-ocr page 1-

tijdschrift

I UJl.l

ISSN 0040-7453

blBLiOTHl\'iK D
KIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

deel 109, afl. 13, 1 juli 1984

inhoud

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Frequentie van enkele aandoeningen bijslachtvarkens en
de effecten op groei en slachtkwaliteit: W. P. J. van Dijk.
J. Klaveren M. IV. A. Verstegen......539

Een uitbraak van Babesiosis in Oostelijk Flevoland: B. E.
C. Schreuder en C. van Wijk.......549

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Spiramycine en de antibacteriële therapie van mastitis:
J. H. M. Verheijden, U. Vecht, W. van Leeuwen en A. S.
J. P. A. M. van Miert........554

OVERIGE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de werkzaamheid van ontsmettings-
middelen ten opzichte van miltvuursporen: H. H. Lensing
enH.L. Oei..........557

VETERINAIR JOURNAAL

Acetonaemie bij een ooi met een extreem aantal lamme-
ren: H. Everts..........564

REFERATEN............566

BOEKBESPREKING..........569

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Schades ten gevolge van varkenspest en mond- en klauw-
zeer ............570

CONGRESSEN........ 548, 563, 569

MEDEDELINGEN VHI/VD........571

DOORLOPENDE AGENDA........574

MAATSCHAPPIJNIEUWS: zie binnenblad

for contents, see inside
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

. Parvodog®

jpvend homoloog vaccin tegen
parvovirus enteritis bIJ honden

>

RHÔNE POULENC NEDERLAND b.v.
DraaistfOOm 1.1181VT Amslelveen
Teleloon 020-457151

-KNMvD--
jKHERSLOoy.

Uitgave der koninklijl

BO 1268

10

geneeskunde

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

titm

u.envan

-\'•\'Xp.

^van

, ...

Ook voor gezonde huisdieren
komen uw cliënten vaker aan de deur.

Dat is niet zo verwonderlijk, want uw
cliënten hebben inmiddels ervaren, dat
Tiguvon een uniek produkt is tegen vlooien
bij katten en honden.

De kleurloze druppeltjes in de veilige
pipet-verpakking zijn makkelijk aan te
brengen en werken zeer effectief, weken lang.

Vandaar dat er regelmatig bij u zal

worden aangebeld, want-

Tiguvon is alleen bij de B3y0f
dierenarts verkrijgbaar. _^_

Bayer Nederland b.v., Agro Chemie-Veterinair, Nijverheidsweg 26, 3641 RR Mijdrecht.

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Frequentie van enkele aandoeningen bij
slachtvarkens en de effecten op groei en
slachtkwaliteit

Incidence of a Number of Conditions in Fattening Pigs and the Effects on
Carcass Quality

W. P. J. van Dijk\', J. Klaver^ en M. W. A. Verstegen\'

SAMENVATTING Gegevens van 6304 mestvarkens afkomstig van het Proefbedrijf voor de varkens-
houderij Zuid-West Nederland werden geanalyseerd op het voorkomen van frequenties van aandoe-
ningen. Bijna alle dieren waren ad libitum gevoerd en de dieren waren bijna steeds op half-rooster of
volledig roostervloer gehuisvest.

Van alle dieren werd 20,1% behandeld op grond van symptomen die geassocieerd werden met de
volgende aandoeningen: beengebreken, staartbijten, diarree, longaandoeningen en \'achterblijvers\'.
Staartbijten en diarree kwamen het meest frequent voor. Symptomen voor alle aandoeningen werden
het meest in de eerste 80 dagen van de mestperiode waargenomen. Alleen hoesten werd vaker in het
laatste deel waargenomen. Alle dieren werden behandeld tegen de aandoening. In vergelijking met de
\'gezonde\' hokgenotengroeiden de dieren met waargenomen symptomen 10-67gr/dag minder. Beenge-
breken had het grootste effect (67 gr). De karkaskwaliteit bij varkens met een aandoening was over het
algemeen verlaagd. De grootste daling werd waargenomen bij beengebreken (11%).

SUMMARY findings in 6,304 fattening pigs at the experimental piggery \'Zuid-West Nederland\' in
Sterksel were used to study the incidence of tail-biting, leg disorders, cough and diarrhoea. The
majority of animals were fed ad libitum and housed on completely or partially slatted floors. Approxi-
mately 20 per cent of the animals were treated for various conditions. The appearance of these
conditions was associated with a decrease in rate of gain of 10-67 g day
\'animal \'. Carcas grading was
also reduced in the animals, which had been treated for affections. Tail-biting and diarrhoea were the
two most common conditions. The majority of conditions occured mainly during the first eighty days of
the fattening period. However, a higher relative proportion of animals were treatedfor cough during the
last fourty days of the fattening period.

Leg-disorders affected the rate of gain more than did the other conditions. The rate ofgain was reduced
by 67 g day \' animaF\' and carcass grading by 11 per ccnt. The conditions were associated with
considerable loss in production traits (gain and carcass grading).

INLEIDING

Het optreden van gezondheidsstoornissen minderde groei (12, 13), een ongunstiger
bij mestvarkens betekent een grote schade voederconversie en eventueel verminde-
voor de varkenshouderij. Deze schade ring van de slachtkwaliteit (13). Lindquist
wordt veroorzaakt door uitval (11), ver- (6) heeft in Zweden van enkele duizenden

\' Ir. W. P. J. van Dijk, destijds student en dr. ir. M. W. A. Verstegen, Wetenschappelijk Hoofdmedewerker
Vakgroep Veehouderij, Landbouwhogeschool, Postbus 338, 6700 AH Wageningen.
Correspondentie en verzoeken om overdrukken naar dit adres.
^ Ir. J. Klaver, Consulentschap in Algemene Dienst voor de Varkenshouderij, Utrecht. Thans werkzaam als
beleidsmedewerker bij de directie Veehouderij en Zuivel, Den Haag.

-ocr page 4-

dieren nagegaan in welke levensfase bij
mestvari<ens de grootste uitval plaatsvindt.
Gegevens omtrent frequentie van aandoe-
ningen in verschillende fasen van de mest-
periode en de daarmee mogelijk samen-
hangende effecten op mesterijresultaten
ontbreken echter nagenoeg volledig. On-
derzoekmethoden, waarbij aan de geslach-
te dieren te zien is welke aandoeningen
deze tijdens het leven hebben gehad, tonen
aan dat longaandoeningen zeer frequent
voorkomen (13). Cijfers van Tielen uit
Noord-Brabant (12, 13) laten zien, dat 10-
50% van de dieren op het eind van de mest-
periode nog tekenen van aangetaste longen
heeft. Leverafwijkingen komen minderfre-
quent voor. Volgens Van der Wal (15)
komen beenafwijkingen (ook zonder infec-
tie) zeer algemeen voor en volgens zijn ge-
gevens zelfs frequenter dan longaandoe-
ningen. In een aantal studies is vastgesteld,
dat dieren met aandoeningen die waarge-
nomen zijn gedurende de mestperiode (3)
of aan de slachtlijn, een verminderde groei
vertonen in vergelijking met dieren zonder
die aandoening. Nederlandse (13) en Zweed-
se (6) cijfers tonen aan dat bedrijfsom-
standigheden samenhangen met frequentie
van aandoeningen bij mestvarkens en met
de groei van varkens (5).
Op de regionale proefbedrijven voor de
varkenshouderij worden huisvestingsvor-
men en verzorgingsfactoren bij mestvar-
kens onderzocht. Gegevens van grote aan-
tallen mestvarkens die onder uiteenlopen-
de omstandigheden gemest zijn, op het
varkensproefbedrijf\'Zuid- en West-Neder-
land\' te Sterksel, zijn bestudeerd met be-
trekking tot frequentie van symptomen die
kunnen duiden op aandoeningen. Deze
symptomen hadden betrekking op hoes-
ten, kreupelheden, ontstoken en afgeklo-
ven staarten (\'staartbijten\' genoemd) en
dunne mest (diarree). De produktieresulta-
ten van dieren met deze symptomen zijn
vergeleken met die van hun hokgenoten
waarbij deze niet waargenomen waren.

Tabel 1. Het uitgangsmateriaal voor het onderzoek.

— aantal hokken

— aantal opgelegde dieren

— aantal uitgevallen dieren (categorie a)

— aantal dieren met behandelde aandoening (categorie b)

MATERIAAL EN METHODEN
Algemeen

De keuze voor dit bedrijf is bepaald door de bijzon-
dere bedrijfsomstandigheden met betrekking tot:

— gezondheidscontrole;

— registratie van diergegevens (produktie en ge-
zondheid;

— aanwezigheid van verschillende huisvestingssys-
temen.

De arbeidsorganisatie op dit bedrijf heeft tot gevolg,
dat er een duidelijke uniformiteit is ten aanzien van de
gezondheidscontrole en behandeling van dieren met
symptomen die duiden op aandoeningen. Een uitge-
breide administratie maakt het tenslotte mogelijk ge-
detailleerde gegevens te verzamelen over de gezond-
heid en produktieresultaten van individuele dieren.

Dieren

Het proefbedrijf gebruikt veelal kruisingsdieren uit
diverse combinaties (Fl of F2) tussen dieren van het
GY- en NL-ras. Gegevens van 6304 dieren in 14 proe-
ven, die zijn opgelegd van januari I978 t/mjuni 1981
zijn voor deze studie gebruikt.
De dieren waren opgelegd in 722 hokken. Hiervan
waren in 272 hokken (2072 dieren) beren en zeugen
gemengd gemest (januari 1978-september 1979). In 38
hokken (304 dieren) waren alleen borgen en in 412
hokken (3928 dieren) werden borgen en zeugen ge-
mengd gemest.

Huisvestinf; en verzorging

De meeste dieren werden onbeperkt gevoerd in droog-
voerbakken. Na juli 1980 zijn ook enkele hokken (in
totaal 16) beperkt gevoerd. Drinkwater werd onbe-
perkt verstrekt via drinknippels. In 626 hokken
werden elk 8 dieren gehuisvest, in 72 hokken elk 16
dieren en in 24 hokken elk 6 dieren per hok.
De meeste dieren werden op volledige roostervloer of
halfroostervloer gehuisvest. Het stalklimaat werd in
de meeste proeven via indirecte luchtinlaat en/of ver-
warming geregeld. In enkele proeven werd directe
luchtinlaat toegepast.

Gegevens van de dieren

Van alle dieren zijn groeisnelheid en klassificatie be-
kend. Tijdens de mestperiode zijn systematisch aan-
doeningen en behandelingen daarvoor genoteerd.
Aandoeningen zijn gerubriceerd naar soort, seizoen
van optreden en dagen na opleg in 3 perioden (0-40
dagen, 41-80 dagen en > 80 dagen). Effecten van
aandoeningen zijn berekend als afwijking van het
hokgemiddelde van de \'gezonde\' hokgenoten. Tevens
is binnen proeven de groei van \'gezonde\' dieren in
hokken zonder dieren met aandoeningen vergelAen
met de groei van \'gezonde\' dieren in hokken waarin
ook dieren met aandoeningen voorkwamen. Tabel 1

722
6304
178 ( 2,8%)
1269(20,1%)

-ocr page 5-

geeft een overzicht van het uitgangsmateriaal met
vermelding van het aantal dieren met bijzonderheden
(uitval en aandoeningen).

a. Uitgevallen dieren; in deze categorie zijn onder-
gebracht dieren, die 1) gestorven zijn tijdens de proef
of uit de proef zijn genomen; 2) lichter waren dan 70
kg geslacht gewicht bij levering aan de slachterij door
vroegtijdig afleveren of achterblijven in groei.

b. Dieren behandeld vooreen aandoening tijdens de
mestperiode. Uit de individuele gegevens van dieren
met aandoeningen en de hokgegevens zijn de groeire-
sultaten van de dieren met aandoening(en) en van de
\'gezonde\' dieren per hok berekend.

Gezondheidsstoornissen

Gezondheidsstoornissen bij dieren zijn gedefinieerd
op basis van behandeling(en) tegen aandoeningen. De
beslissing om een behandeling uit te voeren was geba-
seerd op het waarnemen van duidelijke symptomen.
Behandeling van individuele dieren na waarnemen
van staartbijten, dunne mest (diarree), hoesten en
kreupelheden geschiedde door toediening van ge-
neesmiddel per injectie.

De categorieën met symptomen van aandoeningen
die zijn gehanteerd in dit onderzoek, zijn gebaseerd op
de omschrijvingen, zoals die op het varkensproefbe-
drijf bij de registratie van veterinaire gegevens worden
toegepast. De verschillende categorieen symptomen
waren als volgt omschreven:

— Staartbijten; dieren met een duidelijk aangevreten
staan.

— Diarree: deze categorie omvat alle voorkomende
gevallen inet dunne mest op grond waarvan tot
behandeling werd besloten. In 1981 werd een uit-
braak met TGE geconstateerd.

— Hoesten: hoesten, niezen e.d.

— Kreupelheden: aandoeningen van het beenwerk,
die behandeld werden zodra het lopen negatief
werd beïnvloed.

Daarnaast werden sommige dieren bij achterblijvers
en diversen ondergebracht.

De categorieen achterblijvers en diversen zijn bij de
analyses over groei en klassificatie buiten beschou-
wing gebleven, vanwege de relatief geringe aantallen
en de uiteenlopende oorzaken voor het achterblijven.
Hokken met collectieve (hok-)behandelingen zijn vol-
ledig buiten beschouwing gebleven, omdat ze gericht
zijn op alle dieren binnen een hok.

Klassificatie

Voorde klassificatie van slachtkwaliteit (4) is gebruik
gemaakt van een codering, zoals die in de praktijk en
ook bij proeven standaard wordt toegepast. Hierbij is
klasse EAA als basis genomen. Deze klasse krijgt
waarde 1. Deklassen IA, 1B en 2A 2B is een waarde
meegegeven, die telkens 0,25 lager ligt, dat wil zeggen
respectievelijk de waarde 0,75, 0,50 en 0,25. De ove-
rige klassen krijgen de waarde 0.
De gemiddelde klassificatie van een groep geleverde
mestvarkens wordt berekend als een gewogen ge-
middelde van bovenstaande waarden. Op deze manier
is een vergelijking gemaakt tussen de karkaswaarden
van verschillende groepen dieren. Uiteraard is deze
codering arbitrair. Ze geeft de gemiddelde waardering
weer als percentage van de maximaal mogelijke waar-
dering.

RESULTATEN

Frequentie van aandoeningen

In tabel 2 is een overzicht gegeven van de
verschillende soorten aandoeningen. Fre-
quenties zijn vermeld als percentages van
het aantal opgelegde dieren. Uit deze tabel
blijkt dat behandeling tegen diarree en
staartbijten het meest frequent voorkwam
in de onderzoekperiode.
In deze tabel zijn de gegevens van alle dieren
metaandoening(en)opgenomen. Sommige
dieren kunnen meer dan één aandoening
hebben. Het totaal percentage van behan-
delingen tegen aandoeningen is daardoor
wat groter dan het percentage dieren dat
behandeld is. Dieren met meer dan één
aandoening zijn in deze tabel meerdere
keren meegeteld. Dit aantal is echter niet
groot; respectievelijk 20,1% (tabel 1) van
alle dieren is behandeld, terwijl het aantal
behandelde aandoeningen 23,7% bedraagt
van het totaal aantal opgelegde dieren
(tabel 2).

Tabel 2. Aantal dieren behandeld voor een aandoening als percentage van het aantal opgelegde dieren.

aantal behandelingen per dier
met aandoening

1,96
1,24
1,20
1,69

percentage dieren
met aandoening

7,8
9,1
2,1
2,8
1,3
0,6

23,7

categorie

staartbijten

diarree

hoesten

kreupelheden e.d.

achterblijvers

diversen

totaal

-ocr page 6-

Tabel 3. Frequenties van aandoeningen, in relatie tot het oplegseizoen.

categorie

oplegseizoen
jan./mrt.

apr./juni

juli/sep.

okt./dec.

gemidd.

staartbijten

8,8

6,5

8,6

6,7

7,8

diarree

8,5

6,5

9,0

14,1

9,1

hoesten

3,2

1,7

0,9

2,1

2,1

kreupelheden e.d.

3,1

2,8

2,2

2,8

2,8

achterblijvers

1,9

1,0

0,7

1,2

1,3

dieren met aandoening

20,5

15,4

19,1

22,5

20,1

Verschillen tussen seizoenen zijn bij toetsing met de x\'-toets niet significant.

In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van
het optreden van gezondheidsstoornissen
in relatie tot het oplegseizoen over de vier
onderzoeksjaren.

De kans op een aandoening was dus het
grootst voor dieren opgelegd in de periode
oktober tot maart.

De gegevens zijn ook gerubriceerd naar dat
deel van de mestperiode waarin de behan-
deling plaats vond. In tabel 4 zijn de gege-
vens gerubriceerd naar voorkomen van de
behandeling, respectievelijk 0-40,41-80 en
> 80 dagen na opleggen.
De gegevens in de tabellen 2, 3 en 4 laten
een aantal aspecten zien die betrekking
hebben op de soort aandoening en het tijd-
stip van optreden. Met betrekking tot de
verschillende aspecten komt voor de ver-
schillende aandoeningen naar voren, dat;
— Staartbijten vooral voorkwam bij mest-
varkens opgelegd in de maanden januari/
maart en juli/september.
Het moment van optreden lag met name in
de periode 41-80 dagen na opleggen (p <
0.005). Dit betekent dat de perioden met de
grootste problemen ten aanzien van staart-
bijten de maanden maart/mei en septem-
ber/oktober waren (door twee maanden na
opleg erbij te tellen).

Tabel 4. Verdeling van de aandoeningen in percentages van het totaal aantal aandoeningen per categorie op
basis van het tijdstip van optreden na de oplegdatum.

periode na opleg

1

categorie

0-40 dagen

41-80 dagen

later dan 80 dagen

X^-toets

staartbijten

27

61

12

sign, p < 0,005

diarree

77

22

2

sign, p < 0,005

hoesten

12

30

58

sign. p< 0,005

kreupelheden e.d.

38

45

17

sign, p<0,0l

achterblijvers

53

23

24

sign, p < 0,005

x\'-toets

sign.

sign.

sign.

p < 0,005

p < 0,005

p < 0,005

— Dianee vooral voorkwam bij dieren die
opgelegd waren de in de maanden oktober
tot en met december (niet significant bij de
X^-toets).

Mestvarkens werden het meest frequent
voor diarree behandeld in de eerste maand
na het opleggen (p < 0.005). Gesproken
kan worden van symptomen die vooral
werden waargenomen bij jonge mestvar-
kens in de koude seizoenen (herfst en win-
ter).

— Hoesten het meest optrad aan het einde
van de mestperiode (p < 0.005). Bij dieren
opgelegd in januari/maart werd meer hoes-
ten waargenomen dan in de andere pe-
rioden (niet significant).

— Kreupelheden en niet kunnen lopen
geen periode kenden, waarin een duidelijk
grotere kans op deze symptomen bestaat.
Evenzo was geen duidelijke concentratie
ten aanzien van het tijdstip van optreden
na opleggen waarneembaar.

-ocr page 7-

PRODUKTIERESULTATEN

Groei en klassificatie van mestvarkens als
hokgemiddelden zijn weergegeven in fi-
guur 1. In deze figuur zijn de groei en klas-
sificatie weergegeven in de loop van de
waarnemingsperiode van vier jaar.
De groei was gemiddeld 768 g per dag en de
klassificatie was 73% van de maximaal
mogelijke klassificatie (waardering 1). De
groei vertoonde aanvankelijk een stijging
met de tijd. Na juli 1980 zijn ook proe-
ven met beperkte voeding uitgevoerd. Dit
soort behandelingen gaat samen met een
mindere groei. Na augustus 1979 bleek, dat
het mesten van borgen met een duidelijke
daling in de gemiddelde klassificatie sa-
menging in vergelijking met het mesten van
beren in de periode vóór die tijd.

In figuur 2 is groei en klassificatie weerge-
geven bij dieren in de verschillende opleg-
maanden over de vier proefjaren. Uit de
gegevens blijkt dat in de zomermaanden
opgelegde dieren een hogere groei hadden
dan dieren die in andere maanden van het
jaar waren opgelegd. Voor de klassificatie
geldt dat dieren opgelegd in de maanden
december t/m juni wat lager geklassi-
ficeerd werden dan dieren die in de rest van
het jaar opgelegd werden.

Fig. I. Groei{g/dag)enslachtkwali-
teit (percentage van het maximum;
verklaring zie tekst) van mestvarkens
in de loop van dc proefperiode (hok-
gemiddclde).

.80

.75

850

.70

.65

750

.60

700

_t

0.60

j f m a m j J

-ocr page 8-

Tabel 5. Groeidaling van dieren met aandoening (groei gezonde dieren — groei dieren met aandoening in
g/dag) bij verschillende aandoeningen. Klassificatieverschil (gezonde dieren ten opzichte van dieren met aan-
doening).

groei

klassificatie

daling in

relatieve

daling in

relatieve

Dieren met:

g/dag

daling (%)

procenten

daling (%)

1 aandoening

31

4,1

5

6,4

2 of meer aandoeningen

76

10,0

7

10,4

staartbijten

33

4,3

6

8,6

diarree

13

1,6

2

3,5

hoesten

36

4,7

— 1

— 2,1

kreupelheden e.d.

67

8,7

8

11,0

De groei en klassificatie zijn niet constant
over de tijd en effecten van aandoeningen
konden dus niet met de overall gemiddel-
den worden vergeleken, maar alleen met
gegevens van \'proefgenoten\'.

INVLOED VAN DE AANDOENINGEN OP
GROEI EN KLASSIFICATIE

De resultaten van de berekeningen van het
gemiddeld groei- en klassificatieverschil
over enkele categorieën dieren met aan-
doeningen zijn weergegeven in tabel 5. De
effecten van aandoeningen op groei zijn als
afwijking van \'gezonde\' dieren in hetzelfde
hok per proef berekend en op soortgelijke
wijze zijn de effecten op klassificatie bere-
kend.

Uit tabel 5 blijkt, dat het optreden van een
aandoening bij mestvarkens ondanks de
behandeling in de meeste gevallen een ne-
gatieve invloed had op groei en klassifica-
tie. Indien bij een varken, dat tijdens de
mesterijfase reeds was getroffen door een
aandoening, opnieuw een aandoening op-
trad, had dit gemiddeld een extra verlaging
van de groei- en klassificatieresultaten tot
gevolg (tabel 5).

Niet alle aandoeningen hebben een gelijk
effect op de produktieresultaten.
Staartbijten ging samen met een groeida-
ling van gemiddeld 33 g per dag (4,3%) en
een relatieve daling in klassificatie van
8,6%.

Diarree had een groeidaling van 13 g per
dag (1,6%) tot gevolg en ook een kleine
daling in klassificatie (3,5%).

Hoesten ging volgens tabel 5 gepaard met
een groeidaling van 36 g per dag ten op-
zichte van gezonde hokgenoten. De klas-
sificatie van de dieren met hoesten was ech-
ter niet slechter dan die van hokgenoten.
Beengebreken hadden de grootste invloed
op groei en klassificatie ten opzichte van
gezonde hokgenoten. De groei van dieren
die behandeld zijn voor beengebreken, was
67 g per dag lager (8,7%) dan van dieren
zonder aandoeningen. De klassificatie was
zelfs relatief met 11% gedaald door deze
aandoening.

Het aantal behandelingen dat bij een mest-
varken voor een bepaalde aandoening
wordt uitgevoerd, kan als een indicatie
voor de ernst van de aandoening worden
beschouwd (tabel 6). Uit de gegevens (tabel
2) blijkt dat bij het optreden van staartbij-
ten en beengebreken het vaakst meerdere
behandelingen zijn uitgevoerd.
Bij alle aandoeningscategorieën nam de
groeidaling toe met de toename in het aan-
tal behandelingen (tabel 6). Een relatie tus-
sen het aantal behandelingen en de uitein-
delijke klassificatie leek bij geen enkele
aandoeningsklasse te bestaan.

Tabel 6. Groeidaling (g/dag) bij I. 2, of ^ 3\'be-
handelingcn tegen een aandoening.

aantal behandelingeti

categorie

1

2

>3

staartbijten

12

32

61

diarree

8

19

26

hoesten

20

115

180

kreupelheden e.d.

51

54

116

-ocr page 9-

DISCUSSIE

Voor de evaluatie van de schade die bij
mestvarkens veroorzaakt wordt door aan-
doeningen, dienen ook de effecten op de
produktieresultaten bekend te zijn. Onder-
zoekingen van Tielen (13) in Noord-Bra-
bant en van andere onderzoekers in het
buitenland (16) hebben aangetoond, dat de
schade door aandoeningen aanzienlijk kan
zijn. In de evaluatie van de studiegroep
\'all-in all-out\' (11) wordt ervan uitgegaan,
dat 3% uitval samenhangt met een groei-
verschil van 100 g per dag.
Uit het hier uitgevoerde onderzoek blijkt,
dat op een goed geleid bedrijf rond 20%
van de dieren behandeld is voor één of
andere aandoening. De gegevens zijn
slechts afkomstig van één bedrijf. Dit wil
zeggen, dat de resultaten sterk samen-
hangen met de specifieke bedrijfsomstan-
digheden. Door de aanwezigheid van di-
verse huisvestingsvormen en door verschil-
lende voermethoden en ventilatiemetho-
den kan echter gesproken worden van met
de praktijk vergelijkbare omstandigheden.
Dit wil zeggen dat het onderzoek een in-
dicatie geeft van de schade, die in de prak-
tijk kan ontstaan door de onderzochte
aandoeningen. Te meer daar het produk-
tieniveau overeenkomt met een hoog prak-
tijkniveau (14).

De effecten van aandoeningen en frequen-
ties die gevonden zijn, zullen samenhangen
met de manier waarop de aandoening ge-
definieerd is en op de manier waarop deze
wordt behandeld. In het hier gerappor-
teerde onderzoek is de aandoening syno-
niem met behandeling daartegen.
Uit de resultaten blijkt, dat staartbijten en
diarree de hoogste percentages aandoe-
ningen op dit bedrijf uitmaken bij mest-
varkens. Uit een onderzoek op 92 bedrij-
ven, die gemiddeld 3,6 keer bezocht wer-
den, vonden Haaring e.a. (3) bij 5,3% van
de hokken in de afmestruimte diarree. Of-
schoon dit onderzoek niet direct vergelijk-
baar is met het hier besproken onderzoek,
kan een indicatie voor de waarde van de
hier gevonden frequenties worden verk-
regen, namelijk door de vergelijking van de
resultaten op dit bedrijf met de gemiddelde
resultaten van bedrijven aangesloten bij de
integraties van de NCB (14). Gemiddeld
werden op de NCB-bedrijven 25,5% aange-
taste longen aan de slachtlijn waargeno-
men en bij dieren van dit proefbedrijf
13,3%.

Tabel 7. Aantal behandelde dieren als percentage van het aantal opgelegde dieren.

oplegjaar

categorie

1978

1979

1980

1981

gemidd.

staartbijten

12,8

7,8

6,2

7,8

7,8

diarree

1,9

6,5

8,9

16,7

9,1

hoesten

2,3

0,4

1,3

5,5

2,1

kreupelheden e.d.

1,5

3,3

2,3

3,6

2,8

achterblijvers

0,4

1,5

1,0

2,0

1,3

diversen

0,8

0,4

0,3

1,1

0,6

totaal

19,5

19,9

20,0

36,9

23,7

Uit de frequenties die gevonden werden
onder praktijkomstandigheden blijkt dat
deze niet altijd gelijk zijn (13, 3).
Bedrijfsomstandigheden voor aandoenin-
gen aan dieren kunnen veranderen met de
tijd en tabel 7 geeft aan dat dit ook geldt
voor dit proefbedrijf.

Staartbijten hangt samen met het veelal
huisvesten op stroloze systemen (8, 7).
Daardoor kan het vrij hoge percentage in
dit materiaal verklaard worden. De meeste
gevallen van staartbijten komen voor in het
middelste deel van de mestperiode (tabel
4), dus 41-80 dagen na opleggen. Het op-
treden van staartbijten heeft een negatieve
invloed op de groei van mestvarkens. Dit
werd ook in een eerder onderzoek in Noord-
Brabant waargenomen (3) en komt over-
een met de literatuurgegevens (1,7, 8).
Het hoge percentage diarree op dit bedrijf
kan samenhangen met de onbeperkte voe-
ding.

Hoesten kwam vaker voor op het eind van
de mestperiode. Opvallend was, dat bij
70% van de dieren die tijdens de mestpe-
riode behandeld waren voor hoesten, geen
aangetaste longen gevonden werden. Er

-ocr page 10-

werden op dit bedrijf over de proefperiode
bij 13,3% van alle dieren aangetaste longen
gevonden. Van deze dieren is echter 96%
niet behandeld voor hoesten. Kennelijk
treedt door behandeling vaak genezing op,
zodat dan bij de longen aan de slachtlijn
geen aantasting te zien is volgens de me-
thode Tielen (13). Dit bevestigt de stelling
van Tielen (13, pag. 117) dat waarneming
aan de slachtlijn niet altijd een goed beeld
behoeft te geven.

Beengebreken komen vaak samen met uit-
val voor en wordt mogelijk ook bevorderd
door toepassing van de stroloze systemen.
In de periode januari/maart komen been-
gebreken het meeste voor en in het begin
van de mestperiode; dit levert veel \'uitval-
lers\' op. In tabel 8 zijn de uitgevallen dieren
naar uitvalsoorzaak weergegeven.

PRODUKTIERESULTAAT EN AANDOENING
Dieren waarbij aandoeningen geconsta-
teerd werden en daartegen behandeld zijn,
hebben een lagere groei in vergelijking met

Tabel 8. Aantal uitgevallen dieren naar

oplegjaai en uitvalsoorzaak.

oplegjaar

1978

1979

1980

1981

totaal

aantal opgelegd

752

1792

2416

1344

6304

uitval: sterfte

5

10

18

16

49

beenwerk

7

19

19

15

60

staartbijten

4

10

7

4

25

overige

5

11

20

9

45

totaal

21

50

64

44

179

in % van opleg

2,8

2,8

2,7

3,3

2,8

\'gezonde\' dieren (tabel 5). De aandoening
beengebreken gaf de grootste groeidepres-
sie te zien in vergelijking met \'gezonde\'
hokgenoten. Mestvarkens opgelegd in de
winter vertoonden de grootste groeide-
pressie wanneer ze beengebreken vertoon-
den. De daling in klassificatie was ook het
grootste in die periode.
Het is algemeen bekend, dat door vermin-
dering van voederopname een betere klas-
sificatie wordt verkregen. Dit hangt samen
met een verminderde vetaanzet. Men mag
verwachten, dat het optreden van een aan-
doening meestal ook samengaat met een
verminderde voeropname. Men zou dus bij
een aandoening een verbetering in klas-
sificatie verwachten. Effecten van aandoe-
ningen op klassificatie wijzen echter op een
slechtere waardering (tabel 5, 9, 10). Aan-
doeningen gaan kennelijk gepaard met ver-
andering in vet- en eiwitstofwisseling, die de
vleesaanzet mede bepalen (2,10). Siegel (10)
nam waar, dat toediening van corticoste-
roiden aan pluimvee een verschuiving in de

Tabel 9. Daling in groei (g/dag) en daling in klassificatie (% van maximale klassificatie) voor de verschillende
seizoenen.

oplegseizoen
juli/sep.

jan./mrt.

apr./juni

okt./dec.

groeidaling:

categorie:

staartbijten

diarree

hoesten

beengebreken

klassificatiedaling:

categorie:

staartbijten

diarree

hoesten

beengebreken

24
23
O
99

43
9

89
52

30
2
27
43

52
17
39
62

5
2

— 7
17

9
2
7

10

11

4
— 1

5

-ocr page 11-

Tabel 10. Elïecl van moment van optreden van aandoening op daling in groei (g dag \'dier \')en in kla.ssil\'icatie
(% van maximum).

periode na opleg (dagen):

depressie in groei
^40 41-80

>80

depressie
^40

in klassificatie
41-80 >80

aandoening;

staartbijten

36

29

41

2

8 6

diarree

11

13

— 24

3

3 1 1

hoesten

15

15

51

7

— 7 1

beengebreken

64

55

100

7

5 18

richting van meer vetaanzet te zien gaf. In
deze zin zou men de verandering (vermin-
dering) in klassificatie als gevolg van aan-
doening kunnen verklaren. Uit de gegevens
van dit beperkt materiaal blijkt kreupel-
heden het grootste effect te vertonen. Men
kan ook verwachten, dat bij zwaardere die-
ren met hun hogere voeropname de groot-
ste effecten op groei en klassificatie op-
treden. Dit werd dan ook waargenomen bij
dieren, waarbij de kreupelheden zich na 80
dagen manifesteren (tabel 10).

Groeivertraging die samengaat met hoes-
ten is het grootst bij dieren op het einde van
de mestperiode. Effecten van hoesten op
klassificatie zijn niet erg systematisch. Dit
kan te maken hebben met een ander effect
van hoesten op voeropname in vergelijking
met andere aandoeningen. Ook de duur en
variatie in oorzaken van hoesten kan hier-
mee samenhangen. De afwezigheid van
afwijkende longen bij een meerderheid
(79%) van de dieren, die tegen hoesten be-
handeld zijn, kan hiermee samenhangen.
De lagere groei bij waarneming van hoest-
symptomen dient dan ook verklaard te
worden door een tijdelijke lagere voeder-
opname.

Diarree gaat samen met een geringere
groeidaling dan de andere aandoeningen.
Diarree op het eind van de mestperiode
heeft een negatief effect op klassificatie
(11%). Ook bij klassificatie ten gevolge van
staartbijten is de schade het grootst op het
einde van de mestperiode. Gemiddeld
daalt de klassificatie met 8,6%. Het effect
van staartbijten op groei komt overeen met
gegevens uit proeven van Madsen (8, 7),
maar zijn niet gelijk aan die van andere
proeven (1). De geringe samenhang tussen
de depressie in klassificatie en groei bij die-
ren met staartbijten in verschillende sei-
zoenen van opleg geeft echter wel aan dat
de aandoening staartbijten een andersoor-
tig effect heeft in vergelijking met beenge-
breken.

Effecten van aandoeningen gaan verder
dan boven aangegeven. Het bleek dat ge-
zonde dieren een lagere groei vertoonden,
wanneer ze zich bevonden in hokken waar-
in ook dieren met aandoeningen aanwezig
zijn. Bijvoorbeeld in hokken met staartbij-
ters groeiden de \'gezonde\' dieren 762 g per
dag. \'Gezonde\' dieren uit dezelfde proeven
uit volledig \'gezonde\' hokken groeiden
echter 14 g per dag meer. Dit bevestigt de
veronderstelling (9), dat door onrust, die
bij staartbijten ontstaat, de groei van de
dieren geremd wordt.

Samenvattend kan worden gesteld, dat
aandoeningen van dieren frequent voor-
komen. Eén van elke 5 dieren werd op dit
bedrijf tegen een aandoening behandeld.
Bovendien tonen de resultaten aan, dat de
effecten van aandoeningen op groei en
klassificatie groter zijn dan de groeidepres-
sies, die geschat zijn uit waarnemingen op
het einde van de mestperiode (13).

De resultaten tonen aan dat de effecten van
gezondheidsstoornissen op de produktie-
resultaten veel groter zijn dan algemeen
wordt aangenomen. Verder mag ook ver-
ondersteld worden, dat door tijdige be-
handeling van dieren de produktieresulta-
ten niet zo veel zullen dalen in vergelijking
met het achterwege blijven van behande-
ling. De hier verkregen resultaten geven
aan, dat verdere studies naar het voor-
komen van aandoeningen en de daarmee
samenhangende produktieresultaten zeer
gewenst zijn. Een goede en tijdige onder-
kenning van symptomen voor aandoenin-

-ocr page 12-

gen bij varkens op praktijkbedrijven kan
mogelijk een duidelijker inzicht geven in de
schade voor de veehouder. Nadere evalua-
tie van de economische schade door aan-
doeningen en de kosten en effecten van
maatregelen ter voorkoming van deze aan-
doeningen is evenzo gewenst.

LITERATUUR

1. England, D. C.,Spurr, D. T.: Effect of tail-biting
on growth rate of swine. /
An. Sei. 1967; 26: 890.

2. Fuller, M. P. en Boyne, A. W.: The effects of
environmental temperature in the growth and
metabolism of pigs given different amounts of
food. I Nitrogen metabolism, growth and body
composition.
Bril. ,/. Nulr. 1971; 25: 254.

3. Haaring, H., Tielen, M. .L M. en Verstegen, M.
W. A.: Stalklimaat en stalbouw in relatie tot de
gezondheid van de dieren op varkensmestbedrij-
ven.
Tijdschr. Diergeneeskd 1978; 103: 573.

4. Huiskes, J. H., de Boer. H. en de Boer, Tj.:
Classificatie en uitbetaling naar kwaliteit van ge-
slachte varkens.
Bedrijfsonlwikkeling 1983; 14:
689.

5. Le Dividich, J., Aumaitre, A., and Berbigier, P.:
Effect of air temperature and air movement on
performance of piglets weaned at 3 weeks of age.
Journees de la Recherche Porcine en France
1977; 297.

6. Lindquist, J. O.: Animal health and environment
in the production of fattening pigs. Dissertatie
Shara, Sweden, 1974.

7. Madsen, A., KellerNielsen, E., Christiaensen, P.
en Holmgaard Jensen, P.: Forskellige staldtyper
til slagtesvin. 1 Leje uden spategulv sammen-
lignet med spaltegulv i rensegangen, i halvdelen
af eller i hele lejet. 378 Beretning fra Forsngsla-
boratoriet, Landhusholdningsselskabetsforlag,
Kabenhavn, 1970.

8. Madsen, A., Keller Nielsen, E. en S0gaard, A.:
Miljaets inllydelse pa sundhedstilstanden hos
slagtesvin. 472 Beretning fra Statens Husdyr-
brugforsfig, Landhusholdningsselskabetforlag,
Kobenhavn, 1978.

9. Putten, van G.: Een onderzoek naar staartbijten
bij mestvarkens. Dissertatie Amsterdam, Pudoc
Wageningen, 1968.

10. Siegel, H. S.: Physiological stress in birds. Bio
sciences
1983; .30: 529.

11. Studiegroep \'all-in all-out\': All-in all-out op
mest varkensbedrijven. Rapport B104, IVO Zeist,
1970.

12. Tielen, M. J. M., Brus, O. H. J. en Truijen, W. T.:
Cijfermatige benadering van de gezondheidstoe-
stand op varkensbedrijven IIL
Tijdschr. Dierge-
neeskd
1972; 97: 1497.

13. Tielen, M. J. M.: De frequentie en zoötechnische
preventie van long- en leveraandoeningen bij
varkens. Dissertatie Wageningen, Veenman, Wa-
geningen, 1974.

14. Vee- en Vleescentrale van de NCB: Resultaten
integratiebedrijven 1980. Jaarverslag, Boxtel,
1981.

15. Wal, van de P.: De stand van het onderzoek
naar locomotiestoornissen bij varkens per maart
1981. Rapport C-408, IVO Zeist, 1981.

16. Young, G. A., Caldwell, .1. D., and Underdahl,
N. R.: Relationship of Atrophic Rhinitis and
Virus Pig Pneumonia to growth rate in sw ine.
J.
Am. Vet. Med. A.\'isoc.
1959; 1,14: 231.

CONGRESSEN

Vereniging voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming -
Roofdierendag

Amersfoort, 17 november 1984

De Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbe-
scherming (VZZ) organiseert op 17 november a.s. te
Amersfoort een studiedag met als thema; \'Roofdie-
ren\'.

Op deze dag zal door binnen- en buitenlandse des-
kundigen het woord worden gevoerd en zal er gele-
genheid zijn om te discussiëren. Daarnaast zal infor-
matie over roofdieren worden aangeboden. Het
accent van deze studiedag over roofdieren zal vooral
liggen op (Europese)
zoogdieren, zoals marterach-
tigen, vos en otter. Het ligt in de bedoeling deze dag af
te sluiten met het formuleren van een aantal aanbeve-
lingen voor het behoud en de bescherming van roof-
diersoorten, die aan beleidsinstanties zullen worden
toegestuurd.

Hoewel het programma op dit moment nog niet defi-
nitief is vastgesteld, zullen onder meer de volgende
punten aan de orde komen:

— Wat is de invloed van roofdieren op hun prooidie-
ren en omgekeerd?

— Welke verschillen zijn er tussen de roofdiersoor-
ten in de wijze waarop zij aan hun voedsel komen?

— In hoeverre stellen roofdieren bijzondere eisen
aan hun omgeving, zoals goede rustplaatsen, een
veilige nestplaats en geschikte verplaatsingsmoge-
lijkheden?

— Wat zijn de bedreigingen waaraan roofdieren
staan blootgesteld?

— Wat zijn de mogelijkheden om tot een betere lib-
scherming te kunnen komen?; hierbij zal ook de
bestaande en/of te verbeteren wetgeving, ook op
internationaal niveau, nader worden bekeken.

Belangstellenden, die willen deelnemen aan deze stu-
diedag, kunnen zich per briefkaart opgeven bij het
volgende adres onder vermelding van \'Roofdieren-
dag\'. Zij ontvangen te zijner tijd nadere informatie
omtrent deze studiedag: Vereniging voor Zoogdier-
kunde en Zoogdierbescherming, p/a R.M.N.H., Post-
bus 9517,2300 RA Leiden.

-ocr page 13-

Een uitbraak van Babesiosis in Oostelijk
Flevoland

An Outbreak of Babesiosis in Eastern Flevoland
B. E. C. Schreuder\' en C. van Wijk^

SAMENVATTING Beschreven wordt een uitbraak van babesiosis, met Babesia divergens als ver-
wekker. in een rundveestapel in één van de meer recentelijk drooggelegde IJsselmeerpolders. Tenminste
12 dieren waren hierbij betrokken. Bij veldonderzoek bleek een populatie van
Ixodes ricinus teken zich
te hebben gevestigd in en rond de ongeveer 15 jaar oude boomaanplant. De differentiële diagnose en de
mogelijke wijze van insleep van de ziekte worden besproken.

SUMMARY An outbreak of babesiosis, with Babesia divergens as the causative agent, occurred in a
herd in one of the more recently reclaimed polders involving at least 12 animals. Pasture investigation
by blanket-dragging revealed a population
o/Ixodes ricinus ticks, living in and near the approximately
fifteen-year-old afforestation.

The differential diagnosis and possible routes by which the disease is introduced, are discussed.

INLEIDING

De diagnose \'babesiosis bij runderen\' mag
weliswaar niet direct als witte raaf onder de
veeziekten betiteld worden, het stellen er-
van zo goed als het aantreffen van een ge-
vestigde vector populatie in één van de vrij
recent drooggelegde IJsselmeerpolders (in
de nabijheid van bosaanplant) rechtvaar-
digt onzes inziens deze notitie, temeer
omdat elders in Nederland ook op vaak
grote schaal bosaanplant in het kader van
recreatieve voorzieningen op stapel staat.

KENSCHETS BEDRI.II-

Het betrokken bedrijf bevindt zich in de
noordoostelijke punt van Oostelijk Flevo-
land, in de nabijheid van het Roggebot-
zand. Aangrenzend aan het bedrijf liggen
ongeveer 15 jaar geleden aangeplante bos-
sen (loof- en naaldhout), welke zich als een
strook van enkele kilometers breed uit-
strekken langs het Veluwemeer.

De nu ongeveer 60 melkkoeien tellende
veestapel is oorspronkelijk afkomstig uit
Boxum, onder de rook van Leeuwarden
gelegen. Overplaatsing van het bedrijf naar
de polder vond plaats in 1967, ongeveer
samenvallend met de aanplant van het na-
bijgelegen bos.

ZIEKTEVERLOOP

Op 4-9-1980 werd de hulp van één onzer
ingeroepen voor een sinds 2 dagen ziek
rund, een 6-jarige koe, nr. 69. Bij onder-
zoek werden een hyperthermie (40° C) en in
lichte mate anorexie geconstateerd. Er was
tevens sprake van enige melkgiftdaling en
een donkerverkleuring van de urine. Aan-
vankelijk werd gedacht aan een nier- of
blaasaandoening. De volgende dag bleek
het dier snel achteruit te gaan, terwijl
\'s avonds ook een tweede dier door de boer
niet vertrouwd werd.

Het eerste dier, nummer 69, vertoonde bij
het hierop door ons opnieuw uitgevoerde

Drs. B. E. C. Schreuder, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Bedrijfsdiergeneeskunde en Patholo-
gie, Edelhertweg 15,8219 PH Lelystad.

Drs. C. van Wijk, praktizerend dierenarts, Huifkar I, 8556 DZ Biddinghuizen.

-ocr page 14-

klinische onderzoek de volgende verschijn-
selen: anorexie, melkgift volledig weg, in
hoge mate soporeus, versnelde en steunen-
de ademhaling, bonzende hartslag en sterk
versnelde pols (120/minuut), een tempera-
tuur van 39° C, duidelijke Icterus en rood-
gekleurde urine.

Het andere aangeboden dier, de 4 jaar oude
koe nr. 80, vertoonde maar weinig symp-
tomen; het dier was wat sloom, had nog een
redelijke eetlust, een iets slappe uier, een
matig versnelde pols (90) en ademhaling en
een temperatuur van 40.4° C. Er was geen
duidelijke Icterus aanwezig en de koe her-
kauwde normaal.

Bij mictie kon echter een duidelijke rood-
verkleuring van de urine worden opge-
merkt, alsmede een sterke schuimvorming.
Op grond van het doorschijnend zijn van
de urine werd de roodverkleuring als hae-
moglobinurie gekenschetst.

DlAGNOSESTEL,LlNG

Op grond van de klinische bevindingen
werd de waarschijnlijkheidsdiagnose \'ba-
besiosis\' gesteld. Dit in weerwil van het feil
dat op de dieren geen teken aangetroffen
werden. Deze laatste waren de eigenaar en
zijn zoon echter niet onbekend: vooral bij
het melken merkten zij van tijd tot tijd een
enkele teek op.

LABOR ATORIUMBEVINDINGEN

Bloeduitstrijkjes werden gekleurd volgens
Giemsa en microscopisch onderzocht.
Beide dieren bleken een
Bahesia-soovt in de
erythrocyten te herbergen welke op grond
van morfologische kenmerken zoals onder
andere beschreven door Bool
et al. (3) en
Wilson (9) als
B. divergens gedetermineerd
kon worden.

Babesia divergens is de kleinste van de twee
in Nederland bij het rund voorkomende
Babesia-soonen en onderscheidt zich van
B. major — de andere in Nederland aan te
treffen soort — behalve door zijn afme-
tingen, ook door de vaak marginaal ge-
legen divergerende peervormen (foto\'s 1 en
2).

W

~ k

O

om

u

#

#

li

Foto 1. Babesia
divergens.
2280 x.

c

l

-ocr page 15-

Foto 2. Babesia
major.
1960 x.

n

»

Parasitaemieën beliepen voor nr. 69 en 80
respectievelijk 26% en 8% (vergelijkbare
waarden worden vaker bij een klinische
B.
ciiver^ens
infectie aangetroffen).
Van nr. 69 zijn geen verdere haematologi-
sche bepalingen verricht, van nummer 80
bedroeg de haematocriet 17%, het Hb-gc-
halte 5,4 g % en het aantal erythrocyten 3
miljoen/mm\\ alles wijzend op een duide-
lijke anaemie.

BEHANDELING EN VERDER VERLOOP VAN
DE UITBRAAK

De eerste twee geconstateerde gevallen, de
nummers 69 en 80, zijn behandeld met di-
minazene aceturate\', in de aanbevolen do-
sering van 3,5 mg/kg. Dier nr. 69 dat reeds
in een vergevorderd stadium van de ziekte
verkeerde, succumbeerde 2 uur post injec-
tionem. Dier nr. 80 herstelde voorspoedig.
Een twee dagen later gemaakt bloeduit-
strijkje gaf geen intacte Babesiae te zien.

In totaal zijn diezelfde herfst op dit bedrijf
12 dieren met eerder vermelde symptomen
ziek geworden; bij de eerste vier werd de
diagnose
B. cJivergens-inïccüc microsco-
pisch bevestigd, bij de latere gevallen werd
de diagnose klinisch gesteld, in het bij-
zonder op grond van hel voorkomen van
Hb-urie.

Naderhand is ook serologisch onderzoek
van de gehele veestapel verricht, waarmee
de diagnose nogmaals bevestigd werd. Bij
dit onderzoek, verricht door de Vakgroep
Tropische Diergeneeskunde en Protozoölo-
gie van de Faculteit der Diergeneeskunde
te Utrecht, bleek 26% van de koppel een
positieve reactie (^ 160) te vertonen met de
Immuno Fluorescentie Test.
Vanwege het feit dat Berenil® niet meer op
de Nederlandse markt te verkrijgen is wer-
den de overige tien gevallen alle met een
imidocarb preparaat^ behandeld, in dose-
ringen (als Imizoljvan 2,0 ml/100 kg (door

Berenil®, Hoeckst.

Imizol®, Wellcome, bevattende 120 mg imidocarb-dipropionaat/ml.

-ocr page 16-

de fabrikant opgegeven als steriliserende
dosering) en van 1,0 ml/100 kg (therapeu-
tische dosering). Ook deze laatste dosering
leidde in alle gevallen tot een spoedig ver-
dwijnen van de symptomen.

VELDONDERZOEK

Aangezien op de eerste 2 zieke dieren zelf
geen teken werden aangetroffen werd door
middel van \'blanket-dragging\' (het slepen
van een deken door de weide), zoals be-
schreven door Macleod (6), een poging ge-
daan de vector op te sporen.
Een gang over de aan de boomaanplant
grenzende percelen leverde 6 nymfen en 2
larven op, welke alle als stadia van de teek
Ixodes ricinus konden worden gedetermi-
neerd. De indruk bestond dat meer teken
per oppervlakte-eenheid werden gevonden
in de onmiddellijke nabijheid van een ge-
deelte dat met eiken was beplant. Nader-
hand zijn ook op het vee zelf nymfen en
volwassen stadia van deze tekensoort aan-
getroffen.

DISCUSSIE

Het is gebleken dat het optreden van babe-
siosis in een gebied waar de ziekte tot dan
toe niet voorkwam, voor de nodige verwar-
ring kan zorgen.
Differentieel-diagnostisch
dient bij haemoglobinurie aan het vol-
gende gedacht te worden:

1. Babesiosis.

2. Opname van teveel water in kort tijds-
bestek (alleen bij jonge dieren).

3. Intoxicatie, in het bijzonder door kool
of uien.

4. Puerperale Hb-urie, ten gevolge van fos-
faatarme voeding. Men vindt dit vooral
in de eerste maand na het afkalven en
het is voornamelijk bekend op de ui-
terwaarden langs de grote rivieren.

5. Leptospirosis: op grond van serologi-
sche waarnemingen kan worden aan-
genomen dat verschillende serotypen
Leptospiren (waaronder
L. copenha-
genitn L. grippothyphosa)
in Nederland
voorkomen, waarbij eerder een ver-
band wordt gelegd met het optreden
van abortus dan met het voorkomen
van haemoglobinurie.

Rosenberger (7) noemt verder nog bacil-
laire haemoglobinurie (Clostridium haemo-
lyticum
infectie), een wat Nederland aan-
gaat vooralsnog exotische oorzaak van
haemoglobinurie. Gevallen van
haematu-
rie,
ten gevolge van bijvoorbeeld een cysti-
tis of pyelonephritis dienen onderscheiden
te worden: de urine is dan niet doorschij-
nend, terwijl de verkleuring veelal niet ge-
lijkmatig is verdeeld over de gehele mictie.
In de jaren 1958-1960 is er in de nabij ge-
legen Noordoostpolder sprake geweest van
een reeks gevallen van haemoglobinurie op
diverse bedrijven, waarvoor uiteindelijk de
lage fosfaatgehalten in het gras verantwoor-
delijk werden gesteld (1), welke gevallen
zodoende ook onder de bovengenoemde
\'Puerperale haemoglobinurie\' gerang-
schikt kunnen worden.
Een open vraag blijft vooralsnog de
wijze
van insleep van de infectie.
In het algemeen komen twee wegen in
aanmerking:

a. via landbouwhuisdieren;

b. via de wilde fauna.

a. Insleep via landbouwhuisdieren

Het betreft hier een bijzonder gesloten be-
drijf: geen aankoop van rundvee heeft
plaats gehad. De herkomst van de eigen
rundveestapel, het open Friese land, biedt
ook weinig ruimte voor verdenkingen.
Hetzelfde geldt voor de runderen van de
naaste buren.

