakteristieke symptoom voor een
Campylobacter-inieclie wordt het optreden
van ernstige buikkrampen beschouwd (14,
21). Deze buikkrampen kunnen soms we-
kenlang blijven bestaan, ook al zijn de an-
dere ziekteverschijnselen reeds verdwenen.
Het voorkomen van felle buikkrampen, al
of niet met het optreden van bloed in de
faeces, leidt niet zelden tot ziekenhuisop-
name, zeker waar het zeer jonge kinderen
betreft. Indien in dergelijke gevallen een-
maal
Campylobacter jejuni als oorzaak van
de symptomen is aangewezen, kan men
over het algemeen met een expectatieve
therapie volstaan.

Skirrow vermeldt dat de gemiddelde, vol-
wassen patiënt 10 tot 14 dagen niet kan
werken (14). In een epidemiologisch on-
derzoek in Rotterdamse gezinnen met een
Campylobacter-infecüe bleek een gemiddel-
de ziekteduur van slechts 8 dagen voor te
komen (22). Waarschijnlijk kan de duur en
de ernst van de symptomen bij campylo-
bacteriose even sterk variëren als bij andere
bacteriêle enteritiden, en wordt een aantal
infecties zelfs niet duidelijk opgemerkt.
Uit epidemiologisch onderzoek blijkt, dal
de gemiddelde incubatietijd na infectie met
Campylobacter jejuni op 2 tot 4 dagen moet
worden gesteld (23), met een maximum van
7 tot 10 dagen (24). In sommige gevallen
zijn echter ook zeer korte incubatietijden
van rond 6 uur aangetoond (22).
Algemeen wordt aangenomen, dat drager-
schap na een infectie kan optreden gedu-
rende een periode van 2 tot 4 weken, al-
hoewel ook een tijdsduur van enkele maan-
den mogelijk schijnt (25). Bij het Rotter-
damse onderzoek werd een maximale uit-
scheidingsduur van 65 dagen waargeno-
men (22).

4. DIAGNOSE

Om vast te stellen, of men bij een acute
enteritis met een infectie door
Campylobac-
ter jejuni
heeft te maken, kan men, naast
het beoordelen van de klinische symp-

-ocr page 595-

tomen, gebruik maken van zowel bacterio-
logische als serologische methodieken.
Voor het kweken van
Campylobacter uit
faeces wordt de voedingsbodem, zoals die
door Skirrow is beschreven (14), nog altijd
hoog gewaardeerd. Deze voedingsbodem
bestaat uit Blood Agar Base, gelyseerd
paardebloed en een aantal antibiotica, die
een selectie door middel van filtratie over-
bodig maken.
Campylobacter jejuni is
micro-aerofiel, dat wil zeggen dat de kiem
alleen groeit onder een gereduceerde zuur-
stofspanning. Groei treedt niet op in ae-
robe of anaerobe omstandigheden, hetgeen
betekent dat
Campylobacter bij normaal,
routinematig bacteriologisch onderzoek
niet wordt onderkend. Incubatie kan ge-
schieden bij 43° C, hetgeen een extra selec-
tieve factor bij de isolatie oplevert. Voor
een overzicht van de huidige mogelijk-
heden voor wat betreft isolatie, identifica-
tie en bewaring van stammen wordt verwe-
zen naar het desbetreffende hoofdstuk.
Voor het bepalen van antistoftiters in het
serum van patiënten zijn vele verschillende
technieken uitgeprobeerd, zonder dat al
vaststaat welke de meest geschikte me-
thoden zijn. Bij een
Campylobacter-txp\\oüt
bij militairen in Nederland is de agglutina-
tie-reactie gebruikt (26), echter, deze reac-
tie bleek soms moeilijk te beoordelen en
moest dan enkele malen worden herhaald.
Later is in het RIVM een ELISA-methode
ontwikkeld, waarmee het aantonen van an-
tistoftiters tegen
Campylobacter eenvou-
diger werd (27). In Zwitserland is in dezelf-
de periode een complement-bindingsreactie
tot ontwikkeling gebracht (28), en een ver-
gelijkend onderzoek met patiëntensera uit
het Rotterdamse gezinsonderzoek heeft aan-
getoond, dat ELISA en CBR nagenoeg
even efficiënt en betrouwbaar zijn (22, 27).
Bij andere epidemiologische onderzoekin-
gen is ook gewerkt met groeiremmingstes-
ten (\'bactericidal assays\') en met haemag-
glutinatie (28, 29).

5. THEKAPIE

Alhoewel een Campylobacter-enitnih
meestal ook zonder specifieke therapie kan
genezen, is bekend dat de infectie, indien
gewenst, met antibiotica is te couperen (13,
18). Dit betekent, dat men bij campylobac-
teriosen effectiever kan optreden dan bij-
voorbeeld bij salmonellosen, waarbij het
gebruik van antibiotica tot verlenging van
de ziekteduur en verergeren van de symp-
tomen kan leiden. Bij de behandeling van
Campylobacter-\'mitcties kan men een keus
maken uit verschillende antibiotica en
chemotherapeutica zoals erythromycine,
chlooramphenicol, tetracycline, strepto-
mycine en furazolidone (18). Bij humane
patiënten wordt meestal de voorkeur gege-
ven aan erythromycinestearaat (totale
dosis 2 g per dag bij volwassenen) (26),
vanwege het nauwe werkingsspectrum
(waardoor de normale darmflora weinig
wordt gestoord) en de snelle resorptie. In
zeer ernstige gevallen kan men zijn toe-
vlucht nemen tot gentamicine (3 dd 80 mg
IM), alhoewel dat, gezien de mogelijke to-
xische bijwerkingen van het antibioticum,
niet geheel zonder bezwaren is (30).
Zowel een recente ziekenhuis-studie in de
Verenigde Staten (31) als het gezinsonder-
zoek in Rotterdam (22) hebben aange-
toond, dat het gebruik van erythromycine
lang niet zo doeltreffend is als wel werd
aangenomen. Weliswaar wordt de uitschei-
ding van
Campylobacter met de faeces on-
middellijk onderbroken, maar over het al-
gemeen blijkt de invloed op duur en ernst
van de symptomen gering. Aangenomen
wordt, dat de therapie in de meeste ge-
vallen te laat wordt ingesteld (in het Rot-
terdamse onderzoek gemiddeld 8 dagen na
het begin van de ziekte) om de bescha-
digingen in de darinwand te voorkomen.

6. ISOLA ITF, IDENTIFICATIE EN BEWARING
VAN STAtVlMEN

Campylobacter jejuni kan uit besmet mate-
riaal worden geïsoleerd door een uitstrijk
te maken op het vaste medium volgens
Skirrow (14), dat bestaat uit Blood Agar
Base, 5 tot 7% gelyseerd paardebloed en de
volgende toevoegingen: vancomycine, 10
/ig/ml; polymyxine B-sulfaat, 10 lU/ml en
trimethoprim, 5 Mg/rnl- Alhoewel deze
voedingsbodem in het algemeen goed vol-
doet, wordt door sommigen de selectiviteit
niet toereikend geacht. In de loop der tijd
zijn er dan ook andere media ontwikkeld,
die voornamelijk van die van Skirrow ver-
schillen door hun antibiotica-mengsels. Zo
heeft Butzler een medium gemaakt dal
geen trimethoprim bevat, waardoor scha-

-ocr page 596-

pebloed in plaats van paardebloed kan
worden gebruikt, hetgeen van belang is bij
gebruik in ontwikkelingslanden (32). In de
Verenigde Staten heeft Blaser een antibio-
tica-mengsel aangegeven, waarin cefalo-
tine is verwerkt (33). Inmiddels zijn alle
drie dc antibiotica-mengsels door Oxoid
op de markt gebracht, zodat een ieder met
weinig moeite zelf het gewenste medium
kan vervaardigen.

Toen het epidemiologisch onderzoek op
gang kwam, werd de behoefte aan opho-
pingsmedia duidelijk, niet zozeer om klei-
nere aantallen
Campylobacter te kunnen
aantonen, maar ook om in staat te zijn an-
dere materialen dan faeces tc onderzoeken,
zoals swabs, vloeistoffen, stukjes vlees of
strooisel. De meeste ophopingsmedia zijn
op dezelfde leest geschoeid als het vaste
medium van Skirrow; zij bevatten een be-
paald percentage bloed en een mengsel van
antibiotica. In het RIVM is ontdekt, dat de
toevoeging van rundcrgal aan ophopings-
media de isolatie van
Campylobacter be-
vordert (34). Later is deze gal vervangen
door laurylsulfaat, dat beter te standaardi-
seren is. Het geheel leidde tot de volgende
receptuur; 20 ml thioglycollaat; 7% gely-
seerd paardebloed; vancomycinc, 40 /xg/ml;
polymyxine B-sulfaat; 10 lU/ml; trime-
thoprim, 20 /Hg/ml; cefalotine; 100
ixg/m\\\\
cycloheximide (tegen schimmelgroei), 100
/ug/ml; en laurylsulfaat 1 mg/ml (45). De
combinatie van dit ophopingsmedium met
de vaste voedingsbodem van Skirrow
maakt het mogelijk 3 tot 10 Campylobac-
ters uit 1 gram sterk gecontamineerd var-
kensgehakt te isoleren (34).
Incubatie voor zowel vaste als vloeibare
media dient te geschieden onder micro-ae-
rofiele omstandigheden. Het optimale gas-
milieu bevat ongeveer 6% Oj cn 10% COj.
De rest van het gasmengsel is niet belang-
rijk; die mag zowel N2 als H, zijn. Uit
veiligheidsredenen is het eerste le prefere-
ren. Skirrow heeft aangegeven, dat deze
atmosfeer is le bereiken door een anacro-
benpot voor 2/3 leeg tc zuigen en daarna
bij tc vullen met een mengsel van 15% CO2
en 85%) Hj (14). Later zijn door verschil-
lende firma\'s speciale
Campylobacter-cme-
loppen op de markt gebracht, doch een
recent onderzoek bij de Keuringsdiensten
van Waren te Zutphen en Enschede heeft
aangetoond, dat normale anaeroben-enve-
loppcn, mits zonder katalysator gebruikt,
beter voldoen (35). De gevoeligheid van
Campylobacter voor de aanwezigheid van
zuurstof is overigens te verminderen met
een bepaald mengsel van chemische stoffen
(ferro-sulfaat, metabisulfiet en pyruvaat)

(36). Ook dit mengsel is als Oxoid supple-
ment te verkrijgen.

Campylobacter jejuni groeit uitsluitend in
het temperatuursgebied tussen 30 en 45° C

(37). In de meeste gevallen wordt incubatie
bij 42° C toegepast, omdat deze hoge tem-
peratuur een extra selectieve factor ten
gunste van
Campylobacter vormt, doch
bebroeding bij 37° C is eveneens gebruike-
lijk.
Campylobacter jejuni groeit op de
plaat in de vorm van kleine, bolle, glinste-
rende, of als platte, ietwat spreidende ko-
lonies. Beide vormen hebben een karakte-
ristieke, bruinachtige gloed. Onder de fase-
contrast microscoop blijkt
Campylobacter
een klein, zeer slank, spiraalvormig orga-
nisme met ccn zeer grote beweeglijkheid.
De bacterie bezit een of twee flagcllcn aan
elke pool.

Bij nader biochemisch onderzoek worden
voor
Campylobacter jejuni de volgdende
eigenschappen gevonden: katalase en oxi-
dase positief, zet nitraat om in nitriet,
vormt geen HjS in TSI-agar, zet geen kool-
hydraten om, groeit niet bij 3,5% NaCl.
Differentiatie binnen de groep zou kunnen
geschiedenis aan de hand van hippuraat-
hydrolyse, gevoeligheid voor nalidixine en
vorming van HjS in een medium met hcl
laatsigcnocmdc Oxoid-supplcmcnt. Dat
bijna uitsluitend stammen van varkens hip-
puraat-hydrolysc-ncgatief zijn is een be-
langrijk epidemiologisch oriëntatiepunt
gebleken (38).

Typering van stammen kan tegenwoordig
ook gebeuren met behulp van serologische
technieken. Aandecnc kantisereen haem-
agglutinatietest, ontwikkeld door Lau-
wcrs (39) cn Penner (40), waarbij 48 ver-
schillende O-antigenen worden onderschei-
den. Anderzijds is er de voorwerpglasagglu-
tinatie van Lior (41), waarmede H-anti-
genen kunnen worden aangetoond. Het
geheel is nog niet uitgebalanceerd, maar
het lijkt al gerechtvaardigd van een soort
Sa/wo/?e//a-antigenenpatroon te spreken.

-ocr page 597-

In het RIVM wordt voorlopig alleen ge-
bruik gemaakt van het haemagglutinatie-
systeem van Lauwers en Penner.

Bewaring van stammen kan het beste ge-
schieden bij —70° C. Goede ervaringen
zijn opgedaan met de methode, waarbij een
geïncubeerde bouilloncultuur, vermengd
met 15% steriele glycerol, in plastic buisjes
wordt gedaan waarin zich een aantal
kleine, gesteriliseerde glaspareltjes bevindt.
Wil men de cultuur na invriezen weer tot
leven wekken, dan is het niet nodig een deel
van de bouillon weer te ontdooien, maar
men neemt een glaspareltje uit het buisje en
laat deze over een bloedplaat rollen of doet
het bolletje in een buis met bouillon.

Voor bewaring gedurende niet meer dan
enkele weken wordt door sommige onder-
zoekers Stuart\'s medium gebruikt, dat na
inoculatie bij kamertemperatuur kan wor-
den opgeslagen. In het RIVM wordt voor
dit doel de voorkeur gegeven aan flesjes
van 20 ml, voor de helft gevuld met Brain
Heart Infusion Agar, waaraan tot de rand
vloeibare thioglycollaat is toegevoegd (42).
Inoculatie gebeurt door middel van een
steekcultuur. Ook dit medium is gedurende
enkele weken bij kamertemperatuur te be-
waren.

7. epidemiologie

Reeds bij de eerste onderzoekingen betref-
fende
Campylobacter jejuni werd het ver-
moeden geuit, dat pluimvee een belang-
rijke rol speelde bij het ontstaan van
infectie bij de mens (6,7). Dit vermoeden is
later ruimschoots bevestigd. Het blijkt dat
pluimvee (en met name slachtkuikens) fre-
quent, en vaak met grote aantallen Campy-
lobacters is besmet. Zo werd in Engeland
door Bruce gevonden, dat van twee groe-
pen onderzochte kuikens 62, respectieve-
lijk 68% positief was (15). Ribeiro trof bij
kuikens op een boerderij een besmettings-
graad van 91% aan (43^ Coecale inhoud
van kuikens bleek in 45% der monsters met
Campylobacter besmet (44). Bij een uitge-
breid onderzoek in pluimveeslachterijen in
Nederland (45) werd gevonden dat coecum-
inhoud gemiddeld 10^ Campylobacters
kon bevatten. Het maximaal aangetoonde
aantal kiemen per gram bedroeg 10^

Verder onderzoek toonde aan, dat deze in-
testinale besmetting bij het slachten van de
kuikens tot een uitgebreide kruiscontami-
natic leidt. Uit water, dat bij dc procesgang
was gebruikt, konden rcgelmatig lO\' Cam-
pylobacters per ml worden geïsoleerd, en
hetzelfde gold voor water uit het \'vuile\' ge-
deelte van een tegenstroom-spinchiller.
Campylobacter kon ook in grote aantallen
worden gekweekt uit luchtmonsters, ge-
nomen in de nabijheid van ontvederings-en
darmuitbaalmachines (45). Het is dan ook
niel verwonderlijk dat kipkarkassen,
maar ook organen als hartjes cn levers,
voor 50 tot 90% besmet blijken (45, 46).
Het koelen of diepvriezen van deze pro-
dukten leidt niet altijd tot reductie van de
contaminatie (45, 46).
Epidemiologisch onderzoek in Nederland
(47, 22) en in Zweden (48) naar de oor-
zaken van
Campylobacter-\\n{&ci\\e bij de
mens heeft aangetoond, dat patiënten met
Campylobacter-tx\\\\.trïl\\s significant vaker
•kip hadden gegeten (of rauwe kip hadden
gehanteerd) dan niet-geïnfecteerde perso-
nen. In cen van deze onderzoekingen (22)
werd dit zelfs als enige significant aantoon-
bare bron van besmetting aangewezen. De
andere factor van belang bleek het deelne-
men aan barbecues, waarbij in alle gevallen
kip betrokken was. In 14 van de 54 onder-
zochte gezinnen was kort voor het optreden
van een
Cainpylobacter-mitcUt bij een bar-
becue kip gegeten. Het lijkt waarschijnlijk,
dat een
Campylobacter-\'mïeciit bij zulke
gelegenheden niet zozeer ontstaat door het
eten van onvoldoende verhit vlees, maar
veeleer door het afwisselend vastpakken
van rauw en verhit vlees, waardoor kruis-
besmetting kan optreden.

Alhoewel ook varkens in 60 tot 70% van de
gevallen dragers van
Campylobacter jejuni
zijn (49, 50), blijkt varkensvlees toch zeer
sporadisch als infectiebron te fungeren.
Eerder genoemde epidemiologische onder-
zoekingen hebben geen significante bete-
kenis aan de consumptie van varkensvlees
kunnen verbinden. Doelgerichte studies,
zowel in Duitsland, Engeland als Neder-
land (51, 52, 53) hebben laten zien, dat
varkensgehakt, normaal toch een zeer sterk
gecontamineerd produkt, niet of slechts in
enkele procenten met
Campylobacter is be-

-ocr page 598-

smet. Daar inmiddels was gevonden, dat
Campylobacter jejuni zeer gevoelig is voor
uitdrogen (54), werd nagegaan of deze
eigenschap een rol speelde tijdens het slach-
ten van varkens. Bij experimenten in het
slachthuis te Amsterdam en Wierden is ge-
bleken, dat een
Campylobacter-btsmtlimg
op varkenskarkassen inderdaad wordt af-
gedood door de drogende werking van de
ventilatie tijdens het koelen (54). Dat deze
afdoding niet of niet voldoende plaatsvindt
bij het koelen van (vers) pluimvee moet
worden geweten aan de kortere koelings-
tijd en aan het feit, dat kipkarkassen veel
meer mogelijkheden bieden voor het innes-
telen van bacteriën. Zoals reeds vermeld
behoeft het koelen op zich niet tot reductie
van de besmetting te leiden; het gaat om het
indrogen van het oppervlak.
In Engeland, de Verenigde Staten en Ca-
nada zijn in de laatste jaren een indruk-
wekkend aantal uitbraken van
Campylo-
bacter-cnientis
toegeschreven aan de con-
sumptie van ongepasteuriseerde melk (55,
56, 57). In sommige gevallen, bijvoorbeeld
bij explosies op kostscholen, waren enkele
honderden personen betrokken. Daar tot
op heden nog geen
Campylobacter-mastkis
is aangetoond (behoudens na enkele expe-
rimentele infecties (58)), moet worden aan-
genomen dat faecale besmetting de oor-
zaak is van de aanwezigheid van
Campylo-
bacter
in melk. Inderdaad is deze kiem in
de mest van runderen aangetoond (57). De
intestinale besmetting van runderen in Ne-
derland blijkt echter vrij gering te zijn. Bij
onderzoek kon uit slechts 11 van 200 ge-
slachte runderen
Campylobacter uit het
darmkanaal worden geïsoleerd, en dan nog
in kleine aantallen (59). In hetzelfde onder-
zoek zijn, in samenwerking met het melk-
controlestation te Gouda, 400 monsters
tankmelk op de aanwezigheid van
Campy-
lobacter
onderzocht. Uit geen van de mon-
sters kon deze bacterie worden gekweekt
(59). Ook al omdat melk in Nederland voor
het overgrote deel wordt gepasteuriseerd,
zo niet gesteriliseerd, speelt dit voedings-
middel in ons land waarschijnlijk geen rol
bij het ontstaan van
Campylobacter-inkc-
ties bij de mens.

Besmetting van runderen komt dus wel
voor. Echter bij het koelen van runderkar-
kassen zal hetzelfde mechanisme een rol
spelen als bij varkens is aangetoond, zodat
ook deze besmetting de consument niet zal
bereiken. Hetzelfde geldt waarschijnlijk
voor schapen. Deze dieren nemen toch een
aparte plaats in in de
Campylobacter-
epidemiologie, daar zij niet alleen gezonde
drager kunnen zijn, maar de kiem ook tot
ziekteprocessen kan leiden. Met name abor-
tus schijnt veelvuldig door
Campylobacter
jejuni
te worden veroorzaakt (60).
De tweede diersoort waarbij
Campylobac-
ter
ziekte kan veroorzaken is de hond. Al-
hoewel bij volwassen honden de relatie tus-
sen enteritis en het voorkomen van
Campy-
lobacter
niet zo duidelijk is, bestaat deze bij
puppies wel degelijk (57, 61). In een aantal
epidemiologische studies is aangetoond,
dat de aanwezigheid van een Qonge) hond
met diarrhee in een huisgezin kan leiden tot
Campylobacter-\'mïtcXit bij de mens (62,63,
64). Soms is de
Campylobacter-u\\\\.sc\\\\t\\-
ding bij puppies zo massaal, dat de bacte-
riën in een natief faccespreparaat onder een
fase-contrast microscoop zijn te onder-
kennen (65).

Behalve uit slachtkuikens kan uit een groot
aantal andere vogelsoorten
Campylobacter
worden geïsoleerd, zoals uit eenden, kal-
koenen, patrijzen, parelhoenders (44, 66)
en spreeuwen, duiven, mussen en merels

(67). Ook meeuwen kunnen zijn besmet

(68). Gevonden is dat wilde vogels in de
nabijheid van besmette schaapskooien en
veeschuren met
Campylohacter kunnen
zijn geïnfecteerd (67, 69). Wilde vogels
worden dan ook als het grote reservoir van
Campylobacter jejuni in de natuur aange-
merkt (70) en infectie van andere dieren
(waaronder landbouwhuisdieren) vanuit
deze bron wordt zeer aannemelijk geacht.
Fernie (71) ontdekte
Campylobacter-be-
smettingen bij knaagdieren, zowel bij labo-
ratoriumdieren als bij in het wild levende
exemplaren en meent dat hier wellicht
sprake is van een tweede groot reservoir in
het milieu.

Gezien de mogelijke besmetting bij wilde
vogels en knaagdieren is het niet verwon-
derlijk, dat ook oppervlaktewater met
Cam-
pylobacter
gecontamineerd kan zijn. In-
dien dit oppervlaktewater zonder voldoen-
de zuivering als drinkwater wordt gebruikt,
kunnen massale infecties optreden, zoals in
de Verenigde Staten is voorgekomen. In

-ocr page 599-

een stadje met 10.000 inwoners in de staat
Vermont zijn er 2000 ziek geworden na ge-
bruik van onvoldoende gechloord, besmet
drinkwater (72).

Tenslotte moet als mogelijke bron van
Campylobacter-\'mitcüt bij de mens, de
mens zelf worden genoemd. Zogenaamde
\'person-to-person spread\' wordt in ver-
schillende publikaties vermeld, maar wordt
zelden als belangrijk beschouwd (14, 22,
73). Alleen Butzler heeft in kindercrèches
uitgebreide epidemieën van campylobacte-
riose aangetoond (13).
Ook het door de mens gecreëerde \'techni-
sche\' milieu kan tot infectie leiden. Dit is
vooral het geval in pluimveeslachterijen
(74), hetgeen gezien de beschreven conta-
minatie van kuikens, water en lucht niet
verwonderlijk is. Handen van slachthuis-
personeel kunnen aanzienlijk met
Campy-
lobacter
zijn besmet (45). Serologisch on-
derzoek van personeel in pluimveeslachte-
rijen heeft aangetoond, dat deze mensen
vaak even hoge
Campylobacter-dLuiistoiii-
ters bezitten als pas genezen patiënten (75).

8. overlevingsmogeli.ikheden

Zoals reeds vermeld is Campylobacter niet
bestand tegen uitdrogen. Dit geldt niet al-
leen bij het koelen van varkenskarkassen,
maar kan in allerlei omstandigheden wor-
den geconstateerd. Swabs van keukenop-
pervlakken, verzameld in Rotterdamse ge-
zinnen met
Campylobacter-ïnfecüt bleken
slechts voor 1% positief. Bij soortgelijke
onderzoekingen betreffende
Salmonella be-
droeg dit percentage 18 (76). Ook in slach-
terijen geldt hoogstwaarschijnlijk, dat als
oppervlakken van apparatuur en gereed-
schap in de nacht opdrogen,
Campylobac-
ter
de volgende ochtend afwezig zal zijn
(77). Dit onvermogen van
Campylobacter
jejuni
om droge omstandigheden te overle-
ven, tezamen met het onvermogen om be-
neden de 30° C te groeien (78), maken dat
het mechanisme van kruisbesmettingen,
dat in de epidemiologie van
Salmonella
zo\'n belangrijke rol speelt, voor Campylo-
bacter
minder betekenis heeft.
De resistentie van
Campylobacter tegen
verhitting is ook niet groot, maar er blijken
wel belangrijke verschillen tussen stammen
voor te komen (79). De decimale reductie
bij 60° C ligt rond 20 seconden en bij 52° C
tussen 2 en 10 minuten (54). Dit betekent,
dat de kiem bij pasteurisatieprocessen vol-
doende wordt afgedood, maar dat het
broeien van slachtkuikens wordt overleefd,
zeker als er een massale besmetting aanwe-
zig is. Bij het broeien van varkens zal
Cam-
pylobacter,
gezien de broeitijden, wel vol-
ledig worden afgedood.
Overlevingsproeven met betrekking tot koe-
len en vriezen hebben zeer wisselende resul-
taten opgeleverd (54, 80). Soms wordt geen
enkele reductie van kiemen waargenomen,
soms blijkt de
Campylobacter-be^mtnmg
enkele decimalen te zijn teruggelopen. Waar-
schijnlijk speelt de wijze, waarop bijvoor-
beeld pluimveekarkassen tot bij of ver
onder het vriespunt worden gebracht een
belangrijke rol bij het al of niet optreden
van reductie.

Alhoewel Campylobacter niet bij normale
zuurstofspanning groeit, wil dat niet
zeggen dat zuurstof de bacterie afdoodt,
hetgeen onder andere in experimenten met
melk, die al of niet krachtig met omge-
vingslucht werd geschud, is aangetoond
(59). Een enkele onderzoeker meent wel
zuurstof-gevoeligheid te hebben geconsta-
teerd, maar hield geen rekening met de
kwetsbaarheid van
Campylobacter voor
uitdrogen (81).

Eenzelfde reactiepatroon bestaat ten op-
zichte van keukenzout:
Campylobacter
groeit niet meer bij aanwezigheid van 3,5%
NaCl, maar daar staat tegenover dat le-
vensvatbare kiemen zijn aangetoond in ge-
zouten varkensdarmen (82). Deze laatste
bevinding toont aan, dat Campylobacters
van het varken toch de consument kunnen
bereiken.

9. preventie

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn
geworden, dat op enkele uitzonderingen
na, de epidemiologie van
Campylobacter
grote overeenkomsten vertoont met die
van
Salmonella, De maatregelen, die zijn-
voorgesteld om salmonellosis bij de mens
te bestrijden, zullen daarom ook geschikt
zijn om het aantal gevallen van humane
campylobacteriosis te verminderen. Maat-
regelen om salmonellosis te bestrijden zijn
in grote lijnen vastgelegd in het verslag van
de WHO/WAVFH Round Table Confe-

-ocr page 600-

rence on the Present Status ofthe Salmo-
nella Problem (Prevention and Control) in
1980 te Bilthoven (83) en worden in detail
beschreven in de door de WHO uitgegeven
Guidelines on Prevention and Control of
Salmonellosis (84). Doze maatregelen, te-
zamen met die welke specifiek tegen
Cam-
pylobacter
kunnen worden genomen, zijn
als volgt samen te vatten:

a. Op het niveau van de dierproduktie
dient men te streven naar het afleveren van
Campylobacter-VT\\]c slachtdieren. Hiertoe
is het noodzakelijk dat men kan beschik-
ken over
Catnpylobacter-vrï]c fokdieren.
Campylobacter-yu] veevoer en stallen die
voldoende van het milieu zijn te isoleren.
Ook zullen strenge hygiënische eisen aan
het transport van dieren moeten worden
gesteld. Recente onderzoekingen hebben
duidelijk gemaakt, dat de realisatie van dit
soort maatregelen in de Nederlandse situa-
tie zeer moeilijk, zo niel onmogelijk zal
zijn (85).

b. Bij hcl slachten van dieren en bij de
verdere verwerking van vlees is een opti-
male hygiëne noodzakelijk, opdat kruis-
contaminatie kan worden voorkomen. Om
dit te bereiken, zullen nieuwe technieken en
nieuwe apparatuur moeten worden ont-
wikkeld. Het na reiniging en desinfectie
laten opdrogen van apparatuur en opper-
vlakken lijkt bovendien een goede methode
om
Campylohacter-btsmtningm te bestrij-
den. Naast hygiënische maatregelen is wel-
licht deconiaminatie van eindprodukten
aan te bevelen. Op het ogenblik lijken
melkzuurbehandeling of bestraling van
vlees dc meest geschikte methoden. Zoals
aangegeven is het daarnaast wellicht moge-
lijk een
Campylohacter-bcsmtlUng door
luchtkoeling van karkassen of van delen te
elimineren.

c. Op het niveau van de consument dient
adequate voorlichting te worden gegeven
aan eenieder die zich met de bereiding van
vlees en vleesprodukten bezig houdt: huis-
vrouwen, keukenpersonecl in restaurants,
ziekenhuizen, bejaardentehuizen enz. Hier-
bij dient de nadruk te worden gelegd op de
noodzaak van goede verhitting en/of koe-
ling van levensmiddelen, speciaal voor die
van dierlijke herkomst. Het gevaar van
kruisbesmelling in de keuken, vooral van
rauwe produkten naar voor consumptie
gerede voedingsmiddelen dient tc worden
onderstreept.

d. Op het gebied van de patiëntenzorg is
het belangrijk te weten, dat de uitscheiding
van
Campylobacter mti de faeces kan wor-
den onderbroken door het toedienen van
antibiotica. Dit zou kunnen worden ge-
bruikt bij individuen die een verhoogd ge-
vaar voor \'person-to-person spread\' of
voedselbesmetting opleveren, zoals jonge
kinderen temidden van leeftijdgenootjes,
verpleegsters, koks, en dergelijke. Vanuit
hetzelfde gezichtspunt zou men kunnen
overwegen met
Campylobacter besmette
gezelschapsdieren te behandelen.

LITERATUUR

De voornaamste in dit overzicht geciteerde artikelen

zijn:

13. Butzcr.J. P.: Campylobacter, een miskendeentc-
ropathogene kiem. Thesis Vrije Universiteit,
Brussel, 1974.

14. Skirrow, M. B.: Campylobacter-enlculh: a \'new\'
disease.
Hr, Med. ./. 1977: 2: 9-11.

18. Severin, W. P. .1.: Campylobacter cn enteritis.
Ned Tijdschr. Genee.skd 1978; 122: 499-504.

22. Oosterom, .1., Uyl, C. EI. den, Bänffer, .1. R. .1.,
and I luisman, J.: Epidemiological investigations
on
Campylobacter jejuni in households with a
primary infection.
J. Hyg. Camb., aangeboden.

35. Boer, E. de and Elartog, B. J.: De isolatie van
Campylobacter jejuni uit voedingsmiddelen -
spreidplaatmcthode.
Ware(n) Chemicus 1982; 12:
14-23.

45. Oosterom, J., Notermans, S., Karman, H., and
Engels, G. B.: Origin and prevalence of
Campy-
lobacter jejuni
in poultryproce.ssing../. Food Prot.
1983:46: 339-44.

47. Severin. W. P. J.: Epidemiology of Cam/)i7oftöc-
rcr infection. In:
Campylobacter. Epidemiology,
pathogenesis and biochemistry. D. C. Newell
(ed.) 1982; pp. 285-7- M l P Press, Ltd., I.ancas-
ter.

54. Oosterom. J.. Wilde. G. .1. A. dc, Boer, E. dc,
Blaauw. L. H. de cn Karman, IE: Survival of
Campylobacter jejuni during poultry processing
and pig slaughtering./.
Food Prot. 1983; 46: 702-
6.

55. Robinson, D. A. and .loncs, D. M.: Milk-borne
Campylobacter infection. Br. Med. ./. 1981; 282:
1374-6.

59. Oosterom, J., Engels, G. B., Peters, R., and Pot,
R.:
Campylobacter jejuni in cattlc and raw milk in
the Netherlands.
J. Food Prot. 1982; 45: 1212-3.

62. Blaser, M., Cravens, J., Powers, B. W., and
Wang, W. L.: Comp^/oèacïer enteritis associated
with canine infection.
Lancet 1978; 2: 979-81.

-ocr page 601-

67. Smibert, R. M.: Vibriofelus var. inteslinalis\\%o\\a-
ted from the intestinal content of birds. Am. ,/.
Vet. Re.-,.
1969; 30: 1437-42.

72. Tiehan, W. and Vogt, R. L.: Waterborne Campy-
lobacter
gastroenteritis - Vermont. MMWR
1978; 27: (25) 207.

80. Hartog, B. .1., Severin, W. P. J., and Boer, E. dc:
Epidemiology of campylobacteriosis and occtir-
cncc of
Campylobacter fetus subsp. jejuni in
poultry products. Proc. 5th Symp. Eur. Fed.
World Poultry Scicncc Association, Apeldoorn
(Neth.). Mav 1981.

Een volledige literatuurlijst is op aanvraag bij de au-
teur verkrijgbaar.

OVERIGE ARTIKELEN

Farmacotherapeutische aspecten van
trimethoprim, gecombineerd met sulfonamiden,
toegepast bij het rund^

Phanrtacolherapeutic Features oj\' Comhined Treatnient with Trimethoprim
and Sulphonamides in Cattle

W. C. M. van den HeuveP

SAMENVATTING In relatie tot de toepassing bij hel rund worden de farmacotherapeutische aspec-
ten van trimethoprim in combinatie met sulfonamiden besproken aan de hand van literatuurgegevens.
Eén van de belangrijkste conclusies is, dat met name met betrekking tot de toepassing bij het volwassen
rund zich een aantal problemen voordoen, o.a. op het gebied van toedieningswijzen en doseringen
waarvan de oplossingen niet eenvoudig lijken.

SUMMARY \'The pharmacotherapeutic features regarding the use in cattle of combined treatment with
trimethoprim and sulphonamides are discussed on the basis of findings reported in the literature. One
of the most important conclusions reached is that as regards the use in adult cattic, there are a number
of problems, among others those of methods of administration and dosage, the solutions of which would
not appear to be a simple matter.

INLEIDING

Sinds ruim tien jaar is trimetlioprim, ge-
combineerd met bepaalde sulfonamiden,
in gebruik in de veterinaire praktijk. De
uitgebreide toepassing bij het rund en het
feit, dat mc betrekking tot trimethoprim/
sulfonamiden-combinatic, vrij veel onder-
zoek heeft plaatsgevonden bij deze dier-
soort waren aanleiding om een samen-
vatting te maken van een aantal voor de
praktijk mogelijk relevante gegevens op dit
gebied.

WERKINGSMECHANISME. WERKINGSSPEC-
TRUM EN RESISTENTIE

Trimethoprim remt het bacteriële enzym
dihydrofoliumzuur-reductase, en wel 50.000
tot 100.000 maal zo sterk als het enzym in
dierlijke cellen (12, 3). Sulfonamiden
remmen competitief de benutting van pa-
ra-amino-bcnzoëzuur, ccn voor bacteriën
noodzakelijk substraat voor de vorming
van dihydrofoliumzuur. Sulfonamiden en
trimethoprim remmen op deze wijze twee
achtereenvolgende stappen in de DNA-
synthese van de bacteriële cel.

Dit artikel is een uittreksel van een studentenreferaat van drs. W. C. M. van den Heuvel, begeleid door proL
dr. H. J. Breukink en proL dr. A. S. J. P. A. M. van Miert.

Drs. W. C. M. van den Heuvel, beleidsmedewerker van het Ministerie van Landbouw en Visserij.

-ocr page 602-

De combinatie trimethoprim met sulfo-
namiden blijkt
in vitro vaak bactericide
eigenschappen te bezitten, terwijl de af-
zonderlijke componenten bacteriostatisch
werken (3). Deze potentiëring treedt even-
wel met steeds in even sterke mate op; dit
hangt af van het sulfonamide, waarmee
trimethoprim wordt gecombineerd, van de
concentraties van de beide stoffen en van
de bacterie-soort of de bacterie-stam (42).
In ongunstige gevallen kan zelfs antagonis-
me optreden (38). Doorgaans zijn de vol-
gende bacteriesoorten, die bij het rund een
rol spelen, goed gevoelig voor dit soort
combinaties:
Brucella abortus. Corynebac-
terium pyogenes, Escherichia coli, Fusobac-
terium necroforum, Klebsiella
spp., Pasteu-
rella multocida
en haemolytica, Salmonella
dublin
en typhimurium, Stafylococcus au-
reus
en Streptococcus agalactiae, disgalac-
tiae
en uberis (tabel 1).
Resistentie voor beide componenten lijkt
regelmatig en in toenemende mate voor te
komen. Onderzoek hierover betreft met
name
Salmonella typhimurium en dublin en
Escherichia coli. Zo was blijkens jaarver-
slagen van de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Friesland in 1974
20% van de 320 uitgestorven kalveren geï-
soleerd
E. coli bacteriën resistent tegen tri-
methoprim-sulfathiazol, terwijl dit in 1977
was opgelopen tot 60% van de 699 isolaten.
Aangetoond is dat resistentie-overdracht
via Plasmiden kan plaatsvinden, zodat met
deze overdracht van de ene bacterie-soort
naar de ander rekening moet worden ge-
houden (29).

TOXICITEIT

Toxiciteitsproeven bij herkauwers met tri-
met hoprim/sulfonamiden-combina ties zijn
vrijwel niet beschreven. Wel zijn de toxi-
sche cffecten bij laboratoriumdieren be-
studeerd (15. 41). Pas bij hoge doseringen
(bijv. 15 mg trimethoprim en 75 mg sulfa-
diazine per kg lich. gew. per os gedurende 8
weken bij honden) werden reversibele ver-
schijnselen waargenomen als gevolg van
een verminderde activiteit van dihydrofo-
liumzuurreductase (o.a. beenmerg hypo-
plasie en pancytopenie). Wat de sulfona-
miden betreft moet worden gewezen op het
risico van kristalvorming in nieren en uri-
newegen (17). Dit risico neemt toe bij sulfo-
namiden die in de lever vooral geacetyleerd
worden en die een korte halfwaardetijd
hebben, bij onvoldoende vochtvoorziening
tijdens de therapie en bij een lage urine-pH.
Door combinatie van verschillende sulfo-
namiden kan men dit risico verkleinen. In
combinatie met trimethoprim kan de dose-
ring van sulfonamiden sterk verlaagd wor-
den waardoor de nefrotoxische werking
sterk verminderd wordt.
Ondanks mogelijk grote speciesverschillen
is het aannemelijk, dat toepassing van tri-
met hoprim/sulfanomiden-combinat ies in
de algemeen gebruikelijke doseringen wei-
nig risico\'s met zich mee zal brengen.

FARMAKOKINETIEK

Voor een goed inzicht in de farmakokine-
tiek zijn een aantal parameters voor tri-
methoprim en een aantal sulfonamiden

Tabel I. MIC (^g/nil) van irinicthoprlm en drie .sulfonamiden afzonderlijk cn gecombineerd voor een aantal
mastitisverwekkers bij het rund; TMP = trimethoprim, SDZ = sulfadiazine, SDD = sulfadimidine, SMZ =

Sulfamethoxazol 02).

organisme

TMP

SÜZ

SDD

SMZ

TMP/SDZ

TMP/SDD

TMP/SMZ

E. coh

2811

0.31

>250

>250

>250

_

0.04/1.6

0.16/1.6

E coh

1012

0.63

>250

>250

> 250

0.31/0.4

0.63/0.4

0.31/0.4

Staf. aur.

413

10

> 2t)0

>200

> 200

0.31/6.25

0.16/50

0.31/25

Slaf. aur.

163

5

> 200

>200

>200

1.25/1.56

0.8/25

0.31/3.13

Slaf. aur.

34

5

>200

>200

>200

0.16/6.25

0.31/12.5

0.16/6.25

Str. agai.

166

5

>200

>200

>200

0.04/25

0.04/25

0.04/1.56

Sir. agul.

723

12.5

>250

>250

>250

0.2/2.0

0.2/7.8

0.1/4

Sir. lii.sg.

2

3.12

25

>250

>250

0.31/3.12

0.1/62.5

0.4/4

Sir liisg.

61

3.12

> 250

>250

>250

0.4/125

0.4/7.8

0.05/62.5

Sir. ub.

44

0.31

0.2

50

25

0.0025/0.2

0.005/6.25

0.0025/12.5

Str. ub.

360

1.25

3.13

i 100

100

0.0025/1.56

0.04/25

0.01/3.13

-ocr page 603-

weergegeven (tabel 2). Uitsluitend de niet-
geïoniseerde en niet-eiwitgebonden fractie
van een stof is in staat biologische mem-
branen te passeren, hetgeen uiteraard ook
geldt voor trimethoprim (een zwakke base)
en de sulfonamiden (zwakke zuren). De
eiwitbinding blijkt bij sulfonamiden, in te-
genstelling tot trimethoprim, mede af te
hangen van de plasmaconcentraties, dat
wil zeggen hoe lager de concentratie, hoe
hoger het bindingspercenlage (6).
Uit het plasma-concentratieverloop, na één-
malige, intraveneuze injectie kunnen half-
waardetijden worden berekend. Bij veel
sulfonamiden kan men daarbij twee expo-
tenticlc functies onderscheiden (23). De
eerste, de a-fase, is vooral het gevolg van de
distributie over de weefsels, de tweede, de
yS-fase, is met name het gevolg van de uit-
scheiding en de metabole omzetting.
De halfwaardetijd van trimethoprim bij
het volwassen rund is opvallend kort (71
minuten), bij jonge kalveren daarentegen
een stuk hoger, namelijk 237 tot 256 minu-
ten (14\'). Bij sulfonamiden lijkt de leeftijd
in veel geringer mate van belang te zijn
(22). Het distributievolume, dat wil zeggen
de intraveneus toegediende dosis per kg
lichaamsgewicht gedeeld door de — bere-
kende — concentratie in het plasma op
tijdstip nul, geeft een indicatie over de mate
van doordringing in de weefsels; beneden 1
1/kg wil zeggen een beperkte doordringing,
boven 1 1/kg een goede doordringing in
tenminste een aantal weefsels, c.q. or-
ganen (zie tabel 3).

Tabel 2 illustreert dat trimethoprim over
het algemeen goed doordringt; bij sulfo-
namiden is dat veel minder.

DOSERINGEN

De aanbevolen doseringen variëren meest-
al van 15 tol 20 mg werkzame stof per kg
lichaamsgewicht per dag bij intraveneuze
en intramuseulaire toediening en rond de
30 mg per kg bij orale toediening (3). Hier-
bij is vrijwel steeds 1 deel trimethoprim
gecombineerd met 5 delen sulfonamide(n).
Deze verhouding lijkt rechtstreeks te zijn
afgeleid van
in vitro experimenten. Reke-
ning houdend met de specifieke fariTiako-
kinetische gegevens bij het rund zou men
echter — zeker bij trimethoprim met zo\'n
korte halfwaardetijd — op geheel andere
verhoudingsgetallen en doscringsschema\'s
uitkomen, bijvoorbeeld op 27 mg/kg tri-
methoprim tweemaal daags intraveneus,
uitgaande van een
in vitro M.l.C. (minimal
inhibiting concentration) van 0,5 Mg/ml,
daarbij nog niet eens rekening houdend
met een reservefactor, bijvoorbeeld 10, die
zekerheidshalve zou moeten worden inge-
bouwd^

Tabel 2. Farmacokinetische parameters, in een aantal gevallen met standaardafwijkingen voor trimethoprim
en enkele sulfonamiden bij het rund (4. 7. 2.\'^).

% niet
geïoniseerd
bij pH 74

% gebonden
aan plasma-
eiwitten
in vivo

halfwaardetijd
(min)

a-fase /3-fase

distributie-
volume\'
(1/kg)

trimethoprim

7.6

38.7

57 2

71 8\'

1.14

sulfachloorpyridazine

5.9

3.1

80 — 85

70

0.24

sulfadiazine

5.9

9.1

14

34 ±4

150 ± 7

0.75 ± 0.05

sulfadimcthoxine

6.15

5.3

n.b.^

720

0.31

sulfadimidine

7.4

50.0

70

74 ± 4

680 ± 26

0.44 ±0.02

sulfadoxine

6.1

4.8

48 — 66

54 ± 4

650 56

0.37 0.01

Sulfamethoxazol

6.0

3.8

62

33 6

140 ± 41

0.30 ± 0.02

sulfathiazol

7.1

33.4

65 — 76

25 4

90 ± 10

0.57 0.08

\' vlecskalveren: 0.87 -
\' niet bekend.

2.4 uur.

leeftijd en dosis

alliankelijk (11a).

\' Zie ook proefschrift Groothuis. 1983.

^ Gegevens hierover zijn aftomstig van dr. H. van Gogh. Afd. Apotheek, Yalelaan 6, Utrecht.

-ocr page 604-

Deze theoretisch beredeneerde minimale
dosering wijkt echter zeer sterk af van wat
in de praktijk gebruikelijk en haalbaar is,

TOEDIENINGSWIJZEN

Bij intraveneuze toediening dient men re-
kening te houden met de hoge pH en de
hypertoniciteit van de injectievloeistof even-
als met de irriterende werking van de op-
losmiddelen als propylecnglycol. Een zeer
langzame, strikt intraveneuze toediening is
dan ook noodzakelijk.
Verdunning van de injectievloeistof, bij-
voorbeeld met NaCl 0,9% moet worden
afgeraden in verband met het risico van
uitkristalliseren.

Bij intramusculaire toediening moet men,
gezien de aard en samenstelling van de in-
jectievloeistof, er rekening mee houden dat
ernstige plaatselijke reacties zullen ont-
staan (33). Wat betreft de resorptie vanuit
de injectieplaats zijn slechts weinig en dan
nog tegenstrijdige onderzoekresultaten be-
kend (2, 14).