Opvallend in dit verband is het afwezig zijn
van vergelijkbare klachten bij de naburige
bedrijven.

Voor de op het bedrijf aanwezige schapen
is wel meerdere malen een ram van buiten
het bedrijf gebruikt. Voor hem is voor
zover het de overdracht van een
R. diver-
gerti-infectie betreft echter slechts een pas-
sieve rol weggelegd: volgens Enigk & Fried-
hoff (5) zijn schapen refractair voor een
B.
divergens-inïzciiz,
zodoende kunnen deze
slechts als gastheer voor de teek en niet j>ls
reservoir voor de parasiet fungeren.
Insleep van de
infectie via landbouwhuis-
dieren lijkt op grond van bovenstaande
overwegingen onwaarschijnlijk.

b. Insleep via de wilde fauna

Als gastheer voor de diverse stadia van
Ixodes ricinus worden talloze, ook in de
Flevopolders waargenomen diersoorten ge-

-ocr page 17-

noemd, waaronder vogels, knaagdieren en
hertachtigen (2).

Het vóórkomen van de teek I. ricinus im-
pliceert echter niet direct het optreden van
babesiosis. De teek dient immers ook geïn-
fecteerd te zijn met de parasiet. Van belang
hierbij is het gegeven dat bepaalde
Babesia-
soortcn zich in meerdere opeenvolgende
generaties teken kunnen handhaven, zon-
der dat het noodzakelijk is dat de teken op
een gevoelig dier zuigen (8):
transovariële
infectie.
Het is dus theoretisch denkbaar
dat geïnfecteerde teken via een niet-gevoe-
lige gastheer de polder inkomen. Daar-
naast komt als mogelijk reservoir van
B.
divergens
de ree {Capreolus capreolus L.J in
aanmerking, niet alleen vanwege het feit
dat deze dieren zowel in de bossen gren-
zend aan het bedrijf als op de weiden van
het bedrijf zelf voorkomen, tevens vanwege
de door Enigk & Friedhoff (5) beschreven
geslaagde overbrenging van
B. divergens
van runderen op — weliswaar gespleno-
mectiseerde — reeën en weer terug.
De hierboven vermelde
transovariële infec-
tie
brengt ook repercussies voor de bestrij-
dingsmogelijkheden
met zich mee: zo zou
een eenmaal besmette tekenpopulatie ja-
renlang infectieus kunnen blijven ook al
worden bijv. egels en konijnen als gastheer
gebruikt. Het lijdelijk weghouden van run-
deren uit bepaalde percelen vormt daarom
geen oplossing.

Onder Nederlandse omstandigheden lijken
bestrijdingsmethoden als vaccineren of re-
gelmatige behandeling met een acaricide
praktisch niet haalbaar; eerder lijkt hel
zinvol gebruik te maken van de na hel
doormaken van een infectie optredende
immuniteit.

Dit laatste heeft dan wel als consequentie
dat geen steriliserende doses van een ge-
neesmiddel gegeven dienen te worden, dus
van het imidocarbpreparaat bijvoorbeeld
geen 2,0 ml/100 kg maar 1,0 ml/100 kg
toedienen.

Hierbij dient te worden aangetekend dat
voor
B. bovis (B. argentina) is aangetoond
dat ook bij hoge doses een zekere mate van
immuniteit blijft bestaan, welke groter is
naarmate men later in het verloop van de
infectie ingrijpt (4).

Ondanks deze laatste aantekening lijkt het
aanbevelenswaardig in een situatie met een
endemisch karakter therapeutische in
plaats van steriliserende doseringen te han-
teren.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn dank verschuldigd aan prof. dr. G.
Uilenberg, Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht,
in het bijzonder voor het determineren van de larvale
en nymfale tekenstadia.

LITERATUUR
1.

2.

3.

5.

6.

7.

8.

9.

Adrichem, P. W. M. van: persoonlijke medede-
ling, 1981.

Arthur, Don R.: British Ticks, Butterworths,
London, 1963.

Bool, P. H., Goedbloed, E. en Keidel, H. J. W.:
De
liahesia-soonen van het rund in Nederland:
Babesia divergens en Babesia major, Tijdschr.
Diergeneeskd. \\9b\\\\%b-.
28-37.
4. Callow, L. L., Gregor, W.Mc., Parker, R. J., and
Dalgliesh, R. J.: The immunity of cattle
\\o Babesia
argentina
after drug sterilization of infections of
varying duration.
Austr. Vet. J. 1974; 50: 6-11.
Enigk, K. und Friedhoff, K.: Zur Wirtspezifizität
von
babesia divergens (Piroplasmidae). Z. Para-
sill<de
1962; 21: 238-56.

Macleod, .1.: Theseasonal and annual incidence of
the sheep tick
Ixodes ricinus in Britain. Butt. em.
Res.
19.12; 30: 103-18.

Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes. Paul
Parey, Berlin, 1970.

Soulsby, E. .J. L.: Helminths, Arthropods and
Protozoa of domesticated animals; 1968 p. 701
Bailliere, Tindall & Ca.ssell, Londen.
Wilson, S. G. and Perie, N. M.:
Babesia and
Tickborne diseases in cattle in Zeeland and Gro-
ningen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1965; 90: 1443-59.

-ocr page 18-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Spiramydne en de antibacteriële therapie van
mastitis

Spiramycin and the Antibacterial Treatment of Mastitic Cows

J. H. M. Verheijden\', U. Vecht^ W. van Leeuwen^ en
A. S. J. P. A. M. van Miert^

SAMENVATTING In een vergelijkend onderzoek werden de minimaal remmende concentraties
(MIC) van een serie
Staphylococcus aureus stammen, verzameld in hel kader van de Landelijke Steek-
proeven Mastitis, bepaald voor penicilline-G, cloxacilline en spiramydne. Mede op grond van in de
literatuur vermelde gegevens omtrent de klinische effectiviteit kan gesteld worden, dat spiramydne een
redelijk gunstig perspectief biedt met betrekking tot de behandeling van door penicilline-G resistente
S. aureus stammen veroorzaakte chronisch recidiverende uierinfecties.

SUMMARY The Minimum Inhibitory Concentrations (MIC) for 18 strains of staphylococci isolated
from the national randomized mastitis surveys were determined. The antibiotics used were penicillin-G,
cloxacillin and spiramycin. On the basis of these findings in addition to literature data concerning
clinical efficacy trials it is concluded, that spiramycin is indicated for the treatment of persistent
chronic udder infections caused by penicilline-G resistant strains
o/Staphylococcus aureus.

INLEIDING

melk barrière. Zwakke basen zullen na pa-
De meest gebruikelijke toedieningswijze renterale toediening goed worden uitge-
van antimicrobiële farmaca ter behande- scheiden in niet ontstoken kwartieren en
ling van mastitis bij het rund is de intra- zwakke zuren zullen hieruit na intramam-
mammaire behandeling. Vaak treedt na maire toediening goed worden geresor
een dergelijke therapie klinisch herstel op. beerd, vooropgesteld dat de mate van vei
De mate van bacteriologisch herstel valt oplosbaarheid goed genoemd mag worden
echter nogal eens tegen. Als oorzaak hier- (4). Daar de pH-waarde van ontstoken
voor wordt aangegeven, dat na de intra- kwartieren gaat stijgen, zal dit effect bij
mammaire applicatie van farmaca de ver- patiënten met een mastitis minder duidelijk
deling in de uier door obstructie van melk- zijn. Desondanks zijn de farmaco-kineti-
gangen ten gevolge van gezwollen paren- sehe eigenschappen met betrekking tot de
chym of ophoping van ontstekingsproduk- parenterale applicatie ook in geval van
ten niet optimaal zou zijn. Vandaar, dat in mastitis gunstiger voor de zwakke basen
dergelijke gevallen de voorkeur moet wor- dan voor de zwakke zuren,
den gegeven aan een gecombineerde paren-
terale en lokale behandeling (6). Op grond van het bovenstaande zal het

duidelijk zijn waarom mastitiden veroor-

FARMACÜLÜGISCHE ASPECTEN zaakt door voor penicilline-G gevoelige

Na parenterale toediening zullen farma- Streptococcen en staphylococcen zoveel

ceutische en farmaco-kinetische eigenschap- beter kunnen worden behandeld door mid-

pen bepalen in welke mate het farmacon del van intramusculaire injectie(s) met het

beschikbaar is voor passage van de bloed- (basische) penethamaat hydrojodide dan

\' ür. J. H. M. Verheijden, Vakgroep Bedrijlsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk, Postbus 80.152, 3508 TD
Utrecht.

^ Drs. U. Vecht, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.
\' Drs. W. van Leeuwen, Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en KI, Postbus 80.151, 3508 TD Utrecht.
Prof\', dr. A. S. .1. P. A. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie Postbus
80.176, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 19-

met de overige (zure) smal-spectrum pe-
nicillinen. Minder eenvoudig is de keuze
met betrekking tot door peniciiline-G-re-
sistente
S. aureus stammen veroorzaakte
mastitiden. De voor de lokale (intramam-
maire) behandeling vaak gebezigde penicil-
linase ongevoelige smalspectrum penicil-
linen (methicilline, nafcilline, cloxacilline)
worden na intramusculaire toediening
slechts in beperkte mate via de uier uitge-
scheiden (7). Ook de breedspectrum pe-
nicillinen en de cefalosporinen vertonen na
parenterale applicatie met betrekking tot
de uier een ongunstig kinetisch gedrag. In
meerdere of mindere mate geldt hetzelfde
voor achtereenvolgens de aminoglycoside
antibiotica en de tetracyclinen terwijl chlor-
amphenicol op basis van MIC-waarden
maar vooral in verband met ongewenste
residuen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong (WHO tolerantiewaarden O)
niet in aanmerking komt. Anders is het
gesteld met betrekking tot verschillende
macrolide antibiotica en lincomycine. Met
name in geval van spiramycine en lincomy-
cine worden na intramusculaire injectie
gedurende lange tijd hoge concentraties
van de betreffende farmaca via de melk
uitgescheiden. Na systemisch gebruik van
lincomycine bij herkauwers dient echter
ernstig te worden gerekend met een moge-
lijk ongunstig effect op de penstlora.

bacteriologische; aspecten

Aangezien op grond van bovengenoemde
bevindingen voorde parenterale behande-
ling van door penicilline-G-resistente
S.
aureus
veroorzaakte mastitiden spiramy-
cine het meest geëigend leek, werd onder-
zoek verricht naar de mate van gevoe-
ligheid van de betreffende micro-organis-
men voor het onderhavige farmacon. In de
literatuur wordt met betrekking tot uit
mastitisgevallen geïsoleerde
S. aureus slam-
men een minimaal remmende concentratie
(MIC) voor spiramycine aangegeven van
0.5 en 2 mcg per ml (5). Analoge gegevens
met betrekking tot de situatie in Nederland
bleken niet beschikbaar. Vandaar, dat de
MIC-waarden van een achttiental 5"-
au-

\' Rhône-Poulenc, Nederland B.V.
\' Gist Brocades.
\' Beecham Pharmaceuticals.

reus stammen, verzameld in het kader van
de Landelijke Steekproeven Mastitis, wer-
den bepaald. Deze bepalingen werden uit-
gevoerd volgens de agar verdunningsme-
thoden op DST agar (Oxoïd) zoals be-
schreven door Van Os
el al. (2). Hierbij
dient te worden aangetekend dat met be-
trekking tot spiramycine de MIC-waarden
zijn vermeld alsof het mengsel 100% werk-
zame stof bevatte.

De resultaten van dit onderzoek zijn weer-
gegeven in tabel 1. Behalve de mate van
gevoeligheid voor spiramycine\' werden te-
vens MIC-waarden bepaald voor penicilli-
ne^-G en cloxacilline\'. In het onderzoek
waren 8 penicilline-G resistente staphylo-
coccen (grenswaarde 0.16 E per ml) be-
trokken (1). De cloxacilline-resistente stam
(grenswaarde 0.64 mcg per ml) was de
enige uit het totaal van 330
S. aureus
stammen. Overigens bleek deze stam niet
alleen ongevoelig voor spiramycine maar
ook resistent tegen cloxacilline, novobio-
cine en lincomycine. De MIC-waarden
voor Spiramycine van de overige stammen

— zowel penicilline-G gevoelig als resistent

— waren in het algemeen hoger dan in di
literatuur werd aangegeven.

Tabel I. De Minimaal Remmende Concenlralies
(MIC) van een achttiental
S. dureus stammen, ver-
zameld in hel kader van de Landelijke Steekproeven
Mastitis.

MIC-waarden

penicilline-G

cloxacilline

spiramycine

stam nr.

(L per ml)

(mcg per ml)

(mcg per ml)

1

> 1.28

0,16

4

2

> 1.28

0,16

4

3

> 1.28

0,16

4

4

> 1,28

0,16

4

5

> 1,28

0,16

4

6

> 1,28

0,16

4

7

> 1.28

0,16

4

8

1,28

> 1,28

> 16

9

0,16

0,08

4

10

0.08

0,08

2

11

0,08

0,16

4

12

0,08

0,16

4

13

0,08

0,08

2

14

0,08

0,08

4

15

0,08

0,08

4

16

0,08

0,16

4

17

0,04

0,08

4

18

0,04

0,08

4

-ocr page 20-

KLINISCHE EFFECTIVITEIT

Na intramusculairc injectie van 10 mg spi-
ramycine per kg lichaamsgewicht worden
gedurende ongeveer 24 uur in de melk the-
rapeutische spiegels bereikt (7). Een aan-
zienlijke verlenging van de therapeutische
periode kan worden verkregen door de pa-
renterale applicatie van spiramycine te
combineren met de intramammaire toe-
diening van het farmacon (8). Uiteraard
heeft dit een duidelijke verbetering van de
klinische effectiviteit tot gevolg. Zo ver-
toonden slechts 3 van in totaal 18 chro-
nisch met
S. aureus geïnfecteerde kwartie-
ren bacteriologisch herstel 27 dagen na de
intramusculaire injectie van 2 x 10 g spira-
mycine (Suanovii 20®, doseringsinterval:
48 uur) (5). Wanneer echter een combina-
tietherapie werd toegepast bestaande uit de
parenterale toediening van 2 x 10 g spira-
mycine (Suanovii 20®, doseringsinterval:
36 uur) en de intramammaire infusie van 3
x 500 mg spiramycine (Suanovii 5®, dose-
ringsinterval: 24 uur) bleken 27 dagen later
20 van in totaal 32 geïnfecteerde kwartie-
ren klinisch en bacteriologisch hersteld. In
vergelijking met de in de literatuur (3) aan-
gegeven resultaten van de conventionele
therapeutica (25 tot 30% bacteriologisch
herstel), lijkt het genezingspercentage na
een dergelijke therapie opvallend hoog.

CONCLUSIES

Gesteld kan worden, dat spiramycine een
redelijk gunstig perspectief biedt met be-
trekking tot de behandeling van door pe-
nicilline-G-resistente
S. aureus stammen
veroorzaakte mastitiden. Bij de boven-
beschreven combinatie-therapie werden 7
dagen na de laatste behandeling nog thera-
peutische concentraties in de melk aange-
troffen. Wanneer men bedenkt dat de ef-
fectieve weefselconcentraties nog een fac-
tor 2 tot 3 hogerzijn, is de — in verhouding

— grote mate van klinische effectiviteit niet
langer verwonderlijk. Een minder aantrek-
kelijke consequentie van het gedurende
een zo lange periode persisteren van hoge
concentraties in het uierweefsel, is de zeer
lange uitscheidingsduur. Deze kan — af-
hankelijk van toedieningswijze en dosering

— oplopen tot 15 dagen na de laatste be-
handeling (5). Het lijkt dan ook aanneme-
lijk, dat het gebruik van spiramycine gedu-
rende de lactatieperiode beperkt zal blijven
tot de behandeling van chronisch recidive-
rende infecties van de uier met penicilline-
G resistente
S. aureus. Ook is denkbaar,
dat op probleembedrijven tijdelijk spira-
mycine als lactatietherapie wordt toege-
past teneinde de infectiedruk sneller te
kunnen verlagen. Bij de behandeling van
tijdens de droogstand optredende infecties
is de lange uitscheidingsduur uiteraard
minder bezwaarlijk.

dankbetuiging

Mevr. C. A. Bosch danken wij voor de administra-
tieve verwerking van de gegevens.

LITERATUUR

1. Groothuis, D. G. en .1. F. Frik: Een vergelijking
van het gevoeligheidspatroon van staphylococccn
geïsoleerd uit runderuiers in 1974 en 1980.
Tijdschr. Diergeneeskd 1982; 107: 883-8.

2. Os. J. L. van. Bakker-de Koff, E. C., and Kraan.
H. P. M.: Comparative/« ï7//-ostudies ol\'antimas-
titis antibiotics.
Tijd.schr. Diergeneeskd. 1976; 101:
787-95.

3. Postle, D. S. and Natzke, R. P.: Efficacy of anti-
biotic treatment in the bovine udder as determin-
ed from (ield studies.
Vei. Med./Smali Animal
Clinician
1974; 1535-9.

4. Rasmussen, F.: Excretion of drugs by Milk. In:
Handbook of Experimental Pharmacology, Vol.
28, Part I (Brodie, B. B.; Gilette, J. R., eds.).
Springer, New York 1971; 390-402.

5. Schallibaum, M., Nicolet, .1. und Bossen, J.: Die
Behandlung von chronisch-sub-klinischen Staphy-
lokokken mastitiden beim laktierenden Rind
durch die Verabreichung von hohen Spiramycin-
dosen.
Schweiz. Arch. Rierheilk. 1981; 123: 277-
92.

6. ZivG.: Practicalpharmacokinetic aspcctsof mas-
titis therapy - I: Parenteral Treatment,
yel. Med.-
/Small Animal Clinician
1980; 277-90.

7. Ziv, G.: Practical pharmacokinetic aspects of
mastitis therapy - 2: Practical and therapeutic
Applications.
Vel. Mcd./Small Animal Clinician
1980; 469-74.

8. Ziv, G.: Practical pharmacokinetic aspccts of
mastitis therapy - 3: Intramammary Treatment.
Vei. Med./Small Animal Clinician 1980; 657--»).

-ocr page 21-

OVERIGE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de werkzaamheid van
ontsmettingsmiddelen ten opzichte van
miltvuursporen

A Study on the Efficiacy of Disinfectants Against Anthrax Spores

H. H. Lensingen H. L. Oei\'

SAMEiNVATTING Een onderzoek, in een suspensietestmodel, naar de werkzaamheid van ontsmet-
tingsmiddelen ten opzichte van miltvuursporen wordt beschreven. Het bij desinfectie in het geval van
miltvuur gebruikelijke middel creoline was in concentraties tot en met 10% evenals enkele desinfectan-
tia, die voor ontsmetting in verblijfplaatsen voor dieren en bijbehorende ruimten wettelijk zijn toegela-
ten. niet werkzaam.

Een oplossing van natriumdichloorisocyanuraat-dihydraat (2400 ppm actief chloor) en een oplossing
van perazijnzuur (0,25%) gaven bij 20° C onder een belasting van 4% paardeserum binnen 30 minuten
een duidelijk sporicide effect. De onderzochte formaldehyde (4%) en glulaaraldehyde(2%J bevattende
middelen bleken onder deze omstandigheden weliswaar ook een sporicide werk ing te hebben maar eerst
na langere inwerkingstijd (2 uur).

SUMMARY The activity of disinj\'ectants with regard to spores o/Bacillus anthracis was determined
in a suspension test. Creoline (10%) and also several other disinj\'ectants for veterinary use showed no
activity against spores
o/B. anthracis.

Natriumdichloorisocyanuraat-dihydrale (2400 ppm active chlorine) andperacetic acid 0,25% demon-
strated after 30 minutes of exposures at 20° C in the presence of 4% horseserum a significant sporicidai
effect. Under the same conditions formaldehyde 4% and glutaraldehyde 2% were also found to be
sporcidal but only after 2 hours of exposure.

De bestrijding van miltvuur bij landbouw-
INLHIDING huisdieren geschiedt via vaccinatie, behan-
Miltvuur is een ziekte bij mens en dier die deling van (contact)dieren met penicilline
wordt veroorzaakt door de sporevormende of immuunserum en hygiënische en poli-
bacterie
Bacillus anthracis. tionele maatregelen. Hierbij speelt het toe-
In de eindfase van de ziekte wordt
B. an- passen van ontsmetting een belangrijke rol.
thracis uitgescheiden. In het lichaam van In het geval van desinfectie bij miltvuur
het levende dier vindt geen sporevorming zijn zowel de bactericide als de sporicide
plaats, maar wel buiten het lichaam en op eigenschappen van een ontsmettingsmid-
plaatsen waar het dode lichaam is geopend. del van essentieel belang. Het is in ons land
Op deze wijze wordt de omgeving gecon- wettelijk voorgeschreven (1) om in het
tamineerd. Dit kan een gevaar voor mens geval van miltvuur een desinfectie met
en dier vormen. onder andere 3-10% creoline uit te voeren.

Drs. H. H. Lensingen dr. H. L. Oei, Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Controle en Standarisatie,
Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.

-ocr page 22-

Zowel naar aanleiding van literatuurbe-
studering (3, 5,10) als na eigen oriënterend
onderzoek ontstond twijfel over de spo-
ricide werking van creoline ten opzichte
van
B. anthracis.

Daarom werd de werkzaamheid van creo-
line en andere ontsmettingsmiddelen ten
opzichte van sporen van
B. anthracis on-
derzocht.

MATERIALEN EN METHODEN
Onismetlingsmiddelen

Alleen ontsmettingsmiddelen, die voor ontsmetting in
verblijfplaatsen voor dieren en bijbehorende ruimten
wettelijk zijn toegelaten, werden in het onderzoek
betrokken. Van de volgende groepen van desinfectan-
tia werd een bepaald handelsprodukt gebruikt: kali/
natronloog, paratolueensulfonchlooramide-natrium,
natriumdichloorisocyanuraat-dihydraat, amfotensi-
de, kwaternaire ammoniumverbinding, cresol/fenol,
formaldehyde, glutaaraldehyde en perazijnzuur.

Toelssporen

Als toetssporen werden sporen van de volgende milt-
vuurstammen gebruikt: stam Sterne (vaccinstam),
stam Pasteur 11 (challengestam) en stam Van Vliet
(onlangs geïsoleerde veldstam).

Methode

Voor het onderzoek naar de sporicide werking van
een ontsmettingsmiddel dient van een gestandaardi-
seerde methodiek te worden uitgegaan. Hiervoor zijn
alleen laboratoriumtests geschikt, omdat praktijkon-
derzoek onvoldoende kwantitatief, reproduceerbaar
en standaardiseerbaar is.

Voor laboratoriumtests kan in principe uit twee soor-
ten testmodellen worden gekozen: oppervlaktetests,
waarbij de werking van het desinfectans ten opzichte
van micro-organismen, die zich op een oppervlakte
bevinden, wordt bepaald en suspensietests, waarbij
deze werking ten opzichte van zich in suspensie be-
vindende micro-organismen wordt gemeten.
Aangezien de Commissie Toelating Bestrijdings-
middelen bij het toetsonderzoek van de sporicide
eigenschappen van desinfectantia een suspensictest
hanteert (9) werd voor deze testmethodiek gekozen.
Men laat een concentratie van het te onderzoeken
ontsmettingsmiddel onder een bepaalde organische
belasting gedurende een zekere tijd bij een bepaalde
temperatuur (20° C) inwerken op een zekere sporesus-
pensie. Na inwerking wordt het percentage overle-
vende sporen bepaald.

In een kolf van 100 ml inhoud werd 24 ml van de te
testen concentratie van het middel in fysiologische
zoutoplossing gebracht en in een andere kolf 24 ml
van dezelfde fysiologische zoutoplossing. Aan de in-
houd van elke kolf werd I ml van een bepaalde hoe-
veelheid, in geïnactiveerd paardeserum gesuspen-
deerde. sporen toegevoegd. Na de inwerking bij 20° C
werd uit elke kolf 1 ml vloeistof in een cultuurbuis met
9 ml neutralisatievloeistof, bevattende lecithine, poly-
sorbate 80, Na-thiosulfaat en L-histidine (9) overge-
bracht. Na 5 minuten neutraliseren van het desinfec-
tans werden uit de testmengsels tienvoudige ver-
dunningen bereid. Met deze verdunningen werden
petrischalen met trypton sojapepton agarvoedings-
bodcm bereid: I ml verdunning per plaat. Na 2 dagen
bebroeden bij .32° C vond kolonietelling plaats, ge-
volgd door omrekening van het gemiddelde aantal
kolonievormende eenheden per ml testmengsel.
Het sporicide effect na een bepaald aantal minuten
inwerking van de testconcentratie van het middel bij
20° C werd uitgedrukt in de formule:

S.E. = logNc - logN,,.
Nc = het aantal kolonievormende eenheden per ml
testmengsel zonder inwerking van het middel.
Ni>= het aantal kolonievormende eenheden per ml
testmengsel na inwerking van het middel.

EXPERIMENTEN EN RESULTATEN
Experiment 1. Werking van creoline

Bij dit onderzoek werd een handelsprodukt
van creoline (carbololie: 12-15% fenolen)
gebruikt. Getest werden de concentraties
3%, 5% en 10%. Als toetssporen dienden
die van
B. anthracis (stam Sterne). De drie
testconcentraties van het produkt liet men
gedurende \'A, 2 en 24 uur inwerken op de
toestsporen (suspensie). Het onderzoek
werd verricht zonder organische belasting
en in aanwezigheid van 4 en 10% paardese-
rum.

Zelfs na 24 uur inwerking en zonder orga-
nische belasting werd in het testmodel geen
of zeer geringe werking (S.E.-waarde klei-
ner dan 0,5) van creoline, in de onder-
zochte concentraties van 3%, 5% en 10%,
op sporen van
B. anthracis (stam Sterne)
aangetoond.

Experiment 2. Werking van andere desin-
fectantia dan creoline

Mede naar aanleiding van de negatieve on-
derzoekresultaten ten aanzien van de wer-
king van creoline ten opzichte van milt-
vuursporen werd op dezelfde wijze de
sporicide werking van andere ontsmettings-
middelen nagegaan. Hierbij werd telkens
van de volgende groepen van ontsmet-
tingsmiddelen een bepaald\' Handelspr?)-
dukt in minstens de door de betreffende
firma aanbevolen concentratie onderzocht:
kali/natronloog, paratolueensulfonchloor-
amide-natrium, natriumdichloorisocyanu-
raat-dihydraat, amfotenside, kwaternaire
ammoniumverbinding, cresol/fenol, for-
maldehyde, glutaaraldehyde en perazijn-
zuur.

-ocr page 23-

Met de middelen, waarvan in het testmodel
een effect was waargenomen, werd voort-
gezet kwantitatief onderzoek ten opzichte
van sporen van
B. anthracis (stam Sterne)
verricht. Het onderzoek werd uitgevoerd
zonder organische belasting en met 4% en
10% paardeserum en met inwerkingstijden
van 5, 30 en 120 minuten.
Van de volgende middelen werd in het
testmodel een effect (S.E.-waarde groter
dan 4,0) ten opzichte van sporen van
B. anthracis (stam Sterne) waargenomen:
natriumdichloorisocyanuraat-dihydraat
(2400 ppm als actief chloor), formaldehyde
4%, glutaaraldehyde 2% en perazijnzuur
0,5%. De overige middelen gaven ook na 2
uur inwerking en zonder organische belas-
ting een S.E.-waarde kleiner dan 1,0.
De resultaten van het voortgezette kwanti-
tatieve onderzoek met de voornoemde
middelen, die een effect ten opzichte van
miltvuursporen vertoonden, zijn vermeld
in tabel 1.

Bij de middelen met natriumdichlooriso-
cyanuraat-dihydraat of perazijnzuur als
actieve stof was de concentratie van het
werkzame bestanddeel van grotere invloed
op het effect ten opzichte van sporen van
B.
anthracis
(stam Sterne) dan de inwerkings-
tijd. Echter, bij de produkten met formal-
dehyde of glutaaraldehyde als actieve stof
was juist de inwerkingstijd van grotere in-
vloed op dit effect dan de concentratie van
het werkzame bestanddeel.
Een oplossing van natriumdichloorisocy-
anuraat-dihydraat (2400 ppm actief chloor)
en een oplossing van perazijnzuur (0,25%)
gaven bij 20° C onder een belasting van 4%
paardeserum binnen 30 minuten een duide-
lijk sporicide-effect. De onderzochte for-
maldehyde (4%) en glutaaraldehyde (2%)
bevattende middelen bleken onder deze
omstandigheden weliswaar ook een spo-
ricide werking te hebben maar eerst na lan-
gere inwerkingstijd (2 uur).

Experiment 3. Inactivering van de testspo-
ren

Bij de positieve resultaten welke in het
testmodel met de bepaalde stoffen werden
verkregen diende de vraag te worden beant-
woord of er sprake was van blijvende inac-
tivering van de testsporen. Onder inactive-
ring werd verstaan resuscitatie, dat wil
zeggen het niet meer tot vermenigvuldiging
in staat zijn.

Het desbetreffende onderzoek werd direct
na inactivering èn na 2 uur verwarming op
70° C van de geïnactiveerde sporesuspen-
sies, zoals door Spicher en Peters (8) beschre-
ven, verricht.

Er werden noch bij het kweken direct na de
inactivering, noch na een voorbehandelde
verwarming volgens Spicher en Peters (8)
aanwijzingen gevonden, dat de geïnacti-
veerde testsporen zich weer konden ver-
meerderen, ook niet na lange bebroedings-
duur.

Experiment 4. Representativiteit van de
sporen van de miltvuurstam Sterne
De vraag deed zich voor of de resultaten
verkregen met de, uit een oogpunt van vei-
ligheid gekozen, sporen van de,miltvuur-
stam Sterne als voldoende representatief
konden worden beschouwd in relatie met
de sporen van andere miltvuurstammen.
Ter beantwoording hiervan werd het effect
van verschillende concentraties van de ac-
tief bevonden stoffen ten opzichte van de
sporen van de volgende miltvuurstammen
onderzocht; stam Pasteur 11 en stam Van
Vliet. De tests werden zonder organische
belasting uitgevoerd.

Verder werden de resultaten van tests met
4% en 10% paardeserum als organische
belasting ten opzichte van sporen van de
miltvuurstam Sterne met die van Van Vliet
vergeleken.

De resultaten van het vergelijkende onder-
zoek naar de resistentie van de sporen van
de miltvuurstammen Sterne, Pasteur II en
Van Vliet zijn in tabel 1 weergegeven.
De onderzochte sporen van de verschil-
lende miltvuurstammen vertoonden in het
testmodel weinig verschillen in resistentie
ten opzichte van de onderzochte concen-
traties van actieve stoffen. De sporen van H.
anthracis (stam Sterne) bleken in ieder
geval niet minder resistent te zijn dan die
van
B. anthracis (stam Van Vliet) en B.
anthracis
(stam Pasteur II). Deze bevin-
dingen sluiten aan bij die van Böhm en
Dietz (2).

-ocr page 24-

Tabel 1. Eflect (S.E.-waarde) van verschillende concentraties van een aantal actieve stoften ten opzichte van sporen van verschillende miltvuurstammcn onder
verschillende belastingen inwerkingstijd.

On
O

actieve stof

nwerkings-
ijd (min.)

B.anthrac i
onbelast
1 2

(stam Ster
4% serum
1 2

ne)
10% serum
1 2

B.anthraci
onbelast
1 2

-S (stam Van
4% serum
1 2

Vliet)
10% serum
1 2

B.anthraci
onbelast
1 2

s (stam Paï
4% serum
I 2

iteur 11)
10% serum
I 2

natriumdichlooriso-
cyanuraat-dihydraat
(480 ppm actief chloor)

5

30
120

3,1
>6,2

3,3
>6,7

0,1
0,2
0,0

0,0

-

-

4,4
4,9

>5,7
>5,8

0,6
0,9

_

_

-

>5,2
>5,2

>5,8
>5,8

-

-

-

-

natriumdichlooriso-
cyanuraat-dihydraat
(1200 ppm actief chloor)

5

30
120

4,5
4,8

5,6
4,6

0,3
3,6
>4,1

>4,1
>4,1

0,0
0,1

-

>5,7
4,2

>5,7
>5,7

3,1
>5,6

>5,6
>5,3

0,0
0,1

0,5
0,4

>5,2
>5,2

>5,8
>5,8

-

-

-

-

natriumdichlooriso-
cyanuraat-dihydraat
(2400 ppm actief chloor)

5

30
120

-

-

>6,0
>4,1

>5,7
>4,1

0,2
>6,0

4,1

>6,2

;

-

5,5
>5,3

>5,6
>5,6

4,7
6,0

6,2
>6,0

>5,7
>5,7

-

-

-

-

-

formaldehyde 1,3%

5

30
120

0,4

0,6

0,5
2,5

>5,1

2,8

3,1

0,7
>5,7

0,7
>5,7

0,4
>5,3

1 ,0

>5,6

0,6
>5,5

0,7
>6,0

0,4
2,7

0,5
3,1

-

-

-

-

formaldehyde 4%

5

30
120

0,8
^6,3

1,7
>4,5

0,7
>5,7

>5,1
>6,5

0,0
>6,1

0,1
>6,0

>5,7
>5,7

>5,7
>5,7

0,7
>5,7

>5,1
>6,5

0,0
>6,1

0,1
>6,0

\' ,5
>5,2

1 ,8
>5,8

-

-

-

-

glutaaraldehyde 1%

5

30
120

1 ,9

3,0

4,2

2,8
>6,2

2,6
^6,1

1 ,9

5,5

2,4
>6,2

-

-

-

-

-

-

1 ,0
>5,2

1 ,2
>5,8

-

-

-

-

-ocr page 25-

1 1 1

1 1 1

1 1 1

1 1 i

i 1 1

1 1 1

1 1 1

t 1 1

1 1 1

1 1 1

1 1 1

1 i 1

00 00

1 m m
A\\ av

— O

1 s£)

1 1 1

CN CNI

1 LTI m
A

m CN
J lO

1 1 1

O O

t vX)
a\\ A\\

O O
1 vD
^

aV

1 1 1

r«» r-»
1 fvj CS

m in

( iTi m
A\\

1 1 1

ro en

1 LTI iTi

a\\ a\\

vO vD
1 in in

A\\ A\\

1 1 {

r-. v£>
1 m m

A\\

— m

1 fsi m
A\\

1 1 1

r- r«.
\'
i i

1 1 1

\' i

0^ r^

lA 1
A\\

1 1 1

O m
A\\ A\\

1 1 1

1 1 i

O O
1 CN

A\\

lTI U-1

1 tn un
a
V A\\

iTi m

1 U-^ iTi
A\\ A\\

r-» m

1 m >43
^

1 1 1

1 1 1

O <r

1 en -^r

CM <N

1 m m
A\\
A\\

CM CM

1 m lA
A\\ A\\

\'

fo in 1

1 1 1

1 m N£>
AV

— C7\\ m

CS,-

m m

i <T <r
A\\

O

O rsi
in fo

O

O es
u-\\ r^

O

O <N
m CO

CN

(U
-O

x:
0)
-v

(0
M

co

«3

4->

3
ÖO

CN
O

u
0
0
N

c

N
<0
u

O.

«r»

O

N
C
••-)

N
fC

<u
a

Experiment 5. Invloed van verschillende
soorten organische belasting op de werking
van desinfectantia

In de praktijk is het bij miltvuuruitbraken
vaak noodzakelijk om met bloed, mest of
melk bezoedelde voorwerpen en opper-
vlakken te desinfecteren. Daarom werd in
het voornoemde testmodel met sporen van
B. anthracis (stam Sterne) als toetssporen
de invloed op de testresultaten van 10%
paardeserum (pH 7,7) vergeleken met die
van 10% gesteriliseerde rundermest (pH <
7) en van 10% ondermelk (pH 8).
De resultaten van dit vergelijkende onder-
zoek zijn neergelegd in tabel 2.
De verschillen tussen de resultaten met
10% gesteriliseerde rundermestbelasting
en met 10% ondermelkbelasting waren ge-
ring. In het testmodel bleek een 10% paar-
deserumbelasting veelal het sterkst rem-
mende effect op de werking van de onder-
zochte actieve stoffen ten opzichte van
sporen van
B. anthracis (stam Sterne) te
hebben.

DISCUSSIE EN CONCLUSIES

Uit het verrichte onderzoek met betrekking
tot de werkzaamheid van desinfectantia
ten opzichte van miltvuursporen kan het
volgende worden geconstateerd:

— in het testmodel werd geen werking van
creoline in concentraties van 3%, 5% en
10% op miltvuursporen aangetoond;

— op basis van het onderzoek van een
aantal andere desinfectantia bleken de vol-
gende chemische stoffen in de geteste sa-
menstelling in het testmodel een werking
tegen miltvuursporen te hebben: natrium-
dichloorisocyanuraat-dihydraat, formalde-
hyde, glutaaraldehyde en perazijnzuur;

— de onderzochte miltvuursporen van de
vaccinstam Sterne, de challenge-stam Pas-
teur II en de onlangs geïsoleerde veldstam
Van Vliet vertoonden geen grote verschil-
len in resistentie ten opzichte van de onder-
zochte concentraties desinfectantia;

— bij het onderzoek werden geen aanwij-
zingen gevonden, dat geïnactiveerde milt-
vuursporen konden worden geresusciteerd;

— de verschillen tussen de resultaten in
het testmodel met een belasting van 10%
gesteriliseerde rundermest en die met een
belasting van 10% ondermelk waren ge-

-ocr page 26-

ring. Een 10% paardeserumbelasting bleek
veelal het sterkst remmende effect op de
werking van de onderzochte desinfectantia
ten opzichte van miltvuursporen te hebben.
Uitgangspunten bij de beoordeling van de
in gevallen van miltvuur te gebruiken des-
infectantia dienen te zijn, dat deze zowel
tegen de vegetatieve als tegen de resisten-
tere sporen werkzaam moeten zijn en dat ze
in betrekkelijk korte tijd en in een vervuild
milieu dienen te werken. Uit het uitge-
voerde onderzoek blijkt, dat bij een tempe-
ratuur van 20° C en onder een belasting van
4% paardeserum binnen 30 minuten in het
gehanteerde testmodel een sporicide effect
(S.E.-waarde) van minstens 4 ten opzichte
van sporen van
B. anthracis (stam Sterne)
werd verkregen met een oplossing van na-
triumdichloorisocyanuraat-dihydraat (mins-
tens 2400 ppm actief chloor) en een oplos-
sing van perazijnzuur (minstens 0,25%).
De onderzochte formaldehyde (4%) en glu-
taaraldehyde (2%) bevattende middelen
vertoonden eveneens een werking in het
testmodel, echter eerst na langere inwer-
kingstijd (2 uur). Ook door Van Klingeren
(7) werd in een oppervlakte-testmodel met
o.a.
Pseudomonas aeruginosa en Staphylo-
coccus aureus
als toetsorganismen gevon-
den, dat aldehyden een langere inwerkings-
tijd (15 minuten) nodig hadden dan de
andere door hem onderzochte middelen (5
minuten) maar tegelijkertijd verkreeg hij
met aldehyden een groter microbicide ef-
fect. Naast de onderzochte desinfectantia
wordt ook van enige andere groepen midde-
len, zoals jodoforen, een sporicide werking
vermeld. Aangezien van deze groepen ten
tijde van het onderzoek geen middelen
voor veterinaire toepassing in ons land
waren toegelaten zijn deze niet in het on-
derzoek betrokken.

De sterk variërende praktijksituaties (ver-
vuiling, temperatuur, yo^h^g^halte, p|^)
bepalen in belangrijke mate de keus en
concentratie van het in het geval van milt-
vuur te gebruiken ontsmettingsmiddel. Op
grond hiervan dient de vraag te worden
gesteld of de in het testmodel werkzaam
bevonden concentraties van de onderzoch-
te middelen niet verhoogd moeten worden
als gebruiksdosering in de praktijk. Deze
gedachte wordt ondersteund door de resul-

Tabel 2. Effect (S.E.-waarde) van verschillende concentraties van een aantal actieve stoffen ten opzichte van
sporen van
B.anihracis (slam Sterne) onder verschillende soorten belasting.

actieve stof inwerkingstijd

10% serum-

10% mest-

10% ondermelk-

(

min.)

belasting

belasting

belasting

natriumdichlooriso-

cyanuraat-dihydraat

30

0,0

0,2

2,7

4,2

1,2

>.5,3

(1200 ppm actief chloor)

120

0,1

4,8

4,9

1,3

4,5

natriumdichlooriso-

cyanuraat-dihydraat

30

0,2

4,1

3,3

>5,1

è5,6

>5,3

(2400 ppm actief chloor)

120

^6,0

>6,2

4,5

>6,3

»5,7

>5,3

formaldehyde 4%

30

0,0

0,1

^6,3

i6,3

0,8

>5,3

120

^6,1

>6,0

>6,3

>6,3

>6,3

>5,3

glutaaraldehyde 2%

30

2,9

J6,0

2,3

6,3

3,1

>5,2

120

«,5

>6,1

>6,3

3,5

>5,3

perazijnzuur 0,25%

30

>5,5

1,2

4,5

>5,3

>6,3

120

>5,5

>6,3

6,3

>5,3

>6,3

-ocr page 27-

taten van het onderzoek van onder andere
Hussaini en Ruby (6) en Britzius en Böhm
(4) met betrekking tot miltvuur waarbij
onder meer bleek, dat in het geval van
grondontsmetting een concentratie van
minstens 2% perazijnzuur nodig was en
waarbij in het geval van ontsmetting van
varkensgier 0,9% perazijnzuur onvoldoen-
de werkzaam was.

Bij miltvuurdesinfectie moet naar een
100%-ige kiemdoding worden gestreefd.
De voor het onderzoek benodigde bepa-
lingen werden door P. C. M. van Empel en
M. J. A. van Leeuwen uitgevoerd.

LITERATUUR

1. Besluit van 23 februari 1922, Stb. 80, ter uitvoe-
ring van de artikelen 18 en 54 der Veewet.

2. Böhm. R. und Dietz. R.: Desinfektionsmittelprü-
fung an Bazillensporen.
Zbl. Bakt. Hyg.. I. Abt.
Orig. B.
1979; 168: 525.

3. Bos, A.; 1 let desinfecteerend vermogen van kre-
syline op enkele baeteriensoorten.
Tijdschr. Dier-
geneeskd
1943; 70: 55.

4. Britzius, E. und Böhm, R.: Experimentelle Un-
tersuchungen über den Einsatz von Peressigsäure
zur Desinfektion von Schwcinegülle.
Wien, iier-
ärzll. Mschr. m\\:b%-.2m.

5. Hugo, W. B.: Inhibition and destruction of the
microbial cell. leed. 1971. Academic Press Lon-
don/New York.

6. Hussaini, S. N. and Ruby, K. R.: Sporicidal acti-
vity of peracetic acid against
B. anthracis spores.
Vet. Ree.
1976; 98: 257.

7. Klingeren, B. van; Experience with quantitative
carrier test for the evaluation of desinfectants.
Zbl Bakt. Hyg.. I. Ahi. Orig. B 1978; 167: 514.

8. Spicher, G. und Peters, J.: Hitzeaktivierung von
bakteriellen Sporen nach Inaktivierung durch
Formaldchyd. Abhängigkeit der Hitzeaktivie-
rung von der Temperatur und ihrer Einwir-
kungsdauer. ZW.
Bakt. Hyg., I. Abt. Orig. £1981;
173: 188.

9. Waardebepaling van ontsmettingsmiddelen, be-
stemd voor gebruik in de vee- en pluimveehoude-
rij. Januari 1975. Uitgave van Commissie Toela-
ting Bestrijdingsmiddelen, Wageningen.

10. Wallhäuser, K. H.: Sterilisation - Desinfektion -
Konservierung. 2c ed. 1978. George Thieme Ver-
lag, Stuttgart.

CONGRESSEN

Joint Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology, the
American College of Veterinary
Pathologists, and the World
Association of Veterinary
Pathologists

Utrecht, September 4-7, 1984

Van 4-7 september 1984 wordt door de Vakgroep
Pathologie een Joint Meeting georganiseerd van de
Europese, Amerikaanse en Wereldverenigingen van
veterinaire pathologen (zie
Tijdschr. Diergeneeskd.
1984; 109: 445.

Het wetenschappelijk gedeelte omvat een 65-tal voor-
drachten over onderwerpen uit de experimentele en
spontane pathologie. Zij betreffen vooral de thema\'s
kanker, digestietractus en laboratoriumdieren. Daar-
naast komen onder meer ook de respiratietractus, het
bewegingsapparaat, de nieren en het circulatie-appa-
raat aan de orde.

5. Arbeitstagung über Haltung und
Krankheiten der Pelztiere,
Kaninchen und Heimtiere
Celle 30.8-1.9.1984

Veranstalter: Deutsche Veterinärmedizinische Gesell-
schaft, Fachgruppe Kleintierkrankheiten, World
Rabbit Association (WRSA) — Deutsche Gruppe —
in Zusammenarbeit mit dem Institut für Kleintier-
zucht der FAL.

Eröffnung: Donnerstag 30.8.1984, 1400 Uhr.
Sektion I:
Qualität der Produkte.
Freitag 31.8.1984, 8.30-17.00 Uhr.
Sektion II:
Tierhaltung, Tierverhalten, Haltungsme-
thoden und Tierschutz.

Sektion III: Ernährung. Fütterung undfütterungsbe-
gingte Krankheiten.

Sektion IV: Reproduktion und Reproduktionsstörun-
gen.

Sonnabend, 1.9.1984, 8.30-12..30 Uhr.
Sektion V:
Klinik der Pelztier-, Kaninchen- und Heim-
tierkrankheiten.
Teilnehmergebühren:

Mitglieder der DVG, ATF oder WRSA 35,— DM.
Nichtmitglieder 70,— DM. Begleitung 15,— DM.
Die Tagung wird für Mitglieder der Akademie für
Tierärztliche Fortbildung mit 4 Doppelstunden aner-
kannt.

Anmeldung zur Teilnahme:

Anmeldungen zur Teilnahme sind bis spätstens
31.7.1984 zu richten an: Prof. Dr. Löliger, Institut für
Kleintierzucht, Arbeitsgebiet Hygiene und Krankhei-
ten, Dörnbergstr. 25/27, 3100 Celle/Deutschland.
Volledigprogramma-overzicht is tevens op het redak-
tie-secretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 28-

VETERINAIR JOURNAAL

Acetonaemie bij een ooi met een
extreem aantal lammeren

Ten behoeve van het onderzoek naar de voc-
dernormen voor ooien met grote(re) worpen
worden bij het IVVO te Lelystad reeds enige
jaren vocderproeven uitgevoerd tnct drachtige
kruisiingooien (lle de France x Fin).
Hiervoor wordt jaarlijks in oktober bij ca. 40
ooien bronstsynchronisatie toegepast: 13 dagen
een progesteron-sponsje\' en daarna een injectie
met 400 I.E. PMS^ i.m. Op deze wijze is het
praktisch uitvoerbaarom van alle dieren op een
aantal vrijwel gelijke tijdstippen in de dracht hel
gewicht, de conditie en de voeropname vast te
stellen en bloedmonsters te nemen. In deze
bloedmonsters, genomen voor de ochtendvoe-
dering, wordt het gehalte aan glucose\\
ß-hy-
droxybutyraat (= /J-HB)\' en NEFA\' in het plas-
ma bepaald. Het op deze wijze toepassen van
bronstsynchronisatie geeft bevredigende resul-
taten:

— gemiddelde worpgrootte van ca. 3 lam/ooi
variatie in worpgroolte van 0-5; bij ca. 120
ooien 8% vijfiingen;

— gemiddeld drachtigheidspcrcentage van
95%;

— afiampcriode van ca. I week.

1,5 •
1,25.
1,0
0,75
0)5 ■
0,25

gemiddelde waarde van de overige dieren (n = 17) in

Veramix® schapespons (bevat 60 mg Medroxyprogesteron acetaat), Upjohn Nederland, Ede.

Folligonan®, Intervet Nederland B.V., Boxmeer.

Bepalingsmethodes:

glucose: Glucoquant, Boehringer Mannheim NV, Amsterdam

^-HB: /3-HB dehydrogenase, Boehringer Mannheim NV, Amsterdam

NEFA: NEFA C-test Wako, Wako pure chemical industries, LTD, Osaka, Japan.

-ocr page 29-

In ccn van de proet\'groepen in het voorjaar van
1984 had ccn ooi (nr. 9315) op de 105c dag van
de dracht een iaagglucosc-gehaltc (1.24 mmoi/1
plasma) en daarnaast hoge gehaltes aan /3-HB
en NEFA (zie figuur 1). üc gcwichtstocname
tijdens dc dracht was tot op dat moment duide-
lijk groter dan gemiddeld ( 15 kg in plaats van
ca. 10 kg; zie figuur 2). Op de 119e dag werd het
blocdbecid nog iets ongunstiger cn was er geen
gcwichtstocname meer. IJ)c voeropname was
ook duidelijk verminderd. Onder verdenking
van vroegtijdige acetonaemie werd het dier
vanaf dc 120c dag behandeld met propylccngly-
col\' (ca. 150 ml/dag). Op de 126e dag waren de
bloedspiegels weer gelijk aan de gemiddelde
waarden van de andere dieren in dezelfde proef-
groep. Na dc 130e dag liep de eetlust echter
verder terug en op de 133c dag waren de bloed-
spiegels weer ongunstiger. Een dag later kon het
dier niet meer staan en verdween de eetlust to-
taal. Ondanks het feit dat het pas de 135c dag
van dc dracht was, werd besloten tot een sectio
caesaria om in ieder geval het mocderdier te
redden.

Er werden tien lammeren aangetroffen, waar-
van er 1 reeds dood was. De negen levend gebo-
ren lammeren begonnen niet of nauwelijks met
ademhalen cn stierven alle binnen 10-30 minu-
ten.

Dc worp bestond uit 7 ooi- en 3 ramlammeren.

Het geboortegewicht varieerde tussen de 1,0 en
2,7 kg per lain. In het totaal droeg deze ooi 15,5
kg aan lammeren.

Dc ooi verloor in de periode van 4 dagen voor
de operatie tot 2 dagen post-opcrationem 30 kg!
Dc ooi herstelde voorspoedig van de ingreep.
Dc oorzaak van de extreme worpgrootte is niet
duidelijk. Dc 5 jaar oude ooi, zelf geboren als
één van een vijlling. heeft wel een zeer goede
vruchtbaarheid, want zij bracht in de vooraf-
gaande jaren al 16 lammeren (Ie worp: 2; 2e
worp: 4; 3c worp: 5 en 4c worp: 5).

H. Evens^

-ocr page 30-

REFERATEN

Hond

Pathologie van infectieuze enteritiden bij de
hond

Christiane Pfeil: Beitragzur Pathomorphologie
infektiöser Enteritiden beim Hund.
Dtsch Tier-
ärzil. Wschr.
1983; 90: 89-93.

Het doel van dit artikel was vast te stellen in
hoeverre een infectieuze \'enteritis\' bij de hond
zich morfologisch manifesteert in het darmka-
naal. Er zijn 150 honden onderzocht (routine-
sectie; histologie van duodenum, jejunum, ileum
en colon; B.0. en parasitologisch onderzoek).
Op basis van het morfologisch substraat kon
het volgende worden vastgesteld:

a. Virusinfecties kunnen in 100% der gevallen
met zekerheid morfologisch worden gediagnos-
tiseerd. In verreweg de meeste gevallen (46x)
betrof het Parvo-infecties. De(pathognomische)
histologische bevindingen kwamen overeen met
de reeds door vele andere auteurs beschreven
beelden. In alle gevallen werden kerninsluitsels
(Cowdry type A) in het epitheel van de Lieber-
kühnse crypten gevonden. Ook Corona- en pa-
ramyxovirus (Carré) gaven specifieke histologi-
sche beelden. De slechts bij een sterke minder-
heid der Carré-patiënten voorkomende intesti-
nale vorm ging gepaard met opvallend veel
karyorrhectische cellen in de tunica mucosa.

b. Bacteriële infecties: co/; veroorzaakt voor-
al enteritis en sterfte bij pups. Het morfologi-
sche beeld kan sterk wisselen.