Orale toediening heeft wat betreft trime
thoprim bij het herkauwend rund geen zin;
trimethoprim wordt namelijk in de pens
grotendeels afgebroken (24, 27, 37). Het
gedeelte dat eventueel niet wordt afge-
broken wordt vervolgens in belangrijke
mate in de lever gemetaboliseerd (21). Bij
niet herkauwende kalveren speelt afbraak
in de pens geen rol van betekenis en boven-
dien staat het metabolisme in de lever op
een veel lager niveau. Men kan hier dan
ook een goede opname vanuit het maag-
darmkanaal verwachten (14). Om bij iets
oudere kalveren ervoor te zorgen dat zo-
veel mogelijk van het toegediende genees-
middel in de lebmaag terecht komt ver-
dient het aanbeveling om, gebruik makend
van de slokdarmsleufreflex, het genees-
middel met de melk toe te dienen.
Bij sulfonamiden, toegediend per os, is de
leeftijdinvloed veel minder sprekend dan
bij trimethoprim. Men moet wel rekening
houden met een relatief langzame resorptie
bij jonge dieren (24). Afbraak in de pens
speelt ook bij volwassen dieren slechts een
geringe rol (24.).

Tabel 3. Concentratie van trimethoprim cn sulfadoxine (Mg/ml of Mg/g) in plasma cn weefsels van 9 geiten en
één koe. 3 uur na intraveneuze injectie van 13 mg trimethoprim cn 67 mgsulfadoxine per kg Ig (20, zic ook I la).

trimethoprim

sulfadoxine

geiten

koe

geiten

koe

plasma

0.21 ± 0.05

2.8

I54± 6

117

hersenen

0.13 ± 0.03

0.7

39 4

31

hart

0.44 0.07

2.9

64 ± 5

41

spier

1.1 ±0.2

3.5

43 ± 2

32

long

0.7 ±0.2

8

76 6

58

lever

0.8 ±0.1

14

72 ± 4

61

nier

2.1 ±0.4

16

96 ± 4

88

testikel

0.9 0.2

56 ± 1

uterus

1.3

91

INDICATIES EN CONTRA-INDICATIES

Indicaties, zoals die meestal worden om-
schreven, bicden in het algemeen weinig
houvast (35). Ook uit de vele praktijkproe-
ven, vaak met grote aantallen dieren, wordt
niet duidelijk bij welke aandoeningen de
gencesmiddelencombinatie op z\'n plaats is
(1, 9, 11, 13, 18, 36, 37).
Dikwijls worden hoge genezingspercenta-
ges vermeld bij talrijke aandoeningen. De
betrekkelijke betekenis daarvan blijkt bij-
voorbeeld uit een onderzoek van Daniels
(5), waarbij in een onbehandelde controle-
groep, bestaande uit jonge kalveren met
diarree, het genezingspercentage vrijwel
even hoog was als in de groep, die met
trimethoprim-sulfadiazine was behandeld.
Contra-indicaties worden in de literatuur
niet genoemd. Vaak wordt gewezen op de
grote veiligheidsmarge.

RESIDUEN EN WACHTTIJDEN

In Nederland bestaan nog geen wettelijk
voorgeschreven tolerantiewaarden vooranti-

-ocr page 605-

biotica cn chemothcrapeutica. De voorge-
stelde waarde, gebaseerd op 1/4 van dc
M.I.C. van gevoelige micro-organismcn,
bedraagt voor trimethoprim 0,25 idg/g
weefsel en voor de sulfonamiden 1 /xg/g
(25). De in Nederland voor de opsporing
van residuen gebruikte
Sarcina lutea-mcr-
test is vrijwel ongevoelig voor trimetho-
prim cn sulfonamiden (25). Aan bevredi-
gende methoden wordt echter gewerkt (26).
Bij het vaststellen van wachttermijnen voor
de slacht kan men zich richten op residu-
concentraties in spierweefsels, in de nier of
de lever, of — bij intramusculaire toedie-
ning — op de injectieplaats (26). Ook kan
men op basis van farmacokinetischc gege-
vens wachttijden berekenen, waarbij men,
rekening houdend met de soms grote ver-
schillen in farmacokinetiek tussen gezonde
en zieke dieren, een reservefactor of -ter-
mijn kan invoeren (26).
Afhankelijk van de vastgestelde toleran-
tiewaarde en de toegepaste bepalingsmetho-
de kan men dus tot zeer verschillende
wachttijden komen.

Wat betreft de melk, — waarmee vooral
trimethoprim goed wordt uitgescheiden —
wordt meestal aangegeven, dat deze tot 48
uur na de laatste injectie ongeschikt is voor
de humane consumptie (8).
Als hulpmiddel om vast te stellen of een
dier al dan niet kan worden geslacht, blijkt
onderzoek van serum op aanwezigheid van
residuen niet bruikbaar te zijn (8, 39). Of
urine voor dit doel bruikbaar is, is wel
waarschijnlijk, maar wordt uit de beschik-
bare gegevens niet duidelijk (8, 26, 29).

DISCUSSIE EN CC:>NCLUS1ES

Uit in vitro gegevens blijkt, dal de combina-
tie van trimethoprim met sulfonamiden
bijzonder zinvol kan zijn.
In vivo blijkt ech-
ter dat trimethoprim zich geheel anders
over de weefsels verdeelt dan sulfona-
miden. Bovendien zijn cr vaak grote ver-
schillen in halfwaardetijd. Dit betekent dat
de onderlinge verhouding van dc concen-
traties voortdurend wisselt, terwijl die ver-
houding juist van wezenlijk belang is voor
de potentiëring en het bactericide effect.
In hoeverre hiervan dan ook
in vivo sprake
is, is niet aan te geven. Men zal moeten
streven naar combinatie van die sulfona-
mide(n) met trimethoprim, die wat betreft
de kinetiek zoveel mogelijk met trimetho-
prim overeenkomt, waarbij het risico van
kristalvorming in de urine ondanks de
korte halfwaardetijd gering is en waarbij
bovendien een goede potentiëring optreedt
ten opzichte van die bacteriën die men met
deze combinatie wil bestrijden.
Die keuze is niet eenvoudig; het veel ge-
bruikte sulfadoxtne lijkt echter, met name
gezien de lange halfwaardetijd, niet in de
eerste plaats in aanmerking te komen.
De dosering van trimethoprim en de toe-
dieningswijzen vormen bij het volwassen
rund een probleem. De korte halfwaarde-
tijd noodzaakt tot hogere doseringen .of
frequentere toedieningen per etmaal. Orale
toediening is zinloos; intramusculaire toe-
diening moet worden afgeraden vanwege
de zeer ernstige plaatselijke reactie, intra-
veneuze toediening van grote hoeveel-
heden wordt bemoeilijkt, omdat dit zeer
langzaam moet gebeuren. Toch lijkt deze
laatste toedieningswijze de minst slechte.
Bij het kalf verdient orale toediening ver-
reweg de voorkeur.

Bij de introduktie van trimethoprim-sulfo-
namiden-combinaties in de veterinaire
wereld is vooral gebruik gemaakt van ge-
gevens, die bij laboratoriumdieren en bij de
mens verkregen waren. De hier besproken
gegevens maken echter duidelijk dat voor
een optimale toepassing ccn diersoort-
gerichte aanpak noodzakelijk is, waarbij,
zeker bij herkauwers, onderscheid ge-
maakt moet worden tussen jonge en vol-
wassen dieren.

EEEERATUUR

Literaluiiropgavo is op aanvraag bij dc Kliniek voor
Inwendige Ziekten. Yalelaan 16. .350X TD l.Jircchl.
verkrijgbaar.

-ocr page 606-

Electrocutie van vossen;

een ethisch acceptabele methode?^

Electrocution of Foxes; an ethically acceptable method?

E. Lambooy^

SAMENVATTING De visuele waarnemingen van de electrocutie van vossen in de praktijk en de
EEG-en ECG-registraties geven aan, dat de electrocutie van vossen met de Fox jinal® een snelle en
effectieve methode is mits de stroomtoediening minstens 3 a 4 seconden duurt.

Het routinematig electrocuteren van vossen met de Fox final® werd visueel beoordeeld. De ene pool van
het apparaat werd inhet rectum geplaatst, terwijl het dier in de andere pool beet. Het gemeten voltage,
het amperage en de toedieningstijd waren onder deze praktijkomstandigheden respectievelijk ge-
middeld (± s.d.j 111 ± 19 K, 0,31 ± 0,01 A en 3,0 ± 0,3 seconden (n = 40).

Hel EEG (electroencephalogram) en het ECG (electrocardiogram) werden bij 12 vossen met vooraj
geïmplanteerde electroden geregistreerd.

De eerste stroomtoediening duurde 1 seconde. Na deze stroomtoediening vertoonden 10 vossen een
gegeneraliseerd epileptiform insult (= bewusteloos), dat afgebroken werd door een hartfibrillatie,
volgens de EEG- en ECG-registraties. Twee vos.sen vertoonden een gegeneraliseerd epileptiform insult,
terwijl de harijibrillatie niet volledig was. Deze 2 vossen herstelden weer. Na een tweede stroomtoedie-
ning van ongeveer 3 seconden was bij deze 2 dieren ook de hartfibrillatie volledig.
Gedurende de EEG- en ECG-experimenten waren tijdens de stroomtoediening het voltage, het ampe-
rage en de slroomtoedieningstijd respectievelijk gemiddeld 110 8 V, 0,40 ± 0,11 A en 1,1 ± 0,3
seconden (n = 12).

SUMMARY The routine practice of electrocution of foxes by the Fox final® apparatus was observed.
The measured curreni was on average 0.31(± 0.01 s.d.) A, the vohage 111.2 (±18.7) V and the stunning
time 3.0 (± 0.3) seconds (n -- 40).

The EEC (eteciroencephlaogram) and the ECG (electrocardiogram) were recorded in 12 foxes. The
curreni was initially applied for 1 sec. Ten foxes showed a general epileptiform insult (\'= unconscious)
which was inierrupted by a heart fibrillation, based on the EEG and ECG traces. Two foxes showed a
general epiiepiiform insult while the heart fibrillalion was incomplete. These two foxes recovered again.
After the second stunning with a duration of about 3 seconds the heart fibrillation was complete in these
animals. In the EEG and ECG experiments the voltage was on average 110.0 (±7.9) V, the current 0.40
(± 0.11) A and the stunning time 1.1 (± 0.3) seconds (n — 12).

The observations of the method in practice and the EEG and ECG measurements suggest that electro-
cution of foxes by the Fox final apparatus is a quick and effective method if the curreni delivery is at
least 3 to 4 seconds.

\' Dit artikel is de vertaling van een publikatie in Scientifur 1983; 7: 13-9.

^ Dr. E. Lambooy, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Postbus 501, 3700 VN Zeist.

-ocr page 607-

1. ini.eiding

Euthanasie van dieren dient uit ethisch
oogpunt pijnloos en zonder excitatie te ge-
beuren en er dient zekerheid te bestaan ten
aan zien van de effectiviteit van de behan-
deling. In de literatuur worden verschil-
lende cuthanasiemethoden beschreven, zo-
als mechanische en electrische technieken,
parenterale toediening van anaesthetica en
inhalatie van gassen (1, 17). Hoewel Car-
ding (3) en Vinter (18) inhalatie van gassen
als de meest efficiënte methode aanbe-
velen, om grote aantallen dieren te doden,
kan inhalatie van gassen bij sommige dier-
soorten (met name varkens), ernstige exci-
tatie veroorzaken in een stadium, waarin
getwijfeld wordt of het dier al bewusteloos
is (9, 10).

Onder bepaalde voorwaarden is electrocu-
tie een aanvaardbare methode, die ook
voor grote aantallen dieren te gebruiken is
(14).

Electrische bedwelming wordt bij verschil-
lende soorten slachtdieren aanbevolen, in-
dien er voldoende stroom door de hersenen
vloeit, zodat een gegeneraliseerd epilep-
tiform insult geïnduceerd wordt (6, 11).
Tijdens een epileptiform insult zijn er in de
hersenen snelle en excessieve polarisaties
van membranen met aanhoudend hoge
frequenties van individuele neuronen (8).
Een epileptisch proces kan zichzelf in stand
houden en kan overgaan op andere her-
sendelen maar kan ook gegeneraliseerd
zijn (8). Een gegeneraliseerd epileptiform
insult begint met een initiaal fase geken-
merkt door een tonische spierspasme ge-
volgd door een fase met clonische spier-
spasmen en uiteindelijk een uitputtingsfase
met relaxatie (15, 16). Gedurende deze 3
fasen is ccn dier bewusteloos (15, 16). Het
toepassen van een ineffectieve electrische
bedwelming kan bij het dier veel pijn ver-
oorzaken, waarbij paralyse kan ontstaan
zonder bewusteloosheid (4, 5, 6, 7).
Indien voldoende stroom zowel door de
hersenen als door het hart gaat wordt het
dier gedood (2, 12, 13). In dit geval dient de
stroom niet alleen voldoende krachtig te
zijn maar moet de stroom ook voldoende
lang door het hart stromen om fibrillatie of
stilstand op te wekken (14).
Het seizoen, waarin pelsdieren, waaronder
vossen, gedood worden is relatief kort,
zodat veel dieren in een korte periode af-
gemaakt moeten worden. De meest ge-
bruikte methoden voor euthanasie zijn dan
ook inhalatie van gassen of electrische
technieken. Een commercieel electrocutie
apparaat voor vossen (de Fox final®) is
sinds enkele jaren verkrijgbaar. Bij deze
methode wordt een staafelectrode (een
pool) in het rectum van de vos geplaatst,
terwijl in de andere pool door het dier gebe-
ten wordt.

Deze studie heeft tot doel de thans toege-
paste electrocutiemethode in de praktijk te
beoordelen en de effectiviteit ervan te be-
palen.

2. MATERIAAL EN METHODEN

De electrocutiemethode werd op een vossenfarm ge-
durende routinematig euthanaseren van vossen vi-
sueel beoordeeld. Aan het gedrag van de dieren en
speciaal de optredende spasmen, uitputting en even-
tueel herstel werd aandacht geschonken. Het voltage
en de stroom werd tijdens de electrocutie van 40 vos-
sen geregistreerd, volgensde methode die door Hoen-
derken (6) is beschreven.

Tien vrouwelijke en twee mannelijke vossen met een
gemiddeld (± s.d.) gewicht van 7,5 ± 0.9 kg werden
voor de EEG (electroencephalogram) en ECG (elec-
trocardiogram) experimenten gebruikt.
Een dag voorde experimenten werden bij deze vossen
electroden voor EEG-registratie geïmplanteerd. Daar-
toe werden dc vossen met accpromacine (Vetranquil,
Clin midy) 0,2 mg per kg lichaamsgewicht i.m., ge-
combineerd met methadon (methadon-HCl, A.U.V.)
0,2 mg per kg i.m. en atropine 0,5 mg per dier, gepre-
mediceerd. Een half uur na de toediening van de
premedicatie werden de dieren met thiopentone na-
trium (Nesdonal, Specia) 10 mg per kg i.v. onder nar-
cose gebracht waarna de EEG-electroden (stalen
schroeven) volgensde door Lambooy (12) beschreven
methode geïmplanteerd werden. De electroden wer-
den op de volgende posities op de kop geïmplanteerd:
1 cm rechts van de middellijn en 2 cm caudaal van de
lijn, die de caudale ooghoeken verbindt; 1 cm rechts
van dc middellijn en 1 cm caudaal van de eerste elec-
trode en een aardelectrode op de middellijn tussen de
twee eerste electroden.

Voor het begin van de experimenten werden de vo.s.sen
met accpromacine 0,2 mg per kg i.m. gcsedeerd. Dit
was noodzakelijk, omdat de vossen voor de EEG- en
ECG-registraties door 2 personen goed vastgehouden
moesten worden. De 3 ECG naaldelectroden werden
vlak voor het experiment subcutaan geplaatst: één op
de borst achter de elleboog, één dorsaal ter hoogte van
de elleboog en één aardelectrode tussen beide elec-
troden in.

Het EEG en ECG werden voor de bedwelming, gedu-
rende 1 minuut na de bedwelming en gedurende 30
seconden op 3 minuten na dc bedwelming geregi-
streerd (Elema Schönander, Sweden).

-ocr page 608-

De polen van de Fox final®\' werden in het rectum en
de bek van de vos geplaatst, zoals voorgeschreven.
Gedurende dc bedwelming werden voltage en ampe-
rage geregistreerd, terwijl de EEG- en ECG-regislra-
tie geblokkeerd werden om dc mingograaf te be-
schermen. Bij dc eerste bedwelming werd de stroom
gedurende I seconde toegediend. Indien het dier 3
minuten na deze bedwelming niet gedood bleek te
zijn, dan werd een tweede bedwelming met ecn
stroomtoediening van 3 a 4 seconden toegepast.
Voor, tijdens cn na de electrocutic werd het gedrag
geobserveerd en speciaal werd op spasmen, uitputting
en herstel gelet. De EEG-rcgistratics werden na de
bedwelming geanaly.seerd in tonischc/clonische fase,
de fase met een sterke depressie van de electrische
activiteit en de herstelfase.

3. RESULTATEN

Tijdens het routinematig electrocuteren
werd iedere vos door een persoon gefixeerd
door met een hand de staart en met de
andere hand de vossenklem, die om de nek
geklemd zit, vast te houden. Het was een-
voudig om de ene pool in het rectum te
plaatsen terwijl de vos daarna altijd on-
middellijk in de andere pool beet. Tijdens

\' Fox final, Ostrobotnia Pols AB, Va.sa, Finland.

MMiUMM

en na de stroomtoediening vertoornen de
dieren een tonische kramp, die na eet korte
periode in relaxatie overging. Alle lieren
werden met een stroomtoediening vai 3 a 4
seconden gedood. Het bij de 40 vos.\';n ge-
meten voltage, amperage en de t)edie-
ningstijd waren respectievelijk gemddeld
(±s.d.) 111 ± 19 V,0,31 ±0,01 Aer3,0±
0,3 seconden.

Alle 12 vossen, die bij dc EEG-cxpeimcn-
ten betrokken werden, vertoonden na dc
stroomtoediening een gcgeneralisecd epi-
leptiform insult. Volgens de EEG- eniCG-
registraties werd dit insult, behalvi bij 2
dieren, onderbroken door een acute hart-
fibrillatie (zie figuur Ib). De terminae iso-
elektrischc lijn (geen hersenactiviteit werd
na 12,9 ± 2,3 seconden (n = 10) wiarge-
nomen.

De twee dieren, waarbij de hartfibillatie
onvolledig was na de stroomtoeduning,
vertoonden op het EEG een gegeierali-
seerd epileptiform insult met een tonsche,
clonische, uitputtings- en herstelfa.e (zie
figuur la). Na de tweede bedwelmiig van

-ocr page 609-

Ka

/uJA_J

0.S4Anp.

3 min.

SSVoH

\\,

\' * V \'\' < ^

Figuur Ib. Na 3 minuten is de vos bijna hersteld. Na de tweede stroomtoediening van ongeveer 3 seconden
wordt het insult afgebroken door dc hartfibrillatic en ontstaat de terminale iso-clectrische lijn.

ongeveer 3 seconden vertoonden ook deze
twee dieren een insult, dat onderbroken
werd door cen hartfibrillatic wat de dood
tot gevolg had (zie figuur Ib).
Volgens het ECG was de hartslag voor de
stroomtoedieninggemiddeld (± s.d.) 204
59 slagen per minuut. Vier van de 12 vossen
vertoonden sinusarhytmie, terwijl 2 vossen
ST-dcviatie en 2 vossen beide fenomenen
vertoonden.

Tijdens de electrocutie bij de experimenten
met EEG- en ECG-registraties waren het
voltage, amperage en de toedieningstijd res-
pectievelijk gemiddeld ( s.d.) 110 ± 8 V,
0,40 ± 0,11 A en 1,1 ± 0,3 seconden (n =
12).

4. DISCUSSIE

De waarnemingen van de routinematige
electrocutie van vossen toonden aan, dat
deze methode snel, eenvoudig en effectief
is. Alle dieren werden door één stroomtoe-
diening gedood. In tegenstelling hiermee,
namen de voorbereidingen voor de regi-
stratie van het EEG en ECG erg veel tijd en
moesten de vossen door 2 personen goed
gefixeerd worden, waardoor niet gesedeer-
de dieren nerveus werden, zodat het EEG
niet meer geregistreerd kon worden. Om
deze redenen werden de vossen voor het
experiment gesedeerd. Ondanks deze seda-
tie vertoonde het hart, volgens de ECG-re-
gistraties, het fysiologische fenomeen, dat
karakteristiek is voor zware arbeid (hoge
pols, sinusarhytmie, ST-deviatie).
Uit de visuele waarnemingen bleek, dat de
vossen gedurende en na de stroomtoedie-
ning een tonische kramp vertoonden, die
na een korte periode overging in relaxatie.
Op bet EEG werd de tonische fase onder-
broken door de terminale iso-electrische
lijn (geen hersenactiviteit). Het fenomeen
van het onderbreken van een gegenerali-
seerd insult door een hartstilstand of hart-
fibrillatic werd ook bij electrisch bedwel-
men van varkens, kalveren en schapen
waargenomen (6, 12, 13). De twee dieren,
waarbij een onvolledige hartfibrillatie op-
trad, vertoonden een gegeneraliseerd epi-
leptiform insult met een tonische, clonische
en uitputtingsfase (zie figuur la). Na de
tweede stroomtoediening van ongeveer 3

-ocr page 610-

seconden gaven ook deze dieren een insult
te zien, dat afgebroken werd door een vol-
ledige hartfibrillatie waardoor ze werden
gedood. Gedurende een gegeneraliseerd
epileptiform insult is een dier bewusteloos
(15, 16) en dientengevolge ook gedurende
een gegeneraliseerd epileptiform insult, dat
afgebroken wordt door een terminale iso-
electrische lijn.

Destroomtoedieningstijdvan 1 seconde bij
de eerste bedwelming tijdens de EEG-en
ECG-experimenten bleek onvoldoende te
zijn om alle dieren te doden. Een zeer korte
stroomtoediening bleek ook bij euthana-
sie-experimenten bij varkens niet altijd ef-
fectief, zodat Lambooy
et al. (14) voor deze
dieren een stroomtoediening van meer dan
2 seconden adviseerde. Een stroomtoedie-
ning van 3 a 4 seconden, zoals in de prak-
tijk bij vossen wordt gebruikt blijkt even-
wel voldoende effectief te zijn.

CONCLUSIE

De visuele waarnemingen van de electrocu-
tie bij vossen in de praktijk en de EEG- en
ECG-registraties geven aan, dat de electro-
cutie van vossen met de Fox final® een
snelle en effectieve methode is mits de
stroomtoediening minstens 3 a 4 seconden
duurt.

DANKBETUIGING

Dank is verschuldigd aan de heer A. C. J. van Hoeckel
voor het mogelijk maken van het onderzoek op zijn
farm, aan de heer N. van Voorst voor de uitstekende
technische assistentie en aan drs. J. A. Roelofs (prak-
tizerend dierenarts) voor de anaesthesie adviezen.

LITERAIUUR

1. AVMA: Panel on euthanasia. Council report../.
Am. Vet. Assoc. 1972; 160: 761-72.

2. Blackmore. D. K., Newhook. J. J.,and Petersen.
G. V.; Correspondence: Electrical stunning and
humane slaughter.
New Zciiland Vet../. 1979; 27:
(10) 223.

3. Carding, A. IL: Mass euthanasia of dogs with
carbon monoxide and/or carbon dioxide: preli-
ininary trials.
J. smalt anim. Pract. 1968; 9: 245-
59.

4. Croft, P. G.: The effect of electrical stimulation
of the brain on the perception of pain.
.1. Mental.
Sci.
1952a; 42: 421-6.

5. Croft, P. G.: The assessment of pain perception.
J. Mental Set. 1952b; 42: 427-42.

6. Hoenderken. R.: Electrische bedwelming van
slachtvarkens. Diss., Utrecht; 1978.

7. Hume, C. W.: Electrocution can be cither pain-
less or very painful. Universities\' Federation for
Animal Welfare. 7a Lamb\'s Conduit Passage,
London: 1963.

8. Kooi. K. A., fucker. R. P., and Marshal. R. E.;
Fundamentals of electroencephalography. Se-
cond ed. Harper and Row, New York; 1978.

9. Lambooy, E. and Spanjaard, W.: Euthanasia of
young pigs with carbonmonoxidc.
Vet. Rec.
1980; 107: 59-61.

to. Lambooy, E, Spanjaard, W., Sybesma, W., and
Eikelcnboom. G.: Euthanasie van varkens die op
grond van de veewet afgemaakt moeten worden.
LV.0. Rapport B-161; 1980.

11. Lambooy, E.: Some neural and physiological
aspects of electrical and mechanical stunning in
ruminants. Diss. Utrecht, 1981.

12. Lambooy, E.: Electrical stunning of sheep. Meat
Sci.
1982\'; 6: 123-35.

13. Lambooy, E. and Spanjaard. W.: Electrical
stunning of veal calves. Mea/.Vc/. 1982; 6: 15-25.

14. Lambooy, E., Mateman, G., and Voorst, N. van:
Euthanasie van varkens, die op grond van de
veewet afgemaakt moeten worden. III. IVO-
Rapport B-192; 1982.

15. Müller, A.: Zu den physiologischen Grundlagen
derElektronarkose./ö/.
Vet. Med.. A. 1968; 15:
413-17.

16. Müller. A.: Grundlagen zur Elektroanästhesie.
Schweiz. Arch. Tierheilkunde 1970; 112; (5) 215-
32.

17. UFAW(UniversiticsFederation for Animal Wel-
fare): Humane destruction of unwanted animals.
Vet. Rec. 1975; 97: (16), 298-9.

18. Vinter, .1.: Report on the humane killing of
chincillas. 6. Hersham Road. Surrey, unpu-
blished: 1965.

VETERINAIR JOURNAAL

Nieuwe ontwikkelingen binnen
de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant:
sectiekamer, viruslaboratorium
en klimaatstal

Toen in 1946 de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant door de slandsorganisaties
en de zuivelbondcn werd opgericht, was het
vanzelfsprekend dat deze dienst provinciaal
werd georganiseerd. Immers, dc stichters waren
zelf ook provinciaal georganiseerd.
Reeds toen waren er, veeteeltkundig bezien,
grote verschillen tussen de provincies. Deze ver-
schillen zijn sindsdien alleen nog maar groter
geworden.

Op dit ogenblik heeft de provincie Noord-Bra-
bant 18% van de rundveestapel, 37,2% van de
varkensstapel en 30,1% van de pluimveestapel
in Nederland (meitelling 1983). Deze enorme

-ocr page 611-

groei van de veehouderij bracht in onze provin-
cie nieuwe gezondheidkundigc problemen.
Ziekten, die in een minder dicht veehouderijge-
bied van weinig betekenis zijn, kunnen bij inten-
sieve veehouderij grote economische schade ver-
oorzaken. In deze intensieve gebieden met grote
eenheden spelen vooral virusziekten een belang-
rijke rol.

Bij het pluimvee heeft men via een, met veel
onderzoek opgebouwd, entschema, de meeste
ziekten grotendeels onder de knie gekregen.
Bij varkens en rundvee zijn wij nog lang niet zo
ver. Denk maar aan de Ziekte van Aujeszky,
Parvo, IBR, Pinkengriep, Influença etc. Voor
de bestrijding van deze ziekten is een goede en
snelle diagnose van groot belang. Daarnaast
dient nog veel onderzoek te worden uitgevoerd
om de beste bestrijdingsmethode te kunnen
vaststellen.

De Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant heeft zich daarop ingesteld door het
aanbrengen van een aantal aanpassingen bin-
nen zijn dienst.

Om dc sterke toename van aantal onderzoe-
kingen van gestorven dieren adequaat op te
kunnen vangen werd in
\\9\'&2> dt sectiekamer v&n
de dienst geheel gerenoveerd en uitgebreid.
Verder werd ten behoeve van het virusonder-
zoek in 1983 en begin 1984 een geheel nieuw
viruslahoratorium ingericht.
De bestrijding van de verschillende ziekten blijft
echtereen gecompliceerde zaak. Naast de smet-
stof spelen ook de bedrijfsomstandigheden en
met name het stalklimaat een belangrijke rol.
Om dc invloed van dit complex van omstandig-
heden op de gezondheid van dc dieren te meten
werd samen met de NCB, de Vee- en Vleescen-
tralc en dc CH V een Stichting opgericht, die een
klimaatstal gebouwd heeft.
In deze stal kan een aantal aspecten van het
klimaat afzonderlijk worden geregeld en kan
ook dc infectiedruk kunstmatig worden beïn-
vloed.

Techni.sche gegevens

De kliniaatstal bestaat uit twee volkomen identieke
afdelingen.

Per klimaatstalafdeling.

afmetingen 10 x 5 x 2,7 (I x b x h) = 1.35 m\'

liokoppervlakte: 7 mVhok

bezetting:

5 zeugen met biggen;

óf 160 gespeende biggen tot 25 kg;

óf 80 biggen tot 50 kg;

óf 40 mestvarkens tot 100 kg;

óf 20 kalveren tot 150 kg.

Luehtcireulatie: 3200 mVuur

Luchtverversing: instel baar van O tot 400 m\'/uur.aan-
en afvoerlucht via absoluutfilters 3R95
Luchtsnelheid: max. 0,17 m/sec. op een hoogte van
0,75 m.

Tempcratuurbcreik: 10-25° C bij maximale bezetting
en gelijktijdige relatieve luchtvochtigheid van 50%,
3-30° C bij lagere bezetting of hoge relatieve lucht-
vochtigheid instelling.

Relatieve luchtvochtigheid: 50-80\'/{ bij een gelijktij-
dige temperatuur van 10° C en normale bezetting,
30-80\'^ bij lagere bezettingen en hogere temperatu-
ren.

Tochtsysteeni: temperatuur 3-15° C, luchtsnelheid
0.2-2 m\'/sec.

Aerosol systeem: automatisch tijdgeschakelde ver-
nevclinstallatie voorkunstmatige luchtinfectieen des-
infectie. waarbij via een dosecrinstallatie de hoeveel-
heid toegevoegde oplossing instelbaar is.
Doseerapparaat: voor het gedoseerd toevoegen aan
de lucht van schadelijke gassen (NH ,. H,S, phenolen
etc.) en stof

Op 22 maart 1984 is deze klimaat in het kader
van de presentatie van de Gezondheidsdienst-
activiteiten officieel geopend.

Pas op met combinaties van
geneesmiddelen

Het gelijktijdig behandelen van jonge biggen
met een ijzerpreparaat en het antibioticum te-
tracycline kan nare gevolgen hebben.
Op een bedrijf in de Kempen werden 7 tomen
biggen van ongeveer 3 dagen oud ingespoten
met 2 cc ijzerdextraan en I cc langwerkende
tetracycline (in verband met snuffelziekte).
De injecties werden apart toegediend; aan de
ene kant van de nek het ijzer en aan de andere
kant de tetracycline.

De biggen waren \'s avonds behandeld. De vol-
gende ochtend waren reeds 9 biggen gestorven.
Van de overige dieren waren er nog 21 ziek; ze
vertoonden duidelijke zenuwverschijnselen zo-
•als spartelen en fietsbcwegingen.
De zieke biggen overleden allen in de loop van
enkele dagen.

Bij sectie van enkele gestorven dieren werden
shock verschijnselen waargenomen.

Conclusies:

— Het is raadzaam ijzer- en tetracycline-injec-
ties niet op dezelfde dag toe te dienen.

— Beide middelen dient men op verschillende
plaatsen in te spuiten.

— Indien slechts één injectiespuit gebruikt
wordt is het noodzakelijk de spuit grondig te
reinigen alvorens er andere geneesmiddelen
mee toegediend worden.

— Van geneesmiddelenfirma\'s mag verwacht
worden dat ook dit soort bijwerkingen op de
bijsluiters vermeld worden.

-ocr page 612-

Algemeen
Dierenbeten en infectie

Editorial: Animal bites and infection. The
Lance!
1983; 553-4.

In de USA worden meer dan 1 miljoen mensen
per jaar door honden gebeten. Kinderen, vaak
beneden de 10 jaar, het meest en wel % aan lede-
maten, hoofd en hals. Voorts zijn vaak fokkers
van dieren, dierenartsen, laboranten en post-
boden het slachtoffer.

De meeste infecties als gevolg daarvan, bet-
reffen Pasteurellae, Staphylococcen en een ge-
mengde anaerobe flora, Leptospiren, Brucellae
en een enkele keer tularaemie.
Katten brengen op deze manier Pasteurellae
over. Apen kunnen het herpes simiae virus
overdragen, waardoor encephalitis kan ont-
staan. Voorts tuberculose en infectieuze hepati-
tis. Op plaatsen waar hondsdolheid heerst,
moet een beet van een wild dier, als \'rabies-ver-
dacht\', worden beschouwd. Behandeling van
dierenletsels houdt in: schoonmaken, irrigeren
en chirurgische ingrepen. Preventie van tetanus
hangt af van de immuun-status van de patiënt
en de aard van de wond. Bij gevaar voor sepsis
(oudere leeftijd; steekwonden) wordt penicilline
behandeling geadviseerd bij Pasteurella-infec-
ties; tegen staphylococcen, penicillinase resis-
tente penicilline.

J. L Terpslra.

Bacteriologie

Aortaklep-endocarditis bij de hond

Sison, D. and Thomas, V, P.: Endocarditis of
the aortic valve in the dog.
J. Am. Vel. Med.
Assoc.
1984; 184: 570-7.

De auteurs beiden werkzaam bij de bekende
diergeneeskundige faculteit van de Universiteit
van Californië te Davis, beschrijven een impo-
sante serie (24!) bacterièle endocarditiden bij de
hond. Het blijkt, dat vooral grote, mannelijke
honden in de leeftijd van 5-8 jaar (gemiddeld 5,8
jaar) worden aangetast. De ziekteduur bleek in
het algemeen tussen 1 week en 6 maanden te
liggen.

Uitgebreid wordt ingegaan op de klinische- en
laboratoriumdiagnostiek, terwijl van de meeste
dieren ook obductierapporten aanwezig zijn.
Zestien van de 24 honden hadden een positieve
bloedkweek. De meest geïsoleerde agentia
bleken te zijn:
Corynebacterium sp, Strepto-
coccen en Erysipelothrix rhusiopathiae (eerder
ook door referent beschreven in ons tijdschrift).

Over het algemeen is het erg moeilijk een pri-
maire oorzaak (infectieus proces elders in het
lichaam) van de bacteriële endocarditis te
vinden.

Overigens werd dit in het onderzoek van de
auteurs nog extra bemoeilijkt door het feit, dat
veel dieren bij de opname in de kliniek al an-
tibiotica hadden gehad (mede reden, waarom
referent de pathogene betekenis van de in de
bloedkweken geïsoleerde
Corynebacterium spp
en
Propionibacterium sp betwijfelt).
Bij sectie bleek in veel gevallen — zoals ver-
wacht — een congenitale hartafwijking van
grote predisponerende betekenis te zijn geweest.

J. Goudswaard.

Hond
Peritonitis

Thornhill, J. A., Riviere, J. E.: Peritonitis asso-
ciated with peritoneal dialysis: Diagnosis and
treatment. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1983; 182:
721-4.

In het kader van de behandeling van uraemische
honden, die niet op een medicamenteuze thera-
pie reageren, bestaat de mogelijkheid een peri-
toneaaldialyse toe te passen met behulp van
(plastic) zakken gevuld met dialyse-vloeistof.
Hoewel de catheter permanent blijft zitten is een
peritonitis een regelmatig optredende complica-
tie. Wanneer 2 van de 3 volgende criteria aan-
wezig zijn, kan de diagnose peritonitis gesteld
worden:

1. vlokkige vloeistof - normaal bevinden zich
minder dan 50 (voornamelijk mononucleaire)
leucocyten per mm\' in de vloeistof, nu 100-200
(voornairielijk neutrofiele);

2. aanwezigheid van bacteriën in Gram-kleu-
ringfin 50%) of een positief BO. De verwekkers
komen in Vj gevallen van de huid en in \'/j uit de
(aangeprikte) darm;

3. klinische verschijnselen; sufheid, anorexie,
defense musculaire, braken, diarree, leucocyto-
se met linksverschuiving.

De behandeling bestaat uit het toevoegen van
antibiotica (cefalothine, bij Gram-negatieven
gentamycine, of beide) en heparine aan de dia-
lyse-vloeistof. Profylactisch dient zorgvuldig
steriel tc worden gewerkt. De eerste 5 dagen na
implantatie van de catheter wordt cefalothine
en heparine aan de dialyse-vloeistof toege-
voegd. Bij verdenking van contaminatie wordt
eerst fysiologisch zout in de buikholte gebracht,
meteen verwijderd, gevolgd door fysiologisch
zout met 0,2 ml 2% PVP jodium gedurende 4
minuten en vervolgens weer de normale dialyse
vloeistof. Hoe eerder de diagnose, des te beter is
de prognose,
 A. A. ./. van Zweeden.

-ocr page 613-

Abortus bij zeugen veroorzaakt door P.
ureae?

Corkish, .1. ü., Naylor, R. D.: Abortion in sows
and the isolation of
Pasteurella ureae. Veteri-
nary Record
1982; 110; 582.

Pasteurella ureae (synoniem: P. haemolytica
var. ureae) werd geïsoleerd uit verworpen
biggen van drie zeugen en een geit.
Abortus trad op I tot 3 weken voor de werpda-
tum; klinische verschijnselen werden daarbij
niet waargenomen.

Bij sectie werden bij de foeti geen typische af-
wijkingen vastgesteld.

P. ureae werd geïsoleerd uit de long, lever,
maaginhoud en placenta. Dit geschiedde op
schapebloedagar na overnachtincubatie bij 37°
C onder 10% CO^.

In 2 van dc 4 gevallen werd echter tevens een
porcine parvovirus infectie vastgesteld. Aange-
zien
P. ureae-dh commensaal wordt aangemerkt
en slechts onder predisponerende omstandig-
heden pathogeen kan worden, is het nog maar
de vraag
o( P. ureae een primaire rol kan spelen
bij zeugen als oorzakelijk agens bij verwerpen
(Ref.).

A. van Exsei.

Varken

Maternale antilichamen ten aanzien van de
ziekte van Aujeszky

Sorodoc, G. cn Koch, K.: Maternale Anti-
körper gegen M. Aujeszky bei Ferkeln von
gcïmpftcn Sauen.
Deutsch. Tierärztl. IVschr.
1983; 90: 20-2.

Van 21 bedrijven werden 204 biggen (tussen 4 en
16 weken leeftijd) en afkomstig van geënte
zeugen eenmalig onderzocht op het voorkomen
van (maternale) antilichamen ten aanzien van
de ziekte van Aujeszky.

Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van
de ELI.SA-test (Enzygnost-Aujeszky). Op 4 en 6
weken leeftijd waren alle dieren serologisch po-
sitief; van 8 tot 12 weken leeftijd steeg het per-
centage serologisch negatieve dieren van 13,8%
naar 77% en nam de titel van de serologisch
positieve dieren af. Opeen leeftijd van 16 weken
waren alle onderzochte dieren serologisch nega-
tief. (f^e titerhoogtc van de zeugen alsmede het
vaccinatieschema waren niet vermeld;
Ref.)

A. C. A. van Exsel.

Voedingsmiddelenhygiëne
Snelle detectie van Salmonella in voedings-
middelen

D\'Aoust, J. Y.,Sewell, A.enBoville, A.: Rapid
cultural methods for detection of Salmonella in
feeds and feed ingredients. ,/.
Food Prot. 1983;
46: 851-5.

Omdat snelle en gevoeligeanalytische methoden
voor de voedingsmiddelenindustrie economisch
aantrekkelijk zijn, evalueerden de auteurs de
betrouwbaarheid van de directe ophoping en
een 6 h.-standaard methode voor de snelle de-
tectie van Salmonella in natuurlijk besmette
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. De
standaard methode bestond uit voorophoping
in voedingsbouillon, selectieve ophoping in te-
trathionaat-briljantgroen (43° C) en seleniet-
cystine (35° C) bouillon en uitstrijken op bis-
muth-sulfiet en briljantgroen-sulfa agar. Bij de
6 h.-standaard methode werd de bebroedings-
tijd van de selectieve bouillon tot 6 uur ingekort.
Bij de directe ophoping ontbrak de vooropho-
ping. Bij de laatste methode bleven de suspen-
sies 3-4 uur bij kamertemperatuur in de blen-
ders staan, alvorens met de analyse werd be-
gonnen.

Van de 287 onderzochte monsters waren 75
(26%) besmet met salmonellae.
S. montevideo,
S. senftenberg, S. tennessee
en S. schwarzen-
grund werden
het meest frequent geïsoleerd. Bij
dit Canadese onderzoek werd
S. typhimurium
slechts tweemaal aangetroffen.
Met dc standaard en de 6 h.-standaard methode
werden precies dezelfde resultaten verkregen.
Hieruit concluderen de auteurs, dat de 6 h.-
standaard methode betrouwbaar is bij de snelle
detectie van Salmonella in voedingsmiddelen.
Met de directe ophoping werd echter een
significant groter aantal besmette monsters aan-
getoond dan met de beide andere methoden. Dit
onverwachte resultaat werd vermoedelijk ve-
roorzaakt door resuscitatie van sublethaal be-
schadigde kiemen tijdens de bewaring van de
suspensies bij de directe ophopingsmethode.
Onderdrukking van de concurrerende flora (met
name
Proteus en Citrobacter spp.) door toevoe-
ging van novobiocine aan de selectieve opho-
pingsmedia bevorderde de isolatie van Salmo-
nella niet.

M. P. Smit.

-ocr page 614-

BOEKBESPREKING

Dieren in Wetenschap en Samenleving

Een bibliografie voor veterinairen

A.M. Coleiibrander-DIjkman (dec. \'83)

Bij dc Werkgroep Diergeneeskunde & Samenleving
bestond reeds geruime tijd behoerte aan het meer
toegankelijk maken van de literatuur, die van belang
is voor de verwezenlijking van haar doelstelling: \'Het
stimuleren van dc vorming van weloverwogen stand-
punten ten aanzien van een zorgvuldig handelen in de
beroepsuitoefening\'. Collega mevr. A. M. Colen-
brander-Dijkman heeft met haar werkstuk \'Dieren in
Wetenschap en Samenleving, een bibliografie voor
veterinairen\' ruimschoots in de behoefte voorzien.
De dierenarts moet In zijn beroepsuitoefening voort-
durend rekening houden met de belangen van zowel
de eigenaar als van het dier, hetgeen nogal eens als
tegenstrijdig ervaren wordt. \'Op het punt waar tegen-
strijdige belangen elkaar kruisen, kunnen dilemma\'s
ontstaan. Dan kan een onderzoek naar de ontstaans-
geschiedenis van de handeling, waarvan de juistheid
in twijfel getrokken wordt, verhelderend werken.
Wanneer belangen gewogen worden, handelswijzen
getoetst worden aan de moraal, en besluiten genomen
worden op grond van kennis, geput uit een veelzijdige
voorlichting en afstandelijke beschouwing, is het heel
wel mogelijk tot een verantwoorde omgang met die-
ren èn met mensen te komen. Wie dan ook nog de
moraal van zijn beroep overdacht heeft, kan naar eer
en geweten zijn dagelijks werk doen\', aldus collega
Colenbrander-Dijkman in haar voorwoord. Tegen
deze achtergrond is de bibliografie dan ook ontstaan.
De vraag: \'Hoe worden dieren benaderd en waarom
worden ze zo benaderd?\' loopt als een rode draad
door het werk heen.

De bedoeling van de bibliografie is een entree bicden
tót de literatuur en niet een overzicht van dc literatuur
over het wel en wee van dieren en alles wat daarmee
samenhangt. Het systematisch gerangschikt hoofd-
deel bevat circa 830 literatuurverwijzingen, voorna-
melijk naar zelfstandige publikaties, aangevuld met
een enkel overzichtsartikel of een hoofdstuk uit een
boek. In veel gevallen is een annotatie toegevoegd ter
karakterisering van de inhoud.

De bibliografie is te scheiden in twee delen. Voor dc
hoofdstukken I en II is het denken, doen en handelen
van de mens primair; voor dc hoofdstukken III en IV
staat het dier centraal. De thema\'s zijn afgeleid uit
vragen als; \'Hoe is de invloed van de beschaving op de
relatie van mensen tot dieren? Welke invloed gaat er
uit van het denken; het diergeneeskundig handelen; de
kennis van het diergedrag en de dierecologie; en van
de ontwikkelingen in de actuele maatschappelijke si-
tuatie op het houden, hoeden, het beheren, het uitbui-
ten en het verdelgen van dieren? Wat is de betekenis
van dieren voor de maatschappij en wat betekent het
dier voor de individuele mens?\'.
In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op de pro-
blematiek van die handelingen, die een dier direkt en
rechtstreeks in zijn welzijn bedreigen. Het betreft hier
slechts een selectie van onderwerpen. De lijst zou

aanzienlijk uit te breiden zijn geweest als ook de
tijdschriftliteratuur in het overzicht zou zijn betrok-
ken. In de appendix staan enige tijdschriften vermeld,
waarin regelmatig gerapporteerd wordt omtrent het
welzijn van dieren.

Tenslotte zijn aan het eind van het werk drie registers
opgenomen; op auteui. op onderwerp en op dier-
soort.

Bij de selectie van de literatuur was de onmiddellijke
beschikbaarheid voor de veterinaire student het be-
langrijkste criterium. De inhoud van de bibliografie is
daarom in hoofdzaak gebaseerd op de collectie van
de bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde.
De bibliografie is te verkrijgen door het storten van
f 20,— op postgiro 53 93 71 van de Werkgroep Dier-
geneeskunde & Samenleving, Yalelaan 12, 3584 CM
Utrecht, onder vermelding van \'Bibliografie Dieren in
Wetenschap en Samenleving\'.