Er zijn nog onvoldoende (microbiologische) ge-
gevens voorhanden om enteropathogeniteit te
kunnen vaststellen. Dit geldt eveneens voor
Clostridium perfringens, die soms een vrij ty-
pische haemorrhagische-necrotiserende enteri-
tis met zwartbruine, sterk stinkende darmin-
houd kan veroorzaken.

c. Endoparasieten: Ascariden (in de meeste
gevallen) en
Dipylidium caninum, als volwassen
parasieten gemakkelijk te vinden in het darm-
lumen, geven geen typische veranderingen en
ook geen eosinofilie in de darmwand. Coc-
cidiose kon altijd in verschillende stadia in het
darmvlokepitheel worden aangetoond met
name met de kleuring volgens Grocott. Een
aanwijzing voor een Giardiainfectie is sterke
slijmvlieszwelling met veel slijm op het dunne
darmoppervidk, dat moeilijk te verwijderen is.
Uitsluitsel geeft echter alleen een parasitolo-
gisch onderzoek.
 M. Bethlehem.

Hond

Het verzamelen van liquor cerebrospinalis
bij de hond

Wright, J. A.: Cerebrospinal fluid sampling in
the dog.
In Practice 1984; 8: 23-4.

In kort bestek wordt de techniek beschreven
voor het verzamelen van liquor cerebrospinalis
vanuit de cisterna magna (een deel van de suba-
rachnoidale ruimte ter hoogte van het foramen
magnum).

Als referentiepunten voor de punctieplaats die-
nen de achterhoofdsknobbel en de atlasvleu-
gels.

Zeer summier worden de indicaties en contra-
indicaties voor de punctie aangegeven, waarbij
uitdrukkelijk wordt gesteld, dat onderzoek van
de liquorslechts een onderdeel van het neurolo-
gisch onderzoek is.

J. Gutteling.

Kat

Kattekrabziekte

S. Inderwiesen: Cat scratch disease - Katzen-
kratzkrankheit einze zooantroponose. A\'/ewZ/e/--
praxis 1984; 29; 39-42.

De bij de mens voorkomende Kattekrabziekte
is een zoönose, die zelden voorkomt, maar
waarmee men in de praktijk toch wel eens ge-
confronteerd wordt.

Men vermoedt dat de ziekteverwekker een virus
is uit de psittacosisgroep; via beet- en krab-
wonden, die katten veroorzaken, kan het virus
de mensenhuid binnendringen. Een krab van
een kat is niet eens nodig; ook via de slijmvlie-
zen en via microtraumata kan infectie plaats-
vinden. De incubatietijd is 10-20 dagen (— 6
maanden); de oorspronkelijke krab- of beet-
wond ziet er ontstoken en necrotisch uit, en na
enkele weken oritstaat er een regionale lymfe-
adenitis. De slachtoffers voelen zich slap en
hebben koorts en pijn. De ontstoken lymfeklie-
ren kunnen abcederen of schrompelen tenslotte
spontaan.

De diagnose wordt gesteld aan de ziektever-
schijnselen en door middel van een specifieke
huid-test met katte-krabantigenen.
De ziekte geneest meestal spontaan na verloop
van tijd; antibiotica bespoedigen de genezing.

H. A. Timmenga-Hannema.

-ocr page 31-

Rund

Cyclische veranderingen in hormonen, kool-
hydraten en indolmetabolisme in het cervix-
slijm van normaal vruchtbare koeien en de
relatie met onvruchtbaarheid.

Zaayer, D. and Horst, C. J. G. van der: Cyciic
changes in hormones,carbohydratesandindoie
metabolism in cervical mucus of normal, fertili-
zing cows and the relationship with non-ferti-
lity,
Cytobios 1983; 37: 113-27.

De waarnemingen in dit onderzoek vormen een
onderdeel van een serie publikaties, waarvan
het eerste onderzoek in het
Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1984; 109: 260 is gerefereerd. In dit on-
derzoek is bezien of er in de diverse stadia van
de cyclus (bij de tochtigheid (DO), het midden
van de cyclus (D12) en tegen het eind (D17))
verschillen waren in het patroon van de samen-
stelling van de hormonen, koolhydraten en in-
dolmetabolieten in het cervixslijm van normaal
vruchtbare koeien. Er werden cervixslijmmons-
ters genomen op DO, D12 en D17 van 18 nor-
maal cyclische runderen (12 vaarzen en 6 koei-
en) in januari t/m maart en van 14 normaal
cyclische runderen (7 vaarzen en 7 koeien) in
mei t/m juli. Verder werd van 5 koeien en 3
vaarzen het cervixslijm in de zomermaanden
met tussentijden van 12 uur onderzocht vanaf
de eerste oestrusverschijnselen tot 12 uur na de
ovulatie.

Op DO werd in alle gevallen in het cervixslijm
slechts een kleine hoeveelheid cholesterol ge-
vonden. Ook waren er altijd kleine hoeveel-
heden dehydroandrosteron (DHA), testosteron
en oestradiol-17jÖ aanwezig en soms iets preg-
nenolon, pregnanedion en progesteron. Er wer-
den altijd kleine hoeveelheden fructose en glu-
cose gevonden en vaak, vooral in de wintermaan-
den en meer bij koeien dan bij vaarzen geel
fluorescerende stoffen en andere indol metabo-
lieten, waarschijnlijk afkomstig van het IPC
(indol-protcin-complex).
Vanaf DIO nam het cholesterolgehalte toe tot
een maximum op D12 (± 50 x zoveel als op DO).
Op DI2 was daarnaast ook het glucosegehalte
het grootst.

Op DI7 was er nog steeds vrij veel cholesterol
(ongeveer de helft van D12, wat sorbitol en veel
glucuronzuur naast kleine hoeveelheden fruc-
tose en glucose. Dit suggereert volgens de au-
teurs dat glucose is geoxydeerd tot glucuron-
zuur en ten dele is gereduceerd tot sorbitol.
Wanneer er 3 tot 4 dagen voor de oestrus een
piek van glucuronzuur gevonden wordt in het
cervixslijm, dan betekent dat, dat de uterus ge-
reed is voor conceptie. Indien er echter bevruch-
ting heeft plaats gevonden, dan vindt men op
die dagen sorbitol. Deze stof kan dan worden
omgezet in fructose, dat kan dienen als voe-
dingsbron
voor een embryo. Er zijn aanwij-
zingen, dat sorbitol gevormd
wordt onder in-
vloed van Prostaglandine.
Bij de 8 dieren die tijdens de oestrus nader ver-
volgd werden was tijdelijk een stijging van cho-
lesterol en in mindere mate van pregnanedion
en DHA
waar te nemen.

De top van deze drie hormonen viel samen met
het meest gunstige tijdstip van insemineren na-
melijk ongeveer 14 uur voor de ovulatie en on-
geveer 10 uur na de L.H. top. Deze gegevens
duiden er volgens de auteurs op dat een relatief
hoog cholesterolgehalte, samen met de aanwe-
zigheid van pregnanedion en DHA maar met
tegelijk zeer kleine hoeveelheden fructose en
glucose, van veel belang is voor een gunstige
omgeving voor spermatozoën.
Bij afwijkingen in dit patroon is een verlaagde
vruchtbaarheid te verwachten. Volgens de au-
teurs kan onderzoek van een cervixslijmmons-
ter op DO waardevolle informatie verschaffen
over de bevruchtingskans. Het hormonale pa-
troon in een dergelijk monster is snel (< 2 uur)
te bepalen. Eventueel, maar dat kost meer tijd,
zou dit onderzoek uitgebreid kunnen worden
met een bepaling van indolmetalbolieten en de
koolhydraatsamenstelling.
Een dergelijk onderzoek op D12 en DI7 oor-
delen zij alleen nuttig bij repeat breeders.
Dieren die tijdens de cyclus afwijkingen ver-
toonden in de samenstelling van de hormonen,
koolhydraten en/of indolmetabolisme werden
in het bijzonder waargenomen in slecht ver-
lichte stallen. Een verbetering van de verlichting
met extra lampen had een gunstig effect. De
verminderde bevruchtingsresulaten in de win-
termaanden, zoals die in de literatuur vaak
beschreven zijn, wijten de auteurs dan ook, ten
dele, aan enzymatische veranderingen in het
cervixslijm en in het endometrium van de ute-
rus. Deze veranderingen kunnen de dood van de
spermatozoën tot gevolg hebben. Het is daarom
volgens hen van belang om te bestuderen hoe
deze enzymreacties beïnvloed worden door
licht, een behandeling met PMSG en POF of
alleen met PGF en door een spiraal met een
slow-releasc van progesteron, al dan niet in
combinatie met oetsrogeen. Bij zogenaamde
\'normale\' koeien lijken de afwijkingen tijdelijk
te zijn maar juist bij de repeat-breeders zijn ze
meer permanent zodat gedurende de zomer-
maanden geen compleet herstel plaatsvindt.
Het onderzoek wordt voortgezet om meer in-
formatie te verkrijgen over de oorzaken van de
enzymafwijkingen en over de mogelijkheden tot
genezing daarvan.

J. Sol.

-ocr page 32-

Het effect van colostrum op de cyclus van het
rund

Turner, C. B. and Holdsworth, R. J.: Effects on
the oeslrous cycle of dairy cows of the admini-
stration of colostrum in the mid-luteal phase.
Vet. Rec. 1984; 114: 85-6.

In bepaalde delen van Engeland gebruiken
sommige veehouders colostrum om een oestrus
bij hun koeien op te wekken. Sinds enkele jaren
is bekend dat colostrum een relatief grote hoe-
veelheid oestron sulfaat bevat. Bekend is even-
eens dat oestron sulfaat luteolytisch kan wer-
ken.

Schrijvers dienden aan 6 melkkoeien 10 dagen
na de oestrus 900 ml colostrum toe per os. Vijf
andere dieren kregen per os 900 ml melk toege-
diend waaraan een bepaalde hoeveelheid oes-
tron sulfaat was toegevoegd. Twee koeien dien-
den als controle: zij kregen 900 ml melk per os.
Van de behandelde koeien werden melkmons-
ters verzameld voor progesteron concentratie
bepaling.

De resultaten waren als volgt: Van de met colos-
trum behandelde dieren vertoonde er slechts
één dier oestrus enkele dagen na de toediening.
Het progesteringehalte daalde bij alle met colos-
trum behandelde dieren vrij sterk. Het proges-
terongehalte daalde niet bij de dieren uit groep 2
die met melk behandeld waren, waaraan 1
ng/ml oestron sulfaat was toegevoegd. Het
daalde in lichte mate indien aan de melk 2
ng/ml was toegevoegd. (Het artikel vermeldt
niet of bij deze dieren ook een oestrus was op-
getreden;
Ref.). De controle dieren vertoonden
geen oestrusverschijnselen. Het progesterongc-
halte daalde bij deze dieren niet.
Geconcludeerd wordt dat er een fysiologische
basis bestaat voor het toedienen van colostrum
aan koeien die nog niet in oestrus zijn gezien.
Het effect treedt alleen op indien een functio-
neel corpus luteum aanwezig is. Bovendien rea-
geren lang niet alle dieren meteen oestrus. (Mis-
schien is het effect beter als in plaats van 900 ml,
2 of 3 liter colostrum zou worden toegediend?;
Ref.)

A. de Kruif

Varken

Methodes ter vermindering van doodge-
boorte bij biggen

Pejsak, Z.: Some pharmacological methods to
reduce intrapartum death of piglets.
Pig News
and Information
1984; 5: 35-7.

Het doodgeboren worden van normaal ontwik-
kelde biggen vormde een studie-object op zes
Poolse bedrijven. Deze doodsoorzaak varieerde
van 3,5-9% van alle geboren biggen. Bedrijven
met de laagste percentages doodgeboorte ver-
schilden qua bedrijfsvoering op enkele punten
van de andere bedrijven:

— opfokzeugjes werden al op 3 maanden apart
geplaatst (in tegenstelling tot andere bedrij-
ven waar ze op latere leeftijd uit de mestvar-
kens werden geselecteerd);

— ze kregen uitloop en aangepast voer (sa-
menstelling hiervan niet bekend;
Ref.):

— dekking vond plaats op minstens 7 maan-
den respectievelijk 100 kg.

Daar doodgeboorte gerelateerd is met de par-
tusduur, is getracht een te lange partusduur te
bekorten met behulp van diverse pharmaca:

— parasympathicomimetica zoals neostigmi-
ne en carbachol. Aan neostigmine werd de
voorkeur gegeven in verband met minder
bijwerkingen. Het werd wegens korte wer-
kingsduur toegediend na geboorte van de 4e
big.

— Oxytocine kan hiervoor ook gebruikt wor-
den, echter niet in hogere doseringen dan 1 ä
2 I.E.! Eventueel toe te passen in combinatie
met Ca-Mg. Een verminderde oxytocine-
reactiviteit (aan het einde van de partus)
kan verbeterd worden door simultane toe-
diening van 5-10 mg oestrogenen.

W. A. ./. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Flavomycine in melkprodukten

Hamann, J.: Zur Frage der Flavomycin - Ap-
plikation an laktierende Kühe - Ergebnisse
einer Feldstudie.
Tierärztliche Umschau 1983;
38: 90-8.

De auteur onderzocht de invloed van Flavomy-
cine (dagelijks 100 mg per dier door het voer) op
melkprodukten.

Zij behandelden in het totaal 90 dieren op 5
boerderijen naast een controle groep van 81
dieren. Na een \'anamnese\' periode van 3 maan-
den volgde de proefperiode van 5-6 maanden.
Zij namen een significantie stijging waarvan het
eiwit (met 2,36%) en vetgehalte (met 2,27%)
speciaal bij hoog produktieve dieren (> 20 kg
melk/dag) en vaarzen in de Ie lactatie.
De meerproduktie bij een gemiddelde produk-
tie van óOOOlcg mell< bedroeg 5,6\'kg vét en 4,7^cg
eiwit per koe/lactatie.

Residuen (> 0.01 mg Flavomycine/kg melk)
werden niet waargenomen. Ook van enige in-
vloed op de uiergezondheid was geen sprake.
Er werden in de proefgroep 14% minder inse-
minaties uitgevoerd dan in de controle groep.
De studie is echter te gering van omvang om
conclusies hieromtrent te kunnen trekken.

H. Mol.

-ocr page 33-

BOEKBESPREKING

Vaststelling luchtnormen voor gezondheid
werkers in de bestrijdingsmiddelenindustrie

Het Technische Rapport 677 van de Wereldgezond-
heidsorganisatie is het resultaat van het werk van een
studiegroep van een twaalftal deskundigen vanuit de
gehele wereld die van 15-22 juni 1981 in Genève bij-
eenkwam om luchtnormen vast te stellen voor de
berekening van de gezondheid van werkers in de be-
strijdingsmiddelenindustrie.

De serie Technische Rapporten van de WHO behan-
delt een groot aantal onderwerpen op het gebied van
de gezondheidszorg en gezondheidsbescherming en
de aanbevelingen in de rapporten zijn een leidraad
voor het volksgezondheidsbeleid over de gehele we-
reld.

Het Technische Rapport 677 behandelt vier bekende
bestrijdingsmiddelen malathion, carbaryl, lindaan en
DNOC, geeft een beknopte beschrijving van de expe-
rimentele en epidemiologische toxiciteitsgegevens en
komt aan het eind van iedere monografie met een
aanbeveling voor een mogelijke aanvaardbare lucht-
norm uit een oogpunt van bescherming van de werk-
nemer.

Het werk zou niet zo van belang zijn voor de grote
groep van dierenartsen als niet juist de bestrijdings-
middelen behandeld werden waar ook dierenartsen in
hun werk tegen aan kunnen lopen. Lindaan wordt
nog steeds toegepast in de grote- en kleine huisdie-
renpraktijk, carbaryl is één van de stoffen die in vlooi-
enhalsbanden toegepast worden, carbaryl en mala-
thion worden beide op pluimveebedrijven toegepast,
terwijl DNOC wel toegepast is voor de bestrijding van
slakken die de Icverbot overbrachten. Lindaan,
DNOC en andere bestrijdingsmiddelen in de land-
bouw toegepast, kunnen verder aanleiding geven tot
vergiftigingen bij dieren, die zich kort na het spuiten
in het behandelde veld begeven.
Alhoewel enerzijds de verzamelde hoeveelheid toxici-
teitsgegevens imponeert, blijkt anderzijds uit het niet
tot een aanbeveling kunnen komen van goed onder-
bouwde luchtnormen dat er in het toxicologisch pro-
fiel van de vier stoffen nog veie witte velden zitten.
Van de vier stoffen is DNOC (4,6,dinitro-o-crcsol) de
oudste, het wordt sinds 1925 als herbicide toegepast,
maar het gebruik is sinds 1970 afgenomen omdat de
stof weinig specifiek werkt en ook voor de mens tame-
lijk giftig is. DNOC is, vooral in de Verenigde Staten,
een aantal jaren door mensen gebruikt als vermage-
ringsmiddel, maar door de vele vergiftiging.sgevallen
met soms als eindresultaat cataract en blindheid, is
van dit gebruik afgestapt.

Ook lindaan is een oude stof, voor het eerst gesynthe-
tiseerd door de Nederlander Van der Linden. Het ge-
bruik als insecticide en acaricide dateert van 1942.
Lindaan wordt tegen een breed scala van ongedierte
gebruikt in de land-en tuinbouw en voorbehandeling
en bescherming van mens en dier. Lindaan wordt vlot
geabsorbeerd via de ingewanden of de luchtwegen en
door de huid; bij acute vergiftiging zijn effecten te
verwachten van het centrale zenuwstelsel, bij chroni-
sche vergiftigingen zijn effecten waargenomen van de
lever en van het beenmerg.

Kinderen en jonge dieren zijn gevoeliger voor lindaan
dan volwassenen; van de dieren zijn gevoeliger katten
en vogels.

In het chronisch toxiciteitsonderzoek met de muis als
proefdier geeft lindaan levertumoren, maar het des-
kundigenstandpunt is algemeen dat dit resultaat niet
van toepassing is op de mens.

En schurftbehandelingvan kinderen met een 1% lin-
daanlatio leidde tot bloedconcentraties van 300 micro-
gram per liter bloed; bij deze zelfde concentratie zijn
ook klinische effecten zoals hoofdpijn, spierpijn, al-
gemene zwakte en nierinsufficiëntie waargenomen.
De therapeutische breedte is bij het kind dus zeer
gering.

De conclusie voor de praktijk is dat lindaan zorgvul-
dig en met voorzichtigheid moet worden toegepast in
\'t bijzonder bij jonge dieren en bij de kat; inademing
leidt het snelst tot vergiftiging maar uitgesloten aero-
sols en poeder is gezien de lage dampspanning de kans
daarop gering.

F. PV. van de Kreek.

CONGRESSEN

5th International Conference on Wild-
life Disease

Uppsala, August 18-24, 1985

On behalf of the Swedish Sportmen\'s Association, the
National Swedish Environment Protection Board,
and the National Veterinary Institute it is announced
that the fifth international conference on Wildlife
Disease will take place in Uppsala, Sweden in late
August 1985.

The symposium will be held at the Swedish University
of Agricultural Sciences in Upp.sala, situated 70 kilo-
meters north of Stockholm, and 35 kilometers from
Stockholm international airport, Arlanda.
The preliminary program and dates arc as follows:
August 18: Arrival.
August 19-20: Scientific program.
August 21: Whole day excursion.
August 22-23: Scientific program.
August 24: Closing of the conference.
August 25: Post-conferencc tour starts.
The program of the conference will include all sub-
jects pertaining to diseases in wild animals, such
as pathology, serology, parasitology, bacteriology,
virology, toxicology, zoonoses and management.
Informaiion: Torsten Morner, Secretary-General
Wildlife Disease Conference, Dept of Wildlife Di-
sease National Veterinary Institute, PO Box 7073,
S-750 07 Uppsala, Sweden.

-ocr page 34-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Schades ten gevolge van
varkenspest en mond- en
klauwzeer

In het Aanhangsel van de Handelingen van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergader-
jaar 1983-1984, no. 560 lazen wij het volgende;

Vragen van het lid Tazelaar (PvdA) over
schades ten gevolge van varkenspest en
mond- en klauwzeer
(Ingezonden 20 februari
1984)

1. Heeft u kennis genomen van de uitspraken
van dr. Jaarsma, veterinair inspecteur in Over-
ijssel, gedaan tijdens een bijeenkomst van de
Overijsselse Landbouw Maatschappij op 16 fe-
bruari j.1. in Ommen?

2. Kunt u precies aangeven, op welke wijze de
totale schade van ƒ 1 mld. gulden als gevolg
van varkenspest en mond- en klauwzeer werd
geschat?

3. Deelt u de door de heer Jaarsma uitge-
sproken vrees, dat de overheid financieel niet
meer in staat zal zijn de schade te vergoeden die
de boeren lijden door veeziekten, waarbij vol-
gens de huidige regeling op kosten van het Rijk
de dieren van besmette bedrijven worden afge-
maakt en de betrokken bedrijven worden ont-
smet?

4. Indien uw antwoord op de voorgaande
vraag ontkennend luidt, acht u dan de daarin
genoemde uitspraak opportuun?

5. Hoe is in de praktijk de financiering van de
schade geregeld?

6. Welke bedragen werden in de jaren 1974
t/m 1983 als schadevergoeding betaald?

7. Kunt u op basis van het huidige ziektebeeld
een schatting geven van de kosten in 1984?

Antwoord van staatssecretaris Ploeg (Land-
bouw en Visserij)
(Ingezonden 19 maart 1984).

I. Ja.

2 en 3. Het schadebedrag is veronderstellen-
derwijs uitgesproken. Genoemd bedrag is slechts
aangehaald om aan te geven, hoe groot de con-
sequenties van dergelijke ziekte-uitbraken kun-
nen zijn. Voor vrees ten aanzien van de finan-
ciële draagkracht van de overheid is geen aan-
leiding.

4. Bedoelde uitspraak acht ik niet opportuun.

5. In geval van het optreden van een Veewet-
ziekte, zoals varkenspest, of mond- en klauw-
zeer wordt, ingevolge artikel 39 van de Veewet
uit \'s Rijks kas schade als gevolg van afmaking
van ziek of verdacht vee of vernietiging van
andere besmette voorwerpen vergoed. De mi-
nister van Landbouw en Visserij en het Land-
bouwschap hebben voor de jaren 1982 tot
en met 1986 een regeling opgesteld betreffende
de gemeenschappelijke financiering van onder
andere dierziektenbestrijdingsacties ingevolge
de Veewet en de Vogelziektenwet. Op fifty-fifty-
basis dragen beide partijen bij in de kosten van
deze acties, met dien verstande dat het Land-
bouwschap maximaal ƒ2 min. per jaar bij-
draagt, eventueel vermeerderd met het niet aan-
gewende aandeel in de kosten uit voorafgaande
jaren. De meerdere kosten komen ten laste van
het Rijk. Voorts is met het Landbouwschap
overeengekomen dat na 3 jaren op grond van
opgedane ervaringen het verwachtingspatroon,
voor de resterende 2 jaren van de overeenkomst
herziening gevraagd kan worden.
6. In de jaren 1974 t/m 1983 zijn voor de
Veewetziekten varkenspest en mond- en klauw-
zeer de volgende schadeloosstellingen uitge-
keerd;

ƒ3.164.000
ƒ2.900.000

MKZ

Varkenspest

1974

134.000

26.757.000

1975

54.000

4.143.000

1976

3.000

1.820.000

1977

80.000

11.826.000

1978

340.000

1979

1980

13.000

365

1981

11.000

1.311.000

1982

6.000

13.399.000

1983 (t/m nov.)

9.000

28.785.000

7. De schadeloosstellingen in 1984 voor wat
betreft mond- en klauwzeer en varkenspest,
bedragen tot nu toe;

Mond- en klauwzeer
Varkenspest

Een schatting van de totale kosten in 1984 is niet
te maken. Deze kosten zijn geheel afhankelijk
van de ontwikkeling van de dierziektensituatie.

-ocr page 35-

Veterinaire Diensten in Nederland
gereorganiseerd

Ontwiiikelingen VD/VI-districts-
apparaat

RV V-ontwikkelingen

Het afgelopen jaar heeft een reorganisatie plaats-
gevonden van de veterinaire diensten in Neder-
land en daarmee verband houdend een herinde-
ling van de overheidstaken op veterinair gebied.
Dientengevolge is naast de reeds bestaande or-
ganisaties van de Veterinaire Dienst (Ministerie
van Landbouw en Visserij) en de Veterinaire
(Hoofd)Inspectie (Ministerie van Welzijn, Volks-
gezondheid en Cultuur), de Rijksdienst voor de
Keuring van Vee en Vlees ontstaan (eveneens
Ministerie van L & V).

Na overname van de uitvoerende taken door de
nieuwe Rijksdienst voor de Keuring van Vee en
Vlees (RVV), blijft de Veterinaire Dienst als
centrale beleidsdirectie zonder uitvoerend dis-
trictsapparaat werkzaam onder leiding van dr.
M. J. Dobbelaar. De VD is ingedeeld bij het
Directoraat-Generaal Landbouw en Voedsel-
voorziening. Adjunct-Directeur, tevens plaats-
vervangend Directeur is drs. J. Janssen.
De Dienst bestaat uit een zevental secties met de
hieronder vermelde werkgebieden:

— Sectie Import en export van levende dieren
en dierlijke produkten;

— Sectie Dierziektenbestrijding;

— Sectie Welzijn dieren, gezondheidszorg ge-
zelschapsdieren;

— Sectie Onderzoek, onderwijs en ontwikke-
lingssamenwerking;

— Sectie Vleeskeuring (export vlees en vlees-
produkten);

— Sectic Pluimvee (vlees) keuring;

— Sectie Diergeneesmiddelen.

Van de 12 oorspronkelijke regionale VD/VI-in-
specties zijn de Vl-gedeelten tot 6 nieuwe in-
specties samengevoegd, waarvan de exacte werk-
gebieden alsmede de adressen reeds in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 april
zijn vermeld. De VD-gedeelten gaan per 1 juli
op in de RVV (Directoraat-Generaal Lande-
lijke gebieden en Kwaliteitszorg) en blijven tot
nader aankondiging op de oude adressen geves-
tigd.

MEDEDELINGEN

Na versmelting daarvan met de 115 gemeente-
lijke vleeskeuringsdiensten, zal de RVV in den
lande tenslotte bestaan uit een 15-tal keurings-
kringen. Aan het hoofd van elk daarvan is reeds
per 1 juni een kringdirecteur aangesteld. De
kringdirecteuren zullen tevens als tijdelijk in-
specteur VD gaan functioneren, dat wil zeggen
zolang de Veewet nog niet vervangen is door de
Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren. Als
datum voor de overname van de pluimveekeu-
ring door de RVV staat eveneens 1 juli.
In de kringen Groningen/Drenthe, West-Bra-
bant en Midden-Brabant zal de roodvleeskeu-
ring waarschijnlijk per 1 juli van de gemeente-
lijke vleeskeuringsdiensten worden overgeno-
men. De kring Rotterdam volgt per 1 september
en de rest geleidelijk daarna. Het gemeenteper-
soneel zal tot 1 januari 1985 in gemeentedienst
blijven en gedetacheerd worden bij het Rijk. Op
deze datum moet volgens het streven de RVV
met rijkspersoneel in zijn geheel functioneren.
Naast het landelijk apparaat bestaat de RVV uit
een centrale dienst. De directie van de RVV is
per 1 mei benoemd met voorlopig als waarne-
mend Directeur, de heer J. C. Slikker. Deze
wordt bijgestaan door een drietal adjunct-Di-
recteuren, te weten drs. P. M. A. van den Berg,
drs. F. H. Pluimers en dr. ir. W. de Wit.

Varkenspestmaatregelen in
zuidelijk Noord-Brabant

Sinds begin juni zijn in Baarle-Nassau meerdere
gevallen van varkenspest geconstateerd. De po-
sitief bevonden bedrijven hebben verschillende
contactadressen in de omgeving. Om verdere
uitbreiding van de ziekte te voorkomen, heeft
het Ministerie van Landbouw en Visserij kort
daarop maatregelen genomen. Dit is gebeurd
door middel van de \'Regeling varkenspestmaat-
regelen Baarle-Nassau 1984\' die met ingang van
8 juni in werking is getreden.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 36-

De regeling hield in dat vervoer van varkens
werd verboden in een gebied dat in het westen
begrensd wordt door de Rijksweg ElO van de
Belgische grens tot Breda, vervolgens de E38
vanaf Breda tot Tilburg, aldaaraansluitend aan
het entgebied \'Midden Brabant 11\', vervolgens
in het zuiden de Rijksgrens met België.
Voor alle slachtvarkens met een levend gewicht
van minimaal 95 kg gold het verbod slechts tot
en met 22 juni, terwijl het vóór die datum al niet
van toepassing was op het vervoer van derge-
lijke slachtvarkens afkomstig van buiten het ge-
bied en bestemd vooreen slachterij daarbinnen.
Uiteraard moest dit vervoer rechtstreeks en
langs de kortere weg plaatsvinden.
Tevens werd binnen de grenzen van het eerder-
omschreven gebied de enting van alle varkens
met het daarvoor toegelaten vaccin van kracht,
en wel in de periode van 8 t/m 22 juni.
Van de entverplichting uitgezonderd waren
varkens jonger dan twee weken, varkens die
reeds geënt waren tegen varkenspest, alsmede
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-
nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen. Voor alle var-
kens jonger dan twee weken is in de na-entings-
periode een verplichting tot vaccinatie van
kracht op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken.
Tevens moeten alle nieuw-aangekochte, onge-
ente dieren voor zover het een fok- of mestbe-
drijf betreft, binnen 4 weken na toevoeging
daaraan gevaccineerd worden.
Terstond na de enting dienen de varkens te
worden voorzien van een door de Veterinaire
Dienst aangewezen oormerk.
In bijzondere gevallen kan de Inspecteur-Di-
strictshoofd van de Veterinaire Dienst in de
provincie Noord-Brabant ontheffing verlenen
van de entplicht en het vervoerverbod en daar
bovendien voorschriften en beperkingen aan
verbinden.

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder

In een beschikking J.2881 wordt het middel
Utogeen (toelatingsno. 021) wederom toegela-
ten voor gemedicineerde voeders tot aan het
tijdstip waaróp art. 2 van de Diergeneesmidde-
lenwet van kracht wordt.

Uit de receptuurcommissie:

De Utogeenbehandeling (Vi3, V14. VIS en V16)
Hoewel aanvankelijk door de Receptuurcom-
missie geadviseerd was de toelating van Uto-
geen niet te verlengen, hebben de sindsdien inge-
leverde gegevens alsnog tot een advies tot
hernieuwde toelating geleid.

V 13 is een volledig diervoeder voor zeugen, het
bevat 30 g
E. coli antigenen per ton voeder. De
toediening met het voeder dient gecompleteerd
te worden met een Utogeen injectie ± 18 dagen
voor het biggen.

V14 is een melkvervangende korrel voor biggen
bij de zeug tot een leeftijd van ± 4 weken. De
hoeveelheid
E. coli antigeen is 200 g per ton
voeder.

V 15 is een volledig mengvoeder (korrel) voor
biggen jonger dan 9 weken, het bevat 60 g^.
coli
antigeen per ton voeder.

V 16 is een volledig mengvoeder (korrel) voor
jonge varkens, tot uiterlijk 4 maanden en bevat
50 g
E. coli antigeen.

De indicatie voor het gebruik van Utogeen is
preventie van diarree en sterfte veroorzaakt
door pathogene
E. coli bij biggen. Het basis-
principe van de behandeling is locale immunisa-
tie door orale toediening van antigenen en
overdracht van passieve immuniteit door het
colostrum.

Het preparaat bevat de antigenen van 7 patho-
gene
E. co//-stammen, waarmede een dekking
van ± 80% van de in Nederland voorkomende
E. co//-infectieziekten wordt nagestreefd. Met
het voeren van het preparaat moet bij de zeugen
minimaal 60 dagen voor het werpen begonnen
worden, de biggen krijgen voer met afnemende
doseringen^, co//antigenen tot een gewicht van
50 kg.

De Utogeen-behandeling is onder Nederlandse
praktijkomstandigheden in bepaalde gevallen
een effectief schema in de preventie van diarree
en sterfte door pathogene
E. coli.
Toevoeging van antibacteriële en/of groeibe-
vorderende geneesmiddelen (farmaca genoemd
onder A en K van bijlage I bij de Verordening
Diervoeder 1975 van het Produktschap voor
Veevoeder) is bij deze standaardrecepten toe-
gestaan. Dit omdat er voor dit immunologische
produkt geen interactie te verwachten is met
deze als additief toegelaten farmaca. Er is daar-
bij vanuit gegaan dat deze middelen geen im-
munosuppressieve werking hebben in de toege-
laten doseringen en de
E. coli antigenen niet
worden geïnactiveerd door binding. Dit blijkt
niet te gelden voor enkele onder D van de bij-
lage genoemde coccidiostatica. Toevoeging daar-
van aan deze standaardvoeders\'zal dan (iok
moeten worden verboden. Hoewel de aard van
deze antigenen geen aanleiding vormt om aan
deze recepten een wachttermijn te verbinden,
kan door de aanwezigheid van bepaalde addi-
tieven een wachttermijn van 4 weken noodzake-
lijk zijn.

Utogeen mag niet beschouwd worden als een
panacee voor alle
E. co//-aandoeningen: op 11
onderzochte slechte bedrijven waar de uitval

-ocr page 37-

van biggen meer bedroeg dan 14,5% (het ge-
middelde van een 200 bedrijven met hetzelfde
voeder en begeleidingsschema), liep bij een
\'normaal\' vervangingspercentage van de zeugen
het gemiddelde uitvalpercentage biggen in twee
jaar terug van 17,3% (15-27%) naar 13,8% (9-
21%), terwijl het uitvalpercentage op 8 gelijktij-
dig onderzochte goede bedrijven in de buurt van
de 11% bleef. Kortom, aanwijzingen dat neo-
natale sterfte en
E. co/;-aandoeningen bij biggen
voorlopig nog niet tot het verleden behoren.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraken van varkenspest (25
mei) deden zich in Nederland opnieuw zes ge-
vallen voor.

29 mei - IJsselsteijn,gemeente Venray (L.): fok-/mest-
bedrijfmet 171 zeugen, 2 beren en 601 biggen; buurt-
infectie van mestbedrijf van 11 mei te IJsselsteijn.

29 mei - Nieuwkoop (Z.H.): mestbedrijf met 199 mest-
varkens.

30 mei - Diepenheim (Ov.): fok-/mestbedrijfmet 84
gelten, 4 beren, 116 zeugen, 59 mestvarkens en 475
biggen; buurtinfectievan gemengd bedrijf van 18 april
te Diepenheim.

5 juni - Baarle Nassau (N.Br.): vermeerderingsbedrijf
met 700 zeugen, 16 beren, 2755 biggen en 34 mestvar-
kens; buurtinfeetie van vermeerderaar van 27 maart te
Baarle-Nassau.

6 juni - Baarle-Nassau (N.Br.): mestbedrijf met 2723
mestvarkens; aankoop biggen van vermeerderaar van

5 juni.

6 juni - Baarle-Nassau (N.Br.): mestbedrijf met 415
varkens; aankoop biggen van vermeerderaar van 5
juni.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OlE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 10 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 31 mei vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangiftepliehtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 5 gemeenten.

Friesland
Drenthe

5 gevallen in 3 gemeenten
2 gevallen

Varkenspest

Totaal 10 gevallen in 8 gemeenten

Overijssel 2 gevallen

Gelderland 2 gevallen

Zuid-Holland I geval

Noord-Brabant 1 geval

Limburg 4 gevallen in 2 gemeenten

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Groningen 1 geval

Noord-Holland I geval

Vogeleholera

Totaal I geval in I gemeente in Overijssel.
Hondsdolheid

Totaal 3 gevallen in 1 gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 29 mei van de Veterinaire
Dienst te Bonn werden in de periode van 19 t/m 25
mei weer 28 uitbraken van varkenspest gemeld in het
land:

— in Neder-Saksen: 14 gevallen in het district Weser-
Ems;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 9 gevallen in het
district Düsseldorf en 2 in het district Munster;

— in Rijnland-Pfalz: 1 geval in het district Koblenz;

— in Beieren: I geval in het district Niederbayern en
1 in het district Schwaben.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Oostenrijk

Op 29 mei gaf de Veterinaire Dienst te Wenen kennis
van 6 nieuwe uitbraken in de provincies Tirol en
Vorarlberg:

— in de provincie Tirol: op 16 mei in de gemeente
Uderns, district Schwaz op een bedrijf met 9 varkens
waarvan 1 ziek.

Waarschijnlijk bestaat er verband met een in februari
reeds op hetzelfde bedrijf geconstateerde uitbraak, dit
ondanks de toen conform de voorschriften uitge-
voerde desinfectie;

— in de provincie Vorarlberg; op 17 en 21 mei twee
uitbraken in de gemeente Alberschwende, district
Bregenz, op 2 bedrijven met in totaal 112 varkens
waarvan 4 ziek;

op 21 en 22 mei twee uitbraken in de gemeente Dorn-
birn, district Dornbirn,op 2 bedrijven met in totaal 75
varkens waarvan 17 ziek;

op 23 mei één uitbraak in de gemeente Buch, district
Bregenz, op een bedrijf met 60 varkens waarvan 2
ziek.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt en gedestrueerd.

België

De Veterinaire Dienst te Brussel deelde op 1 juni mee,
dat een nieuw geval van varkenspest was geconsta-
teerd op een mestbedrijf te St. Pauwels, gemeente St.
Gilliswaas, provincie Oost-Vlaanderen met 1557 var-\'
kens.

Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen, zoals
het afmaken en destrueren van alle varkens, desinfec-
tie van het bedrijf en het instellen van een zóne de
protection.

-ocr page 38-

MOND- EN KLAUWZEER
Israël

Een telex d.d. 3 juni van de Israëlische Veterinaire
maakte melding van een uitbraak van mond- en
klauwzeer op 31 mei in de kibboets Daphna, district
Zefat.

Van de 210 aanwezige runderen waren er 60 ziek. Het
betrof hier melkvee dat binnen gehouden werd en in
maart van dit jaar was geënt tegen MKZ. Het bedrijf
in kwestie is op ongeveer 1 kilometer van de Libanese
grens gelegen. Een monster is ter bevestiging en sub-
typering naar het referentie-laboratorium te Firbright
gezonden.

Als bestrijdingsmaatregelen is men overgegaan tot het
opnieuw vaccineren van alle herkauwers in de omrin-
gende gebieden, het instellen van quarantaine, strenge
vervoersbeperkingen en het uitvoeren van aangepaste
stamping-out.

Israël was vrij van mond- en klauwzeer sinds augustus
1981. Alle runderen in het land worden jaarlijks geënt.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brlttannië

Op 31 mei stelde de Britse Veterinaire Dienst ons op
de hoogte van het 21e geval van pseudo-vogelpest.
Het betrof een bedrijf te Huish Episcopi, Sommerset,
dat negen dagen tevoren positief was bevonden. Op
het bedrijf waren 90.000 stuks pluimvee aanwezig
waarvan 8.000 ziek en 150 gestorven.
Naar de oorzaak van de uitbraak is een onderzoek
ingesteld. Bestrijdingsmaatregelen zijn genomen, zo-
als het afmaken van alle zieke vogels alsmede de vo-
gels die met hen in contact hebben gestaan, destructie
van de karkassen op het bedrijf, het instellen van een
zóne de protection met een straal van 10 km rond het
besmette bedrijf alsmede het instellen van een ver-
voerverbod voor pluimvee binnen, naar en vanuit dat
gebied.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Juli:

4 Fortbildungsveranstaltung für die Allgemein-
praxis, Gießen.

9—12 Bovine reproduction (refrester Course),
Royal Veterinary College Field Station. (Inl.
redaktie-secretariaat).

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana. USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM),
Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

6—9 35th Annual Meeting of the European Asso-
ciation for Animal Production (EAAP), Den
Haag (pag. 476).

8—12 17. Weltgenügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht (pag. 423).

27—31 8th Congressof the I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. I Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACE), Schwä-
bisch Hall.

30—1 sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151 en 563).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben, Debrecen.

4 LVC-vergaderingNed. Ver. van Dierenartsvrou-
wen.

4—7 Illrd Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands (pag. 445 en 563).

5 Windsurf- en Watersportdag (Smith Kline)
Nieuwkoopse Plassen (restaurant \'Plaszicht\'),
Nieuwkoop.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterina^-y /\\sjo(^at|ot) Annual Cyi-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Oudedagsproblemen bij de hond en
kat\'; hotel De Bilderberg, Oosterbeek(pag. 531).

II Afd. Limburg KNMvD. .Mgemene Ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'), Delft, Sociëteit Standvastigheid;
aanvang 20.30 uur.

-ocr page 39-

12 Afd. Friesland KNMvD 97e Dies, te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 XlIIth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tierrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen.

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal

Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten" der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f. Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober:

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitung und des Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 13Ie Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

10—13 BpT-Kongreßmit Fortbildung, Osnabrück.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

22—26 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensiveTierhaltung— VIV
\'84, Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Groep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984, Zeist.

November:

I Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

5—9 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).

22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

December:

6 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof. dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AL

198S

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982),

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

April:

17—20 16. Kongressder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre,
Amsterdam.

-ocr page 40-

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10. Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.

Mw. S. van Langelaan, secretaris; Martine van den Brink, secretaresse.

Op 10 maan 1984 overleed le Breda collega

C. J. A. Kerslens op de leeftijd van 88 jaar. Hij was

seder I 1961 gepensioneerd.

Collega Kersiens, Chris voor zijn vrienden, werd ge-
boren op 6 januari 1896 in Bergen op Zoom. Hij
volgde aldaar de lagere school en de Rijks HBS,
waarna hij eindexamen deed in 1912. Hij ging in 19h
in Uirechi studeren aan de toenmalige Rijks Vee-
artsenijschool. Hij werd lid van de Utrechtse Veterinaire
Studenten Bond. Deze Bond was in 1911 als tegen-
hanger van Absyrtus opgericht. De leden van deze
Bond hadden bezwaar tegen de strenge groentijd van
Absyrtus, terwijl zij ook meer aansluiting zochten bij
afid^retstudentenorganisaties zoals Unilas. Kersfens
heeft actief deelgenomen aan het werk van de UVSB.
In het gedenkboek Van Gildenstein naar Uithof deel
H pag. 475 staat een foto van het installatiediner in
1915, waarop Kersiens slaat als bestuurslid van de
Bond. Laler was hij met o.a. Van Maarseveen en
Schuurmans Stekhoven lid van de redaklie van hei
studentenblad Alma Mater.

Kersiens studeerde af op 8 februari 1918 en werd on-
middellijk gemobiliseerd als paardenarts. Hij heeft
gediend bij de infanterie, de cavalerie en de ponton-
niers. Hij zwaaide af op 24 februari 1919.

Op 1 april 1919 werd hij benoemd tot keuringsdieren-
arls hij het slachthuis te Nijmegen, waarbij hij tevens
werd belast met het onderzoek van melk en drinkwa-
ter. Reeds op 4 juli 1920 werd Kerstens adjunet-direc-
teur van het Openbaar Slachthuis te Maastricht. Hij
was tweemaal leraar aan de cursus voor de opleiding
van (hulp)keurmeester.

Op 23 februari 1923 werd Kerstens benoemd tot Di-
recteur van het slachthuis te Roermond. Zijn eerste
taak aldaar was de modernisering en de uitbreiding
van hei slachthuis en het koelhuis. Kerstens werkte
zich altijd zeer nauwkeurig in de problemen in. Hij
kreeg in Roermond de eerste automatisch gestuurde
koelinstallatie.

Op 4 oktober 1935 promoveerde hij aan de Rijks Uni-
versiteit te Utrecht op een proefschrift getiteld:
\'Microscopisch onderzoek van vleeswaren\'.

In memoriam

Dr. C. J. A. KERSTENS

-ocr page 41-

Mei ingang van I april 1938 werd hij benoemd lol In-
specteur van de Volksgezondheid levens Dislricls-
hoofd van de Veearisenijkundige Diensl Ie Sillard.
Nadal in 1940 de oorlog was uilgebroken werd Ker-
slens reeds op
7 oklober 1940 door de bezeller opge-
pakt en gevangen gezel in hel kamp Buchenwald. Ge-
lukkig werd hij op 20 december 1940 weer vrijgelaten.
Op 1 april 1942 werd hij als Inspecteur overgeplaatst
naar Breda met als amhisgehied Zeeland en Westelijk
Noord-Brabanl.

In zijn Limburgse tijd was Kerstens secretaris van de
Afdeling Limburg en hij was enige jaren penningmees-
ter van de Vereniging van Slachihuisdirecleuren.
Daarnaast deed Kerstens veel aan spon en hij was in
Breda een irouw Hd van de Sociëteit.
In 1956 werd hij op grond van zijn verdiensten be-
noemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Bovengenoemde levensloop vermeldt slechts de hoofd-
functies die Kerslens in zijn teven bekleedde. Hoe was
hij als mens en als collega? In 1920 trouwde hij met
mejuffrouw Maria G. J. van Besouw. Zij kregen 5
kinderen, een zoon en vier dochters. Hel was een ge-
lukkig gezin, waar zowel vader als moeder aan zullen
hebben bijgedragen. Hel was dan ook een grool ver-
lies voor Chris toen zijn vrouw op 20 april 1983 slierf
Zij woonden toen al sedert 1973 in de Vredenburp in
Breda.

Collega Kerstens is zijn gehele teven ambtenaar ge-
weest. maar hij was in die functie een voorbeeld voor
anderen. Hij was veeleisend voor zichzelf, accuraat en

In memoriam

F. J. HEPKEMA

Na een kraambezoek aan z\'n oudste dochter is op
23 april 1984 zeer plotseling van ons heengegaan onze
trouwe vriend en gewaardeerde collega Foeke Jan
Hepkema.

Foeke werd geboren op 1 Juni 1925 in Wyckel in een
traditioneel Fries veehoudersgezin. Zijn middelbare
schoolopleiding ontving hij aan de RHBS te Heeren-
veen. In 1943 slaagde hij voor zijn eindexamen. In
1945 begon hij zijn studie aan de Universiteit in Gro-
ningen. Na hel met succes afgelegde propaedeutisch
examen, zette hij vanaf 1946 zijn studie voort aan de
Diergeneeskundige Faculteit in Utrecht.
Hij beschouwde het als een voorrecht zich te mogen
bezighouden met de studie in de diergeneeskunde en
was dan ook een student die mei veel interesse van
zijn opleiding genoot.

Ook hel studentenleven Hel hem niet onberoerd, ge-
tuige zijn lidmaatschap van Unilas, van Redbad, van
de kegelclub DIG en van de DSK-luslrumcommissie.
Vele jaren was hij de stimulerende organisator van de
veterinaire avondvierdaagse.

gewetensvol. Hij kon goed leiding geven zonder zelf Ie
domineren. Hij begreep best dat de praklizerende die-
renartsen het wel eens moeilijk hadden mei de ambte-
lijke voorschrijten. Hij kon dal ook wel begrijpen en
wat door de vingers zien, maar er was een grens.
Zodra men zich niet aan de essentie van de regels
hield, kon hij in enkele, meestal welgekozen woorden,
zeggen waar het op stond. Zelden was hij hard in zijn
oordeel over anderen, meestal zocht hij bij iedereen de
goede kamen op.

In de collegiale verhoudingen was Kerstens altijd een
goede en prettige collega. In de jaren in Zeeland en
Westelijk Noord-Brabant kon hij het met alle collegae
goed vinden.

Het tekent Kerstens duidelijk wanneer hij ergens bij
zijn aantekeningen vermeldt, dal er geen In Memo-
riam in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde behoeft,
wam \'niemand kent mij meer\'. Natuurlijk, als men het
geluk heeft oud le worden, wordt de kennissenkring
kleiner, maar er zijn nog genoeg dierenartsen die zich
Kerstens met respect herinneren.
Na een korte periode in het ziekenhuis overleed col-
lega Kerstens in de volle vrede, die zijn geloof hem
gaf Vele collega\'s en vrienden zulten hem zeker niet
vergeten.

Dal hij ruste in Vrede.

F. C. VAN DER KAAY,
G. WAGEN AAR.

In 1951 .sloot hij zijn studie af, door \'met genoegen\' te
slagen voor zijn dierenartsexamen.
Hoewel zeker niet van wetenschappelijke belangstel-
ling ge.speend, besloot hij de praktijk uil le gaan
oefenen. Na enige lijd als assistent werkzaam te zijn ge-
weest bij collega O. Wijma te Marum, zette hij in 1952
de praktijk van collega Kraai te Tolbert voori.
In 1951 was hij getrouwd met Mieke Vrolijk en in
Tolbert begonnen zij samen enthousiast aan hun
idealen en ideeën vorm te geven, hier werden ook hun
vier zonen en twee dochters geboren.
Zijn grote beminnelijkheid, zijn interesse en vakbe-
kwaamheid, leidde lot een leven van hard werken:
nooit deed iemand vergeefs een beroep op hem, het
gaf hem veel voldoening iets voor zijn boeren te bete-
kenen.

-ocr page 42-

Naasi zijn praktijkwerkzaamheden vond hij nog tijd
om zitting te nemen in het bestuur van het Groene
Kruis en met vee! energie heeft hij de stichting van
een kinderboerderij gestimuleerd en begeleid.
Nieuwe ontwikkelingen in de diergeneeskunde hadden
altijd zijn aandacht en hij zorgde ervoor ook in zijn
praktijkuitoefening \'up to date\' te blijven. Mede hier-
door werd de praktijk intensiever, totdat het hem in
1968 te veel werd.

In dat jaar besloot hij de praktijk te verlaten en werd
hij benoemd tot keuringsdierenarts, levens adjunct-di-
recteur van het openbaar slachthuis te Enschede.
Hier dacht hij tijd te vinden, in de eerste plaats voor
zijn gezin, maar ook om zijn wetenschappelijke be-
langstelling te bevredigen. Helaas bleek spoedig dat
de reorganisatie van de keuringsdiensten het samen-
voegen van enige diensten vroeg. De hierdoor opge-
roepen spanningen maakten tijd en rust een dubieus
begrip, en in 1973 volgde zijn eervol ontslag. Geluk-
kig werd hij korte tijd daarna benoemd tot directeur
van de vleeskeuringsdienst in Steenwijk en in 1975 te-
vens tot directeur van de centralisatiedienst.
Door zijn kennis van zaken en zijn rechtvaardig op-
treden gaf het leiden van deze diensten hem weinig
problemen. Door zijn collegiaal handelen waren de
verhoudingen in de staf zeer goed.
Ook in Steenwijk vroegen reorganisatie-perikelen zijn
aandacht. De verkoop van het slachthuis en de op-
richting van de destructiedienst gaven veel werk en
eisten eeo behoedzaam manoeuvreren hij het overleg.
Als oud-prakticus had hij veel belangstelling voor de
noodslachtingen. menigprakticus rond Steenwijk
heeft veel voordeel gehad van zijn kundige diagnos-
tiek.

Het geloof dat Foeke had in de collectiviteit van de
diergeneeskunde, was er de oorzaak van dat hij een
trouwe bezoeker was van afdelingsvergaderingen en
andere bijeenkomsten van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde. Zijn stijlvolle optreden, zijn bezonken
oordeel en weloverwogen stellingname, die zich niet

Werkgroep katten

van de Commissie Gezondheid en Welzijn

Gezelschapsdieren

In mei 1981 heeft de eerste vergadering van de

Werkgroep Katten plaatsgevonden.

Punten waaraan de Werkgroep aandacht wil

besteden zijn:

— amputeren van nagels;

— het houden van dekkaters;

— het inperken van het kattenoverschot;

— problematiek van de katten c.q. honden in
bejaardentehuizen;

— een inventarisatie zal gemaakt worden van
afwijkingen bij katten die het gevolg zijn
van het overdreven toepassen van de ras-
standaard.

uitte in lange redevoeringen maar in korte, terzake
doende opmerkingen, waren er oorzaak van, dal hij
zowel in Groningen - Drenthe als Overijssel, jaren lid
is geweest van het afdelingsbestuur. Velen leerden
hem daar waarderen als een zeer bij de zaken betrok-
ken bestuurder, die wat hij te doen had. zonder veel
poespas, goed en correct deed. Ook in de organisatie
van vleeskeuringsdiensten had hij zitting in diverse
besturen en commissies. Bij de organisatie van de
nieuwe opzet van de rijksdienst voor de keuring van
vee en vlees was hij erg betrokken. Het hield hem erg
bezig en gaf hem veel stof tot nadenken.
In het maatschappelijk leven van Steenwijk was hij
actief, zo was hij voorzitter van de Doopsgezinde ge-
meente en een zeer actief Hd van de restauratiecom-
missie van de oude Doopsgezinde kerk. De voltooiing
van de restauratie was voor hem een grote voldoening.
Het gezin nam bij hem een grote plaats in. Altijd wist
hij zijn kinderen te stimuleren en te motiveren om hun
capaciteiten, ieder op zijn eigen wijze, zo goed moge-
lijk te gebruiken. Hun resultaten gaven hem en zijn
vrouw veel voldoening.