L.J.E. Rulgers\'
\' Werkgroep Diergeneeskunde & Samenleving

Gezondheidszorg bij papegaaien, parkie-
ten, kakatoes, agaporniden en lori\'s

Praktische handleiding voor de vogelliefhebber.
(Uitgave: Gwendo. Arnhem. 1982)

Onder de trefwoorden diergeneeskunde/volière-
vogels is dit boek uitgebracht, geschreven door collega
Kaal, vanuit een grote persoonlijke ervaring als kwe-
ker van papegaai-achtigen en als dierenarts.
De auteur heeft zich als doel gesteld de liefhebber te
helpen zijn vogels gezond te maken en/of te houden.
Deze probleemstelling spitst zich toe op de vraag \'wat
moet de liefhebber doen met een zieke vogel?\' Hier ligt
tevens het belang van dit boek voor de dierenarts, die
nog te vaak afmoet gaan op betrekkelijk ongestructu-
reerde opmerkingen van de eigenaar en moet trachten
daaruit een logische ziektegeschiedenis op te bouwen.
Het eerste, algemeen gedeelte van het boek is van
belang mede om eigenaar en dierenarts tol dezelfde i
uitgangspunten te brengen. Ingewortelde vermeende
kennis wordt hier doorbroken. Terecht wordl uilvoe-
riger ingegaan op het belang van dierlijke eiwitten als
bron van essentiële aminozuren voor deze, veelal als
zaadeters beschouwde, groep van vogels. De voeding
wordt zeer praktisch uitgewerkt, uitmondend in een
aantal voedingsrecepten. Het is spijtig dat de auteur
niet voldoende aangeeft hoe men de benodigde ingre-
diënten zo kan verwerken dat ook zeer monofage
vogels als papegaaien en parkieten genoodzaakt wor-
den het gehele voer te eten, zonder daaruit hun lekker-
nijen te selecteren (dit kan door toevoeging van een
meelprodukl als Brinta — vochtig gemaakt doet dit
bijv. eivoer op de zaden plakken;
Ref).
Tjeer leerzaam is hel hoofdstuk dat originele waarne-
mingen biedt over de drinkwaterbehoefte en -opname
en het verband met de manier waarop de vogels ver-
zorgd worden.

-ocr page 615-

Vogels die besproeid worden, drinken die dag 20-60%
minder doordat zij waarschijnlijk water van de veren
opnemen. Aan de hand van voedsel- en of drinkwa-
teropname, gerelateerd aan de opgegeven lichaamsge-
wichten zijn vooralsnog medicatieregimes te bereke-
nen. Ook van toediening van medicijnen per injectie
en direct oraal worden rekenvoorbeelden gegeven.
Het is de vraag of dit gedeelte niet wat vergaat voorde
gemiddelde liefhebber, doch voor menig dierenarts
zijn hier imttige gegevens uit te destilleren.
De auteur laat zich er niet over uit aan welke van de vier
bovengenoemde technieken van toediening de voor-
keur moet worden gegeven, dan wcf onder weike
omstandigheden een bepaalde medicatie de voorkeur
verdient.

Afzonderlijk behandeld wordt de gezondheidszorg
voor respectievelijk volièrevogels, kooivogels en
nieuwe aankopen, waarbij de noodzakelijke behande-
lingen telkens puntsgewijs opgesomd worden.
In het 2e deel van zijn boek behandeld collega Kaalde
voornaamste aandoeningen en ziekten aan de hand
van de daarbij waargenomen ziekteverschijnselen. De
verschijnselen zijn telkens kort opgesomd en typogra-
fisch onderscheiden door ze in een gekleurd veldje te
plaatsen, waardoor het boek zeer goed hanteerbaar
wordt. Op de verschijnselen volgt telkens de betref-
fende diagnose en dan de behandeling. Onder de pun-
ten van de behandeling worden ook meer algemene
maatregelen ter verzorging van de patiënt genoemd.
Nadat in deel 2 de duidelijk uitwendig herkenbare
ziektebeelden (bijv. vleugelfracturen) behandeld zijn,
gaat deel 3 vooral in op de infectieziekten. Deze wor-
den in tabelvorm gerangschikt, waarbij telkens de
betekenis in Nederlandse, klinische verschijnselen,
diagnostiek en therapie gegeven worden.
Deel 4 behandelt wat uitvoeriger een 8-tal andere
ziekten en aandoeningen, alsmede de mogelijkheden
die bacteriologisch, klinisch haematologisch en co-
prologisch onderzoek te bieden hebben.
Gezondheidszorg bij papegaai-achtigen is door col-
lega Kaal voor de liefhebber geschreven - het tref-
woord \'diergeneeskunde\' is wat dat betreft ten onrech-
te door de uitgever gebruikt. Het is een handleiding
die een groot aantal aandoeningen kort en helder de
revue laat passeren. De puntsgewijze rangschikking
van de diverse aspecten van elke ziekte afzonderlijk
maken het tot een voor leek en dierenarts zeer bruik-
baar boekwerk. Men kan daarmee de eigenaar be-
langrijke aanwijzingen meegeven. Voor de dierenarts
is het van direct belang tenminste op de hoogte te zijn
van datgene wat een leek kan weten die met een
patiënt bij hem komt.

Uniek is dit boek doordat het de \'verpleging\' van
vogels op een hoger niveau heeft gebracht. Collega
Kaal heeft met zijn boek een belangrijke bijdrage
geleverd tot de behandeling van zieke papegaai-
achtigen.

Wij kunnen het van harte aanbevelen aan alle geïnte-
resseerde dierenartsen.

P. Zwarl.

CONGRESSEN

9th International Symposium WAVFH
Budapest, 25-30 August 1985

The symposium will be organized on behalf of the
WAVFH by the Veterinary Association of the Hun-
garian Society of Agricultural Sciences.

Scieniific programme

The sessions of the 9th International Symposium of
WAVFH will be started with the papers of invited
lecturers and continued by short communications,
contributions and poster sessions.

Main Scieniific Topics of the Symposium

1. Prevention of the presence of residues in food of
animal origin.

2. Current problems of international trade of food.

3. Meat quality, aesthetics, keeping quality and sa-
fety considerations.

4. Food irradiation and other new technologies of
prevention of food poisoning and saving food for
mankind.

5. Food hygiene in countries with restricted resour-
ces.

Information for lecturers

Participants having the intention of reading a
paper are kindly requested to stipulate the main
scientific topic to which it can be related. The
summaries of papers are to be sent to theaddresse
of the Organizing Committee not later than Sep-
tember I, 1984.

Forms of papers that can be submitted to the
Organizing. Committee; Short communication of
15 minutes max. (paper. 10 minutes, discussion:
5 minutes); contribution of 10 minutes; poster
presentation.

On the basis of the summaries submitted by the
participants the Scientific Programme Committee
will decide on the acceptance of the paper and the
time to put at the disposal of the lecturer. The
authors will be informed of the Scientific Pro-
gramme Committee\'s decision by December 1,1984.

Official languages

English, German, French, the official languages
of WAVFH and Hungarian, the language of the
organizing country. Simultaneous interpretation
will be available in the Congress Hall.

Participation fee

Received before 30 April, 1985 200.—US dollars.
Received after 30 April, 1985 250.— US dollars.

Participation fee for accotnpanying persons
Received before 30 April, 1985 80.— US dollars.
Received after 30 April, 1985 100.— US dollars.

Mailing address

9th International of WAVFH Organizing Com-
mittee, Fl-1453 Budapest, P.O.B. 13, Mester utca
81, Hungary. TWX: 226429.
Inlichtingen

Verdere inlichtingen zijn op het redaktiesecreta-
riaat verkrijgbaar.

-ocr page 616-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Management en bedrijfs-
begeleiding in Mocambique

Er wordt een beschrijving gegeven van het
management op een groot varkens- en melk-
veebedrijf (beide onderdelen van een MoQambi-
quaans Staatslandbouwbedrijf). Beschreven
wordt welke pogingen werden gedaan om, gege-
ven de lokale omstandigheden, verbeteringen
aan te brengen.

Geconcludeerd wordt dat met juist manage-
ment, ook in ontwikkelingslanden, goede resul-
taten te behalen zijn mits aan enkele basisvoor-
waarden voldaan kan worden. Opleiding van
lokaal kader dient een zeer hoge prioriteit te
hebben.

INLEIDING

Waar onder Westerse omstandigheden een niet
optimale produktie al vaak terug te voeren is op
een onjuist management, geldt dit in veel ster-
kere mate voor de Tropen. Niet alleen ligt het
opleidingsniveau van de veehouder in de Tro-
pen gemiddeld veel lager, ook wordt er door de
vaak gebrekkige infrastructuur veel meer van
zijn improvisatietalenten gevergd.
De auteurs van dit artikel waren in de gelegen-
heid met deze problemen geconfronteerd te
worden gedurende een stage van 6 maanden in
Mozambique. De stage vormde een vervolg op
de als keuze-co-assistentschap gevolgde Tro-
pencursus en werd gelopen op de \'Empressa
Agro-pecuaria de Changalane E.E.\', een in het
Zuiden van het land gelegen staatsbedrijf. Dit
bedrijf beslaat een oppervlakte van 25.000 ha
(grotendeels ongecultiveerd), bezit ca 6500
stuks vleesvee, een melkveestapel van ca 400
dieren (inclusief jongvee) en een varkensbedrijf
met in totaal een 4500 dieren. Naast deze vee-
teeltactiviteiten is er nog een akkerbouwtak van
wat bescheidener afmetingen.
Doel van dit artikel is in het kort een indruk te
geven van de belangrijkste problemen op het
varkens- en melkveebedrijf en van de onder-
nomen activiteiten om deze op te lossen of in
ieder geval te verminderen.
Vooraf dient gezegd te worden dat de bij het
bedrijf in dienst zijnde Nederiandse dierenarts,
drs. M. Th. Baaijen, onder wiens auspiciën wij
werkten, de grote stimulator en coördinator van
deze activiteiten is geweest.

HET VARKENSBEDRIJF
INLEIDING

Het varkensbedrijf was een gesloten fok/ver-
meerderings/mestbedrijf. Aan fokmateriaal wa-
ren ca 450 fokzeugen en 20 beren aanwezig. Het
bedrijf bood werk aan 35 personen.
Het onderstaande schema geeft een beeld van de
opzet van het bedrijf

De aangegeven tijden corresponderen met de
gemiddelde verblijfsduur. In principe werd er
op 53 dagen gespeend. De duur van de mestpe-
riode was niet bekend.

In het nu volgende deel zal op enkele manage-
mentsaspecten worden ingegaan. Na een schets
van de aanvangssituatie wordt telkens aangege-
ven welke wijzigingen doorgevoerd werden.

l. Identificatie en administratie

Zeugen en beren waren in principe van plastic
oornummers voorzien. Elke zeug kreeg bij dek-
king een kaartje waarop nummer van de zeug,
dekdatum, werpdatum, aantal levend- en dood-
geboren biggen en speendatum met aantal ge-
speende biggen werden ingevuld. Bij het begin
van een volgende cyclus kreeg de zeug dan weer
een nieuwe kaart.

zeugen met
_biggen ^

_zeugen vbbr

het biggen

STAL vooa

DRACHTIGE

KRAAMSTAL
(werpen, lOd)

ZEUGEN
(

drachtige
zeugen

C^HÜIsI

ßLA

90 kg

biggen
van ca

STAL TOOJl ZO-
CïEïmE ZEUGEK
(± 45ct)

bigger

20 k\'c

f ,

GESPEEÏIDE

1

BIGGEN

( 30d)

MESTERIJ
nmd)

zeu ^en

RUIKTE VOOR GUSTE
ZEUGEN (dekking)
(5-10 d)

opfokgelten

Schema.

BEREN

-ocr page 617-

Dit systeem fungeerde matig. De nummers
waren tclein en slecht leesbaar, dc nummering
werd meer door het voorhanden zijn van be-
paalde nummerseries dan door enige logica be-
paald en tenslotte werden de gegevens van de
zeugen kaartjes in het geheel niet verwerkt.
De oornummers werden vervangen door oor-
merken van een bij het rundvee gebruikelijk
model die met een stift beschreven konden
worden. De aanvankelijke vrees dat de dieren
deze nummers zouden aanvreten bleek onge-
grond.

Het kaartjessysteem bleef gehandhaafd met
dien verstande dat de gegevens na het spenen
overgenomen werden in een nieuw geïntrodu-
ceerd zeugenboek waarin de zeugen op nummer
gerangschikt stonden. In dat boek werden ook
de gegevens opgenomen van enkele stapels nog
wel aanwezige maar nooit verwerkte kaartjes.
Op deze manier werd een inzicht verkregen in de
prestaties van de individuele zeugen in de loop
van de tijd.

Voor de dagelijkse controle van de gang van
zaken werd een zeugenkalender geïntroduceerd
op basis van het Belgische IPA-systeem. Dit
systeem is uiteraard niet verkrijgbaar in Mo-
zambique maar met wat ruitjespapier en hard-
board komt men een heel eind.
Tot slot werd een herenboek geïntroduceerd om
een idee te krijgen over fokwaarde en vererving
van de beren.

Verreweg het belangrijkste bij deze re-organisa-
tie was de instructie van het personeel waarbij
men zich moet realiseren dat het opleidingsni-
veau gemiddeld erg laag ligt (bij de onafhanke-
lijkheid in 1975 was95% van de bevolkinganal-
l\'abeet!). Met name de introductie van het IPA-
systeem kostte wat moeite en geduld maar lukte
desalniettemin.

J. Fokheleid en voortplanting

Ue dieren behoorden alle tot de rassen Large
White en Land Race of waren kruisingen daar-
van. Er werd niet met gerichte kruisingen van
deze rassen gewerkt.

Van enig bewust fokheleid was aanvankelijk
geen sprake. De opfokgelten werden uit de
hoogste gewichtsklassen van de afmestafdeling
gekozen op grond van algemeen voorkomen.
Om dit te verbeteren werd begonnen met het
opzetten van een selectie-anncx opfoksysteem.
Bij het spenen, waarbij de tomen gewogen
werden, werd een selectie gemaakt op basis van:

— produktiegegevens van de zeug (uit het
nieuwe zeugenboek);

— exterieur zeug;

— afwezigheid congenitale afwijkingen als
breuken;

— uniformiteit van de toom;

— gewicht van de betrokken biggen;

— aantal goed ontwikkelde spenen (5= 12).

De uitgekozen geitjes werden door middel van
tatouage gemerkt en apart gehuisvest en opge-
fokt. Wat later werd begonnen met een zelfde
systeem voor beren waarbij het in de bedoeling
lag deze later als dekberen te verkopen.
De oestrusdetectie vond altijd al plaats met be-
hulp van een beer waarbij echter al bij de eerste
berigheidssymptomen gedekt werd, zo nodig
werd de zeug vastgebonden.
Dit systeem werd zodanig gewijzigd dat de
zeugen pas in een later stadium van de berigheid
gedekt werden met een tweede dekking 12 uur
later. Met dit systeem werd een drachtigheids-
percentage na eerste dekking van 85-90% ge-
haald. Cijfers van de resultaten van het voor-
gaande systeem zijn helaas niet bekend.
Opgemerkt dient te worden dat anafrodisie na
het spenen een praktisch onbekend fenomeen
was (mogelijk o.a. tengevolge van de lange lac-
tatieduur?). Hormoonbehandelingen werden
dan ook niet toegepast.

i. Hygiëne en ziekten

De ontwerper van de gebouwen moet indertijd
niet erg hygienisch onderlegd zijn geweest. De
kraamhokken waren slechts door een hekje van
elkaar gescheiden waardoor excreta vrijelijk
van het ene in het andere hok terecht konden
komen.

In de stallen voor zogende zeugen (vanaf ca 10
dagen) bestond voor elke groep van 24 hokken
een gemeenschappelijk, door het achterste deel
van het hok lopend, afvoerkanaal. De biggen
waren gedwongen uit deze \'stroom\' te drinken
omdat de drinknippels op zeugenhoogte zaten.
In de afmestafdeling had men de drinknippels
aan de hoge zijde gemonteerd met als gevolg dat
de vloeren altijd nat waren.
Dit soort problemen zijn alleen via bouwkun-
dige wijzigingen op te lossen. Men dient zich
echter wel te realiseren dat zoiets in een ontwik-
kelingsland minder makkelijk is dan hier waar
in feite alleen de financiën een beperkende fac-
tor vormen. In Changalane werd de voortgang
van de werkzaamheden bepaald door het al dan
niet voorhanden zijn van cement en vaklieden.
Als voorbeeld van bouwtechnische aanpassin-
gen dienen twee schetsjes van de situatie in de
kraamstal (figuur 1).

Doordat er afschot is aangebracht in het ligge-
deelte van de biggen hebben deze een veel dro-
gere ligplaats gekregen. De muurtjes respectie-
velijk de cementen voet van de hekjes zorgen
voor een redelijke onderlinge afscherming van
de kraamhokken zodat een hygiënischer situa-
tie is ontstaan. Ook is op simpele wijze voorzien

-ocr page 618-

Q-

Q

Oas«n af-
• chalding

AFVOERGOOT

VROEGER

Figuur F

in een warme ligplaats voor de biggen in de
koude periode. De nog aanwezige hekjes maken
een goede ventilatie in de warme tijd mogelijk.
Qua voorkomende ziekten was de situatie niet
ongunstig. Veel bekende varkensziekten (Afri-
kaanse varkenspest, ziekte van Aujeszky, vlek-
ziekte) kwamen niet voor, waarschijnlijk dank-
zij de geïsoleerde ligging en het gesloten karak-
ter van het bedrijf. De belangrijkste aandoe-
ningen waren de neonatale colidiarrhee, klauw-
aandoeningen bij zeugen en beren (vanwege de
slechte betonnen vloeren) en agalactie.
De laatste aandoening was jarenlang één van de
belangrijkste oorzaken van uitval onder de
zeugen totdat we er achter kwamen dat water-
gebrek verreweg de belangrijkste aetiologische
factor was (de kraamstal was de enige plaats
waar de zeugen niet over drinknippels beschik-
ten!).

De klauwaandoeningen werden symptomatisch
met langwerkend penicilline behandeld. Daar-
naast werd begonnen met de bouw van een
nieuwe stal voor hoogdrachtige zeugen die een
grotendeels aarden vloer zouden krijgen.
De neonatale diarrhee werd behandeld met te-
tracycline en streptomycine. Dit was echter ge-
doemd lapwerk te blijven zolang de bovenge-
noemde structurele fouten in de stallenbouw
niet opgeheven werden.

4. Voeding

Verreweg het grootste obstakel voor het be-
reiken van een goede produktie vormde de
voedselvoorziening, zowel in kwalitatief (arm
aan eiwit) als kwantitatief opzicht. Het bedrijf
had een quotum krachtvoer toegewezen ge-
kregen dat bij lange na niet voldoende was om
aan de voedernormen (1, 2) te voldoen en dat
bovendien veelal maar gedeeltelijk door de fa-
briek geleverd kon worden.

De gevolgen van het gebrek aan kwaliteit deden
zich vooral gevoelen bij de zogende biggen
(geen eiwitrijk biggenvoer waardoor geen mo-
gelijkheid tot bijvoeren en dus lage speenge-
wichten) en de gespeende biggen waardoor de
mortaliteit in deze groep aanzienlijk was.
Het gebrek aan kwantiteit drukte vooral op de
mestafdeling. Dezedieren hebben tijden lang op
een mengsel van zonnebloemzaadschroot en
zemelen geleefd. Genoeg om niet dood te gaan
maar onvoldoende om te groeien. Bij verschil-
lende koppels werd een groei van slechts 200
gram/dier/dag gemeten.
Aan het kwantitatieve voedergebrek was op
korte termijn weinig te doen. Wel werden er
samen met de akkerbouwtak van het bedrijf
plannen gemaakt het volgende jaar meer zelf-
voorzienend tc worden. Als maatregelen op
korte termijn kunnen genoemd worden:

— Voeren van gras van irrigatieweiden aan zo-
gende zeugen en gespeende biggen. Vooral de
laatsten leken hier gunstig op te reageren. Deze
suppletie is echter gebonden aan het natte sei-
zoen of aan irrigatiemogelijkheden.

— Verstrekken van gehakselde grapefruits uit
naburige boomgaarden (voornamelijk energie).

— Verstrekken van \'biggensoep\' (gekookte ge-
storven dieren) als extra eiwit.

Alhoewel deze maatregelen zichtbaar effect
hadden, bleven het druppels op een gloeiende
plaat zolang de krachtvoervoorziening niet ver-
beterd werd.

RESULTATEN

Tabel 1 geeft een indruk van de resultaten van
het bedrijf waarbij vergeleken wordt tussen
1981 en 1982. De resultaten van 1982 zijn een
schatting op basis van extrapolatie van de gege-
vens tot 1-8-1982 (einde stage).

-ocr page 619-

HET MELKVEEBEDRIJF

INLEIDING

Op het melkveebedrijf waren rond de 470 FH-
runderen, inclusief jongvee, aanwezig. Gemid-
deld waren zo\'n 120 dieren in produktie.
Het jongvee en de stiertjes werden continu in
paddocks gehouden. De overige dieren werden
dagelijks geweid. Daarnaast werd bijgevoerd
met krachtvoer (van matige kwaliteit), zemelen,
zonnebloemzaadschroot en melasse.
Voorde ruwvoedcrvoorzieningdienden hooien
snijmaissilage. Tenslotte werden, gedurende de
4 maanden dat zij beschikbaar waren, gehak-
selde grapefruits verstrekt (april-juli).
Elke week werd het weidende vee gedipt om de
opgedane teken te doden. Gebruik werd ge-
maakt van een organische fosforverbinding
( fifatol®). In de droge tijd werd de dipfrequen-
tie, afhankelijk van de besmettingsgraad van de
dieren, verminderd.

/. Identificatie en administratie

De identificatie van de dieren geschiedde door
middel van plastic oornummers. Deze hadden
echter een vrij willekeurige nummering. Sinds
1979 werden de kalveren naast een nummer ook
van een letter voorzien, die het geboortejaar
aangaf

De administratie werd grondig herzien. Onder
andere werd een nieuwe individuele koekaart
met ruimte voor gegevens betreffende melkpro-
duktie, fertiliteit en gezondheidstoestand inge-
voerd. Daarnaast werd als hulp bij het manage-
ment gebruik gemaakt van de welbekende
stallijsten en van een \'inseminatiekalender\'. Op
deze laatste worden per dag de nummers van de
geïnsemineerde koeien vermeld en later, bij ge-
bleken drachtigheid,omcirkeld. Voorhet droog-
zetten wordt naarde omcirkelde nummers van 7
maanden geleden gekeken en voorhet opstallen
in de afkalfstal naardie van 9 maanden geleden.
Zodoende is tevens gemakkelijk het drachtig-
heidspercentage per maand te berekenen. Even-
tuele verbetering of verslechtering kan bijtijds
opgemerkt worden.

Tabel 1. Produkliegegevens varkensbedrijf\'Empresa Agro-pecuäria de Changalane\' 1981 en 1982.

Parameters

1981 1982

1981 1982

Gem. aantal zeugen

Leven geboren biggen/worp

Worpen/zeug/jaar

625 418\'
9.0 9.4
1.4 1.72

Biggensterfte (vóór spenen)
Gespeend/zeug/jr
Sterfte gespeende biggen

23.3% 20.0%
8.5 11.7
35.2%\' 10.2%

\' Wegens overbevolking werd het aantal zeugen bewust verminderd.

^ Dit lage kengetal wordt gedeeltelijk veroorzaakt door een leptospirose-epidemie in maart-april 1982.
\' Gedeeltelijk te wijten aan een gebrek aan Fe-preparaten gedurende een aantal maanden.

2. Kalveropfok

Het gemiddelde geboortegewicht bedroeg 29.0
kg voor de kalveren van Kl en 23.4 kg voor
kalveren van natuurlijke dekking. Het percen-
tage kalveren van KI steeg van 45% in 1981 tot
55% in 1982.

De gewoonte om het kalf 10 dagen bij de
moeder in de afkalfstal te laten werd verlaten en
deze periode werd beperkt tot 12 uur. Dit
werkte zowel ten gunste van de melkproduktie
als ten gunste van het kalf (minder navelontste-
kingen). De kalveren werden in groepen van
gelijke leeftijd gehuisvest. Later werden kalver-
boxen geïntroduceerd voor individuele huisves-
ting gedurende de eerste maand. Uit hygiënisch
oogpunt bezien verdient dit systeem zeker de
voorkeur.

Tot een leeftijd van 3 ä 4 maanden dronken de
dieren 2x2 liter melk per dag. Daarnaast
kregen zij krachtvoer en hooi of vers gras.
Bij gebrek aan voldoende teken-arme weide-
grond gingen de vaarskalveren pas op een leef-
tijd van 7 ä 8 maanden naar buiten. In verband
met de immuniteitsontwikkeling tegen door
teken overgebrachte ziekten, met name heart-
water, was dit eigenlijk te laat. De voornaamste
ziekteproblemen in deze groep waren diarrhee,
navelontsteking, infectieuze kerato-conjuncti-
vitis (houw) en trichophytie.
Bij behandeling van de oogontsteking werd een
nieuwe therapie geprobeerd die redelijk goede
resultaten gaf. Na het dichthechten van de oog-
leden werd een subconjunctivale injectie met
een antibioticum toegediend. Op deze manier
ontstond een soort natuurlijk verband waarbij
het antibioticum langzaam richting cornea dif-
fundeerde. Deze techniek werd ook onderricht
aan de aanwezige veterinair assistent (zie foto
I), die het al spoedig onder de knie had.
De trichophytie werd behandeld met Lugol dat
voorhanden was voor de endometritisbehande-
ling. Genezing liet vaak lang op zich wachten.
De kalversterfte tot 3 maanden bedroeg ge-
middeld 8,7% en die tot 12 maanden 18,7%,
berekend over respectievelijk 393 en 289 ge-
boorten.

-ocr page 620-

3. Fertiliteit

Op het bedrijf was een full-time inseminator
aanwezig die, naast het verrichten van insemi-
naties, ook endometritiden behandelde en zo
nodig assisteerde bij het afkalven. Gezien het
lage geboortegewicht van de kalveren was dit
laatste niet vaak nodig. De pinken werden sinds
kort ook geïnsemineerd in plaats van door de
stier gedekt. Geïnsemineerd werd met diep-
vriessperma van een viertal uit Cuba geïmpor-
teerde stieren.

Wekelijks werd een rectale controle verricht bij
3 groepen dieren:

— Controle 30 dagen post partum.

— Drachtigheidsdiagnostiek vanaf 45 dagen.

— Probleemkoeien (bijv. endometritis of re-
peat breeders).

Een vrij hoog percentage probleemdieren, in de
zin van een vertraagde involutie of endometritis
werd vastgesteld
(29%). Retentio secundinarum
werd maar zelden gezien.

Enkele fertiliteitsparameters van het bedrijf
waren (tabel 2):

Tabel 2. Fertiliteitsparameteni van het rundveebedrijf
van dc \'Empresa Agro-Pecuaria de Changatane\'.

tussenkalftijd

438 d

drachtigheids % na le ins.

33.8%

interval partus - 1 e ins.

98 d

interval partus - conceptie

158 d

efficiëntiegetal\'

2.1%

uiteindelijk drachtig

79%

\' Aantal inseminaties per conceptie.

474

De fertiliteitsstatus van het bedrijf in Changala
is nogal wat slechter dan we in Nederland ge-
wend zijn. Toch behoorde het bedrijf tot één
van de betere in Mozambique.
De oorzaken kunnen velerlei zijn. Zeker is dat,
naast een onvoldoende management, ook fac-
toren als klimaat, voeding en een lage selectie-
druk een rol spelen. Door de grote schaarste aan
melkvee worden namelijk ook slechte koeien
aangehouden die in Nederland allang naar het
slachthuis verwezen zouden zijn.
Niettemin waren er verbeteringen merkbaar. !n
de laatste maand van ons verblijf (september)
werd een drachtigheidspercentage behaald van
45% en dit steeg nog in de maand daarop tot
60%. Gezien het constant droge weer in deze
periode is deze verbetering zeker niet uitsluitend
aan seizoensinvloeden toe te schrijven.
De mortaliteit van de dieren ouder dan 3
maanden bedroeg in 1982 circa 6%.

4. Melkproduktie

Het melken vond met de hand plaats. De koeien
waren ingedeeld in twee produktiegroepen met
de grens op 7 liter per dag. Per groep werd een
verschillend rantsoen verstrekt in de melkstal.
Wat betreft de leeftijdsopbouw van de koeien
valt op te merken dat 45,7% eerstekalfskoeicn
waren.

De uiers waren in het algemeen van matige kwa-
liteit en bij slechts de helft van de koeien func-
tioneerden alle vier de kwartieren. Dc overige
kwartieren waren verloren gegaan door mastitis
en/of verwondingen door teken.
De gemiddelde melkproduktie per dag schom-
melde rond de 7 a 8 liter, terwijl de hoogste

-ocr page 621-

produktie op 25 liter stond. Gebaseerd op 21
afgesloten lactaties in 1982 werd gemiddeld
2181.2 kg melk geproduceerd bij een gemid-
delde lactatieduur van 287 dagen.

DISCUSSIE

Uit het bovenstaande mag blijken dat er, met
behulp van een zekere vorm van bedrijfsbege-
leiding, op vrij korte termijn een aardige voor-
uitgang te boeken valt bij het verbeteren van het
management op dit soort grote bedrijven. Uiter-
aard dient men dan niet te streven naar Wes-
terse produktiegetallen of de snelheid van voor-
uitgang naar Westerse maatstaven te beoor-
delen, een fout die onzes inziens bij de beoorde-
ling van veel ontwikkelingsprojecten wordt ge-
maakt.

Hoewel er met relatief weinig middelen naar
verhouding veel bereikt blijkt te kunnen wor-
den, dient wèl aan enkele basisvoorwaarden
voldaan te worden zonder welke een aanvaard-
baar produktieniveau niet te halen is. Als voor-
beeld diene hier het voedseltekort op het var-
kensbedrijf.

Laatste en in feite belangrijkste punt is de
opleiding van lokaal kader. Wij verkeerden in
de gelukkige omstandigheid dat we gedurende
onze stage enkele mensen hebben kunnen op-
leiden die ons werk konden voortzetten. Elk
ontwikkelingsproject, dat onvoldoende aan-
dacht aan een degelijke opleiding besteedt is
gedoemd te mislukken. Overigens is ook mèt
een dergelijke opleiding een langdurige bege-
leiding vaak gewenst.

DANKBETUIGING

Wij zijn dank verschuldigd aan drs. M. Th. Baaijen en
dr. Carlos Henriques, directeur van dc \'Empresa
Agro-pccuaria de Changalane\', voor hun begeleiding.
Verder danken wij drs. L. Elving, proE dr. A. Hoo-
gerbrugge en proE dr. D. Zwart voor hun medewer-
king bij het tot stand komen van dit artikel.

LITERATUUR

1. Eusebio. J. A.; Pigproduction in the tropics.
Longman, Burnt Mill (Essex), 1980,

2. De Pinho Morgado, F,: Produza porcas, publica-
Cao da direcgao dos servifos dc veterinaria, Lou-
ren(;o Marques, 1975.

A. Kever ting Buisman\'
R. van Weeren^

Nederlandse dierenarts
gekozen tot voorzitter AO-Vet.

Op de laatste ledenvergadering van de AO-Vet,
m IJavos werd drs. F. J. Meutstcgc, weten-
schappelijk medewerker van de Vakgroep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde te Utrecht, ge-
kozen tot voorzitter van deze in de inter-
nationale chirurgische wereld bekende vereni-
ging, en wel voorde tijd van twee jaar.
AO-Vet. is de afkorting voor \'The Veterinary
Association for the Study of Internal Fixation\',
een vereniging die bijna 15 jaar geleden werd
opgericht in analogie aan de reeds 10 jaar langer
bestaande AO (humaan), de \'Arbeitsgemein-
schaft für Osteosynthesefragen\'. Deze laatste is
de groep die o,m. al ruim 25 jaar de osteosyn-
these-cursussen voor artsen organiseert in
Davos. AO-Vet. telt onder haar leden naast tal
van vooraanstaande praktici ook vele promi-
nente grote en kleine huisdicrorthopeden van
diverse Universiteiten in Europa, de Verenigde
Staten en Australië.
De doelstellingen van AO-Vet. zijn:

1. experimenteel en klinisch onderzoek op het
gebied van de botbiologie;

2. het vastleggen van patiëntengegevens en het
doen van follow-up onderzoek;

3. het verder ontwikkelen van de principes
voor de operatieve fractuurbehandeling;

4. het uitwisselen van ervaringen op het gebied
van de interne fixatie van fracturen, in
nauwe samenwerking met collegae uit de
humane geneeskunde,

AO-Vet, werkt, zoals alle humane secties, onder
de overkoepeling van AO-Internationaal; deze
bevordert actief de centrale documentatie van
fracturen op een groot computersysteem in
Bern, ondersteunt jongeacademici bij opleiding
en (na-)scholing. Ook worden in het Forschungs-
institut in Davos fundamentele onderzoekingen
verricht. Tevens worden vele artsen, metal-
lurgen en dierenartsen in staat gesteld aldaar
een onderzoek te verrichten op een deelgebied
over een kortere periode, AO-Vet, heeft een
eigen centrum in Waldenburg onder leiding van
dr. Prieur, waar de veterinaire activiteiten, waar
onder documentatie, literatuur voorzieningen,
het ontwikkelen van nieuwe instrumenten en
methodes, alsmede de vele cursussen gecoördi-
neerd worden.

Drs. A. Kcverling Buisman, destijds co-assistent bij de Vakgroep Tropische Diergeneeskunde en Protozoölo-
gie. Nu medewerker van de Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Yalelaan 16, .3584 CM
Utrecht.

Drs. R. van Weeren, destijds co-assistent bij de Vakgroep Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie. Nu
medewerker van de Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Yalelaan 12,
3584 CM Utrecht.

-ocr page 622-

De Europese leden van AO-Vel. ondersleunen
financieel de chirurgisch-orthopedische oplei-
ding van een Europese dierenarls aan de Ohio
Slale Universily (zogenaamd Willinegger re-
sidency), lerwijl momenleel in de VS mei
fondsen van AO een Nederlandse aanstaande
collega een follow-up onderzoek doet naar de
racing-performance van renpaarden na een os-
teosynihese.

Hel lidmaatschap van AO-Vet. slaat middels
een toelatingsprocedure open voor dierenartsen
die intensief met de behandeling van fracturen
bezig zijn en zich kunnen vinden in de doelstel-
lingen.

Komende AO-Vet. cursussen zullen plaatsvin-
den op de volgende data:
2-8 december 1984; Duitse basiscursus.
9-15 december 1984: Engelse basiscursus en En-
gelse cursus voor gevorderden.

CONGRESSEN

35th Annual Meeting of the
European Association for Animal
Production

6-9 augustus 1984, Den Haag

Provisional programme of ihe Sessions of Sludy Com-
missions

6 August

Session /

Genotype environment interactions in pig breeding

programmes.

Fat in animal nutrition.

Animal production and environmental pollution.
Breeding policies under surplus conditions (milk and
beef).

Manipulation of the immune system for the impro-
vement of reproductive performance.
Genotype environment interactions in pig breeding
programmes.

Breeding plans and estimation of breeding values.
Session //

Prospects for Animal improvement through genetic

engineering.

Fat in animal nutrition.

Respiratory diseases in sheep and goats.

Economic systems ofmilk production based on low

cost feed inputs.

Respiratory diseases in sheep and goats.
Pig production

a) Pig production in the Netherlands.

b) Business meeting.

c) Breeding programmes using Al.
Health problems in horses.

7 August

Session III

Population size and selection response.
Sow nutrition.

Housing and health in beef production.
Cattlc production

a) Practical application of cattlc embryo transfer.

b) Rcccnt developments in hot climate cattle produc-
tion (tropics and subtropics).

Problems associated with keeping sheep in small
flocks, including part-time or hobby shcep farming.
Sow nutrition.
Horse production

a) Horse breeding in the Netherlands.

b) Conservation of breeds menaccd by extinction.

8 August
Session IV

Genetic and nutritional factors controlling feed ef-
ficiency in dairy cows.
Preventive medicine in pig husbandry.
New developments in milking praticcs with a special
view to udder health.

Influcncc of the Texel breed on sheep production in
Europe.

Preventive medicine in pig husbandry.

Free short papers.

Session V

Short papers.

Original short papers.

Mctaboloc disorders in high yielding cows.

Field trip.

Free communications (poster session).
Horse nutrition.

9 August
Session VI
Business meetings.
Poster sessions.

Business meetings and short communications.
Review of regulations affecting pig production in Eu-
rope.

Recent trends in horse breeding in the member coun-
tries.

General injormalion

The 35th Annual Meeting of the European Associa-
tion for Animal Production will be held in the Nether-
lands Congress Centre, The flaguc, the Netherlands.

AppHcalion and registralion

Applications should be received by the Organizing
Committee by the 1st of .June, 1984.
Registration fee for participation in the 35th Annual
Meeting will be Dil. 550.— per person, and Dfl. 700.—
if received after 1st June. 1984.

Registration fee for accompanying persons is
DO. 275.— per person, and DIl. 3.50.— if received
after 1st .June. 1984.

Secretarial address before ihe iSlh M eel ing funlil .Ird
August. 1984)

c/o Ir. .1. .1. Bakker. Organizing Committee of EAAP
1984, P.O. Box 59,6700 AB Wageningen, the Nether-
lands. Telephone; (08370)-19145. Telex: 75044
DLOWA-NE.

Uitvocriger inlichtingcn zijn op bet redaktiesecreta-
riaat vcrkrijgbaar.

-ocr page 623-

NCD-Entverklaring
tentoonstellingspluimvee

Rond hel model van de verklaring die wordt
verlangd als bewijs van enting van (sier-) pluim-
vee tegen pseudo-vogelpest (NCD), zijn pro-
blemen gerezen. Voor tentoonstellingen wordt
hiertoe gebruik gemaakt van het model van de
Nederlandse Bond van Hoender-, Dwerghoen-
der-, Sier- en Watervogelfokkersverenigingen
(NHDB). Tot voorkort mocht tevens een foto-
kopie van de entvcrklaring worden gebruikt bij
het inzenden van vogels op een tentoonstelling.
Gebleken is echter dat op hel oorspronkelijke
formulier zeer eenvoudig ongewenste wijzi-
gingen in de verklaring kunnen worden aange-
bracht die nadien in het geheel niet op de foto-
kopie zijn vast le stellen.

Gezien de gerezen problematiek mag van de
NCi:)-entverklaring tentoonstellingspluimvee
thans uitsluitend nog het \'originele exemplaar\'
worden geaccepteerd voor toelating tot ten-
toonstellingen. De NHDB die dc verspreiding
van de formulieren verzorgt, is hiervan even-
cens in kennis gesteld.

Wellicht ten overvloede attenderen wij u er nog
op, dal dil betekent, dat de betrokken inzender
de verklaring aan het einde van de tentoonstel-
ling dient terug te ontvangen.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrifl voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (27
april) deden zich in Nederland opnieuw 10 ge-
vallen voor.

1 mei - Neede (C}ld.): mestbedrijf met 145 mestvar-
kens.

2 mei - Cieesteren. gemeente Borculo (Gld.): mestbe-
drijf met 110 mestvarkens; buurtinfeetie mestbedrijf
van 17 april tc Gcestcren.

3 mei - Saasveld, gemeente Weerselo (Ov.): mestbe-
drijf met 450 mestvarkens; buurtinfeetie mestbedrijf
van 9 maart te Saasveld.

4 mci - Wierden (Ov.); mestbedrijf met 119 mestvar-
kens; aankoop biggen van fokbedrijf van 9 april te
Wierden.

9 mci - Velden, gemeente Arcen cn Velden (L.); fok-/
mestbedrijf met 145 zeugen, 61 opfokzeugen, 6 beren,

5 lopers, 504 biggen en 993 mestvarkens; buurt-
infeetie fok-/mestbcdrijf van 17 april te Velden.

MEDEDELINGEN

9 mci - Ruurlo (Gld.); fok-/mestbedrijf met 17
zeugen, 1 beer, 81 biggen en 115 mestvarkens.

10 mei - Noordijk, gemeente Neede (Gld.): fokbedrijf
met 163 zeugen, 5 beren, 117 lopers en 714 biggen;
buurtinfeetie mestbedrijf van l mei te Neede.

11 mei - IJsselstein,gemeente Venray (L.): mestbedrijf
met 640 mestvarkens.

11 mei - Fleringen, gemeente Tubbergen (Ov.): fok-
bedrijf met 59 zeugen. 2 beren, 11 opfokzeugen, 1
mestvarken en 225 biggen.

14 mei - Velden, gemeente Arcen en Velden (L.):
mestbedrijf met 450 mestvarkens.

Alle gebruikelijke maalregelen zijn genomen en
zowel OIE als de EG zijn op de hoogle gebrachl.

VARKENSPBST
West-Duitsland

Volgens telexen van 24 cn 30 april van de Veterinaire
Dienst te Bonn. deden zich in de periode van 14 t/m
29 april in de Bondsrepubliek weer 70 gevallen van
varkenspest voor;

— in Neder-Saksen: 21 gevallen in het district Weser-
Ems.

— in Noord-Rijnland-Westfalen: 13 gevallen in het
district Miinster, 15 in het district Düsseldorf, 5 in
het district Arnsberg, 2 in het district Keulen en 1
in het district Detmold.

— in Rijnland-Pfalz: 3 gevallen in het district Trier.

— in Baden-Württemberg: 1 geval in het district
Freiburg en 2 in het district Tübingen.

— in Beieren: 1 geval in het district Oberbayern en 6
in het district Schaben.

Alle op de betrokken bedrijven aanwezige varkens
zijn afgemaakt. Dc noodzakelijke veterinair-politio-
nele maatregelen zijn genomen.

Volgens een telex van 8 mei van de Veterinaire Dienst
te Bonn waren in de periode van 30 april t/m 3 mei in
de Bondsrepubliek weer 32 uitbraken van varkenspest
geconstateerd:

— in Sleeswijk-Holstein: 1 geval.

— in Neder-Saksen: 13 gevallen in het district Weser-
Ems, 2gevallen in hetdistrict Brunswijk en I geval
in het district Hannover.

— in Noord Rijnland-Westfalen: 5 gevallen in het
district Munster, 2 gevallen in het district Düssel-
dorf, 1 geval in het district Arnsberg en I geval in
het district Detmold.

— in Rijnland-Pfalz: 2 gevallen in het district Trier.

— in Beieren: 2 gevallen in het district Schwaben en 2
gevallen in het district Niederbayern.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 624-

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt en de noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Italië

Bij telexen van 21, 24 en 30 april meldde de Veteri-
naire Dienst te Rome een drietal nieuwe uitbraken
van varkenspest:

— op 6 april op een bedrijf met 50 lopers op Sardinië,
provincie Cagliari, gemeente Villaputzu.

— op 14 april bij een wild zwijn op Sardinië, provin-
cie Nuoro, gemeente Osini.

— op 19 april op een bedrijf op Sicilië, provincie
Enna, gemeente Troina, met 5 zeugen, I beer, 14
gespeende en 24 ongespeende biggen. Het dichtst-
bijzijnde bedrijf ligt op ongeveer 3 km.

Veterinair-politionele maatregelen conform Richtlijn
80/217/EEG zijn genomen.

De Veterinaire Dienst te Rome gaf op 3 mei kennis
van een geval van varkenspest op 30 april in de ge-
meente Badia, provincie Bolzano. Op het bedrijf
waren 48 dieren aanwezig waarvan er 14 zijn gestor-
ven.

Het dichtstbijzijnde bedrijf ligt op 300 meter afstand.
Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen con-
form EG-richtlijn 80/217.

Frankrijk

Het Ministerie van Landbouw te Parijs gaf op 25 april
kennis van een uitbraak van varkenspest 12 dagen
tevoren te Steenvorde(\'Nord\') op een bedrijf met 308
varkens waarvan 88 ziek.

Een epidemiologisch onderzoek naar de oorsprong
van de ziekte is ingesteld. Alle varkens in kwestie zijn
afgemaakt en hun karkassen gedestrueerd.

België

Op 4 en 9 mei maakte de Belgische Veterinaire Dienst
melding van een tweetal secundaire gevallen van var-
kenspest:

— te Poppel, gemeente Ravels, provincie Antwer-
pen, op een fok-/mestbedrijf met 1320 varkens.

— te Balen, provincie Antwerpen, op een mestbedrijf
met 505 drie maanden oude varkens.

Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen: het
afmaken en destrueren van alle aanwezige varkens,
desinfectie en het instellen van een zöne de protection.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

Op 25 april en I mei deelde de Britse Veterinaire
Dienst mee dat opnieuw vier uitbraken van pseudo-
vogelpest waren geconstateerd in het land, wat het
totaal op 16 brengt:

— op 9 april te Lauder, Ettrick en Lauderdale, Bor-
ders Region, Schotland, op een met bedrijf met
12.780 stuks pluimvee.

— op 17 april te Petworth, West-Sussex, op een be-
drijf met 1500 stuks pluimvee waarvan 1 gestor-
ven.

— op 18 april te Anslow, Staffordshire, op een be-
drijf met 12.800 stuks pluimvee waarvan 170 ge-
storven, en

— op 23 april te Dacre, Cumbria, op een bedrijf met
10.000 stuks pluimvee.

Naar de oorzaken van de uitbraken zijn onderzoeken
ingesteld.

Alle zieke vogels alsmede de vogels die met hen in
contact hebben gestaan, zijn afgemaakt en hun kar-
kassen zijn op de bedrijven gedestrueerd.
De naar aanleiding van een eerdere uitbraak te
Lauder, Ettrick en Lauderdale ingestelde zóne de pro-
tection en vervoerverboden blijven gehandhaafd.
Rond de bedrijven te Petworth, Anslow en Dacre is
elk een zóne de protection met een straal van 10 km
ingesteld. Naar, vanuit en binnen deze gebieden zijn
vervoerverboden voor pluimvee van kracht.

Bij een telex van 3 mei deelde de Britse Veterinaire
Dienst mee, dat op 28 april de zeventiende uitbraak
van pseudo-vogelpest in het land was geconstateerd,
en wel te West Pelton, Durham. Het betrof een bedrijf
met 107.390 stuks pluimvee waarvan er 1673 waren
gestorven.

Er bestaat een direct verband met de voorafgaande
uitbraak. Alle zieke vogels alsmede de vogels die met
hen in contact hebben gestaan, zijn afgemaakt en hun
karkassen zijn op de bedrijven gedestrueerd. Rond het
besmette bedrijf is een zóne de protection met een
straal van 10 km ingesteld. Naar, vanuit en binnen dit
gebied is een vervoerverbod voor pluimvee van
kracht.

BESMETTELIJKE RUNDER-

PERIPNEUMONIE

Frankrijk

Op 4 mei maakte het Franse Ministerie van Land-
bouw melding van een tweetal uitbraken van besmet-
telijke runderperipneumonie in de gemeentes Estavar
en Serralongue, Oostelijke Pyreneeën. In het totaal
liepen 95 runderen direct risico waarvan er 41 zijn
afgemaakt. De besmettingen zijn opgelopen op de
internationale weiden van de Pyreneeën.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 8 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16t/m 30april 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rolkreupel

Totaal 11 gevallen in 10 gemeenten
Groningen 2 gevallen

Friesland 4 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe 2 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen

Varkenspest

Totaal 23 gevallen in II gemeenten
Overijssel 5 gevallen in 4 gemeenten

Gelderland 15 gevallen in 4 gemeenten

Zuid-Holland 1 geval

Limburg 2 gevallen

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-Holland.
Hondsdolheid

Totaal 1 geval in I gemeente in Limburg.

-ocr page 625-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Juni:

2 Fortbildungskurs Buiatrik (A), Hannover.

4—7 Kursus \'Epidemiologie in der Veterinärmedi-
zin\', Hannover.

5 33. Tagung der Europäischen Gesellschaft für
Veterinärpathologie, zugleich 27. Tagung der
DVG-Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und
pathologische Anatomie\' (A), Berlin.

7 Bijeenkomst Groep Paardenpraktici en Groep
Kl en Zootechniek KNMvD, te Uddel (pag, 486).

12—16 33- Deutschet Kongreß für ärztliche Fort-
bildung, ICC-Berlin.

10—14 International Congress on Animal Repro-
duction an Artificial Insemination, Universityof
Illinois at Urbana-Champaign, Illinois, USA
(pag. 125).

14—15 Tagung Fachgruppe \'Ticrseuchcnrecht\' der
DVG, Gießen.

16—21 2. FELASA - Symposium, Malmö (Schwe-
den).

25—29 Biomctrischc Woche in Hannover.

30 Seminar \'rektale Untersuchung beim Pfred\' )A),
München.

,luli:

4 F\'ortbildungsvcranstaltung für die Allcgemcm-
praxis. Gießen.

9—12 Bovine reproduction (refrester Course),
Royal Veterinary College Field Station. (Inl.
redaktie-secretariaat).

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag, 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM),
Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1_4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

6—9 35th Annual Meeting of the European Asso-
ciation for Animal Production (EAAP). Den
Haag (pag. 476).

8—12 17. Weltgellügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ, Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht (pag. 423).

27—31 8th Congressof the I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. 1 Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwä-
bisch Hall,

30—1 sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben, Debrecen.

4 LVC-vergadering.

4—7 Illrd Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands (pag. 445).

5_7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879),

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Geriatrie\'; hotel De Bilderberg,
Oosterbeek.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'), Delft, Sociëteit Standvastigheid;
aanvang 20.30 uur.

12 Afd. Friesland KNMvD 97e Dies, te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.). Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20,00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österrcichischcn Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für Fleischbygiene(A), Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), 30, Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
nng.

20 Afd. Utrecht K,N.M.v,D, Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur,

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f. Tierzucbt-
wiss,) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober:

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag, 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitung unddes Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 13Ie Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H,),

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhci-
ten (A), Hannover,

10—13 Bp T-Kongreßmit Fortbildung,Osnabrück.

-ocr page 626-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Inventarisatie activiteiten
Commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren

In het Tijdschr. Diergeneeskd. 1984; 109; 310-
12, werd een overzicht gegeven van de belang-
rijkste punten uit de inventarisatie van de ac-
tiviteiten van de commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren over de periode
augustus 1979 tot en met december 1983.
Genoemde inventarisatie is imriiddels aange-
boden aan het Hoofdbestuur van de Neder-
landse Vereniging tot Bescherming van Dieren
en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en direct bij de Com-
missie betrokken personen.
Eveneens is dc inventari.satie aangeboden aan
de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. G.
J. M. braks, waarbij de Commissie haar dank
betuigde aan de Ministèren met name de
Staatssecretaris A. Ploeg cn direct betrokken
medewerkers, voor hun getoonde medewer-
king aan. inzet cn interesse voor de werk-
zaamheden van dc Commissie gedurende de
afgelopen jaren. Dc Commissie Gezondheid
en Welzijn Gezelschapsdieren sprak haar
hoop uit dat deze belangstelling de komende
jaren voortgezet zal worden.

FEVIR

Midden van de jaren \'70 ontstond cr onder
een aantal Europese dierenartsen werkzaam in
het bedrijfsleven behoefte zich \'Europees\' te
organiseren. Deze ontwikkeling, in het begin
vooral gestimuleerd door Engelse, Franse en
later Belgische dierenartsen, heeft geleid tot dc
oprichting van de FEVIR. de Europese Fede-
ratie van Dierenartsen uit de Industrie cn Re-
search.

Deze FEVIR, waarvan hel voorzitterschap
momenleel in handen is van ccn Engelse col-
lega, wordl gevormd door nationale \'vere-
nigingen\' of groepen zoals voor Nederland de
Grocp DIB (f^ierenartsen in hel Bedrijfsle-
ven).

Eindjaren \'70 is de FEVIK toegelaten als vol-
ledig lid van de FVE. de Federatie van Euro-
pese Dierenartsen, en geaccepteerd als verte-
genwoordiger van de dierenartsen uil de
industrie.

Binnen deze FVE tracht dc FEVIR de mening
van zijn leden kenbaar te maken. Dc FVE zal
deze verwerken in haar betnoeicnissen met dc
Europese polilick. Gezien de pluriformiteit
van de FVE zal het bereiken van een consen-
sus overigens niet altijd eenvoudig zijn!
Zaken waar dc FEVIR zich na haar aangeslo-
ten nationale vertegenwoordigingen nauw mee
verwant voelt cn waar zij zich binnen dc FVE
mee bezig houdt zijn o.a. de volgende:

-ocr page 627-

Europese Diergeneesmiddelen Wetgeving,
al dan niet naast bestaande nationale regu-
leringen.

Anabole hormonen of anabolica; welk toe-
latingsbeleid is wenselijk en/of noodzake-
lijk.

Wetgeving omtrent veevoeder-toevoe-
gingen.

üebrtiik van antibiotica in de diergenees-
kunde.

A. Kamphuis.

Banden voor 1983

De banden 1983 van het Tijilschrifl voor
Diergcnee.ikuiule
zijn in herdruk.
Degenen die reed.s betaald hebben zullen de
banden zo spoedig mogelijk toegezonden
krijgen.

Gelezen:

In het informatieblad\'Weten\' (No. 41/XI9S-
febr./maan 1984) lazen wij voor u:

PTT-monopolie

De regermg wil — naar gelang van de ont-
wikkeling op het gebied van de digitale tech-
niek — het PT T\'-monopolic op het gebied van
de telecommunicatie-apparatuur geleidelijk
opheffen. De verantwoordelijkheid voor de
aanleg, de instandhouding en het beheer van
de telecoinmunicatie-infrastructuur blijft aan
de PIT toevertrouwd. Dc randapparatuur
kan, behoudens de traditionele telefoon- en te-
lexapparatuur, door dc gebruikers zelf worden
aangeschaft, mits deze voldoet aan de hier-
voor door de PT 1 gestelde eisen.

Schade door verzuring in Nederland
aanzienlijk

Ook in Nederland is sprake van aanzienlijke
schade door verzuring. De huidige schade (in-
clusief de kosten van de bestrijding) wordt ge-
schat op cen bedrag van tenininste ƒ 150 tot
/\'500 miljoen per jaar.
Bovengenoemd bedrag van ƒ 150 tot ƒ 500
miljoen per jaar is nodig voor de kosten van;

— extra bekalking in de landbouw;

— verminderde oogstopbrengst;

— extra onderhoud en beheer van natuurge-
bieden;

— restauratie en het voorkomen van schade
aan cultuur- cn gebruiksgoederen;

— herstel van schade aan bosbouw en recrea-
tievoorzieningen.

Bij ongewijzigd beleid zou deze schade boven-
dien door kapitaalverlies en herstelkosten van
bospercelen, vermindering van de opbrengst
van landbouwgewassen, houtopbrengst en
kosten voor de drink- en industriewatervoor-
ziening kunnen oplopen tot een bedrag van
ongeveer f03 tniljard tot ƒ I miljard per jaar.
Het kapitaalverlies in de bosbouw kan zo\'n
f 10 miljard gaan bedragen. Daarnaast is een
belangrijk deel van de schade met in geld uit
te drukken, zoals;

— vermindering van de soortenrijkdom van
planten en dieren;

— het verdwijnen van diersoorten en planten
uit dc voedselketen;

— vermindering van de voortplanting van
dieren cn planten;

— vermindering van vitaliteit cn levensduur
van vooral de bossen.

Inkomensniveaus 1983,
vrije-beroepsbeoefenaars

De inkomensniveaus zijn als volgt vastgesteld;

— tandartsspccialisten
voor mondzieklen en

kaakchirurgie

ƒ 202.700,—

in dc dentomaximillaire

orthopedie

ƒ 196.000,—

— tandartsen

ƒ 135.400,—

— fysiotherapeuten

ƒ 67.400,—

— apothekers

ƒ 147.200,—

— verloskundigen

ƒ 64.800,—

— oefentherapeuten Cesar

en Mensendieck

ƒ 58.300,—

— logopedisten

ƒ 76.400,—

Het inkomensniveau voor de tandartsspeciali-
sten ligt gemiddeld ƒ 20.700.— lager dan dat
van 1982. De inkomensniveaus gelden niet
voor individuele beroepsbeoefenaars. Het zijn
gemiddelden per beroepsgroep, die in de
volksgezondheidssector als uitgangspunt
dienen bij het vaststellen van tarieven volgens
de Wet tarieven gezondheidszorg. Voor dieren-
artsen is nog geen aanvaardbaar inkomensni-
veau vastgesteld.

-ocr page 628-

Groep Paardenpraktici/
Groep KI en Zootechniek

Bijeenkomst op 7 juni a.s. te Uddel

In aansluiting op de eerste dag van het ver-
richtingsexamen van de WPN-hengsten op het
Federatiecentrum te Ermelo organiseren de
Groep Paardenpraktici en de Groep KI en
Zootechniek een gezamenlijke bijeenkomst op
donderdag 7 juni 1984 om 15.30 uur in zaal
\'Het Blankeschot\', Garderenseweg 33 in
Uddel.

Inleiders zijn: ir. D. Minkema en prof. dr. G.
van der Mey. Onderwerp: \'Paardenfokkerij:
theoretische en praktische mogelijkheden van
een eigen prestatietocts\'.
Belangstellenden, ook buiten de leden van
beide Groepen, zijn welkom.

Juni - in deze maand wordt \'t eind\'lijk zomer,
Wat hebben we gesnakt naar beter weer!

\'s Avonds tot laat nog met een pilsje buiten.....

Ach, zo verwennen w\' onszelf ook eens een keer.

In Akersloot is men druk aan het bouwen.
Het zwembad is nu echt zo goed als klaar,
Kompleet met zonnebanken en een sauna!
Dat wordt me wat voor het congres, dit jaar!

Heeft varkenspest bij u ook toegeslagen?
En zijn nu haast al uw patiënten dood?
Het heeft geen zin daarover steeds te klagen,

Al zit u nu wel duid\'lijk in de hoot:
Ontspan u in oktober een paar dagen
Op \'t Maatschappijcongres van Akersloot!

H.B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

Correcties codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code

Produktnaam

Firma

Prijs

Pag.

Datum

ingang 14 mei 1984:

Chlooramphenicol

515

palmitaat

A.U.V.

ƒ 158,—(was/144,—)

8 :

Chloortetracycline

523

HCL 1009!

A.U.V.

ƒ 146,— (was ƒ 131,—)

8

561

Furaltadone HCL

A.U.V.

ƒ 53,—(was/ 50,—)

8

524

Furazolidon 100%

A.U.V.

/ 37,—(was/ 34,—)

8 i

527

Neomycine sulfaat

A.U.V.

ƒ 144,—(was/134,—)

9

633

Oxytetracycline HCL

A.U.V.

/ 97,—(was/ 95,—)

9

649

Sulfadimidine Na.

A.U.V.

/ 52,—(was/ 55,—)

9

673

Tetracycline HCL

A.U.V.

/ 99,— (was/ 104,—)

9

Datum

ingang: ApharmoB.V.: 15 mei

1984; Intervet: 15 april 1984:

612

Neomycine Sulfaat

Apharmo

/ 140,— (was/ 130,—)

9

Oxytetracycline

614

HCL

Apharmo

/ 95,—(was/ 90,—)

9

615

Sulfadimidine Na.

Apharmo

/ 52,-(was/ 37,-)

9

Chloramphenicol

604

palmitaat

Apharmo

/I50,—(was/130,—)

8

606

Furazolidon 100%

Apharmo

/ 35,—(was/ 31,—)

8

125

Neopen

Intervet

/ 9,25 (was/ 9,—)

3

Het produkt Dexatomanol van Intervet heeft een naamswijziging ondergaan:

049

Dexa-Prisantol

Intervet

/ 14,65

5

482

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 629-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae;

Boschman-Nijhoff, Mevr. G.; 1984; 5672 VS Nuenen, Buizerdlaan 26.
Lambeek-Nap, Mevr. E. F.; 1973; 4741 TR Hoeven. Hermansstraat 2.
Oosterveen. H.; 1984; 7541 WN fenschede, Kuipersdijk 419.
Roze, H. J.; 1984; 3581 JC Utrecbt, Van Alphenstraat 26 bis.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Baaij, J.; 1984; 3532 EJ Utrecht; J. de Meesterstraat 1 bis A.

Bulthuis, H. F. J.; 1984; 3581 SC Utrecht, Adriaanstraat 41.

Dijk, C. van; 1983; 1065 XW Amsterdam, R. Fruinlaan 17 ü.

Jonge. Jhr. B. de; 1977; 3721 JJ Bilthoven, Kometenlaan 307.

Koeman. Mevr. K.; 1983; 3608 Thun (Zwitserland), Lontschenenweg 44A.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

J. P. J. M. van den Broek, Tolsteegplantsoen 7 11, 3523 AB Utrecht.
Mevr. N. W. Brommersma, Adriaanstraat 25 bis, 3581 SB Utrecht.
Mevr. E. M. Bruin, I.B.B.-laan 69 III, 3582 VV Utrecht.
J. J. de Wit, Graadt van Roggenweg 33, 3531 AA Utrecht,

Overleden:

P. Rodenhuis te Hengelo (Ov.) op 26 april 1984.
N. Diddens te Paterswolde op 12 mei 1984.

Jubilea:

M. Gaakeer te Goes

Dr, Th, S. Zwanenburg te Schicdam-Kcthel
W. J, Nijhof te Lichtenvoorde
J. A. J. M. Peters tc Oldenzaal
M. C. J. Priems te Maastricht

H. L. L. van Werven te Didam
W, Beernink te Nijkerk

ProL dr. dr. b.c. Jac. Jansen te Oudemirdum
E. F. de Nijs te Hulst (Z.)

I. P. Risseeuw te Schoonhoven
A. Wagner te Dirksland

U. Sybesma te Sleeuwijk
D. van den Akker te Zwolle
J. J. Meiessen te Koog a/d Zaan
A, Pie te Goor

I juni 1984
I juni 1984
3 juni 1984
3 juni 1984
3 juni 1984
I4juni 1984
19 juni 1984
19 juni 1984
19 juni 1984
19 juni 1984

19 juni 1984

20 juni 1984
30 juni 1984
30 juni 1984
30 juni 1984

In het bestuur van de Afdeling Zeeland is als secretaris benoemd:
M. K. Buth, 4328 EE Haamstede (Z,), Hoge Zoom 9, tel, 01115-2254,

(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 60 jaar op
(afwezig) 60 jaar op
(aanwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(aanwezig) 35 jaar op

-ocr page 630-

Adreswijzigingen, enz.;

195 Baaij../.; 1984; 3532 EJ Utrecht, .1. de Mecster-
straat 1 bis A; tel. 030-934967; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

197 Beek. P. N. G. M. van: 1980; Made; tel. 01626-
5980 (privé), 04116-73951 (bur.); d. G.v.D.
prov. N-Brabant.

200 Blok. C.A/.,/..1953;Oud-Beijerland;tel.01860-
12066.

203 Bomver-Hertzberger. Mevr. dr. S. A.: 1977; U-
1982; 2061 JL Bloemendaal, Donkerelaan 4;
tel. 023-261794 (privé), 319132 (bur.).

205 Bruggeling. T.: 1983; 7688 PR Daarie, Achter-
weg 2; tel. 05497-706 (privé). 05498-42700
(prakt.).

206 Bulthuis. H. F. .!.: 1984; 3581 SC Utrecht.
Adriaanstraat 41; tel. 030-314626; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

311 Dam. Dr. R. H. van: ilbb GX Soest, Clemens-
straai66; tel. 02155-20473 (privé), 02940-79317
(bur.).

210 Dijk. C. van: 1983; 1065 XW Amsterdam, R.
Fruinlaan 17 II; tel. 020-179554; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

212 Dirksen. P.: 1978; 8521 PM St. Nicolaasga, It
blêd 22; tel. 05134-1089 (privé), 1527 (prakt.).

212 Dongen. A. H. van: 1982; Maartensdijk; tel.
03461-3325 (privé), 08388-3354, 3355 (bur.);
bedrijfsd.; vet. adv. Verbeck\'s Broederijen en
Opfokbedrijven B.V.

221 Goudberg. Mevr. H.: 1983; zie: Roerink-Goud-
berg. Mevr. H.

225 \'Hagenbeek. Mevr. P. S. W.: 1984; 6467 UH
Kerkradc. Doverau 33; tel. 045-424374 (privé),
452727 (prakt.); p., ass. bij Th. J. B. A. Rama-
kers.

230 Hoebe. Dr. H. P.: 1963; U-1983; Bentelo.

238 Jonge. Jhr. B. de: 1977; 3721 JJ Bilthoven, Ko-
metenlaan 307; tel. 030-780503; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

307 Koeman. Mevr. K.: 1983; 3608 Thun (Zwitser-
land), Lontschcncnweg44 A; tel. 033-367170;d.
(toevoegen als lid).

250 Faugeman, Mevr. E. M.: 1982; 5025 LEI Tilburg,
Capucijnenstraat 76; tel. 013-346370 (privé),
420274 (prakt.).

250 \'Leemans. Mevr. I. J.: 1981: 3512 PE Utrecht,
p/a Lange Nicuwstraat 73 bis; wnd. d.

253 Lumeij. J. T.: 1979; 3995 DB Houten. Schoncn-
burgseind 89; tel. 0340.3-2520 (privé), 030-
534580 (bur.).

253 \'Lustig. Mevr. C. F: 1981; 1696 CK Oostcr-
blokkcr. de Eenhoorn 34; tel. 02290-61573; d.

254 Makker. A. E.: 1981; 2514 CK \'s-Gravenhage,
Denneweg 110, wnd. d.

260 Nijland. H.: 1967; 3781 ML Voorthuizen, El-
zenkamperweg 5; tel. 03429-2635 (privé),
03420-14956 (prakt.).

262 \'Oosterveen. H.: 1984; 7541 WN Enschede,
Kuipersdijk 419; tel. 053-310271; wnd. d.

265 Overduin. Mevr. L. M.: 1984; 7544 DB En-
schede, Het Bijvank 253; tel. 053-761919 (privé).

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenweiking

305805 (prakt.); p., ass. bij P. C. R. Baars, J.
Stevensc. 11. W. Wesseisen dr. A. Zikkcn.

265 Pennekamp. B. IV.: 1975; 9721 AE Groningen.
Verl. Herenweg 47; tel. 050-263255.

268 Potjer. A.: 1979; 3512 ED Utrecht. Lange Juf-
ferstraat 20; tel. 030-319783; wnd. d.

271 Roerink-Goudberg. Mevr. H: 1983; 3572 ED
Utrecht, Obrechtstraat 57; tel. 030-718635;
wnd. d.

283 Steenbergen-van der Bilt. Mevr. A. J.: 1977; 9934
LS Delfzijl. Bleeksteen 9; tel. 05960-17539; d.

289 \'Vendrig. A. A. A.: 1975; 1.394 GT Nederhorst
den Berg, Dammerweg 111.

294 Vries. W. A. de: 1983; ïll 1 PD Barneveld, Wes-
selsewcg 66; tel. 03420-91811 (privé). 14956
(prakt.); p., ass. bij J. W. Bakker, W. de Boer,
G. V. d. Hem, G. Hevncn, D. P. Hofstee, P.
Huchshoorn, H. Nijland en M. Roseboom.

295 Walderveen. A. van: 1983; 3852 PG Spculd,
Leuvenemseveld 12 A; tel. 05770-7313; d.

302 Zomer. J. W. M.: 1983; 3731 JP De Bilt, Hes-
senweg 222; tel. 030-76.3048; wnd. d.

VAM^CO

Nigeria - Universiteit van Port llarcourt; hacuny ot
Sciences

senior Iccturcr cn lectuicr I - dierfysiologie
Saoedie Arable

gezelschapsdieren- en paardenpraktijk (tenminste X
jaar ervaring)

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO Secretariaat tel. 070 - 793137.

-ocr page 631-

tegen kanariepokken

(hap- of snapziekte)

poulvac\' P canary

Levend, gevriesdroogd vaccin op basis van
kanariepokkenvirus (Herzberg-stam).

Bij de verspreiding van deze voor kanaries en
vinken vaak dodelijke ziekte spelen muggen en
andere bloedzuigende insekten vooral zomers
een belangrijke rol. De enting moet daarom vóór
die periode worden uitgevoerd, op het moment
dat de jongste dieren 4 weken oud zijn.
Toediening met behulp van een bijgeleverd
entvorkje.

Handelsvorm:

Flacon a 50 doses oplosvloeistof, spuitje en
entvorkje.

duphar

DUPHAR NEDERLAND BV VETERINAIRE AFDELING
POSTBUS 7133, 1007 JC AMSTERDAM TEL. (020)440340/440911

-ocr page 632-

MYXOMATOSE

jMgmm^

DE FATALE ZIEKTE
VOOR HET KONIJN

Toch is het mogelijk om gezonde konijnen te beschermen
tegen myxomatose, namelijk door enting met:

Lyomyxovax®

LYOMYXOVAX geeft vanaf de 7e dag na toediening
bescherming tegen myxomatose gedurende 3-6 maanden.

(Des te jonger het dier, des te koiler de immuniteitsduur).

De enting moet altijd gepaard gaan met een effektieve
insektenbestrijding.

Lyomyxovax®

een effektieve hulp bij de bestrijding van myxomatose.

* Gelyofiliseerd levend Shope virus vaccin. Proefondervindelijk is aangetoond dat het mogelijk
is konijnen te beschermen tegen myxomatose door enting met levend fibromavirus. Het geeft echter
geen volledige Immuniteit en de immuniteitsduur is niet lang. Vaak wordt een kleine knobbel op de in-
jeclieplaats waargenomen.

Enting van besmette dieren heeft een nadelige Invloed op de immuniteitsopbouw.

RHONE POULENC NEDERLAND b.v. Draaistroom 1,1181 VT Amstelveen Teletoon 020-45 71 51

V^_-

-ocr page 633-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De vervangingsbeslissing bij melkvee in geval
van moeilijk te verkrijgen dracht:
een economische evaluatie

The Decision to Replace Dairy Cows in Case of Reproductive Failure:
an Economic Evaluation

A. A. Dijkhuizen\', J. A. Renkema\' en J. Stelwagen^

SAMENVATTING Voor koeien van uiteenlopende leeftijd en produktieniveau is berekend, hoe lang
economisch gezien kan worden doorgegaan met insemineren bij moeilijk te verkrijgen dracht, alvorens
tot afvoer moet worden besloten. Deze vraag is uitgewerkt in een economisch model voor de vervanging
van melkvee. Kern van dit model vormt een vergelijking van de toekomstverwachting met betrekking
tot het inkomen voor respectievelijk een aanwezige en een vervangende koe. Daarmee is op een tiental
momenten in elke lactatie de produktiegrens berekend (uitgedrukt in procenten van het bedrijfsge-
middelde, na correctie voor leeftijd en lactatiestadium), waarbij nog juist tot insemineren dient te
worden overgegaan. Gebleken is, dat lang kan worden doorgegaan met insemineren: bij jonge koeien
met een gemiddeld produktieniveau of hoger zelfs tot 8a 9 maanden na afkalven. Veruit de belangrijk-
ste invloed op de berekende produktiegrenzen is vastgesteld van de herhaalbaarheid van een te lange
tussenkalftijd: indien ook in toekomstige lactaties van het te insemineren dier (blijvende) problemen
zijn tc verwachten ten aanzien van de vruchtbaarheid dient economisch gezien aanzienlijk eerder met
insemineren te worden gestopt.

SUMMARY The question approached is, \'How long will it he projitable to continue breeding dairy
cattle in cases of poor reproductive perjbrmance, differing in age and milk production potential, until it
has to he decided to cull them\'.\'" This question was expressed in an economic replacement modelfor dairy
cattle. The essence of the model is a comparison of anticipated incomes from a cow present in the herd
an a replacement cow. For herd cows, the critical production level (expressed as a percentage of the herd
level, after correction for age and stage of lactation) below which it is no longer prof table to breed empty
cows was calculated. This was done at ten stages in each lactation. It was found to be profitable to
continue breeding cows with poor reproductive performance for a long period: even up to 8-9 months
after calving in young cows showing an average production level or higher. The most important factor
affecting the calculated critical production levels was found to be the repeatability of an unduly long
calving interval of the cow concerned: if problems regarding reproductive performance are also
expected in future lactations, breeding should he stopped earlier in lactation.

\' Ol . ir. A. A. Dijkluii/.cii en prol. dr. ir. J. A. Renkema. Vakgroep Agrari.sche Bedrijfseconomie, Landbouw-
hogeschool. Uollandscweg I, 6706 KN Wageningen.
^ Ing. J. Stelwagen, Vakgroep Zootechniek. Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht Yale-
laan 17. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 634-

1. INLEIDING

In de praktijk dient veelvuldig de beslissing
te worden genomen welke dieren (voorlo-
pig) deel uit blijven maken van de melk-
veestapel. Jaarlijks wordt daarbij voor on-
geveer 25 tot 30% van de melkkoeien
overgegaan tot afvoer. In ca 30% van de
gevallen spelen onvoldoende gebruikseigen-
schappen een hoofdrol bij het besluit tot
afvoer; de overige 70% is het gevolg van
gezondheidsstoornissen, inclusief de vrucht-
baarheidsproblemen (9). Slechts een gering
deel van deze afvoer wegens gezondheids-
stoornissen is evenwel in biologische zin
strikt gedwongen te noemen, zoals bij-
voorbeeld bij sterfte en steriliteit. In het
merendeel van de gevallen zal sprake zijn
van een economische beslissing: de betref-
fende koe wordt niet opgeruimd omdat ze
niet meer zou kunnen produceren, maar
omdat van een vervangend dier meer wordt
verwacht dan van het te vervangen dier.
Er zijn vanuit de literatuur nog nauwelijks
kwantitatieve criteria beschikbaar, waarop
deze beslissing kan worden gebaseerd.
Voor Nederlandse omstandigheden heb-
ben Korver en Renkema (7) vastgesteld,
dat gezonde melkvaarzen die minder pro-
duceren dan ca. 88%; van dc leeftijdsgeno-
ten op hetzelfde bedrijf economisch gezien
beter kunnen worden vervangen. Breukink
en Dijkhuizen (2) hebben op soortgelijke
wijze aandacht besteed aan de beslissing
over wel of niet opereren van koeien met
een Iebmaagdislocatie naar links. Daaruit
is gebleken, dat bij een onder praktijkom-
standigheden haalbaar geachte slagings-
kans van 70 tot 80% een operatie via lapa-
rotomie slechts dan de voorkeur verdient
boven opruimen, indien het koeien betreft
met een meer dan gemiddeld produktieni-
veau. Geen criteria zijn beschikbaar voor
koeien die te kampen hebben met andere
gezondheidsstoornissen en/of de gevolgen
daarvan. Gelet op de vele problemen die
zich met betrekking tot dc gezondheid van
melkvee kunnen voordoen, ligt hier een
belangrijk terrein voor onderzoek.
Binnen dit kader wordt in het navolgende
aandacht besteed aan de vervangingsbe-
slissing bij koeien met moeilijk te ver-
krijgen dracht. Naarmate het langer duurt
om een koe opnieuw drachtig te krijgen,
doet zich sterker de vraag voor in welk
geval de schade het geringst is: indien het
dier met een lange tussenkalftijd, en dus
met schade, wordt aangehouden óf indien
het dier voortijdig, en dus ook met schade,
wordt afgevoerd. Vanuit economisch oog-
punt bezien is het dan een keuze uit twee
kwaden: óf de schade van een lange tussen-
kalftijd, öf de schade van voortijdige af-
voer. Deze vraag is uitgewerkt in een eco-
nomisch model voor de vervanging van
melkvee, en bezien voor koeien van uiteen-
lopende leeftijd en produktieniveau (3).
Alvorens de belangrijkste resultaten wor-
den weergegeven, zal voor een beter inzicht
in deze problematiek aandacht worden
besteed aan het hieraan ten grondslag
liggende beslissingscriterium alsmede aan
de uitwerking daarvan in het genoemde
economische model.

2. BESLISSINGSCRITERIUM EN
VERVANGINGSMODEL

Het economisch criterium voor de bepa-
ling van het juiste moment van vervanging
voor melkvee is aangegeven door Zeddies
(11) en nader uitgewerkt door Renkema en
Stelwagen (8). Figuur I geeft hiervan een
illustratie. Daarbij is uitgegaan van een
volkomen voorzienbaar en vaststaand pro-
duktie- c.q. inkomensverloop. Bovendien
is onderscheid gemaakt tussen identieke
(fig. la) cn niet-identieke (fig. Ib) vervan-
ging. In geval van identieke vervanging kan
een koe op verschillende leeftijden worden
vervangen door een hoogdrachtige vaars
met precies dezelfde gebruikseigenschap-
pen, uitgezonderd de leeftijd. Van de meer
realistische niet-identiekc vervanging is
sprake, indien de gebruikscigenschappcn
van dc vervangende vaars afwijken van die
van dc aanwezige koe.
De in figuur 1 weergegeven arbcidsop-
brengsten tenslotte bestaan uit het saldo
van opbrengsten minus kosten, exclusief de
arbeidskosten, en hebben steeds betrek-
king op perioden van een heel jaar. Bij
berekening voor elk gebruiksjaar afzonder-
lijk wordt gesproken van de
marginale ar-
beidsopbrengst. De
gemiddelde arbeidsop-
brengst per jaar daarentegen is berekend
over de gehele gebruiksduur van een koe.
Het aan figuur 1 ten grondslag liggende
criterium luidt: een koe moet worden aan-

-ocr page 635-

tig. la. Identieke vervanging.

arbeidsopbrengst
per koe per jaar

leeftijd

Fig. 1. Bepaling van het juiste moment van vervanging {\\) van ccn melk koe bij een xolkomen \\ ot)r/iciibaar cn
vaststaand produktie-c.q. inkomensverloop (8).

gehouden zolang haar marginale arbeids-
opbrengst hoger is dan de maximaal haal-
bare gemiddelde arbeidsopbrengst per jaar
van het vervangende dier. Laatstgenoemd
bedrag is immers het alternatief dat wordt
uitgesloten, zolang de aanwezige koe wordt
aangehouden en vormt als zodanig de \'op-
portunity costs\'. In geval van identieke
vervanging (fig. Ia) valt het optimale mo-
ment van vervanging samen met de leeftijd
waarop de gemiddelde arbeidsopbrengst
per jaar, gerekend over de gehele gebruiks-
duur van dc betreffende koe, maximaal is.
Bij niet-identieke vervanging (fig. Ib) kan
dit moment zich zowel eerder als later
voordoen, aangezien de in de vergelijking
betrokken arbeidsopbrengsten dan betrek-
king hebben op dieren met verschillende
gebruikseigenschappen.
In werkelijkheid zal het verloop van de
marginale arbeidsopbrengsten van melk-
vee onregelmatiger zijn dan weergegeven in
figuur 1. Dit geldt zeker wanneer in plaats
van jaartotalen afzonderlijke perioden bin-
nen een lactatie in beschouwing worden
genomen. Zodoende kan zich de situatie
voordoen, waarin de marginale arbeidsop-
brengsten van de aanwezige koe aanvanke-
lijk lager zijn dan de gemiddelde arbeids-
opbrengst van het vervangende dier (bijv.
tijdens de droogstand of bij een tijdelijke
stoornis in de produktie als gevolg van
ziekten), doch daarna naar verwachting
weer hoger. In zo\'n geval verdient aan-
houden alsnog de voorkeur, indien het
aanvankelijke negatieve inkomensverschil
nadien tenminste weer wordt goed ge-
maakt. Om dit vast te kunnen stellen
dienen de te verwachten inkomensverschil-
len tussen de aanwezige en de vervangende
koe in de gehele tijdsperiode tussen het
moment van beslissen en het meer of
minder ver in de toekomst gelegen opti-
male moment van vervangen (in fig. 1 gear-
ceerd weergegeven) te worden gesom-
meerd. Aangezien er in elke toekomstige
periode evenwel rekening inoet worden ge-
houden met een kans op afvoer, welke kans
bovendien toeneemt met de leeftijd, dienen
de genoemde verschillen gewogen te wor-
den gesomineerd met de kans op overle-
ving. Het aldus verkregen totale inkomens-
verschil tussen de aanwezige koe en het
vervangende dier vormt de
verwachte winst-
som (VWS)
bij aanhouden boven directe
vervanging. In formule:

VWS, - i. p,(MAO,-GAO)

j = l f I

waarbij:

i - moment van berekenen c.q. beslissen
j = periode (of lactatie) aan het eind waarvan

afvoer mogelijk is
V = economisch optimaal moment van vervan-
ging bij een ongestoorde produktie
P
i = kans op overleving van een koe op mo-
ment i naar einde periode j
MAO, = verwachte marginale arbeidsopbrengst van

de aanwezig koe in periode j
GAO = verwachte gemiddelde arbeidsopbrengst

van vervangende dieren (omgerekend naar
een met de lengte van j overeenkomstige
tijdsperiode).

-ocr page 636-

Het eerder omschreven vervangingscrite-
rium i<an daarom nu als volgt nauwlceu-
riger worden geformuleerd: een koe moet
worden aangehouden zolang haar ver-
wachte winstsom positief is. Deze ver-
wachte winstsom kan in principe op ieder
willekeurig moment en voor elke koe
binnen een melkveestapel worden bere-
kend. Daarmee is het mogelijk individuele
dieren te rangschikken op grond van te
verwachten winstgevendheid in de toe-
komst. Bovendien geeft dit kengetal aan
wat maximaal ten koste kan worden gelegd
aan volledig herstel van een dier, dat
zonder veterinaire hulp meteen voor de
slacht zou moeten worden opgeruimd (3).
Bij de beslissing over wel of niet insemine-
ren behoeven het moment van beslissen en
het moment van vervangen evenwel niet
noodzakelijkerwijs samen te vallen. Het
feit dat in de praktijk koeien die worden
afgevoerd wegens vruchtbaarheidsproble-
men veelal nog een lactatie van normale
lengte maken (9), wijst ook in deze richting.
Zolang een gust gelaten koe per tijdseen-
heid nog meer inkomen geeft dan gemid-
deld van een vervangend dier mag worden
verwacht, dient nog niet daadwerkelijk tot
opruimen te worden overgegaan. Toege-
past op de beslissing over wel of niet inse-
mineren luidt het eerder genoemde vervan-
gingscriterium daarom als volgt: een koe
moet nog worden geïnseminecrd met het
doel haar aan te houden, als de verwachte
winstsom bij verkregen dracht ten opzichte
van vervanging op het optimale moment in
de lactatie bij niet verkregen dracht, nog
positief is.

Dit criterium is uitgewerkt in een econo-
misch model voorde vervanging van melk-
vee (3). In dit model worden maximaal 14
lactatics onderscheiden, opgesplitst in pe-
rioden van 20 dagen. In elke lactatie wor-
den 10 beslissingsmomenten in ogen-
schouw genomen, oplopend met 20 dagen
van 65 tot 245 dagen na afkalven. Uit-
gaande van een constante draagtijd van
280 dagen lopen de te realiseren tussenkalf-
tijden dus uiteen van 345 tot 525 dagen. Bij
de berekening van de aan deze beslissingen
ten grondslag liggende verwachte winst-
som zijn de leeftijdsgebonden inkomens-
factoren zo gedetailleerd mogelijk opge-
nomen, te weten:

I. Opbrengsten

a. melkproduktie (kg melk, % vet, % eiwit)

b. kalveropbrengst

c. verloop van de slachtwaarde.

II. Kosten

a. voerkosten

b. schade bij afvoer

c. overige kosten,

III. Kansen op afvoer wegens gezond-
heidsstoornissen.

Alle gegevens zijn afgeleid uit jaarge-
middelden, zodat wordt afgezien van sei-
zoensinvloeden. Wel wordt rekening ge-
houden met een genetische vooruitgang in
de melkproduktie van 1% per jaar. Boven-
dien wordt uitgegaan van een tijdsvoor-
keur voor huidig boven toekomstig in-
komen. Alle toekomstige kosten en op-
brengsten worden daarom teruggerekend
(gedisconteerd) naar hel moment van be-
slissen legen ccn disconteringsfaclor van
4%, ofwel vermenigvuldigd met 1/1,04\'.
Hierbij heeft i betrekking op de periode
(uitgedrukt in jaren) tussen het moment
van beslissen en het moment waarop de
betreffende kosten respectievelijk opbreng-
sten zich naar verwachting zullen voor-
doen.

De te verwachten kans op drachtigheid
wordt niet in de beschouwing betrokken.
De hoogte hiervan is namelijk niet van in-
vloed op dc uitkomst van dc te nemen be-
slissing. Tol aan hel later in dc lactatiepe-
riode gelegen optimale moment van ver-
vangen van een guste koe, kan immers bij
elke tochtigheid in principe worden gepro-
beerd het dier drachtig te krijgen. In de
modelberekeningen wordt daarom in feite
nagegaan wanneer hiermee moet worden
gestopt. Daartoe vindt een vergelijking
plaats van dc te verwachten inkomens-
stroom bij verkregen dracht en aanhouden
met die bij gust laten en vervangen. In
plaats van deze berekening uit te voeren
voor velerlei denkbare aanwezige koeien, is
op elk genoemd beslissingsmoment de pro-
duktiegrens berekend waarbij nog juist tot
insemineren dient te worden overgegaan
(verwachte winstsom = 0). Deze produk-
tiegrens is daarbij uitgedrukt in procenten
van het bedrijfsgemiddelde, na correctie
voor leeftijd en lactatiestadium. Voor de
voorspelling van de produktie in toekom-

-ocr page 637-

stigc lactaties van liet betreffende dier
wordt uitgegaan van een herhaalbaarheid
tussen twee opeenvolgende lactaties van
0,6. Een nauwkeuriger voorspelling vindt
plaats, naarmate meerdere lactaties be-
kend zijn. Daarbij is aangenomen, dat het
op elk beslissingsmoment berekende rela-
tieve produktieniveau zich gemiddeld ge-
zien ook voordien heeft voorgedaan.
De omstandigheden waaronder in de prak-
tijk de beslissing over wel of niet insemine-
ren moet worden genomen, lopen sterk uit-
een. In het navolgende wordt daarom naast
de verkregen resultaten voor een bepaalde
nader omschreven uitgangssituatie (3.1),
aandacht besteed aan de invloed hierop
van enkele van belang geachte factoren
(3.2).

3. RESULTATEN
3.1. Uitgangssituatie
De berekeningen zijn in eerste instantie
uitgevoerd binnen een FH-melkveestapel
met een gemiddelde gebruiksduur van 4
lactaties, een gemiddelde tussenkalftijd
van 365 dagen en een gemiddelde melk-
produktie van ruim 5300 kg per koe per
jaar.

Als vervangende koe wordt een hoogdrach-
tige vaars in ogenschouw genomen met
eigenschappen die overeenstemmen met
het gemiddelde van deze veestapel, uitge-
zonderd de genetische aanleg met betrek-
king tot de melkproduktie. Bovendien is
voor dc aanwezige koeien voorshands geen
verband verondersteld tussen een lange
tussenkalftijd nu en in de toekomst, zodat
in hun toekomstige lactaties eenzelfde tus-
senkalftijd wordt verwacht als bij de ver-
vangende koe, te weten 365 dagen. Voor
een aantal beslissingsmomenten en lacta-
ties staan de resultaten weergegeven in
tabel 1. Behalve de produktiegrens waarbij
nog juist lot insemineren dient tc worden
overgegaan staat weergegeven hoe lang een
koe met een zodanig produktieniveau bij
verkregen dracht naar verwachting nog
kan worden aangehouden, voordat zij we-
gens gezondheidsstoornissen zal worden
opgeruimd.

Op 85 dagen na afkalven kan nog een tus-
senkalftijd worden verkregen overeenkom-
stig die van de vervangende koe (365
dagen). Zoals blijkt uit tabel 1, dienen
melkvaarzen die, na correctie voor leeftijd
en lactatiestadium, minder produceren dan
86% van het bedrijfsgemiddelde dan niet
meer te worden geïnsemineerd. Uitgaande
van een normaal verdeelde produktie en
een fenotypische standaardafwijking bin-
nen het bedrijf van 12% betekent dit, dat
ongeveer 1 op de 8 melkvaarzen wegens
onvoldoende produktie-aanlcg zal moeten
worden afgevoerd.

Een op 85 dagen na aflalven drachtig ge-
worden melkvaarsmet een relatief produk-
tieniveau van 86% gaat naar verwachting
nog 4.4 gcbruik.sjarcn mee voordat
zij we-
gens gezondheidsstoornissen wordt opge-
ruimd. Niet vast staat of deze gemiddelde
levensverwachting ook werkelijk wordt ge-
realiseerd: naast gedwongen afvoer zoals
bij sterfte, kan immers op elk moment op-

I abel I. Piociukticgrcns (in procenten van het bedriitsgcniiddcklc) waarhü op elk bcslissmtsnionicnl insemi-
neren nog jinst voordelig is, cn resterende levensverwachting van drachtige koeien bij dc aangegeven produktie-
grens.

beslissingsmoment

85

125

165

205

245

85

125

165

205

245

tussenkalftijd

365

405

445

485

525

365

405

445

485

525

produktieg

rens (%)

resterende

levensverw.

(jr.)

lactatie: 1

86

88

90

92

95

4,4

4,4

4,5

4,5

4,5

2

86

88

90

93

95

3,9

3,9

3,9

4,0

4,2

3

88

90

92

95

98

3,2

3,5

3,5

3,7

3,8

4

91

93

95

98

101

3,1

3,1

3,1

3,4

3,5

5

92

94

97

99

102

2,4

2,7

2,8

3,0

3,2

7

97

99

103

105

109

1,9

1,9

2,6

2,6

2,8

10

111

113

117

120

124

1,7

1,7

2,3

2,3

2,3

-ocr page 638-

nieuw worden bezien in hoeverre nieuw
verkregen informatie aanleiding vormt tot
herziening van de genomen beslissing.
Blijkt bijv. na 6 weken (op 125 dagen na
afkalven) dat bij overigens gelijke omstan-
digheden het dier opnieuw tochtig is, dan
dient alsnog tot afvoer te worden overge-
gaan. Dan is immers een produktiegrens
van 88% vereist, wil insemineren nog zin-
vol zijn. Zo doorgaand blijkt, dat bij nog
niet verkregen dracht op 245 dagen na af-
kalven een produktiegrens is vereist van
95% van het bedrijfsgemiddelde. Voor
melkvaarzen met een hoger produktieni-
veau zou bij niet verkregen dracht dus nog
langer met insemineren kunnen worden
doorgegaan, althans indien geen verband
bestaat tussen een lange tussenkalftijd nu
en in de toekomst.

Voor tweede kalfskoeien geldt op 85 dagen
na afkalven eveneens een grens van 86%:
de nog juist voor inseminatie in aanmer-
king komende melkvaarzen dienen bij een
achtera! tegenvallende produktie dus als-
nog in dc 2c lactatic te worden vervangen.
Ook op latere beslissingsmomenten blijkt
een sterke overeenkomst met dc vereiste
produktiegrcnzen in de le lactatie. Dit is
het gevolg van meerdere, tegengesteld wer-
kende factoren. Een ten opzichte van een
melkvaars sterk verlagend effect op de
produktiegrens wordl bijv. gevormd door
het feit dal de eerste, minst winstgevende
lactatie achter de rug is; verhogend daaren-
tegen werkt bijv. het feit dat inmiddels
meer bekend is omtrent dc produktie van
het dier, waardoor toekomstige produkties
nauwkeuriger kunnen worden voorspeld
cn dus scherper kan worden geselecteerd.
Bij oudere koeien neemt dc vereiste pro-
duktiegrens toe: de sterk toenemende af-
voerkans met de leeftijd en de veronder-
stelde genetische vooruitgang met betrek-
king tot de melkproduktie van 1% per jaar
spelen hierbij de belangrijkste rol.

Aanvullende berekeningen hebben aange-
toond, dat het voordelig is om koeien die
juist beneden de in tabel 1 weergegeven
produktiegrcnzen produceren, en waar-
voor dus tot afvoer wordt besloten, nog een
lactatie van ongeveer normale lengte (300
dagen) te laten maken voordat daadwerke-
lijk tot afvoer en vervanging wordt overge-
gaan.