Van jongsaf aan heeft het water en dan vooral de
Friese meren een grote bekoring voor hem gehad. Zijn
vrije tijd bracht hij veelal door op zijn schip, het liefst
met het hele gezin om zich heen. Hij genoot dan en
wist het zich gelukkig voelen zo over te brengen op
zijn tochtgenoten, dat het voor ieder een vreugde
werd.

Zijn vrouw en kinderen verliezen in hem een fijne man
en vader. Wij verliezen in hem een goede vriend, die
ieder ongekunsteld tegemoet trad. Hij was ook een
trouwe vriend, die je nooit Hel vallen en die dezelfde
instelling ook van zijn omgeving verwachtte.
Moge de waarderende herinnering die zo velen aan
hem bewaren, voor Mieke en de kinderen een sieun
zijn bij hel verwerken van dit verlies.

P. J. D. VAN EGMOND.

L. NAUTA,
G. SIEBINGA.

De Basiscommissie heeft in oktober 1982
vastgesteld dat het ontnagelen van katten niet
behoort plaats te vinden. Geadviseerd zal
worden het verbod tot het amputeren van na-
gels in de wet op te laten nemen. De Commis-
sie Ethiek van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde neemt
het standpunt van de Basisconimissie inzake
nagelamputatie over. In mei 1983 geeft de \'
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aan het standpunt van de
Commissie inzake nagelamputatie te volgen.
Het standpunt van de Commissie zal worden
gestuurd naar de Minister, de pers en de eigen
organisaties.

In juli 1983 wordt de \'krabfolder\' gedrukt.
Verspreiding van de folder zal plaatsvinden
onder:

-ocr page 43-

— dierenartsen;

— afdelingen van de Dierenbescherming;

— raskattenverenigingen;

— asiels;

— Dibevo-zaken;

— Vereniging Nederlandse Dierenpensions;

— Kattententoonstellingen.

Eind 1983 wordt de sterilisatiefolder gedrukt.
Deze folder zal onder dezelfde instanties ver-
spreid worden als de krabfolder. De sterilisa-
tiefolder is opgesteld nadat bij de Faculteit der
Diergeneeskunde is geïnformeerd op welke
minimumleeftijd de castratie/sterilisatie moge-
lijk is zonder dat dit invloed op het gedrag of
de ontwikkeling van het dier heeft.
De Basiscommissie zal bij de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde bevorderen dat dierenartsen die een kat
steriliseren het dier oormerken.
In het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt
in juni 1982 een artikel geplaatst over tatou-
agetechnieken bij katten na sterilisatie.
Het standpunt van de Werkgroep Katten in-
zake katteboten en kattevrouwtjes is dat kat-
teboten en het houden van een groot aantal
katten door kattevrouwtjes voorkomen moet
worden.

Werkgroep Reptielen en
Amfibieën

van de Commissie Gezondheid en Welzijn
Gezelschapsdieren

In juni 1981 komt de Werkgroep voor het
eerst bijeen.

De Werkgroep is van mening dat gezondheid
en welzijn kunnen worden bevorderd door
voorlichting van vooral dat deel van het pu-
bliek, dal niet bij één der verenigingen is aan-
gesloten.

Besloten wordt voorlichtingsfolders bestemd
voor handelaren en consumenten te maken.
De folders zullen aangevuld worden met
stickers die bestemd zijn voor terraria in win-
kels. De stickers geven de eerste, zeer be-
knopte informatie en verwijzen naar de fol-
ders. Blijkens een enquête zijn de folders goed
ontvangen door de handelaren.
De omstandigheden tijdens diertransport
worden bestudeerd. Suggesties voor verbete-
ringen worden doorgegeven aan de KLM.
Een enquête mens/reptiel - amfibie wordt
voorbereid.

Gelezen

In het informatieblad \'Weten\' (No. 41/X 198 -
febr./maart 1984) lazen wij voor u:

Eindrapport discussie energiebeleid

Op 23 januari heeft de Stuurgroep Maat-
schappelijke Discussie Energiebeleid het eind-
rapport over de brede maatschappelijke dis-
cussie inzake hel energiebeleid gepresenteerd.
De belangrijkste uitkoinsten van de BMD
kunnen worden samengevat in de volgende
punten, die de basis kunnen vormen voor het
door de overheid te voeren energiebeleid:

— verdergaande bezuinigingen in het ener-
giegebruik, enerzijds door een geringere
groei daarvan, anderzijds door bespa-
ringen;

— versnelde invoering van duurzame ener-
giebronnen, mede omdat deze minder
problemen met zich meebrengen voor het
milieu;

geen uitbreiding op dit inoment van de
toepassing van kernenergie; de twee kern-
centrales te Borssele en Dodewaard open-
houden;

terughoudendheid ten aanzien van het ge-
bruik van steenkool en aardolie en in min-
dere mate ten aanzien van dat van aard-
gas;

eleclricileitsproduktie voornamelijk door
provinciale of regionale bedrijven; meer
mogelijkheden scheppen voor \'zelfopwek-
kers\'.

Een beleid gebaseerd op deze uitgangspunten
kan rekenen op de grootste aanvaarding
onder de bevolking, zo concludeerde de
Stuurgroep bij monde van haar voorzitter, mr.
M. de Brauw, lijdens de aanbieding van het
Eindrapport van de Stuurgroep op 23 Januari
1984 aan de Voorzitters van de Eerste en
Tweede Kamer. Minister Van Aardenne van
Economische Zaken en de leden van de Vaste
Commissie voor Economische Zaken van de
Tweede Kamer nr. 17).

-ocr page 44-

■-ICIHinvID--

Juli - de Hooimaand, boer over z\'n toeren,
Alle gedachten bij het gras op \'t land,
De lucht afturend naar een regenwolkje,
Geen tijd voor uitjes naar het bos of strand.

We presenteren deze maand \'t programma.
Een keur van sprekers, zoals u wel ziet.
En in het volgend Tijdschrift kunt u lezen
Wat het niet-wetenschapp\'Ujk deel u biedt.

Wat zegt u, houdt u niet zo van congressen?
Vaart u liever het weekend met de boot?
Of zit u in een hoekje met cypressen

Tevreden dromend met de kat op schoot?
Begrijp me goed, we willen u niet pressen,

Maar.....kom naar het congres in Akersloot.

H. B.

Wetenschappelijk
programma

Centrale thema:
\'Pijn en pijnbeleving\'

Nevenstaand volgen drie samenvattingen van
vijf op het jaarcongres te houden inleidingen.
De overige twee volgen zo spoedig mogelijk.
Dat deze samenvattingen u ertoe mogen
brengen de vijfde en zesde oktober nog eens
extra in uw agenda aan te strepen is de wens
van de

Congrescommissie 1984.

Pijn en Endorfinen

Inleiding door dr. J. M. van Ree, Rudolf Mag-
nus Instituut voor Farmacologie, Rijksuniversi-
teit, Utrecht

Het symptoom pijn kan opgewekt worden
door prikkels van uiteenlopende aard. Hoewel
onze kennis omtrent de neurofysiologische
aspecten van pijn toeneemt, zijn de betrokken
regelmechanismen slechts ten dele opgehel-
derd. Het is niet waarschijnlijk dat één be-
paald neuronaal systeem verantwoordelijk ge-
steld kan worden voor het symptoom pijn.
Het lijkt zinvol onderscheid te maken tussen
perceptie en gewaarwording van pijn; de ge-
waarwording wordt in belangrijke mate beïn-
vloed door de tolerantie voor en de emotio-
nele beleving van pijn. De reactie op pijn
wordt mede bepaald door de, al dan niet ver-
worven, eigenschappen van het individu en
door de omgeving van het individu. Het indi-
vidu kan derhalve in meer of mindere mate
controle uitoefenen over de gewaarwording
van en de reactie op pijn. Deze en andere
overwegingen hebben aan de wieg gestaan van
de ontdekking dat het lichaam beschikt over
stoffen met een pijnstillende werking. Deze
stoffen worden endorfinen
(endogeen morfine)
genoemd. Zij zijn vermoedelijk meer betrok-
ken bij de gewaarwording dan bij de perceptie
van pijn. Tevens spelen zij een rol bij de ver-
mindering van de pijngewaarwording, die be-
werkstelligd kan worden door bijvoorbeeld
stress, electrische stimulatie, acupunctuur, en
de praam, die opgevat kan worden als een
Westerse methode van acupunctuur.
Bepaalde endorfinen, die morfine-achtige en
tevens neurolepticum-achtige eigenschappen
bezitten, zouden wellicht een vorm van neuro-
lept-analgcsie kunnen veroorzaken. De bete-
kenis van de endorfinen beperkt zich niet tot
het symptoom pijn. Deze endogene peptiden
zijn onder meer betrokken bij belonende sys-
temen in de hersenen en spelen daardoor mo-
gelijk een belangrijke rol bij bijvoorbeeld eet-
gedrag, sexueel gedrag, sociaal gedrag en
verslavingsgedrag.

Pijn aan het geweten

Inleiding door drs. H. Rozemond, Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
Hoofd van de Sectie Dierproeven

De dierenarts heeft een beroepsmatige ver-
antwoordelijkheid naar het dier, naar de eige-

-ocr page 45-

naar, naar de samenleving. Deze verantwoor-
delijkheid wordt bepaald door inzicht en besef
voor rechtvaardigheid en billijkheid. Ze kan
op gespannen voet staan met allerlei bezwaren
van zoötechnische, economische, maatschap-
pelijke en ethische aard. Dit geld niet alleen in
de praktijkuitoefening maar ook in de om-
gang met slachtdieren en proefdieren en in de
ambtelijke setting.

Als we om ons heen zien, dan blijkt dat de
opvattingen over verantwoordelijkheid en
over het gewicht van de bezwaren geleidelijk
veranderen. Pijn en pijnbehandeling als con-
gresthema is een symposium van deze her-
oriëntatie.

De vraag die ons zal bezighouden is in hoe-
verre dierenartsen kunnen bijdragen aan de
verbetering van de leefomstandigheden van
dieren. Of luidt de vraag in hoeverre dieren-
artsen moeten meewerken aan ontwikkelingen
die elders worden bepaald.

Gedragsstoringen bij dieren in de
veehouderij

Inleiding door prof. dr. P. R. Wiepkema, Vak-
groep Veehouderij, Sectie Ethologie, Land-
bouwhogeschool te Wageningen

Eén van de meeste vitale eisen gesteld aan
mens en dier is het vermogen relevante milieu-
eigenschappen (interne én externe milieu) op
een gewenste, vaak constante waarde te
houden: homeostasie. Elk organisme bezit
daartoe een set fysiologische en ethologische
programma\'s waarmee deze opgave kan
worden gerealiseerd. Voor een optimalisatie
van deze programma\'s zijn emoties essentieel.
Zij versterken of verzwakken (corrigeren) toe-
gepaste programma\'s.

Een heel bijzondere situatie doet zich voor als
geen enkel ter beschikking staand programma
nog iets oplevert. Dan ontstaan gedragssto-
ringen, waarvan de voornaamste categorieën
beschadigend gedrag (staartbijten, veren-
pikken, urinezuigen e.d.) en stereotypieën
(stangbijten, tongspelen e.d.) zijn. Op de bete-
kenis van deze gedragingen, met name die van
de stereotypieën wordt nader ingegaan.
Lopend onderzoek suggereert, dat stereo-
typieën via endorfinen een pijnstillend effect
hebben.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

Groep Praktici Grote Huisdieren
Post Academisch Onderwijs 1984

Het derde lustrum van de cursus Post Acade-
misch Onderwijs van de Groep Praktici Grote
Huisdieren zal in 1984 in de navolgende
weken worden gehouden in het Henri Du-
nanthuis, Woudenbergseweg 54 te Zeist (tele-
foonnummer: 03439-1481):

Week I maandag 22 oktober t/m vrijdag 26
oktober 1984

Week II maandag 29 oktober t/m vrijdag 2
november 1984

Week III maandag 5 november t/m vrijdag 9
november 1984

Week IV maandag 12 november t/m vrijdag
16 november 1984.

Het programma is samengesteld door de
Commissie PAO Groep Praktici Grote Huis-
dieren in samenwerking met prof. dr. A.
Brand, hoogleraar Bedrijfsdiergeneeskunde.
Naast bezoeken aan Vakgroepen zullen de
hoofdthema\'s van deze cursus zijn: Ademha-
lingsziekten, Wondbehandeling en de Compu-
ter in de dierenartsenpraktijk.
De organisatie en uitvoering zal plaatsvinden
door het secretariaat van de Voorbereidings-
commissie Post Academisch Onderwijs Dier-
geneeskunde.

PROGRAMMA (wijzigingen voorbehouden)
Maandagavond

Ontvangst in het Henri Dunanthuis te Zeist
tussen 21.00 en 23.00 uur.

Dinsdagochtend

Vragen Kleine Huisdieren
Ademhalingsziekten bij varkens I
Na de probleemstelling van een fictief bedrijf
door drs. H. Vaarkamp, praktizerend dieren-
arts te Vessem, volgt een viertal inleidingen.

— Influenza;

— Ziekte van Aujeszky;

— Bacteriologie;

— Parasitologie.

De ochtend wordt besloten met een discussie.
Dinsdagmiddag

Ademhalingsziekten bij varkens II

Nadere uiteenzetting van de probleemstelling

gevolgd door onderstaande inleidingen:

— Zoötechnische aspecten;

— Preventie en vaccinatie;

— Farmacokinetiek;

— Therapie.

-ocr page 46-

De afsluiting van deze tweede serie lezingen
door drs. J. Vaarkamp vormt het begin van
een forumdiscussie.

Dinsdagavond

G. W. Meeuwissen, internist uit Boxmeer gaat
in op \'dierenarts-longen\'.

Woensdagmorgen

Longaandoeningen bij rundvee ten gevolge van
virus-infecties

— Anatomie en functionele fysiologie van de
runderlong;

— Symptomen, differentieel diagnose en
diagnose;

— Zoötechnische aspecten, vaccinatie en
therapie;

— Discussie.

Woensdagmiddag

Bezoek aan de Vakgroep Inwendige Ziekten
der Grote Huisdieren.
In kleine groepen zal zelfstandig een aantal
dieren worden onderzocht.
De bevindingen zullen in een afsluitende dis-
cussie plenair worden besproken.

Woensdagavond

Vergadering van de Groep Praktici Grote
Huisdieren.

Donderdagmorgen

De Groep Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier verzorgt de beantwoording van de op
dinsdagmorgen uitgereikte vragen.

Donderdagmiddag

Bezoek aan de Vakgroep Verloskunde en aan
de Vakgroep Heelkunde, welke Vakgroepen
samen een programma zullen verzorgen
waarin de volgende onderwerpen aan bod
zullen komen:

— Desinfectie;

— Wondinfecties na sectio cesarea;

— Hechtmaterialen;

— Nabehandeling;

— Het gebruik van antibiotica tijdens en na
de operatie.

Donderdagavond

Feestelijk programma in verband met het
derde lustrum.

Vrijdagmorgen

De computer, deel I

Diverse korte inleidingen illusteren het belang
van de computer, ook in de praktijk van de
dierenarts. Naast meer algemene zaken als be-
schikbare hardware, software en talen zal
aandacht worden besteed aan de economische
aspecten van het gebruik van computers.

Vrijdagmiddag

De computer, deel II

Analyse van een eenvoudig bedrijfsprobleem
met een computer door het zelf bewerken van
gegevens. De cursisten zullen dit praktische
gedeelte van de cursus uitvoeren in groepjes
van 3 a 4 personen, die over een eigen termi-
nal kunnen beschikken, gedurende deze
middag.

Afsluiting van de cursus, gevolgd door het uit-
reiken van de PAO-D-certificaten aan diegene
die tenminste 90% van het dagprogramma
hebben gevolgd.

Opgave en aanmelding

Opgave en aanmelding kan geschieden door
inzending van de in dit tijdschrift ingesloten
antwoordkaart en gelijktijdige overmaking van
het cursusgeld op bankrekeningnummer
55.56.71.100 t.n.v. PAO-Diergeneeskunde te
Utrecht. Postgironummer ABN Utrecht is
1412 t.n.v. PAO-Diergeneeskunde te Utrecht.
De cursusprijs is vastgesteld op ƒ 875,—. Aan
de leden van de Groep Praktici Grote Huis-
dieren van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt een re-
ductie gegeven van ƒ 75,—, zodat zij een
bedrag van ƒ 800,— verschuldigd zijn. U
wordt verzocht bij de opgave duidelijk te ver-
melden:

1. de naam van de deelnemende dierenarts
(dus niet de groepspraktijk);

2. het jaar van afstuderen;

3. de voorkeur voor een bepaalde week;

4. de wijze van betaling.

De inschrijving wordt gesloten op 1 september
1984 of zoveel eerder als de cursus volgeboekt
is. Het maximum aantal per week is 60.

Annulering

Bij annulering 2 weken voor de aanvang van
de cursus ontvangt u het cursusgeld terug
\'minus de administratiekosten ad ƒ 75,—. Bij
annulering anderzijds bent u het gehele cur-
susgeld verschuldigd.

Inlichtingen

Inlichtingen over deze cursus kunt u ver-
krijgen bij het Secretariaat PAO-Diergenees-
kunde, Julianalaan 8, Postbus 140.31, 3508 SB
Utrecht.

-ocr page 47-

Dierenarts in den vreemde

Bij een toenemend aantal dierenartsen en een
afnemende elasticiteit van de arbeidsmarkt is
het denkbaar, dat zich bij verschillende colle-
ga\'s in stijgende mate de vraag zal voordoen
of het niet beter zou zijn, tijdelijk of blijvend
naar een plek over de grens uit te zien. Infor-
matie over de mogelijkheden is dan zeer wel-
kom!

Daarom worden collega\'s die in het buitenland
werkzaam zijn uitgenodigd de pen eens ter
hand te nemen en in deze rubriek iets over hun
eigen ervaringen in den vreemde te schrijven.
Het doet ons genoegen hierbij weer een tweetal
reacties uit het buitenland af te kunnen drukken.
Het betreft ervaringen van de collega\'s
Y. M. Stafford resp. J. P. Westerman.
Onderstaand halen wij enkele passages aan.

Belize

De reden om weg te gaan uit Nederland was
destijds, dat Nederland mijn leven te veel re-
gelde en ik me hoe langer hoe meer \'ingesloten\'
voelde, alhoewel een eigen praktijk hebbende in
een \'vrij\' beroep. fVat de druppel was, die de
emmer helemaal deed overlopen, wa.i de ver-
plichting van het pensioenfonds voor dierenart-
sen.

Natuurlijk was het ook dat ik me altijd al bij-
zonder aangetrokken voelde om in het kader
van ontwikkelingssamenwerking te gaan
werken. Jaren tevoren heb ik ook met positief
resultaat in Den Haag gesolliciteerd: alleen dat
resultaat kwam pas meer dan een jaar later
(weer de regels) en ik was al een zelfstandige
praktijk begonnen na hier en daar waarge-
nomen te hebben. Deze lange tijd wachten deed
mij nu besluiten om de zaak zelf in de hand te
nemen en aangezien ik verschillende buiten-
landse bevriende veterinairen kende, waarvan ik
hoorde dat er werk genoeg was, besloot ik via
die weg op de stappen (\'vriendjespolitiek?!\').
Na me ter plaatse georiënteerd te hebben tijdens
verschillende buitenlandse vakanties (met an-
dere woorden werkbezoeken; dit is natuurlijk il-
legaal!) kwam ik in Noord Jemen terecht,
waarover ik het nu niet wd hebben (overigens
veterinairen gevraagd hoor ik).
Inmiddels ben ik nu in Belize (Central America)
en intussen getrouwd met, ja u raadt het al, een
Ierse veterinair en wij zijn via Crown Agents
(UK) voor 3Vi jaar door het gouvernement van
Belize gecontracteerd. Eind dit jaar hopen we te
worden vervangen door een Belizier, die mo-
menteel in Canada studeert.
Het salarisniveau van een Nederlands peil haal
je natuurlijk nooit, maar daartegenover staat:
het is een zeer veelzijdige baan met veel klinisch
werk: koeien, paarden, varkens, schapen,
kippen, honden, katten en exeotica. Verder les-
geven aan de landbouwschool van de \'farm\' hier
3 uur per week. De verzorging van de import
van alie veterinaire drugs voor dit land. Radio-
programma\'s en informatie-avonden
voor de boeren. Vaccinatie-campagnes,
t.b.c.-testing, bloedmonsteren, rabiesvaccinatie-
programma\'s, vampier controle etc., te veelom
op te noemen.

Het district waar wij de enige veterinairen zijn,
is zo groot als een van onze grootste provincies
in Nederland.

IVe zouden hier zonder al te veel grote moei-
lijkheden kunnen blijven en zelfstandig beginnen
of voor de regering blijven werken als we
zouden willen, en ik denk dat dit voor iedere
dierenarts, die bereid is hier wat te investeren,
geldt. Aangezien echter van verschillende zijden
uit het buitenland andere contracten aange-
boden worden, lijkt het ons verstandiger en ook
leuker ergens anders ervaring op te gaan doen
en per 1 januari vertrekken we dus naar elders.
Ook natuurlijk omdat je met meer ervaring
beter aan de slag blijft komen.
Voor de Nederlandse dierenarts met ervaring
die wat risico aandurft en niet te veel eist, is de
deur hier open. Voor die dierenarts is het hier
een werkelijk paradijs. Het lijkt me echter niet
aan te bevelen te komen alvorens zich grondig
(op een vakantie bijvoorbeeld) georiënteerd ie
hebben en diverse dierenartsen te hebben be-
zocht.

Woningen en eventueel land is hier overal te
koop of anders te huur, maar luxe is er in dit
land op dit gebied niet te vinden. Verblijfsver-
gunningen worden zeer gemakkelijk afgegeven
aangezien het land \'onderbevolkt\' is (1.^0.000
inwoners).

Mocht u aan deze informatie te kort komen,
dan kunt u mij om meer details schrijven en ik
beloof alvast om die vragen zeer snel te beant-
woorden.

Persoonlijk heb ik het tot nu toe allerminst be-
treurd de beslissing genomen te hebben om in
het buitenland te gaan werken.

y. M. Stafford\'.

\' Drs. Y. M. Stafford, Cayo district. Central farm, Belize C.A.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 48-

Philippijnen

Op uw verzoek tot het rapporteren van de mo-
gelijkheden. die in de Philippijnen voor de bui-
tenlandse dierenarts zijn weggelegd, moet ik u
mededelen, dat deze volledig nihil zijn.
Sommige collegae worden bij een dierentrans-
port als begeleider, betaald door de importeur,
tijdelijk toegelaten.

Enige studenten uit ontwikkelingslanden en
landen met numerus clausus worden toegelaten,
echter niet voor later zelfstandig praktizeren. Ik
moet u dus in alle opzichten helaas teleurstellen.

J. P. Westerman^.

Banden Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

De bandeii voor het Tijct.schriji voor Diergc-
neeskiuuic
1984 zijn verkrijgbaar door over-
making vany 22,50 op po.strckening nr.
51.16.06 len name van de KNMvD te
Utrecht onder vermelding van \'Banden
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels zijn de banden voor het Tijdschriji
voor Diergeneeskunde
1983 weer verkrijg-
baar.

Drs. J. P. Westerman, Manila, Philippijnen.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneesktinde heeft
zich aangemeld de volgende collegae:

Vliet, J. P. M. van; 1984; 3523 PB Utrecht, Kariboestraat 79.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Blok, Mevr. J.; 1984; .3281 XB Numansdorp, Groeneweg 33A.
Borrias, Mevr. H. L.; 1984; 3572 GV Utrecht, Griftstraat 24 bis.
Heijman, Mevr. M. G. C. M.; 1983; 3521 CM Utrecht, Bolksbeekstraat 19.
Meeus, P. J. H. M.; 1983; 3572 ZR Utrecht, Buys Ballotstraat 19.
Vaarten, J. L. M.; 1984; 3581 RV Utrecht, Sweelinckstraat 4.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

J. H. T. M. Bolwerk, Oudwijkerdwarsstraat 63, 3581 LB Utrecht.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

J. J. Meiessen te Kooga/d Zaan per I juli 1984.

-ocr page 49-

Jubilea:

B. Bosch te Elburg

A. Heuff te Zeilberg-Deurne

A. D. Tuinen te Vlagtwedde

A. van Keulen te Blaricum

P. van Schaïk te Rotterdam

Dr. F. A. de Zeeuw te Brecht (België)

J. Akkerman te Harich

H. van der Knoop te Krimpen a/d Lek

A. J. Braak te Driebergen

Dr. H. Huitema te Oosterbeek

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)

30 jaar
30 jaar
30 jaar
50 jaar
50 jaar
55 jaar
25 jaar
25 jaar
45 jaar
50 jaar

2juli 1984
3 juli 1984
3 juli 1984
5 juli 1984
5 juli 1984
5 juli 1984
op 10 juli 1984
op 10 juli 1984
op 25 juli 1984
op 30 juli 1984

Bakker. J.: 1969; Exioo; tel. 05919-49005; p.,
geass. met R. K. de Boer en H. J. Haverkate
(assoc. met O. ten Hoff beëindigd).
Bakker. Dr. Tj.: 1937; U-1939; Wellington So-
merset TA2I 8QF (Engeland); 18 Ashford
Road.

Bethlehem. E.: 1981; Lunteren; tel. 08388-5139
(privé), 03420-14881 (bur.); Ir. Praktijks. Bar-
neveld, Ir. M.A.S.

Blok. Mevr. J.; 1984; 3281 XB Numansdorp,
Groeneweg 33A; tel. 01865-4043 (privé), 01860-
12066 (prakt.); p., ass. bij C. M. J. Blok (toe-
voegen als lid).

Boer. ./. IV. den: 1983; Maarssenbroek; tel.
03465-70306 (privé),033-15678 (bur.); k.d.; r.k.
Boer, R. K. de: 1969; Borger; tel. 05998-34756;
p., H-D., geass. met J. Bakker en H. J. Haver-
kate (assoc. met O. ten Hoff beëindigd).
Boonen, H. J. Z..,- 1951; 5987 NC Egchel, Roggel-
seweg 89; tel. 04760-1271 (privé), 3292 (prakt.).
Bornas. Mevr. H. L: 1984; 3572 GV Utrecht,
Griftstraat 24bis; tel. 030-710312; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Genügten. F. C. M. van: 1975; Rijkevoort; tel.
08857-1268 (privé), 08857-1777, 08855-71406
(prakt.).

Haverkate. H. J.: 1979; Drouwenermond; p.,
geass. met J. Bakkeren R. K. de Boer.
Hazenberg. D.: 1983; 3608 VL Maarssenbroek,
Bloemstede 243; tel. 03465-68861; wnd. d.
Heijman. Mevr. M. G. C. M.: 1983; 3521 CM
Utrecht, Bolksbeekstraat 19; tel. 030-930177;
wnd. d. (toevoegen als lid).
Hoff. O. ten: 1954; Borger; p.; best. lid k.i.-ver.
(assoc. met J. Bakker en R. K. de Boer beëin-
digd).

Holst, W. van der: 1969; 3603 BE Maarssen,
Mozartlaan 53.

Meeus, P. J. H. M.: 1983; 3572 ZR Utrecht, Buys
Ballotstraat 19; tel. 030-714615; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

*Mensen. G. H.: 1984; 7881 GM Emmer-Com-
pascuum,Oosterdiep-W.Z.45; tel. 05912-3296;
wnd. d.

Peters, J. W. £.,1981; 7442 GD Nijverdal, Wil-
helminastraat 57B; tel. 05486-10400 (privé),
15222 (prakt.).

Adreswijzigingen, enz.:

m

305

199

200

201

201

202

202

220

227

227

227

230

232

255

256

266

266 Pieterse. M. C.: 1974; 3615 AA Westbroek,
Kooidijk 21 ; tel. 03469-1406(privé), 030-531040
(bur.).

Pouwets. W. ,/.; 1983; 7556 CZ Hengelo (Ov.),
p/a M. A. de Ruyterstraat 44; tel. 074-911215;
wnd. d.

Ruitenbeek. H. W. van: 1983; 7131 BK Lichten-
voorde, Beukstraat 13; tel. 05443-6120 (privé),
1600 (prakt.); p., ass. bij G. T. ter Heijden, W.
Schuurman en A. J. W. G. Vos.

283/309 Steenkamer. N.: 1957; 82220 Molieres
(Frankrijk), \'Tusteriet\', Vazerac; tel. 63-027389;
d.

288 Vaarten. J.L.M.: 1984;3581 RV Utrecht, Swee-
linckstraat 4; tel. 030-317463; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

291 Vernooij.J. C.A.: 1981 ; 5962 AV Melderslo, St.
Odastraat 21; tel. 04709-6222 (privé), 3535
(bur.); Ir. Praktijks. voor Rundveehouderij en
Dierveredeling.

291 Verweij. Mevr. C. G.: 1981; 7513 AG Enschede,
Kortenaerstraat 24-1; tel. 053-306722; wnd. d.

309/298 Wetering. J. M. C. van: Gent-1982; 5831 TS
Boxmeer, Elderom 313-17; tel. 08855-6405 (pri-
vé), 2025 (bur.); d. Intervet Internationaal B.V.

299 WiHemse. Dr. A.: 1974; U-1984; Harmeien; tel.
03483-2726 (privé), 030-539411 (bur.).

300 Woorst.J. N. W. 1er: 1983; 1067SPAmsterdam,
Ookmeerweg 271; tel. 020-100547 (privé),
106869 (prakt.).

268

273

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

585

-ocr page 50-

NUVnN
; Top

Toelatingsnummer 8186 N
® Geregistreerd handelsmerk Ciba-Geigy, Zwitserlar

NUVAN TOP SPRAY:

— Bestrijding van vlooien, luizen, teken en mijten.

— Bevat Fenitrothion en Dichloorvos.

— Direct - en langwerkend insecticide.

Met NUVAN TOP niet alleen van vlooien,

maar óók van teken bevrijd.

Uitsluitend verkrijgbaar via de dierenarts.

Nadere informatie op verzoel(.

Alleen

vertegenwoordiging
voor Nederland

CIBA-GEIGY

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116 - 7 37 97 of 8 28 87

-ocr page 51-

TBgen de ziekte van
Gumboro:

salsbury Bursine

Levend, gevriesdroogd vaccin op basis
van Gunnborovirus.

salsbury Bursine-K

Gedood, vloeibaar vaccin op basis van
Gunnborovirus.

Vaccinatie van ouderdieren nnet het
gedode vaccin geeft bij de nakomelin-
gen een hoog en gelijkmatig niveau
van maternale antilichamen. Kuikens
worden de eerste weken dus afdoende
beschermd.

Aanbevolen entschema
Tijdens de opfok een voorvaccinatie
met levend Salsbury Bursine.
Een booster-enting bij slachtkuiken-
moederdieren, vanaf 16 weken, met
g
edood Salsbury Bursine-K.

Handelsvorm

Flacon à 1000 doses.

duphar

DUPHAR NEDERLAND BV VETERINAIRE AFDELING POSTBUS 7133. 1007 JC AMSTERDAM TEL. (020) 440340/440911

-ocr page 52-

Parvodog

®

Nu een levend homoloog parvovaccin voor honden dat zich
duidelijk van andere vaccins onderscheidt.

• Pups kunnen reeds op jonge leeftijd met resultaat worden
gevaccineerd.

• kan bij een nog gering aanwezige maternale immuniteit
worden toegediend.

• kritieke fase wordt hierdoor tot slechts enkele weken
teruggebracht.

• drachtige teven kunnen worden gevaccineerd.

• is veilig en geeft geen enkele entreactie.

Na vaccinatie van alle honden met PARVODOG® wordt van
de 3e tot 7e dag alleen nog het vaccinvirus uitgescheiden.
Veldvirus vermeerdering via de hond wordt nagenoeg tot nul
gereduceerd.

Gevolg: verlaging van de infektiedruk en sterke
vermindering van sterfte.

®

Parvodog

een uitkomst voor de hond en zijn eigenaar!
Verpakkingen: 10 x 1 dosis, 100 x 1 dosis

-ocr page 53-

Voor kandidaten die beschikken over een aantoonbare en ruinne, voor deze
functie relevante, beroepservaring (en anderszins voldoen aan alle gestelde
eisen) behoort een salaris tot max. f7564,- per nnaand tot de nnogelijkheden.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer drs. H. Rozemond, veterinair
hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, onder nr. (070) 20 92 60, tst. 3375.

Sollicitaties inzenden voor 20 augustus 1984.

Bovengenoemde (bruto)salarissen zijn in het algemeen afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring en zijn exclusief 772% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, indien niet anders aangegeven, onder
vermelding van het bij de gewenste functie genoemde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een
afzonderlijke brief) en uw huisadres met postcode, zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA \'s-Gravenhage.

Een mededeling van ontvangst van uw sollicitatiebrief wordt u door het
desbetreffende ministerie, de dienst of instelling toegezonden.

Gevraagd

EEN ASSISTENT

met een brede belangstelling in een overwegend grote huisdierenpraktijk.
Alleen schriftelijke sollicitaties te richten aan: Veterinair Centrunn, Slieven-
straat 16,5711 PK Someren.

Gevraagd

ASSISTENTIE)

in kleine huisdierenpraktijk in grote stad in het westen van het land. Enige
ervaring vereist.

Brieven onder nummer 24/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Een welvaartvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende
ARBEIDSONGESCHIKTHEID
met geheel - en onder alle omstandigheden - fiscaal aftrekbare premie biedt U de

MOVIR - DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.
Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën
6812 AB Arnhem — Tel. 085 - 45 58 22
Utrechtsevj/eg 145/F88

-ocr page 54-

EEN GREEP UI"

r ONZE PRODUKTEN

ANALGETIN

ANOVULIN®

pro inj.

APHARMAZOL

ONTWORMINGSPASTA VOOR PAARDEN

DERMOBION

DIARMYCIN

FERRODEX-100®

INTRAMYCOL-P

K A N A P E N

LIDOCAINE 2%-4%

NEODEXADERM

NEOSEPTOL

ORNIVITA

PENIMYCINE®^

RETARBOLIN®

SELEVITAM

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon 085-62 90 22

SUPROPEN®

-ocr page 55-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Peroneusparalyse en necrose van de ondervoet
bij biggen: een gevolg van een foutieve injectie-
techniek

Peroneal Paralysis and Necrosis of the Distal Parts of the Hind-Limbs in
Piglets. Due to a Faulty Injection Technique

L. van Leengoed en E. J. van der Molen\'

SAMENVATTING Op een varl<ensfokhedrijf werd bij ruim honderd biggen een necrose van de
ondervoet waargenomen. De lokalisatie van dit proces was uitsluitend aan de achterpoten en in
verreweg de meeste gevallen eenzijdig. Bij biggen vanaf een leeftijd van een week werd een beeld van
eenzijdige peroneusparalyse gezien. De sensibele innervatie distaal van de tarsus bleek bij het aangetas-
te been vaak afwezig. Zowel het mechanisch trauma hij het voortbewegen alsmede het aanvreten door
hokgenoten van de aangetaste biggen werden als oorzaken voor de uitgebreide ondervoetsnecrose
beschouwd.

Primaire oorzaak voor genoemde afwijkingen bleek een foutieve injectietechniek in de bdmusculatuur
van de biggen te zijn.

SUMMARY Necrosis of the distal parts of the hind-limbs was observed in well over one-hundred
piglets on a pig-breedingfarm. The lesions were localized solely on the hind-limbs and unilateral in the
great majority of cases. The clinical features of unilateral peroneal paralysis were observed in piglets
from the sixth day of life.

Sensory innervation distal to the hock was frequently absent in the leg involved. Both the mechanical
injury on locomotion and the gnawing by pen mates of the piglets involved were regarded as cau.ses of
the extensive necrosis of the distal parts of the hind-limbs.

The primary cause of the above lesions was found to in a j\'aulty technique used in injection in the gluteus
muscles of the piglets.

INLEIDING EN KLINIEK

Ophet varkensfokbedrijfvandeheerM. te Bij klinische inspectie van de gespeende

L. werd het CDl geconsulteerd (zomer biggen viel op dat:

1983) vanwege een frequent optredende — ongeveer 5% van dc biggen een ulccra-
necrose van de ondervoet bij gespeende tieve ontsteking had aan een van de
biggen. De klacht bestond toen ruim een achterpoten (± 50% links en ± 50%
halfjaar. Op het bedrijf waren ruim hon- rechts);

derd biggen aanwezig met een ernstige ne- — deze ontsteking uitsluitend aan de ach-
crose van de ondervoet. De leeftijd van terpoten voorkwam;

deze dieren varieerde van 1 tot 4 maan- — deze aandoening bijna altijd eenzijdig
den. De aandoening betrof in bijna alle was;

gevallen slechts een van beide achterpoten. — spieratrofie van de bil aan de aangetas-
De aangetaste biggen toonden geen verbe- te zijde aanwezig was;

termg na een therapie met antibiotica, — bij het lopen het aangetaste been belast
welke op advies van de praktizerende die- werd en de dieren een normale conditie
renarts werd ingesteld. hadden;

\' Drs. L. van Leengoed en drs. E. J. van der Molen, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65,8200 AB
Lelystad.

587

Tijdschr. Diergeneeskd. deel 109. aß. 14. 19H4

-ocr page 56-

— de ontstekingen vooral distaal van de

tarsus gclocaliseerd waren (fig. 1).
Op grond van deze bevindingen werd ge-
dacht aan ccn traumatische oorzaak van de
aandoening. Bij klinisch onderzoek van de
jonge biggen in de kraamafdelingcn werd
bij ccn aantal biggen een beeld waarge-
nomen gelijkend op eenzijdige paralyse
van de N. pcroncus(fig. 2). Actief strekken
van kogel-, koot- of klauwgewricht van de
aangetaste poot werd tijdens het lopen niet
waargenomen. Het bleek, dat de aange-
taste poot distaal van de tarsus vrijwel al-
tijd gevoelloos was. Aangenomen wordt
dat door dc paralyse van de strekkers van
de ondervoet letsel ontstond aan de voor-
vlakte van de achtervoet (fig. 3), en dat
door voortdurend mechani.sch trauma zich
een in ernst toenemend ulcereus-necrotise-
rend proces aan de achterpoot kon ont-
wikkelen.

Bij sectic van enkele van de dieren bleek,
dat er een chronische neuritis en perineuri-
tis van de N. ischiadicus (waarvan de N.
peroneus een tak is) aanwezig was, gepaard
gaande met veel bindweefselvorming. De
spieren van het aangetaste been vertoonden
atrofie. vaak met het beeld van atrofia li-
pomatosa.

Op het betreffende bedrijf bleken alle big-
gen in de achterbil te worden ingespoten.
Op een leeftijd van drie dagen ontvingen ze
200 mg ijzcrdcxlraan en 50 mg
Oxytetracy-
cline HCl. Drie tot zes dagen later werden
de biggen nogmaals met Oxytetracycline
HCl geïnjecteerd.

Bij navraag omtrent de door de veehouder
gebruikte injectictechniek bleek, dat de
biggen bij ccn achterpoot omhoog werden
gehouden waarna de injectie werd toege-
diend in de bil van de opgehouden poot.
Geadviseerd werd de biggen voortaan in dc
nekmusculatuur injecties toe tc dienen.

Discii.ssif-;

De bovenbeschreven aandoening werd pri-
mair veroorzaakt door het op ondeskun-
dige wijze toedienen van injecties aan de
biggen. Na het wijzigen van de injectie-
techniek is de aandoening dan ook geheel
van het bedrijf verdwenen.
Een complicerende factor was het aanvre-
ten van de aangetaste achterpoot door
hokgcnotcn. Omdat de aandoening bijna

Fig. 3.

uitsluitend eenzijdig voorkwam en erblijk-
baar nauwelijks een voorkeur bij de vee-
houder was voor de op te nemen achter-
poot, lijkt het aannemelijk dat de ijzerdex-
traaninjectie een belangrijke rol in het ont-
staan van deze aandoening heeft gespeeld.
Het gelijktijdig of achtereenvolgens injec-
teren van ijzerpreparaten en oxytetracycli-
ne-preparaten op eenzelfde injecticplaats
dient beslist vermeden te worden, daar che-
laatvorming van genoemde pharmaca kan
optreden.

Afgeraden dient te worden bij biggen injec-
ties in de bilmusculatuur toe te dienen.

-ocr page 57-

VETERINAIR JOURNAAL

Raaigraskramp (Ryegrass
Staggers) -
Lolium perenne
(Engels raaigras)

Dit in Ncdeiiand zelden w;uiigcnonicn ver-
schijnsel werd door ons gezien bij een koppel
van -t^ 20 schapen, die geweid werden op een
afgegraasd dijksluk van een kleipoldcr in de
buurl \\an Hdam.

De eigenaar had het karakteristieke gedrag al
verscheidene jaren waargenomen in de maan-
den juli - september. Daar een rietkraag met
verschillende kruiden het perceel begrensde, en
de eigenaar vermoedde dat zich hierbij een plant
zou kunnen bevinden, die bij aanvreten de ver-
schijnselen kom opwekken, werd door het Con-
sulentschap voor de Rundveehouderij een on-
derzoek ingesteld naar de samenstelling van de
aangevreten kruiden. Dit gaf geen verklaring
voor de verschijnselen.

De zeer karakteristieke verschijnselen doen zich
als volgt voor; aan de rtistige grazende koppel
zijn geen afwijkingen te zien, de dieren zijn in
normale conditie en hebben een goede kleur. Bij
opjagen beginnen na enkele minuten enkele die-
ren een stramme gang te vertonen, overgaand in
een galop met star gestrekte poten, de kop
wordt daarbij voorover gebogen. Vervolgens
vallen de dieren \'om\', liggen één tot twee minu-
ten in heftige krampen als bij kopziekte. Opval-
lend is echter dat de kop voorover gebogen
wordt. Daarna houden de krampen op, het dier
staat op en loopt rustig weg. Naarmate langer
achter de koppel gejaagd wordt, vertonen steed.s
meer dieren dit gedrag.

Tijdens ons bezoek rolden enkele dieren in
kramptoestand van de dijkhelling in de sloot, ze
zouden jammerlijk verdronken zijn als wij niet
ingegrepen hadden. In de Hngelse literatuur
wordt verdrinking ook aangegeven als de be-
langrijkste doodsoorzaak bij dit verschijnsel.
Door het Consulentschap voor de Rundvee-
houderij werden pollen gras voor onderzoek ge-
zonden naar het Centraal Bureau voor Schim-
melcultures in Baarn. waar met de welwillende
medewerking van prof. dr. W. Gams de typi-
sche cndol\'yt in de bladscheden van het raaigras
werden aangetoond. Het optreden van deze
schimmels is waarschijnlijk cosmopolitisch en
wordt verspreid via het graszaad. In Engeland is
het verschijnsel van raaigraskramp ai lang be-
kend, evenals in Nietiw-Zeeland (1935 - 1937).
In Nederland zijn meer gevallen te verwachten.
De schimmel wordt niet van plant op plant
verspreid.

Preventieve maatregelen:

a. raaigras-weilanden niet te kort laten afgra-
zen (wat vooral bij langdurig droog weer
gebeurt)

b. overjarig raaigraszaad, bewaard bij kamer-
temperatuur, gebruiken bij nieuwe inzaai.
De endofvtcn worden dan uitgeschakeld,
of:

c. het zaaigoed behandelen met 0,5 gram Spor-
tack (Prochloraz) per kg graszaad.

W. K. ck.lange\'

589

Drs. W. K. de Jonge, dierenarts Gezondheidsdienst voor Dieren in West- en Midden-Nederland, vestiging
Alkmaar.

Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 109. afi 14. I9H4

Nieuw ingezaaid Italiaans
raaigrasland - fotosensibilisatie?

In oktober 1983 werd een schaap ter sectie aan-
geboden met de typische verschijnselen van ko-
pervergiftiging: gezwollen kop, ernstige icterus,
zeer donkere urine en \'gun nietaP zwarte nieren.
Bij bedrijfsbezoek en koperonderzoek van de
nieren bleek kopervergiftiging te kunnen wor-
den uitgesloten, zoals door de praktizerende
dierenarts al vermeld was.
In het verslag van de bijeenkomst van de Sheep
Veterinary Society in 1983 (Wye College, Kent)
komt een artikel voor van .1. B. Munro. waarin
vermeld wordt dat in Engeland fotosensibilisa-
tie bij schapen geconstateerd wordt bij met Ita-
liaans raaigras ingezaaid grasland. De symp-
tonen zijn exact als boven beschreven. Bij
navraag bij de veehouder in ons geval bleek het
betreffende perceel het vorigjaar opnieuw inge-
zaaid te zijn. Men denkt aan een nog niet geï-
dentificeerde hepatotoxische factor in het Ita-
liaanse raaigras
(Lolium mulliflorum).

IV. K. de.longe\'.

-ocr page 58-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Van de Faculteit

Prol. De Bois verlaat Verloskunde

Toch nog onverwacht werd de Faculteit in de
afgelopen maand geconfronteerd met het feit
dat prof dr. C. H. W. de Bois zijn werkzaam-
heden aan deze Faculteit niet meer zal voortzet-
ten.

Het raadslid dr. M. A. M. Taverne herinnerde
de raad tijdens de aprilvergadering aan de be-
langrijke rol die prof. De Bois heeft gespeeld bij
de academische invulling van onderwijs, onder-
zoek en patiëntenbehandeling in de veterinaire
verloskunde, gynaecologie en KI in Nederland.
Dr. Taverne memoreerde de activiteiten en ver-
diensten van de scheidende hoogleraar als volgt:
\'Onder de leiding van prof De Bois is de vak-
groep sterk uitgegroeid, met name na de in ge-
bruikname van de nieuwe kliniekfaciliteiten in
de Uithof, die hij vooreen groot deel mede had
ontworpen. Enerzijds stimuleerde hij daarbij
doelbewust het fundamentele onderzoek, an-
derzijds voorzag inzake de patiëntenbehande-
ling, dat een op de toekomst gericht systeem van
klinische begeleiding van fertiliteitsproblemen
in de rundveehouderij van groot belang zou zijn
voor de toekomstige beroepsuitoefening van de
dierenarts. Met voortvarendheid heeft hij, sa-
men met zijn medewerkers, een dergelijk sys-
teem van de grond af opgebouwd.
Het was niet alleen voor hemzelf, maar zeker
ook voor de vakgroep en de gehele Utrechtse
faculteit een grote eer dat hem in 1978, ter gele-
genheid van het 200-jarig bestaan van de Tier-
arztlichte Hochschule in Hannover, een eredoc-
toraat werd verleend.

Zijn verloskundige en gynaecologische didak-
tiek bleef ook in de Verenigde Staten niet onop-
gemerkt. Het betekende dat verschillende Ame-
rikaanse collega-professoren voor een sabbati-
cal year (vcrlotjaar,
red.) naar Utrecht zijn
gekomen om onder andere het gebruik van de
foetotomie een belangrijker plaats te kunnen
geven in hun niet-chirurgisch verloskundig han-
delen.

Mede gezien zijn vaak uitgesproken waardering
voor Amerikaanse universitaire verhoudingen,
was het voor hem in het bijzonder een blijk van
waardering toen hij in 1980, ten tijde van het 9e
International Congress on Animal Reproduc-
tion and Artificial Insemination, werd benoemd
Honorary Diplom;i of the American Society of
Theriogenologists.

Binnen Nederland heeft hij door talloze activi-
teiten de betekenis die de veterinaire Faculteit
zijns inziens moet spelen op met name het ge-
bied van het voortplantingsonderzoek, duide-
lijk weten te profileren. Zijn jarenlange voorzitter-
schap van de NRLO-Coördinatiecommissie
Voortplanting is slechts een van de vele functies
die hij hierbij heeft bekleed.
Binnen de Faculteit heeft hij, tijdens zijn voor-
zitterschap van de Vaste Kommissie voor de
Wetenschapsbeoefening, de basis gelegd voor
een projectaanvraag en beoordelingssysteem
dat in het kader van de facultaire projectfinan-
ciering tot stand moest komen. De afslanking
en stroomlijning van de facultaire research-
activiteiten, die hierdoor ontstonden, zijn een
vruchtbare voedingsbodem gebleken voor het
researchbeleid dat daarna, in het kader van de
Voorwaardelijk Financiëring moest worden ont-
wikkeld.

590

Ook buiten het directe werkterrein ontplooide
prof De Bois binnen de Faculteit de nodige
activiteiten. Zo is bij velen wellicht onbekend
dat de nu jaarlijks terugkerende sportontmoe-
ting Utrecht-Gent mede door initiatieven van
zijn kant is ontstaan.

De betekenis en omvang van de werkzaam-
heden die prof De Bois tijdens de tientallen
jaren van zijn verbintenis met de Faculteit heeft
verricht, laten zich niet eenvoudig en volledig
samenvatten. Vast staat, dat met zijn vertrek de
Faculteit in het algemeen en de vakgroep Ver-
loskunde in het bijzonder, een niet gering kwali-
teitsverlies moeten incasseren\'.

(Overgenomen uil Faculteitsnieu\\v.s/Brrr...Tup)

Tijdschr. I)ier!>cnee.skd.. deel 109. afl. 14. 1984

CONGRESSEN

Veterinary Acupuncture
Seminar

Antwerpen, 8-9 September 1984

Op 8 en 9 september heeft er een specialisatie weekend
plaats voor veterinaire acupunctuur - kleine huisdie-
ren (in de Gebouwen van het Ruca te Antwerpen,
Slachthuislaan).

Sprekers zijn dr. Rogers uit Ierland en dr. Schoen uit
New York, medewerker aan het AMC te New York.
Dit weekend zal van uitzonderlijk hoog niveau zijn.
Het programma wordt hieronder weergegeven. De
prijs bedraagt 8000 f.

Programma

September 8

15.00 Taiwan Report (Dr. Rogers)
16.00 USA Acupuncture politics and AMC politics
17.00 Arthrosis Results, Cerv. Hernia (Dr. Janssens)
September 9

10.00 Immune Augmentation (cancer)(Dr. Schoen)
11.00 Computer Acupuncture (Dr. Rogers)
14.00 New Alternatives in Therapy (Dr. Schoen)
15.00 Traditional/Coockbook Acupuncture (Dr.
Rogers)

16.00 Chronic Arthropaties (Dr. Schoen)

17.0(1 Trigger Points(Dr. .lanssensjlz/VooA /Jö,?. 597).

-ocr page 59-

SAMENVATTINGEN

Ten gerieve van de Nederlandse lezers
volgen onderstaand de samenvattingen uit
het Engels vertaald van artikelen uit
The
Veterinary Quarterly
1984; deel 6, all. 3,
105-176.

Tijdschr. Diergeneeskunde, deel 109. aft. 14. I9H4

Influence of feed on the course of tenosynovi-
tis caused by REO virus infection in broilers

Kouwenhoven, B., Roepke, W. ,1., Burger, A. G., and
van Baarsel-van Dijk, J.;
The Veterinary Quarterly
1984; 6: 107-14.

Samenvatting Beschreven wordt de eerste Neder-
landse uitbraak van tenosynovitis veroorzaakt door
een REO virus infectie bij 15 slachtkuikenkoppels. De
ziekte kon gemakkelijk worden gereproduceerd door
subcutane, orale en contact infectie met het geïso-
leerde virus bij gevoelige slachtkuikens.
De betreffende 15 koppels waren allen alVomstig van
hetzelfde slachtkuikenouderdier koppel en kregen
voer van één voerfabriek (A). Twintig andere koppels,
ook nakomelingen van eerder genoemde ouderdieren,
maar gedurende dezelfde periode gevoerd met voer
afkomstig van een andere voerfabriek (B), leden niet
aan tenosynovitis.