Alleen voor melkvaarzen maakt het weinig
verschil of meteen dan wel later in de lacta-
tie tot vervanging wordt overgegaan. Bij
dieren met een 10% lager produktieniveau
dan de op 85 dagen na afkalven berekende
grens ligt het optimale moment van ver-
vanging binnen de lactatie op ongeveer 6
tot 8 maanden na afkalven. In de meeste
gevallen zal dus nog een geruime tijd be-
schikbaar zijn ter verkrijging van een ver-
vangende vaars. Kan hierover op het vast-
gestelde optimale moment van vervanging
evenwel nog niet worden beschikt, dan
verdient uitstel van afvoer de voorkeur
boven leegstand zolang de aanwezige koe
nog 5 tot 10 kg melk per dag produceert. In
de periode tussen het moment van beslissen
en het daadwerkelijke moment van op-
ruimen dient niet meer tot insemineren te
worden overgegaan: aanhouden bij alsnog
verkregen dracht is dan immers nadeliger
dan vervangen, terwijl het slachten van
drachtige dieren ethische bezwaren kan
oproepen. Ook verkoop voor het leven
biedt in zo\'n geval weinig perspectief, al-
thans wanneer de marktwaarde een goede
afspiegeling vormt van de bedrijfswaarde.

J. 2. Invloed gewijzigde uitgangsgegevens
Zoals vastgesteld in tabel I speelt zowel de
leeftijd als de produktiekwaliteit van een
koe een belangrijke rol bij de beslissing
haar wel of niet (nogmaals) te insemineren.
Voor de praktische toepasbaarheid is het
tevens van belang te weten in hoeverre de
vastgestelde produktiegrcnzen afhankelijk
zijn van de in de berekening betrokken uit-
gangspunten. Een hiertoe uitgevoerde ge-
voeligheidsanalyse is gericht op drie cate-
goriecn, tc weten gewijzigde kenmerken
met betrekking tot het individuele dier
waarover dient te worden beslist, gewij-
zigde bedrijfsomstandigheden en gewij-
zigde prijsverhoudingen.
Veruit de belangrijkste invloed is daarbij
vastgesteld van een hoge herhaalbaarheid
van een te lange tussenkalftijd van het be-
treffende dier. Zoals vermeld, zijn de resul-
taten in tabel 1 gebaseerd op de veronder-
stelling, dat er geen verband bestaat tussen
een te lange tussenkalftijd nu en in toekom-
stige lactaties. Dit sluit nauw aan bij ge-
vonden resultaten in de literatuur, waarin
gesproken wordt van een herhaalbaarheid

-ocr page 639-

van ca 0,1 (1, 5, 10). Maar ook al zou
hiervan gemiddeld gezien sprake zijn, dan
nog kan, afhankelijk van de oorzaak van
de m.oeilijk le verkrijgen drachl, de her-
haalbaarheid in individuele gevallen groot
zijn. Als bovengrens zijn daarom bereke-
ningen uitgevoerd met een herhaalbaar-
heid van 1. Dc resultaten hiervan staan
weergegeven in tabel 2.
Nu blijkt in elke lactatie een duidelijke toe-
name van de produktiegrens, en wel des tc
sterker naarmate het moment van beslissen
verder in de lactatie ligt. Zo geldt bijv., dat
bij een op 245 dagen na afkalven nog te
insemineren melkvaars een 25% hogere
produktiegrens is vereist. Hiermee komt de
produktiegrens — na correctie voor leeftijd
en lactatiestadium — op 120% van het bc-
drijfsgemiddelde in plaats van 959? bij een
herhaalbaarheid van O (tabel 1). Naarmate
het te insemineren dier ouder is, neemt de
invloed af. Door de afnemende resterende
levensverwachting worden voor deze die-
ren namelijk nog maar weinig toekomstige
lactaticperioden verwacht.
Een tweede vastgestelde belangrijke factor
met betrekking tot de kenmerken van het
betreffende individuele dier vormt de per-
sistentie van de melkproduktie tijdens de
lactatie. Dc invloed hiervan op dc schade
van een dag langere tussenkalftijd is zeer
groot gebleken (4). In welke mate de pro-
duktiegrens, waarbij nog juist tot insemi-
neren dient tc worden overgegaan, bier-
door wordt beïnvloed staat weergegeven in
tabel 3.

l abel .V Dc uivloed van dc persistentie van tic melkproduktie tijdens dc lactatie op dc berekende pr(.)diiklie-
grcn/cn.

beslissingsmoment
tussenkalftijd

125
405

165
445

205
485

245
525

persistentie-index ^\'

90

100

110

90

100

110

90

100

110

90

100

110

lactatie: 1

3

88

-2

4

90

-3

5

92

-4

6

95

-5

2

3

88

-1

4

90

-2

4

93

-4

5

95

-5

3

2

90

-1

3

92

-2

4

95

-4

5

98

-5

4

2

93

-1

3

95

-2

4

98

-4

5

101

-5

5

2

94

2)

3

97

-2

4

99

-4

5

102

-5

7

2

99

4

103

-3

5

105

-4

6

109

-6

10

2

113

4

117

-3

6

120

-5

7

124

-7

1) Cicdclïniccrd als de verhouding tussen de totale produktie in .3I1.S dagen cn dc top-dagproduktie: hier
weergegeven als percentage van dc oorspronkelijke verhouding overeenkomstig tabel I (- 10(1).

2) Hen . betekent tussen -l- 0.5\' i cn — 0.5\'/(.

label 2. Produkticgrciis (\'ra ulwijkuig ten opziduc van de iiiigang.\\.\\iiiiuiic in la/>c/ !) vvaaibii nog juist tot
inscnuncrcn dicnt tc worden overgegaan, bij ccn herhaalbaarheid van dc tusscnkallïijd van I.

beslissingsmoment

125

165

205

245

tussenkalftijd

405

445

485

525

lactatie: 1

91

(-I-2)

100

( 10)

110

(■>■18)

120

( 25)

2

91

( 3)

98

(

8)

105

( 12)

113

( 18)

3

93

( 3)

99

(

?)

106

( 11)

113

( 15)

4

96

( 3)

102

(

7)

108

( 10)

115

( 14)

5

96

( 2)

102

(

6)

109

( 10)

115

( 13)

7

101

( 2)

107

(

4)

113

( 8)

120

( 11)

10

115

i 2)

121

(

4)

127

( ?)

135

( 11)

-ocr page 640-

Zoals blijkt, doet zich een belangrijke in-
vloed voor van de persistentie, en wel des te
sterker naarmate het moment van beslissen
verder in de lactatie ligt en dus de ver-
wachte tusscnkalftijd toeneemt. Op 245
dagen na allcalven bedraagt het verschil in
produktiegrcns waarbij nog juist tot inse-
mineren dient te worden overgegaan zelfs
10% of meer tussen de beide uiterste aan-
gegeven persistentie-indexen. Naarmate de
persistentie beter is, kan langer worden
doorgegaan met insemineren. De leeftijd
van de koe blijkt hierbij van weinig in-
vloed.

De verkregen resultaten in de uitgangssi-
tuatie zijn nauwelijks afhankelijk van ge-
wijzigde bedrijfsomstandigheden, zoals
kan worden afgeleid uit tabel 4. Gezien de
sterke mate van overeenkomst van de in-
vloed op de produktiegrenzen op elk on-
derscheiden beslissingsmoment, wordt
hierbij volstaan met de weergave van de
invloed bij het beslissingsmoment op 85
dagen na allcalven.

Zowel de wijziging in het produktieniveau,
in de gebruiksduur als in dc gemiddelde
tussenkalftijd van de veestapel is van ui-
terst geringe invloed op de produktiegrcns.
Er is namelijk sprake van compensatie,
omdat deze factoren zowel van invloed zijn
op het verwachte inkomen van de aanwe-
zige koe als op dat van de vervangende
vaars. Geen compensatie doet zich voorbij
de invloed van de genetische vooruitgang
met betrekking tot de melkproduktie. Deze
komt immers alleen tot uiting in het ver-
wachte gemiddelde inkomen van de ver-
vangende vaars. Bij jonge dieren blijft het
effect op dc produktiegrcns beperkt: bij ccn
gering verschil in leeftijd tussen dc aanwe-
zige en vervangende doe is nauwelijks
sprake van ecn genetisch verschil, althans
gemiddeld gezien. Hcl effcct neemt duide-
lijk loc. naarmate het leeftijdsverschil gro-
ter wordt. Bij een sterkere genetische voor-
uitgang in ccn veestapel dient dus vooral
bij de oudere dieren eerder met insemine-
ren te worden gestopt.
Ook gewijzigde prijsverhoudingen hebben
stelde produktiegrenzen vanwege het op-
treden van compensatie. Alleen bij een
10% verandering in aankoop- dan wel op-
fokkosten van een hoogdrachtige vaars is
sprake van een niet te verwaarlozen effect,
althans indien deze verandering niet door-
werkt in de slachtwaarde. Hoe hoger deze
opfokkosten, hoe langer met insemineren
kan worden doorgegaan, en omgekeerd.
Een lO\'/f verandering in opfokkosten ver-
andert dc in tabel 1 berekende produktie-
grenzen in de le lactatie met ca 6% en in de
latere lactaties met 4%. Uit combinaties
van prijsveranderingen tenslotte is de ten-
dens gebleken, dat langer met insemineren
kan worden doorgegaan naarmate dc ver-
houding tussen kosten en opbrengsten on-

Tabcl 4. Invloed van gewij/igdc bcdrijlsonvsiandighcdcn op de berekende produklicgren/cn, vastgesteld op
85 dagen na alkalven.

prod.niveau

1)

gebruiksduur

1)

tussenkalftijd

genet.

2)

vooruitgang

lact.

90

100

110

90

100

110

365

385

0%

1%

2%

1

-1

86

1

-1

86

1

86

86

2

-1

86

1

-1

86

1

86

-1

86

1

3

_3)

88

1

-1

88

1

88

-3

88

3

4

91

91

91

-4

91

4

5

92

92

92

-5

92

5

7

97

97

97

-1

-7

97

7

10

111

1

111

-1

111

-2

-11

111

11

1) In proeentcn van het oorspronkelijke niveau 100).

2) In proeentcn per jaar.

.3) l;cn . betekent tussen -H ().5\'/i cn — 0,5\'/f.

-ocr page 641-

gunstiger wordt voor de veehouder. Bij een
gunstiger verhouding daarentegen nemen
de in de uitgangssituatie berekende pro-
duktiegrenzen toe.

4. DISCUSSIE

Bij de praktische toepassing van de in
voorgaande berekeningen vastgestelde pro-
duktiegrenzen waarbij voor koeien van uit-
eenlopende leeftijd een produktiestadium
nogjuist tot insemineren kan worden over-
gegaan, ligt het voor de hand gebruik te
maken van de door de CMD berekende
lactatiewaarde(n) van individuele dieren.
Qua inhoud zijn beide genoemde kenge-
tallen vergelijkbaar. Een (gering) verschil-
punt is evenwel gelegen in het gemiddelde
(100%) ten opzichte waarvan de indivi-
duele produkties worden uitgedrukt. In het
model heeft dit bedrijfsgemiddelde name-
lijk betrekking op een bepaald vaststaand
uitgangsniveau (standaardverloop), terwijl
bij de berekening van de lactatiewaarde
steeds het actuele bedrijfsgemiddelde op
100% wordt gesteld. In geval van geneti-
sche vooruitgang met betrekking tot de
melkproduktie neemt dit actuele bedrijfs-
gemiddelde in principe dus steeds toe. Een
op zichzelf constant producerend dier ver-
toont zodoende een dalende lactatiewaar-
de bij toenemende leeftijd. Bij een geneti-
sche vooruitgang van 1% per jaar is dit
effect overigens pas op oudere leeftijd dui-
delijk merkbaar: de lactatiewaarde van een
in ons geval constant genoemd produktie-
niveau van 90% neemt bijv. af tot 85% in de
10e lactatie. Het praktisch belang hiervan
blijft te meer beperkt vanwege de geringe
frequentie van voorkomen van deze oudere
dieren.

De praktische toepasbaarheid van de bere-
kende produktiegrenzen in tabel 1 wordt
positief beïnvloed door het feit dat ze na-
genoeg onafhankelijk zijn van een groot
aantal factoren, in het bijzonder van die
welke zowel van invloed zijn op de te ver-
wachten arbeidsopbrengst van de aanwe-
zige koe waarover moet worden beslist als
op die van het vervangende dier (bijv. de
melkprijs). Veruit de belangrijkste invloed
is vastgesteld van de te verwachten her-
haalbaarheid van een te lange tussenkalf-
tijd (tabel 2). Indien namelijk ook in toe-
komstige lactaties van het te insemineren
dier (blijvende) problemen zijn te verwach-
ten ten aanzien van de vruchtbaarheid,
dient economisch gezien aanzienlijk eerder
met insemineren te worden gestopt. Meer
(veterinair) onderzoek is nodig om hier-
omtrent een juiste prognose te kunnen
maken, met name ten aanzien van de \'re-
peat-breeders\'. Tegelijkertijd is meer in-
zicht gewenst in het te verwachten (finan-
ciële) voordeel, indien het vervangings-
beleid binnen een melkveestapel gedurende
een reeks van jaren en bij uiteenlopende
omstandigheden wordt gebaseerd op bo-
vengenoemde criteria in plaats van op an-
dere strategieën. Omdat het uittesten van
dit soort managementmaatregelen op prak-
tijkbcdrijven veelal op tc veel moeilijk-
heden stuit, is hiertoe een bedrijfssimula-
tiemodel ontwikkeld (6). Door het hierin
opnemen van toevalsvariabelen (stochas-
ten) wordt het mogelijk praktijkomstan-
digheden zo goed mogelijk na te bootsen.
De praktische waarde van de ontwikkelde
criteria met betrekking tot het aanhouden
en afvoeren van melkkoeien kan verder
worden vergroot door ook andere gezond-
heidsstoornissen in de vervangingsbeslis-
sing tc betrekken. Dc eerstvolgende vraag
zou bijv. kunnen zijn welke koeien met
recidiverende mastitis economisch gezien
het beste kunnen worden uitgestoten uit de
melkveestapel. Het gaat hier om econo-
misch gezien complexe vragen, waarvoor
ook de benodigde ziektekundige gegevens
(nog) niet alle voorhanden zijn. Gelet op
het belang van een optimaal beleid met
betrekking tot de diergezondheid, is meer
onderzoek op dit terrein gewenst.

LITERATUUR

1. Bacil. S., von und Stenuiilcr. K. IL: Die Gestal-
tung des Reproduktionszyklus der Milchkuh
unter Beachtung des Einllusses der Rastz.cit auf
den Konzcptionserfolg.
Monulshcflc für Velcri-
närmedizin
1978; 330: 3.

2. Breukink, IL J. en Dijkhuizen. A. A.: De leb-
maagdislocatie naar links in economi.sch per-
spectief.
Tijdschr. Diergeneesiid. 1982; 107: 264.

3. Dijkhuizen, A. A.: Economische aspecten van
ziekten cn ziektebestrijding bij melkvee. Disser-
tatie Utrecht; 1983.

4. Dijkhuizen, A. A., Stelwagen, ,L, and Renkema,
J. A.: Economie aspects of reproductive failure
in dairy cattle. 1. Financial loss at farm level.
Preventive Veterinary Medicine, (aangeboden).

(wordt vervolgd op pag. >06)

-ocr page 642-

Het gebruik van linear-array real-time
echografie in de veterinaire verloskunde en
gynaecologie

The Lisc o/ Linear-Array Real-Time Echography in Veterinary Obstetrics and
Gynaecology

M. A. M. Taverne\'

SAMliNVA r riNG Sinds enl<ele jaren zijn tw ee-dimensionale echografische onderzoeksmethoden
binnen het bereik van de diergeneeskunde gekomen. Met natttc de zogenaamde linear-array real-time
echografie lijkt htjzondergeschikt otn bij verschillende diersoorten te worden ingezet als diagnostisch
hulpmiddel bij het onderzoek van de vrouwelijke geslachtsorganen.

Nadat een uitleg is gegeven van het principe van deze echograjisdte techniek en de uitvoering van de
beschikl)arc apparatuur wordt met name beschreven hoe het drachtigheidsonderzoek bij de verschil-
lende diersoorten kan worden uitgevoerd. De geluid uitzendende/ontvangende transducer kan uitwen-
dig op de huid van het abdomen worden geplaatst. Bij de hond en de geil zal deze dan eerst moeten
worden geschoren maar bij hel schaap en hel varken is dit als regel niel nodig. Bij het paard en het rund
kan de transducer rectaal worden ingebracht zodat de afstand tot uterus en ovaria lol een minimum
blijji beperkt.

De eigen voorlopige waarnemingen en de tot nu toe in de literatuur beschreven ervaringen wijzen er op
dal linear-array real-time echografie kan worden gebruikt: voor het vaststellen van (vroege) dracht,
voor het vuststcUcn van het niet drachtig zijn. voor het vaststcHen van het aantal aanwezige vruchten
(paard. rund. schuup. geit), voorhet vaststcllen/kwanlijicercn vunembtyonalc/joetalcsierjle. vooreen
vitalitcitshcoordchitg van dc vruchi(cn) vóór/tijdens dc partus, voor controle op eventueel nog aan-
wezige vruchten aan het eind van dc pariu.i (hond, kat. varken), voor de diagnostiek van dc vergrote,
maar niet drachtige uterus en voor dc diagnostiek van het ovarium.

Het is te verwachten dat in de komende jaren voor ieder van deze toepassingen meer gekwunlijiceerde
injormatie beschikbaar zal komen.

SUMMARY Tor the past few years, two-dimensional diagnostic ultrasound methods have become
available to veterinarv medicine. In particular, linear-array real-lime ultrasound would appear to be a
very suitable diagnostic tool in the examination of the j\'emale genital organs of domestic mammals.
The principles of this technique und the equipment available are described, and particular attention is
paid to the method by which a diagnosis of pregnancy may be established in various animal spccic.i. In
dogs and goals shaving will have to he done before the sound-transmitting/receiving transducer can be
placed on the abdominal skin. This is not required in pigs and sheep, in which the skin of the inguinal
area usually is hare. In mares and cows, the transducer can be introduced into the rectum, thereby
minimizing the distance to the genital organs.

Personal preliminarv observations and the published experience reported by other investigators suggest
that linear-array real-lime ultrasound can be used: in (early) pregnancy diagnosis, early confirmation
of non-pregnancy, prediction of the number of foetuses (mare, cow, sheep and goat), determination and
quantification of embryonic/foetal mortality, to as.sess the viability of a foetus before/during parturi-
tion. to diagnose tiw possible presence of other foetuses on the completion of delivery (bitch, cat, sow),
in the diagnosis oj an enlarged, though non-pregnant, uterus and in the diagnosis of the ovaries,
ft can be expected that more quantitative information will come available for each of these uses within
the next few years.

\' Dr. M. A. M. ravcrnc, Vakgrocp voor Vctcririairc Verloskundc, K.I. en Voorlplanting, Faculteit der Dier-
geneeskunde, Rijks Universiteit Utrecht, Postbus 80.151, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 643-

INLEIDING

Reeds lang worden ultrageluidstechnieken
gebruikt voor het stellen van cen drach-
tigheidsdiagnose bij onze huisdieren. De
Dopplertechniek en de A-(= Amr\'\'"\'do)
mode zijn, overigens met wisselend succes,
bij dc verschillende diersoorten op diverse
tijdstippen van de dracht toegepast (1,5.
12)-

De twec-dimcnsionele echografie, waarbij
een afbeelding van een doorsnede van het
te onderzoeken object wordt gemaakt,
heeft intussen een niet meer weg tc denken
plaats in de diagnostiek van de humane
verloskunde en gynaecologie ingenomen.
Placenta-lokalisatie, kwantificering van de
prenatale groei en het vervolgen van de
pre-ovulatoirc follikel ontwikkeling zijn
slechts enkele van de vele indicaties waarbij
twee-dimensionele echografie wordt ge-
bruikt.

Waarschijnlijk vooral vanwege het kosten-
aspect zijn vormen van twec-dimensionele
echografie lange tijd buiten het bereik van
de diergeneeskunde gebleven. Met belgoed-
koper worden van de apparatuur en de
ontwikkeling van portable scanners is daar
echter verandering in gekomen. Op vele
stoeterijen in Amerika en Engeland wordt
de twee-dimensionele echografie intussen
reeds door dierenartsen gebruikt om een
(vroege) drachtigheidsdiagnose tc stellen.
Evaluatie van toepassingen bij andere dier-
soorten kan op korte termijn worden ver-
wacht.

t)it artikel heeft tot doel a) de lezer te laten
kennis maken met de voor dc veterinaire
verloskunde en gynaecologie waarschijn-
lijk belangrijkste vorm van twee-dimen-
sionclc echografie, namelijk de linear-ar-
ray real-time echografie, b) een aantal
voorbeelden tc geven van toepassingen van
deze techniek tot dusver binnen de kliniek
in Utrecht en elders, c) aan te geven bij
welke diersoorten en voor welke indicaties
deze techniek duidelijke voordelen biedt
boven bestaande diagnostische methoden.

LINEAR-ARRAY REAL-TIME ECHOGRAEIE

Geluid (ultrageluid is geluid met een fre-
quentie van meer dan 20 KHz) plant zich in
een medium voort als cen longitudinale
drukgolf. De snelheid waarmee geluid zich
voortplant is afhankelijk van het medium.
In media met een hoge dichtheid (bijv.
beenweefsel) is de snelheid groter dan in
m.edia met lagere dichtheid (bijv. water,
maar ook urine of vruchtwater). Het pro-
dukt van de voortplantingssnelheid van ge-
luid in een medium en de dichtheid van dat
medium definieert men als de zogenaamde
akoestische impedantie van dat medium.
Geluidsgolven zullen op het grensvlak van
twee media met verschillende impedantie
worden teruggekaatst en de mate van te-
rugkaatsing is groter naarmate het impe-
dantievcrschil van de twee media groter is.
Tabel 1 geeft voorbeelden van geluidssnel-
heid. dichtheid en akoestische impedantie
van een aantal media en weefscltypen.
Wanneer een gcluidspuls cen geluidsbron
verlaat zal de echo van een dichtbij de ge-
luidsbron gelegen grensvlak eerder bij de
geluidsbron terug zijn dan die van een ver-
deraf gelegen grensvlak. Zo zullen echo\'s
dus altijd door twee belangrijke karakteris-
tieken worden bepaald: 1) door de hoe-
veelheid (energie) van het teruggekaatste
geluid die afhankelijk is van het impedan-

Tabel 1.

Snelheid van het geluid
(mctcrs/.sec.)

Medium

Dichtheid van het rnedium
(gram/cm\')

Impedantie
(g/cmVscc. 10 \')

0.0004
1.48
1.61
1.70
7.80

0.0012
1

1.03
1.07
1.91

Lucht

Water

Bloed

Spieren

Been

14X0
1570
1585
4080

(uit: P. L.N. Wells \'Physical principles of Ultrasonic diagnostics\'. Acad. Press. 1969).

-ocr page 644-

tievcrschil van de twee media, de iioel<
waaronder dc geluidsbundei iiet grensvlal<
treft (maximale terugkaatsing bij lood-
rechte aanstraling) en dc absorptie van het
geluid in de verschillende weefsels, cn 2) de
afstand tussen het grensvlak waar de echo
ontstaat en dc geluidsbron,
Dc wijze waarop de echo\'s op een beeld-
scherm worden afgebeeld noemt men de
\'mode\'.

Bij een A-(= Amplitudo) mode wordt op
de horizontale as de afstand tussen de ge-
luidsbron cn plaats van echovorming aan-
gegeven, op dc vertikale as wordt de sterkte
van dc echo in piekhoogte weergegeven. Bij
een B-(= Brightness) mode wordt de
sterkte van de echo in helderheid van een
punt, verlopend van zwart via grijs naar
wit, afgebeeld. Een twee-dimensioneel
echobeeld is opgebouwd uit een groot aan-
tal lijnen die elk de echo-informatic in B-
mode weergeven (fig. IA).
Bij dc twee-dimensionele linear-array real-
time echografie zijn tientallen ultrageluids-
bronnen (zogenaamde akoestische elemen-
ten) in een transducer op een rij naast
elkaar geplaatst (linear-array), zodat in een
plat vlak tientallen evenwijdige geluids-
bundcls worden uitgezonden. De akoesti-
sche elementen die het geluid intermitte-
rend uitzenden dienen tevens als ontvan-
gers van de echo\'s gedurende de tijd dat zij
geen geluid uitzenden. Twee of meer van
deze zenders/ontvangers verzorgen samen
één beeldlijn op het bccldscherm van de
apparatuur die de ccho-informatie in B-
modc weergeeft (fig. 1B). Omdat de gcluids-
pulsen die worden uitgezonden slechts
enkele microseconden duren en de tijd ver-
lopend tussen uitzenden en ontvangst als
regel niet langer dan enkele honderden
microseconden duurt, kan een akoestisch
element een zeer groot aantal malen per
seconde als zender/ontvanger fungeren.
Door nu combinaties van elementen snel
achter elkaar een beeldlijn te laten maken
kunnen deze beeldlijnen per seconde een
groot aantal complete tweedimensionele
beelden vormen (fig. IB). Wanneer het
aantal beelden per seconde groot genoeg is
kunnen derhalve bewegende structuren bin-
nen hun anatomisch verband worden waar-
genomen en bestudeerd.
Het scheidend vermogen van een dergelijk
echosysteem wordt voornamelijk bepaald
door de aard (pulsduur, frequentie) van het

f-iguur IA: IJoor ecn aantal akoesti-
sche elementen, waarvan de ccho-in-
formatic in H-mode wordt weergege-
ven, naast elkaar tc plaatsen, kan een
twcc-dimcnsioncle echografische af-
beelding omstaan.

I plaatsen waar
echo\'s onstaan

-met vloeistof
gevulde ruimte

-weefsel

op rij

geplaatste

akoustische

elementen

B

Figuur IB: Door dc echo-informatic van combinaties van elementen

snel achterelkaar als beeldlijnen (A, B,C.....) op ecn televisie-monitor

te rangschikken kan per seconde ecn zo groot aantal twee-dimensio-
nele afbeeldingen worden weergegeven dat bewegingen van het te
onderzoeken object direct te volgen zijn (real-timc).

IZ]


fn

-h^A
-^C

transducer

-ocr page 645-

uitgezonden geluiden de mate van focusse-
ring van de geiuidsbundeis van de trans-
ducer. In het algemeen kan worden gesteld
dat hoe hoger de frequentie van het geluid
des te groter de absorptie van het geluid in
de weefsels, met andere woorden des te
groter het verlies aan geluidsenergie op
grotere diepte. Transducers met hogere fre-
quentie hebben daarentegen scherper be-
grensde evenwijdige geluidsbundels het-
geen de zogenaamde laterale resolutie ver-
groot. In de praktijk heeft men door allerlei
vernuftige focusseringstechnieken een aan-
vaardbaar compromis gevonden tussen
dieptebereik en scheidend vermogen. Trans-
ducers met een frequentie van rond de 3
Megaherz hebben een bereik van 15-20 cm
hetgeen voor de belangrijkste toepassingen
in de veterinaire verloskunde vooralsnog
voldoende lijkt.

De beeldvorming die op de monitor van de
apparatuur verschijnt vindt bij real-time
echografie dus op hetzelfde moment plaats
waardoor het zoeken naar specifieke struc-
turen sneller kan plaats vinden.
Hierbij moeten we ons bedenken dat de
afbeelding altijd een echografische door-
snede weergeeft van het object, gemaakt
door het vlak waarin de evenwijdige ge-
luidsbundels naast elkaar liggen. Door
middel van een freeze-frame inrichting kan
een gevonden structuur op het beeldscherm
worden stilgezet zodat het beeld nauwkeu-
rig kan worden bestudeerd c.q. worden ge-
fotografeerd. De meeste moderne appara-
ten bevatten daarnaast verplaatsbare eiec-
tronische merktekens (zogenaamd cali-
pers) waarmee afstand en/of omtrek cn
oppervlak van bepaalde structuren kunnen
worden opgemeten. Het meetresultaat ver-
schijnt automatisch op het beeldscherm
waarop meestal ook andere relevante ge-
gevens zoals datum, tijdstip en nummer
van de patiënt kunnen worden zichtbaar
gemaakt. De meer stationaire apparatuur
bevat meestal ook een video-aansluiting.
Een van de belangrijkste onderdelen is ui-
teraard de transducer. De lengte van de
transducer wordt vooral bepaald door het
aantal op rij geplaatste akoestische ele-
menten. Hoe groterdit aantal des te breder
kan in principe de doorsnede worden die
van het te onderzoeken object kan worden
gemaakt. De meest gangbare maximale
breedte van dc doorsnede varieert van 8 tot
12 cm, maar dit hangt samen met het feit,
dat dc meeste iransducers in principe voor
humane toepassingen zijn geconstrueerd.
De uiterlijke vorm is door enkele firma\'s
reeds wel voor veterinaire toepassingen
aangepast waarbij vooral het rectaal kun-
nen inbrengen van belang is. Vindt het
onderzoek plaats door de transducer op de
huid tc plaatsen (kleine huisdieren, kleine
herkauwers, varkcnjdan dient deze eerst te
worden geschoren en moet een contactgel
worden gebruikt omdat lucht het geluid
sterk dempt. Wanneer de transducer niet te
groot is, geen scherpe kanten heeft en de
aansluitkabcl gunstig is aangebracht en
lang genoeg is dan kan deze met de hand
rectaal worden ingebracht.
Het is hierbij nuttig een plastic exploreer-
handschoen of een operatiehandschocn om
de transducer te bevestigen waarbij vol-
doende contactgel tussen handschoen en
transducer aanwezig moet zijn. Figuur 2
geeft een afbeelding van een portable real-
time scanner met een speciaal voor het rec-
taal onderzoek bij het paard aangepaste
transducer.

Bij de hierna te beschrijven ervaringen,
opgedaan op de kiniek in Utrecht, werd de
afgelopen periode gebruik gemaakt van
drie verschillende apparaten: de SAL 2()A
van Toshiba, de XL-rcal-timc scanner van
Diagnostic Sonar en de portable 580 scan-
ner van Pie Data.

Foto\'s werden gemaakt met Polaroid 61R
films. Voor uitvoeriger informatie over de
principes van diagnostische ultrageluids-
systemen wordt verwezen naar de publika-
ties van Valon en Legrand (22) en Ran-
tanen en Ewing (18).

-ocr page 646-

TOEPASSINGEN EN VOORDELEN VAN HET
GEBRUIK VAN ECilOGRAEIE

Bij dc meeste huisdieren i^an de twee-
dimensionele echografie worden toegepast
bij het stellen van een vroege drachtigheids-
diagnose. Omdat eventuele alternatieve
onderzoeksmethoden en andere indicaties
voor het gebruik van echograrie per dier-
soort sterk verschillenen bovendien dc uit-
voering van het echografisch onderzoek
niet bij alle dieren op dezelfde wijze plaats
vindt, lijkt een behandeling per diersoort
het meest zinvol.

Hond

Bij dc teef is vanaf de 21e dag na dekking
een juiste positieve drachtigheidsdiagnose
te stellen. Dit valt ongeveer samen met het
tijdstip waarop door middel van palpatie
eveneens op zijn vroegst dracht kan
worden vastgesteld. Op het echografisch
beeld verschijnen de ampulvormige ver-
dikkingen van de uterus als ronde zwarte
vlekken, dorsaal en cranioventraal van dc
blaas (fig. 3A), onze eerste ervaringen met
de techniek bij ecn 80-tal honden van ver-
schillend ras worden in een aparte publi-
katie vastgelegd waarbij vooral ook ecn
vergelijking met dc palpaliercsultatcn zal
worden gemaakt. Een negatieve diagnose
vóór de 25e dag gesteld kan het beste ee,n
week later nogmaals worden gecontroleerd
(dit geldt overigens ook voor dc palpatie),
In dc praktijk blijkt het voldoende te zijn
dc teven over een lengte van ± 15 cm vcn-
traal in dc mediaan lijn tc schcrcn. Dc mees-
te eigenaren maken daar geen bezwaar
tegen. Het onderzoek wordt, afhankelijk
van de beweeglijkheid van de hond, liggend
of staand uitgevoerd met de lengterichting
van dc transducer geplaatst in de lengte-
richting van het dier (fig. 4). Bij negatieve
diagnoses wordl de teef altijd liggend èn
staand onderzocht, waarbij het aanbeve-
ling verdient de leef van voren iets hoger te
zetten.

Door het kantelen van de transducer wordt
het vlak van doorsnede gevarieerd waarbij
de blaas als vast oriëntatiepunt dient. Het
is zeer aanbevelenswaardig de eigenaar te-
voren tc vragen de hond niet te laten plas-
sen vóór het onderzoek. De gevulde blaas
dienl dan als zogenaamd \'akoestisch ven-
ster\' waar veel geluidscnergic doorheen
kan zodat dieper gelegen structuren nog
goed \'te belichten\' zijn.

Vanaf dc 27c dag na dekking wordt binnen
de zwarte vlek op het beeldscherm meestal
een doorsnede van het vruchtje en/of de
dooicrzak zichtbaar (fig. 3B). Na de 30e
dag zijn dc vruchlkamcrs al meer in de
Icngierichting gestrekt cn worden dc pla-
centa\'s (vooral de randzones) zichtbaar
(fig. 3C). Omdat de hond een gordelvor-
migc placenta heeft kunnen we op lengte
doorsnede van dc vruchikamer dc placenta
aan iwce kanten tegen de utcruswand zien
liggen. Foetale bewegingen en foetale harl-
actie zijn vanaf ongeveer dc 35e dag her-
kenbaar. Gedurende de laatste 14 dagen

-ocr page 647-

21 dagen
p.c.

26 dagen
p.c.

38 dagen
p.c.

46 dagen
p.c.

Figuur 3A l/ni 3D: Fchogralïschc aftccldingcn van 4 stadia van dc dracht bij een bcaglc-tccl (ventraal: boven;
caudaal: linl<s).

A: 21 dagen postcoïtum, blaas met dorsaal daarvan 2 vruchtkamcr.s.
B; 26 dagen postcoïtum, blaas met dorsaal daarvan 1 vruchtkamcr.
C: 38 dagen postcoïtum. lengte doorsnede door ccn vruchtkamcr.
1): 46 tliigcn postcoïtiuii. lengte iloorsncdc dooréén loclus

(a: blaas, b: vruchtkamcr, c: uteruswand, d: labyrint-deel van de placenta, e: randzonc van de placenta. I; kop
van Ibctus, g; voorpootje van de foetus, h; wervelkolom van dc foetus, i: amnionholtc, j: amnion, k; allantoïs-
holtc; schaalverdeling in ccntimcters)

-ocr page 648-

van de dracht zijn allerlei details van de
vruchten zichtbaar te maken zoals de kop,
de extremiteiten (fig. 3D), de grote lichaams-
vaten, het hart, de maag cn dc nieren.
Enkele dagen vóór dc geboorte hebben wij
zelfs zuig- en adembewegingen bij de foe-
ten gezien. Dc echografie maakt het zeker
mogelijk een voorzichtige schatting te
maken van het stadium van de graviditeit
vooral ook in die fase (vóór ± de 42e dag)
van de dracht waarin de foeten nog niet
met een röntgenfoto zichtbaar gemaakt
kunnen worden. Bovendien kan, na de 35e
dag, een uitspraak levende/dode vruchten
worden gedaan. Volgens een eerste publi-
katie over het gebruik van rcal-time echo-
grafie bij de hond (3) zou een redelijke
voorspelling van het aantal te verwachten
pups gegeven kunnen worden (iets waarde
meeste eigenaren ook naar vragen!) wan-
neer het onderzoek tussen de 28e en de 35e
dag wordt uitgevoerd. Wij delen deze me-
ning (gebaseerd op onderzoek bij 8 teven)
vooralsnog niet. Bovendien zijn er andere
factoren (o.a. embryonale/foetale sterfte
met daaropvolgende resorptie) die na het
onderzoek van invloed kunnen zijn op het
uiteindelijke aantal geboren pups. Niette-
min zullen wij aandacht blijven besteden
aan dit punt.

Wij hebben de echografie ook gebruikt bij
teven aan het eind van de dracht, waarbij,
alvorens obstetrisch in te grijpen, een uit-
spraak levende of dode pups gewenst was.
Ook bij teven waarbij niet zeker is of alle
jongen reeds zijn uitgedreven biedt de echo-
grafie uitkomst alhoewel in die gevallen
ook een röntgenfoto gemaakt zou kunnen
worden.

Schaap en gei!

Van dc vele methoden die in dc literatuur
zijn beschreven om bij kleine herkauwers
graviditeit vast te stellen blijkt er onder
praktijkomstandigheden maar een klein
aantal bruikbaar te zijn. De belangrijkste
zijn; de A-mode ultrasound methode (15),
de Doppler-methode (8) en de recto-ab-
dominale palpatie (13). Geen van deze
methoden combineert de eigenschappen
dat zij in een vroeg stadium van de dracht
(vóór de 60e dag) zowel uitsluitsel geeft
over hel wel of niet drachtig zijn als over
het aantal te verwachten vruchten. Met een
enkele statische B-mode scanning, uitge-
voerd direct craniaal van het uier, heeft
Lindahl (16) gedurende de 2e helft van de
dracht bij het schaap 100% nauwkeurig
dracht kunnen diagnostiseren. Door meer-
dere opnamen te maken kon met een
nauwkeurigheid van 84% worden voor-
speld of één of meerdere lammeren ver-
wacht konden worden. Met real-time echo-
grafie zijn uit Australië, wat dit laatste be-
treft, recent ook zeer gunstige resultaten
gemeld (7).

De eerste eigen ervaringen met real-time
echografie bij geiten, die vanaf de 26e dag
van de dracht werden onderzocht, stem-
men ons optimistisch over het gebruik van
deze methode in een vroeg stadium van de
dracht. Tijdens de 5e en 6e week wordt de
met vloeistof gevulde uterus als een uit
meerdere compartimenten bestaande, zwar-
te, scherp begrensde vlek herkend, cranio-
ventraal van de blaas (fig. 5A). Later,
meestal pas na de 35e dag, worden de
vruchten zelf gemakkelijk geïdentificeerd
doordat zij door hun bewegingen in en uit
het beeldvlak geraken (fig. 5B). Placen-
tomen worden na de 45e dag gemakkelijk
herkend (fig. 5C).

Bij het onderzoek wordt de transducer bij
het staande, niet gesedeerde dier, hoog in
de lies geplaatst, bij voorkeur aan de rech-
ter-zijde, tussen rechter achterpoot en het
uier. De geiten moeten eerst worden ge-
schoren maar bij het Texelse schaap is de
huid meestal kaal op deze plaats en dient
hoogstens eerst te worden gereinigd.
Op deze wijze hebben wij gedurende het
lammerseizoen 1982/83 bij een groep van
81 ooien (kruisingen van Texelaars met
Friesche melkschapen) gedurende dc laat-
ste 2/2 maand van de dracht 100% correcte
diagnoses kunnen stellen bij zowel de drach-
tige (n = 71) als guste (n = 8) dieren. Per
dier duurde het onderzoek niet langer dan
1-2 minuten; meestal werd de diagnose
drachtig binnen enkele seconden gesteld.
Wij hebben de echografie tijdens de slot-
fase van het lammerseizoen 1982/83 ook
gebruikt voor schapen die werden aange-
boden omdat zij volgens dc eigenaar al
lang over tijd waren (meestal guste ooien)
en/of waarvan uitwendig (uicrontwikkc-
ling, buikomvang) niet kon worden beoor-
deeld of zij nu wel of niet drachtig waren.

-ocr page 649-

A

37 dagen

J

p.c.

c—
/

{

B

61 dagen
p.c.

61 dagen

pc.

Figuur 5: Afbeeldingen van twee stadia van de dracht bij de geit

A: 37 dagen na dc dekking; de uterus is op twee plaatsen getroffen. Op dc bovenste doorsnede is iets van dc
vrucht zichtbaar, op de onderste is cen vruchtvlics tc zien.

B: 61 dagen na dekking; twee vruchten zijn tegelijk zichtbaar; daartussen dc uteruswand met enkele placcn-
tomcn.

C; 61 dagen na dekking; de kop van één foetus en duidelijke schotclvormige placcntomcn.

(a; uteruswand, b: jonge vrucht, c; vruchtvlies, d; placentoom, e: kop van dc foetus, f: nek van de foetus, g;

thorax van dc foetus, h; amnionvlies; schaalverdeling in centimeters)

-ocr page 650-

In alle gevallen kon met echogratlsch on-
derzoek binnen enkele seconden volledig
uitsluitsel worden gegeven.
Tenslotte bleek een echografisch onder-
zoek zeer waardevol als aanvullend bij het
stellen van de diagnose hydrometra bij een
geit die 7 dagen over tijd, met een weinig
gezwollen uier, werd aangeboden. Het dier
had een aan beide zijden zeer sterk ge-
zwollen abdomen dat bij palpatie duidelijk
fluctueerde en positief unduleerde. Bij uit-
gebreid echografisch onderzoek van het
gehele abdomen werden geen vruchten/-
vruchtdelen of placcntomen aangetroffen.
Duidelijk zichtbaar waren grote met vloei-
stof gevulde compartimenten die leken te
zijn onderverdeeld door min of meer lood-
recht op de lichaamswand staande weefsel-
schotten, die bij iedere aanraking van het
abdomen golfvormige bewegingen maak-
ten. Het progesteronniveau in het bloed
wees op een corpus luteum persistens. Vijf
dagen na behandeling met prostaglandine
F2 alpha (20) bleek de buikomvang weer
normaal tc zijn. Tijdens het echografisch
onderzoek bleken in de uterus slechts hier
en daar nog wat vloeistof ophopingen
aanwezig te zijn.

Paard

De op dit moment meest gebruikte toepas-
sing van real-time echografie in dc dier-
geneeskunde is de vroege drachtigheids-
diagnostiek bij het paard. Nadat Palmer en
Driancourt (17) voor het eerst hierover
hadden gerapporteerd, zijn intussen ver-
schillende onderzoeken gepubliceerd (23,
19, 9, 10). Verschillende firma\'s hebben nu
een speciaal voor het paard bedoelde por-
table scanner ontworpen die voorzien is
van een langwerpige, afgeronde transducer
die gemakkelijk met dc hand in het rectum
kan worden meegenomen. Door de trans-
ducer vervolgens boven de genitaaltractus
op de bodem van het rectum te plaatsen en
vervolgens in een vloeiende beweging van-
af het corpus uteri naar linksen vervolgens
naar rechts te bewegen kan de gehele uterus
worden afgetast, waarbij al naar gelang het
stadium van de dracht zeer specifieke echo-
grafische beelden gemakkelijk herkenbaar
blijken (9, 19). De figuren 6A t/m D geven
4 voorbeelden. In een vroeg stadium (14-25
dagen post ovulationum) wordt slechts een
ronde tot ovaalvormige, scherp begrensde
zwarte vlek binnen de doorsnede van een
uterushoorn waargenomen die groter of
kleiner wordt al naar gelang de doorsnede
door de min of meer bolvormige concep-
tus. Vanaf ongeveer de 25e dag is het em-
bryo zelf zichtbaar. Vanaf de 35e dag kan
het kloppende hartje worden waargeno-
men en na de 50e dag zijn bewegingen van
de vrucht goed te zien. Echografie biedt de
mogelijkheid om vanaf de 14e dag p.c. een
positieve diagnose te stellen (19), ge-
middeld 5 dagen vroeger dan door middel
van rectaal palperen (9). Met scanning op
de 15e dag p.c. werd bij een groep van 79
merries een overall nauwkeurigheid van
99% bereikt (24).

Echografie is eveneens een belangrijke aan-
vulling op het klinisch onderzoek van die
(vooral volbloed) merries die tussen 18 en
25 dagen na dekking niet meer hengstig zijn
gezien maar waarbij het rectaal onderzoek
nog geen uitsluitsel geeft over het wel of
niet drachtig zijn. Vaak zijn dit guste mer-
ries met een verlengde luteale fase (21),
waarbij de uterus stevig aanvoelt zonder
dat een uitpuiling kan worden gevoeld.
Treft men met echografie geen conceptus
aan op de 25e dag na dekking dan behoeft
niet meer langer te worden gewacht en kan
eventueel een nieuwe hengstigheid worden
geïnduceerd door de merrie met prosta-
glandinen te behandelen. De belangrijkste
toepassing van de echografie bij de merrie

Figuur 6 (nevenstaand): Afbeeldingen van 4 stadia van dc dracht bij New Forcst ponies (de bodem van het
rectum moet men zich in alle gevallen bovenaan voorstellen).

A: 14 dagen p.o. is de conceptus binnen de omtrek van de uterus als een zwarte vlek herkenbaar. Deze vlek is in
feite de met vloeistof gevulde dooicrzak. Het embryo zelf is nog niet te zien.

B: Op ruim 6 weken is het vruchtje zelf goed herkenbaar. De donkere vlek is nu dc met vocht gevulde
allantoïsholte.

C: Op 60 dagen na dekking kan men kop. hals cn romp van de vrucht duidelijk herkennen. Het amnion (op de
foto niet zichtbaar) zit vrij strak om de vrucht gespannen. De grote zwarte vlek is de allantoïsholte.
D: Op twaalf weken kunnen de schedel (met oogkas) cn halswcrveld worden herkend.

(a: omtrek dwarsdoorsnede van ccn utcrushoorn, b: cirkelvormige conceptus, c: allantoïsholte, d: vrucht, c:
kopje, f: nek, g: romp; schaalverdeling in centimeters).

-ocr page 651-

14 dagen
p.o.

B

45 dagen
p.o.

60 dagen
p.o.

86 dagen

P.O.

-ocr page 652-

is misschien nog wel dc tijdige (vóór de 34e
dag) diagnose van een tweclingdracht.
Wordt dc diagnose gesteld voordat de
PMSG produktie op gang komt dan kun-
nen nog zodanige maatregelen worden ge-
nomen dat ofwel de merrie aborteert en op
korte termijn weer in oestrus komt. dan wel
dat slcclus ccn van beide vruchtblaasjcs in-
tact wordt gelaten (19). Wordt de diagnose
pas gesteld nadat de endometrium cups
zijn ontslaan en men zou dc merrie laten
aborteren, dan zal in dc meeste gevallen op
korte termijn (dal wil zeggen nog voordat
hel dekseizocn is gesloten) geen nieuwe
graviditeit kunnen ontslaan. Op dit mo-
ment zijn echter nog onvoldoende gege-
vens voorhanden om de betrouwbaarheid
van dc diagnose van iwcclingdracht door
middel van echografie in ccn vroeg stadium
le kunnen beoordelen.
Een ander zeer opvallend resultaat van
echografisch onderzoek van vrocgdrach-
tigc merries is dc bevinding dal dc concep-
Uis lot aan de 17e dag van dc drachl voort-
durend van positie in de uterus kan ver-
anderen (9). Verplaatsing treedt op zowel
binnen één hoorn als van de ene hoorn naar
de andere, soms zelfs binnen enkele uren.
Hoe hel verlies van deze mobiliteit na dc
17c dag in overeenstemming is te brengen
met dc hoge percentages iransuleriene mi-
gratie die met behulp van rectaal palperen
zijn vastgesteld tussen dc 20e en 69e dag
van de dracht (2), is nog niet duidelijk.
Tenslotte dient nog le worden vermeld dal
na dc 3e maand van de graviditeit echogra-
fisch onderzoek van dc merries op aanwe-
zigheid van cen levende vrucht hel beste
Iranscutaan, vcnlraal vóór hel uier kan
worden uitgevoerd. E)c merrie dient dan
wel eerst le worden geschoren. Diverse
anatomische details van hel nog ongeboren
veulen kunnen dan worden waargenomen
(11). 1 lel is niel ondenkbaar dal over enige
jaren, wanneer meer ervaring is opgedaan
en grotere iranscuiane transducers bc.schik-
baar ook hel geslacht van hel veulen reeds
voor dc geboorte met echografie kan wor-
den vastgesteld.

Echografie is bij de merrie ook gebruikt als
aanvulling op het rectaal onderzoek van de
ovariélc activiteit (17, 23). Een zeer jong
corpus luteum, dal met palpatic niel te on-
derscheiden is van een follikel ziet er echo-
grafisch duidelijk anders uit dan een met
louter vloeistof gevulde follikel. Bovendien
kan dc diameter van follikels van dag lol
dag worden opgemeten. Voor kleinere fol-
likels bleek dc echografisch bepaalde folli-
kelgrooilc beter overeen tc stemmen met
de post mortem metingen aan de ovaria
dan de door middel van rectale palpalie
vastgestelde follikclgroolle (17).

Rund

De echografie is bij hel rund tol nu loc
nauwelijks toegepast voor drachtigheids-
onderzoek. Hiervoor is een aantal verkla-
ringen te geven: 1) voor het vroege drach-
tigheidsonderzoek vormt het rectaal pal-
peren van ovaria (aanwezigheid functio-
neel corpus luteum tussen dag 21 en 24) en
uterus vanaf ± 30 dagen (asymmetrie van
de hoornen, fluclualie, membraanslip,
amnionblaas) ccn in dc praktijk zeer goed
bruikbaar alternatief; 2) dc jonge concep-
lus bij hel rund is niel bol- of ovaalvormig,
maar vrij langgerekt; pas laler verschijnt
een blaasvormige amnionholtc; 3) door de
met het paard vergeleken duidelijk andere
ligging van dc uterus is deze minder ge-
makkelijk af te tasten wanneer men mcl
een hand in het rectum zowel de iransducer
moet richten als de uterus moet manipule-
ren; 4) het ontbreken van een oeslrussei-
zocn waardoor men eerder geneigd is, bij
afwezigheid van tochtigheid na de 21e dag,
het stellen van een diagnose lot een later
stadium uit le stellen.
Niettemin is hel mogelijk om bij hel rund
dc conceplus zichtbaar tc maken mei echo-
grafie cn verwacht mag worden dat deze
technick ccn belangrijke bijdrage zal leve-
ren a) aan dc kwantificering van dc groei
van dc conccplus in ccn vroeg stadium in
verband met datering van drachl met on-
bekende dekdatuin en b) aan ccn nauwkeu-
riger inventarisatie van dc vroeg embryo-
nale .sterfte.

Voor dc diagnostiek van de ovaria lijkt het
gewenst dc reclaal in tc brengen Iransducer
in ccn houder tc plaatsen die van buitenaf
mcl dc andere hand kan worden gestuurd.
Zodoende kan men mei de hand in hel
rectum het tc onderzoeken ovarium op-
zoeken en tegen de Iransducer aanleggen.
Verwacht mag worden dat hiermee de

-ocr page 653-

diagnostiek van ovariële afwijkingen aan-
zienlijk kan worden verbeterd.
Recentelijk werd eciiografie gcbi uikt in ccn
cmbryotransplantatic programma waarbij
de met PMSG behandelde koeien werden
geselecteerd voor Kl op basis van het aan-
tal follikels (4).

Varken

De A-modc cn Doppler techniek hebben
voor de vroege drachtigheidsdiagnostiek
bij het varken ruime toepassing gevonden
(5). fDc nauwkeurigheid van deze metho-
den, zeker bij de positief bevonden dieren,
is in het algemeen zeer hoog (> 95%). Hcl
percentage correcte voorspellingen van de
guste dieren is meestal lager, zeker wanneer
vóór de 40c dag van de dracht slechts een-
maal een onderzoek wordl ingesteld. Of-
schoon tot op heden nog nauwelijks gepu-
bliceerde gegevens over het gebruik van
twee-dimensionele echografie bij het var-
ken beschikbaar zijn heeft ecn beperkt aan-
tal waarnemingen met ecn portable scan-
ner op een tweetal bedrijven ons geleerd
dat de diagnose drachtig vanaf de 24c dag
zeer snel (binnen enkele seconden) en ge-
makkelijk kan worden gesteld. Miswij-
zingen zoals die met de A-modc (gevulde
blaas) of dc Doppler methode (bloedvaten
en uterus) mogcHjk zijn. worden onzcs in-
ziens met real-time echografie minder snel
verkregen omdat men meestal direct ccn
groot aanlal doorsnedcs doorde met vocht
gevulde uterus op hel beeldscherm tc zien
krijgt die gemakkelijk van dc blaas zijn le
onderscheiden. De zeugen behoeven niet le
worden geschoren cn kunnen het gemakke-
lijkst worden onderzocht wanneer ze staan
tc eten. Dc transducer kan zowel links als
rcchts tussen achterpoot cn buikwand, of
vlak daarvoor, op de lichaamswand wor-
den geplaatst. In een zeer recente publika-
tie uit .lapan (14) werd onder praktijkom-
standigheden 100% nauwkeurigheid ver-
kregen bij 71 drachtige en 19 guste zeugen
die 22 dagen of later na dekking met een
portable scanner werden onderzocht.

ALGEMENE CONCl.tlSIES

Met dc ontwikkeling van portable real-
time echografie scanners is voor de dieren-
arts de mogelijkheid geopend om bij de
meeste van dc hem aangeboden dieren
(zowel gezelschapsdieren als landbouw-
huisdieren) betrekkelijk kort na dekking/
inseminatie ccn drachtigheidsdiagnose te
stellen. Bij ecn aantal diersoorten (hond.
varken, paard) zal dit ccn welkome aanvul-
ling zijn op dc huidige ter beschikking
slaande methoden vooral omdat met twee-
dimensionele echografie dc conceptus ook
echt zichlbaar gemaakt kan worden voor-
dat vcrbening is op getreden. In vele geval-
len zal men niel langer meer ccn vermoeden
hoeven uit te spreken. Bovendien is ecn
verfijning van de diagnostiek mogelijk
(bij\\. twcclinggraviditeil bij het paard,
vrocg-cmbryonale sterfte). Bij het schaap
en dc geit lijkt de rcal-lime echografie de
betrouwbaarste en mccsl gemakkelijke
techniek ic gaan worden om in een \\rocg
stadium, dus nog ruimschoots voor beëin-
diging van hel oeslrusseizoen ccn selectie
van guste en drachtige dieren mogelijk tc
maken waarbij zelfs een voorspelling van
hel aantal le verwachten lammeren lol dc
mogelijkheden bchoori. Andere toepassin-
gen. zoals aanvullende diagnostiek van
ovariële afwijkingen, abnormale uterusin-
houd zullen voorlopig eerst op 2c lijns ni-
veau dienen tc worden geëvalueerd.

LITERAIUUR

1. Allen, \\V. e:. and Mercdilh, M. V,: Deteclion of
pregnancy in the bitch: a study of abdominal
palp:ilion. .A-niotlc ultrasound and Dopplcr ul-
trasound techniques.
Small Anim. I\'racl. 1981;
22: 609-22.

2. Bam, A. M. and Howey. I\'.: Ovulation and
iransutcrinc migration ol\'thc conceptus in Tho-
roughbred m:ircs.,/.
Rcprmi I cn. Suppl. 2.3 1975;
.S41-4.

,1. B()ndcslam,S..AIitalo. L.and Rarkkiiincn, M.:
Real-time ultrasound prcgii:iiicy diagnosis in the
bitch. ,/.
Small Amm. Pracl. 198.3; 24: 145-51.

4. Cliupiii, I), and Procureur, R.: Prediction of bo-
vine ovarian response to PMSCi bv ultrasound
echography.
Tlwriogciu.logy 1983; 19: 119.

5. Dyck, G. W.: Pregn;incy Diagnosis. In: Contiol
of Pig Reproduction (editors D. ,1. A. Cole and
Ci. R. l o.xcroft). Buttcrworths Londen 1982;
29.3-307.

6. 1-owlcr. D. Ci. and Wilkin.s, .1. E.: I hcaccunicy of
ultrasonic imaging with real-time scanners in de-
termining litter iiumbcrin pregnant cwcs.
Animal
Produciion in Auslralia
1982; 14: 636.

7. lowler. I). G. and Wilkins..I. 1 .: An evaluation
of real-time ultrasonic scanners for use in ideiili-
fving litter number in pregnant ewes.
Animal Pro-
duciion in Au.uralia
1982; 14: 491-4.

-ocr page 654-

8. Fraser, A. f ., Nagaratham, V., and Callicot. R. 18.
B.; The comprehensive use ot Doppler ultra-
sound in farm animal reproduction.
I\'e/. Rec.
1971;88:202-5. 19.

9. Ginthcr, O. .1.: Mobility ol\'thc early equine con-
ceptus.
Theriogeiw/ogy\'\\9»y 19: 603-1 I.

10. Ginther, O. J.: Fixation and orientation of the
earlv equine conceptus.
Theriogenology 1983; 19:
613-23. \' 20.

11. Grady, .1. P.. Yeagcr, C. H.. Findlcton, L.,
Brown. .1., and Esra. G.: In utero visualization of
the fetal horse by ultrasonic scanning.
Equine
Praciicc
1981; 3: 45-9.

12. Ilanzcn. Ch.: Applications des ultrasons et dc 21.
reflect Doppler à la
Physiopathologie dc la re-
production cn medicine vétérinaire.
Ann. Méd.

Véi. 1980; 124: 477-88.

13. Huict, C. V.: A rectal-abdominal palpation tech- 22.
nique for diagnosing pregnancy in the ewe.
J.
Anim. .Sci. 1912:
35: 814-7.

14. Inaba. f.. Nakazima, Y., Matsui, N.. and Imori,

T.: Early pregnancy diagnosis in sows by ultra- 23.
sonic linear electronic scanning.
Tlwriogenoiogy
1983;20:97-101.

15. Lindahl. I. 1..: Early prcgnancy detection in ewes
by intrarectal rcllcction echo ultrasound.
J.
Anim. Sci.
1972; 34: 772-5. 24.

16. Lindahl, I. L.: Pregnancy diagnosis in ewes by
ultrasonicscanning. J.
Anim. Sci. 1976;43: 1135-
40.

17. Palmer. E. and Driancourt. M. A.: Use of ultra-
sonic echography in equine gynecology.
Therio-

1980; 13: 20.3-16.

Rantancn, N. W. and Ewing 111, R. L.: Principles
of ultrasound application in animals.
Veierinary
Radiology \\98\\: 22: \\9k-2in.
Simpson. D. J.,Greenwood, R. E. S., Ricketts, S.
W., Rossdale. P. D., Sanderson, M., and Allen,
W. R.: Use of ultrasound echography for early
diagnosis of single and twin pregnancy in the
mare../.
Rc/irod. Eeri.. Suppl. 32 19X2; 431-9.
Smith. M. C.: Disorders of the female reproduct-
ive tract. In: Current Therapy in Theriogcno-
logy (editor D. A. Morrow), section XI: Caprine
1980; 982-4. W. B. Saunders Company. Phila-
delphia.

Stabenlcldt, G. H., Hughes, .1. P., Evans, J. W.,
and Nccly, D. P.: Spontaneous prolongation of
luteal activitv in the mare.
Equine Vei../. 1974; 6:
158-63.

Valon, F. et Legrand, J. J.: Les ultra-sons. Leur
utilisation pour le diagnostic medical chez les
équidcs.
Fruiique Véiérinaire Equine 1981; 13:
89-95.

Valon, F., Esting. W. ct Chaffaux, S.: Echogra-
phie en temps réel de la sphere uro-génitalc de la
jument. Application au diagnostic précoce de la
gestation,
f\'ralique Véiérinaire Equine 1981; 13:
97-106.

Villahoz, M. D., Luiiano, M. F., and Squires, E.
L.: The use ol rcal-timc ultrasound for prcgnancy
detection m embryo transfer mares.
Theriogeno-
logy
1983; 19: 149.

Ciraaf, F. de: Genetische en nict-genetische in-
vloeden op de tussenkalftijd en de relatie met
enkele produktiekenmerken bij melkkoeien. In-
genieursscriptie Vakgroep Veefokkerij, Land-
bouwhogeschool. Wageningen; 1982.
Hibma, Sj.: Een simulatiemodel voorde bestude-
ring van het management ten aanzien van pro-
duktie en gezondheid in mclkveestapels. Intern
rapport, afd. Agrarische Economie, Vakgroep
Zootechniek, l ac. der Diergeneeskunde, Utrecht;
1983.

Korver, S. and Renkema, .1. A.: Economie eva-
luation of replacement rates in dairy herds. II.
Selection of cows during the first lactation.
Live-
siock I\'roduciion Science
1979; 6; 29.

(vervolg van pag. 493)

10.

Renkema, J. A. and Stelwagen, .1.: Economic
evaluation of replacement rates in dairy herds. 1.
Reduction of replacement rates through impro-
ved health.
Livestock Produaion Science 1979; 6:
15.

Sol, .).,Stelwagen,.J.,and Dijkhuizen, A. A.: A 3
year herd health and management program on 30
Dutch dairy farms. II. Culling strategy and losses
caused by forced replacement of dairy cows.
The
Veterinary Quarterly,
(in druk).
Tong, A. K. W., Kennedy, B. W., Chicoine, R.
L., Roy, G. L., and Moxley, J. E.: Reproductive
efficiency of artificially bred Holsteins in Que-
bec.
Canadian.Journal of Animal Science I979;59:
419.

Zcddics, .1.: Ökonomische Entschcidungshilfcn
für die Selektion in Milchviehherden.
Züchtungs-
kunde
1972; 44: 149.

-ocr page 655-

KLINISCH KLEIN/RÖNTGENJOURNAAL

Röntgenologisch onderzoek van de
wervelkolom bij kleine huisdieren

Deel 1: het routine-onderzoek

Spinal Radiography in Dogs and Cats
Pan I: Plain Radiography

W. Th. C. Wolvekamp\'

SAMENVATTING Dii artikel heschrijft de techniek en de interpretatie van het natieve röntgenolo-
gisch onderzoek van de wervelkolom bij kleine huisdieren.

Na een korte inleiding over de technische uitvoering van het onderzoek wordl uitvoerig ingegaan op de
systematische opbouw van de interpretatie. Centraal hierbij staat de herkenning van speci/iek röntgen-
ologische veranderingen - veranderingen, van geometrie, röntgcndichtheid en functie - welke karakte-
ristiek zijn voor een bepaald klinisch ziektebeeld.

SUMMAR\'i\' I hc technique and inicrpretation of plain spinal radiography in the dog and cat arc
reviewed in the present paper. Icchiiical aspccts arc briefly discusscd.

More emphasis isplaccdon Ihe systematic approach of inicrpretation based on the recognition of specific
X-ray signs that are charactcrisiic oj spinal di.u\'a.sc. Radiographic illusiraiioiis oj all important matters
are included.

INLElDINCi

Een volledig röntgenologiseli onderzoek
van wervelkolom en ruggemerg bij kleine
huisdieren bestaat uit twee onderdelen:

1. hel rouiine-ondcrzoek van de wervel-
kolom waarbij nalieve overziclusopna-
men van de gehele wervelkolom wor-
den gemaaki, en

2. de myelografie, hel specialistisch con-
trastonderzoek van de subarachnoi-
dealc ruimte rond hel ruggemerg.

In dit eerste artikel zal hel rouline-onder-
zoek van de wervelkolom besproken wor-
den, waarna in een tweede arlikel ingegaan
zal worden op de diagnostische mogelijk-
heden van hel myelografisch coniraslondcr-
zoek als aanvulling op hel routine-onder-
zoek van de wervelkolom en hel rugge-
merg.

HET ROUTINE-ONDERZOEK VAN DE
WERVELKOLOM

Techniek

Röntgenologische veranderingen bij spi-
nale laesies kunnen weinig opvallend, en
daardoor moeilijk herkenbaar zijn. Het na-
tieve onderzoek van de wervelkolom ver-
eist dan ook grote nauwkeurigheid. Alleen
kwalitatief zeer goede röntgenfoto\'s ko-
men voor beoordeling in aanmerking. Hier-
bij wordt met namegelet op exacte positio-
nering en hoge detailwaarnecmbaarheid.
Dil laatste wordt verkregen door, naast
een goed strooisiralenrooslcr, gebruik te
maken van de combinatie van \'high-detail\'
versterkingsschermen en fijnkorrelige films.
De standaard opnamerichtingen bij het
röntgenologisch onderzoek van de wervel-
kolom bij de hond en de kat zijn de
latero-

Dr.s. w. I h. C WoKckunip. VakgniLp Vclcnnairc Radiologic. Po.slbiis XO.LS.I. .VSON T[) Ulicclu.

-ocr page 656-

laterale projcctic. met het dier in zijliggtng
op dc röntgcntafel. en de
veritroclorsale pro-
jectie, met liet dier in rugiigging.
Deze opnamen kunnen, zo nodig, worden
aangevuld met schuine uitprojectics cn
sterk gediafragmccrde detailopnamcn van
verdachte gebieden.

Dc storende invloed van geomctrischc ver-
tekening. veroorzaakt door het divergeren
van dc primaire, beeldvormende röntgen-
bundcl. wordt zoveel mogelijk vermeden
door het totaaloverzicht van de wervelko-
lom op te bouwen uit meerdere segmenten,
al naar dc grootte van het tc onderzoeken
dier (tig. 1.^2).

Toepassing van diepe sedatie ot\' algehele
anaesthesie waarborgt stilliggen van het
dier gedurende het onderzoek en maakt
exact positioneren, zonder kromming of
rotatic, tnogelijk (fig. 1). Radiolucente kus-
sentjes, in combinatie met uitbindcn, hou-
den het dier in positie.

Interpretatie

Nauwkeurige cn systematische beoorde-
ling van dc naticvc röntgenfoto\'s zal in een
aantal gevallen een duidelijke diagnose
opleveren, en dientengevolge een aanvul-
lend myelografisch onderzoek overbodig
maken.

Allereerst worden de röntgenfoto\'s beoor-
deeld op technische kwaliteit, zoals be-
lichting, positionering, detailwaarneem-

-ocr page 657-

baarheid, e.d. Wanneer dit in orde is,
wordt vervolgens de wcrvcll<olom in zijn
totaliteit bekeken, met aandacht voor de
aanwezigheid van abnormale rotatie en
kromming.

Hierna volgt beoordeling van dc benige
componenten van de wervelkolom, inclu-
sief de omringende weke delen cn de tus-
senwervelgebieden. Gelet wordt hierbij op
een eventuele systemische uitbreiding van
tussenwervclschijfver kal king. Tenslotte
wordt bijzondere aandacht geschonken aan
details van abnormaliteiten, waarbij deze
gecorreleerd worden aan klinische bevin-
dingen.

Röntgenologische abnormaliteiten duiden
niet altijd op pathologische veranderingen,
maar kunnen ook passen binnen het beeld
van nict-pathologische aangeboren varia-
ties,

Röntgenologische veranderingen worden
onderverdeeld in drie groepen:

1, geometrische veranderingen;

2, veranderingen van röntgendichtheid;

3, functionele veranderingen.

1. GEOMl^\'I RlStllH VERANDIiRINUEN
Met geometrische veranderingen worden
bedoeld veranderingen van aanlal, afme-
ting, cn vorm en begrenzing van dc onder-
delen van de wervelkolom; evenals ligging.s-
veranderingen van de wervels ten opzichte
van elkaar.

Aantal der wervels: variaties van de nor-
male formule C7T|3L7S3Cy5 20 komen wei-
nig voor en hebben meestal geen klinische
betekenis. Een schijnbare afwijking van de
normale formule kan veroorzaakt worden
door ccn aantal
congenitale abnormalitei-
ten
zoals fusies van wervels in het cervicale
gebied (fig. 3), of afwezigheid van het der-
tiende ribbenpaar waardoor \'8\' lumbaal-
wervels worden geteld.

SacroiHzatie van L7 rcducccrt hcl aantal
lumbaalwcrvcis tot \'6\'. Ecn/.ijdigc sacroili-
zatic kan aanleiding geven tot asymmetrie
van de lumbosacralc overgang, met een
ongunstige invloed op dc symmctnschc be-
lasting van beide heupgewrichten.
Afmeting (grootte) van de onderdelen van
de wervelkolom: aangeboren dcformitei-
ten als hemivertebra en spina bifida zijn
veelvuldig voorkomende bevindingen zon-
der direct klinische betekenis bij Bull-
doggen cn Boston Terriërs.
Dc afmetingen van het wervelkanaal bin-
nen de benige begrenzingen van een nor-
male wervelkolom zijn uniform, met uit-
zondering van een geringe verwijding ter
hoogte van C5—T. en L2—L5 alwaar het
ruggemerg dikker is in verband met het
ontstaan van respectievelijk de plexus bra-
chialis en de plexus lumbosacralis. Het
ruggemerg zelf eindigt ter hoogte van L,—
Lj, om over te gaan in de cauda equina.
De tussenwervelruimten zijn binnen een
bepaald gebied ongeveer even wijd. L,—S,
is dc wijdste tussenwervclruimtc. In cra-
niale richting neemt dc wijdte geleidelijk af.
Dc overgang T,;,—T,, is altijd de nauwste
overgang (fig. 2). Thoracaal blijven alle
tussenwervelruimten vrij nauw, om dan
cervicaal weer veel wijder te zijn (fig. 1).
Vernauwing van een tussenwervelruimte is
één van de meest significante aanwijzingen
voor een
hernia nucleipulposi, met uitstor-
ting van het tussenwervelschijfmateriaal
naar het wcrvelkanaal toe (fig. 4).

De wijdte van een verdachte tussenwervel-
ruimte wordt daartoe op de röntgenfoto
vergeleken met de wijdte van de aangren-
zende tussenwervelruimten. Is de betref-

-ocr page 658-

fende ruimte duidelijk nauwer dan de voor-
afgaande èn dc volgende, dan duidt dit op
een collaps van de desbetreffende tussen-
wervelruimte.

Een plotseling te nauwe tussenwervelruim-
te is dan ook pathologisch! Dit geldt na-
tuurlijk niet voor de overgang Tm—T,,,
fysiologisch de nauwste overgang, terwijl
craniaal van l\'io tot aan l i geen hernia\'s
voorkomen in verband met de aanwezig-
heid van het ligamcntum conjugare costa-
rum boven dc disci.

Vernauwing van een bepaalde tussenwcr-
velruimte leidt meestal ook tot vernauwing
van de röntgenologisch zichtbare gewrichts-
spleetjcs tussen de wervelboogfacetten van
dc betrokken wervels (fig. 4). Met nadruk
zij vermeld dat het ontbreken van een dui-
delijk vernauwde tussenwervelruimte geens-
zins de aanwezigheid van cen hernia nuclei
pulposi uitsluit.

Vernauwing van één of meerdere tussen-
wervelruimtcn, en dan voornamelijk tho-
racaal en lumbo-sacraal, wordt eveneens
aangetroffen in de beginfase van
disco-
spondylitis.
Dil is een haemalogene ontste-
king in de wervelkolom welke begint in één
of meerdere tussenwervelschijven, en, na
collaps van de aangetaste disci, zich uit-
breidt in de cindplaten en wervellichamen
van de aangrenzende wervels (fig. 5, 6).

V

Röntgenologisch wordt dil ziekteproces
gekenmerkt door botvcranderingen van
gemengd lytisch-proliferaticvc aard. Het
eindresultaat is meestal een ernstige, lokale
deformiteit van de wervelkolom, met be-
nige vergroeiing van de aangetaste wervel-
segmenten aan elkaar.
Een te
wijde tussenwervelruimte en/of te
wijde gewrichtsspleet tussen wervelboog-
facetten kan worden aangetroffen bij een
posttraumatische (sub)luxatie van de wer-
velkolom (fig. 9).

-ocr page 659-

Vorm en begrenzing van de onderdelen van
de wervelkolom: partiële extrusie van een
tus.senwervelschijfnucleus door de geruptu-
reerde anulus fibrosus kan resulteren in een
wigvormige vernauwing van de desbetref-
fende tussenwervelruimte doordat het dor-
sale deel van de anulus fibrosus dunner is
dan het ventrale deel (fig. 7).
Halswervels met een abnormale vorm en
begrenzing worden aangetroffen bij Duitse
Doggen en Doberman Pinchers met
cer-
vicale vertebrale instabiliteit
(CVl), ook
bekend als \'Wobbler\' syndroom. Het be-
treft hier een aandoening van één of meer-
dere halswervels in het gebied van Cj tot
C7.

Afhankelijk van de mate van instabiliteit,
de leeftijd van de hond, en de duur van de
aandoening kunnen de veranderingen van
vorm van de aangetaste wervel(s) variëren
van een geringe afplatting van het cranio-
ventralc deel van het wervellichaam (fig.
10a) tot een ernstige boterosie ter plaatse
(fig. 8).

Mede dankzij deze vormverandering kan
de aangetaste wervel in toenemende mate
gaan kantelen ten opzichte van de voor-
liggende wervel waarbij, vooral in neerge-
bogen halshouding, ernstige compressie
van het cervicale ruggcmerg zal optreden
(zie: ligging en aansluiting; fig. 10a, b). Se-
cundaire weke delen proliferatie en hernië-
ring van de onder abnormale druk staande
tussenwervelschijf(ven) kunnen dit beeld
nog aanzienlijk verslechteren. Reactieve
botnieuwvorming langs de ventrale be-
grenzing van de instabiele wervels kan
worden uitgelegd als een poging van het
lichaam om de abnormale beweeglijkheid
te beperken.

Bij zeer jonge honden (2-6 maanden) met
ernstige "Wobbler" klachten worden vaak
sterk afwijkend gevormde halswervels aan-
getroffen. De dorsoventrale diameter van
de apertura cranialis van de wervelboog is
te gering van afmeting en het wcrvel-
lichaam staat gekanteld ten opzichte van
de wervelboog (fig. 8). Het gevolg is een
stenosering van het wervelkanaal ter hoog-
te van de apertura cranialis, met in toene-
mende mate compressie van het ruggc-
merg. Ook andere varianten van het CVI-
syndroom, met bijvoorbeeld laterale steno-
sering van het wervelkanaal en andere

-ocr page 660-

hondenrassen met deze aandoening, zoals
Mastiff en Bassethound, zijn beschreven.
Ook
mmoreuze ontaarding tn discopondyli-
tis
leiden tot verandering van vorm en be-
grenzing van aangetaste wervels (fig. 6).
Ernstig trauma kan een
wervelfractuur tot
gevolg hebben, niet zelden in dc vorm van
een cornpressiefractuur met verkorting en
vormverandering van de desbetreffende
wervel(s) (fig. 9).

De normale strakke begrenzing van wcr-
vellichamcn verandert wanneer benige reac-
ties in de vorm van
osteophyten ontstaan
langs de ventrale zijde van de wervel-
lichamcn. Dit impliceert meestal chroni-
sche instabiliteit, en wordt waargenomen
aan wervels rond de plaats van een oude
hernia nuclei pulposi of bij cervicale insta-
biliteit. In hoeverre ook spondylosis de-
formans bier genoemd moet worden is niet
geheel duidelijk.

Ligging en aansluiting van dc wervels ten
opzichte van elkaar: bij de normale wer-
velkolom sluiten alle wervels binnen het
cervico-thoraco-lumbale gebied gelijkma-
tig en vloeiend op elkaar aan (fig. 1, 2).
Alleen de lumbo-sacrale overgang toont in
min of meerdere mate een knik. De meeste
veranderingen binnen het kader van ligging
en aansluiting kunnen in verband gebracht
worden met
trauma, zoals (sub)luxaties
(fig. 9), of met
cervicale instabiliteit bij
\'Wobblers\' (fig. 8). In bet laatste geval zal

lang niet altijd doormiddel van een routine
zijdelingse opname van de gestrekte hals dc
diagnose van cervicale instabiliteit gesteld
kunnen worden. Dit is zeker het geval
wanneer duidelijke vormverandering van
de betreffende halswervels ontbreekt, zoals
bij oudere honden met ccn chronische, ge-
ringe instabiliteit (fig. 10a). Bij deze hon-
den zullen
stress-opnamen van de hals in
neergebogen stand een duidelijker beeld
verschaffen over de mate van instabiliteit
van de halswervels ten opzichte van elkaar
(fig. 10b). In twijfelgevallen zal alleen een
myelografisch contrastonderzoek van de
halswcrvclkolom de ernst van optredende
ruggemergcompressie kunnen aantonen
(zie: deel 2: de myelografie).

-ocr page 661-

Dit iaatste geldt ook voor het onderkennen
van een secundaire hernia nuclei pulposi of
weke delen proliferatie bij honden met cer-
vicale instabiliteit.

2. VERANDERINÜF\'N VAN
RÖNTGENDICIITHEID

Een normale, gezonde tussenwervelschijf
heeft röntgenologisch dezelfde dichtheid
als kraakbeen en is dientengevolge niet
zichtbaar op een röntgenfoto (fig. 1, 2).
Tussenwervelschijfdegeneratie leidt tot fibro-
sering en calcificatie van de schijf, afhanke-
lijk van leeftijd en rastype. De tussenwer-
velschijf wordt dan röntgenologisch zicht-
baar. Bij de chondrodystrofische rassen
zoals Tackel, Pekingese, Franse Bulldog
e.d., kan dit reeds op zeer jeugdige leeftijd
optreden (fig. 11). Bij de niet-chondrody-
strofische rassen wordt dit pas in een later
stadium van het leven gezien.
Een gecalcificeerdc tussenwervelschijf be-
tekent niet dat er een hernia nuclei pulposi
aanwezig is en is dan ook niet van direct
klinische betekenis(fig. 12a, b). Immers,er
wordt door een intacte, zij het verkalkte
tussenwervelschijf geen compressie uitge-
oefend op het ruggemerg of de uittredende
zenuwen. Veeleer is het een aanwijzing
voor de mate van degeneratie der tussen-
wervelschijven (chondroide metaplasie).
Deze degeneratie leidt echter wel tot elas-
ticiteitsverlies van de betreffende schijven
en is als zodanig van indirect belaag voor
de toekomst van de hond.
Zichtbare protrusie van gecalcificeerd tus-
senwervelschijfmateriaal vanuit een aange-
taste tussenwervelruimte in het wervelka-
naal is een directe aanwijzing voor de
aanwezigheid ter plaatse van een hernia
nuclei pulposi.

ven.

Fig. 12b. Idem; uitvergroting van dc Li-Lj over-
gang. \'Een gecalcificeerdc tussenwervelschijf duidt
niet op cen hernia nuclei pulposi\'.

Het uitgestorte materiaal kan zich ener-
zijds presenteren in de vorm van een ronde,
gelokaliseerde schaduw — de zogenaamde
\'champignon\' prolaps (fig. 13) — maar is
anderzijds soms moeilijk te herkennen wan-
neer het zich heeft uitgespreid over de
bodem van het wervelkanaal in de omge-
ving van de tussenwervelruimte van waar-
uit het afkomstig was (fig. 14).
Het ontbreken van een röntgendichte
schaduw boven een vernauwde tussenwer-
velruimte betekent dus niet dat er geen

vmw

-ocr page 662-

hernia aanwezig kan zijn.
Het lijkt echter gerechtvaardigd om aan te
nemen dat een tussenwervelruimte van nor-
male wijdte en zonder zichtbare tussenwer-
velschijf een normale tussenwervelruimte is!
Tumoreuze ontaarding of ontstekingsproces-
sen
van wervels en tussenwervelschijven
kunnen aanleiclinggcven tot respectievelijk
afname of toename van dc röntgendicht-
heid der aangetaste onderdelen van de wer-
velkolom (fig. 5, 6).

Spondylosis deformans is ecn veel-voorko-
mendc, chronisch-deformerende afwijking
van de wervelkolom, vooral bij Boxers be-
rucht. Röntgenologisch wordt deze aan-
doening gekenmerkt door de aanwezigheid
van botnieuwvorming aan de ventrale en
soms laterale begrenzingen van wervel-
lichamen in het thoraco-lumbalc gebied en
bij zeer veel honden op de lumbo-sarcale
overgang. Dc benige veranderingen vari-
eren van ostcophytvorming tot het ont-
staan van totaal-ankyloserende, benige
bruggen waarin niet zelden breuklijnen te
herkennen zijn (fig. 15). Afhankelijk van de
uitbreiding wordt aan deze degeneratieve
afwijking niet altijd een direct klinische be-
tekenis gegeven.

Fijne, lineaire calcificaties binnen dc con-
touren van het wervelkanaal duiden op
kalkafzetting in de dura mater. Dit wordt
pachytneningitis ossificans genoemd, en
heeft waarschijnlijk geen klinische beteke-
nis (fig, 16).

-ocr page 663-

3. FUNCTIONELE VERANDERINGEN

Voor hel aanlonen van funclionele veran-
(jeringen dienl de wervelkolom in meerdere
posilies cn houdingen, zoals gebogen, ge-
slreki, zijwaarts gebogen, getordeerd, etc.,
te worden onderzocht.
De meest waardevolle informatie wordt
verkregen door gebruikmaking van de com-
binatie van fluoroscopie en myelografie

BERICHT

Studenten protesteren tegen
lange wachttijden

Volgens dc Studenten Raad van de l\'acultcit
der Diergeneeskunde zou dc Kaculteil geen
bereidwilligheid hebben getoond samen met
de studenten naar ccn oplossing voor het
wachttijden-probleem te zoeken.
In een recente brief (d.d. I I mei 1984). recht-
streeks gericht aan de Vaste Kamercommissie
voor Onderwijs van de Tweede Kamer uiten de
studenten hun misnoegen met de gang van
zaken, en vragen om een oplossing voor dit
probleem. Zo zouden binnen de studie Dier-
geneeskunde lussen het vijfde cn zesde studie-
jaar onaanvaardbaar lange wachttijden van
één a twee jaar zijn ontstaan. Dc verschillende

tijdens dit onderzoek. Als voorbeeld kan
gelden het onderzoek op
cervicale verte-
brale instabiliteit
bij honden met het kli-
nisch beeld van \'Wobbler\' syndroom (fig.
10a, b). Vooral de combinatie met myelo-
grafie geeft hier een exacte weergave van de
optredende compressie van het cervicale
ruggcmerg bij bewegen van de hals (zie:
deel 2: de myelografie).

door dc studenten aangedragen oplossingen
hebben gemeen, dat de instroom van drie stu-
denten per week in het zesde studiejaar (co-
schap-periodc) verhoogd wordt tot vier per
week.

De l-aculteitsraad sprak zich onlangs alsnog
uit voor een instroomverhoging van drie naar
vier: \'De instroom moet verhoogd worden van
drie naar vier en per coschap moeten compen-
satiemogelijkheden worden onderzochl om de
onderwijslast, de personele cn dc materiële
last niet te laten groeien, waarbij hel kwali-
teitsverlies (van onderwijs) zo gering mogelijk
moet blijven\'. Aldus de letterlijke tekst van dit
voorstel, liet onderzoek naar compcnsatie-
mogeiijkheden werd opgedragen aan de .laar
Onderwijs Commissie van hel zesde studie-
jaar. Volgens de studentenvertegenwoordiging
zou dc betreffende Commissie weigeren het
onderzoek naar compcnsatiemogelijkheden in
te stellen.

-ocr page 664-

REFERATEN

Bacteriologie

Isolatie van Salmonella uit faeces

Harvcy, R. W. S, and Price, T. H.: Effect of
stool storage at room temperature on Salmo-
nella isolation from faeces../.
Camh. 1983;
91:267-71.

Bij de isolatie van salmonellae uit de ontlasting
van besmette mensen maakten de auteurs ge-
bruik van drie ophopingsmedia, namelijk sele-
niet F en Muller-Kauffmann tetrathionaat,
beide in het laboratorium bereid, en Muller-
Kauffmann tetrathionaat uit de handel. Er
vond een voorophoping plaats. De ontlasting
werd direct na aankomst in het laboratorium
onderzocht. Monsters faeccs die voldoende
groot waren, werden bij kamertemperatuur be-
waard en vervolgens opnieuw onderzocht. De
media werden 24 uur bij 37° C bebroed en
daarna uitgestreken op brilliantgroen Mac-
Conkey agar.

Zowel bij de direct onderzochte als bij de be-
waarde monsters faeces waren de resultaten met
de eigengemaakte media significant gunstiger
dan die met het handclsmedium. In een vooraf-
gaande studie met rioolslib werd zelfs na voor-
ophoping met het handelsmedium een signifi-
cant slechter resultaat bereikt.
Tevens werden de twee eigengemaakte opho-
pingsmedia met elkaar vergeleken. Met verse
faeces werd geen significant verschil tussen de
beide media gevonden. Met bewaarde faeces
leverde Muller-Kauffmann tetrathionaat echter
significant betere resultaten op dan seleniet F.
De schrijvers, werkzaam in een universiteitszie-
kenhuis in Wales, beschouwden seleniet F altijd
als hc( beste ophopingsmedium voor de isolatie
van salmonellae uit faeces. Door de onver-
wachte resultaten van dit onderzoek adviseren
zij thans het gebruik van eigengemaakte Muller-
Kauffmann tetrathionaat bij het onderzoek van
monsters faeces, die lang onderweg zijn ge-
weest.

M. F. Smit.

Immunologie

Acute monocyten leucaemie bij een hond

Latimer, K. S. and Dykstra, M. .1.: Acute mo-
nocyte leukemia in a dog. ,/.
Am. Vel. Med.
Assoc.
1984; 184: 852-5.

De auteurs, werkzaam aan dc veterinaire facul-
teit in Athens, Georgia, geven in dit artikel een
goede klinische èn laboratorium-technische be-
schrijving van de symptomen van een bij een I Vi
jaar oude Engelse bulldog gediagnostiseerde
leukaemie. De monocytose bij het dier was zeer
uitgesproken (ruim 160.000 cellen//jl); been-
mergaspiratic leverde een monomorfe popula-
tie blastcellen op met fijn gestippelde chroma-
tine. Ook deze cellen konden worden gedeter-
mineerd als tot de monocyten reeks behorend (a
naphthyl acetaat esterase
-I-).
De schrijvers wijzen er op, dat niet-lymfocytaire
leukaemiecn bij honden betrekkelijk zeldzaam
zijn en geven een goed literatuuroverzicht — in
tabelvorm — van alle tot nu toe beschreven
gevallen.

(Jammer is, dat men geen poging heeft onder-
nomen om — naar aanleiding van de diagnos-
tiek bij de mens — lysozyme te bepalen in bloed
en urine van deze patient; de lysozymewaarden
zouden bij zo\'n monocyten leukaemie extreem
hoog moeten zijn;
Ref.)

.!. Goudswaard.

Hond

Myelografie bij de hond

Wright, J. A.: Myelography in the dog. In Prac-
tice
1984; 8: 25-7.

De auteur publiceerde in deze aflevering van In
Practice
een overzichtsartikel handelend over
de liquorpunctie bij de hond.
In dit artikel wordt speciaal de techniek van de
myelografie beschreven. De hoeveelheid te ge-
bruiken contrastvloeistof wordt per kg lichaams-
gewicht uitgerekend. In eerste instantie wordl
na het wegnemen van een overeenkomstige
hoeveelheid liquor cerebrospinalis vanuit de
cisterna magna, het contrastmedium toege-
diend. De subarachnoidalc ruimte wordt der-
halve ingespoten. Wanneer de hierna genomen »
röntgenfoto\'s niet het gewenste resultaat ople-
veren, wordt in dezelfde zitting via een lum-
baalpunctic tussen L4-L5 of L3-L4 de suba-
rachnoidalc ruimte opgezocht en weer contrast-
vloeistof toegediend.

Naast indicaties, contraindicatics cn interpreta-
tie van het normale myelogram, wordt in het
kort beschreven welke afwijkingen met behulp
van myelografie opgespoord kunnen worden.

./, Gutreling.

-ocr page 665-

Hond/kat

Bacteriële infecties bij hond en kat

Weher. A., Vogel. H. R., Vogel. A.; Die wichtig-
sten bateriellen Infektionserreger bei Hund und
Katze: Klinik. Diagnose und ein Vorschlag zur
Antibiolikatherapic.
Der praktische Tierarzt
1983; 64: 906-12.

In dit arlikel wordl in enkele tabellen een over-
zicht gegeven van een aantal gevallen uil de
praktijk van dr. Vogel te Neurenberg. De pa-
lienlen zijn gerangschikt naar hun klinische or-
gaanafwijkingen; bijv. pneumonie,
Otitis. De
daarbij gevonden bacterien zijn verdeeld in
vaak cn zeldzaam voorkomende soorten. Aan-
tallen of percentages worden niet genoemd.
In een volgende kolom wordt vermeld welk ma-
teriaal van de palienten geschikt is voor een
bactericel onderzoek. Op de in culturen geïso-
leerde bacteriestammen werd een gevoeligheids-
test op antibiotica toegepast; de daarbij gevon-
den stoffen zijn gesplitst in le en 2e keus
antibiotica.

Volgens auteurs werd niet naar volledigheid ge-
streefd, wel werden alle genoemde medicamen-
ten gedurende lange tijd mei succes in de prak-
tijk toegepast.

(Helaas zijn er geen resultaten vermeld; Ref.)
Een lijst melde gangbare fabrieksnamen besluit
het artikel.

//. A. Tiininenga-Uannema.

Kal

Prolaps van tussenwervelsehijfmateriaal bij
een kat

Gilmore, D. R.: Extrusion ofa feline interverte-
bral disk.
Vei. Med. Small Anim. Clin. 1983; 78:
207-9.

Auleur beschrijft cen geval van Hernia Nuclei
Pulposi tussen T\'h,j-Th|, bij ccn 20 jaar oude
kat.

Aangezien de patient met reageerde op de con-
servatieve corticosteroid therapie, werd een
dorsale lamineclomic verricht waarna de kat
volledig herstelde.

Hoewel bij sectie van oudere katten meerdere
malen lussenwervelschijfafwijkingen worden ge-
vonden. leiden deze zelden lot neurologische
problemen.

In dc differcnlicle diagnose van paralysis-pare-
sis posterior behoren naast trauma, de nieuw-
vormingen cn cardiomyopathie met secundaire
ischaemische neuropathie.bovenaan le staan.

J. (.iutteling.

Proefdieren

De postmortale rectumteniperatuur als
hulpmiddel voor het bepalen van het tijdstip
van sterven

Malsuzawa. T .. Tanaka, T.. Nakata. M., and
Suzuki. H.: Hslimation of the lime of death of
rats. rabbits and dogs by pc«t-mortem rectal
temperature determination - its applicability
and limitations.
Animal Technology 1983; 34;
103-10.

De onderzoekers hebben zich afgevraagd, of hel
verloop van de post-mortale temperatuur in het
rectum een indicatie kan geven over hel tijdstip,
waarop de dood was ingetreden. Informatie
hierover zou van belang kunnen zijn in labora-
toria waar geen permanente cn met name geen
nachtelijke controle op de dieren aanwezig is.
Daarnaast zou hel een hulpmiddel kunnen zijn
in de forensische diergeneeskunde bijv. voor hei
vaststellen van het doods-uur in gevallen van
accidentele vergiftigingen bij huisdieren.
De temperatuurmetmgen werden verricht aan
kadavers van groepen ratten, konijnen en
honden. De volgende proefvoorwaarden waren
per proefgroep gestandaardiseerd: lichaamsge-
wicht; huisvesting en voeding tijdens het leven;
aard en temperatuur van de plaats waarde ka-
davers tijdens de meetperiode werden bewaard.
Onder de beschreven proefomstandigheden had-
den dc kadavers de omgevingstemperatuur aan-
genomen na respectievelijk 4 uur (lichte ratten),
5 uur (zware ratten). 18 uur (konijnen)en 24 uur
(honden). De proefresultaten geven aanwij-
zingen voor een correlatie tussen hel lichaams-
gewichl en de snelheid waarmee dc rectale tem-
peratuur daalt.

Dc auleurs concluderen, dat het, mits een con-
stante omgevingsiemperatuur wordt gehand-
haafd. mogelijk is volgens de omschreven me-
thode hel moment van sterven bij benadering
vast te stellen.

Voor het onderzoek werden 24 ralten. 39 ko-
nijnen en 6 honden gebruikt! De dood trad in
binnen I minuut na de toediening van een intra-
veneuze injectie. Hiervoor werd pentobarbital-
Na gebruikt. Een uitzondering hierop vormde
cen groep van 9 konijnen; deze dieren werden
ingespoten met strychnine sulfaat. (In hel arti-
kel wordt niet uitgelegd, waarom deze laatste
groep op zulk cen pijnlijke wijze werd gedood;

Ref)

H. Rozemond.

-ocr page 666-

Varken

Locomotiestoornissen bij varkens

Wells, G. A. H.: Locomotor disorders of the
pig,
In Practice 1984; 6; 43-53.