De ouderdieren vertoonden geen ziekte symptomen,
maar na het begin van de problemen bij de nakome-
lingen trad seroconversie op ten opzichte van REO
virus. De invloed van de verschillende voeders op het
verloop van synovitis kon experimenteel worden ge-
reproduceerd maar de waargenomen verschillen
waren minder uitgesproken dan in de praktijk.
De mogelijkheden waarop voer van invloed kan zijn
op het verloop van een door REO virus infectie ver-
oorzaakte tenosynovitis worden bediscussieerd.

Occurrence and significance of Infectious
Bronchitis virus variant strains in egg and
broiler production in the Netherlands

Davelaar. F. G., Kouwenhoven. B., and Burger. A.
G.:
The Veterinary Quarterly 19X4; 6: 114-20.

Samenvatting Ondanks het feit dat in Nederland
tegen het lnfecticuzeBronchitisvirus(IBV)met Mas-
sachusetts type virussen. Hl20 en H52 vaccin wordt
geënt, lijden goed geënte koppels sinds 1978 in toene-
mende mate aan deze ziekte. In de jaren 1978-1982
werd het virus geïsoleerd uit 162 van IBV-verdachte
koppels.

De kruis-virus-neutralisatie test toonde aan dat het
merendeel van deze isolaten (67%) tot serotypen be-
hoorden die zich onderscheidden van het Massachu-
setts type, het Connecticut-, Florida-, Iowa 97-. Iowa
69- en .IMK serotype.

De meerderheid van deze Nederlandse isolaten kon
worden onderverdeeld in 4 serogroepen: D207. D212.
D3I28 en D3896. Slechts enkele isolaten vertoonden
geen relatie met deze serogroepen.

Een onderzoek van 328 koppels op antilichamen
tegen deze serotypen toonde aan dat in de meeste
koppels antilichamcn tegen één ol\' meerdere van deze
nieuwe serotypen aanwezig waren. Uit experimenten
bleek dat vaccinatie met het H 120 vaccin niet in staal
was om de dieren tegen de ongunstige effecten van een
challcnge met dc nieuwe serotypen te beschermen.

Non-infective factors in the aetiology of sy-
novitis in chickens

Walsum. .1. van: The Veterinair Quarterly 1984; 6:
121-6.

Samenvatting Onderzocht werd waarom kippen be-
horend tol de vleesrassen relatief zeer vatbaar zijn
voor synovitis, terwijl deze ziekte bij dc legrassen
verhoudingsgewijs weinig voorkomt. Aangetoond
werd dat verschillen in structuuren chemische samen-
stelling van het fibreuze bindweefsel een redelijke
verklaring bieden. Een losse structuur van het fi-
breuze bindweefsel, zoals dit bij vleesrasscn regelma-
tig wordt waargenomen, lijkt een predispositie te zijn
voor het optreden van synovitis.
Een compacte structuur van het fibreuze bindweefsel
wordt vooral bij legrassen waargenomen, en kan
geassocieerd worden met synovitis resistentie. De
meest elementaire benadering van het synovitis pro-
bleem zou zijn het fokken van vleesrassen met ccn
compacte structuur van het fibreuze bindweefsel.
Aangezien van deze benaderingswijze op korte ter-
mijn weinig resultaten zijn te verwachten, kan dc sy-
novitis resistentie van slachtkuikcn ouderdieren voor-
alsnog alleen worden opgevoerd door zoötechnische
maatregelen die met name resulteren in acti\\ering van
de dieren.

Biochemical changes in blood and uterine
fluid of fowl following experimental EDS\'76
virus infection

Eck, .1. H.II, van and Vertommen. M.: The Veterinary
Quarterly
1984; 6: 127-34,

Samenvatting In veneus bloed en uterus vloeistof
van leggende hennen, welke experimenteel met
EDS"76 virus waren geïnfecteerd, werden pH, pCO,
en pO; waarden bepaald alsmede de concentratie van
natrium, kalium, calcium, magnesium, chloor, foslor.
bicarbonaat, base excess, eiwit, glucose en de activi-
teit van alkalische fosfatasc en mallaat dehydroge-
nase. Verder werd de pH van verschillende delen van
het oviduct gemeten. Dezelfde bepalingen werden te-
vens verricht in monsters van niet geïnfecteerde con-
trole dieren.

Het onderzoek van de hennen vond plaats in dc pe-
riode van 10 tot 24 dagen na de infectie. Bloed- en
uterusvloeistof monsters werden ongeveer 14 uur na
de eiproduktie genomen, mits een \'plumped\' ei aan-
wezig was in de uterus.

Het bloedonderzoek en de pH meting van dc ci-
leidermucosa leverden geen significante verschillen
op tussen geïnfecteerde en niet geïnfecteerde hennen.

591

-ocr page 60-

In vergelijking met niet geïnfecteerde controle dieren,
was de gemiddelde natrium conccntratic in de uterus
vloeistof van geïnfecteerde hennen welke zwakscha-
lige- of windeieren produceerden duidelijk verhoogd,
terwijl de gemiddelde kalium, calcium, magnesium en
glucose concentratie lager was.
Soortgelijke verschillen werden tevens waargenomen
tussen geïnfecteerde hennen welke normaalschalige
eieren produceerden en geïnfecteerde hennen welke
eieren met afwijkende schalen produceerden.
Er werden geen significante verschillen gevonden tus-
sen geïnfecteerde en niet geïnfecteerde controle dieren
met betrekking tot de andere, in dc uterusvloeistol
bepaalde waarden.

Er wordt geconcludeerd dat de functiestoornissen als
gevolg van een EDS\'76 virus infectie, die leiden tol
schaalafwijkingen, gelokaliseerd zijn in dc bedek-
kende epitheel cellen van dc uterusmucosa. Deze
functiestoornissen worden zeer waarschijnlijk geïni-
tieerd door een verminderd functioneren van de na-
trium pomp. Alle waargenomen veranderingen in de
uterusvloeistofvan geïnfecteerde hennen kunnen ver-
klaard worden op basis van dit verminderd functione-
ren.

Some pharmacokinetic aspects of four sul-
phonamides and trimethoprim, and their
therapeutic efficacy in experimental
Esche-
richia coli
infection in poultry

Goren. E.. Jong, W. A. de, and Doornenbal, P.; The
yeterinary Qiwrieriy
1984; 6: 134-40.

Samenvatung Een studie betreffende enkele farma-
cokinetische aspecten van Sulfonamiden bij slacht-
kuikens en leghennen toonde een goede absorptie uit
de maagdarmtractus en een lange eliminatie half-
waardc tijd aan (met betrekking tot sulfaquinoxaline,
sulfadimidine en in mindere mate sulfadiazine) resul-
terend in hoge bloedplasma concentraties gedurende
behandeling met de aanbevolen therapeutische doses
via het drinkwater. Eén en ander in tegenstelling tol
een drinkwater medicatie met trimethoprim zelfs in
hoge concentraties (tot 1.320 mg/liter) welke resul-
teerde in een maximale plasmaconcentratie van 1,2

Mg/ml.

Goede therapeutische effecten werden aangetoond in
slachtkuikens welke met een sulfonamide gevoelige
Eschcrichia co/i stam experimenteel werden besmet en
behandeld met sulfaquinoxaline (200 mg per liter)
sulfadimidine natrium (2 gram per liter) of sulfachlo-
ropyridazine-30% (1 gram per liter). In mindere mate
gold dit eveneens voor een behandeling met sulfadia-
zine natrium (250 mg per liter).
Synergisme werd aangetoond tussen trimethoprim en
sulfadiazine (1:5) terwijl de combinatie van trime-
thoprim en sulfaquinoxaline (1:3) geen betere thera-
peutische effecten gaf dan behandeling met sulfaqui-
noxaline alleen, in evenredige doseringen.
Een duidelijk synergistisch effect is echter aangetoond
tussen trimethoprim en beide Sulfonamiden in een
behandeling van een experimentele infectie met een
sulfonamide resistente co//stam.
Gedurende deze experimenten werden geen verschijn-
selen van sulfa-intoxicatie waargenomen.

A three year herd health and management
program on thirty Dutch dairy farms
I. Objectives, methods and main results

Sol, .1. and Renkema, J. A.: The Velerinarv Quarterly
1984:6:141-8.

Samenvatting Inde jaren 1974/75 tot 1976/77 werd
een begeleiding uitgevoerd op 30 rundveebedrijven
zonder spccifiekc problemen met een aantal koeien
per bedrijf tussen de 40 en 160. Naast de proefgroep
werd een controlegroep gevormd bestaande uit 31
vergelijkbare maarniet begeleide bedrijven.
De begeleide bedrijven werden ongeveer éénmaal per
6 weken bezocht door de plaatselijke dierenarts, de
plaatselijke bedrijfsvoorlichter en de dierenarts van
de Gezondheidsdienst. Bij de begeleiding werd de
gehele bedrijfsvoering betrokken.
De begeleiding had vooral een adviserend karakter en
de boer was vrij om de gegeven adviezen al dan niet op
te volgen. Die adviezen waren gebaseerd op de theore-
tisch optimale oplossing maar werden zoveel mogelijk
aangepast aan de voor ieder bedrijf haalbaar geachte
situatie. Verder werd bij de inspectie de situatie op het
oog geschal. Het was dus een zuiver praktische bege-
leiding, zoals die ook haalbaar geacht mag worden
voor een goed getrainde plaatselijke dierenarts.
Het eerste boekjaar diende als basisjaar waarmee de
resultaten van de iwee daarop volgende jaren verge-
leken werden.

De opbrengsten minus voerkosten per koe verbe-
terden ƒ 176.—, meer op de begeleide bedrijven in
vergelijking met decontrolebedrijven. Dit komt over-
een niety460,— per ha.
off 12.360,— per volwaar-
dige arbeidskracht.

Uit de factoranalyse bleek, dat dc begeleiding vooral
tot uiting kwam in dc tussenkalftijd, de afvoer wegens
gezondheidsstoornissen en de voerkosten. De laatste
twee invloeden werkten ook door in de diverse saldi.
In dit materiaal kon evenwel geen verband worden
aangetoond tussen de verbetering in de tussenkalftijd
en dc diverse saldi.

Het bereikte resultaat kan als een minimum be-
schouwd worden en zal zeker op bedrijven met pro-
blemen noggunstigcrzijn. Dc uitgaven vooreen bege-
leiding zoals hier onderzocht, kunnen ook voor
bedrijven zonder specifieke problemen, als een inves-
tering met een hoog rendement beschouwd worden.

II. Culling strategy and losses caused by forced repla-
cement of dairy cows

Sol, J.. Stelwagen, J., and Dijkhuizen, A. A.: The
Veterinary Quarterly
1984; 6: 149-57.
Samenvaiiing Koeien worden gemiddeld relatief
jong geruimd. Dit veroorzaakt een aanzienlijke
schade. De jaarlijkse afvoer is gestegen van 18,8% in
1951 tot 25-30% van het gemiddeld aantal aanwezige
koeien in dc laatste jaren. De gebruiksduur is nu
ongeveer 3,5 jaar. De belangrijkste reden van afvoer
wordt gevormd door vruchtbaarheidsproblemen, ge-
volgd door uier- en tepelafwijkingen. Ongeveer 60%
van de afvoer heeft een min of meer gedwongen ka-
rakter omdat het gezondheidsstoornissen betreft. De
overige 40%; is grotendeels selectie op produktic, ka-
rakter, ouderdom enz. De afvoer varieert sterk per
bedrijf per jaar en ook per maand. Het tijdstip van

-ocr page 61-

afvoer in de laatste lactatie verschilt per reden. Voor
de diverse redenen varieert niet alleen de leeftijd van
ruimen maar ook de prijs bij verkoop. De berekende
schade door voortijdige afvoer wordt veroorzaakt
door een per reden wisselende produktiederving vóór
afvoer en een lagere opbrcngstprijs bij verkoop.
Daarnaast kost de leegloop van produktiefactoren bij
afvoer geld. De grootste schade wordt evenwel ver-
oorzaakt door het gemist toekomstig inkomen. Tus-
sen de bedrijven bleek de schade door vroegtijdige
afvoer wegens gezondheidsstoornissen sterk te varië-
ren. Een lage afvoer wegens gezondheidsstoornissen
ging gepaard met een langere gebruiksduur van de
koeien en
relatief de minste schade. (De afvoer wegens
onvoldoende gebruikseigenschappen steeg nauwe-
lijks bij een lage afvoer wegens gezondheidsstoornis-
sen.) Een effect van de beïnvloeding van de afvoer
door middel van een veterinaire bedrijfsbegeleiding
kost veel tijd. Vanwege de vrij korte duur van de
begeleiding was er dan ook nog maar een klein ver-
schil in schade door vervroegde afvoer aantoonbaar
tussen de begeleide en controlebedrijven. Wel is juist
via een begeleiding een betere bewaking van de huis-
vesting, voeding en gezondheid mogelijk.
Een goed afvoerbeleid begint al met het insemineren
van de beste koeien met sperma van goede fokstieren.
Een tweede selectie dient plaats te vinden vlak na de
geboorte van de kalveren en een derde selectie be-
hoort uitgevoerd te worden in de derde of vierde
maand van de eerste lactatie. Het streven dient te zijn
om jaarlijks niet meer dan 20-25% van de aanwezige
koeien te vervangen en de afvoer wegens gezond-
heidsstoornissen behoort niet meer dan 50 a 60</f van
de totale afvoer te bedragen.

III. Economic evaluation of fertility control

Dijkhuizen. A. A., Sol, ,1., and Stelwagen. J.: The
Veterinary Quarlerty
1984; 6: 158-62.

Sainenvalling De vruchtbaarheidsbegeleiding vorm-
de een onderdeel van een breed opgezette landbouw-
kundige en veterinaire begeleiding op 30 rundvee-
bedrijven in Overijssel. Er was een vergelijkbare con-
trolegroep bestaande uit 31 bedrijven. De opbrengst
minus voerkosten per koe verbeterde tijdens de bege-
leiding/ 176,—, meer op de begeleide dan op de con-
trole bedrijven. Binnen de grote variatie in inkomen
tussen de bedrijven bleek vaststelling van het inko-
menseffect voor elk van de onderdelen van de bege-
leiding afzonderlijk niet mogelijk, ondanks toepas-
sing van gedetailleerde methodieken zoals factor-
analyse.

De invloed van de begeleiding van de vruchtbaarheid
op het inkomen is daarom benaderd via een bereke-
ning van de schade van een suboptimale vruchtbaar-
heid door gebruik te maken van met modelbereke-
ningen vastgestelde norm-schadebedragen per een-
heid afwijking in tussenkalftijd en in afvoer wegens
vruchtbaarheidsproblemen. Uit de ontwikkeling van
de schade op de begeleide- en controlebedrijven is
vervolgens het begeleidingseffect bepaald.
Na twee jaar begeleiding was, afgezien van de kosten
voor de vruchtbaarheidsbegeleiding, een significant
(p < 0,01) begeleidingseffect gekwantificeerd van
ƒ 25,50 per koe, ofwel ca ƒ 1700,— per bedrijf. Tussen
de oorspronkelijk slechtste en beste bedrijven, voor
wat betreft de schade door vruchtbaarheidspro-
blemen, liep dit begeleidingseffect aanzienlijk uiteen.
De begeleiding is namelijk meer tol uiting gekomen in
een verbetering van een oorspronkelijk gemiddelde of
relatief ongunstige situatie, dan in een handhaving
van een in verhouding gunstige startpositie. Op de
bedrijven met een goede vruchtbaarheid was evenwel
via andere onderdelen van de begeleiding een gunstig
effect van de begeleiding waarneembaar. Bij een
vruchtbaarheidsbegeleiding dient te worden bedacht,
dat het meeste is te verdienen voor de veehouder door
een terugdringing van zowel erg lange tussenkalf-
tijden als van de afvoer wegens vruchtbaarheidspro-
blemen.

IV. Special aspects

Sol, J., Renkema, J. A.,and Brand, A.; \'The Velerinary
Quanerty
1984; 6: 163-9.

Samenvatting Het uitgangspunt bij een begeleiding
dient een zo goed mogelijk bedrijfsresultaat te zijn.
Het meest gunstige bedrijfsresultaat is te verwachten,
als bij de begeleiding de gehele bedrijfsvoering aan de
orde komt.

Een eenvoudige en overzichtelijke administratie is een
van de belangrijkste punten voor het welslagen van
een begeleiding. De ervaringen in dit onderzoek met
de verschillende registratiesystemen zijn in dit artikel
besproken.

Voorde verwerking van de ziektekundige en bedrijfs-
economische gegevens is een computermatige aanpak
voor de toekomst gewenst. Het is belangrijk dat de
veehouder tevoren goed op de hoogte gebracht wordt
van de mogelijkheden van een begeleiding. Voorts
moet de veehouder de bereidheid hebben om geadvi-
seerde veranderingen aan te brengen. Uiteraard
dienen adviezen afgestemd te zijn op de specifieke
omstandigheden van ieder bedrijf en de doelstelling
van de veehouder.

De dierenarts moet interesse hebben voor de belangen
van de veehouder en moet goed op de hoogte zijn van
alle factoren die het bedrijfsresultaat kunnen beïn-
vloeden. Aangezien dit niet op alle terreinen mogelijk
is, is een samenwerking met andere deskundigen
noodzakelijk. In dit experiment werden zeer goede
ervaringen opgedaan met de samenwerking tussen
dierenarts en bedrijfsvoorlichter. De begeleiding
dient op regelmatige vaste tijden plaats te vinden vol-
gens een vast schema waarbij het gehele bedrijfsge-
beuren nagelopen wordt. De frequentie van de be-
zoeken zal uiteraard afliangen van de problemen, de
omvang van het bedrijfen het jaargetijde. Gemiddeld
is voor een bedrijf tot 100 melkkoeien 1 bezoek per
maand voldoende. Het is vanzelfsprekend dat een
goed contact tussen de begeleider en de veehouder
aanwezig is.

Een evaluatie op gezette tijden werkt zeer stimule-
rend.

De voordelen van een begeleiding waren ook in dit
onderzoek aanzienlijk groter dan de kosten, zodat de
uitgaven voor de begeleiding door de veehouder be-
schouwd kunnen worden als een investering met een
gunstig rendement.

-ocr page 62-

Excretion rates of sulfamethoxazole and N4-
acetylsulfamethoxazole by fresh water turt-
les
Pseudemys scripta elegans

Vrec, T. B. and Vree, J. B.: The Vewrinary Quanerlv
1984:6:169-73.

Samenvaning Sulfamethoxazol en zijn metaboliet
Nj-acetylsulfamethoxazol worden door Roodwang
schildpadden
(Pseudemys scripta etegans) uitgeschei-
den met twee snelheden, die gekarakteriseerd worden
door halfwaardetijden van 5 en 100 minuten.
Acetylering van Sulfamethoxazol en deacetylering
van Nj-acetylsulfamethoxazol zijn langzame reacties
en worden niet gemeten wanneer de dosering lager is
dan 50 mg/kg.

De massa balans van de toegediende dosis is niet
sluitend, slechts 309^ van de dosis kon teruggevonden
worden m de vorm van moederverbinding plus meta-
boliet.

Sulfonamiden moeten hoofdzakelijk via de faeces het
lichaam van de schildpad verlaten.

Fertility of the West African Dwarf goat in
its native environment following prostaglan-
din F2 a induced oestrus

Akusu. M. O. and Egbunike, G. N.: Tltc Veleritiarv
euam\'/-/) 1984; 6: 173-6.

Samenvaning De vruchtbaarheid van 10 West Afri-
kaanse dwerggeiten waarbij de oestrus werd geïndu-
ceerd door middel van PGl-_, a kwam overeen met de
vruchtbaarheid van de 5 West Afrikaanse dwerggei-
ten uit de controlegroep. Oestrus duur en draagtijd
werden niet beïnvloed. Geboortegewichten van de
jonge geiten waren eveneens niet significant afwij-
kend. De behandelde geiten waren echter superieur
aan de controledieren als de tijd tussen het begin van
het experiment en het in oestrus komen in aanmerking
werd genomen; maar was geen verschil tussen de twee
behandelde groepen (5 mg en 10 mg PGF,a).
De resultaten toncndat PGi ^aeen belangrijk middel
zou kunnen zijn bij oestrus synchronisatie en daar-
door bij het reguleren van de voortplanting van West
Afrikaanse geiten in een vochtig lage land milieu.

BERICHT

Van de Faculteit

Prof. Hendrikse met emeritaat

Op 30 april nam prof dr. J, Hendrikse afscheid
van de Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie
en KI. Op 4 mei 1984 was in het Hoofdgebouw
van de Faculteit gelegenheid afscheid van hem
te nemen. Prof Hendrikse is in 1947 benoemd
bij de Kliniek van Verloskunde. In 1960 is hij
gepromoveerd en in 1964 benoemd tot lector bij
dezelfde Kliniek. Per 1 januari 1981 is dit lecto-
raat overgegaan in een gewoon hoogleraar-
schap.

Als eerste spreker memoreerde prof dr. A. H.
Willemse het feit, dat prof Hendrikse 37 jaar
geleden bij de Kliniek voor Verloskunde is be-
gonnen met een jaarsalaris van ƒ2.500,—. De
KI bij runderen begon in de naoorlogse jaren op
te komen en Hendrikse werd belast met het
toezicht op de werkzaamheden hiervoor. Ook
kreeg hij het toezicht op het door de Kl-ver-
enigingen gestichte stieren station, dat aanvan-
kelijk gevestigd was aan de Utrechtseweg te De
Bilt, later werd nieuw gebouwd aan de Tolak-
kerlaan te Bunnik. Door een negental studen-
ten, die opgeleid werden tot inseminator werden
in de omgeving van Utrecht de koeien geïnse-
mineerd bij de leden van drie Kl-verenigingen,
Bunnik, Vleuten en Maartensdijk, samenge-
voegd tot de \'Combinatie Utrecht\', De op-
leiding tot inseminator werd door Hendrikse
verzorgd. In de loop van de jaren werd meer en
meer gebruik gemaakt van KI bij andere dier-
soorten. Het toenemen van KI bij varkens
leidde tot de bouw van de berenstal in de hoek
van de Rijnsoever en de Tolakkerlaan. Sterili-
teits problemen bij honden konden vaak met
behulp van KI worden opgelost. In de laatste
decennia is de KI bij paarden van de grond
gekomen en sterk in opmars gegaan. Dit alles
heeft prof Hendrikse helpen opbouwen en met
hulp van zijn medewerkers verder uitgebouwd.
\'Toch is hij altijd de bescheiden man gebleven\'
zo besloot prof Willemse en bood prof Hen-
drikse een geschilderd bosgezicht aan.
In zijn dankwoord zei prof Hendrikse zelfs van
die ƒ2.500,— per jaar nog te hebben kunnen
sparen, dank zij het feit dat de gulden toen veel
meer waard was dan nu. Verder was hij niet
verheugd dat hij nu met zijn werk zou moeten
stoppen. Bijna altijd had hij voldoening gehad
in zijn werk, echter maken de op til zijnde ver-
anderingen het afscheid nemen toch minder
zwaar.

(Overgenomen uit Faculleilsnieuws/Brrr...Tup)

-ocr page 63-

Having dedicated forty years of his life to
raising poultry health care in the Nether-
lands to a high standard, the Nestor of the
Dutch poultry veterinarians. Prof. W. J.
Roepke has decided to retire and to enjoy a
well-deserved rest.

Walter Johann Roepke was born on June
6th, 1917 in Salatiga in the former Dutch
East Indies. He passed his high school ex-
aminations at Wageningen, where his fa-
ther Dr. W. K. J. Roepke was professor in
genetics at the University of Agriculture.
His great interest in biological sciences lead
to his decision to study veterinary medicine
at the State University of Utrecht, where he
graduated in 1942. After his graduation, he
worked in several institutes of the Faculty
of Veterinary Medicine.
His schooling in zootechnical sciences un-
der Prof. Dr. Van der Plank and in pathol-
ogy under Prof. Dr. Schornagel was an
excellent basis for the pioneers task which
he set himself in 1944: the realisation of
field-orientated control of poultry diseases
based upon the results of intensive re-
search.

During the last years of the second world
war, due to serious shortage of raw feed
materials, the poultry population was dras-
tically reduced. In those days, poultry
farmers became very aware of the fact that
organized disease control was essential for
the recovery and continuation of this grow-
ing agricultural activity. It was decided not
to wait until the end of the war to begin
preparations and Roepke was appointed
by the Foundation of Poultry Interests.
Immediately after the end of the war, in
July 1945, Roepke was appointed as Poul-
try Advisory Expert (with retrospective ef-
fect from July 1st. 1944) and in this capa-
city was accommodated at the State Insti-
tute for Poultry Breeding.
In 1947, Roepke was also appointed Direc-
tor of the Poultry Health Institute, which
had been founded in that year. The aim of
this Institute was to promote the health of
poultry in the widest sense, particularly at
basic breeding farms, parent stock farms
and hatcheries.

PROF. W. J. ROEPKE\'S FAREWELL

The starting point for this assignment was
the belief that effective disease prevention
at these farms would have a positive effect
on the entire poultry population. Not until
July 1954 was an honourable discharge
from the State service as poultry advisory
expert granted.

After being housed at the State Institute for
Poultry Breeding at Beekbergen (1947-
May 1950) and then at the Institute for
Veterinary Physiology (Prof. Dr. Romijn)
(May 1950-December 1952), the Poultry
Health Institute moved to its own moder-
ate experimental facilities at Soesterberg.
During the period at Soesterberg, under
the inspired leadership of Roepke, the
Poultry Health Institute proved itself. Its
activities became more intensely directed
to disease prevention.
Only those who worked with him closely
know the pertinacity and inextinguisha-
ble energy with which Roepke devoted
himself to this undeveloped area in veterin-
ary science in these early years. He had
frequently to counter opposition and lack
of understanding and it was due to these
qualities, his intelligence and his thorough
knowledge and understanding of his field,

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly
deel 6, afl. 3, pag. 105-176, 1984

Prof. W. J. Roepke: Forty year link
between science and practice

Introductory

W. H. Smits\'

Director Poultry Health Institute, P.O. Box 43, 3940 AA Doom, the Netherlands.

-ocr page 64-

that he succeeded in gradually gaining the
confidence of poultry farmers, veterinar-
ians and poultry advisors.
Within a few years he had become a spe-
cialist of national and international auth-
ority whose opinion was increasingly
sought.

The current approach in the Netherlands
toward the control of poultry diseases, is
still based on the principles laid down by,
and under the leadership of Roepke. That
the Netherlands now has a modern and
efficient system for promoting poultry
health care is largely due to Roepke.
The crowning of his work came when the
Poultry Health Institute moved into the
new complex of buildings at Doom in De-
cember 1968. The expanded complex be-
came necessary because of tasks given to
the Institute (specialized diagnostic re-
search, practically applied scientific re-
search and the development of organized
control programmes).
As a result of the changed approach, a
second director was appointed in January,
1970. Roepke was in charge of the coordi-
nation and execution of scientific research
until January 1980.

Apart from the practical control of diseases,
Roepke also played an important part in
the schooling of veterinarians.
On January 1st, 1961, he was appointed
lecturer in Poultry Diseases at the Faculty
of Veterinary Medicine of the State Uni-
versity of Utrecht. In 1980 he was ap-
pointed professor. Roepke taught students
the economic significance of poultry breed-
ing and how, as practitioners, they could
successfully attend poultry farms and give
advice on prevention and treatment of
diseases.

At home and abroad Roepke devoted
much time and attention to promoting the
approach and results of poultry health care
in the Netherlands. He presented many
papers and participated in many congress-
es and conferences. He also maintained
contacts and exchanged information with
many institutes and investigators.
Roepke was, and still is, on many official,
scientific and other committees.
The authorities, in particular the Ministry
of Agriculture and Fisheries valued his ex-
pertise and often made an appeal to it.

Consequently, it was no surprise that his
merits in the field of poultry health care
were recognized by Her Majesty the Queen.
He was appointed Officer in the Order of
Oranje Nassau on the occasion of his silver
jubilee as director of the Poultry Health
Institute in 1972.

Roepke\'s significance to the poultry indus-
try and especially to poultry health care is
underlined by the success of various health
care programmes and the results of the
field-orientated, scientific research per-
formed under his leadership.
On behalf of poultry farmers, veterinary
practitioners, the National Animal Health
Committee and the regional Animal Health
Institutes I would like to express our
thanks and appreciation for the valuable
work carried out by Roepke, in the field of
poultry health care. With good reason it
can be said that over a period of 40 years
Roepke was a link between science and
practice.

-ocr page 65-

Influence of feed on the course of tenosynovitis
caused by REO virus infection in broilers

B. Kouwenhoven\', W. J. Roepke^ A. G. Burger\', and J. van
Baarsel-van Dijk\'

SUMMARY The first outbrealc of tenosynovitis caused by infection with REO virus in the Nether-
lands. involving 15 broiler flocks, is described.
The disease could be reproduced easily by subcutaneous,
oral and contact infection of susceptible broilers with the isolated virus.

The 15 affectedflocks all came from one broder parent flock and were fed with feed from one mdl(A).
Twenty other flocks, also coming from this parent flock and reared in the same period on feed from
another feed milt (B) did not suffer from tenosynovitis.

The parent flock showed no disease symptoms but seroconversion to REO virus occurred after the onset
of the problems in the offspring. The influences of the different feeds on the course of the synovitis could
be reproduced experimentally, but with less extreme differences than observed in the field.
The possible ways in which feeds may influence tenosynovitis causing REO virus infection are
discussed.

INTRODUCTION

In the Netherlands infectious synovitis i.e.
inflammation of the subcutaneous tissues
around the hock joint (metatarsus), the
flexor tendons, and tendons of the toes, in
many cases associated with polyarthritis,
occurs in chickens of 8 weeks and older. In
the majority of cases coagulase positive
Staphylococcus aureus are isolated from
the affected tissues (2).
The disease can be reproduced by intrav-
enous inoculation of a pure culture of these
bacteria but not after inoculation via the
oral or respiratory route.
Tenosynovitis caused by infection with
avian respiratory orphan (REO) virus,
which affects mainly broilers, appears to be
common and widespread (3). However,
there is little indication that this infection
has been a factor in the aetiology of synovi-
tis in the Netherlands.
Krasselt and Voiite (6) observed synovitis
in 4 month old broiler breeders but only
exceptionally in younger or older birds.

Poultry Health Institute, P.O. Box 43, 3940 AA Doorn, the Netherlands.

Department of Poultry Diseases, State University of Utrecht, both P.O. Box 43, 3940 AA Doorn, the
Netherlands.

They observed the disease in birds fed with
feed for both heavy and light breeds and
moreover in flocks consuming feed from
different feed mills. With an unidentified
agent isolated in embryonated chicken eggs
from synovia of affected birds, they could
reproduce the disease after intravenous,
footpad or intra-articular inoculation, but
much less easily after intraperitoneal in-
oculation; attempts to reproduce the dis-
ease by applying the isolate by a more nat-
ural (e.g. oral) route were not reported.
There is no experimental or circumstantial
evidence concerning the influence of envir-
onmental factors on the course of the dis-
ease in broilers. This paper discribes an
outbreak of tenosynovitis in broilers caused
by a REO virus infection, which could be
related to one parent flock. It will be shown
that a difference in susceptibility observed
in the field between broilers consuming
feed from two different feed mills, could be
reproduced experimentally.

-ocr page 66-

MATERIALS AND METHODS
Virological examination

Pieces of tendon tissue, tenson sheath or synoviae
were collected aseptically, chopped with scissors and
ground in a pestle and mortar with sterile sand or in a
Sorvall mixer in twice the volume of antibiotic-con-
taining broth (Penicillin 5,000 U/ml, Streptomycin 5
mg/ml and Pimafucin 0.8 /nl/ml).
Coarse particles were removed by low speed centrifu-
gation for 10 minutes and the supernatant was inocu-
lated into the yolk sac and allantoic sac of 5 and 8 day
embryonated chicken specific pathogen free (SPF)
eggs. Embryo mortality within 24 hours after inocula-
tion was regarded as non-specific. Yolk and allantoic
fluid were collected from embryos dying thereafter
and subsequently passed in embryonated eggs. If there
was no embryo mortality, \'blind\' passages were per-
formed with yolk and allantoic fluid after 7 days\' in-
cubation of the embryonated eggs.
For virus identification, yolk or allantoic fluid from
dead embryos was inocultated onto the chorioallan-
toic membranes (CAM) of 9 or 10 day embryonated
eggs. CAM
\'S were harvested 3-5 days later and exam-
ined in an agar gel precipitation (AGP) test for the
presence of REO virus, Adeno virus, Infectious Bron-
chitis virus, Infectious Bursal Disease virus, and Fowl
Pox virus with known monospecific precipitating
fowl antisera against these viruses. The antiserum
against the REO virus had been made with the S 1133
isolate described by Van der Heide and Kalbac (4).

Table 2. Mean body weights of non-inoculated broilers and broilers subcutaneously inoculated with REO
virus at one day of age, reared on feed A or B.

Group

Feed

Inoculation

Day after inoculation

7

14

22

29

I

A

no

138(12)*

332(8)

644(10)

796(37)

II

B

no

136(12)

268(8)

650(10)

821(37)

III

A

yes

70(12)

149(6)

379(10)

403( 9)

IV

B

yes

72(12)

147(6)

377(10)

525(10)

* ( ) number of birds
108

Bacteriological examination

Specimens of affected tendon tissue were examined
for the presence of bacteria by standard methods.
Samples were inoculated in broth and on serum agar
and blood agar plates under aerobic and anaerobic
conditions.

Mycoplasma examination

Isolation attempts were performed using Mohammed
and FM4 solid agar and Adier and FM4 fluid medium
according to standard procedures.

Serological examination

Sera were tested for the presence of precipitating an-
tibodies by the AGP test, performed according to
standard procedures (8); the antigen used was pre-
pared from the S 1133 strain.

Histopathological examination

The Hexor tendons of the toes were fixed in Bouin
Hollande, embedded in paraffin according to standard
procedures, cut at 4/j and stained with haematoxylin
and eosin.

Experimental design

In both experiments broilers were used.

Birds in experiment 1 were hou.sed in isolators as

described previously (1).

Birds in experiment 2 were housed in isolated pens on
litter composed of woodshavings and peatdust.
Birds came from the institute\'s parent flock, which
was kept in isolation and shown to be free from REO
virus infection by regular serological control.

Table I. The trend in the number of birds with precipitating antibody against REO virus in a broiler breeder
flock housed in five buildings during a 3 months period in which tenosynovitis occurred in its offspring.

House I

II

III

IV

V

Age

9 months

0/24*

1/24

1/24

0/24

4/24

10 months

10/20

7/20

6/20

9/20

7/20

11 months

12/20

13/20

15/20

18/20

11/20

12 monts

15/20

16/20

16/20

18/20

19/20

♦ Number of birds with precipitins/number examined.

-ocr page 67-

Experiment 1

In each of 4 isolators 80 one-day-old chicks were
placed on feed from mill A or B (see Results-Casuis-
try) and inoculated subcutaneously in the neck with
10"\' ELDso (Embryo Lethal Dose) REO virus as
scheduled in Table 2. The REO virus had been iso-
lated from affected tendon tissues from diseased birds
from a field case (see Casuistry) and was administered
as virus infected allantoic fluid.

At day 7, 14, 22, and 29 after inoculation some birds
(see Table 2) from each group were weighed and
killed. Blood was collected for serological examina-
tion on days 7 and 14. Tendon tissues from all killed
birds were examined macroscopically; tissues from
6-8 birds per group killed on days 7 and 14 were
examined histologically. Virus isolation from pooled
tendon and liver samples from the birds killed at day
14 was attempted. Tendons with severe macroscopi-
cal changes were examined for the presence of bacte-
ria and Mycoplasmas.

y
o ^

la

3 o
^ E
2 S

> aj "O

O -5 ^

UJ c =b
DS - O

II

O

g oi M

- f^ jO
— T3 =

M C —

O _ U
n .

u- r\'l w

Ü V, °

- D. u
2 =

XI P

|-o

c ^

ill
^ o —
o ~~
r-§ o.

J\'^ o

t/1 CO ^

T)

\'.5

O
a>

B

3

z

s t3

aj u vo

2 rt c

" O

f^i ca

u 3

a) _

1- J3 .5

Experiment 2
In each of four isolated pens 300 one-day-old chicks
(20 per m^) were placed on litter. Birds were inocu-
lated with the above virus and fed with feed A or B
according to Table 4. Inoculation was performed by
administration of 0.5 x 10\'^ ELD,» virus subcutane-
ously in the neck of 25 birds and 10\'\'= ELDs„ in the
crop of 50 other birds per group. Inoculated birds
were marked and reared together with the non-inocu-
lated birds in the same pen, in order to ensure max-
imal faecal contact.

In the non-inoculated group 25 birds were sham inoc-
ulated subcutaneously with .saline.
On days 7, 14, 21 and 35 after inoculation 5 subcu-
taneously inoculated and 12 non-inoculated birds
from all pens as well as 6 orally inoculated birds from
both experimental groups 1 and 3 were weighed,
killed and bled, serum was collected for serological
examination. Only macroscopic post mortem examin-
ation was done. On day 46 all remaining birds were
weighed. At an age of 43 days the birds in groups I
and 3 were examined clinically for visible and/or
palpable swelling of the tissues around the hock joint
and the flexor tendons of the toes (situated on the
plantar aspect of the tarsometatarsus). The numbers
of ob.served and expected affected birds were com-
pared with a chi-squareanalysis, the hypothesis being
that an equal number of birds would be affected on
feed A and B.

In order to assess whether the feeds might have a
different effect on the histological structure of the
tendon (7), 14 and 12 birds (males and females) from
the non-inoculated groups 2 and 4 respectively were
killed at an age of 3 weeks and the gastrocnemius
tendons examined histologically.
The macroscopically most affected tissues per pen
and subgroup were pooled for virus isolation on days
7, 14, and 35. Virus isolation was also attempted from
pooled liver tissue from the killed birds. From severe
tendon lesions mycoplasma and bacteria isolation
was attempted.

Both feeds A and B were analysed for their concentra-
tions of dry matter, ash, crude protein, crude fat, Ca,
P, Na, K, CI,Zn, Mn,and Cu.

ll
c ,

S

: 00 O

S2

; lA Ü

I ci

~ -a

—,

^

,—I

LT)

CM

CM

CO

ro

CM

r^

CM

UD

CM

1—1

CM

1—1

CM

-—

-—-

---

"—\'

"—

O

ro

CM

CO

ro

00

CTi

Cvl

^

r—1

^

*

I.D

00

,—1

c

•>

r-

O

,—1

.-H

t-H

.—1

f-H

CM

ftj

CO

O

Ln

=3

LD

CM

Ln

ro

cn

CO

(J

ro

CO

o

ro

o

o

CM

O

r^

cr>

c

,—1

<—1

1—t

.-H

t-

QJ
->

1—1

en

ro

o

cn

cn

CO

M-

CM

n

o

ro

cn

cn

t-H

tO

<-D

ro

^

CD

>,

(C

Q

r^

LT)

,—1

O

ro

O

,-H

ro

,—1

o

r^

^

CM

CM

CM

CM

ro

^

^

,—1

^

i-H

en

,—1

CO

O

CM

t-H

r-H

,—t

,-H

T3

-

J 0)

U ->

(/I

in

to u

o

CD

O

O

<D

O

-> OJ

c

>>

c

c

c

C M-

O C

O -i-

TD

<u

->

rO

,

to

00

13

Q)

O

O

OJ

O

O

O- O

c

c

>>

e

c

O O

s- c:

O

-O

OJ
CD

<

<c

<c

CQ

CQ

CQ

U-

1/1

I

O

s_

T-H

CM

1—1

CM

t-H

,—I

CM

ro

ro

-Q

3

00

^—

-ocr page 68-

RESULTS
Casuistry

During a period of about 3 months, 15
different broiler flocks suffered from se-
rious growth depression in 50 to 70 per cent
of the birds and a greatly reduced feed
intake. This was accompanied by painful
locomotion, reluctance to move and lame-
ness. Problems were usually visible from
about 2 weeks of age. Treatment with anti-
biotics and vitamins was ineffective.
Although there was no increased mortal-
ity, economic losses were great, due to high
feed conversion rates and downgrading at
slaughter.

Affected birds showed a warm and slightly
fluctuating swelling of the tissue along the
plantar side of the tarsometatarsus, usually
in both legs.

At post mortem tendon sheaths, tendons
and joint capsules were oedematous, yel-
low rose in colour, and sometimes haemor-
rhagic; sheaths and joints were filled with a
clear yellow viscous fluid. Microscopically,
severe inflammatory reactions marked by
infiltration of mononuclear cells and gra-
nulocytes were observed in the tendon
sheaths, and to a lesser extent in the tendon
tissue.

Broilers in all flocks came from one hatch-
ery where hatching eggs came from one
broiler parent flock. This flock had not
shown abnormalities during rearing, came
in production when birds were five months
old and showed a peak production of 86
per cent. Birds were housed in five identical
buildings.

The problems started in the offspring when
the parents were nine months old, and at
that time the number of these birds with
precipitating antibodies was not abnor-
mally high (Table 1). Table 1 shows that
during the next months the fraction of
reactors increased in al houses.
Disease signs were not observed in the par-
ents. Hatching results and chicken quality
were also normal. The disease problems
observed in the offspring ceased rather
abruptly after 3 months.
All broiler farms fattening chicks from the
parent flock involved could be contacted
through the hatchery, allowing a signifi-
cant overall picture of the case to be
gained. It appeared that all 15 affected
flocks were reared on feed from mill A. In
the same period 20 other flocks reared on
feed from mill B had no locomotion prob-
lems at all; two had respiratory problems.
Serum from various numbers of birds from
7 affected flocks fed on feed A and from 3
non-affected flocks fed on feed B could be
tested for precipitating antibody against
REO virus. It appeared that all but one
flock from those fed on feed A had high
numbers of reactors (4/4,24/24,3/4,4/24,
18/23, 24/24, and 20/24 positive birds/
tested birds per flock on feed A and 6/15,
14/20, and 2/24 in nocks on feed B). REO
viruses were isolated from suspensions
made of affected digital flexor tendons,
tendon sheats and inflamed connective
tissue from birds from several affected
flocks. The virus isolate from one of the
first cases, designated 356/81 was used in
the subsequent experimental infections.
Like the other isolates, this virus had a
common precipitation line with the S 1133
virus in the AGP test.

Table 4. Number of birds fed with feed A and B with and withoutelinieally visible and/oi palpable synovitis at
43 days of age (see experimental design Table 3).

Feed A

Feed B

total

Synovitis

26 ( 41)*

55 ( 40)

81

No synovitis

158 (143)

122 (137)

280

Total

184

177

361

♦ ( ) expected numbers with and without synovitis

-ocr page 69-

Experiment 1
From day 2 the inoculated birds grew less
rapidly than the non-inoculated.
On day 6 and 7 those fed on feed A (group
3) suffered from a heavy diarrhoea and
were severely ill, whereas those fed on feed
B (group 4) had only a mild diarrhoea and
were only slightly ill. On these days 15 birds
in group 3 and 9 birds in group 4 died.
Dead birds from group 3 had subcutane-
ous inflammatory reactions along the neck,
pale kidneys and a slight liver swelling.
Those from group 4 had only inflamma-
tions along the neck. Subsequently, birds
in both inoculated groups became increas-
ingly lame, reluctant to move and unequal
in size; at the end of the experiment, when
birds were 28 days old, there was still no
significant clinical difference between these
groups.

It appears from Table 2 that both inocu-
lated groups showed severe growth retar-
dation, which was significantly greater at
day 28 in the birds fed on feed A. Macro-
scopically tenosynovitis developed to the
same extent in both inoculated groups up
to 22 days post inoculation (p.i.). Micro-
scopic differences were not seen at 14 days
p.i., but at day 29 p.i. the tissue changes
were more severe in the birds fed on feed A.
REO virus was reisolated at day 14 from
both liver and tendon samples from both
inoculated groups and not from the non-
inoculated birds. From some severely af-
fected tendons, £■.
coli or S. aureui bacteria
were also isolated; Mycoplasma could not
be demonstrated.

At day 7 precipitating antibodies were
present in 2 of 12 birds in each group. At
day 14 all inoculated birds had precipitat-
ing antibody whereas the non-inoculated
birds dit not.

Experiment 2
Clinical observations

During the first 7-10 days all subcutane-
ously inoculated birds in groups 1 and 3
died.

The birds inoculated in the crop in groups 1
and 3 showed growth inhibition from day
5, the contact birds from day 6.
On approximately day 14 there was no vis-
ible difference between the inoculated and
non-inoculated birds fed on feed B (groups
3 and 4). In contrast, those inoculated and
fed on feed A (group 1) grew far more slow-
ly than the non-inoculated birds (group
2). They were relucant to move and imme-
diately lay down after forced movement.
At this time there was a clear difference
between these birds and those inoculated
and fed on feed B (group 3). This differ-
ence concerned both the (crop) inoculated
and the contact birds. Subsequently also
the birds of group 3 suffered from a visible
growth inhibition when compared with
group 4. However, over the whole period
they performed better than those fed on
feed A (group 1).

Body weight

The change in the mean body weight is
presented in Table 3. Since the subcutane-
ously inoculated birds in groups 1 and 3
had all died by day 10 and the weight
change of the sham inoculated birds in
groups 2 and 4 was similar to that of the
non-inoculated birds, weights of these (sub)
groups have not been included.
The non-infected birds fed with feed B re-
mained lighter (on day 14 statistical signifi-
cance, P < 0.001) than those fed with feed
A; on day 46 the mean weight of the birds
fed on feed B was 206 g higher.
As early as day 7 the crop inoculated birds
showed a significant growth depression.
The contact infected birds showed only a
slight growth inhibition at that time. Here
a different effect of the feeds was not meas-
urable.

From day 14 the difference between inocu-
lated and non-inoculated birds became
greater. It is remarkable that the inocu-
lated birds fed on feed A showed a greater
growth depression than those fed on feed
B. By day 14 this difference was not yet
significant, but at day 21 the contact in-
fected birds fed with feed A were signifi-
cantly (0.01 < P < 0.02) lighter than those
fed with feed B; the difference between
these and the crop inoculated birds was not
significant. On day 35 and 46 both crop
infected and contact birds fed on feed A
were statistically significantly lighter than
those fed on feed B.

Pathologic-anatomical changes

All subcutaneously infected birds in groups

1 and 3 suffered from a similar severe

-ocr page 70-

bilateral tenosynovitis at day 7. There was
no difference between the incidence and
severity of the tissue changes observed in
the crop inoculated birds from groups 1
and 3; slight to moderate alterations were
observed in 2 of 5 birds from each group.
The contact birds showed no changes at
that time.

However, on day 14 and 21, changes in the
birds from groups 1 and 3, and 83 per cent
severe than those in the birds fed on feed B:
on day 14 none of 12 contact infected and 2
of 6 orally infected birds fed on feed B had
synovitis, as compared with 7 of 11 and 5 of
7 birds fed on feed A. On day 21 the fre-
quency of synovitis was approximately 100
per cent in the 6 examined crop infected
birds from groups 1 and 3, and 83 per cent
and 72 per cent respectively in the 12 exam-
ined contact infected birds. However, the
macroscopic tissue changes were far more
severe in the birds fed on feed A.
Similar changes in nearly 100 per cent of
both infected groups were found at day 35.
The number of birds fed with feed A or feed
B with and withoutclinically visible and/or
palpable synovitis on day 43 are shown in
Table 4, which also indicates the expected
numbers with and without synovitis.
These were calculated under the hypothesis
that equal numbers would be affected on
both feeds. E.g. the expected number of
non-affected birds fed with feed A is
184

--X 280 = 143.

361

Statistical analysis at P = 0.01 revealed that
significantly more birds fed with feed A
had contracted perceptible tenosynovitis
by day 43 than birds fed with feed B.

Serology

While precipitating antibodies could not
be demonstrated at day 7 and the birds
from groups 1 and 3 reacted only slightly at
day 14, all inoculated and contact birds
examined from these groups had precipi-
tating antibodies from 3 weeks of age.
Birds from groups 2 and 4 had no antibo-
dies at any time.

Histopathology

The tendons of birds from the non-inocu-
lated groups fed with feed A or feed B had a
structure that was normal for broilers;
there was no difference between the two
groups.

Virus reisolation

Virus was not recovered from birds from
groups 2 and 4. Table 5 shows that virus
was present in tendons and livers from the
subcutaneously inoculated birds at day 7,,
at which time virus was absent in the livers
of contact infected birds fed on feed A.
It should be noted that, while the virus
could be reisolated from liver and tendon
tissue of the crop inoculated birds fed with
feed B at day 14 p.i., it was not present in
the contact inoculated birds at that time. In
contrast, it was reisolated from both tissues
from the contact birds fed with feed A. On

Table 5. REO virus recovery from broilers inoculated subcutaneously (I) or orally (II) with REO virus at one
day old or contact infected broilers (III) reared on feed A or B (see also experimental design table i).

Group
Feed

1
A

3
B

Days after

I

II

Ill

I

II

Ill

inoculation

7

tendons

/

liver

-

14

tendons

nd

nd

-

1 i ver

nd

-

nd

-

35

tendons

nd

nd

1 i ver

nd

-

-

nd

-

-

nd = not done

-ocr page 71-

day 35 virus was present in the tendon
tissue of both groups, but not in the livers.
From some of the most severe lesions at 3
weeks 5. awew^bacteria also were isolated.

Feed analysis

The chemical feed analysis did not yield
differences between feed A and B.

DISCUSSION

The infectious tenosynovitis and arthritis
outbreak in 15 broiler flocks caused by a
REO virus infection is the first in the Ne-
therlands. It was an isolated outbreak re-
lated to one particular breeder flock, from
which the virus was most likely vertically
transmitted to the broilers. The obvious
seroconversion in the breeding flock dur-
ing the 3 month period in which the out-
breaks occurred in its offspring indicates
that virus circulated actively in the breed-
ing flock. This was not accompanied by
tenosynovitis, most likely due to the age
related resistance to this disease (5).
The disease could easily be reproduced by
subcutaneous but also by oral inoculation
of an isolated REO virus into susceptible
broilers. The isolated virus shared the
group-antigen with the tenosynovitis-caus-
ing isolate S II33 described by Van der
Heide and Kalbac (4).
The observation that 15 broiler flocks fed
with feed from one particular feed mill (A)
contracted the disease, whereas 20 other
flocks coming from the same breeding
flock in the same period and fattened on
feed from mill B did not, was striking.
Since at least one of the three serologically
examined non-affected broiler flocks fed
with feed B showed a high fraction of reac-
tors, it can be presumed that infectious
virus was also transmitted to these llocks.
These observations suggested that an en-
vironmental factor, viz. the composition of
the feed, might greatly influence the course
of the disease problem in a broiler flock.
Such an influence could be demonstrated
experimentally.

In experiment 1 where a similar dose of
infectious virus was administered individ-
ually via the unnatural subcutaneous route,
birds fed with feed A suffered from a signif-
icantly more severe diarrhoea and growth
inhibition than those fed with feed B. Also
the tissue alterations were more severe in
the mentioned group. Nevertheless, anti-
body developed and virus was isolated
from liver and tendon tissues from chickens
from both groups at day 14, indicating that
virus had spread in the chickens of both
groups. Since no virus titrations were done
on the tissues, it is not known whether this
virus dissipation had taken place to the
same extent and concentration in both
groups.

It should be remarked that the influence
afforded by the feed was not masked by the
high virus dose uniformly administered by
the parenteral route.

It appears from experiment 2 that also after
natural infection in by contact the birds fed
with feed A were far more severely affected
than those fed with feed B. This could be
observed clinically from 2 weeks after in-
fection, but it was also expressed in a
greater body weight increase of the latter
from 3 weeks p.i. This difference was also
evident between the orally inoculated birds
at days 35 and 46 p.i.; here, as in experi-
ment 1, the influence of the feed was not
masked by the uniform high infection dose.
It was striking that at day 14 no macro-
scopic tissue changes were found in the
contact infected birds fed with feed B, and
that virus could not be isolated, whereas at
day 21 the tissue changes in the birds fed
with feed B were also far less severe than in
those fed with feed A. Although pathologi-
cal changes were identical in both groups at
day 35, significantly more birds fed with
feed A suffered from clinical disease than
birds fed with feed B. It is remarkable that
in both groups the virus was eliminated
from the livers by day 35, whereas it re-
mained in the tendon tissues.
The different effects in the two feeds could
not be explained by detectable differences
in chemical composition. Neither did the
different feeds cause abnormal histological
structure which could be the basis for a
differing sensitivity of tendon tissue to in-
fectious agents (7).