Door schrijver, patholoog in Wcijbridge, wordt
een beschrijving gegeven van meer of minder
vaak voorkomende locomotiestoornissen bij
varkens in Engeland. In enkele schema\'s wor-
den dc betreffende stoornissen ingedeeld naar
oorsprong (zenuw, bot, klauw, gewrichten,
spieren) en naar leeftijd (le week, 2e week tot
spenen, speenleeftijd en volwassen varkens).
Deze schema\'s zijn zeer handzaam. De kleuren-
foto\'s zijn duidelijk, maar over de onder-
schriften valt te twisten. De stand met gekruiste
achterpoten wordt met de vage term \'legweak-
ness\' aangeduid. De mogelijkheid van epiphy-
siolysis caput femoris wordt hier niet genoemd.
Een big met een wat wij meestal \'zadelrug\'
noemen, wordt hier beschreven als \'idiopathic
lumbar kyphosis, thoracic lordosis\' of\'humped
back, dipped shoulders syndrome\'. Daarvan
wordt gezegd, dat dit voor de mesterij econo-
misch onbelangrijk is. In Nederland wordt
daarover wel anders gedacht
(Ref.).

W. A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Effect van K-sorbaat op aflatoxineproduktie

Bullerman, L. B.; Effects of potassium sorbate
on growth and aflatoxin production by
Asper-
gillus parasiticus
and Aspergillus flavus. J. Food
Tror. 1983; 46; 940-6.

Om besmetting van voedsel met aflatoxine te
voorkomen moet de groei van schimmels op
voedingsmiddelen voorkomen worden. "Veel voe-
dingsmiddelen worden vaak bewaard bij tem-
peraturen waarbij schimmels goed groeien (T
12° C) zodat andere factoren deze groei moeten
remmen, zoals bijv. Kaliumsorbaat. Het effect
van dit zout op
A. flavus en A. parasiticus werd
nagegaan bij 12° C.

Bij 0,05% sorbaat trad cr vertraagde groei op.
Dit effect was sterker bij 0,10%. Bij 0.15% was
er geen groei meer waar te nemen. Ook de spo-
rulatie was duidelijk vertraagd (ccn sterker ef-
fect bij
A-flavu.s).

Bij 0,15% sorbaat werd er geen aflatoxine B,
gevormd; bij 0,10% werd alleen door^.
parasi-
ticus
een zeer kleine hoeveelheid van dit toxine
gevormd. Ook bij 0,05% was er sprake van ecn
vertraagde aflatoxineproduktie in vergelijking
met media zonder kaliumsorbaat.

,/. M. de Kruijf

Voedingsmiddelenhygiëne

Chlooramphenicoiresiduen in urine

Bogaerts. R.. de Vos, D. en Degroodt, J. M.:
Chloraniphenicolrückstandc im Urin von
Schlachtticren.
Fleischwirtschaft 1984; 64: 208-
10.

Chlooramphenicoiresiduen kunnen met de ge-
bruikelijke microbiologische methoden niet
aangetoond worden omdat de gevoeligheid van
de testbaclcricn tc gering is voor dil antibio-
ticuiTi en omdat de hoeveelheid chlooramphe-
nicol door bindingaan glucuronzuur na 6 uur al
zo klein is dat het niel aan te lonen is.
Een drietal Belgische collega\'s hebben ecn agar-
diffusiemcthodc ontwikkeld waarbij men aan
de mei
R. .subtilis becnlc voedingsbodem bèla-
glucuronidase had toegevoegd. Hierdoor wor-
den chlooramphenicol en glucuronzuur ge-
splitst en kan dc antibacteriële activiteit van dc
chlooramphenicol vastgesteld worden. Door
voedingsbodems met cn zonder bèta-glucuro-
nidase te vergelijken is de aanwezigheid van
chlooramphenicol vast te stellen.
Aangetoond werd dat diverse antibiotica de-
zelfde remmingszone gaven op zowel het me-
dium met als op het medium zonder bcta-glucu-
ronidase. Daarnaast werd dc urine van proef-
dieren die behandeld waren met chlooramphe-
nicol met deze test onderzocht. Bovendien werd
van 250 noodslachlingen urine, nieren cn lever
onderzocht.

./. M. de Kruijf

-ocr page 667-

BOEKBESPREKING

Hoefverzorging en Hoefbeslag

Drs. W. .X. Hermans

(Uil dc\'Groene Reet<s\': uilgeverij Terra, /.uiphen. 256
pag.. 5()0 fo!o\\s cn tekeningen: J 27.-)

Gencralics dicrcnarlscn en hoefsmeden zijn opge-
groeid bij het Hoefkimdeboek van Kroon cn Gallan-
dat Huet; voldoende ook in de jaren na de Tweede
Wereldoorlog toen het Paardengebruik steeds meer
terugliep. In het leger was het paard verdwenen; in dc
landbouw werd het vervangen door de trekker; de
draverijen waren wederom noodlijdend door ccn her-
nieuwd totalisatorvcrbcjd!

Het aantal hoefsmeden daalde met sprongen. Wie zag
toen brc lod in een nieuw boek over dc paardenhoef?
Niemand toch! (Voorwoord).

Dan komt het paard terugin dc jaren zestig. Herboren
voor sport en recreatie. Er komt een schreeuwend
tekort aan hoefsmeden. Een nieuwe opleiding wordt
gestart, [ic behoefte aan een modern Handboek
stijgt!

Wie zou dat beter kunnen schrijven dan drs. W. A.
Hermans, hippoloog van huis uit en bovendien als
dierenarts sinds 1954 werkzaam bij dc afdeling Heel-
kunde van de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht.
Hermans\' boek houdt zich wat de inhoud betreft zeer
duidelijk aan de
titel; \'Hoefverzorging en Hoel"bcslag\'
cn wil zeer beslist geen HoefKUNDE boek zijn! Ove-
rigens is in ieder hoofdstuk, ja eigenlijk op iedere
bladzijde merkbaar, dat Hermans zich geweld moet
aandoen zich aan het bestek te houden. Hij weet cr zo
oneindig veel meer van en als geboren leraar wil hij
dat allemaal graag kwijt ook! foch
IS hij zich goed
bewust, dat hij dan doel cn afmetingen van het boek
voorbij zou schieten.

Uiteraard begint Hermans zijn boek met een stukje
geschiedenis.

Het hoefijzer is zeker zo oud als onze jaartellingen het

curieuze is, dat er in die tweeduizend jaar wat vorm en
materiaal betreft principieel niets is veranderd! IJzcr
heeft alle experimenten met ander materiaal over-
leefd, al is bij renpaarden nog alluminium in gebruik.
Wat algemene anatomie volgt, en uiteraard gedetail-
leerde anatomie van de ondervoet. Ook hier zoals
trouwens in het hele boek zeer veel en duidelijke illu-
straties.

De normale cn afwijkende hoef worden beschreven.
Hoofdstuk vier bevat dertig bladzijden tekst en vooral
plaatjes van de normalcen afwijkende beenstanden en
de bewegingen in stap. draf cn galop. Dc moderne
opvattingen over de beweging zijn helaas beknopt,
maar zeer interessant en verduidelijkt mcl reeksen
filmbeeldjes.

Hoofdstuk vijf \'Omgang met Paarden\' is voor een
groot deel gewijd aan lastige paarden, die zich met
zonder meer laten behandelen en lastig aan de benen
zijn.

Hermans kennende is het duidelijk, dat hij de Praam
en dc variaties daarop ziet als een noodzakelijk
kwaad; met de nadruk op noodzakelijk en de vraag
naar meer onderzoek over werking en gevolgen van
het \'kwaad\'!

Het volgende hoofdstuk (zes) over hoefverzorging
zou zonder meer kunnen dienen voor een maande-
lijkse paardengezondheid.skalender. Hiermee iseigen-
lijk het eerste deel van het boek afgesloten en volgt in
de rest alles wat te maken heeft met het ijzer.
Hoofdstuk zeven \'Het Hoefteslag\' behandelt volledig
het normale rondom beslag van een paard met o.a. dc
inrichting van een traditionele smederij, maar vooral
ook van een mobiele hoefsmederij. Immers negentig
procent van de paarden worden thuis beslagen. Her-
mans is geen voorstander van koud beslag. Vormver-
anderingen aan het ijzer zijn moeilijk of niet aan te
brengen. Toch beslaan zeer gerenommeerde hoel-
smeden koud. De grote rookpluimen bij dc oude
dorpssmederijen waren vroeger vaak dc dubieuze
herkenningstekenen van het op maat branden van de
hoef! Met enige nostalgie herinneren we ons de geur!
Volgt het hoefbeslag voor bijzondere, doeleinden en
daarin komen de dravers uitgebreid aan dc orde. Met
veel kennis van zaken vertrouwt Hermans helaas
maar een deel van zijn kennis toe aan dit boek. Ook

renpaarden, concourspaarden, spring-, jacht-en mili-
tarypaarden stellen hun eigen eisen aan het beslag.
Hoofdstuk tien behandelt de hoefziekten zoals hoef-
schcuren, losse wand, ontstekingen o.a. door vernage-
ling of nageltred, rotstraal, hoel"kanker, hoelbevan-
genheid, woekeringen aan de gewrichtsbanden o.a.
overhoef en met name de afwijkingen in het hoefkat-
rolgcbied.

Hierna een summier hoofdstukje over beengebreken.
Verwezen wordt naar boeken met algemene paarden-
kennis. Niets over zachtcbeengebrekcn, terwijl hierbij
toch ook vaak therapie en hoefsmid hand in hand
gaan!

Spat cn patella luxatie worden wel behandeld, maar
bijv. niet de hazenhak. terwijl het zeer interessant
geweest zou zijn als Hermans zijn licht had laten
schijnen over deze omstreden afwijking.
Een hoofdstuk (twaalf) over therapeutisch beslag
volgt, waarin o.a. het gebruik van dc plastic keil aan
de orde komt. Zeer in de mode bij springruiters, maar
omgeven met dc nodige vraagtekens. De wig van
kunststof belet het doortreden van de voorhoef bij het
landen na de sprongen dit zou het hoeaatrolgebied
beschermen.

Het bock besluit met wat informatie over het hoclbe-
slag in andere landen en tenslotte een hoofdstukje
over de Beroepsopleiding voor Hoefsmeden.
Een zeer handzaam en praktijkgericht boek voor
hoefsmeden, dierenartsen en veterinaire studenten.

maar zeker ook voorallen, die despreuk:\'No foot, no

horse\' tot de zijne wil maken!! S. Piersma.

Traee Element Metabolism in Man and
Animals

Edited by J. M. Cawthorne, J. Mc C. Howell and C.
E. White

(Springer-Verlag Berlin. Heidelberg, New York. 1982)

In 1982 werd in Perth, West-Australie, het 4e interna-
tionale symposium over spoorelementen huishouding
bij mens en dier gehouden. Evenals op de drie voor-
gaande symposia (Aberdeen 1969; Madison-Wiscon-
sin, 1973;
Freising-Weihenstephan, 1977) werd aan
een relatief groot aantal onderzoekers de gelegenheid
geboden om hun onderzoekresultaten te presenteren.

-ocr page 668-

Het symposiumverslag bevat 170 uitgebreide samen-
vattingen van de voordrachten (147) en posters (23).
Ook de discussies na iedere inleiding zijn in het sym-
posiumverslag verwerkt. Het geheel resulteerde in een
boekwerk met een omvang van 700 bladzijden.
Wellicht om de prijs binnen zekere grenzen te houden
is gekozen voor een eenvoudige uitgave (offset). Het
aantal woorden per bladzijde is groot met als gevolg
kleine letters, eigenlijk te klein om vlot tc lezen.
Ondanks deze bemerkingen verdient dit symposium-
verslag zijn plaats in de rij van verslagen van de drie
voorgaande symposia. Het bevat een schat aan in-
formatie over de betekenis van bekende (Fe, Cu. Zn,
Co, Se, J) en minder bekende spoorelementen (Ni,
Bo) in het lichaam van mens, maar vooral van land-
bouwhuisdieren, alsmede van de interacties tussen de
elementen. Ook toxische elementen (Cd, As, Pb)
krijgen aandacht. Het symposiumverslag geeft een
goede indruk van het lopende onderzoek op het on-
derhavige gebied.

De voordrachten zijn ingedeeld in 13 hoofdstukken
met als koppen de voorzieningstoestand van en de
behoeften aan sporenelementen, balansen en homeo-
stase, beschikbaarheid/absorptie en retentie van
spoorelementen, spoorelementen in dracht en lacta-
tie, spoorelementen en de ontwikkeling van organen
en weefsels, spoorelementen deficii;nties, milieubelas-
ting en toxiciteit, spoorelementen en ziekten bij de
mens, interacties van spoorelementen, functies van
spoorelementen in het lichaam, metallothioneïnen en
tenslotte de analyse van spoorelementen.
Door een zestal specialisten verschillende onderwer-
pen wat uitvoeriger te laten belichten is getracht be-
paalde ontwikkelingen in het onderzoek te beklem-
tonen. Dit betreft veranderingen in hersenenzymen
samengaand met dcficiènties van metabole functies
van Zn, spoorelementen en ziekten van de mens,
spoorelementen en ziekteresistentie, aard en functie
van metallothioneïnen en de analyseproblematiek
van spoorelementen in biologisch materiaal.
Deze titels geven een indruk van de inhoud van het
boek. Bij het doornemen van het omvangrijke werk
valt op dat behalve aan elementen als Cu en Zn veel
aandacht door onderzoekers wordt geschonken aan
het element Se. Een 30-tal inleidingen hebben Se of
Se-verbindingen tot onderwerp. Aan J-onderzoek
zijn slechts 3 inleidingen gewijd, in één wordt inge-
gaan op de inogelijke gevolgen van speendippcn en
reinigen van melkmachines met iodophoren op het
J-gehaltc van de melk.

Het onderzoek naar de absorptie van spoorelementen
wint terrein. Dc mate van absorptie van Cu blijkt te
variëren, van slechts enkele procenten van het Cu in
herfstgras tot bijna 100% van het Cu in proefrantsoe-
nen van lammeren. De invloed van S en Mo op de
Cu-absorptie en de vorming van thiomolybdaat in dc
pens wordt verder ontrafeld.

Heel boeiend is ook het onderzoek naar aard cn bete-
kenis van metallothioneïnen (6 inleidingen).
Uit een groot aantal voordrachten lijkt hoe belangrijk
de diverse interacties tussen spoorelementen onder-
ling en die met andere voedselbestanddelen en zware
metalen wel ziji/ voor het optreden van deficiünties
resp. van intoxicaties. Voor het onderzoek vorint cen
en ander een extra moeilijkheidsgraad. Dat er niette-
min goede voortgang geboekt wordt zowel op het
meer fundamentele vlak als in het toegepast onder-
zoek (de preventie) is na lezing van het symposium-
verslag wel duidelijk.

Dit boek is waardevol als naslagwerk en voor bij-
scholing van o.m. dierenartsen bij gezondheidsdien-
sten en docenten.
 A. Th. van Klooster.

BERICHT

Gebruik van hormonen bij de
vleesproduktie

In het Piih/ikulieb/iid van dc T.uropL\'se Gemeen-
schap
d.d. 19/3/1984 laz.cn wij het volgende:

Schriftelijke vraag Nr. 1537/83 van mevrouw
Sylvie Le Roux (COIVI-F) aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen
(4 januari
1984).

Dc Commissie heeft nog sfceds geen voor-
stellen gedaan over het gebruik van hormonen
bij de vleesproduktie.

1. FIoc staal het met het overleg en het on-
derzoek dal zij ter zake zou ondernemen?

2. Als het overleg en dc diverse onderzoeken
nog niet voltooid zijn. zou zij dan niel mcl
spoed voorstellen aan de Raad kunnen doen,
zodat tenminste stoffen (andere dan vermeld
in Richtlijn 8l/6()2/EEG) welke door iedereen
als gevaarlijk worden beschouwd (kunstma-
tige hormomen), worden verboden?

Antwoord van de heer Dalsager namens de
Commissie
(6 Jebruari 1984)

De Commissie hcefl haar onderzoek inzake de
huidige stand van de wetenschap op dil gebied
afgesloten en haar wetenschappelijke comités
en adviescomités geraadpleegd.
Dc Commissie is voornemens om zo spoedig
mogelijk de resultaten tc publiceren cn ter-
zelfder lijd voorstellen bij de Raad in te
dienen, opdat ter zake zo spoedig mogelijk
een besluit kan worden genomen.

-ocr page 669-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

De afkalvende dierenarts (2)

In het \'Tijdschrift\'van 1 mei j.1. heeft collega A.
Wagner te Dirksland in zijn artikel: \'De afkal-
vende dierenarts\'
(Tijdschr. Diergeneeskd 1984;
109: 367), de kwijnende rol van de dierenarts
gesignaleerd cn aan de bel getrokken \'in de
hoop dat het nog niet (helemaal) te laat\' zou
zijn.

Het gerinkel lokt mij uit mijn tent omdat het
geschrevene de actualiteit zo raak typeert.
In hetzelfde tijdschriftnummer lees ik tevens
hoe dc heren zich de veterinaire organisatie
voorstellen.

Onder het hoofd: \'Splitsing Vetertnaire In-
spectie en Veterinaire Dienst\' (al geschied)
staat, dat (het restant van) de Veterinaire
Dienst ook nog eens wordt opgesplitst in een
\'beleids-directie\' en een \'uitvoerende directie\',
ieder N.B. weer apart ressorterende onder
twee verschillende directoraten-generaal.
Daarbij komt de leiding in de uitvoerende
dienst, de RVV, belast met de vele en belang-
rijke veterinaire taken, niet in handen van een
deskundig en ervaren dierenarts, maar van een
volslagen leek. Hoe is het mogelijk!
Mijn vraag luidt: Is de \'Maatschappij\' hierin
gehoord? Hn zo ja, is zij accoord gegaan? Zo
neen: voelt de \'Maatschappij\' zich dan niet
danig gebruskccrd?

De uitvoering van de vleeskeuring betekent dc
behartiging naar een stuk gezondhcidsbe.schcr-
ming van de mens van de eerste orde. Via dc
RVV wordt dit een taak van het Ministerie
van Landbouw, hetgeen principieel onjuist is.
Ik lees elders dat het toezicht tn de slagerswin-
kels — welke zeer belangrijke controlepunten
vormen in dc bewaking van de voedselketen tot
dc consument — wordt ontnomen aan de vlees-
keuringsdienst en \'toevertrouwd\' aan de keu-
ringsdiensten van waren: deze onder toezicht
van.....enz, enz.

Het is mtercssant om alle instanties, welke een
vinger m de pap kunnen hebben in de over-
heidstaken op veterinair terrein, eens op te
tellen. .Ie komt bijna in de dubbele cijfers.
Vragen: Wie coördineert het geheel? Wie maakt
de dienst uit? De directeuren generaal\'? De mi-
nisters? De minister-president?
Dc grondige filering en verspreiding van de ve-
terinaire dicnst(en) heeft geleid tot een zodanige
versnippering dat de kiem gelegd is voor voort-
durende competentiekwesties en veelvuldige
conflictsituaties.

Het jarenlange, in dc aanvang stiekeme, ge-
wroet van ambtelijke figuren van andere disci-
plines heeft \'succes" gehad en dit monstrum ge-
baard. Het wordt geleidelijk aan voorleken zelfs
modieus voor \'VI3\'tje\' te spelen, zoals collega
Wagncr signaleert.
Ik heb nog een paar vragen:
Denkt men werkelijk dat op deze wijze aan de
consument van vlees en vleeswaren optimale
gezondheidsbescherming wordt geboden?
Denkt men heus dat malafide elementen de ver-
grote mogelijkheden van lucratieve fraude, ont-
staan door de versnippering van het toezicht,
onbenut zullen laten?

Denkt men dat het vertrouwen van het buiten-
land in de Nederlandse Veterinaire Dienst, zo
essentieel bij dc begeleiding van de export, on-
geschokt blijft?

Denkt men met dit versnipperde geval snel en
efficiënt te kunnen opereren in het buitenland
als er exportmoeilijkheden zijn of dreigen? Of
moet het hele circus steeds mee? Ook in het
regelmatige overleg in de EEG, omdat iedereen
\'zijn zegje moet zeggen\'?

Theoretisch gezien is op deze vragen natuurlijk
een positief antwoord te geven.
Op grond van lange ervaring meen ik stellig dat
de praktijk anders zal uitpakken en dat dc ge-
plande \'organisatie\' onverwerkzaam zal blijken.
Ik vrees dat het in dit stadium te laat is voor
pogingen iets bij te sturen; er zijn immers namen
genoemd en banen uitgedeeld.
Op iets langere termijn echter, zal er ongetwij-
feld behoefte komen aan deskundige inbreng
voor de opzet van een meer op de praktijk afge-
stelde organisatie.

Het ware te wensen dat de \'Maatschappij\' zich
nu reeds gaat bezinnen hierop en actief haar
verantwoordelijkheid in deze neemt.
Dc \'Maatschappij\' is immers dc enige organisa-
tie, waarvan de leden de vereiste deskundigheid
cn ervaring in huis hebben. Daardoor is zij in
staal om — geadviseerd (en niet gedecreteerd)
door cen organisatiebureau — cen plan te ont-
werpen met een praktische opzet op basis waar-
van een moderne veterinaire dienst, nationaal
en internationaal, vlot en met gezag kan opere-
ren. Een dienst met een \'eigen gezicht", die het
vertrouwen waard is van de minister(s) en dan
zoveel mogelijk zelfstandig kan handelen.
De \'Maatschappij\' moet dan wel haar deskun-
dig potentieel optimaal benutten en eenzijdig-
heid in haar interne voorlichting voorkomen.

J. M. van den Born\'.

Drs 1 M. van den Born, oud Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid tevens Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, S. van Wurttemberglaan 10. 6961 EV Eerbeek.

-ocr page 670-

Varroatose; een zoötechnisch
bestrijdingssysteem? (1)

Het is verlieugend dat er collega\'s zijn. die zich
liet lot van bijen aantrekken, zoals blijkt uit een
brief aan de redaktie in het
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1984; 109: 55-7. In Nederland is hier\'tot
nu toe weinig of geen aandacht aan besteed
vanuit diergeneeskundige hoek. In Duitsland is
dat anders, daar zijn Fachtierärzte in de Bie-
nenzucht werkzaam.

Het Varroa probleem is ecn curieus probleem.
Bij mijn weten is dit de enige parasitaire ziekte
in het dierenrijk die absoluut dodelijk is voor de
gastheer, in dit geval het bijenvolk. Graag wil ik
enige kanttekeningen maken bij de zoötechni-
sche bestrijdingsmethode, als beschreven door
de collega\'s Potjer en Zwart.

1. De methode moet aan vier voorwaarden
voldoen.

Aan de punten a, b en d zal de methode zeker
voldoen. Echter de honingopbrengst is voor
de meeste imkers essentieel. Ik meen dat ver-
wijdering van alle broed in mei leidt tot een
sterk verminderde honingopbrengst. Immers
potentiële haalbijen worden vernietigd. Zeker is
dat het winnen van zomerhoning door deze in-
greep dubieus wordt. Daarnaast kost het bou-
wen van raten veel energie, die gaat ten koste
van de honingopbrengst. Het is eventueel moge-
lijk dat de volken, als ze opgepept worden met
extra suiker, weer op sterkte zijn voor de nazo-
merdracht (heide, zeeaster). Graag had ik ge-
zien, dat dit punt onder \'bespreking\' aan de
orde was gebracht.

2. Sommige handelingen worden door de .schrij-
vers niet gemotiveerd. Wat is bijv. de reden dat
het raam met broed weer in het oude volk ge-
hangen wordt? Er zijn dan nog maar zeer weinig
larven (\'/,, van het totale aantal).

Eén dag later is al het broed gesloten wat in-
houdt, dat de Varroa mijten niet meer kunnen
toetreden en dus niet meer vernietigd kunnen
worden.

3. Als de koningin uit het hoofdvolk verwij-
derd is maakt het volk een hoeveelheid nieuwe
koninginnen. Alsopdc 13c dag na verwijdering
van de koningin uit het volk de doppen niet
gebroken worden, ontstaan er meerdere zoge-
naamde nazwermen, hetgeen zeer ongewenst is.
Deze handeling wordt door dc schrijvers niet
vermeld.

4. De voorgestelde methode vereist veel uit-
gebouwde ramen. Het lijkt me niet eenvoudig
aan voldoende ramen te komen, gezien de af-
name van al het broed in mei.

5. Bij techniek punt a wordt met ecn onge-
splitst volk gewerkt. Ik denk dat de afname van
het broed de zwermdrift van hcl volk niet voor
een heel jaar stil legt. Dat betekent dat in de
praktijk alleen punt b aan de orde is.

Tot zover enige kanttekeningen. Er zijn in het
verleden meer methoden beschreven die door
zoötechnische ingrepen de varroatose terug
zouden kunnen dringen, zoals in mei darrenraat
laten uitbouwen en na sluiting van het broed,
deze raat vernietigen. Varroa mijten hebben een
uitgesproken voorkcurvoordarrcnlarvcn. Deze
methode is alleen effectief bij relatief lichte in-
fecties. Een methodedie wel in Duitsland wordl
toegepast is jaarlijks een kunstzwerm maken en
deze in hetzelfde jaar opkweken tot een dracht-
volk voor het volgend jaar. Het hoofdvolk
wordt aan het eind van het jaar afgemaakt. De
methode eist echter goede drachtgcbicden, in
Nederland zijn deze gebieden schaars gewor-
den. I n Duitsland zijn de mogelijkheden groter.
De methode die vanuit het consulentschap voor
bijenteelt in Nederland gepropageerd wordt is
behandeling met tabaksrook. Ik denk dat deze
methode die in broedvrije perioden (zwermen
en m het najaar) wordt toegepast beter aan de
vier ei.sen voldoet dan de beschreven methode.
In deze perioden is er weinig honing aanwezig
zodat er geen gevaar bestaat voor ccn eventuele
nicotinc-vergiftiging van honing.
Helaas is geen enkele methode waterdicht.
Door zoötcchnischc en eventueel chemische
methoden toe te passen zal het dc oplettende
imker zeker lukken zijn hobby voort tc zetten.
De imkers die hier niet aan meedoen selecteren
zich zelf uit.

Misschien is een gedachtenwisseling tussen ge-
interesseerde imkers/dierenartsen ;:eer zinvol.
In dat licht bezien is de brief aan de redaktie van
de heren Potjer en Zwart zeer zinvol.

./. P. Koopman\'

\' Dr. .1. P. Koopman, amateur imker. Waaldijk 24, 6681 K,I Bemmel.

Varroatose; een zoötechnisch
bestrijdingssysteem? (2)

Als onderzoeker, verbonden aan dc Proclbijen-
stand Ambrosiushoeve, belast met Varroa-on-
derzoek, wil ik graag reageren op de brief van
drs. A. Potjer en prof. dr. F. Zwart in deel 109,
afl. 2 in 1984 van uw tijdschrift.

-ocr page 671-

Er is /x-l<ci behoefte aan biologische methoden
voor dc bestrijding van de bijenparasiet
Varroa
jacohsoni.
Met dit doel wordt door verschil-
lende. vooral Europese onderzoekers research
gedaan naarde biologie van Varroa( I). Daarbij
wordt ook gekeken naar imkertcehnischc maat-
regelen zoals het verwijderen van darrenbroed
met de daarin geconcentreerde mijten cn sinds
kort ook naar het inhangen van een \'vangraam\'
met open broed in overigens broedloze volken
(2).

Op dit laatste principe is ook dc \'methode Pot-
jer/Zwart gebaseerd. Van methode kan eigen-
lijk niel gesproken worden. De voorgestelde in-
grepen zijn blijkbaar nooit als zodanig uit-
geprobeerd cn cr worden geen cijfers gegeven
van aantallen mijten die op deze manier wegge-
vangen worden. Zonder cijfers kun je niet re-
kenen, dus het genoemde behandelingsresultaat
van 9y/( is uit dc lucht gegrepen.
Aan de door hen zelfgestelde criteria voor een
goede biologische methode voldoen de voor-
stellen niet. Het na de koolzaaddracht vernie-
tigen van alle broed (en waarschijnlijk het in cn
rond het brocdnest opgeslagen stuifmeel) bete-
kent een aanslag op de eiwithuishouding, die in
onze marginale drachtomstandigheden ernstige
consequenties heeft. Ook het ingrijpen in een
volk met een jonge moer betekent, zoals iedere
goede imker weet, een groot risico (\'inballcn\'
van de moer).

Kortom, een op zich goed idee moet eerst in de
praktijk getoetst worden voordat het als me-
thode gepresenteerd kan worden, al is de vraag
om biologische methoden uit dc praktijk nogzo
groot.

De komst van Varroa heeft ernstige consequen-
ties voor dc Nederlandse imkers. Om verwar-
ring te voorkomen is het uiterst belangrijk dui-
delijk onderscheid te maken tussen enerzijds
serieuze bestrijdingsadviezen en anderzijds idee-
en en hypothesen die mogelijk in de toekomst
aanknopingspunten voor de bestrijding kunnen
geven.

A. de Ridjler\'

I.ITERATUUR

1. Cavalloro, R.; Vanoa jacohsoni Oud. affccting
honeybees; present status and needs. Published by
A. A. Ikilkema, Rotterdam; 1983.

2. Wohltmann, H.; Biologische Varroabekämpfung-
Überlegungen und Anregungen.
Allgemeine Deiu-
sche Imkerzeiiung
1983. 17; 382-4.

Naschrift

Wij stellen het op prijs, dat de redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde ons in de gele-
genheid stelde stelling te nemen naar aanleiding
van de reacties van de heren Koopman en de
Ruijter. Bondigheid leidde ertoe, dat de beschre-
ven handelingen niet stuk voor stuk werden
toegelicht.

Hopelijk geeft het volgende de heer Koopman
voldoende uitsluitsel.

Bij punt I). Bij de gangbare methoden van
zwermverhindering treedt in het oude volk een
broedstilstand van meer dan 21 dagen op. Dit
vormt geen beletsel voor de winning van zo-
merhoning. Van onze methode (de verwijdering
van 21 dagen broed in geval a mag dan ook
hetzelfde resultaat verwacht worden.
Bij punt 2). Volgens Schotman worden werk-
sterbroedcellen 8 dagen na beleggen gesloten.
De koningin in de veger zal op het raam met
open broed eitjes leggen. De larven, uit deze
eitjes, zullen in het oude volk massaal Varroa
mijten aantrekken, daar zij op dat moment het
enige open broed zijn.

Bij punt 3). Bij het maken van een veger op de
door ons beschreven wijze, is de kans op bruids-
zwcrmen gering.

Bij punt 4). De raten kunnen gespaard worden
door het besmette broed te doden (afzwavelen
of invriezen).

Bij punt 5). Er zijn imkers, die niet graag een
volk willen splitsen. Ook al zou aanvullende
zwermverhindering noodzakelijk zijn, dan mag
deze methode niet ontbreken.
Ten aanzien van de kanttekeningen van de heer
De Ruijter zij het volgende naar voren gebracht;
Reeds in mei 1980, zie
Allgem. Deutsche Imker
Zeitung
no. 5, gaf prof. dr. F. Ruttncr aan, dat
met behulp van vangramen een verbazingwek-
kend hoog percentage mijten (> 90%) uit een
bijenvolk verwijderd werden. Later is na de
komst van hel preparaat K 79 de aandacht ge-
heel gericht op het gebruik van acaricidc midde-
len. Echter K 79 bleek kankerverwekkend te
zijn. De sindsdien gebruikte middelen blijken
niet afdoende tc werken.

Het ziet er naar uit dat de, in dc laatste alinea
van de kritiek van de heer De Ruyter, genoemde
\'serieuze\' bestrijding.sadviezen (ook die van de
Ruijter) niet zo serieus zijn, dat ze hebben
kunnen voorkomen, dat geheel Duitsland en
Nederland onder de Varroa mijten zitten.

A. Potjer\\
F. Zwart\\

Drs. A. de Ruijter. Proefbijenstand Ambrosiushoeve, Tilburgseweg 32, 5081 NG Hilvarenbeek.

Drs. A. Potjer, dierenarts, Catharijnesingel 67, 3511 GK Utrecht. o^ , -.^ni)-rr^

Prof. dr. P. Zwart, Vakgroep Pathologie, Afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren, Postbus 80.158, 3508 lU
Utrecht.

-ocr page 672-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

Varkenspestmaatregelen in Zuid-
Oost Gelderland en rondom Venray

In dc tweede helft van april en in mci heeft zich
een aantal nieuwe uitbraken van varkenspest
voorgedaan in de provincies Gelderland,
Noord-Brabant en Limburg. Om verdere ver-
spreiding van de ziekte tegen te gaan, heeft het
Ministerie van Landbouw en Visserij tegen het
einde van die maand maatregelen getroffen.

Zuid-Oost Gelderland

Zo werd op 22 mei de \'Regeling vervoersver-
bond varkens Wehl 1984\' van kracht. Deze
hield in dat vervoer van varkens werd verboden
in een gebied dat ruwweg als volgt werd afgeba-
kend: de grens met de Bondrepubliek Duitsland
tot aan Klein Arewijn, van Klein Arewijn naar
Doetinchem, van Doetinchem naar Doesburg,
van Doesburg naarde IJssel, via de l.lssel naar
de Nederrijn en via het Pannerdensch Kanaal
naar de Waal, de Waal tot aan het Maas-Waal-
kanaal, langs dit Kanaal naar de Maas en langs
de provinciegrens van Limburg weer naar de
grens met de Bondsrepubliek Duitsland. Drie
dagen nadien trad echter de \'Regeling varkens-
pestmaatregelen Zuid-Oost Gelderland 1984\'
in werking. Hiermee werd binnen de grenzen
van evenomschreven gebied tevens de enting
van alle varkens met het daarvoor toegelaten
vaccin verplicht, en wel in de periode van 25 mei
t/m 8 juni.

Van de entverplichting uitgezonderd waren
varkens jonger dan twee weken, varkens die
reeds geënt waren tegen varkenspest alsmede
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-
nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen. Voor alle var-
kens jonger dan twee weken is in de na-entings-
periode een verplichting van kracht tot vaccina-
tie op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken. Tevens
moeten alle nieuw-aangekochte, ongeënte die-
ren voor zover het een fok- of mestbedrijf be-
treft, binnen 4 weken na toevoeging daaraan
worden gevaccineerd.

Onmiddellijk na de enting dienen de varkens te
worden voorzien van een door de Veterinaire
Dienst aangewezen oormerk.

Voorlopig geldt in het entgebied bovendien een
vervoerverbod vooralle varkens. Wel was reeds
in de entperiode de aanvoer toegestaan van
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-
nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen en vanafQ juni al
het transport van zulke slachtvarkens. Vanzelf-
sprekend moest het vervoer naar de slachterij
rechtstreeks cn langs de kortste weg plaats-
vinden. Ook varkensafkomstig van en bestemd
voor buiten het entgebied waren van het verbod
vrijgesteld, mits het transport zonder opont-
houd en rechtstreeks plaatsvond via de als spe-
ciale corridors aangewezen rijksweg A12, dan
wel de rijksweg A15, dan wel de N27L

Noord-Brabant en Limburg

Met ingang van 17 mei trad een verbod in wer-
king op het vervoer van varkens in ccn gebied
rond Venray, cn wel binnen de lijn de Rijksgrens
met de Bondsrepubliek Duitsland vanaf de
Niers in zuidelijke richting tot de spoorlijn Kal-
denkirchen-Venlo-Helmond, deze spoorlijn in
westelijke richting tot het Peelkanaal, het Peel-
kanaal in noordelijke richting overgaand in het
Graafsche Raam, het Graafsche Raam tot aan
de Maas, de Maas in oostelijke richting tot aan
de Niers, de Niers in oostelijke richting tot de
Rijksgrens met dc Bondsrepubliek Duitsland.
Dit gebeurde bij de \'Regeling vervoersverbod
varkens Venray 1984\'.

Elf dagen later werd echter de \'Regeling varkens-
pestmaatregelen Venray 1984\' van kracht. Hier-
mee werd enerzijds het gebied waarbinnen het
vervoerverbod gold nader gepreciseerd, ander-
zijds binnen de nieuwe grenzen daarvan enting
van alle varkens verplicht gesteld, en wel in dc
periode van 28 mei t/m 11 juni. De nieuwe afba-
kening van het gebied kan grofweg worden
omschreven als de lijn E3 Helenaveen (provin-
ciegrens), Zuid-Willemsvaart, Someren, Asten,
Deurne, Bakel en Milheeze, Rips, Oploo, Box-
meer, Afferden, Niers tot Gennep, grens met de
Bondsrepubliek Duitsland, spoorlijn Kalden-
kirchen-VenIo-Helena veen.
Uitgezonderd van de entverplichting zijn de-
zelfde categorieen varkens als in Zuid-Oost
Gelderland, terwijl ook ten aanzien van de na-

-ocr page 673-

enting en de merking dezeltde regels gelden als
daar.

Het vervoerverbod in het oorspronkelijk aan-
gewezen gebied bleef vooralsnog in zijn totaal
gehandhaafd en voorlopig geldt ook in het ge-
deeltelijk daarmee samenvallende alswel gedeel-
telijk daarbuiten gelegen entgebied een totaal
vervoerverbod voor varkens. Ook hier wasech-
ter reeds in de entperiode wel de aanvoer toege-
staan van slachtvarkens met een levend gewicht
van minimaal 85 kg van buiten het entgebied en
bestemd voor een slachterij daarbinnen en
vanaf 12 juni als het transport van zulke slacht-
varkens. Gewoontegetrouw moest ook hier het
transport rechtstreeks en langs de kortste route
plaatsvinden. Varkens afkomstig van en be-
stemd voor buiten het entgebied waren eveneens
van het verbod vrijgesteld, mits het vervoer
zonder oponthoud en rechtstreeks plaatsvond
via dc autoweg N271, dan wel de rijksweg E3,
dan wel de Keulse Barnere, het Keulse plein, de
Kaldenkerkerweg,het Koninginneplein,de Bur-
gemeester van Rijnsingel, de Krefeldscweg, het
Europaplein, de Wezclseweg, de Wezelse Bar-
rière, vice versa.

OntheJ\'fmgen

In bijzondere gevallen kunnen de Inspecteurs-
Districtshoofden van de Veterinaire Dienst in
de provincies Gelderland, Noord-Brabant en
Limburg ontheffingen verlenen van dc entplicht
en de vervoerverboden en daar tevens voor-
schriften en bepalingen aan verbinden.

Onderzoek naar de aanwezigheid van
residuen van antibiotica en chemo-
therapeutica (Vleeskeuringswet)

Inleiding

Sedert de door 1\'lemming ontdekte penicilline
zijn antibiotica cn chemotherapeutica in steeds
uitgebreidere mate toegepast. Door artsen en
dierenartsen vindt zowel therapeutische als pro-
fylactische toepassing plaats. Tevens worden
deze middelen gebruikt als groeibevorderende
middelen in de vorm van additieven in veevoer
en als conserveringsmiddelen bij hel bewaren
van bederfelijke levensmiddelen.
Vooral in de zestiger jaren is men zich in ver-
band met mogelijke schadelijke neveneffecten
bij de mens kritischer gaan opstellen ten aanzien
van het gebruik van deze stoffen.
Een antibioticum of chemotherapcuticum kan
worden omschreven als cen stof van hetzij na-
tuurlijke, hetzij chemisch-synthctische oor-
sprong, die een specifieke groeiremmende of
dodende werking heeft op micro-organismen.

Een aantal van deze stoffen cn/of de stofwisse-
lingsprodukten daarvan kunnen een schadelijke
werking hebben op mens, dier en milieu. Een cn
ander heeft regelgeving met betrekking tot het
gebruik van deze stoffen noodzakelijk gemaakt.
In EEG-vcrband zijn ter zake van belang:

a. de Veevoeder-additieven Richtlijn 1975
(70/524), die nationaal is weergegeven in de
verordening Diervoeder 1975 van het Pro-
duktschap voor Veevoeder;

b. dc Richtlijnen Diergeneesmiddelen 1981
(81/851 en 81/852). die nationaal zijn weer-
gegeven in het ontwerp Diergeneesmidde-
lenwet;

c. de ECi-Richtlijn inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het intra-com-
munautairc handelsverkeer in vers vlees
(64/433/EEG) (voorziet op termijn in steek-
proefsgewijs onderzoek ondermeer op an-
tibiotica en chemothcrapeutica);

d. de EG-Richtlijn inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het handelsver-
keer in vers vlees van pluimvee (71/118/
EEG) (verbod tot toelating van vers vlees
van pluimvee dat met antibiotica is behan-
deld);

e. de EG-Richtlijn inzake gezondheidsvraag-
stukken en veterinairrechtelijke vraagstuk-
ken bij de invoer van runderen, varkens en
vers vlees uit derde landen (72/462/EEG)
(verbod tot invoer van vers vlees dat re-
siduen van antibiotica bevat);

f. de ECi-Richtlijn inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het intra-com-
munautaire handelsverkeer in vleesproduk-
ten (77/99/EEG) (de vleesprodukten moe-
ten zijn bereid uit vlees dat voldoet aan de
Richtlijnen bedoeld onder c, d en e;.

Voorts zijn nationaal terzake van belang:

1. de Antibioticawet 1964 (regelt ondermeer
de handel in antibiotica en de toediening
daarvan op voorschrift van praktizerende
dierenartsen);

2. het Landbouwkwaliteitsbesluit Gemedici-
neerd Voeder 1978(regelt ondermeerde ka-
nalisatie, toegelaten stoffen, dosering, wacht-
tijden);

3. de Vleeskeuringswet (Onderzoekings- en
Keuringsrcgulatief: onderzoek op residuen
van antibiotica cn chemotherapeutica van
slachtdieren; afkeuring van het slachtdier
bij positieve bevinding);

4. dc Veewet (Beschikking uitvoer vers vlees
1974: verbod tot uitvoer van vlees, afkom-
stig van antibiotica-positief bevonden slacht-
dieren).

Het beleid van WVC is gericht op \'.schoon\'
vlees. De aanwezigheid daarin van residuen
dient derhalve te worden voorkomen. Teneinde

-ocr page 674-

dit beleid maximaal te kunnen verwezenlijken is
wetenschappelijke ondersteuning cn begelei-
ding van wezenlijke betekenis.
Dc eisen met betrekking tot dc al\'wczigheid van
residuen van antibiotica en chemotherapcutica
maken de ontwikkeling van nieuwe detectie-
methoden noodzakelijk. Immers de gevoelig-
heid van microbiologische methoden is vaak
niet toereikend, terwijl eventuele stofwisselings-
produkten, die op zich ook ongewenst kunnen
zijn, cr in het algemeen niet mcc kunnen worden
aangetoond.

In een onlangs gehouden bijeenkomst van ver-
tegenwoordigers van VHl, RIVM en WP is de
problematiek aangaande het gebruik van an-
tibiotica en chemotherapeutica besproken. Daar-
bij kwam naar voren dat naast toxiciteit van het
residu en allergische reacties bij dc mens ten
gevolge van het residu, studie van de resisten-
tieproblematiek van belang moet worden ge-
acht.

Intussen heeft de VHl met het oog op ccn meer
verantwoorde receptuur, in dc Receptuurcom-
missie Landbouwkwaliteitsbesluit Gemedici-
neerd Voeder, voorgesteld om in samenwerking
met de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren en het Rijks Instituut voor Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne te komen tot het in kaart
brengen van de antibioticaresistentie.

Hel onderzoek

Het huidige onderzoek op antibiotica en che-
motherapcutica in het kader van dc Vleeskeu-
ringswet vindt plaats in de laboratoria van de
keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees
door middel van de door het RIVM ontwik-
kelde
Sarcina luiea-\\.ts\\ in de nierschors (Van
Schothorst). i:)czc onderzoekingsmethode is als
bijlage in het Onderzoekingsregulatief (Vlees-
keuringswet) opgenomen.
Voorts bepaalt artikel 25b van het Onderzoe-
kingsregulatief dat onderzoek op residuen van
antibiotica en chemotherapcutica moet plaats-
vinden:

a. wanneer er redenen zijn om aan tc nemen
dat deze stoffen zijn toegediend;

b. wanneer ecn bacteriologisch onderzoek van
het vlees wordt ingesteld;

c. bij tenminste \'/2% van de klinisch gezonde
slachtdieren, die jaarlijks ter keuring wor-
den aangeboden.

Vanaf medio 1971 tot 1 januari 1973 vond het
onderzoek bij slachtdieren op antibiotica en
chemotherapcutica, zonder consequenties voor
de kcuringsbeslissing, op vrijwillige basis
plaats.

Vanaf laatstgenoemde datum werd dit krach-
tens M.B. van 5 oktober 1972
(Sten. 200) ver-
plicht gesteld. Allc praktizerende dierenartsen
in Nederland werden daarover per circulaire
van dc VHl geïnformeerd.
Het voorgeschreven onderzoek bij een half pro-
cent van dc jaarlijks ter keuring aangeboden
gezonde slachtdieren, is krachtens M.B. van 19
juni
\\919(Stcrt. 123) ingegaan op ljuli 1979 en
toegepast vanaf 1 januari 1980. Daarover wer-
den de praktizerende dierenartsen eveneens
geïnforirieerd.

Deze belangrijke uitbreiding van het aantal te
onderzoeken slachtdieren vond om twee re-
denen plaats:

a, dc conclusie van de Gezondheidsraad en
Voedingsraad in hun advies van 6 april 1977
aan de Ministers van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne en Landbouw cn Visserij, dat
de aanwezigheid van residuen en antibiotica
(en chemotherapeutica) in voor menselijke
consumptie bestemde produkten zeer on-
gewenst moet worden geacht:

h. dc eis van Bondsrepubliek Duitsland, dat
met ingang van die datum de naar haar ex-
porterende landen van vlees aan de met bet-
rekking tot antibiotica en chemotherapeu-
tica in Bondsrepubliek Duitsland geldende
voorschriften voldoen.

Dc resultaten over de jaren 1981 cn 1982 zijn
samengevat in de nevenstaande tabel I.

Import van vlee.s

Met ingang van 15 november 1980 wordt con-
form de beschikking van dc Minister van Volks-
gezondheid cn Milieuhygiëne, d.d. 30 oktober
1980
(Stcrt. 222) bij de invoer van vlees ver-
langd, dat op het begeleidende gezondheidscer-
tificaat door dc betrokken ambtelijke dierenarts
is verklaard, dat moet worden aangenomen dat
het vlees geen antibiotica of chemotherapeutica
bevat.

Op grond van artikel 2 van het Keuringsreguia-
tief volgt afkeuring van het slachtdier wanneer
het onderzoek in positieve zin is uitgevallen.

-ocr page 675-

Tabel 1, Resultaten onderzoek conlorm het Onderzoekingsregulatief.

Aantal dieren

Onderzocht in het

kader van:

Positief:

1/2%

B.O.*

totaal

E

I.O.*

totaal

6327

39639

45966

9

604

613

8718

15963

22681

9

260

269

26

4522

1

129

130

719U

149301

221215

50

2767

2817

90

6013

6103

R6

86

39

734

773

24

24

29

291

320

6

6

2657

5635

8292

2

95

97

325

351

676

5

5

62

76

138

1

1

1

1

90187

220500

310687

71

3977

4048

(1.3%)

1981

Soort slachtdier

runderen
kalveren

nuchtere kalveren

varkens

biqqen

paarden

veulens

schapen

lammeren

geiten

qeitelammeren

totaal:

Aantal dieren

Onderzocht in het

kader van:

Positief:

i/2r.

B.O.»

totaal

^/2%

B.O.»

totaal

5699

41913

47612

1

731

732

7757

1AB94

22651

1

281

282

25

4638

4663

162

162

73455

161406

234861

41

2789

2830

106

5939

6045

116

116

43

739

782

16

16

34

275

309

8

8
97

1943

5431

7374

1

96

179

382

561

6

6

75

66

141

1

1

--

2

2

89316

235685

325001

44

4206

4250

(1.4%)

1982

Soort slachtdier

runderen
kalveren

nuchtere kalveren

varkens

biqqen

paarden

veulens

schapen

lammeren

geiten

geitelammeren
totaal:

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak van varkenspest (14
mei) deden /.ich in Nederland opnieuw zeven
gevallen voor.

17 mei - Wehl (Cild.): mestbedrijf met 586 mestvar-
kens.

17 mei - llaario, gemeente Borculo (Gld.): fokbedrijf
met 55 zeugen, 2 beren, 13 geiten. II lopers, 248
biggen en 1 mcstvarken.

18 mei - Dcurnc (N.Br.): mestbedrijf met 1352 mest-
varkens.

18 mei - Velden, gemeente Arcen en Velden (Lb.):
fokbedrijf met 7 zeugen, 15 biggen, I mcstvarken;

contactgeval van mestbedrijf van 14 mei tc Arcen en
Velden.

24 mei - Geesteren, gemeente \'1 ubbcrgcn (Ov.): mest-
bedrijf met 154 mestvaikens.

25 mei - Velden, gemeente Arcen en Velden (Lb.):
fokbedrijf met I beer. 41 zeugen, 138 biggen en I
slachtvarken; buurtinfectie van fok-/mestbedrijf van
17 april tc Arcen en Velden.

25 mei - Velden, gemeente Arcen cn Velden (Lb.):
mestbedrijf met 1255 mestvarkens; aanvoer biggen
van fokbedrijf van 25 mei.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

-ocr page 676-

BESMirrn-LI.IKL DI1:R/.1|:.K I HN

Dicr/icklcnbulloiiii nr. 9 van dc Veierinaire Diensl
over hcl tijdvak van i t/ni 15 mei 19X4 vermeldt het
volgende aanlal gevallen van aangirteplichligc be-
smettelijke dier/iektcn in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 1.3 gevallen in 9 gemeenten

Groningen I geval

Friesland 2 gevallen in I gemeente

Drenthe 7 gevallen in 4 gemeenten

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen

Varkenspest

Totaal 10 gevallen in 8 gemeenten
Overijssel 3 gevallen

Gelderland 4 gevallen in 3 gemeenten

Limburg 3 gevallen in 2 gcmccmen

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Friesland I geval

Noord-Holland I geval

Hondsdolheid

Totaal 5 gevallen in 3 gemeenten in Limbuig.

VARKENSPES\'I
West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 15 mei van de Veterinaire
Dienst te Bonn zijn inde periode van 4 t/m 9 mei weer
40 uitbraken van varken.spest vastgesteld in West-
Duitsland.

— I n Neder-Saksen: 25 gevallen in het district Weser-
Ems en 2 gevallen in het district Hannover.

— In Noord Rijnland-Westfalen: 4 gevallen in het
district Münster, 3 gevallen in het dislricl Dijsscl-
dorf cn 2 gevallen in het district Keulen.

— In Rijnland-Pfalz: 1 geval in het district Trier.

— In Baden-Württcmbcrg: 1 geval in het district
Karlsruhe.

— In Beieren: I geval in het district Oberbayern.

— In Saarland: I geval.

Alle op dc betrokken bedrijven aanwezige varkens
zijn afgemaakt en de noodzakelijke vetci inair-poli-
tionele maatregelen zijn genomen.
De Veterinaire Dienst te Bonn liet op 22 mei weten dat
inde periode van 10 t/m 18 mei nog weer 31 gevallen
van varkenspest waren geconstateerd in hcl land:

— in Neder-Saksen: 18 gevallen in het district Wescr-
Ems.

— in Noord Rijnland-Westfalen: 5 gevallen in het
district Münster. 2 in het district Detmold, I in het
district Düsseldorf, I in het district Keulen.

— in Rijnland-Pfalz: 2 gevallen in het district Trier.

— in Beieren: 1 geval in het district Obcrbayern en I
geval in het district Niederbayern.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Oostenrijk

Op 18 mei maakte de Veterinaire Dienst te Wenen

melding van 5 secundaire uitbraken van varkenspest:

— op 18 april te Leek, district Bludcnz, provincie
Vorarlberg, op ecn bedrijf met 53 mestvarkens
waarvan 16 ziek.

— op 25 april te Söll, district Kufstcin. provincie
Tirol, op een bedrijf met 14 varkens, waarvan 4
ziek.

— op 4 mei te Brcitenbach, district Kufstein, provin-
cie Tirol, op ecn bedrijf met 15 varkens waarvan 3
ziek.

— op 7 mei tc Bludcnz. district Bludcnz, provincie
Vorarlberg, op een bedrijf met 10 varkens waar-
van 1 ziek.

— op 14 mei tc WörgI, district Kufstcin, provincie
Tirol, op een bedrijf met 12 varkens waarvan 3
ziek.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt en gedestrueerd.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

Bij telexen van 11 cn 16 mei maakte de Britse Veteri-\'
nairc Dienst melding van weer 2 uitbraken van pseu-
do-vogelpest in het land, in casu dc IXc en dc 19e:

— op 1 1 mei te Camborne-Cornwall op ccn bedrijf
met
I 16.800 stuks pluimvee waarvan 80 gestor-
ven.

— op 2 mei tc F\'clstcd, Essex, op ecn bedrijf met
10.170 stuks pluimvee waarvan 63 gestorven.

Naar dc oorzaken van de uitbraken zijn onderzoeken
ingesteld.

Alle zieke vogels alsmede dc vogels die met hen in
contact hebben gestaan, zijn afgemaakt cn hun kar-
kassen zijn op dc bedrijven gedestrueerd. Rond dc
bedrijven zijn zones de protection met een straal van
10 km ingesteld. Naar, vanuit en binnen deze gebieden
zijn vervoerverboden voor pluimvee van kracht.
Het 20c geval van pseudo-vogelpcst werd door dc
Britse Veterinaire fiicnst op 22 mei gemeld. Op ecn
bedrijf te Anslow, Staffordshire was de ziekte acht
dagen tevoren vastgesteld bij 450 dieren ia een kudde
van in totaal 4.515 stuks pluimvee. Naar de oorzaak
van dc uitbraak is een onderzoek ingesteld.
Alle zieke vogels alsmede dc vogels die met hen in
contact hebben gestaan, zijn afgemaakt cn hun kar-
kassen zijn op het bedrijf gedestrueerd. De eerder
rond het, in dezelfde plaals gelegen, positieve bedrijf
van 18 april ingestelde zóne dc protection met ccn
straal van 10 km blijft van kracht evenals de bijbeho-
rende vervoerverboden voor pluimvee.

-ocr page 677-

DOORLOPENDE AGENDA

1984
•luni:

16—21 2. I I.LASA - Symposium. Malnui (Schwe-
den).

2.5—29 liiomcti ischc Wochc in I lannovcr.
.30 Seminar ■rektale Untersuchung beim Pfrcd\' )A).
Mii nchcn.

.Juli:
4 L.

lultung lïir die Allcgcmcm-

ngsvcra
pra.xis. Oiolicn.

9—12 Bovine reproduction (rcrrcstcr Course),
Royal Veterinary College Field Station. (Inl.
redaktie-secretariaat).

16—20 School ol Veterinary Medicine, University
of C alifornia, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New (.Jrieans. Louisiana. USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der ■Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmologv
\'(IÜM).
•Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nut/ticren. Kiel.

6—9 35th Annual Meeting of the European Asso-
ciation for Animal Production (EAAP). Den
Haag (pag. 476).

8—12 17. VVcItgcllügelkongreB der WPSA (A).
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinüranatomcn (A). Utrecht (pag. 423).

27—31 SthCongrcssofthcl.P.V.S. Ghent. Belgium
(pag. 147 cn 299 (1983)),

28—3 sept. I Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochcmistrv (ACB). Schwä-
bisch Hall.

-W—I sept. 5. Arbeitstagung über Pcl/.ticr-. Kanin-
chen- und Hcimticrkrankheitcn (DVG). Celle
(pag. 151).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress. Rome.

3—5 Intern. Synipo.siuin über Schafproduktion in
GrolJbctrieben. [Jebrcccii.

4 LVC-vergadcring.

5 Windsurf- en Watersportdag (Smith Kline)
Nieuwkoopse Plassen (restaurant ■Plaszicht\').
Nieuwkoop.

4—7 Illrd .loint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists. Veterinary Fa-
culty. Utrecht, the Netherlands (pag. 445).

5—7 1984 Meeting of the European Teratologv
Society. Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan. Cuyk.

8 Grocp Cienecskd. v/h Kleine fluisdier. Najaars-
dag; thema: \'Oudedagspröblemcn bij de honden
kal\'; hotel De Bilderberg.Oosterbeek (pag. 531).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering. Heyihuysen.

11 Afd. Zuid-\'Holland KNMvD. Afdclingsvergade-
ring (onderwerp; \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'). Delft. Sociëteit Standvastigheid;
aanvang 20.30 uur.

12 Afd. Fr\'iesland KNMvD 97e Diës. te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 .laarcongrcs Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.I. Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle. Durban.South Africa(pag. 4l8.878en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn. Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes\'Le-
bensmittelhygicnc\' der DVCi gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' Inder
Osterrcichi.schen Gesellschaft der Fierärztc un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für t lcischhygiene( A).Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskundc cursus: Schapen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), .30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'KIcinticrkrankhciten\' der
DVG (A). Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 cn 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Aid. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N..M.V.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. f riesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der f orschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. I\'. Tierzuclit-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober;

4—5 33. Internationale Fachtagung für f-ortpllan-
zung und Besamung von Haustieren, fhalheim.
Wels (pag. .393).

4—5 Erste f leisch-Lagung \'Aktuelle fhemen der
Flei.schvcrarbcitung unddes Konsumenten-Schut-
zes\'. Zürich.

5—6 .laarcongrcs K.N.M.v.D.. tevens 131e Alge-
mene Vergadering. Akersloot (N.IL).

5 f-ortbildungslchrgang über Schweinckrankhci-
ten (A). Hannover.

10—13 Bp I -Kongreß mit l ortbildung. Osnabi uck.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und F\'isch-
waren (A), Cuxhaven.

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solley.sel\'.

23—26 Fachmesse für intensive Tierhaltung— VIV
\'84, Utrecht.

25—29. 1\'achgcspräch überGcnügelkrankheiten (A),
Hannover.

27

Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

-ocr page 678-

November:

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD: Vergade-
ring.

8 PAO-D cursu,s (residuen v.v.d.O.).

8 Vcr. van Directeuren van Gem. Slachthuizen cn
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
lO.ÜÜ uur.

10 .1 Jahrestagung der DVG-Fachgruppc \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), Münchcn.

15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

15 Kring dc Westhoek. Vergadering.

22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

December:

6 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdclingsvcrgade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. proL dr. H. A. Bosman-Jelgcrsma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergddcring,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20,00
uur.

Vlinnesota, X. International Congress Reproduction

ind AL

1985

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 \'l\'agung \'Krankheiten der Vogel\'. Münchcn
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Klcintierkrankhciten\'
(F.ndokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

April:

17—20 16. Kongrcssder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd.
v/h Kleine Huisdier KNMvD. RAl-Congress-
centre, Ainstcrdam.

Mei;

15—19 20. InternationalesSymposion überGeschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover.

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein •85\'. Hannover.

24—26 Sheep Veterinary Socicty (Division B.V.A.)
International Meeting. Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease. Uppsala Sweden.

25—30 9th Internationalsymposium of W.A.V.I .H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 Vlll. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — W VPA — (,-\\). Jeru-
salem.

27—28 5th International meetingon Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel.

2—6 2nd Congress of the International Socicty ol
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel.

3—6 5th International Congress on Clinical En-
zymology, Jerusalem, Israel.

10—13 V. Internationaler Kongress für Ticrhvgie-
ne, Hannover (pag. 414).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress. Exeter (pag. 879).

Oktober:

2—6 Fortbildungsrciscdes Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Stuttgart.

28—2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. sccrctariaat) (pag. 938).

November:

8—10 10th World Congrc.ss of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokvo (pag.
879).

1986

Mei:

26—31 2. Weltkongreß l.ebensmittelinfcktioncn
und -Intoxikationen, Berlin (West).

Augustus:

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattic, Dublin, Ireland.

1987

Mei:

26—31 XXlll. Well-Ticrärztckongrcß (A). Mon-
treal (Canada).

1988

Juni:

27—4 juli Weltkongreß für Tierproduktion, Finn-
land.

-ocr page 679-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier. lid; Dr. W. F. O. A. Immink.
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de veroudering d.d. 16 mei 1984

Pluimveediergeneeskunde

Het Hoofdbestuur gaat accoord met een ver-
dere uitwerking van de proef inzake de pluim-
veediergeneeskunde in Noord-Brabant. Alvo-
rens contractuele verbintenissen worden
aangcgeaan, zal nader overleg tussen Hoofd-
bestuur en het bestuur van de Afdeling
Noord-Brabant plaats vinden.

Computer

Het Hoofdbestuur besluit een studiemiddag
over het gebruik van de computer in de be-
drijfsbegeleiding te organiseren. Behalve ver-
tegenwoordigers van dc betrokken Groepen
binnen de KNMvD en de commissies bege-
leiding bedrijven, zal ook iemand van de Fa-
culteit deelnemen.

Werkgroep Automatisering Veterinaire
Bedrijfsbegeleiding Rundveebedrijven van
de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren

Het Hoofdbestuur wijst namens dc KNMvD
als lid van deze werkgroep aan collega Plaisier
en zo mogelijk als plaatsvervanger collega
Wijgergangs.

Studiegroep 1KB

Dc studiegroep IKB onder voorzitterschap
van collega dr. J. W. A. Remmen, vergaderde
voor het eerst op 7 juni 1984 en zal zo moge-
lijk voor 1 januari 1985 rapport uitbrengen
aan het Hoofdbestuur.

Diergeneeskundig Museum

Het Hoofdbestuur besluit op grond van een
desbetreffend verzoek een jaarlijkse subsidie te
verlenen aan het Diergeneeskundig Museum.

Leden

Het lidmaatschap van 5 nieuwe leden is be-
krachtigd evenals het kandidaatlidmaatschap
van 4 nieuwe leden.

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier - \'Najaarsdag\'

De \'Najaarsdag\' zal worden gehouden op
8 september 1984 in hotel \'De Bilderberg\' te
Oostcrbeck. Centrale thema:
\'Omledagspro-
biemen bij de iwnd en de iiat\'.
Sprekers; prof dr. J. Gajentaan, dr. A. A.
Stokhof, dr. B. J. Biewenga, drs. L. J. Helle-
brekers, jhr. drs. A. W, van Foreest, drs. H.
A. W. Hazewinkel en dr. F. C. Stades.

-ocr page 680-

Op 16 ilficiii/>cr /y<V-i overleed le Ziilphen op K^-iiirif-e
leeflijd onze collega Jacobus Hermanus de Grooi.
Jaap de Grooi werd geboren als zoon van een land-
bouwer le Baambrugge (gem. Abcoude). Na zijn
middelbare opleiding aan één van de hogere burger-
scholen ie Amslerdam werd hij ingeschreven als slu-
deni aan de loenmalige Veeansenijkundige Hoge-
school le Uirechl. Aanvankelijk was hij spoorsludenl.
Hij werd lid van hel veierinair sludenlencorps, Absyr-
tus. Hier maakte hij vrienden met wie hij zijn hele
lange leven de banden heeft aangehouden.
In 1926 behaalde hij zijn diplotna. Gedurende het eer-
ste jaar nam hij waar in diverse praktijken o.a. in
Markelo. waar thans zijn zoon is gevestigd.
In 1929 huwde De Grooi mej. T. Lucardie. Ze kregen
twee kinderen: een zoon en een dochter, ht 1927 nam hij
de praktijk in Zuiphen van collega lleitnans over. En
in 1937 volgde hij lleitnans nogmaals op. nu als hoojd
van de vleeskeuringsdiensten Zutphen en Hengelo
(GId.) en als directeur van het abattoir Aan dit
slachthuis was hij zeer verknocht.
Het hele onderhoud werd - indien maar enigszins mo-
gelijk - door hei personeel zelf verzorgd, otn het even
of het ging otn verjwerk. lassen, tegels zetten, riole-
ringen herstellen of andere technische mankementen,
kortom hij stond voor zijn zaak. En ten faveure van de
gemeente werd er winst gemaakt. Daarnaast n\'ai hij
leraar aan de Middelbare Landbouwschool.
De oorlog is aan De Groot niet ongemerkt voorbijge-
gaan. Eerst moesten op gezag van de bezetter de
Joodse slagers van het slachthuis verdwijnen en kreeg
hij inkwartiering van een Duitse slachtploeg met bij-
behorende toeziend dierenarts, die werkten voor het
leger. Daarnaast moest zijn chef van de techni.sche
dienst onderduiken en kreeg De Groot de zorg voor
geld. bonnen en o.a. de vleesvoorziening van het gezin.
Tijdens een luchtaanval in september 1944 vloog een
op het spoorwegemplacement staande muntitelrein in
de lucht. Hierbij werd tot in de wijde omgeving veel
vee getrojfen. Gevolg, weer veel werk voor De Groot
en zijn mensen. Toen tenslotte Zutphen al bevrijd ii oi.
trof een van de laatste door een tank hij Voorst afge-
vuurde granaten het huis van De Groot, waardoor hij
in letterlijke zin dakloos werd.

In memoriam

J. H. DE GROOT

De Groot heejt altijd coniact met zijn collega\'s op
prijs gesteld, ook nadat hij zijn heroepsaciiviiehen
had beëindigd. Hij zag er - hoewel zelf al hoogbejaard
- niet tegenop zijn eveneens zeer bedaagde collega\'s
van tijd tot tijd op te zoeken.

Hij kwam indertijd geregeld op de bijeenkomsten van
de kring van dierenartsen in de Achterhoek, waar hij
zorgde voor de inbreng van vleeskeuringszijde. Ook
was hij bijna altijd present op de maandelijkse bijeen-
komst van veterinaire 65-plus.sers in Zutphen. tot hij
het lichamelijk niet meer kon opbrengen.
Na zijn pensionering heeft hij nog regelmatig werk
verricht als plv. inspecteur van de veterinaire diensl
bij mond- en klauwzeerbestrijding in de zestiger Jai en
en bij de keuring van voor uilvoer bestemd vee. Hoe-
wel ook dit bij het verstrijken der Jaren allengs moei-
lijker werd. bleef hij toch een trouw bezoeker van de
wekelijkse voorverzameling van slachtvee door de Co-
veco op het voormalige veemarknerrein te Zutphen.

Hij moest de wekelijkse vetveeprijzen bijhouden..... hij

weidde immers zelf vee in de omgeving.
Mei De Groot is heengegaan een goede collega van de
oude stijl. Iemand die hei vanzelfsprekend vond dat de
dienstbaarheid waartoe je bent geroepen ook waar-
gemaakt wordt.
Hij ruste in vrede.

//. BLAAK
W. H. /-: C. MAJOEWSKY

-ocr page 681-

In memoriam

J. J. KNAPE

Op 20 maan I9H4 overleed zeer onverwaeltl in zijn
woning le Denekamp dierenarls Jan Johan Knape.
Geboren op 16 auguslus 1923 le Den Briel als zoon
van dc Brielse dierenarls J. A. Knape. heeji hij aldaar
een heel gelukkige jeugd gehad in en rond de pakhui-
zen van zijn groolvader. die daar een bloeiende drank-
en goed lopende zaak had in koloniale- en gruuers-
waren mei hel daarbij behorende grole woonhuis.
Na zijn eindexamen in 1942 aan de Rijks HBS te Brielle.
ging hij naar de Hogere Landbouw School in Dordrecht,
alwaar hij in het bevrijdingsjaar zijn studie beëindigde
om te gaan studeren aan de Universileil te Utrecht.
Zijn aanvankelijk plan om medicijnen te studeren,
wijzigde hij te elfder ure en zo begon hij in januari
1946 de studie aan de Faculleil der Diergeneeskunde.
De na-oorlogse studiejaren waren voor veel studenten
een goede tijd. Natuurlijk moesten de verloren jaren
worden ingehaald maar men was vrij en genoot daar
intens van.

Jan heeji met zijn vele vrienden ruimschoots genoten
van zijn studiejaren. Als hd van de Studentenver-
eniging \' Unilas\' was hij \'s avonds vaak op de sociëteit
te vinden. Hij was Hd van de Veterinaire Kegelclub
DIG en in 1950 werd hij gekozen tot praeses van de
diergeneeskundige studentenkring DSK.
In en buiten vakantielijden assisteerde hij de dieren-
artsen Vorderman te Markelo en Stevens te Goor.
Hij studeerde in 1953 af en trouwde in dat jaar met
Rietje Rosmolen, waarna hij zich in Diepenheim ves-
tigde.

Mei hart en ziel oejënde hij zijn beroep uit. bouwde
een goede praktijk op. terwijl hij de eerste jaren te-
vens samenwerkte met de collegae Ter Heege te Mar-
kelo en Stevens te Goor.

Het waren drukke jaren voor hem - enerzijds een
praktijk opbouwend, anderzijds meewerkend aan twee
grote huisdierenpraktijken, bovendien werd hij in
1956 benoemd tot waarnemend Hoofd van de Vlees-
keuringsdienst Goor - maar het waren ook heel ge-
lukkige jaren. die hij samen met Rietje beleefde. Zij
kregen een zoon Peter-Jan en een dochter Loes. die
later trouwde met dierenarts Baltink.
In 1959 solliciteerde hij naar de functie van Directeur
van het Openbaar Slachthuis te Hengelo. Hij werd
benoemd en stortte zich met alle energie op zijn
nieuwe laak. Onder zijn leiding werd het slachthuis
grondig aangepast en nam ook het aantal slachtingen
sterk toe. Hij was ordelijk en duldde in het slachthuis
geen wanorde.

Zijn grote zorg voor een goede organisatie in .slacht-
huis en vleeskeuring maakte hem argwanend indien
anderen zich in zijn beleid mengden. Hierdoor kwam
hij vaak in conflict met gemeentelijke bestuurderen.
In 1969 manifesteerden zich bij Rietje de eerste ziek-
tesymptomen. die in de hop van negen jaren haar

krachten shopten. Zij overleed in 197H. Voor Jan
waren dit heel zware jaren. Terwille van haar heefl hij
zijn benoeming als directeur van een grote vleeskeu-
ringsdienst elders in Nederland laten passeren en heeft
hij genoegen genomen met de functie van adjunct-di-
recteur van het openbaar lichaam Vleeskeuringsdienst
Enschede. Wij hebben groot respect voor de wijze
waarop hij haar - maar vooral ook zij hem - in die
jaren tot steun is geweest.
In de ware zin van het woord was Jan Knape een
trouwe vriend en collega. Zijn open en oprecht karak-
ter. zijn bereidwilligheid voor anderen, waren zijn
grote deugden. Daarbij kwam zijn levensmoed, zijn
dapperheid zich over de grote tegenslagen, die hij
heeji meegemaakt, heen te zetten en toch zijn gevoel
voor humor te behouden.

Hij verzette zich tegen onrecht, maar door zijn be-
scheidenheid kon hij moeilijk eigen belangen laten
voorgaan. Zo was hij, een man met een gaaf karakter,
een steun voor zijn vrienden.

Nogmaals beleefde hij na dit smartelijk verlies geluk-
kige jaren toen Bea Vetj-Satony in I9S0 zijn leven.s-
gezellin werd, nadat zij haar huisartsenprak tijk te
Uithoorn had opgegeven en een junctie in Hengelo
aanvaardde,

In september 1983 verliet Jan het actieve beroepsleven
me! een afscheid op de achtentwinligste van die
maand, waarbij collegae uiting gaven aan de grote
achting die zij hadden voor de man, die de waarde
van een goede junctiebeleving dagelijks trachtte
te realiseren.

Tc vroeg is hij van ons heengegaan. We hadden hem
nog zoveel goeds gegund, tezamen met Bea.
Het heeft niet zo mogen zijn. Wij wensen haar en zijn
kinderen het allerbeste in de wetenschap dat hij ook
het allerbeste heeft gegeven.

E M. DUEOUR,

A. J. VAN DOORN,

A. J. G. VAN \'T HOOFT

E. KLOPPING.

-ocr page 682-

Per 1 juli a.s.

\'Samenwerkingsovereenkomst
Dierenartsen - Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren\'
officieel van kracht

Zoals u bekend is heeft de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren in overleg met en na
instemming van dc Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde een rege-
ling vastgesteld inzake een algemene samen-
werkingsovereenkomst tussen praktizerende
dierenartsen en de Stichting Gezondheidszorg.
Deze algemene samenwerkingsovereenkomst
treedt in de plaats van reeds bestaande \'ad hoe
overeenkomsten\', zoals deze voor o.a. NCII)-,
Marek- en ILT-entingen bestonden. Boven-
dien zou de algemene samenwerkingsovereen-
komst van toepassing zijn voor alle andere ac-
tiviteiten welke vanuit de
Gezondheidsdiensten op het gebied van de
dierziektenbestrijding in georganiseerd ver-
band worden aangepakt en waarbij in het
kader van de uitvoering een beroep wordt ge-
daan op praktizerende dierenartsen.

Hierbij kan o.m. worden gedacht aan tubercu-
lose-, bruccllose- en leukose-onderzocken,
mond-en klauwzeer-en varkenspestentingen.
Inmiddels hebben ca. 1000 praktizerende die-
renartsen de algemene samenwerkingsover-
eenkomst getekend.

In verband hiermee is in overleg met de
KNMvD besloten per 1 juli 1984 de samen-
werkingsovereenkomst officieel van kracht te
doen worden.

Dit betekent dat vanaf die datum alleen diere-
nartsen die in het bezit zijn van een samen-
werkingsovereenkomst bij bovenbedoelde ac-
tiviteiten door de Gezondheidsdiensten zullen
worden geaccepteerd en erkend en dat door de
dierenartsen vanaf I juli a.s. geen rechten
meer kunnen worden ontleend aan \'oude ad
hoe overeenkomsten\'.

Mocht u nog niet in het bezit zijn van een al-
gemene samenwerkingsovereenkomst en ver-
richt u wel werkzaamheden als bovenstaand
zijn aangegeven, dan wordt u dringend gead-
viseerd zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met het secretariaat van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren, Bachmanstraat
48, 2596 .ID \'s-Gravenhage (tel. 070 - 631966).

htaeervm p^n wH Weten mq^ Mkerdooivkt verjticri
o7n©ktober5en 6 naar hei Jaarcongres f

-ocr page 683-

Dierenarts in den vreemde

Bij een loenemend aanlal dierenartsen en een
afnemende elasticiteit van de arbeidsmarkt is
liet denkbaar, dal zich bij verschillende colle-
ga\'s in stijgende mate de vraag zal voordoen
of hel niel beter zou zijn, tijdelijk of blijvend
naar een plek over de grens uil te zien. Infor-
matie over de mogelijkheden is dan zeer wel-
kom!

Daarom worden collega\'s die in het buitenland
werkzaam zijn uitgenodigd de pen eens ter
hand le nemen en in deze rubriek iets over hun
eigen ervaringen in den vreemde le schrijven.
Hel doel ons genoegen hierbij weer een reac-
tie uit het buitenland af le kunnen drukken.
Hel betreft ervaringen van collega E. Eieher.
Onderstaand halen wij enkele passages aan.

Haïti

Haïli. pare! der Antillen, een zelfstandige repu-
bliek sinds IH04 (de eerste zwarte post-kolo-
niale republiek ter wereld!): een stukje Afrika in
de C aratblH\'aii. Iluïti deelt het eiland Hispuniola
met dc Dommicaansc Repuhlici^: Haïti het »\'c.v-
icli/l^ deel, dc Dominicaanse Kcpuhbck ha ooste-
lijk deel.

De ojjiciële taal op Haïti is Frans, de bevolking
spreekt Creools, oor.spronkelijk een verbasterd
Frans, dat echter een heel aparte taal is ge-
worden, met een eigen - fonetische - gramma-
tica.

Haïli is ongeveer zo groot als België, maar is
erg bergachtig. Pakweg 4 miljoen mensen leven
op hcl jilaltc\'land en dc rcsl. ruim I miljoen, be-
volkt de hoofdstad. Port au Prince. üe bevol-
king bestaat voor 90% uit zwarten, voor 10%)
uit een melange van zwart en blank. De blanke
populatie zit onder de /%.
Deze bevolking van ruim 5 miljoen zielen telt
echter maar vier dierenartsen. Deze vier hebben
hun opleiding in Frankrijk genoten. Drie van
hen hebben naast hun taak in de veterinaire
dienst ook een goed florerende kleine huisdie-
renpraktijk in de hoofdstad. Buitenlandse
dierenartsen is het helaas niet toegestaan prak-
tijk uit te oefenen.

In de provincie worden de veterinaire honneurs
waargenomen door veterinaire hulpkrachten,
ongeveer honderd in totaal. \'Zij beschikken niet
over vervoer, nauwelijks over medicamenten, en
verdienen tussen de 60 en 120 dollar per maand,
erg effectief kunnen ze dan ook niet opereren.
Ik hen hier werkzaam voor de FA O, in het
kader van versterking van de veterinaire dienst.

In 197H werd op Haïti A frikaanse varkenspest
geconstateerd. De FAO werd verzocht een dia-
gnostisch laboratorium op te zetten, in 1981
werd begonnen met stamping out van de ziekte
(het varken fungeert als reservoir van het virus).
Een enorm project, ten koste van 2J miljoen
dollar, uitgevoerd door de IK A (ccn inter-Ameri-
kaanse tegenhanger van de FA O), en bemand
door talrijke Amerikaanse. Canadese, h/Ie-
xicaanse en Dominicaan.se dierenartsen, werd
daartoe in het leven geroepen. Met de beëin-
diging van dat project in 1983, toen de hele var-
kenspopulatie uitgeroeid was - op een honderd-
tal verwilderde varkens na! - en de 2000 in het
land verspreide sentinelvarkens het goed maak-
ten, vertrokken de buitenlandse veterinairen
weer.

Ondertussen was de aandacht voor de rest van
de nationale veestapel enorm verslapt. Derhalve
werd in 1982 het FA O-project voor de ASF-dia-
gnostiek uitgebreid tot Projet \'Assistance a la
Santé Animale\', waaraan ik, in januari 1983
werd toegevoegd als assistent-deskundige. Erva-
ringen opgedaan tijdens een eerder assistent-
deskundigenschap in Zambia van 1980 tot 1982
kwamen daarbij goed van pas.
De belangrijkste ziekteproblemen zijn hier:
miltvuur, endo- en ectoparasieten, hondsdolheid,
tetanus, deficiéntieziekten, mastitiden, babe-
siose en NCD. Alhoewel er een enorme markt is
voor veterinairen met name in de kleine huisdie-
rensector (er zijn vrijwel géén grote veehoude-
rijen) is vestiging van niet-Haïtiaanse dieren-
artsen in de vrije .sector niet toegestaan. Vaca-
tures bij de VD zijn er momenteel evenmin. Dat
is jammer, want Haïti is een prachtig land met
een vriendelijke bevolking, mooi weer en goede
huisvestingsmogelijkheden, hoewel het leven
hier wel erg duur is. E. Eicher\'.

\' Urs. E. Eicher. FAO. B.P. 1.3225 Delmas, Port au
Prince. Haïti.

Banden T ijdschrift
voor Diergeneeskunde

De banden voor het Tijd.scliriji voor Dierge-
neeskunde
1984 zijn verkrijgbaar door over-
making van./\'22,50 op postrekening nr.
51.16.06 ten\'namc van de KNMvD tc
Utrecht onder vermelding van \'Banden
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels zijn de banden voor het Tijd.schriji
voor Diergeneeskunde
1983 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 684-

Personalia

Voor liet lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae;

Bruckstcin, S.; 1984; 53482 üivalaym (Israel), Rachel St. no. 17.
Schep. H. A.; 1984; 4128 SH Lexmond, Bastiaan Bosstraat 1.
Stapel, P. C.; 1984; 3572 CiN Utrecht, Griftstraat 29.
Tigchclaar, .1. F.; 1984; 3583 RP Utrecht, Vossegatselaan 25 bis.

Als Kandidaatlid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

P. H. S. dc Groot, Tolstecgplantsocn 7 II, 3523 AB Utrecht.

G. E. A. M. Hardy. Bankaplein 19, 3531 HK Utrecht.

Mevr. C. P. L. M. v. d. Meerakkcr, Balijclaan 60 bis, 3521 GW Utrecht.

Mevr. J. M. Paricvlict. Nooidcrstraat 3. 3512 VW Utrecht.

Mevr. C. G. L. Strijbosch, Van Alphenstraat 3, 3581 .)A Utrecht.

Overleden:

H. G. van Wavcrcn te Rotterdam op 14 mei 1984.

Benoemd als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

J. W. den Boer tc Maarssenbroek per I april 1984.

Jubilea:

W. Becrnink

Prof. dr. dr. h.c. Jac. Jansen te Oudernirdum

E. F. dc Nijs tc Hulst (Z.)

1. P. Risseeuw tc Schoonhoven

A. Wagncr te üirksland

U. Sybesma te Sleeuwijk

D. van den Akker tc Zwolle

J. J. Mcicsscn te Koog a/d Zaan

A. Pie te Goor

B. Bosch tc EIburg

A. Heuffte Zeilbcrg-Dcurne

A. D. van Tuinen te Vlagtwedde

A. van Keulen tc Blaricum

P. van Schaïk tc Rotterdam

Dr. F. A. de Zeeuw tc Brecht (Belgic)

J. Akkerman ic Harich

H. van der Knoop te Krimpen a/d Lok

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 18 mei 1984

Geslaagd:

G. V. d. Berg
R. Blanken
J. D. Bokma
S. Bruckstein
Mevr. E. F. Dieleman
D. G. Fortune
C. F. Friedeman
Mevr. C. N. Huysman

(afwezig) 60 jaar op 19 juni 1984
(afwezig) 60 jaar op 19 juni 1984
(aanwezig) 30 jaar op 19 juni 1984
(afwezig) 30 jaar op 19 juni 1984
(afwezig) 30 jaar op 19 juni 1984
(afwezig) 25 jaar op 20 juni 1984
(afwezig) 35 jaar op 30 juni 1984
(afwezig) 35 jaar op 30 juni 1984
(aanwezig) 35 jaar op 30 juni 1984
(afwezig) 30 jaar op 2 juli 1984
(afwezig) 30 jaar op 3 juli 1984
(afwezig) 30 jaar op 3 juli 1984
(afwezig) 50 jaar op 5 juli 1984
(af wezig) 50 jaar op 5 juli 19X4
(afwezig) 55 jaar op 5 juli 1984
(afwezig) 25 jaar op lOjuli 1984
(afwezig) 25 jaar op lOjuli 19X4

E. V. d. Kamp

G. 11. Mensen

Mevr. C. J. M. v. d. Ploeg

H. A. .Schep

R. J. M. Segcis

D. R. Stam

J. F\'. I\'igchelaar
Mevr. G. 1.. L. Verstccgh
J. P. M. van Vliet
S. Volp

E. Wondergeni

-ocr page 685-

resnijzijjmjjen, enz.:

198 "Hcrg. (,. V. lt.: 19X4; .3572 .SX Lltrcchl. Stcen-
.straat IS; tel. (1.30-714936; wnd. d.

200 liislci vcls. a. E. M.: 1983; 5674 TC Nucne-n.
Rcl\'elingsc I leide 3; tel. 040-837072 (piivó),
0492(l-.3\'3808 (prakt.); p.. ass. bij II. .1. M. II,
Duijsens.S. 11. Ouwcrkerk en .1. I,. M. Regoiiin.

200 »Klunker.. R.: 1984; 3525 BC Utrecht,^ Verl.
Hoogravenseweg 1031); tel. 0.30-897008; wnd.
d.

201 *Hoknui. ./. !).: 1984; 3512 PC Utrecht. Lange
Nicuwstraat 43; tel. 030-31 1660; wnd. d.

204 *lirock. Mcvr. E T. J\'. M. vundcn: 1984. Utrecht;
wet. mcdcw. R.U. (1 .d.D.. vkgr. Alg. Heel-
kunde).

.U)5 *Hruckslcin. S.: 1984; 53482 t.ivatavm (Israel),
Rachel St. no. 17; tel. 09-972--3-3205.30; d.

20! *I)iclcman. Mcvr E. f.: 1984; 3512 EZ Utrecht.
Kloksteeg 47; tel. 0.3()-.340518; wnd. d.

218 "Fortune. I). G.: 1984; 3562 ES Utrecht.Thecnis-
dreef45(); tel. 030-624959; wnd. d.

219 \'Fricdcman. C. F: 1984; 3571 AC Utrecht. Van
LicOandlaan 36; tel. 030-732007; d.

228 Hendcrikx. I . P. M,; 1981; 5991 AS Baarlo.
Marktstraat 1; tel. 04707-3267 (privé). 04704-
1529 (prakt.).

2.U \'Uuvsmun. Mevr. C. N.: 1984: 35 12 EB Utrecht.
Keizerstraat 202; tel. 030-316765; wnd. d.

2.?6 *.lel.snm. A.: 1980; 9012 DV Rauwcrd. Slot.sdijk
5; tel. 05660-2316; wnd. d.

2.i,V .hmg..!. M. de: 1949; Drachten; tel. 05120-12500
(privé). 1.3435 (bur.); d. (i.v.D. Noord-Neder-
land.

239 *Kanip. F. r. d.: 1984; 3563 SI3 Utrecht. Caycn-
nedrcer 24; tel. 030-624499; wnd. d.

242 *Koedam. Mevr. M. A.: 1982; 9012 DV Rau-
wcrd, Slotsdijk 5; tel. 05660-2316; wnd. d.

249 l.ako. .!.: 1918; 7383 EW Voorst (Gld.). T)e
Nicuwcnhof A-16; lel. 05758-2269; r.d.

250 Leemans. A. D.: 1955; 6605 .ID Wijchcn, Bal-
goysewcg 60.

2.\'>6 ■•.Men.sen. G. H.: 1984; 7881 PN Emnier-Coni-
pascuum.Liistcrbcslaan 1; tel. 0.5912-I90K; wnd.
d.

.U)8 Sijinm. A..!.: 1981:4242 Rccs-Haldcrn(B.R.D.).
Ilagebutlcnwcg 17; tel. 09492850-7184 (privé).
09492851-1436 (prakt.): p.. ass. bij dr. R. Ca-
spcrs.

267 »Ploeg. Mevr. C. ./. M. v\'. d: 1984; 3524 RS
Utrecht. Provcncc 42; tel. 0.30-897027; d.

274 Schans..!.: 1980; Winterswijk; tel. 05430-12477
(privé). 12124 (prakt.), p., ass, bij .1. IL van
Dunncwold, C. A. 11. de Waal en E. de Wit.

274 \'Schep. II. A.: 1984; 4128 SE Lcxniond, Bas-
tiaan Bosstraat 1; tel, 03474-2112: wnd. d.

277 \' Segers. R. .1. M.: 1984; 358 I .IK Utrecht, Oud-
wijkerveldstraat 103; tel. 0.30-5 200 78; wnd. d.

279 Smeels. /.. G. H. M.: 1983; 6241 NN Bunde.
Denncnberg 12; wnd. d.

279 Smil. A.: 1966:7721 HB Dallsen. Gentiaan 14.

282 \'Slam. I). R.: 1984; 3512 CS Utrecht, Wittc-
vrouwenstraat 15; tel. 030-322613; wnd, d.

286 \'Tigchclaar../. F: 1984; 3583 RP Utrecht. Vos-

segatselaan 25 bis; tel. 030-515957; wnd. d.
289 l\'erhernc. /.. R. M.: 1970; 5275 AN Den
Dungen. Staakakker 40; tel. 04194-2861 (privé).
020-.5482719 (bur.).

291 \'l\'ersleegh. Mevr. G. L. /..; 1984; 3054 AG Rot-
terdam. Straatweg 223: tel. OIO-184241; wnd. d.

292 *Vliel. .1. P. M. van: 1984; 3523 PB Utrecht.
Kariboc.straat 79; tel. 030-523232; wnd. d.

29J \'t\'olp. S.: 1984; 3886 AL Gardcrcn. Harderwij-
kerweg 29; tel. 05776-1743; wnd. d.
29.5
H agenaar. H. W.: 1983; 7722 LW Hoonhorst
(gem. Dallscn), Koclmanstraat 37; tel. 05290-
925 (privé). 05293-1435 (prakt.); p., ass. bij B.
C. Kocslag, VV. D. J. Laanbroek, .1. W. Ees-
schcn cn A. Smit.
300 \'Wondergem. F: 1984; 4383 AP Vlissingen, St.
Maartcnlaan 15; tel. 01184-68043; wnd. d.

Welke vergaderingen waren er?

Mei

1 Commi.ssie Gezondheid cn Welzijn Gezel-
schapsdieren

Commissie Begeleiding Rundvccbedrijvcn

2 E\'inanciëlc Commissie
Nationale Commissie EVE

3 Vergadering Commi.ssie Eisen Kliniekcn/-
Grocp Cieneeskunde van het Kleine Huisdier

4 Werkgroep Ziektekostenverzekering

8 Commissie Ciczondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren

Commissie Ciczondheid Dierziektenbestrijding
Congrescommissie

15 Adviescommissie KW
Hooldrcdaktie
rijd.tchrill voor Diergenees-
kunde

Wetenschappelijke Redaktie Ti/dschrili voor
Diergeneeskunde

16 Overleg Iloofdbcstuur/Faculteit
Hoofdbestuur

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

17 Ereraad
23 Ereraad

Commissie Ei.sen Paardenklinickcn

29 Commissie Begeleiding Rundveebedrijvcn

30 Commissie Begeleiding Varkensbedrijven
Hooldbcstuur/Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

-ocr page 686-

DE WAA FTNANCIERT
MET VERSTAND.

In de huidige tijd vraagt de aanpak van
financieringen veel kennis van de diverse
mogelijkheden en verstand van de praktijk
voor beroepsbeoefenaren in de medische en
paramedische sector

Daarom is het belangrijk door alle
opgeklopte kreten heen te prikken en naar de
werkelijke voorwaarden en voordelen van een
financieringsvorm te kijken, tjw persoonlijke
situatie en omstandigheden zijn bepalend voor
een juiste keuze. Niet alleen voor dit moment
maar ook voor uw mogelijkheden in de toekomst

De WAA verstaat zijn vak

Door de jarenlange ervaring op dit
gebied kan de WAA voor u de financierings-
vorm vinden die in overeenstemming is met
uw inkomen. Maar de WAA-adviseur l5ijkt
verder en betrekt in zijn adviezen uw pensioen-
situatie. uw verzekeringen en uw fiscale
omstandigheden.

Het resultaat hiervan geeft u een
duidelijk beeld van de mogelijkheden in uw
specifieke situatie.

Maar daar houdt het niet mee op, de
WAA blijft uw zaken volgen om u aanvullende
of nieuwe adviezen te geven indien
veranderde omstandigheden dit nodig maken.

De WAA kent de weg
voor volledige financiering

Door de veelzijdige operationele
kontakten met verschillende banken krijgt u
van de WAA altijd een goed uitgebalanceerd
voorstel.

Dit blijkt uit de mogelijkheden voor een
totale financiering van woonhuis, praktijk-
panden, goodwill, instrumentarium, inventaris,
auto, aanloopkosten en dergelijke op zeer
gunstige voorwaarden. Als hypotheken ter
sprake komen dan worden alle hypotheek-
vormen doorgelicht om voor u de juiste en
meest aantrekkelijke te vinden.

Bij een combinatie met een
levensverzekering kan WAA Levensverzeke-
ringen nv u uiterst gunstige tarieven bieden
De WAA zorgt ervoor dat u, afhankelijk van de
financieringsvorm, een lage of in het geheel
geen afsluitprovisie behoeft te betalen.

De WAA biedt meer

De WAA staat zijn leden op vele
gebieden terzijde. Alles draait bierbij om de
persoonlijke situatie. Er zijn vele mogelijk-
heden voor een gezonde financiële toekomst.

Een gesprek met de WAA is daarvoor
de eerste stap. Nuchter en zakelijk wordt uw
situatie beoordeeld, waarbij uw belang
centraal staat. Natuurlijk is de WAA niet de
enige waar u terecht kunt, maar het is zinvol
eerst te praten met de vereniging die zich
gespecialiseerd beeft in de mogelijkheden
waarvan u kunt profiteren.

Vraag advies aan de WAA

Financieringen en hypotheken zijn
voorbeelden waarbij de WAA u kan adviseren.
Ook op het terrein van starten of beëindigen
van een praktijk, associëren of integreren, alle
mogelijke verzekeringen, pensioengrondslagen
of fiscale en administratieve aangelegen-
heden, kan de WAA-adviseur u raad geven.

Samen met u stelt hij plannen op,
waarna de WAA een concrete uitwerking maakt.

Het gaat om uw belangen,

WAA, VERSTAJND VAN
DE PRAKTIJK.

Atoomweg 100,3542 AB Utrecht,
telefoon 030-454911