Whether feed A promoted the virus infec-
tion or feed B inhibited it is open to specu-
lation.

Inhibition could take place by decreased
virus replication and temporary lodging of
the virus in the intestinal tract, a conse-

-ocr page 72-

quently delayed release into the intestinal
lumen resulting in a later infection of espe-
cially the contact infected birds and hence
development of less severe disease symp-
toms (5). Another possibility is impaired
virus multiplication in the intestine and/or
release into the blood stream, resulting in
reduced spread from here to the tendon
tissue. Virus replication may also be inhi-
bited at the level of the tendon and adher-
ent tissues. Lastly, feed B may have influ-
enced the birds\' ability to mount a more
effective immune response.
To the best of our knowledge an influence
of feed on the course of tenosynovitis has
not been previously described. The obser-
vations presented in this paper suggest that
under field conditions the disease may be
to a large extent prevented by a certain feed
composition. Unfortunately the essential
factor in this composition could not be
defined.

ACKNOWLEtJGEMHNTS

The authors thank Dr. J. van Walsum for perfor-
mance of the histopathology, M. H. Vertommcn
for the feed analysis and C. Fris for help with the
preparation of the manuscript.

REFERENCES

1. Davelaar, F. G. and Kouwenhoven, B.: Changes
in the Harderian gland of the chicken following
conjunctival and intranasal infection with infec-
tious bronchitis virus in one- and twenty-day-old
chickens.
Avian Pathology 1976; 5: 39.

2. Goren, E.: Oriënterend onderzoek naar de aetio-
logie van infectieuzesynovitis bij kippen in Neder-
land en naar de rol van Mycoplasma synoviae in
het bijzonder.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1973; 98:
335.

3. Heide, L. van der: Viral arthritis/tenosynovitis, a
review.
Avian Pathology 1977; 6: 271.

4. Heide, L. van der and Kalbac, M.: Infectious te-
nosynovitis (viral arthritis): characterization of a
Connecticut viral isolant as a REO virus and evi-
dence of viral egg transmission by REO virus-in-
fected broiler breeders.
Avian Diseases 1975; 19:
638.

5. Kerr, K. M. and Olson, N. O.: Control of infec-
tious synovitis 14. The effect of age of chickens on
the susceptibility to three agents.
Avian Diseases
1964; 8: 256.

6. Krasselt. M. and Voûte, E. J.: Synovitis bij slacht-
kuikenmoederdieren.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1969; 94: 601.

7. Walsum, J. van: Contribution to the aetiology of
synovitis in chickens, with special reference to
non-infective factors. 111.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1977; 102: 849.

8. Woernle, H.: The use of the agar-gel diffusion
technique in the identification of certain avian
virus diseases.
The Veterinarian 1966; 4: 17.

Occurrence and significance of Infectious
Bronchitis virus variant strains in egg and
broiler production in the Netherlands

F. G. Davelaar\', B. Kouwenhoven^ and A. G. Burger^

SUMMARY Despite vaccination against Infectious bronchitis virus (Hi V) with the Ma.\'^sachusetts t vpe
vaccine viruses H120 and H 52 in the Netherlands, an increasing number of property vaccinated flocks
have suffered from the disease since 1978.

In the years 1978-1982. the virus was isolated from 162IBV suspected flocks. Cross-virus-neutraliza-
tion tests showed that the majority (67 per cent) of these isolates belonged to serotypes other than
the Mussachu.\'ietts type, the Connecticut-, Florida-, Iowa 97-, Iowa 609- and .IMK serotype. The
majority of these Dutch isolates could be divided into 4 serogroups, called D207. D2I2. 1)3128 and
D3896. Only a few isolates were not related to these serotypes.

A survey of328flocks for antibody against these serotypes demonstrated that antibody against one or
more of these novel serotypes were present in most of the flocks.

Experiments demonstrated that vaccination with the H120 vaccine virus was not able to protect
chickens against the adverse effects of a challenge with the novel serotypes.

\' Department of Poultry Diseases, State University of Utrecht, P.O. Box 43, 3940 A A Doom, the Netherlands.
^ Poultry Health Institute, P.O. Box 43. 3940 AA Doom, the Netherlands.

-ocr page 73-

INTRODUCTION

In the Netherlands infectious bronchitis
(IB) is controlled mainly by vaccination
with the live attenuated vaccine viruses
H120 and H52. Since 1976 vaccination
with the more attenuated HI20 vaccine
virus has been carried out mainly by appli-
cation as a coarse droplet spray to newly
hatched chicks. The more virulent H52
vaccine virus is subsequently applied, pref-
erably by eyedrop, at about 15 to 18 weeks
of age.

The immunological base of the day-old
spray application has been published pre-
viously (6).

Vaccination with the H52 vaccine is indi-
cated by the absence of high antibody lev-
els against IBV measured in 24 blood sam-
ples using the haemagglutination inhibi-
tion (HI) test and by the probable absence
of a recent IBV infection in the flock, dem-
onstrated on positive agargel precipitation
(AGP) test reaction (13) in only few of the
same 24 serum samples.
Control of IBV-related respiratory prob-
lems in youngchicks(mainly broilers) with
the day-old vaccination was satisfactory.

The vaccination of parents and layers as
described also resulted in dramatically im-
proved egg production, especially until
about 35 weeks of age (peak production)
on farms which had suffered problems for
many years. We emphasize that these re-
sults could be differentiated from those ob-
tained by vaccination against the Egg Drop
Syndrome (EDS \'76) virus which was in-
troduced in mainly breeder flocks at the
same time.

The HI20 and H52 vaccines based on the
H-strain originally isolated by Bijlenga
et
al.
(3) have been, up to the present, the best
options for IB vaccination, since these vac-
cines have a wide antigenic spectrum. Win-
terfield (12) showed that many, although
not all, of the IBV strains isolated from
birds suffering from respiratory and/or
production problems in the USA (these
strains to be distinguished from those caus-
ing kidney lesions, such as the Holte, Gray
and Australian-T strains), were immuno-
logically \'covered\' well by the H-vaccine.
It was therefore surprising that the im-
proved results achieved by the newly intro-
duced improved vaccinations were not
consistent.

From 1978 an increasing number of pro-
perly vaccinated flocks suffered from res-
piratory (mainly broilers) and from egg
production problems as described, in many
of these cases IB was diagnosed by a com-
bination of serology (rise in HI titers and
numbers of birds reacting in the AGP test),
demonstration of IBV antigen with the di-
rect immunofluorescence antibody test
(IFT) in frozen tracheal sections, and virus
isolation.

In this paper we describe the isolation of
162 IB viruses from affected flocks and
their classification in four major serologi-
cal groups differing from the H-vaccine
serotype. The limited protection afforded
by the H-vaccine against the four proto-
type variant strains is demonstrated in a
cross-protection experiment. Data on the
incidence of the variant viruses in the field
based on serological examination of 328
flocks are presented.

MATERIALS AND METHODS
Virus isolation and identification
IBV was primarily isolated from tracheal samples,
even in cases of egg production problems without
evident respiratory symptoms. In a later stage of the
study we recognised that including the upper part of
the coeca (containingthe coecal tonsils) increased the
isolation scores greatly. However, a comparison be-
tween isolation from trachea and coeca has not been
made. Freshly collected tracheal samples (approx. 3
cm long) from 3 to 5 birds from an affected flock were
cut in longitudinal slices and ground together with
the upper coeca from the same birds in a mortar and
pestle with sterile sand, after addition of cold sterile
saline to make up an organ suspension of about 10
volume per cent. In this procedure tracheas are not
completely macerated but it merits suspension of suf-
ficient mucous membrane in the saline. After grind-
ing, the suspension was centrifuged for 30\' at 3000 g
and 4° C. The supernatant was incubated for 30\' at 4°
C with 5 mg Streptomycin and 5000 lU Penicillin per
ml, and 0.2-1 ml was then inoculated into the allantoic
cavity of each of five 8-10 day embryonated eggs from
a specific pathogen free (SPF) llock. Eggs were
candled daily. Embryo mortality within 24 hours after
inoculation was regarded as non-specilic.
When embryo mortality or embryonic changes (dwarf-
ing, clubbed down) had not occurred until day 6 after
inoculation, eggs were cooled overnight at 4° C. The
next day one ml volumes of allantoic fluid from each
embryo were collected, pooled, incubated with anti-
biotics, and inoculated into the allantoic cavity of five
other embryos as before. This procedure was repeated
three more times (total 5 embryo passages of the

-ocr page 74-

suspccted suspension) before a sample was regarded
as negative. In some exceptional cases up to 12 pas-
sages had to be made before a virus was isolated.
When embryo changes or embryo mortality was ob-
served the chorio-allantoic membranes (CAM) of the
infected embryos were collected and blotted with
tissue. Small pieces were cut and examined in an AGP
test with monospecific precipitating fowl antisera
against IBV and REO virus. Adenovirus. Infectious
bursal disease virus. Infectious laryngotracheitis virus,
avian inlluenza, Newcastle disease virus and fowl fox.
Essentially the AGP test was carried out as described
by Woernle (13). Precipitating antisera against IBV
were prepared as described below; gels were incu-
bated for 24 hours at 37° C.

When a precipitation line developed with the anti-IB V
serum, the AGP testing was repeated with a known
IBV antigen containing CAM, in order to confirm
that the isolate was IBV (development of a line of
identity between this control CAM and that contain-
ing the new isolate). In some cases the presence of IB V
antigen was demonstrated with the direct IFT on
frozen CAM sections. However, this was always con-
firmed in an AGP test with CAM material from sub-
sequent embryo passages.

When identity was not confirmed by the IFT and
AGP tests, identification was attempted by inhibiting
with IBV antiserum the potency of the virus-infected
allantoic fluid to induce embryo mortality or embryo
changes.

Initially antiserum against only the H-vaccine type
was used, later antisera against this latter and the four
novel serotypes were employed. The hyperimmune
sera were mixed in equal volumes and the mixture
diluted 1 : 20 with phosphate buffered saline (PBS).
Nine volumes of this mixtures were mixed with 1
volume allantoic fluid and incubated for 30\' at 40° C
before injection into embryos as before.

Preparation oJ antisera

Serum containing high levels of virus neutralizing
and/or precipitating antibody was produced in ten-
week-old SPF chicks.

Each bird received by eyedrop 10" EID50 of an IBV
isolate followed by an intramuscular (i.m.) inocula-
tion of 10\' EIDj,, homologous virus three weeks later;
the latter inoculum was prepared by concentration of
virus infected allantoic fluid for 45 minutes at 30,000 g
in an ultra-centrifuge. Ten days after the i.m. inocula-
tion, the chicks were bled and serum collected and
tested for IBV precipitating antibody. Positive sam-
ples were pooled and stored at —20° C until use.
Serum for the virus-neutralization-tcst was collected
four weeks after the last inoculation.

Virus-neutralization-lest

The virus-neutralization-test (VN) test in SPI- eggs
(alpha method) used to classify the field isolates and
to detect antibody in poultry flocks was similar to that
described by Lukert (II).

In reciprocal VN tests the American strains Iowa 97,
Iowa 609, Connecticut, Florida and JMK and the
HoIland-52-Massachusetts type strain were cross
tested with primary isolates of 1978 and 1979.
The other isolates were tested in the VN test with
antisera directed against the classified primary iso-
lates and the H52 strain.

Arbitrary viruses were defined as belonging to the
same serotype if the Nl-values obtained in cross VN
tests between unknown isolates and known sera were
> 4. The sera were standardized for a NI of approxi-
mately 7 in cross VN tests with the homologous virus.
The relationship (r values) between the primary iso-
lates, the H52 strain and the American strains was
calculated by the method of Archetti and Horsfall (2).
Because the neutralization to IBV was measured in
terms of the NI, which is a \'"logarithm, Archetti and
Horsfall\'s ratio (r) calculation was rewritten in terms
of logarithms of litres: r = \'/: (log t,s, =log t.S; - log
t|S, - log t^Sj). That is to compare two strains (t,, tj)
when titres are in terms of logarithms, add both heter-
ologous litres, substract both homologous titres and
divide by 2 to obtain the logarithm of Archetti and
Horsfall\'s geometric mean ratio (t = strain; s = anti-
sera: ts = NI). Because normally the ratios are
< 1. the log r will be negative. For simplication.
the minus sign can be omitted.

Serological surveys (of flocks)

To gain an impression of the incidence of the novel
IBV serotypes in the field, 328 flocks with a total of
about 3,000,000 chicks of 10 weeks and older were
monitored for the presence of antibody against these
serotypes.

The flocks were tested once in the period from May—
December 1980. Pooled venous blood samples (from
24 birds per llock) were tested for antibody by the VN
test. To exclude non specific cross-reactions, NI
values of < 4 were considered negative.

Cross-immunity test in chicks

Twelve week old SPF chicks were divided into 10
groups of 15 chicks each and placed in isolators (5).
Chicks of 5 groups were vaccinated by eyedrop with 5
X 10" EIDso of the H120 vaccine strain (Mycofarm,
De Bilt, the Netherlands) and chicks of all groups
were challenged by the same route with approxi-
mately 10\'EIDji, of virulent IBV of homologous or
heterologous serotypes 4 weeks later.
Vaccination and challenge are scheduled in Table 5.
On the day of challenge, 5 chicks from the vaccinated
groups and 5 from the non-vaccinated groups were
killed for post-mortem examination.
Six birds per group were sacrificd 4 and 10 days after
challenge. The tracheas were collected for histopa-
thology, fixed in 4 percent formalin and embedded in
paraffin.

Sections (6 /j) were stained with haematoxylin and
eosin. Lesion scores were given to each trachea exam-
ined (12). Trachea scrapings from the sacrified birds
were collected and pooled per group on the day of
challenge and 4 days later. Homogenized scrapings
were inoculated (0.2 ml dose) into the allantoic sac of
five day embryonating eggs. All embryos dying after
48 hours were examined for lesions typical of IBV
infection. Embryos found stunted on the 18th day ol
incubation were also considered positive.

-ocr page 75-

RESULTS

yirus isolation and identification
IBV was isolated from 162 of 992 IB sus-
pected flocks during the period 1979-1982
i.e. about 16 percent of the isolation trials
were positive (Table 1).
In reciprocal cross-neutralization tests with
the American strains Iowa 97, Iowa 609,
Connecticut, Florida, JMK and the Mas-
sachusetts type vaccine strain H52, the ma-
jority of the primary isolates could be clas-
sified into four major scrogroups that
differ from the American strains and the
H52 strain (Table 2).

The new scrogroups were called D207,
D212, D3896 and D3128 (D = Doom, the
number stands for the laboratory number
of the first isolate). Using the formula of
Archetti and Horsfall (2) — established for
influenza virus — the relation between the
new IB serotypes, the H52 strain and the

Tabic I. Survey of IBV Isolation trials of 992 llocks suspected of infectious bronchitis.

Serology

D207

0212

0274

D3128

03896

H52

other

Year

Isolations

No. /

No. /

No.

/

No. /

No. /

No. /

No. /

1979

39/167\'

19/30"

63

4/13

13

-

-

14/31

45

7/33

21

2/33

6

1980

48/302

13/26

50

2/26

8

12/20

60

5/21

24

12/26

46

4/26

15

1/26

4

1981

34/285

6/29

21

6/29

21

9/29

31

7/29

24

5/29

17

11/29

38

1/29

3

:1982

41/328

2/17

12

1/17

6

3/17

18

6/17

35

1/17

6

13/17

76

2/17

12

Totd;

162/992

40/102

39

13/85

15

24/66

36

18/67

27

32/103

31

35/105

33

6/105

6

* number of isolates / number of truils to isolate IliV

** number of isolates corresponding with this serotype / number of isolates tested.

American strains (expressed in log) is show-
ed in Fig. 1. The calculated \'"logarithms of

log r <4

log r < 3

Table 2. Reciprocal cross neutralization tests of American IBV strains. Holland 52 Massachu.sctts type strain
and primary IBV isolates of I97S and 1979.

Virus / serum

1 97

I 609

Connecticut

Florida

JMK

3896

207

212

H52 (Mass.)

3128

J 97

> 6.2

0.7

1.2

1.4

0.7

1.7

0

0

0.7

1.9

J 609

< 2.9

4.9

< 2.9

< 2.9

< 2.9

3.6

« 2.9

< 2.9

5.1

< 3.1

Connecticut

2.1

2.1

> 6.8

6.1

1.8

3.6

1.6

< 1.2

4.1

< 2.6

Florida

0.6

1.3

3.4

> 4.2

0.5

2.6

1.0

0

1.3

4.5

JMK

2.8

1.5

1.4

2.3

>6.3

2.8

1.3

1.0

1.2

4.5

D 3896

< 0.8

0.9

1.5

1.5

< 0.8

> 6.6

1.9

< 0.3

< 0.7

3.2

D 207

0.5

0

0.4

0.5

< 0.3

2.6

> 5.3

1.3

1.4

1.4

D 212

0

1.2

1.0

1.0

0.3

2.3

0.5

5.3

0.5

< 1.4

H52

1.6

2.8

1.8

2.8

1.1

1.8

1.1

1.1

> 5.3

:.7

0 274

2.2

2.7

1.9

3. 7

2.0

4.2

5.0

< 1.5

S 1.6

3.4

0 1466

ND

ND

ND

ND

ND

1.8

1.2

> 4.9

0.5

3.1

D 3128

1.1

2.1

2.8

3.3

1.3

1.5

0

0

0

> 6.4

0 752

1.7

1.7

3.0

1.2

1.9

1.9

1.5

1.3

1.5

1.9

ND — not done

log r<2.

E\'ig. 1. Ciraph. ckistcranalysis olTB strains relations

-ocr page 76-

Archetti and Horsfall\'s geometric mean ra-
tios (r) necessary to construct Fig. 1 are
presented in Table 3. In the graph (Fig. I)a
large figure indicates a large difference be-
tween the 2 strains involved; strains within
the same circle are closely related. On the
graph, three of the four classified novel
main serogroups are shown in relation to
the H52 strain and US reference strains
mentioned above.

Note that isolate D274 is closely related to
the serogroups D207 and D3896, while
there is some correspondence with sero-
group D3128 (Table 2). Based on the defi-
nition that strains with NI values ^ 4 in
cross-neutralization tests with known an-
tisera are considered to belong to the same
serogroup, isolate D274 is classified in
both serogroups D207 and D3896. Further
investigations indicated that a majority of
isolates corresponding with isolate D274
(NI ?? 4) also shows a relationship with the
serogroups D207 and D3896.

Isolates corresponding with strain D274
(NI 4) arc presented in Table 1.
Table 1 shows a survey of isolates obtained
and characterized during the years 1979-
1982. in the years 1979 and 1980 viruses of
the serotypes D207 and D3896 were pre-
dominant, thereafter the number of iso-
lates of these serotypes decreased in favour
of the Massachusetts type viruses.

Serological survey

The results of a survey of 328 flocks on the
presence of antibody against the IBV sero-
types D207, D212, D3896 and D3128 are
listed in Table 4.

This survey shows a distribution of anti-
body in flocks comparable with the isolat-
ion pattern. Antibody to the serotypes
D207, D3896 and D3128 were observed in
55-66 per cent of the flocks, while anti-
bodies against serotype D212 were present
in 33 per cent of the flocks only.

Cross-immunity tests in chicks

"Cross-immunity tests in chicks were carried
out to examine whether vaccination with a
Massachusetts type vaccine (H120) pro-
vided a protection against the novel sero-
types. The challenge results of the experi-
ment are shown in Table 5.
Vaccination with H 120 protected the birds
against tracheal lesions caused by the Mas-
sachusetts type challenge virus (D387), but
was not able to reduce lesions caused by the
other strains by more than 50 per cent.
The results of the virus recovery test con-
firmed the histological findings.
Only in group 6, vaccinated with H120 and
challenged with Massachusetts type virus,
was the VI negative. On the contrary, the
VI was positive in the H 120-vaccinated
groups challenged with heterologous virus
and in the non-vaccinated challenged
chicks. It appears from the lesion scores in
Table 3 that the isolates 0207, D3896,

Table 3. Negative \'"logarithms of geometric mean neutralizing antibody titre ratios.

Strain ^

197

1609

Conn.

Flor.

JHK

3896

207

212

H52

3128

197

X

> i.-i

> 4.85

? 4.20

> 4.50

> 5. 15

> 5.50

> 6.75

>

4.60

>4.80

1609

X

> 3.35

> 2.45

> 3.40

> 3.50

>3.70

> 3.05

>

1.15

> 2.55

Conn.

X

> 0.75

> 4.95

> 4.15

> 5.05

> 4.95

>

3.10

> 3.90

Flor.

X

> 3.85

> 3.35

> 4.00

>4.35

>

2.70

>2.10

JHK

X

> 4.65

> 5.00

>5.15

>

4.65

> 3.45

3896

X

> 3.70

> 4.65

>

4. 70

> 4.15

207

X

> 4.40

>

4.05

> 5.15

212

X

>

4.50

> 5.15

H52

X

> 4.00

3128

X

Table 4. l-requency of IBV variant types in the
Netherlands.

Serological examination of 328 flocks

Strain
(tyoe)

0207

0212

03128

D3896

Flocks
monitored

No. 328

214

107

180

218

%

65

33

55

66

-ocr page 77-

D3I28 and D387 have similar pathogenic
properties to the trachea, while the patho-
genic effect of isolate D2I2 is much more
limited.

DISCUSSION

The increasing incidence of respiratory
problems in broiler chicks and production
problems in laying hens necessitated screen-
ing the isolates involved. From pilot stu-
dies it appeared that the score of isolations
is increased by inoculating the embryonat-
ing chicken eggs not with commonly used
0.2 ml, but with 1 ml from a suspension of
tracheal scrapings. The increased volume
did not affect the egg adversely. In cases in
which embryos showed lesions typical for
IB, 0.2 ml of allantoic fluid sufficed for
subpassage of the virus.
Cross NI values of the primary Dutch iso-
lates and the investigated American strains
had little or no serological relationship.
Later isolated IBVstrains sometimes show-
ed a somewhat different pattern. For ex-
ample: isolate D274 showed some relation-
ship in the cross NI tests (Table 2) with
serotypes Florida and D3128, but was
more related to isolates D3896 and D207.
For practical reasons it was impossible to
prepare antisera against all isolates. Hence
the isolates had to be classified in a single
cross VN test with known antisera. Assum-
ing that an isolate belongs to one of the
known serotypes if the cross NI value with
known antisera ^ 4, approx. 94 per cent of
the isolates could be classified in the 4 sero-
groups. Using more stringent criteria, i.e.
cross NI ^ 5, only 58 per cent of the iso-
lates could be classified in the mention-
ed serogroups. Surveying earlier classi-
fication systems of IBV isolates (4, 7, 8, 9,
10), it appears that the different methods
used yielded divergent results. It is there-
fore nece.ssary to introduce internationally
accepted and comparable classification
systems. Lastly,
in vivo challenge tests must
confirm the results obtained by
in vitro
tests. Challenge experiments were thus car-
ried out, to find out whether vaccination
with Massachusetts type vaccines provokes
sufficient protection against the adverse ef-
fect of an infection with other serotypes
(Table 5).

Table 5. Ten groups of 12 week old chicks (each group 15 birds) were eye drop vaccinated with
HI2() vaccine virus and challenged by the same route 4 weeks later.

Experimental design

Histology of the trachea

Virus recovery

Group

Vaccination

Challenge

pre chall.

4 days after

10 days after

Total lesion score

4 days after chal1.

with H120

1

no

0387

1.8*

1.0«

1.4"

3/5\'"

no

D207

1.7

1.2

1.4

4/5

no

D212

0\'

1.0

0.3

0.7

3/5

4

no

03128

2

1.0

1.5

3/5

5

no

02896

1.5

1.0

1.3

3/5

6

yes

0387

0

0.2

0.1

0/5

7

yes

D207

0.5

0.7

0.6

3/5

8

yes

0212

0

0.3

0.3

0.3

2/5

9

yes

03128

1

0.5

0.8

2/5

10

yes

D3896

0.9

0.8

0.8

1/5

» Mean lesion score of 6 tracheas per group

»* Mean lesion score of 12 tracheas per group collected at 4 and 10 days after challenge
»»»Number of embryonated eggs showing abnormalities typical for IBV/number of eggs inoculated with
tracheal scrapings

The VtTEKiNARY QuARTERi.y, Vol. 6, No, 3, Jui.v 1984

The results demonstrate that vaccination
with the H120 vaccine virus will give par-
tial protection against tracheal lesions after
challenge with heterologous serotypes, but
induces protection against challenge with a
Massachusetts type virus. Vaccination with
only Massachusetts type vaccines is unable
to prevent respiratory problems and (pro-
bably) production problems after infection
with heterologous IBV serotypes. At the
same time the results of the challenge test
confirm the serological findings that the
novel isolates were not related to the Mas-
sachusetts type of IBV.

119

-ocr page 78-

The isolation frequency of certain sero-
types may have been influenced by the in-
troduction of vaccines against other sero-
types in the field. As demonstrated in Table
1, the incidence of isolates of serotypes
D207 and D3896 has greatly decreased in
the years 1981 and 1982. In this period a
vaccination programme, including vacci-
nation against isolate D274, has been in-
troduced (in preparation). As mentioned
above, isolate D274 has a close relation-
ship to the serotypes D207 (NI = 5.0) and
D3896 (NI = 4.2)as showed in Table 2. The
results of the vaccinations are in accor-
dance with the new scheme, i.e. the de-
creased isolation of serotypes D207 and
D3896 support the assumption that strains
with a cross NI ^ 4 are closely related.
The serological survey of 328 flocks (Table
4) showed that the novel IBV serotypes
were widespread in the Netherlands and
that many flocks were infected with at least
2 serotypes of IBV. This survey also gives
an explanation for the IB problems despite
vaccination with H120 and H52. This
means that to control IBV infections in the
Netherlands, vaccination with other sero-
types is required.

REFERENCES

1. Alexander, D. J. and Chettle, N. J.: Procedures
for the haemagglutlnation and haemagglutinat-
ion inhibition tests for avian infectious bron-
chitis virus.
Avian Palhology 1977; 6: 9.

2. Archetti, J. and Horsfall, E. L.: Persistent anti-
genic variation of inlluenza A viru.ses after in-
complete neutralization in ovo with heterolo-
gous immune
scrwm. Journal Experimental Medi-
cine
1950; 92: 441.

3. Bijienga, G.: Het infectieuze bronchitis virus bij
kuikens in Nederland aangetoond met behulp
van ei-enting, dierexperimenteel onderzoek en
serumneutralisatieproeven.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1956; 81:43.

4. Darbyshire, J. H. Rowell, J. G., Cook. Jane K.
A., and Peters, R. W.; Taxonomic studies on
strains of avian infectious bronchitis using neu-
tralization tests in tracheal organ cultures.
Ar-
chives of Virology
1979; 61: 227.

5. Davelaar, F. G. and Kouwenhoven, B.; Changes
in the Harderian gland of the chicken following
conjunctival and intranasal infection with infec-
tious bronchitis virus in one- and 20-day-old
chickens.
Avian Pathology 1976; 5: 39.

6. Davelaar, E. G., Noordzij, A., and van der
Donk, .1. A.: A study on the synthesis and secre-
tion of immunoglobulins by the Harderian gland
of the fowl after eyedrop vaccination against in-
infectious bronchitis at one-day-old.
Avian
Pathology
1982; 11; 63.

7. Gelb. ,). .Ir., Perkins, B. E., Rosenberger, J. K.,
and Allen, P. H.: Serological and cross-protec-
tion studies with several infectious bronchitis
virus isolates from Delmarva-reared broiler
chickens.
Avian Diseases 1981; 25: 665.

8. Hidalgo. H. and Raggi, L. G.: Identification of
seven isolants of infectious bronchitis virus by
interference with the B-1 isolant of Newcastle
disease virus.
Avian Diseases 1976; 20: 167.

9. Hofstad, M. S.: Cross-immunity of chickens
using seven isolates of avian infectious bronchitis
virus.
Avian Diseases 1981; 25: 650.

10. Hopkins, S. R.: Serological comparisons of
strains of infectious bronchitis virus using pla-
gue-purified isolants.
Avian Diseases 1974; 18:
231.

11. Luken, P. D.: Infectious bronchitis. In: Isolation
and identification of avian pathogens. Hitchner,
S. B., Domermuth, C. H., Purchase, H. G., and
Williams, J. E. cds. pp. 182 Am. Assoc. Avian
Pathologists; 1975.

12. Winterfield, R. W. and Fadly, M. A.: Potential
for polyvalent infectious bronchitis vaccines.
American .lournal of Veterinary Research 1975;
36: 524.

13. Woernle. H.; Diagnose der infectiosen Bronchi-
tis der Hühner met Hilfe der Präzipitations Reak-
tion im festen agar Medium.
Monatshefte für
Tierheilkunde U m9-.\\SA.

-ocr page 79-

Non-infective factors in the aetiology of
synovitis in chickens^

J. van Walsum^

SUMMARY A study was conducted to elucidate the relative susceptibility of broiler breed birds to
synovitis and the relative resistance of laying breed birds to this disease. It was shown that difference in
structure and chemical composition offibrous connective tissue can be associated with this difference in
susceptibility. A hose structure of fibrous connective tissue (common in broiler breed birds) appears to
predispose to synovitis, whereas a compact structure (common in laying breed birds) can be associated
with resistance to synovitis.

The most fundamental approach to the synovitis problem would be the breeding of broiler breed birds
with a compact structure of fibrous connective tissue. However, this approach does not seem to offer
favourable prospects in the near future. For the present, synovitis resistance in broiler parents can be
enhanced by practising a management scheme aiming at activation of the birds.

INTRODUCTION

In chickens, inflammatory lesions of ten-
dons, tendon sheaths, walls of bursae and
joints, commonly occur, in association
with inflammation of some parenchymat-
ous organs.

This disease complex is designated \'Syn-
ovitis\'. Broiler breed birds, particularly
White Cornish roosters, prove to be highly
susceptible to synovitis, whereas laying
breed birds are only rarely and condition-
ally affected(l,5, 6, 8, 9, II, 13).

On microbiological investigation of the in-
flamed tissues, isolation of staphylococci is
quite common (13). Other bacteria are oc-
casionally isolated e.g.
Pasteurella multoc-
ida, E. coli,
salmonellae. In addition to bac-
teria, Mycoplasmata and viruses have been
described as causative agents of synovitis
(2, 3,9, 10, 11).

The relatively high susceptibility of broiler
breed birds in comparison with laying
breed birds, and the wide variety of micro-
organisms isolated from affected tissues,
are highly conspicious and intriguing and
therefore challenging to investigators. Re-
search aimed at elucidating these pheno-
mena began in 1972.

Since the target tissues of synovitis are
composed of fibrous connective tissue, the
primary purpose of the investigations was
a comparative study of the fibrous connect-
ive tissue in broiler breed (relatively suscep-
tible to synovitis) and laying breed birds
(relatively resistant to synovitis). The study
focused on the mechanical, histological
and chemical features of fibrous connective
tissue. In addition the cross section of
tendons per kg live weight (the relative
cross section) was studied.

MATERIALS AND METHODS
Mechanical features of fibrous connective tissue

The tendon arising from the (lexor perforans et perfo-
ratus muscle of the third digit (i.e. the llexor tendon ol
the largest toe) was chosen as subject of this study.
Following removal of this tendon, its length and vo-
lume were determined in mm and cub. mm respec-
tively. The volume was determined by measuring the
quantity of water displaced by the tendon. The mean
transverse section was determined by dividing the
volume by the length. This mean transverse section (in

\' Comprehensive summary of the thesis: \'Contribution to the aetiology of synovitis in chickens, with special

reference to non-infective factors\'. State University Utrecht, the Netherlands; 1983.
^ Department of Poultry Diseases, State University of Utrecht, P.O. Box 43,3940 A A Doom, the Netherlands.

-ocr page 80-

sq. mm), calculated by this method, was found to be
very similar to that of tendon fragments. After storage
during appr. 24 hours at a temperature of 4° C, the
tendons were subjected to tolerance tests. The toler-
ance tests were carried out by means of a Schopper
brand dynamometer having a 0-30 kg measuring
range. In this dynamometer the tendon was fastened
so as to avoid injury to its extremities. After fastening,
the clips holding the tendon separated at a speed of 10
cm per minute until total rupture of the tendon. The
tensile force at which the tendon broke was recorded
to an accuracy of one tenth of a kilogram. As the
transverse section of the tendon was known, the max-
imum traction tolerated by the tendon in kg per sq.
mm (tensile strength-TS) could be calculated.
The experimental tendons were obtained from birds
free of synovitis, the tendon of only one leg was re-
moved from each bird, and various ages (ranging
from 3-50 weeks) were equally represented in the
groups subjected to the comparative investigation.

Histological features offibrous connective tissue

The above tendon, the gastrocnemius tendon and the
hypotarsal sesamoid (situated at the plantar surface
of the hock joint) were submitted to histological in-
vestigation. A comparison was made between White
Leghorn birds (resistant to synovitis), broiler breed
hens (susceptible to synovitis) and broiler breed roos-
ters (highly susceptible to synovitis), using the follow-
ing criteria:

a. The relative width of the epitenonium.

b. The estimated number and appearance of the fi-
brocyte-like cells in this epitenonium.

c. The condition of the medium size blood vessels in
the epitenonium.

d. The degree of aggregation and alignment of the
collagen fibres, particularly in the core of the ten-
don.

e. The estimated numberand the appearance of the
wing cells in the core.

The following staining techniques were applied: HE,
PAS, Alcian blue.

Chemical features offibrous connective tissue

Collagen fibres (the main component of fibrous con-
nective tissue) are embedded in a ground substance,
mainly composed of glycosaminoglycans, mucopro-
teins and proteins. The glycosaminoglycans, and of
these particularly chondroitin-sulfate, act as a cement
to maintain the structure of the fibres. Mucoproteins
are essential in the maintenance of the structure at the
collagen macromolecular level (12).
The degree of aggregation of the collagen fibres will
depend on the degree of interaction of the several
tendon tissue components. A parameter of this degree
of interaction is the extractability of glycosaminogly-
cans/mucoproteinsfrom the tissue: this extractability
will decrease with an increase of the interaction of the
above components (15). Therefore a study was under-
taken to compare theirextractability in birds resistant
to synovitis (White Leghorn hens) and in birdssus-
ceptible to synovitis (White Cornish roosters).
The following procedures were carried out subse-
quently to determine the total content of glycosami-
noglycans/mucoproteins (a), and the extractibility of
these compounds (b):

a. Pulverizing of the tissue, hydrolysis, determina-
tion of the hexosamine content (following acetyla-
tion) with para-dimethylaminobcnzaldehyde reagent
(14).

b. Pulverizing ofthe tissue, extraction, hydrolysis of
the extract, determination of the hexosamine content
by the same method.

As hexosamines are the main components of glyco-
saminoglycans and also occur in mucoproteins, their
proportion in a tissue is indicative of the proportion
of glycosaminoglycans (and to a less degree of muco-
proteins) occuring in this tissue.

Transverse cross section of tendons per kg live weight
(- relative transverse cross section)

If the relative transverse cross section is small, this
might imply an overburdening ofthe tendons in ques-
tion, possibly resulting in (micro) traumata and in-
creased susceptibility to infection. Therefore the ef-
fect of genetical and environmental factors (notably
the feeding schedule) on the relative transverse cro.ss
section was studied.

Finally, attempts were made to influence the features
ofthe fibrous connective tissue and thus the suscepti-
bility to synovitis. The results were evaluated as to
their practical utility in the prevention of synovitis
under field conditions.

RESULTS

Mechanical features of fibrous connective
tissue

A comparison was made among broiler
breed roosters (highly susceptible to syn-
ovitis), broiler breed hens (moderately
susceptible to synovitis) and laying breed
hens (resistant to synovitis). The results of
these comparative investigations are sum-
marized in Table 1.

Statistical testing the differences between
the tensile strength values in the different
groups indicated that they were highly sig-
nificant (P < 0.0003). The data in the table
show that highest tensile strength values
occur in birds relatively highly resistant to
synovitis, and the lowest values in birds
with a relatively poor resistance to synovi-
tis.

The tensile strength not only varies with
breed and sex but also with age: a gradual
increase of tensile strength values was ob-
served from an age of about twenty weeks
in the three groups. Therefore various ages
had to be represented equally in the three
groups recorded in Table 1.

-ocr page 81-

Table 1. Review of mean tensile streiiglh values.

Mean tensile strength
values (s.d.)* kg/mm"

Breed and sex

Number of birds
investigated

Broiler breed roosters
Broiler breed hens
Laying breed hens

6.50 (± 1.14)
8.15 (± 1.36)
10.70 (± 3.24)

55
375
145

♦ s.d. = standard deviation

Experiments with broiler breed birds show-
ed a significant negative correlation be-
tween the mean tensile strength value of a
group of birds and the incidence of synovi-
tis following experimental infection (p <
10As it was proven that synovitis did
not influence the tensile strength of the
tendons used in this study, the above find-
ings indicate that a low tensile strength
value might be associated with susceptibil-
ity to synovitis.

Histological features of fibrous connective
tissue

The results of the histological investiga-
tions can be summarized as follows:
White leghorn hens:

Relatively narrow epitenonium, in which
darkly coloured flat nuclei of fibrocyte-like
cells are visible. The medium size blood
vessels in the epitenonium have a normal
tunica media.

Strict alignment of the fibres in the core.
Few wing cells in this core with flat darkly
coloured nuclei (Fig. 1).

Broiler breed hens:

Hyperplasia ofthe epitenonium; some cells
in the epitenonium and in the core present
a blastlike appearance. Hyperplasia ofthe
tunica media ofthe medium size blood ves-
sels. Moderate alignment of the fibres in
the core (Fig. 2).

Broiler breed roosters:
Obvious hyperplasia of the epitenonium;
the cells in the epitenonium and in thecore
present a blast-like appearance. Hyperpla-
sia of the tunica media in the medium size
blood vessels. Poor alignment of the fibres
in the core (Fig. 3).

It should be pointed out that the above
description ofthe histological features only
applies to birds older than six weeks; in
younger birds no differences between the
groups were discernible.

-ocr page 82-

Relating these Findings to the findings con-
cerning the mechanical features, it can be
concluded that a low degree of aggregation
of collagen fibres is associated with a low
tensile strength value. This conclusion is
consistent with the reports of several auth-
ors (4, 7, 16). Proliferation of the epiten-
onium will have a cumulative negative ef-
fect on the tensile strength, due to its
structural features, namely multidirection-
al array of the collagen fibres, and the
presence of blood ve.s.sels (f-igs. 1, 2, 3).

Chemical features of fibrous connective tis-
sue

A comparison was made between laying
breed (White Leghorn) hens and broiler
breed (White Cornish) roosters. Chemical
analysis showed that the extractability of
glycosaminoglycans and mucoprotcins
(expressed in pcrcents of the total quan-
tity), decreased relatively rapidly in the
White Leghorn hens from 15.4 per cent in
the first month of life till 6.4 percent in the
eighth inonth (statistically significant re-
gression). In the White Cornish roosters
this cxtractability stayed approximately at
a constant level (11 per cent) during the
same period. These results indicate a high
degree of interaction between the several
components in White Leghorn hens and a
low degree of interaction in White Cornish
roosters.

Relative transverse cross section of tendons

A comparison was made among laying
breed birds (White Leghorn hens and roos-
ters) and broiler breed birds (White Ply-
mouth Rock hens and White Cornish roos-
ters). No significant differences due to
breed or sex were detected in the case of
restricted feeding of the broiler breed birds.
However it was shown that ad lib feeding
of these birds caused an adverse effect on
the relative transverse cross section of ten-
dons.

DISCUSSION

The study of the mechanical features of
fibrous connective tissue showed low ten-
sile strength values in birds susceptible to
synovitis and high values in birds resistant
to synovitis. Study of the histological and
chemical features showed a loose structure

-ocr page 83-

of fibrous conneciive tissue in susceptible
birds and a compact structure in resistant
birds. Obviously, the results of these inves-
tigations are markedly consistent, and they
plausibly account for the differences in
susceptibility to synovitis: a loose structure
of fibrous connective tissue facilitates the
penetration and residency of micro-organ-
isms in this tissue.

In view of the results of the chemical inves-
tigation it is suggested that poor interac-
tion among the several components of fi-
brous connective tissue (glycosaminogly-
cans, mucoproteins, plasmaproteins, col-
lagen) might induce structural deficiencies
in these components, and their changed
structure might cause them to act as anti-
gens.

PRACTICAL CONSEQUENCES

The most fundamental approach to the
synovitis problem is breeding broiler breed
chickens with fibrous connective tissue of
compact structure. However, this approach
does not .seem to offer favourable pros-
pects in the near future. Trials were there-
fore undertaken to inllucnce the structure
of fibrous connective tissue by means of
management.

The effect of some feed additives viz. the
amino acid glycine, vitamins C and E, and
the trace elements Cu, Mn and Zn were
tested. It was noticed that addition of these
nutrients to a commercial ration influ-
enced neither the structure of fibrous con-
nective tissue nor synovitis resistance.

-ocr page 84-

However, it was shown that activity of the
experimental birds promoted compactness
of fibrous connective tissue and enhanced
synovitis resistance. These observations
are consistent with the reports referred to
under 4, 7 and 16. Prerequisites for activity
are good health, necessity to search for
feed, and a stimulating environment.
In order to meet these requirements, the
following conditions are recommended,
taking for granted that general health care
is sufficient:

Carefully restricted feed supply. This
restriction must be started as soon as
possible, i.e. approximately seven days
after hatching.

Deep litter of moderate humidity, con-
taining feed particles, oyster shell, grit
etc. Neither a thin layer of dry litter, nor
completely wet litter will activate the
birds.

As housing on wire appears to predis-
pose to synovitis, the use of wire must
be restricted if possible.
A lighting program which will induce
activity, without provoking cannibal-
ism.

A temperature of appr. 20° C (depend-
ing on age): high and low temperatures
reduce the activity of the birds.
The feed and water troughs must be
situated in such a way that the birds are
forced to walk.
Field observations confirmed that adopt-
ing this management schcme enhances syn-
ovitis resistance in broiler parent flocks.

10.

11.

a.

12.

13.

b.

14.

15.

c.

16.

d.

e.

f.

Harkness, R. D.: Mcchanical properties of colla-
genous tissues. Treatise on Collage, vol. 2, part
A, edited by Gould, B. S., Academic Press, Lon-
don/New York; 1968.

Heidc, L. van der: Tenosynovitis (viral arthritis)
in poultry.
DiergeneeskundigMemorandum 1975;
22: 207.

Heide, L. van der: Viral arthritis/tenosynovitis: a
review.
Avian Paiho/ogy 1977; 6: 271.
Jones, R. C., Guneratne, J. R. M.,and Georgiou,
K.: Isolation of viruses from outbreaks of sus-
pected tenosynovitis (viral arthritis) in chickens.
Research in Veterinary Science 1981; 31: 103.
Johnson, D. C. and Heide, L. van der: Incidence
of tenosynovitis in Maine broilers.
Avian Dis-
eases
1971; 15: 829.

Ramanchandran.S.N., Gould, B. S.: Treatise on
Collagen, vols. 1, 2A,2B. Academic Press, Lon-
don/New York; 1968.

Roepke, W. J.; Staphylococcus aureus infection
in poultry. Proceedings 19th World Veterinary
Congress, Mexico-City 1971; 3: 1175.
Rondle, C. J. M., Morgan, W. T. J.: The deter-
mination of glucosamine and galactosamine. Bi-
ochem.J. 1955; 61: 586.

Szirmai, A.: Contribution to the knowledge of
themucoid connective tissue. Doctoral thesis,
Amsterdam, the Netherlands; 1954.
Tipton, C. M., James, S. L., Mergner, W., and
Tse-Kia, Tcheng: Influence of exercise on the
strength of medial collateral knee ligaments of
dogs.
American Journal of Physiology 1970; 218\'
894.

REFERENCES

1. Bains. B. S. and Tempest, C. I..: Tenosynovitis in
broilers and broiler breeder Hocks.
New Zealand
Veterinary Journal
1978; 26: 1 13.

2. Chalquest, R. R.; Cultivation of the infectious
synovitis-type picuro-pneumonia-like organisms.
Avian Diseases 1962; 6: 36.

3. Chalquest, R. R. and Fabricant, J.: Pleuropncu-
monia-like organisms associated with synovitis
in fowls.
Avian diseases I960; 4; 515.

4. Douglas, E. M.: Factors affecting the gain of
tensile strength in incised wounds.
Collagen Cur-
rents
1965; 6: 473.

5. Eidson. C. S., Page, R. K.. Fletcher, O. J., and
Kleven, S. H.: Vaccination of broiler breeders
with a tenosynovitis virus vaccine.
Poultry Science
1979; 58: 1490.

6. Hanson, B. S. and Roberts, D. H.: Tenosynovitis
in broilers.
The Veterinary Record 1967; 81: 329.

-ocr page 85-

Biochemical changes in blood and uterine fluid
of fowl following experimental EDS\'76 virus
infection

J. H. H. van Eck\' and M. Vertommen^

SUMMARY The pH. pCO,. and p02 vahies and ihe concentrations of sodium, potassium, calcium,
magnesium, chloride, phosphorus, bicarbonate, base excess, protein, glucose, as well as the activity of
alkaline phosphatase andmalate dehydrogenase were determined in the venous blood and uterine fluid
of control and EDS\'76 virus-infected fowl.

Moreover, the pH of the mucosa of different parts of the oviduct was measured.
Hens were examined in the period from 10 to 24 days following infection: blood and uterine fluid
samples were collected approximately 14 hours after oviposition. provided a plumped egg was present in
the uterus.

Examination of blood and pH measurement of oviduct mucosa did not yield significant differences
between infected and noninfected hens. In comparison with noninfected control birds, the mean sodium
concentration of the uterine fluid of infected hens producing soft shelled or shell-less eggs had evidently
increased, while the mean concentration ofpotassium, calcium, magnesium and glucose had decreased.
Similar differences were also observed between infected hens producing normally shelled eggs and
infected hens producing abnormally shelled eggs. No significant differences between infected and not
infected hens were observed concerning the other values determined in the uterine fluid.
It is concluded that functional disturbances which account for shell aberrations following EDS\'76 virus
infection are located in the surface epithelial cells of the uterine mucosa. These disturbances are very
probably initiated by a depressed function of the sodium pump. A il changes observed in the uterine fluid
of infected hens could be explained by this depressed function.

INTRODUCTION ^Hlj multilayering of the surface

Egg cirop syndrome 1976 (EDS\'76) in fowl epithelial cells and a decrease of the num-

is characterized mainly by production of ber of cytoplasmic granules in these cells

soft shelled and shell-less eggs (1, 3, 6). At were observed. Moreover, Taniguchi et al.

post mortem examination Van Eck et al. (13) observed the presence of intranuclear

(2, 5, 6) did not observe macroscopic inclusion bodies in epithelial cells of the

changes in any of the organs, including the uterus, isthmus, and vaginal gland region

oviduct and ovary in field- and experimen- 10 and 14 days following experimental in-

talcasesof EDS\'76, while Taniguchi e/a/. fection of laying hens with the JPA-1
(13) observed uterine oedema, swelling of strain of EDS\'76 virus. Electron micros-

the uterine folds and deposition of whitish copic examination revealed virus mainly in

exudate in the cavity of the uterus 14 days the nuclei of the uterine surface epithelial

following experimental infection. In field cells.

cases of EDS\'76, Van Eck et al. (2) demon- Approximately 4 to 4.5 hours after ovula-

strated histopathological changes in the tion the egg reaches the uterus where it

oviduct which were limited to the uterus stays for about 20 hours. In this period the

(shell-gland), consisting of atrophy of the shell is formed. The first 5 to 6 hours during
tubular gland cells, oedema, and infiltra- which the egg is in the uterus are character-

tion by plasma cells and lymphocytes in the ized mainly by the so called \'plumping pro-

\' Department of Poultry Diseases, State University of Utrecht, the Netherlands.
\' Poultry Health Institute, both at P.O. Box 43, 3940 AA Doom, the Netherlands.

-ocr page 86-

cess\', i.e. an aqueous solution of salts
(plumping fluid) is added through the egg
membranes into the egg albumen (the egg
is plumped). During the next 14 to 15
hours, shell is added to the surface of the
egg. The composition of the uterine fluid
varies considerably with the progress of the
plumping and calcification process (7, 12).
In the present study blood (plasma) and
uterine fluid of fowl experimentally in-
fected with EDS\'76 virus were analysed
biochemically to elucidate functional dis-
turbances which might account for the
shell aberrations. A non-infected control
group was included.

The egg shell consists mainly of CaCOj.
Besides calcium and carbonate, the blood
acid-base balance is of great importance in
shell formation. This balance is maintained
by electrolytes, amino-acids, and proteins.
Essential electrolytes, in this respect, are:
sodium, potassium, calcium, magnesium,
chloride, bicarbonate, and phosphate (11).
Hence, in the present study pH, PCO2,
HCOr, base excess, Na , K , Ca^^,
Mg^"*",
CI", phosphorus, and protein were
ascertained in bloodplasma. Also, pOjand
the concentration of glucose as well as the
activity of the enzymes alkaline phospha-
tase (AP) and malate dehydrogenase
(MDH) were determined. AP plays a role
in the calciumphosphorus metabolism. The
liver is the main source of egg yolk lipopro-
teins and phosvitins. Therefore, MDH ac-
tivity was measured, as this enzyme is in-
dicative of liver cell damage in laying fowl
(8). Similar determinations to those made
in blood (plasma), were also performed in
uterine fluid. Moreover, the pH of the mu-
cosa of different parts of the oviduct was
measured.

Since production of abnormally shelled
eggs is significant from 10 days to approx-
imately 4 weeks following experimental in-
fection (6), analysis was performed in this
period.

Possible biochemical changes due to
EDS\'76 virus infection could be expected
especially in the period of the start of calci-
fication. Hence examination of hens was
performed 14 hours after oviposition, pro-
vided a plumped egg was present in the
uterus.

Hens producing shell-less eggs were select-
ed for examination only on the basis of the
presence of a plumped egg, because it ap-
peared that their laying rhythm was very
irregular.

M.ATtRIALS AND MliTHODS

Experimental birds, housing, feeding and lighting re-
gime

Hubbard Golden Comet hens were obtained from a
commercial farm at 15 weeks of age, divided into two
groups of 80 hens and placed in batteries in 2 isolated
pens. One or three hens were housed per cage. The
birds had been vaccinated against Marek\'s disease
(HVT vaccine) and Infectious bronchitis (IB) (H120
vaccine) at one-day old, Newcastle disease (ND)
(Hitchner vaccine) at the ages of 1 and 5 weeks, and
fowl pox at 8 weeks of age. To avoid sampling during
the evening or night, the light was switched on at 16.00
hours, t\'rom an age of 22 weeks the lighting sche-
dule was from 16.00 hr to 8.00 hr.
Both groups of hens were fed the same commercial
feed. From 22 weeks of age they received a layer
ration. Analysis of this ration yielded the following
results: dry matter 89.9 per cent, ash 12.1 per cent,
crude protein 17.1 percent, crude fat 5.8 per cent, Ca
3.23 percent, total P 0.57 per cent, Na 0.18 per cent, K
0.87 per cent, CI 0.28 per cent. Metabolic value: 2,750
Cal/kg. Oyster-shell was fed ad libitum from 22 weeks
of age.

Virus and inoculation

At 26 weeks of age the birds in one pen were inocu-
lated by the conjunctival route with the BC14 strain of
EDS\'76 virus. Inoculation dose: 0.1 ml, containing
128 haemagglutinating units, per hen. The BC 14 virus
was kindly provided by Dr. D. Lutticken, Intervet,
Boxmeer, the Netherlands.

The hens in the other pen served as noninoculated
controls.

Serological examination

At the ages of 15, 19, 26, 28, and 32 weeks, blood
sainples of all birds were tested for the presence of
haemagglutination inhibiting (HI) antibodies against
BC 14 virus, ND virus (NDV) and IB virus (IBV) (M41
strain), for precipitins against fowl adenovirus (FA V)
(Celo, Phelps-strain)and IBV antigen, and for agglu-
tinins against
Mycoplasma gallisepticum and Myco-
plasma synoviae
(4).

Besides, at 15 and 32 weeks of age neutralizing anti-
bodies against Avian Encephalomyelitis virus (AEV)
were determined in all birds in a pooled serum sample
per pen with the Van Roekel strain of AEV. The
embryonating eggs used were free from antibodies
against AEV.

Egg production and selection of hens for examination

The total production of normally and abnormally
shelled eggs was recorded daily at 9.00 hours. Furth-
ermore, on the day prior to selection of the hens for

-ocr page 87-

examination, production was recorded individually at
18.00 hours and from then every 15 minutes until
22.00 hours. Approximately 14 hours after oviposi-
tion, hens were selected for examination on the basis
of the presence of a plumped egg in the uterus. This
was confirmed by palpation per cloacam.
On the days on which egg production was recorded
from 18.00 to 22.00 hours, shell-less eggs were not
produced in this period. Therefore hens which pro-
duced a shell-less egg between 9.00 and 18.00 hours
were examined. The examination was performed the
next morning, provided a plumped egg was present in
the uterus.

Days of examination and number of hens examined

Examinations were performed at 10, 13, I6,20,and24
days after inoculation. Simultaneously, birds of the
noninoculated control group were examined. Each
time three hens were examined from both the inocu-
lated and the non-inoculated group.
Birds examined were divided into 4 groups;
group 1: non-inoculated control birds, producing
normally shelled eggs,

group 2A: inoculated birds, producing normally
shelled eggs,

group 2B; inoculated birds, producing soft shelled
eggs,

group 2C: inoculated birds, producing shell-less eggs.

Collection of blood samples and uterine Jluid. pH mea-
surement of oviductal mucosa, and post mortem exami-

■fhe blood for gas analysis was collected in heparin-
ized capillaries from the wing-vene. For the other
determinations blood from the wing-vein was col-
lected in glass tubes containing héparine, and plasma
was prepared.

After blood collection the birds were anaesthetized
with Pentobarbitone-sodium (Nembutal®, Abott
Lab. Ltd) given intravenously. Feathers in the cloacal
neighbourhood were removed and the cloaca was
thoroughly clcaned. The abdomen was opened, where-
after the egg was removed from the uterus by con-
tinuous manual pressure on this part of the oviduct.
Fluid which followed after removal of the egg was
collected in a centrifuge tube by means of a funnel,
whereafter a capillary was filled with this lluid imme-
diately, for the performance of gas analysis.
It was not always possibleto examine the uterine fluid
from hens selected for examination, because;

— the hen laid the egg just prior to examination and
uterine Quid could not be collected;

— the quantity of uterine lluid was insufficient;

— the egg was ruptured during expulsion and the
uterine lluid was contaminated with egg albumen.
Hence, the number of samples of blood and uterine
fluid examined were:

Group 1: number of blood samples: 15; number of
uterine lluid samples: 11.

Group 2A: number of blood samples: 7; number of
uterine lluid samples: 5.

Group 2B: number of blood samples: 3; number of
uterine fluid samples: 3.

Ciroup 2C: number of blood samples: 5; number of
uterine lluid samples: 3.

Following collection of uterine fluid the birds were
killed by bleeding and the oviduct was removed and
slit longitudinally. The pH of the mucosa was mea-
sured in the infundibulum, the proximal, middle, and
distal part of the magnum, the isthmus, and the ute-
rus.

The amount of shell of the expelled egg was assessed
macroscopically. Gross post-mortem examination
was performed.

Biochemical examination

Values of pH. pCO;, pO,, HCO~and base excess
were determined in undiluted blood and uterine fluid,
immediately after collection, by means of an AVLgas
check model 938 (AVL-AG SchafHiausen; Switzer-
land).

For the determination of sodium, potassium, cal-
cium,and magnesium,blood plasmaand uterine fluid
were diluted 1:50 with saline, except for the determi-
nation of potassium in the uterine fluid, for which a
dilution of 1:250 was used.

Sodium and potassium were measured by llamc emis-
sion spectrophotometry and calcium and magnesium
by atomic absorption spectrophotometry with a Per-
kin Elmer model 430 atomic absorption spectro-
photometer. Phosphorus and chloride concentration
in blood plasma and uterine lluid were determined
with a Merkotest® test kit (Merck, Darmstadt, W.
Germany) numbers 3331 and 3311, respectively.
Total protein was determined by the biuret method
with a Merckotest® number 3327. Glucose concentra-
tion, AP and MDH activity were measured in blood
plasma and uterine lluid using Boehringer Mannheim
test kits (Boehringer Mannheim GmbH, VV. Ger-
many) numbers 124028, 123889 and 124940 respect-
ively.

Values for pO, and pCO, are given in mm Hg;
HCO^and base excess are expressed as meq/liter;
Na, K, Ca, Mg, P, CI, and glucose concentration are
given in mg/100 ml, total protein in g/100 ml, and AP
and MDH in units/liter. The pH of the oviductal
mucosa was measured with an Elektrofakt pH meter
having a planar electrode (Ankersmit 220) (Anker-
smit, Breda, the Netherlands).

Expression of results and statistical analysis

The results of biochemical examination arc expressed
as mean values ± standard deviation per group of
hens.

The statistical analysis was performed in accordance
with the Mann-Whitney U test at a probability of 5
per cent. Parameters of each group of birds were
compared with those of all other groups.

RESULTS

Serological examinalion
No precipitins to FAV and IBV and no
antibodies to
M. galliseplicum, M. syno-
viae,
or AEV were detected at any age in
either the BC14 virus inoculated birds or in
the non-inoculated control hens. Mean ^log
HI titres to NDV in birds in both pens

-ocr page 88-

decreased gradually from 8.7 and 8.9 at 15
weeks of age to 6.2 and 6.8 at 32 weeks of
age. Mean ^log HI titres to IBV were 4.6
and 5.2 at 15 weeks of age and remained at
this level up to 32 weeks of age.
Antibodies to BC14 virus were not de-
tected at any age in the non-inoculated
control hens. Birds inoculated with BC14
virus were free of HI antibodies to this
virus up to 26 weeks of age. Thereafter
mean ^log HI titres of 9.4 and 8.6 were
measured at ages of 28 and 32 weeks re-
spectively.

Egg production

Egg production started at 22 weeks of age
and reached a level of about 85-90 per cent
in non-inoculated control birds from 27
weeks of age. The number of abnormally
shelled eggs produced by these hens did not
exceed 2 per cent.

Egg production of the BC14 virus inocu-
lated hens was approximately 65 per cent
and 80 per cent at ages of 26 and 27 weeks
respectively. From 27 weeks of age total
egg production dropped to 55 per cent. The
number of abnormally shelled eggs reached
a maximum of 19 per cent at 28 weeks of
age. From the latter age total egg product-
ion recovered gradually and the number
of soft shelled and shell-less eggs decreased.
At 31 weeks of age production was at the
level of the non-inoculated controls.

Post-mortem examination

No gross lesions were observed at post-
mortem examination. All eggs expelled
from the hens examined were plumped and
soft shelled. Within each group the CaCOj
deposition on these eggs varied from slight
(thin, rough layer of CaC03) to moderate
(smooth, white, soft shell). Between groups
there were no differences.

Biochemical examination

Results of examination of blood (plasma)
and of pH measurement of oviductal mu-
cosa of hens infected with EDS\'76 virus are
given in Tables 1 and 3, respectively. These
results did not differ significantly from
those of non-infected control birds. Also,
no significant differences were observed
between infected hens, whether they pro-
duced normally shelled, soft shelled, or
shell-less eggs.

Mean uterine fluid values of Na, K,Ca, Mg
and glucose of infected hens and of nonin-
fected controls are presented in Table 2. No
significant differences were observed be-
tween non-infected control birds (group 1)
and infected birds which produced nor-
mally shelled eggs, (group 2A), although in
the latter birds the mean sodium concen-
tration had increased.
In comparison with the non-infected con-
trols, the mean sodium concentration of
the uterine fluid of infected hens producing
shell-less eggs (group 2C) had increased
significantly, while the mean concentration
of potassium, calcium, magnesium, and
glucose had decreased.

Table 1. Mean values blood(plasma)\' values- ±
standard deviation (range) of 15 laying hens experi-
mentally infected with EDS\'76 virus. Blood samples
v. ire collected in the period from 10 to 24 days
following infection. A soft shelled egg was present
in the uterus at the time of sampling.
These values did not differ significantly from those
of non-infected controls.

pH

7.371 ±

0.058

( 7.291

- 7.461)

pCO,

55.2

±

11.0

( 41.8

- 88.5 )

pO,

43.4

±

4.1

( 34.5

-51.7 )

HCO,

31.3

±

3.4

( 28.5

-42.1 )

Base excess

5.1

±

2.3

( 2.1

- 13.0 )

Na

322.6

±

1 1.8

(297.3

- 356.0 )

K

22.4

±

9.1

( 15.4

- 55.9 )

Ca

22.0

±

4.5

( 16.0

- 38.2 )

Mg

3.2

±

0.4

( 2.4

- 4.1 )

CI

426.2

±

12.4

(402.2

-447.3 )

P

5.2

±

1.6

( 3.2

- 8.9 )

Glucose

220.6

± 23.0

(169.0

- 253.3 )

Protein

4.8

±

0.6

( 3.0

- 5.3 )

APJ

137

± 52

( 70

- 250 )

MDH^

76

±

18

( 53

-116 )

pH, pCO;, pOj, HCOj and base excess were mea-
sured in blood; all other determinations were made
in blood plasma.

Value^ for pCO^ and pO, are given in mm Hg;
HCÜj and base excess in meq/liter; Na, K. Ca,
Mg, CI. Pand glucose in mg/lOO ml, protein in g/
100 ml, and AP and MDH in units/liter.
AP = alkaline phosphatase.
MDH = malate dehydrogenase.

-ocr page 89-

Table 2. Mean biochemieal values\' ± standard deviation of uterine fluid of laying hens experimentally
infected with EDS\'76 virus. Uterine fluid was collected in the period from 10 to 24 days following infection.
Values of uterine fluid of non-infected control birds are included. A soft shelled egg was present in the uterus at
the time of sampling.

Infected hens

Shell of last egg

produced before sampling normal shell 2A soft shelled 2B
group number
Mean, time (hrs) (range)
between oviposition and
sampling

Na
K
Ca
Mg

Glucose

noninfected
control hens

shell-less 2C

normal shell 1

14.1 (13.4

- 14.9)

14.0 (1

3.3 -

14.8)

unknown

14.1 (13.2 - 15.2

5

3

3

11

I39.2-\' ±

40.7

182.2

±

66.5

245.5= \'

±

22.4

105.8\' ± 47.4

I83.0-\' ±

15.2

139,3

±

32.0

93.5-\' 5

±

10.2

182.65 ± 42.9

32.0" ±

6.5

14,2"

\' ±

3.7

16.5

±

8.2

29.6\' ± 13.8

7.3 ±

3.2

5,8

2.4

3.8

2.1

7.8 ± 2.9

737.6" ±

260.2

503,3

± 174,4

154.8« \'\'

±

104.7

732.4^ ±312.0

Values are given in mg 100 ml

Superscript 2, 4, 6 or 8 in common: significantly different (p < 0.05) from each other
Superscript .3, 5, 7 or 9 in common: very significantly different (p < 0.01) from each other

Similar changes were also observed in in-
fected birds producing soft shelled eggs
(group 2B); however, only the decrease of
Ca proved to be significant. The mean so-
dium concentration of infected fowl pro-
ducing shell-less eggs (group 2C) had in-
creased in comparison with infected fowl
producing normally shelled eggs, while the
mean K, Ca, Mg, and glucose concentra-
tion had decreased. Except for Ca, these
changes were significant.
No significant differences were observed in
the other values.

Table 3. pH values ± s.d.* (range) of nviductal
mucosa of fifteen laying hens following experimental
infection with EDS\'76 virus.

these values did not differ significantly from those
of noninfected control birds.

part of the oviduct

pH ± s.d.» (range)

of mucosa

infundibulum

6.8 ± 0.4 (6.3 -

7.6)

proximal part

6.8 ± 0.3 (6.4 -

7.3)

magnum middle part

6.8 ± 0.2 (6.5 -

■ 7.1)

distal part

6.9 ± 0.2 (6.7 -

7.4)

isthmus

6.6. ± 0.2 (6.2

- 7.0)

uterus

6.7 ± 0.2 (6.3 -

7.0)

♦ s.d. = standard deviation

DISCUSSION

The blood parameters of EDS\'76 virus in-
fected birds (Table 1) dit not differ signifi-
cantly from those of noninfected controls,
indicating the absence of metabolic disturb-
ances in vital organs.

Ovulation causes an influx of extracellular
fluid into the tubular gland cells of the
uterus. This may be initiated by the active
transport of Na-t- into the cell, resulting in
an osmotic pressure which induces an in-
crease in cellular volume of about 30 per
cent. Intracellular hydrostatic pressure
rises till 10 to 12 hours after oviposition.

In the presence of COj, HjO, and carbonic
anhydrase, HCOr is formed. NaHCOj
passively diffuses from the luminal side of
the cell into the shell gland luinen.
With the entrance of extracellular fluid
into the tubulargland cell, CI and H \' are
transported across the serosal side into the
vascular system and a metabolic acidosis is
produced. The surface epithelial cells ofthe
uterine mucosa are presumably concerned
with the entrance of Ca^^ into the lumen of
the uterus, possibly by a process of ex-
change between inward Na^ and outward

-ocr page 90-

Coprecipitation of Ca^"^ with the
from the tubular gland cells takes place,
forming the calcified egg shell (10). A
model for uterine mucosal function, after
Mongin and Carter (10), is presented in
Fig. 1.

Except for Na, K, Ca, and glucose no sig-
nificant differences were observed in uter-
ine fluid between infected hens producing
abnormally shelled eggs and non-infected
hens producing normally shelled eggs. How-
ever, the large variability in the parameters
precludes detection of any but very large
differences with the sample size used. 01
course this applies also to the blood pa-
rameters.

The pH, pCOj, and HCOT" values of uter-
ine fluid of EDS\'76 virus infected hens did
not differ significantly from those of non-
infected controls.

Hence the total outcome of the bicarbon-
ate forming process, including carbonic
anhydrase activity, in the tubular gland
cells of infected birds is intact, in spite of
atrophy of many of these cells (2, 13). Ap-
parently. enough normally functioning
tubular gland cells remain to maintain suf-
ficient HCOj^ production.

There is a marked difference between the
composition of the uterine fluid during the
early stages of egg formation and that in
later stages. During shell formation the
mean concentration of sodium falls from
320 to 98 mg/100 ml. while that of potas-
sium rises from 62 to 293 mg/100 ml. Also,
calcium and magnesium concentrations
rise with the progression of shell forming

(7).

uTEnirsjE PLUlO

■ HCLi. MEfWianANS

-ocr page 91-

In EDS\'76 virus infected birds whicli pro-
duced soft shelled or shell-less eggs (Table
2; groups 2B and 2C), calcium, potassium,
and magnesium concentrations in the uter-
ine fluid were evidently lower than in non-
infected controls (Table 2, group 1), while
the sodium concentration was evidently
higher.

These results indicate functional disturb-
ances in the surface epithelial cells of the
uterine mucosa. At electron microscopic
examination, EDS\'76 virus was demon-
strated mainly in these cells ( 13) and micro-
scopically multilayering and a decrease
in number of cytoplasmic granules was ob-
served (2, 13).

Probably, in the surface epithelial cell, in-
ward Na"*" is exchanged for outward Ca^"^,
K ,and Mg . Na is transported actively
by means of the so-called sodium pump
located in the cell membranes (11).
The sodium concentration in the uterine
fluid of EDS\'76 virus infected hens produc-
ing abnormally shelled eggs (Table 2,
groups 2B and 2C), had increased, in com-
parison with non-infected control birds
(Table 2, group 1). This applies also to
infected hens producing apparently nor-
mally shelled eggs (Table 2, group 2A).
Therefore the functional disturbances of
surface epithelial cells are initiated very
probably by a depressed function of the
sodium pump in these cells. As a conse-
quence, potassium, calcium, and magne-
sium concentrations decrease, which re-
sults in production of soft shelled and
shell-less eggs.

Glucose enters the epithelial cells of the
small intestine by binding to a specific car-
rier, which also binds a sodium ion. Hence
there is cotransport of Na"*" and glucose. In
the presence of a Na"*" gradient, which is the
result of the activity of the ATP-requiring
sodium pump, Na"*" will tend to move down
the gradient. Since the carrier must also
contain bound glucose in order to func-
tion, Na drags glucose with it (9). It is
plausible to assume that this cotransport
also exists in the shell gland.

As a result of the activity of the sodium
pump of the uterine surface epithelial cells,
a Na\'\'^ gradient directed to the uterine fluid
is present during egg-shell formation. This
leads to cotransport of Na^ and glucose
into the uterine fluid. The function of the
uterine sodium pump is very probably de-
pressed in EDS\'76 virus infected hens,
which results in a lower Na"^ gradient over
the surface epithelial cells. Therefore co-
transport of Na^ and glucose into the uter-
ine fluid will decrease, providing an ex-
planation for the low glucose concentration
in the uterine fluid of the infected hens, which
produce abnormally shelled eggs. Thus all
changes in the uterine fluid of infected
hens, as observed in this study, can be ex-
plained by a depressed function of the so-
dium pump of the uterine surface epithelial
cells.

More evidence for the involvement of the
uterine sodium pump in egg-shell problems
in EDS\'76 virus infected fowl might be ob-
tained in further research by means of
for instance, ouabain, as this compound
is a specific inhibitor of this pump (9).

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors would Mke to express their sincere thanks
to Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Siraaten. for his
advices in respect of statistical analysis, and to C. Fris,
A. v. d. Laan, and .Mrs. H. Vcenendaal. for their
technical assistance.

REFERENCES

1. Eck van, .L H. H., Davelaar, F. G., van den
Heuvel-Plesnian, Th. A. M.. Kol van, N.. Kou-
wenhoven. B., and Guldic, F\'. IL M.: Dropped
egg production, soft shelled and shell-less eggs
associated with appearance of precipitins to ade-
novirus in Hocks of laying fowls.
Avian Pathol-
ogy.
1976; 5: 261.

2. Eck van, .1. H. H., Elenbaas. L., Wensvoort, P..
and Kouwenhoven, B.; Histopathological
changes in the oviduct of hens producing shell-
less eggs associated with precipitins to adeno-
virus.
Avian Pathology. 1978; 7: 279.

Eck van. J. H. H., Kol van, N., and Kouwen-
hoven. B.: Egg production in relation to the re-
sults of a longterm serological survey of 73 Hocks
of fowl.
Vet. Quarterly. 1980; 2: 15-24.

4. Eck van, J. H. H.; Egg transmission of egg drop
syndrome 1976 virus in fowl.
Vet. Quarterly.
1980;2:176-8.

5. Eck van, .1. H. H.: Serological examination and
egg production of progeny of fowl expeririien-
tally infected with Egg Drop Syndrome 1976
virus.
Vet. Quarterly. 1982; 4: 117-24.

6. Eck van, .1. H. H.: Effects of experimental infec-
tion of fowl with EDS\'76 virus, infectious bron-
chitis virus, and/or fowl adenovirus on laying
performance.
Vet. Quarterly. 1983; 5: 11-25.

-ocr page 92-

El .lack, M. H. and Lake. P. E.: The content of 11.
the principal inorganic ions and carbon dioxide
in uterine fluids ofthe domestic hen../.
Reproii
Fen..
1967; 13; 127.

Ibrahim. 1.. Humphreys, D. J.. Stodulski, J. B. 12.
J.. and Hill, R.: Plasma enzyme activities indica-
tive of liver cell damage in laying fowl given a diet
containing 20 percent of rapeseed meal.
Rc.s. Vei.
■SV.. 1980; 28: 330. 13.

Lehninger. A. L.: Active transport across mem-
branes. In: Biochemistrv, firth printing. Publish-
ed by Worth Publishers. Inc., New York. 1971.
Mongin, P. and Carter, N. W.: Studies on the
avian shell gland during egg formation; aqueous
and electrolytic composition of the mucosa.
Br.
Pouitr. Sci..
1977; 18: 339.

10.

Scott. M. L., Nesheim, M. C.. and Young, R. J.:
Essential inorganicelements. In: Nutrition ofthe
Chicken, second edition. 1976: 274. Published by
M. L. Scott and Associates. Ithaca, New York.
Sturkie, P. D. and Mueller, W. J.: Formation of
albumen, shell membranes, and shell. In: Avian
Physiology, 3rded., 1976: 317. Edited by Sturkie,
P. D., New York: Springer Verlag.
Taniguchi, T.. Yamaguchi, S., Maeda, M., Ka-
wamura, H.. and Horiuchi, T.: Pathological
changes in laying hens inoculated with the JPA-1
strain of Egg Drop Syndrome 1976 virus.
Nail.
InsL Anim. Health Q. (./pnj.
1981; 21: 83.

Some pharmacokinetic aspects of four
sulphonamides and trimethoprim, and their
therapeutic efficacy in experimental
Escherichia coli infection in poultry

E. Goren, W. A. de Jong, and P. Doornenbal\'

SUMMARY Pharmacokinetic siudie.s in broilers and layers of different sulphonamides indicate a good
absorption and a long elimination half-life (of suiphaquinoxaline. sulphadimidine and to a lesser degree
sulphadiazine) resulting in high plasma concentrations during drinking water medication in the
recommended therapeutic doses. In contrast drinking water medication with high concentrations of
trimethoprim (up to 1,320 mg/liter) resulted in a maximal mean plasma concentration of 1.2 ixg/ml.
Very good therapeutic effects were demonstrated in broilers experimentally infected with a sulphona-
mide-susceptible
E. coli strain when treated with suiphaquinoxaline (200 mg/Uter). sulphadimidine
sodium (2 gram/liter), sulphachloropyridazine 30 per cent (I gram/liter) and to a lesser degree
sulphadiazine sodium (250 mg/liter). Synergism demonstrated between trimethoprim and sulpha-
diazine (1:5). The combination of trimethoprim with suiphaquinoxaline (1:3) did not induce better
therapeutic effects than suiphaquinoxaline in proportional do.K.s.

However, significant synergism was demonstrated between trimethoprim and both sulphonamides in
treatment of experimental infection with sulphonamide-resistant
E. coli.
No signs resembling sulphonamide intoxication were observed during these studies.

\' Poultry Health In.stitute, P.O. Box 43, 3940 AA Doom, the Netherlands.

-ocr page 93-

INTRODUCTION

Despite disadvantages such as a high inci-
dence of bacterial resistance, impaired egg
production and egg shell quality, and the
possibility of acute intoxication, sul-
phonamides are still important antibacte-
rial chemotherapeutic agents in poultry
practice, especially in the broiler industry.
Since most sulphonamide-resistant bacte-
rial strains are susceptible
in vitro to com-
binations of sulphonamides with trimetho-
prim (5), these combinations are of special
interest.

This paper describes some pharmacokinet-
ic aspects and the therapeutic effect of
treatment of experimental
E. coli infection
in broilers. Therapeutic agents studied were
sulphachloropyridazine sodium monohy-
drate, sulphadimidine sodium, sulphaqui-
noxaline (SQ), sulphadiazine sodium (SD),
trimethoprim, and two different combina-
tions of trimethoprim (T)/sulphonamides,
namely trimethoprim/sulphaquinoxaline
(1:3) and trimethoprim/sulphadiazine so-
dium (1:5).

Special attention was given to the in vivo
activity of the trimethoprim/sulphona-
mide, namely combinations against a sul-
phonamide-resistant
E. coli strain.

MATERIAL,S AND METHODS

Experimenlal birds and housing
In the pharmacokinetic studies mature White Leg-
horn (WL) hens or 3.5 week old Ross broiler chicks
were used. The hens were kept in a battery, and the
chicks were reared in cages. In the cITicacy trials
groups of 30-33 Ross broiler chicks were housed in
cages with wire-netting floors in an experimental
room, the temperature of which was approximately
22° C. Food (containing Amprolium 125 ppm, Etho-
pabaat 8 ppm and Virginiamycin 10 ppm) and water
were given ad libitum. Drinking water consumption
of treated birds and untreated controls was recorded
daily.

Pharmacoi<inelic studies

Blood plasma sulphonamide concentrations were de-
termined in layers and broilers inoculated intraven-
ously with sulphadimidine sodium at 20, 40 or 200
mg/kg body weight or sulphaquinoxaline at 20
mg/kg during the first 6 hours post inoculation (p.i.).
Plasma concentrations in the first 6 hours after crop
inoculation of 200 mgand 20 mg of these sulphonam-
ides were also determined.

Mean plasma concentrations of the following drugs
were determined in broilers experimentally infected
with
E. coli and medicated through the drinking
water:

Sulphadimidine sodium: 2,000 mg/liter drinking
water

Sulphaquinoxaline: 200 and 300 mg/liter drinking
water

Sulphadiazine sodium: 250 mg/liter drinking water
Trimethoprim: 66,99,122, 330,660. and 1,320 mg/li-
ter drinking water

Trimethoprim/Sulphaquinoxaline: 33/100, 66/200
and 99/300 mg/liter drinking water.
Blood sampling and assay method
Blood samples were taken from the wing vein Vi, 1, 2,
3, 4, 5, and 6 hours after intravenous or crop inocula-
tion.

In experiments with drinking water medication, sam-
ples were taken during the 2nd day of treatment at
9.00, I LOO, 14.00, and 16.00 hours (i.e. 24,26, 29, and
31 hours after starting medication). Blood was col-
lected in heparinized tubes and stored at 4° C. Sul-
phonamide or trimethoprim concentrations in plasma
were determined within 24 hours by an agar-well dif-
fusion method using an £.
coU strain (28 PR 271 for
sulphonamides and
Bacillus pumilus for trimetho-
prim) growing in synthetic agar pH 7.0 (sulphonam-
ides) or in Standard II Nahragar pH 7.0 (trimetho-
prim). Agar plates were incubated for approximately
18 hours at 30° C. Comparisons were made against
standard solutions in antibiotic-free chicken plasma
(8).

Calculations of mean plasma concentration were
based on values of 2 or 5 individual samples (from
inoculated or water medicated birds respectively) col-
lected at different times after starting the medication.
Efficacy trials

The therapeutic effects of oral treatment with sulpho-
namides against colibacillosis in broilers were studied
using an infection model previously described (2, 3).
Different experiments with drinking water medica-
tion were carried out with EsB3-30 per cent (N\'-(6-
chlor-2-pyrazinyl)-sulphonamide (sulphachloropyrida-
zine), Ciba Geigy, sulphadimidine sodium, sul-
phaquinoxaline (SQ), sulphadiazine sodium (SDZ),
trimethoprim (T), Trilin (T
-I- SQ in ratio 1:3, Well-
come) and Trimethosulf (T
-I- SDZ in a ratio 1:5,
AUV).

Groups of 30-33 broiler chicks, 2.5 weeks of age, were
inoculated intranasally and conjunctivally with one
hen dose of H52 vaccine strain of infectious bronchitis
virus per chick, and 4 days later intratracheally with
lO\'-IO\' cfu
E. coli per chick. The birds were necrop-
sied 7 days later. Mean lesion .score (i.e. the mean of
the sum of the macroscopic lesions scored, such as
airsacculitis, pericarditis and perihepatitis), percen-
tage chicks with airsacculitis, pericarditis of perihepa-
titis, mortality and average body weight were re-
corded.

Two different E. co//strains, isolated from inflamed
pericardia of broilers, serotype 078K80, and showing
D-mannose-sensitive haemagglutination of chicken
and turkey erythrocytes, were used.
Strain A was
in vitro sensitive to the combinations
trimethoprim/sulphonamide as well as to sulpho-
namides alone, whilestrain B was sensitive to the first
but resistant to the latter. The
in vitro minimal inhibi-
tory concentrations (MIC\'s) expressed in micrograms
of the different compounds per ml. of these strains
were:

-ocr page 94-

Trimethoprim

SD T

SQ

SDZ

SQ T

0.5
1.9

3.2
> 100

0.4
> 100

Strain A
Strain B

0.8
1.6

0.6
0.6

In all experiments the treatment was started 24 hours
after the
E. coli inoculation. All treatments were per-
formed through the drinking water;

— In the first experiment one group was treated for 5
days with EsB3-30 percent ( 1 gram/liter). The second
group was treated with sulphadimidine sodium for 3
days and then not treated for 2 days and treated again
the following 2 days (2 gram/liter), while the other 4
groups were treated for 4 days with trimethoprim
(122. 330. 660. and 1,320 mg/liter respectively). All
birds were inoculated with strain A of
E. coli.

— In the second experiment 3 groups were treated for
4 days with T SQ in different concentrations (133.
266, and 399 mg/liter respectively) while the other 4
groups were treated with the corresponding propor-
tional SQ or trimethoprim concentrations (200, 300
or 66 and 99 respectively). The birds were inoculated
with the sulphonamide-susceptible strain (A)
E. coli.

— In the third experiment, broilers infected with
strain A (4 groups) or with the sulphonamide-resis-
tant
E. coli strain (B) (another 4 groups) were treated
for 4 days with SQ -I- T (280 mg/liter), sulphaquinoxa-
line (187 mg/liter), T SD (300 mg pure substance/
liter) or sulphadiazine sodium (250 mg/liter).

Table 1. Mean blood plasma concentrations of sulphadimidine sodium and sulphaquinoxaline at different
times after intravenous or crop inoculation of two mature WL layers and two 3.5 week old broilers.

Hours

Treatment

p.i.

0.1

5

1

2

3

4

5

6

B

l

B

l

3

l

B

L

8

l

B

l

B

L

Intravenous

Sulphadimidine-Na

20 mg/kg

15"

19

15

16

14

14

10

9

8

8

4

11

8

7

40 ■■

41

34

40

48

39

40

25

22

38

23

35

28

32

28

200 "

130

70

105

110

130

120

80

85

68

100

56

80

60

73

Sulphaquinoxaline

20 "

32

50

21

11

27

19

25

14

26

13

23

16

26

9

Crop

Sulphadimidine-Na

200 mg/kg

40

34

48

40

70

40

40 \'

18

37

37

40

37

56

40

Sulphaquinoxaline

20 "

6

2

12

3

15

6

20

6

22

14

22

13

21

15

• i.g/ml. Each value is the mean of 2 individual samples assayed each time.
6 = broilers
L = layers

RESULTS

Plasma concentrations after intravenous
or crop inoculation of sulphadimidine so-
dium or sulphaquinoxaline are presented
in Table 1.

No significant differences between sulpha-
dimidine sodium plasma concentrations in
broilers and layers were demonstrated; this
contrasted with sulphaquinoxaline plasma
concentrations which were consistently
higher in broilers.

In the first 6 hours after intravenous inocu-
lation of 20 mg sulphadimidine sodium per
kg body weight an almost linear decrease in
plasma concentration from 17 Aig/ml (0.5
hour p.i.) to 7.5
iJ.g/m\\ (6 hours p.i.) was
determined.

In those birds inoculated intravenously
with 40 g/kg body weight, only a slight
decline in concentration was found (from
37.5 to 30 Mg/ml), while after intravenous
inoculation of 200 mg sulphadimidine so-
dium/kg body weight no significant de-
crease in plasma concentration could be
detected between 3 and 6 hours p.i.
Between 0.5 hour and 1 hour after intrav-
enous inoculation of broilers or layers with
20 mg sulphaquinoxaline/kg body weight,
a decrease in plasma concentration from 32
to 21/ig/ml and 50 to 11
/ug/ml respect-
ively was determined; thereafter the con-
centration was almost stable until 5 hours
p.i.

Even one hourafterinoculation of broilers
or layers with 200 mg sulphadimidine so-
dium/kg body weight in the crop, peak
plasma concentrations were determined;
for sulphaquinoxaline of (20 mg/kg body
weight) peak value was reached 4 hours p.i.

-ocr page 95-

Thereafter, until the end ofthe test period
(6 hours p.i.), almost stable plasma concen-
trations of both sulphonamides in broilers
as well as in layers were measured.
The mean plasma concentrations during
drinking water medication with suipha-
quinoxaline, sulphadimidine, sulphadia-
zine, trimethoprim, T SQ and T SD
are presented in Tables 2, 3 and 4.

Efficacy trials

In the first experiment (Table 2), marked
therapeutic effects were demonstrated in
broilers infected with a sulphonamide sus-
ceptible
E. coli strain and treated with sul-
phachloropyridazine 30 per cent or sulpha-
dimidine sodium in the recommended con-
centrations through the drinking water (1
and 2 grams/liter respectively).

A less pronounced therapeutic effect was
demonstrated in groups treated with tri-
methoprim (Tables 2 and 3) in different
concentrations in the drinking water. A
dose dependant therapeutic effect was re-
corded in the concentration range 66-330
mg/liter. There was no significant differ-

Table 2. Therapeutieeffects of EsB.V30 per cent®, sulphadimidine sodium and trimethoprim on experimental
E. coli infection in 3 week old broilers (30-33 per group), determined 7 days post infection. The drugs were
administered for 5 and 4 days respectively through the drinking water, starting 24 hours after the
E. coli
(sulphonamide-susceptible strain) inoculation.

—Treatment

None

EsB3-30%

Sulphadimi dine-Na

Trimethoprim

Parameter ------

1,000"

2,000

122

330

660

1,320

Mean lesion score

4.98

2.11

1.77

3.26

1.88

1.94

2.46

% affected chicks

62.5

36.4

25.8

52.9

20.6

24.2

39.4

% chicks with airsacculitis

62.5

36.4

25.8

52.9

20.6

24.2

39.4

% chicks with pericarditis

37.5

12.1

6.5

23.5

14.7

15.1

12.1

% chicks with perihepatitis

28.1

3.0

0.0

8.8

8.8

3.0

6.1

% mortality

12.5

0.0

0.0

2.9

0.0

0.0

0.0

Average body weight (g)

649

668

614

644

666

639

641

Water consumption (ml/chick)

127

132

88

112

84

58

61

Calculated dose (mg/kg B.W.)

0

39.6

19.6

21.2

41.6

59.9

125.6

Mean plasma concentration (pg/ml SD")

0

nt

51.8 (10.8)

0.6 (0.2)

0.9 (0.2)

1.2 (0.3)

1.1 (0.:

* mg/Liter drinking water
" each value is the mean of 20 individual samples colleted on 9.00, 11.00, 14.00 and 16.00 hours
{5 samples each time) on the second treatment day.

Tablc 3. The therapeutic effects of Trilin® (trimethoprim suiphaquinoxaline, I ;3). suiphaquinoxaline and
Trimethosulf® (trimethoprim sulphadiazine sodium, 1:5) on experimental
E. coli infection in 3 week old
broilers (30-33 per group), determined 7 days post infection. Four days\' treatment through the drinking water,
starting 24 hours after
E. coli (sulphonamide-susceptible strain) inoculation.

--____ Treatment

Parameter —

None

Trimethopr
(1:3)
133

im suiphaquinoxaline
266 399

Suiphaquinoxaline
200 300

Trimethoprim
66 99

Mean lesion score

3.58

1.86

1.34

1.89

1.98

1.90

3.5

3.56

% affected chicks

65.6

24.2

46.9

34.4

40.6

38.7

59.5

50.0

J chicks with airsacculitis

62.5

24.2

46.9

34.4

40.6

38.7

59.5

60.0

% chicks with pericarditis

25.0

3.0

6.25

0.0

3.1

0.0

27.0

15.6

% chicks with perihepatitis

12.5

0.0

3.1

0.0

0.0

0.0

10.8

9.4

% mortality

6.25

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

Average body weight (g)

713

695

675

728

711

713

652

678

Water consumption (ml/chick)

161

161

159

137

168

155

158

135

Calculated dose (mg/kg B.W.)

0

21.4

42.3

54.7

33.6

46.5

10.4

13.4

Mean bloodplasma concentration (ug/ml SD")

0

4.4 (1.2)

10.3 (3.1)

15.2 (3.7)

20.2

23.5

0.22 (0.17)

0.52 (0.:

■ mg/Liter drinking water
each value is the mean of 20 individual samples collected at 9.00, 11.00, 14.00 and 16.00 hour
(5 samples each time} on the second treatment day.

-ocr page 96-

ence in therapeutic effect between treat-
ment at a concentration of 330 and 660
mg/liter (with calculated intake of 41.6-
59.9 mg/kg body weight); treatment with
1,320 mg/liter was less effective.
In the second experiment (Table 3), thera-
peutic effects were demonstrated in groups
infected with a sulphonamide-susceptible
E. coli strain and treated with T -l- SQ in
concentrations of 133, 266 and 399 mg/li-
ter: the highest reduction in mean lesion
score in comparison with the untreated
control group was achieved, even in the
groups treated with 266 mg T SQ/Iiter
drinking water (resulting in an intake of
42.3 mg/kg body weight).
In groups treated with sulphaquinoxaline
at a dosage proportional to that used in
combination with trimethoprim (namely
200 or 300 mg/liter), essentially the same
therapeutic effects were observed. This was
in contrast with trimethoprim, which in
concentrations equivalent to those of T
SQ had no significant therapeutic effect.
These findings were reproduced in experi-
ment 3 (Table 4): in groups infected with a
sulpha-susceptible co//strain (strain A),
T -l- SQ in the recommended dose and sul-
phaquinoxaline in equivalent dosage show-
ed comparable marked therapeutic effects.

The combination trimethoprim/sulphadi-
azine was also very effective in reducing the
pathological changes due to
E. coli infec-
tion. In comparison with sulphaquinoxa-
line, the treatment with sulphadiazine was
less effective.

In the same experiment, those groups in-
fected with a sulphonamide resistant
coli
strain (strain B) showed no therapeutic ef-
fect when sulphaquinoxaline or sulphadia-
zine was used, while treatment with T SQ
or T -h SD resulted in marked therapeutic
effects.The results of necropsy of the con-
trol groups used in this experiment showed
that the lesions due to strain B infection
were more severe and more frequent in
comparison with the pathological changes
induced by strain A.

Drinking water consumption was appar-
ently affected in groups treated with sul-
phadimidine sodium (2,000 mg/liter) or
trimethoprim (^ 99 mg/liter) (Table 2).

DISCUSSION

The blood plasma concentration curve fol-
lowing intravenous inoculation of sulpha-
dimidine sodium or sulphaquinoxaline in-
dicates a long elimination half-life of these
compounds in poultry. This contrasts with
many other antibacterial agents (3, 4, 5).

Table 4. The therapeutic effects of Trilin® (trimethoprim sulphaquinoxaline, 1:3), sulphaquinoxaline,
Trimethosulf® (trimethoprim sulphadiazine sodium, 1:5) and sulphadiazine sodium on experimental
E. coli
infection in 3 week old broilers (30-33 per group), determined 7 days post infection. Four days\' treatment
through the drinking water, starting 24 hours after inoculation of a sulphonamide-susccptible (A) or sulpho-
namide-resistant (BjE. co//strain.

Treatment

None

Tr SQ

SQ

Tr SDZ

SDZ

None

Tr SQ

SQ

Tr SDZ

SDZ

Parameter

280«

187

300

250

280

187

300

250

Mean lesion score

3.55

1.43

1.34

1.19

2.63

5.2

2.43

5.3

2.45

4.8

» affected chicks

51.9

13.3

25.0

17.2

53.3

70.0

42.9

56.3

41.4

65.0

% chicks with airsacculitis

51.9

13.3

25.0

17.2

53.3

70.0

42.9

56.3

41.4

60.0

% chicks with pericarditis

22.2

3.3

0.0

0.0

10.0

35.0

14.3

47.8

10.3

35.0

% chicks with perihepatitis

14.8

3.3

0.0

0.0

6.7

25.0

3.6

39.1

0.0

20.0

% mortality

18.7

3.3

0.0

0.0

9.1

29.0

6.3

28.1

12.5

34.4

Average body weight (g)

591

763

717

747

712

605

712

595

563

610

Water consumption (ml/chick)

142

132

142

145

143

113

127

115

136

114

Calculated dose (mg/kg B.W.)

0

37.0

26.6

43.5

35.8

0

35.0

21.5

40.8

28.5

mg/Liter drinking water
Tr SQ = trimethoprim sulphaquinoxaline (1:3)
Tr SDZ = trimethoprim sulphadiazine (1:5)

-ocr page 97-

Rapid absorption from the gastro-intesti-
nai tract was also found. There were no sig-
nificant differences in the plasma concen-
tration curves of broilers and layers after
intravenous or crop inoculation of these
sulphonamides.

However, sulphaquinoxaline plasma con-
centrations were consistently higherin broi-
lers in comparison with layers. Further
studies are required to investigate whether
an age-dependant sulphaquinoxaline the-
rapeutic dosage is needed in treatment of
poultry.

The good absorption from the gastro-in-
testinal tract and the long elimination half-
life explains the relatively very high mean
plasma concentrations measured during
drinking water medication with the re-
commended therapeutic dosage of sulpha-
dimidine (51.8 /.ig/ml)or sulpaquinoxaline
(10.4 ;ug/ml). In contrast with the sulpho-
namides tested, the treatment with trime-
thoprim even in very high dosage (approx-
imately 126 mg/kg body weight) resulted
in a relatively low plasma concentration of
1
.1 fig/m\\. This, and the fact that only small
differences in plasma concentration could
be found between groups treated with ap-
proximately 42, 60 and 126 mg/kg body
weight, is probably due to limited absorp-
tion from the gastro-intestinal tract and
biodégradation by the liver in combination
with a short elimination half-life of tri-
methoprim in poultry (9).
Medication of experimentally infected
broilers (sulphonamide-susceptible
E. coli)
with sulphadimidine in the drinking water
(2 grams/liter) or sulphaquinoxaline (200
or 300 mg/liter) produced very good the-
rapeutic effects. The pharmacokinetic find-
ings as well as the therapeutic effects dem-
onstrated in this study suggest that much
lower doses of sulphadimidine sodium
could be effective. Recent studies confirm
this supposition. (Results will be published
in due course.)

Sulphachloropyridazine 30 per cent gave
rather moderate therapeutic effects: addi-
tional experiments with higher doses are
required.

Sulphadiazine in a concentration of 250
mg/liter was significantly less effective.
This can not be explained by the relatively
low plasma concentration (3.8 ;ug/ml)dur-
ing treatment, because the MIC of the
E.
coli
strain used was 0.4 /ug sulphadiazine/
ml: factors such as protein binding and/or
inhibitory factors in serum were probably
responsible. Trimethoprim, when admini-
stered in concentrations up to 122 mg/
liter drinking water gave no or poor
therapeutic effects, while in groups treated
with relatively very high doses (^ 330
mg/liter) much better effects were achiev-
ed. However, even in these groups the inci-
dence of pericarditis was high. These find-
ings are correlated with the low plasma
concentrations 0.22-1.2 ixg/m\\ measured
during treatment with 66-1,320 mg trime-
thoprim/liter drinking water.
In treatment of an infection with a sulpho-
namide-susceptible
E. coli in both experi-
ments (2 and 3), the sulphaquinoxaline in
proportional doses was as effective as the
1:3 combination with trimothoprim (T -h
SQ). Synergism with trimethoprim was
demonstrated only in the case of sulphadi-
azine (experiment 3), which shows rather
poor therapeutic effects when administered
alone in comparison with the 1:5 combina-
tion with trimethoprim (T SD). As ex-
pected in treatment of an infection with a
sulphonamide-resistant
E. coli, no thera-
peutic effects were found due to treatment
with sulphaquinoxaline or sulphadiazine.
However, the combination of these sul-
phonamides with trimethoprim showed
significant therapeutic effects. Neverthe-
less, in these groups, mortality and peri-
carditis occurred in 6.3 and 12.5, 14.3 and
10.3 per cent of the birds respectively. This
is probably due to the fact that the
E. coli
strain used was virulent and the treatment
started 24 hours after
E. coli inoculation.
These findings indicate
in vivo synergism
between trimethoprim and sulphonamides
in treatment of a sulphonamide-resistant
E. coli infection. As can be concluded from
experiment 2 (Table 3), drinking water
medication with T -l- SQ or T 4- SD in
therapeutic doses results in low trimetho-
prim plasma concentrations (0.22-0.52 /ug/
ml) which are correlated with very poor
therapeutic effects when trimethoprim is
administered alone. However, when sulpha-
quinoxaline or sulphadiazine was added to
trimethoprim in ratios of 1:3 (T SQ) and
1 ;5 (T SD) as in experiment 3 (Table 4), a

-ocr page 98-

therapeutic effect was achieved which is
even superior to that following treatment
with high trimethoprim doses (up to 1,320
mg/liter and maximal plasma concentra-
tion of 1.2 |Ug/ml) as demonstrated in
experiment 1 (Table 2).
This
in vivo synergism between trimetho-
prim and sulphonamides in sulpha-resis-
tant
E. coli infections has been previously
described in poultry (9) and in urinary tract
infection in man (1,6) and can not be ex-
plained.

During all experiments described here, no
symptoms resembling sulphonamide in-
toxication were observed, which is (con-
cerning sulphaquinoxaline and T SQ)
in accordance with findings described pre-
viously (7). Nevertheless, drinking water
consumption was markedly affected in
broilers treated with sulphadimidine so-
dium (2,000 mg/liter) or trimethoprim (^
99 mg/liter).

Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in
slachtdieren. Thesis, State University of Utrecht,
1969.

White, G. and Williams R. B.: Evaluation of a
mixture of trimethoprim and sulfaquinoxaline for
the treatment of bacterial and coccidial diseases of
poultry.
The Veleriiwri Record. December 24,
1983; 608-12.

REFERENCES

1. Acar, J. 1-., Goldstein, F., and Chabbcrt, Y. A.:
Trimethoprim and sulphamethoxazole. Ed. M.
Finland and E. H. Kass. University of Chicago
Press, 1974; 38-45.

2. Goren, E.: Observations on experimental infec-
tion of chicks with
Escherichia coli. Avian Pathol-
ogy
1978; 7: 21.3-24.

3. Goren, E., de Jong. W. A., and van Solkcma, A.;
Some pharmacokinetical aspects of ampicillin
trihydrate and its therapeutic cfficacy in experi-
mental
Escherichia ro/i infection in poultry. /Iv/ort
Pathology 1981; 10:43-5.

4. Goren, É.. dc Jong, W. A., and Doornenbal, P.:
Pharmacokinetical aspects of Humequine and
therapeutic cfficacy in
Escherichia co// infection in
poultry.
Avian Pathology 1982; I I: 463-74.

5. Goren, E.; Therapie van bacteriele infectieziekten
bij bcdrijfspluimvcc.
Tijd.schrift voor Diergenees-
kunde
1983; 108: 350-8.

6. Cirüneberg. R. N.: The use of co-trimoxazole in
sulfonamide resistance.
Journal of Antimicrobial
Chemotherapy
1975; I: 305-10.

7. Piercy, D. W. T., Williams, R. B., and White, G.:
Evaluation of a mixture of trimethoprim and sul-
faquinoxaline for the treatment of poultry: safety
and palatability studies.
The Veterinary Record.
January 21. 1984; 60-2.

-ocr page 99-

ORIGINAL PAPERS

A three year herd health and management
program on thirty Dutch dairy farms

I. Objectives, methods and main results

J. Sol\' and J. A. Renkema^

SUMMARY A herd health and management program was carried out from May 1974 to May 1977 on
thirty Dutch dairy farms which did not have specific herd or management problems. The number of cows
per farm varied between 40 and 160. There was a control group of thirty-one comparable farms. The
farms were visited every six weeks by the veterinarian of the Animal Health Service Institute, the local
agricultural adviser of the NAAS and the local veterinarian.

The aim ofthe program was a whole farm approach. The program had a mainly advisory character and
it was up to the farmer to follow the advice given, which was based on the theoretically optimal solution
but adjusted to the farm situation. The basis of the administration of herd health was the Herd Fertility
Chart. Farm inspectionwas by detailed observation. The program was primarily practical, and could be
carried out by a well-trained local veterinarian.

The data of the first (preparatory) year were compared with the results of the following two years.
The improvement in income feedcosts margin on the program farms exceeded that on control farms by
Dfl. 176 per cow (therefore Dfl. 460per ha. and DfI. 12,535 per man). Factor Analysis showed that the
herd health and management program influenced especially data concerning fertility. However this did
not affect the income feedcosts margin per cow. The program also had an important influence on culling
due to health problems and on feedcosts per cow, both of which considerably affected the income
feedcosts margin per man. The results obtained may be considered to be minimal and might be higher on
farms with herd health and management problems. The expenses involved in a program similar to that
described, would appear to be a good choice of investment for farmers.

1. INTRODUCTION for dairy herds Can be defined as a planned

and coordinated approach to achieving and
The number of cows per farm and per man maintaining optimal health and productive
has increased sharply in the Netherlands in efficiency of livestock: \'optimal\' being de-
the last decennia (5, 14). From the early fined in relation to the objectives of the
seventies a higher performance per animal herd owner (2).

was also aimed for by improving genetic Animal welfareand comfort must of course
production capacity as well as animal be protected when these aims are striven
health and husbandry. for. Special attention must be paid to those

I n larger units with large numbers of cows diseases which manifest themselves princi-
per man there is a much greater disease risk pally through impairment of productive ef-
and also a higher risk that (sub)clinical ficiency, but not by clinical signs obvious
diseases will not be diagnosed in time for to the farmer.

adequate action. These risks however can The results of a herd health and manage-
be decreased by consulting experts, e.g. the ment program are generally good (1,3,6,7,
veterinarian, for a herd health and man- 8, 9, 10, 12, 13, 17, 21).
agement program (14, 15). The veterinarian who carries out a pro-

A herd health and management program gram must be able not only to diagnose and

\' Animal Health Service Institute. P.O. Box 13,8000 AA Zwolle, the Netherlands; also a faculty member of the
Department of Herd Health and Ambulatory Clinic, University of Utrecht, Marburglaan 4, 3508 TD
Utrecht, the Netherlands.

^ Department of Farm Economics, Agricultural University, Hollandseweg I. 6706 KN Wageningen, the
Netherlands.

-ocr page 100-

treat individual animals or a total herd, but
by doing so also to take into consideration
the aims and potential of the farmer (14).
The veterinarian also becomes involved in
management advice, because disease oc-
currence and control are very dependent
on management e.g. nutrition, breeding,
milking technique. The veterinarian needs
also a deeper understanding of the inter-
pretation of the farm\'s financial results be-
cause these are in many cases the only indi-
cation of a sub-optimal performance.
An essential part of strategy development
is a consideration of the financial implica-
tion of various recommendations. For this
reason cooperation with the extension ser-
vice of the agricultural industry or the Na-
tional Agricultural Advisory Service
(NAAS) is advisable.

Until 1974 there was little experience with
herd health and management programs on
dairy farms in Holland. Such a program,
involving both veterinary and agricultural
aspects, was therefore carried out from
September 1974 till May 1977 on thirty
dairy farms in the province of Ovcrijssel,
whose Animal Health Service Institute and
the National Agricultural Advisory Service
jointly initiated this trial.
The aims of the trial were:

a. the development and testing of a herd
health program under field conditions;

b. the training of local veterinarians and
agricultural advisers by involving them
in the program;

c. the (economic) evaluation of the pro-
gram.

During this trial many data were collected;
several aspects have been analysed in more
detail. In this article materials, methods
and the main results arc described. A se-
cond article thoroughly describes culling
strategy and losses caused by forced re-
placement of dairy cows (19). The losses of
a prolonged calving interval and the effect
of a herd fertility control program on the
calving interval and the number of cows
culled for reproductive failure are reviewed
in a third article (4); in a fourth article the
experiences of this three year-trial are dis-
cussed, and special aspects which influence
the success of herd health and management
programs are described (20).

2. MATERIAL.S AND METHODS
2.!. Se/eclion oj program and conlrol farms
Every agricultural adviser(37 in totaljol the National
Agricultural Advi.sory Service (NAAS) in Overijs.sel
was asked to .select three dairy (arms with at least
forty dairy cows and without specific herd health
problems. Further conditions were: a modern hous-
ing system for the cows and young stock, a reasonable
economic and herd health record-keeping system, and
participation in Artificial Insemination, milk record-
ing and roughage-analysis. The program and control
farms were chosen at random from these three, the
third farm being excluded from the trial in each case.
Seven program and six control farms were excluded
becausc they were not able to provide the necessary
economic data.

2.2. The preparatory year

At the first visit to the program farms in Octobcr-No-
vember 1974. relevant data from the period May
1974 until the time of the first visit were collected. The
farmer was asked to update (if necessary) the record-
keeping of herd health data by listing all the cows in
orderofcalvingdateona Herd Health Fertility Chart
(HHF Chart). In the HHF Chart (II) the details of
fertility, mastitis, lameness, metabolic diseases and
reason for culling were given. At the same time the
farmer was provided with lifetime health records for
each individual cow.

After the first visit the farmers were visited every six
weeks by the veterinarian of the Animal Health Ser-
vice Institute (who was the coordinator of the trial),
the local agricultural adviser of the NAAS, and the
local veterinarian.

The control farms were visited twice a year to collect
data comparable with those collected on the program
farms. On the control farms economic and fertility
data, number of calves born dead, number of deaths
due to diarrhoea within a month after birth, number
of aborted foetuses, and culled or dead livestock were
collected.

Further data conccrning the health of cows were not
collected on the control farms; it was considered that
these would be unreliable because the farmers would
be unlikely to accurately remember details. On the
program farms however such details were very well
recorded as a result of the frequent visits and the
record-keeping system provided.

2.S. The herd health and management program
2.3.1. Introduction:
During the period of May 1975
to May 1977 the program farms were visited about
every six weeks by the veterinarian of the Animal
Health Service Institute, the local agricultural adviser
and the local veterinarian (the latter also attended
emergency-calls). At each visit the same procedure
was followed:

(a) reviewing the herd health and production data
since the previous visit. The data from the HH F
Chart and the milk recording results were re-
corded on an index list, which contained the
most relevant diseases and index figures. In this
way it was possible to calculate the percentage
of animals affected with various diseases at any
time. This allowed recognition of undesirable
tendencies.

-ocr page 101-

(b) inspection of the whole farm. Farm inspection
entailed detailed observation of the farm and
stock. This is a quick and efficient method if the
inspection is uniform and reproducible, and it
was considered sufficient because the same
people visited each individual farm, and the
coordinating veterinarian of the Animal Health
Service Institute (who visited every farm) could
make comparison between all participating
farms.

(c) advice and examination and/or treatment of
cattle on the basis of (a) and (b).

It was up to the farmer to follow the advice. For this
reason there was always a discussion comparing the
best theoretical solution and the practical possibilities
of the farm and farmer. The main aim of the pro-
gram was to get the best economic results within the
limitations of the farm.

The herd health and economic data were discussed
annually in a general meeting of all the participating
farmers, agricultural advisers and local veterinarians.
There were also smaller yearly meetings (of five to six
farmers, the corresponding local veterinarians and
agricultural advisers) in which a certain subject (e.g.
nutrition, udder health, fertility) was discussed. Lastly
the results of each farm were discussed with the indi-
vidual farmer, special attention being paid to the
weak points of herd health, husbandry or pasture
management.

The farmers paid the local veterinarians the costs of
all examinations and/oi treatments, but they were not
charged for the costsof time spent on herd health and
management, or for the time spent by the agricultural
adviser and the Animal Health Service Institute vet-
erinarian. The main aspects of the herd health and
managemant program (a more detailed description
has recently been published(11)) are brielly described
below (2.3.2.-2.3.10.).

2.1.2. Reproduction: Cows were checked for preg-
nancy at least six weeks after conception. Cows which
1) did not come into heat within sixty days after
parturition, 2) were irregularly in heat, 3) were re-
peat-breeders, or 4) had metritis, were examined
and/or treated. At least once a year the relevant fertil-
ity data were calculated as conception rate after 1st
insemination, interval calving - 1st in-semination,
number of in.scminations per conception, interval cal-
ving-conception and number of cows culled for re-
productive failure.

2.3.3. Udder health: All the quarters of all cows in
lactation were anually sampled and examined by the
Animal Health Service Institute; in cases of acute
mastitis milk samples were taken by farmers. The
milking equipment and the milking procedure were
checked at least once a year. If necessary teatdipping
and drying of with antibiotics were suggested. The
number of cows with acute mastitis or teat injuries
were recorded from the HHF Chart (2.3.1.).

At every visit the teat orifice and the appearance of the
teats were evaluated in a number of cows chosen at
random. Attention was also paid to bedding, size of
the cubicles, and ventilation in the stall. The bulk milk
cell count, bulk milk bacteria count, milk fat and milk
protein percentage were also checked at every visit
(from milk production control data).

2.3.4. Calf rearing: The farmer was advised about
housing, nutrition and control of parasitic diseases of
young stock, fhe numbers and causes of sick and
dead calves were registered,

2.3.5. Foot care: At every visit the digits of a ran-
domly chosen number of cows were evaluated by
clinical inspection, and the number of lame cows was
recorded from the HHF Chart. The farmer was ad-
vised to trim the feet of the cows at least once a year
and to regularly use a formalin bath to prevent foot-
rot.

2.3.6. Nutrition: With the assistance of the agricul-
tural adviser, special attention was paid to efficient
nutrition during the different stages of lactation and
the dry period, because it was believed that this was
one of the most important aspects of the program.
At each visit nutrition was discussed and the condi-
tion of the cows assessed. If ketosis was suspected,
urine samples were taken. The farmer was advised to
divide the cows into production groups. Pasture-
management and the use of concentrates in summer
were discussed.

2.3.7. Production control: The daily farm milk
production was established from milk-collection data.
In addition the trend in the average standardised (for
age, season and stage of lactation) production of all
the cows in lactation, which is calculated every three
weeks by milk recording, was examined.

2.3.8. Cow-culling: The date and reason(s) for cul-
ling, date of birth, last calving date, insemination
data of the final lactation, and (if possible) the price of
every culled cow were recorded. The production data
of all lactations of theculled cows were also collected.

2.3.9. Economic data. The economic data were
evaluated annually. The feed costs and livestock sales
(net sales and inventory change) per cow were com-
pared with standards(I8) the first of which took into
account the number of cows per hectare (ha), number
of young cattle per dairy cow, milk production level,
and the amount of fertiliser nitrogen (kg. N) used per
ha.

The standard regarding livestock sales accounted for
breed and the number of young cattle per cow. The
margin of income over feedcosts (income feedcosts
margin) per cow was considered to be the most impor-
tant variable because the aim of the herd health and
management control program was to achieve a higher
net performance per animal by improving herd health
and paying maximal attention to nutrition. A change
in the number of cows per ha. and per man, which can
have considerable impact on the income feedcosts
margin per man was not a target of the program;
change in these variables takes much longer than three
years of the program. The return on labour per man
was assessed by assuming certain costs per ha. (Dfl.
250/ha. for rent and Dfl. 400/ha. for machines and
contractor), per farm (Dfl. 2000 e.g. for bookkeeping,
transport etc.), per milking cow (Dll. 200 for housing,
Dfl. 75 for machines and contractor, Dll 250 for milk
recording, interest on livestock, veterinary services
and breeding costs and Dfl. 75 for bookkeeping,
transport etc.) and Dfl. 1.20 per kg fertiliser. These
costs were calculated for the year 1975/176 and re-
duced or raised by 10 per cent for 1974/75 and 1976/
77 respectively.

-ocr page 102-

23.10. Method of analysis: The data ofthe control
and program farms in the preparatory year 1974/1975
were compared for statistically significant differences
with Student\'s t-test. The non-parametric test was
used for variables which showed a high probability (p
> 0,90) of a non-normal distribution in the control
and/or program farms.

The same tests were applied to the differences in de-
velopment between the data of the program and con-
trol farms as the trial proceeded.
To obtain more detailed information concerning the
relationship between variables, and the effect of the
herd health and management program. Factor Anal-
ysis was carried out, allowing recognition of those
aspects inHuencing the farmers\' income and mea-
surement of the program\'s influence on the different
variables.

3. RESULTS

3.1. The situation in the preparatory year
1974-1975

In the preparatory year 1974-1975 the most
variables showed a large standard deviation
but there was hardly any statistically signi-
ficant difference between the program and
control farms (Table 1). However, the pro-
gram farms were somewhat larger (in hec-
tares and number of cows) and used less kg.
N/ha., but the stocking rate per ha. of grass-
land and the number of cows per man did
not differ significantly. Milk production
per cow, and income feedcosts margin per
cow, per ha., and per man did not differ
between the groups, nor did the return on
labour per man, fertility parameters, calf
mortality and culling data. The feed costs
as a percentage ofthe standard were slight-
ly less favourable on the program farms in
1974-1975.

3.2. Developments during the trial

The structural variables changed little dur-
ing the trial (Table 2). The grassland area
of control farms increased slightly more,
but this was due mainly to one farm, which
enlarged by 21 ha. The use of kg. N/ha.
increased (by an average of 66 kg. N/ha.)
significantly more on the program farms
than on control farms, thereby almost
equalising the level of fertiliser use. There
was a significant change in improvement in
fertility variables in favour of the program
farms. There was little difference in the two
groups concerningtrends in calf mortality.
The total number of culled cows (expressed
as a percentage of the number of cows
calved per year) decreased significantly on
the program farms compared with the con-
trol farms, mainly due to a lesser percen-
tage of cows culled for health reasons, es-
pecially reproductive failure on the pro-
gram farms.

The income feedcosts margin on the pro-
gram farms exceeded that on control farms
by on. 176 per cow, Dfl. 460 per ha, and
Dfl. 12,535 per man. The return on labour
per man increased Dfl. 9,410 more on the
program farms.

Standard deviations of the different vari-
ables concerning income and costs were
very high, reducing the significance of the
change in these variables despite the con-
siderable improvement of the various in-
come variables. The standard deviation
and especially the coefficient of variance
(standard deviation as a percentage of the
average) of the various income variables
was lower in the program group. This in-
dicates that the development on the pro-
gram farms was not only more favourable
but also more uniform.

3.3. Results ofthe Factor Analysis

It was shown that the herd health and
management program influenced especial-
ly data concerning fertility, although this
improvement did not contribute to the in-
come feedcosts margin per man. The pro-
gram also had an important inlluence on
the culling of cows due to health problems,
and on feedcosts per cow, both of which
did have a considerable effect on the in-
come feedcosts margin per man.
The effect of the program on the improve-
ment in fertility and culling of cows has
also been determined by using simulation
models (4, 19).

3.4. Veterinary service costs

The farmers paid the local veterinarian for
all treatments, but they were not charged
for time spent on the herd health and man-
agement program. The average number of
calved cows per year was 82 in 1976-1977.
Every farm was visited eight times per year,
each visit averaged \\ Vi hours, and if the
local practitioner had carried out the pro-
gram by himself the charge in 1976-1977
would have been Dfl. 80 per hour. There-
fore the veterinary service costs of the herd
health and management program in 1976-

-ocr page 103-

30 Program farms (B)
standard

P-valüe

no.

definitions of variables

average

deviation average

deviation average

A

«1

B

«2

no.

GENERAL

1.

labour force (including farmer)

1.73

0.53

1.

60

0.

.51

0

.13

-

0.

300

1.

2.

grassland area (ha.)

31.07

10.95

24.

67

9.

,13

6

.40

-

0.

019*

2.

3.

number of dairy cows

69-3

24-6

60.

9

28.

,9

8

.4

-

0.

049

3.

3.

year of building the free

stall

62.6

18-4

59.

0

21.

.9

3

.6

-

0.

560

5.

(months since l-l-\'68)

6.

ha. per man

18-12

5.45

15\'

40

3.

,83

2.

.72

0.

032*

-

6.

7.

dairy cows per ha.

2.31

0.52

2.

45

0.

,45

-0

.14

0.

287

-

7.

8.

dairy cows per man

39.9

8.6

37.

4

10.

,3

2

.5

0.

314

-

8.

9.

fertiliser-nitrogen (Kg.N)per

ha

300

114

351

81

-51

_

0.

015\'

9.

10.

% of the grassland mowed

per

year

136

37

135

31

1

-

0.

950

10.

MILKPRODUCTION

11.

% wintermilk (produced from

nov. 1 - april 30)

47.7

4.5

47.

4

4.

.2

0,

.3

0.

828

-

11.

13.

average milk yield per cow (1

5121

521

5123

497

-2

0.

989

-

13.

14.

fat %

3.95

0.15

3.

93

0.

,12

0

.02

-

0.630

14.

INCOME AND COSTS

20.

price per liter of milk (cents)

48.84

1.90

49.

.01

2.

,14

-0

.17

0.

745

-

20.

21.

total milk-sales

2501

312

2510

294

-9

0.

902

-

21.

22.

livestock-sales

614

153

652

196

-38

0.

408

-

22.

23.

total income

average

3133

383

3183

347

-50

0,

589

-

23.

24.

costs of concentrates

in D.fl. «4

870

174

866

198

4

-

0.

880

24.

25.

costs of bought roughage

per

cow

152

154

169

146

-17

-

0.

590

25.

26.

total feedcosts _

1024

246

1036

241

-12

0.

850

-

26.

27.

live-stocksales as a % of

standard

95.4

20.3

95.

1

17.

,3

0

.3

-

0.

880

27.

28.

feedcosts as a % of standard

X

5 a

114.7

30.3

103.

5

19.

,4

11,

.2

0.

,099°

-

28.

29.

income feedcosts margin per cow-

in D.fl.

2107

325

2148

311

-41

-

0.

700

29.

30.

income feedcosts margin per ha.

K 4

4837

1248

5138

1037

-301

-

0.

210

30.

31.

income feedcosts margin per man

84517

23833

79811

24136

4706

-

0.

490

31.

32.

return on labour pet man

-J

45447

17256

43354

16527

2093

0.

6 36

-

32.

CULLING OF DAIRY COWS

33.

number of cows calved per

year

74-8

26.7

66.

5

30.

,8

8.

.3

_

0.

,071°

33.

34.

average age at calving date

4.4

0.5

4.

3

0.

,6

0

.1

-

0.

700

34.

35.

heifers added to the herd

22.0

7.0

24.

2

5.

,9

-2

.2

-

0.

120

35.

36.

total culled

21.4

6.6

18.

7

7.

,7

2,

.7

0.

150

_

36.

37.

culling for health problems

(divided in var. 38-43)

12.6

5.7

10.

6

5.

,0

2

.0

-

0.

200

37.

38.

reproductive failure

as

a % of

5.3

3.2

1.

7

3.

,8

0

.6

0.

,467

38.

39.

calving difficulties

the number

1.4

1.5

1.

1

1.

,2

0.

.3

-

0.

39.

40.

mastitis- and teat injuries

of

cows

3.4

2.9

2.

4

2.

,3

1

.0

-

0.

,

40.

41.

locomotor problems

calved per

1.1

1.1

0.

9

1.

,1

0

.2

-

0.

490

41.

42.

metabolic diseases

year

0.1

0.4

0.

2

0.

,6

-0

.1

-

0.

480

42.

43.

other health problems

(var.33)

1.\'3

1.4

1.

4

1.

,8

-0

.1

-

0,

980

43.

culling: other than health-

problems (divided in 45-48)

45.

low productive capacity

5.1

4.1

4.

4

4.

,7

0

.7

-

0.

,320

45.

46.

workability (difficult to

milk, bad temperament etc.

)

1.6

1.6

2.

1

2.

,1

-0

.5

0.

258

-

46.

47.

old age

1.6

1.9

1.

2

1.

,3

0

.4

-

0.

420

47.

48.

miscellaneous

_

0.5

0.9

0.

6

1.

.5

-0

.1

-

0.

580

48.

CALF MORTALITY

49.

aborted

% of the

2.01

1.65

1.

90

2.

,25

0

.11

-

0.

,610

49.

50.

born dead

number

5.09

2.74

5.

26

3.

.44

-0

.17

0.

, S34

-

50.

51.

died of diarrhoea within

of

born

4 weeks after birth

_

calves

2.41

2.39

2.

53

2.

.41

-0

.12

-

0.890

51.

Tabic I. Comparison ofthe program (B)and control (C) farms in the preparatory year (1974/75) of the herd
health program.

Difference (B - C)

31 Control farms (C)

FERTILITY

55. interval calving-lst insemination 79.0 7.8 78.8 8.5

56. conception rate after l^.t insemination 60.09 10.42 64.25 11.42

57. no. of inseminations pet conception 1.59 0.22 1.53 0.24

58. interval calving - conception (days) 97.9 10.5 95.6 9.5

60. percentage of cows culled for reproduc-
tive failure as a percentage of insemi-
nated cows 7.1 4.5 6.3 3.6

61. breed (FH-l, KiKea=2, MRY»3) 1.4 0.8 1.8 1.0

62. area of the province (East=l, West=2,

polders.3) 1.7 0.6 1.7 0.6

« 1 Student\'s t-test (based on normal distribution)
« 2 Non-parametric test

« 3 Livestocl<-sales including inventory change
« 4 ? 1 U.S. = 2,50 Dutch guilders (D.fl.)
«5a The standard takes account the number of cows per ha.,
the number of young cattle per dairy cow, level of
the milk production and fertiliser (Kg.N) per ha.
«5b The standard takes into account breed and number of )(X

young cattle per dairy cow «XX

< 6 FH=Friesian llolstein,MRY-Maas-Rhine.IJssel

0.929
0. 150
0.323
0.375

55.

56.

57.

58.

60.
61.

0.8
-0.4

0.270
0.950

o= p < 0.10
p<0.05
p < 0.01
p <0.005

-ocr page 104-

Tabic 2. Difference in development in the program-farms compared with the control-farms {1974/75 to
1976/77).

var. definitions of variables
no.

1. labour force (including farmer)

2. grassland area (ha.)

3. number of dairy cows

6. ha. per man

7. dairy cows pet ha.

8. dairy cows per man

9. fertiliser-nitrogen (Kg.N) per ha.

10. % of the grassland mowed per year

MILKPRODUCTION

11. % wintermilk (produced from
nov. 1 - april 30)

13. average milk yield per cow (1.)

14. fat %

average
in Dfl.x4
per cow

INCOIE AND COSTS

20. price per liter of milk (cents)

21. total milk-sales ~

22. livestock-sales

23. total income

24. costs of concentrates

25. costs of bought roughage

26. total feedcosts

27. live-stocksales as a % of standard

28. feedcosts as a % of standard *

29. income feedcosts margin per cow"

30. income feedcosts margin per ha.

31. income feedcosts margin per man

32. return on labour per man

CULLING OF DAIRY COWS

as a % of
the number
of cows
calved per
year
(var.33)

% of the
number
of born
calves

33. number of cows calved per year

34. average age at calving date

35. heifers added to the herd

36. total culled

37. culling for health problems
(divided in var. 38-43)

38. reproduction failure

39. calving difficulties

40. mastitis- and teat injuries

41. locomotor problems

42. metabolic diseases

43. other health problems
culling: other than health
problems(divided in 45-48)

45. low productive capacity

46. workability (difficult to
milk, bad temperament etc.)

47. old age

48. miscellaneous
CALF MORTALITY

49. aborted

50. born dead

51. died of diarrhoea within
4 weeks after birth

30 Program farms (B)

31 Control farms (C)

Difference (B-C)
P-value

standard

standard

ave-

average

deviation

average

deviation rage

A

«1

B

12

var

-0. 09

0.33

0

.00

0.30

-0.09

_

0

.290

1

0. 28

2.53

2

.24

4.46

-1.96

-

0,

.066°

2

4. 7

5.5

6

.6

7.6

-1.9

-

0,

.400

3

1. 34

4.26

1,

.62

3.42

-0.28

0,

.660

6

0. 11

0.21

0

.03

0.36

0.08

0,

.530

7

5.7

7.6

3,

.9

7.2

1.8

0.

_

8

42

85

24

71

66

0.

,002\'"

-

9

-31

47

37

43

6

0.

,622

-

10

1.3

4.4

0.2

3

.8

1

.1

-

11.

524

313

390

429

134

_

0.170

13.

0.07

0.09

0.05

0

.09

0

.02

0

.491

-

14.

8.12

1.58

7.98

1.42

0

.14

0.711

20.

719

210

634

248

85

-

0

.190

21.

97

192

68

153

29

0.523

-

22.

813

271

693

279

120

_

0

.074°

23.

247

267

226

166

21

-

0

.940

24.

108

170

184

219

-76

-

0.

.230

25.

356

300

409

292

-53

-

0,

.510

26.

10.4

22.1

6.9

27

.8

3,

.5

0

.588

_

27.

-9.8

27.5

9.0

31

.9

-18,

.8

0

.019

28.

460

270

284

400

176

0

.053°

29.

1329

645

869

1560

460

0.

30.

32678

23692 20143

23610

12535

0

.046\'

_

31.

17698

16781

8288

21031

9410

0

.063°

-

32.

7.1

7.3

7.2

10,

.6

-0.

.1

0<

■740

33.

0.2

0.5

0.2

0,

.4

0.

.0

0

.810

_

34.

-1 .0

6.3

0.4

7.

.2

-1.

.4

0

_

35.

-0.0

6.4

7.1

9.5

-7.

1

0

_

36.

0.1

6.6

5.9

8.

.4

-5.

.8

0

.004\'"

-

37.

-0.8

3-8

2.0

5\'

,6

-2.

8

_

0,

,027*

38.

-0.1

2.0

0.6

1.

,6

-0.

7

_

0.

• 180

39.

0.8

3.8

2.5

3.

,5

-1.

7

0.

077°

40.

0.3

1.7

0.5

1.

,6

-0.

2

0.

535

41.

0.0

0.6

0.2

1.

4

-0.

2

-

0.

42.

-0.1

1.9

0.2

2.

,5

-0.

3

-

0.

,690

43.

0.5

3.4

1.1

4.

6

-0.

6

0.

552

-

45.

0.5

2.5

-0.1

2.

3

0.

6

0.

319

_

46.

-1.1

2.2

-0.0

2.

2

-1.

1

-

0.

,087°

47.

-0.1

1.4

0.1

2.

6

-0.

2

-

0.

580

48.

-0.30

1.95

-0.52

2.

22

0.

22

0.

,850

49.

-0.51

4.41

0.79

3.

81

-1.

3

-

0.

,100°

50.

-1.87

2.98

-2.00

2.

75

0.

13

0.

860

51.

FERTILITY

55.

interval calving-lst insemination

-4.2

6.

7

-0.

7

7,

.7

-3.

5

_

0.

054°

55

56.

conception rate after 1st insemination

1.40

9.

77

-6.

00

11.

.19

7.

40

_

0.

033*

56

57.

no. of inseminations per conception

-0.03

0-

20

0.

10

0.

.20

-0.

13

_

0.

016

57

58.

interval calving - conception (days!

-5.3

11.

9

3.

3

9.

.9

-8.

6

0.004"\'

-

58

60.

percentage of cows culled for repro-
ductive failure as a percentage of

inseminated cows

-2.5

5-

3

-0.

7

3.

.5

-1.

8

0.112

-

60

1 Student\'s t-test (based on normal distribution)

2 Non-parametric test

3 Livestock sales including inventory change

4 S 1 U.S. = 2,50 Dutch guilders (Dfl.)

5a The standard takes into account the number of
cows per ha., number of young cattle per
dairy cow, level of the milk production and
fertiliser (Kg.N) per ha.

5b The standard takes into account breed and
number of young cattle per dairy cow

0 = p <

X = p <

XX = p <

XXX = p <

0.10
0.05
0.01
0,005

-ocr page 105-

1977 would have been Dfl. 12 per calved
cow in addition to the Dfl. 46.10 menti-
oned in Table 3.

Tabic .V Veterinary service costs per calved cow in

on.\'

program farms

conlrol farms

1974/75

35..10

35.50

1975/76

40.50

44.90

1976/77

46.10

49.20

\' $ I U.S. = 2.50 Dutch guilders (Dfl).
DISCUSSION

Because the results of both the program
and control farms inproved during the
trial, the benefits of the herd health and
management program could be calculated
correctly only by comparing both groups
of farms at the beginning and at the end of
the program. It has been shown that the
program produced a considerable benefit
to the participating farms.
The most important parameter in estimat-
ing the effect of a particular program is the
income feedcosts margin per cow. This
program has been shown to produce a gain
of Dfl. 176 in this margin, but the actual
gain may have been far greater. This discre-
pancy is due to several reasons.
Firstly it should be noted that program and
control farms did not have specific herd or
management problems, and that their econ-
omic performance and average milk pro-
duction were above the Dutch average. Se-
condly the farmers did not apply for the
program but were invited to participate,
and this may haveaffectcd motivation: the
program was mainly of an advisory nature,
and it was up to the farmer to carry out the
measures advised. In some cases farmers
were unwilling to follow the suggestions
given because they did not appreciate the
problems detected or they felt that the
problems were of insufficient importance.
Thirdly, it must also be noted the program
was initiated in the preparatory year and
this could have had a favourable effect on
the results of the program farms in that
year. Fourthly the control farms, on the
other hand, may have benefited indirectly
from the program because of the twice-
yearly visits, and reports concerning this
trial published in dairy farmers\' maga-
zines. In a number of cases the control and
program farmers were neighbours and this
may have had some influence on the re-
sults. Furthermore, some farmers of the
control group requested some form of herd
health program from their local veterinar-
ian.

Although the program had a good effect on
the income feedcosts margin per cow, it
was not possible to relate this effect to each
of the many aspects concerning herd health
and management separately. Many of these
variables were either insufficiently precise-
ly defined or their influence was too small
to cause an obvious effect: e.g. calfmortal-
ity diminished by I per cent in the program
group compared with the controls but this
effect was not visible in the Factor Analy-
sis. The effect of the drop in calf mortality
is only one of the many aspects which in
whole farm analysis were not separately
definable, but which together cause a con-
siderable contribution to improvement in
the farmer\'s income. Therefore, the evalua-
tion on the program cannot be used to
exclude one or more aspects from the herd
health and management program.
During the program it was very obvious
that good registration of disease incidence
is very important. However, the observed
incidence is not only dependent on health
status, but also on the observational capac-
ity of the farmer. Some farmers recognise
disease in its very early stages and imme-
diately employ treatment to limit the loss.
The observed frequency of diseased ani-
mals may thus appear to be very high but
the effect of disease is relatively small.
It is hard to calculate the loss caused by
disease without knowing its severity and
duration. For this reason the frequency of
disease (although recorded) is not referred
to in this article. The development of ade-
quate methods for registering diseases and
their severity under practical conditions is
an essential condition for the evaluation of
preventive medicine in the future.
In the calculations, the time that the farmer
and the NAAS agricultural adviser spent
on the program has not been considered
but these costs would have been (for each
of them) approximately the same as that
calculated for the veterinarian (Dfl. 12 per

-ocr page 106-

calved cow, 3.4.). As the income feedcosts
margin per cow improved by Dfl. 176 on
the program farms as compared with the
controls, it may be concluded that every
Dfl. invested in the herd health and man-
agement program returned about 5 Dfl.
This result is comparable with that of Ro-
berts (17), and indicates that herd health
and management programs appear to be a
sound investment.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors express their thanks to drs. W. M. Gotink
(director) and P. Feenstra (veterinarian) of the Ani-
mal Health Service Institute of the Province of Over-
ijssel and the IJsselmeerpolders, for stimulating the
initiation of the herd health and management pro-
gram, and for their advice and help in executing the
program. We are also grateful to A. Eriks of the LEI
for his essential expertise in Factor Analysis. We are
also indebted to the members of the National Agricul-
tural and Advisory Service in the Province of Overijs-
sel and the IJsselmeerpolders, to the local veterinar-
ians and to the participating farmers for their fine
cooperation. Finally we wish to thank Prof. Dr.
Elwyn Firth for his excellent help and constructive
criticism in the preparation of this manuscript.

REFERENCES

1. Barfoot. L. W., Cote, J. F., Stone, J. B.. and
Wright, P. A.: An economic appraisal of a pre-
ventive medicine program for dairy herd health
management.
Can. Vel. J. 1971; 12; 2-10.

2. Blood, D. C., Morris, R. S., Williamson, N. B.
W., Cannon, C. M.,and Cannon, R. M.: A health
program for commercial dairy herds, I objectives
and methods.
Ausir. Vel. J. 1978; 54; 207-15.

3. Cote, J. F.; Herd health practice. Can. Vet. ./.
1963; 4; 181-4.

4. Dijkhuizen, A. A., Sol, .1., and Stelwagen, J,; A
three year herd health and management program
on 30 Dutch dairy farms. III. economic evalua-
tion of a herd fertility control program.
The Vete-
rinary Quarterly
1984; 6: 158-62.

5. Gotink, W. M.; Bedrijfsdiergcneeskunde, Post
Graduate Course of the KNMvD, Zeist, Oktober
1971.

6. Grunsell. C. S.. Penny. R. H. C., Wragg, S. R..
and Allcock, J.; The practicability and econom-
ics of veterinary preventive medicine.
Vet. Rec.
1969; 84; 26-41.

7. Herschler. R. C.,Miracle, C., Crowl, B., Dunlap,
Th., Judy, J. W.; The economic impact of a
fertility control and herd management program
on a dairy farm.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1964;
145; 672-6.

8. Mc Cauley, E. H.; The contribution of veterinary
service to the dairy enterprice income of Minne-
sota farmers; production function analysis.
J.
Am. Vet. Med Assoc.
1974; 163; 1094-8.

9. Moller, K.; Planned animal health and produc-
tion service (PAHAPS) on New Zealand dairy
farms. Veterinary Service Council. P.O. box
5201, Wellington, New Zealand. 1978.

10. Morrow, D. A.; Analysis of herd performance
and economic results of preventive dairy herd
health programs.
Veterinary Medicine/Small Ani-
mal Clinician
I966;61;part 1; 474-83, and part 11;
577-82.

11. Noordhuizen, J. P. T. M., Brand, A., Dobbelaar,
P. en Wilbrink. H.: Veterinary herd health and
production control on dairy farms.
Preventive
Veterinary Medicine
1983; part 1: 189-99, part 11;
201-13, and part III; 215-25.

12. Oxender, W. D.; Dairy herd management and
veterinary services in Michigan.
The Bovine Prac-
titioner
1973; 8; 45-6.

13. Plocher, E. M.; A dairy herd reproduction pro-
gram.
Veterinary Medicine 1959; 179-84.

14. Rapport van de structuurcommissie ordinariaat
bedrijfsdiergcneeskunde. Faculteit der Dierge-
neeskunde, University Utrecht, September 1972.

15. Rapport van de werkgroep Begeleiding Rund-
veebedrijven. Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren, nr. 45-2007, Den Haag, Oktober 1974.

16. Rapport van de Commissie Begeleiding grote
bedrijven. Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskun-
de, Utrecht, Oktober 1971.

17. Roberts, S. J. and De Camp, C. E.; Study of a
planned preventive health program for dairy
herds.
Veterinary Medicine/Small Animal Clini-
cian
1965; 771-7.

18. Rompelberg, L. and Ettema, F. D.; Beoordeling
van enkele belangrijke kengetallen uit de bedrijfs-
economische boekhouding.
Bedrijfsontwikkelini;
1982;13:807-12.

19. Sol, J., Stelwagen, J., and Dijkhuizen, A. A.: A
three year herd health and management program
on thirty Dutch dairy farms, II culling strategy
and losses caused by forced replacement of dairy
cows.
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 149-57.

20. Sol, J., Renkema, J. A., and Brand, A.; A three
year herd health and management program on
thirty Dutch dairy farms, IV special aspects.
The
Veterinary Quarterly
1984; 6: 163-9.

21. Williamson, N. B.: The economic efficiency of a
veterinary preventive medicine and manageinent
program in Victorian dairv herds.
Austr. Vet. ./
1980;56:1-9.

-ocr page 107-

A three year herd health and management
program on thirty Dutch dairy farms

II. Culling strategy and losses caused by forced replacement of dairy

COWS

J. Sol\', J. Stelwagen^, and A. A. Dijkhuizen^

SUMMARY Cows are culled a! a relatively low age, which causes considerable economic loss. The
annual culling rate in the Netherlands has increased from 18.8 per cent in 1951 to 25-30per cent of the
average number of cows in more recent years. The productive life is now about 3.5 years.
On the thirty farms of the program group and thirty-one farms of the control group, the main reasons
for culling were reproductive failure followed by mastitis and teat injuries. About 60 per cent of culling
was due to health problems, the other 40 per cent to low productive capacity, old age, poor workability
etc. The annual culling rate varied per farm per year but also per month. The moment of culling in the
current lactation, the slaughter value and the age differed per rea.wn.

The calculated loss offorced replacement consists of reduction in both production prior to culling and
slaughter value. Additionally, there is an idle production period due to lack of an immediate replace-
ment. The biggest loss is caused by lost j\'uture income. There was a considerable difference per farm in
the loss caused by culling for health problems. A low culling rate due to health problems was associated
with longer longevity and a relatively lower loss.

Tangible effects due to changes in the farm culling policy may not be evident for some years. The
reduction in loss of culling in the program farms compared with the controls was small because the
duration (2Vi years) of the herd health and management program was too short. A herd health and
management program allows good surveillance of animal health, husbandry and nutrition, which may
cause a higher average herd life.

A good culling policy begins with the insemination of high producing cows with semen of proven bulls. A
second selection takes place after birth of the calves, and a third selection should be carried out in the
third or fourth month of the first lactation. The annual culling rate must be less than 20-25 per cent of
the average number of cows present, and culling for health problems should not exceed 50-60 per cent
of the total annual culling rate.

INTRODUCTION

The annual culling rate of dairy cows The main reasons for culling are reproduc-

varies, depending on the country and the tive failure, mastitis and teat injuries, and

breed, from 17 to 33 per cent of the insufficient productive capacity,

average numbers of cows, and the average The rate of culling has been related to the

age at culling varies between 5 and 8 years size of the farm (16), the month of the year

(1, 10, II, 15, 17,19,21,23,24,25,26,27). (17), the price at culling (10) and the indi-

In the Netherlands the annual culling rate vidual preference of the farmer (10). The

was 18.8 per cent in 1951 (10). The culling culling rate is also associated with the

rate over the past 15 years has varied be- number and the potential of young stock,

tween 23.1 and 33 per cent, and the age and with a change in acreage of a farm (7).

at culling between 5 and 6.3 years (4, 7, 19, Forced replacement is usually unprofit-

23, 24). This implies an average produc- able. The costs of raising a calf are high and

tive life of 3\'/2 year. the maximal yield is attained at the age of 8

I Animal Health Service Institute, P.O. Box 13,8000 A A Zwolle,the Netherlands; also a faculty member of the
Department of Herd Health and Ambulatory Clinic, University of Utrecht, Marburglaan 4,3508 TD Utrecht,
the Netherlands.

^ Zootechnical Institute, Veterinary Faculty, University of Utrecht, P.O. Box 80.156, Utrecht, the Netherlands.
\' Department of Farm Economics, Agricultural University, Hollandseweg 1, 6706 KN Wageningen, the
Netherlands.

-ocr page 108-

30

Fig. 1. The annual eulling rate
per farm as a percentage of the
number of calved cows in the three
successive years of the program.

number of
farms

20

10

culling rate

30

40

50

10

20

years (4, 12). The economic importance of
high longevity is quantified by replacement
models (21).

The culling strategy and losses caused by
forced replacement of dairy cows are re-
viewed in this article. The investigation re-
ported was based on data from a herd
health and management program on 30
Dutch dairy farms (22) which also offered
the opportunity to investigate the influence
of such a program on culling rate and
culling strategy.

2. MATERIALS AND METHODS

On thirty Dutch dairy farms a herd health and man-
agement program was carried out between October-
November 1974 and May 1977 (22). There was a
comparable control group of thirty-one farms. The
preparatory year (1974-1975: year 1) was used only
for collecting data to accurately describe the original
situation.

The date of birth and culling, calving data, reason(s)
for culling and insemination data from the final lacta-
tion of all the culled cows on both the program and
control farms were known. If there were two reasons
for culling, both were registered and weighted equally.
The lifetime production data and the slaughter value
at culling of most of the cows were also known. The
data from all cows culled from the program and con-
trol groups in the period of 1974-1977 were combined
in the results (3.1.) to provide a sufficient number of
animals in each category. This was considered to be
justifiable because the influence of the herd health and
management program had had little inlluence on cul-
ling data (22). The cows which were culled for one
reason only were counted twice and the cows disjjosed
of for two reasons were counted for each reason once.
For calculating the loss of forced replacement (3.2.)
the data from 1974-I975and 1975-1976relatingtoall
the cows of the above mentioned farms were com-
bined with data of cows culled on 15 other dairy farms
in the same two years. The production of the final and
previous lactations were compared in order to obtain
information concerning production loss in the final
lactation due to the reason for culling. For this reason
the production of the cows was corrected for age,
year, season of calving and length of lactation (3, 5,
13, 14).

150

3. RESULTS

3.1. Culling of cows on dairy farms

3.1.1. Annual culling rate

The annual culling rate of dairy cows var-
ied from less than 5 to 50 per cent per farm,
but showed considerable differences from
one year to another (Figure 1).
This was confirmed by the rang correlation
coefficients calculated according to Spear-
man\'s method (Table 1). Despite the an-
nual differences between farms there was
(at least on the program farms) a similarity
in the ranking order of the farms between
years.

Table 1. Rang correlation coefficients, calculated according to Spearman\'s method, in the three successive
years of the program.

year
1-2

year
1-3

year
2-3

-ontrol farms

0.135

0.155

0.047

urogram farms

0.421*

0.417*

0.019

:ontrol program
farms

0.250*

0.232*

0.038

* P< 0.05

The Veterinary Quarteri y. Vol. 6, No 3, Ji i.i 1984

-ocr page 109-

The average cuUing rate per year was 22.1
per cent of all the calved cows; the average
number of calved cows was about 10 per
cent above the average number of cows
present, which should imply an annual cul-
ling rate of 25 per cent of the average
number of cows, resulting in an average
productive life of about 4 years. The aver-
age at culling in this trial was 5.7 years
(Table 2) which means that the real average
productive life of the culled cows in this
trial was only 3.7 years. This was due
mainly to a relatively low average age of
the cows on the farms concerned (22).
Health problems which are commonly un-
predictable (e.g. reproductive failure, mas-
titis and teat injuries) were responsible for
60 per cent of the annual culling rate.
The age at culling differed according to the
reason of culling: it was lowest for low
productive capacity and calving difficulties
and highest for old age, locomotor prob-
lems and metabolic disorders.

The moment of culling in lactation varied
according to the reason; culling for repro-
ductive failure happened to be at the end of
the lactation, at which time cows are in
good condition (this was reflected in the
highest average price fetched at culling).
Some reasons were frequently named to-
gether with another reason (e.g. poor work-
ability i.e., difficult to milk, bad tempera-
ment, conformation) while others (e.g.

Table 2. Culling data of all 3139 culled cows of the program and control farms (1974-77).

\' reason of culling !

percentage
(%) of total
culling

average age
at culling
(years)

moment of culling
(days after last
calving date)

average
slaughter
value!)(Dfl)2l

. . 3
unicity

A. health problems

60.0

1 5.83

218

1336

1. reproductive failure

23.2

5.98

30 4

1516

73

2. calving difficulties

6.3

4.86

122

1196

73

3. mastitis and teat injuries

17.1

5.59

174

1438

69

4. locomotor problems

6.0

7.06

192

1203

57

5. metabolic disorders

0.9

7.26

87

846

69

. 6. other health problems

6.5

5.57

157

732

82

B. reasons other than

j health problems

! 7. insufficient productive

23.2

4.55

205

1509

69

1 capacity

8. workability (difficult to

8.3

5.55

208

1492

50

1 milk,bad temperament, etc.)

1 9. old age

4.5

\' 11.46

241

1233

56

llO. miscellaneous

4.0

5.12

206

1415

81

Average of total

4)

100.0(=22,1%)

1

5.73

215

1386 j

1) the slaughter values of 1001 cows were unknown

2) S 1 U.S. = 2.50 Dutch guilders (Dfl.)

3} "unicity": see 3.1.1.

4} as a percentage of the number of calved cows.

other health problems) were seldom asso-
ciated with other culling reasons. The \'uni-
city\' is a measure for this tendency and is
defined as the percentage of a certain rea-
son being cited as the only reason for cul-
ling compared with the total number of
cows culled for this reason only or together
with another one (Table 2).

3.1.2. Marginal probability of culling

The marginal probability of culling is de-
fined as the percentage chance which a par-
ticular cow has of being culled from a cer-
tain age-category. This chance increases
with age (Table 3). The marginal probabil-
ity of culling varies per reason for culling in
the different age-categories, and increases
with increasing age, especially for repro-
ductive failure and locomotor problems,
and mastitis and teat injuries.

3.1.3. Moment of culling in the final lacta-
tion

The average time (in days) of culling after
the past calving date is shown per reason in
Table 2. There is a peak shortly after calv-
ing, followed by a decrease; from the sixth
month on there is again an increase. Short-
ly after calving (Figure 2) the main rea-
sons for culling are calving difficulties,
mastitis and teat injuries, and other health
problems. Culling for mastitis and teat in-
juries increases a little as the lactation
progresses, while the other two reasons

-ocr page 110-

decrease, and culling for low productive
capacity increases. At the end of the lactat-
ion reproductive failure coupled with a
high price (Table 2) is the main reason for
culling.

3.1.4. Culling in relation to season, calving
pattern and slaughter value
The season of the year influences culling
rate (Figure 3, Table 4). More cows are
culled in winter than in summer; in May,
June and July the culling rate is particu-
larly low. The highest rate occurs in April.

The slaughter value for culled cows is low-
est in the months July through November.
The slaughter value of culled cows in this
trial corresponds reasonably well with the
average slaughter value of slaughtered
dairy cows in the Netherlands (published
by the Produktschap voor Vee en Vlees
(PVV, 18).

In March and April mastitis and teat in-
juries is the most important reason for
culling due to health problems. Reproduct-
ive failure is the most common reason in all
the other months.

Table 3. Marginal probability of culling from a certain age-category.

age in years

< 2

2-3

3-4

4-5

5-6

6-7

7-8

8-9

9-10

10-11

11-12

^12

number

%

reason of culling

of
cows

A. health problems

1. reproductive failure

0.1

1.5

4.4

5.6

6.8

7.4

9.0

9.9

13.2

12.8

16.7

18.5

729

23.2

2. calving difficulties

1.0

1.2

1.4

1.2

1.9

1.3

1.6

1.8

1.6

2.0

2.6

3.0

198

6.3

3. mastitis and teat injuries

0.2

3.2

2.1

3.1

4.4

4.7

8,4

7.2

8.1

10.3

9.7

6.0

538

17. 1

4. locomotor problems

0.0

0.4

0.4

0.7

1.3

2.1

4,2

5.4

5.8

2.9

5.7

8.5

187

6.0

5, metabolic disorders

0.0

0.0

0.0

0.2

0.4

0.3

0.4

1.1

0.4

1.0

1.8

0.5

27

0.9

6. other health problems

0.2

0.9

1.0

1.7

1.8

1.6

2.0

3.3

4.0

1.3

3.1

4.0

204

6.5

B. reasons other than

health problems

7. insufficient productive

0.2

5.8

5.6

5.1

5.8

4.3

4.4

3.5

6.7

6.3

8.8

2.0

729

23.2

capacity

8. workability (difficult to

0.1

1.4

1.4

1.5

1.7

2.7

3.5

3.9

4.6

3.5

4.0

2.5

260

8.3

milk,bad temperament, etc.)

9. old age

0.0

0.0

0.0

0.0

0.1

0.0

0.3

2.5

2.1

14.1

29.4

53.0

141

4.5

10. miscellaneous

0.2

0.6

0.8

1.0

1.3

0.9

1.0

0.9

1.5

1.8

0.9

2.0

126

4.0

total number of culled cows

13

534

487

455

417

298

26 7

207

157

110

94

100

3139

100%

total number of calved cows

682

3570

2845

2259

1635

1179

76 7

526

327

199

114

100

14204

100%

total marginal probability

1.9

15.0

17.0

20.1

25.5

25.3

34.8

39.5

48.0

55.3

82.5

100.0

Fig. 2. Average tiine(days)ofcullingafter
the last calving date; the total monthly
culling has been corrected to 100 per cent.

6 7 8 9 10 11 12 13 14 -«15 month after calving
2d3 21B 32S 239 2^6 137 iis 68 101 numbers of culled cows

i 1 1 2 3 4
ÏOJ na lu ifli

*1 means : between 1 - <2 month after calving etc.
** see reason of culling (Table 3).

-ocr page 111-

Table 4. Calving pattern, monthly eulling rate, average slaughter value of culled cows in this trial and the
average slaughter value (Dfl.), provided by the PVV from 1974
-77.

month

J

F

H

A

M

J

J

A

S

0

N

D

average

slaughter

value

number
of
cows

slaughter value of the cul-
led cows{avetage 1974-77)

1415

1463

1419

1444

1409

1517

1287

1277

1375

1328

1296

1418

1386

slaughter value of the
P.v.v.(average 1974-77)

1605

1584

160 3

1618

1618

1606

1506

1480

1497

1548

1557

1574

1565

calving pattern in %
(average 1974-77)

12.7

12.9

11.6

9.0

6.7

5.0

4.0

3.6

4.7

7.0

11.0

11.9

14204

total culling in %
^(average 1974-77)

9.9

8.4

a.7

11.0

6.9

5.5

6.5

9.2

7.7

8.0

8.4

9.8

3139

Culling because of mastitis and teat injur-
ies occurs in the main shortly after calving
(Table 2), and can for this reason be ex-
pected especially in March-April, shortly
after a peak in the calving pattern. Culling
for health problems, expressed as a percen-
tage of the monthly culling (Figure 4) has
its lowel level in the months of May through
July. This is even more striking because the
total culling rate in these months is low.

3.1.5. Slaughter value and age at culling

Cows culled at a young age generally have
a low slaughter value (Figure 5), because 1)
young dairy cows are not fully grown and
2) of the usually forced nature of culling.
The slaughter value at culling increases up
to the age of 5-6 years and decreases there-
after.

3.1.6. Influence of a herd health and man-
agement program on culling
The culling rates of the program and con-
trol farms in the years 1974-1975 through
1976-1977 are shown in Table 5. The cul-
ling rate on the program farms did not
change significantly but increased by 7.1
per cent on the control farms (22). This
difference in development was significant
(p < 0,005) as was the difference in culling
for health reasons (p < 0,005). The total
loss due to culling was calculated for the
program and control farms (9). The reduc-
tion in the loss due to culling was Dfl. 23
more per average cow present on the pro-
gram farms than on the controls, mainly
caused (to an extent of 75 per cent) by the
change in culling for reproductive failure
(5).

Fig. 3. Calvingpattern,month-
ly culling rate, average slaugh-
ter value of culled cow.> in this
trial and the average slaughter
value (Dfl.), provided by the
PVV from 1974-77.

-ocr page 112-

68
64
60

56
52

Fig. 4. Montiily culling rate
(%) of the main reasons; the
total monthly culling has been
corrected to 100 per cent.

40
36
32

28
24
20
16
12

^ reproductive failure

/

mastitis and teat injuries

locomotor problems

J F M A M

3.2. Loss due to culling for health problems
3.2. L Introduction

The economic loss per animal due to dis-
eases which may or may not lead the forced
replacement, may be divided into one or
more of the following three factors:

(a) less efficient production and veterin-
ary costs, prior to culling;

(b) reduced slaughter value and idle pro-
duction factors at culling;

(c) lost future income due to forced re-
placement.

When calculating the total loss on the farm
all these items must be added.

3.2.2. Loss in milk production in the final
lactation

To calculate the loss in production in the
final lactation, the data from 1021 cows
were used. In 1974-1975 and 1975-1976 a
total of 2339 cows were culled but the
culled cows which were first calf heifers (17
per cent) or which were culled prior to first
milk recording in the final lactation (12 per
cent) could not be used. Furthermore pro-
duction data of 27 per cent of the cows were
not available because of purchase, no pro-
duction control before the beginning of the
program, etc.

The average loss in milk production in the
final lactation was 7 per cent (p < 0,005,
range 1.6-19.1 per cent). The financial im-
plication of this (Table 6, column 7) de-
pended on the per cent reduction in pro-
duction (column 5), the initial production
level and the time between calving and
culling (column 4). The average loss in
milk production per cow culled because of
health problems was Dfl. 90 which corres-
ponds to Dfl. 16 per average cow present
on the farm ($ 1 U.S. = 2.50 Dutch guilders,
(Dfl.)).

It was obvious that the farmers were wil-
ling to accept a higher loss prior to culling
for those cows with an above average per-
formance in previous lactations (5).

9 10 11 >12 age in
years

slaughter value (Dfl.)

> 2000
1501-2000

-ocr page 113-

3.2.3. Loss of forced replacement
It was possible to extend and to refine the
replacement model of Renkema and Stel-
wagen (21) by using the collected data of
cows in this trial. The loss before culling
could be determined for each different rea-
son (3.2.2.). Another improvement was the
knowledge that culling for each reason
happened to be at a certain average stage of
the final lactation. This means that the loss
was reduced by cutting losses through cul-
ling before the last part ofthe lactation and
the dry period, which are economically un-
attractive periods. The marginal probabil-
ity of culling and the price for every reason
per lactation were also known (3.1.2.). By
application of these new facts in the model
(21) it was possible to determine the aver-
age loss of culled cows for various health
problems (Table 7).

The slaughter value of most of the cows
culled for health problems was less than
that of age-matched healthy cows. The re-
duction in slaughter value differed with the
reason for culling.

The loss due to idle production was based
on the assumption that there was a period
of two weeks before replacement of the
culled cow, involving reduced return on
labour and investment in buildings and
machines.

Table 5. Total culling as a percentage ofthe total number of calved cows on the program and control farms.

1974/75

1975/76

1976/77

program farms

21.4

22.6

21.4

control farms

18.7

22.6

25.8

total

20.0

22.7

23.6

The lost future income is the biggest com-
ponent of the forced replacement loss
(table 7) because cows have been culled be-
fore reaching the calculated optimal longe-
vity. The loss differs from Dfl. 460 per
culled cow due to reproductive failure to
Dfl. 1,270 per culled cow due to other
health problems. The percentages of an-
nual culled cows per reason (3.1.1.) indi-
cates that culling for reproductive failure,
mastitis and teat injuries and other health
problems causes the biggest loss per farm.

3.2.4. Difference in loss between farms
The difference in loss due to forced re-
placement allows evaluation of the econ-
omic significance of health disturbances
and calculation of the amount of money
which can be spent to prevent or control
disease. The loss of culling due to health
problems has been calculated for all the
farms concerned. Subsequently the farms
were divided into five groups, each con-
taining 20 per cent of the farms according
to the calculated loss per average cow pres-
ent (Table 8). The average loss of forced
replacement for health problems consisted
of Dfl. 10 caused by a lowered production
prior to disposal and of Dfl. 90 because of
forced replacement. The difference between
the 20 per cent best and worst farms was

Table 6. Loss in milk production in the final lactation compared with production in the previous lactation
from culling due to various health problems.

reason

percentage
of total
culling

average
age at
culling

length of the
final lacta-
tion (days)

loss in milk production, taking into
account the fat and protein percentaqt

1

kg

loss^\'(Dfl.)

1

2

3

4

5

6

7

1. reproductive failure

23.5

6.0

301

1,6«

6.2

27

?. calving difficulties

6.4

4.6

119

19.1«*«

39.0

170

3. mastitis and teat injuries

15.8

5.7

186

9.5«*«

26.0

114

4. locomotor problems

6.2

7.1

208

11.9«*«

38.7

168

5. metabolic disorders

0.8

6.8

119

9.8N.S.

20.4

89

6. other health problems

6.7

5.8

159

6.7««

17.0

74

1) Students\'-t-test

2) nett loss, corrected for feed intake

N.S.: non-significant «:p<0.05 K«p<0.01 ic««p<.0.005

-ocr page 114-

Dfl. 140 per average cow present which in
this trial (average of 65-70 cows/farm)
amounted to
Dn. 9,000-Dn. 10,000 per
farm. So this calculated difference between
farms exceeds even the calculated average
loss.

DISCUSSION

Forced replacement of cows is expensive. It
is possible to reduce the annual culling rate
by improving animal health, husbandry
and nutrition.

It is important to show the farmer the be-
nefits of a longer productive life of the cows
by lowering the annual culling rate. This
usually involves rational argument and
considerable time.

Treatment of sick cows is considered to be
inconvenient to the management of a farm.
Young cows have fewer health problems
than older ones. For this reason farmers
tend to replace an older cow with a minor
infirmity with a heifer. By doing this the
farmer replaces an older proven cow, of
which he could still expect a certain (prob-
ably slightly reduced) annual yield, with an
unproven heifer.

Table 8. Differences in loss between farms per average cow present (Dll.).

category

1

2

3

4

5

number of farms

15

15

16

15

15

loss in milk production in the
final lactation

1

7

10

14

18

loss of forced replacement due
to health problems

38

63

82

104

161

replacement rate due to health
problems

9.3

12.3

13.7

16.4

21.9

average herd life (in years per
farm)

6.0

4.8

4.2

3.8

3.2

The number of young stock is also impor-
tant. If a farmer has many heifers from
which to choose replacements, he tends to
replace an older cow with a young one,
usually because of an expected higher gen-
etic potential. However it is not advisable
to increase the annual culling rate despite
expectation of a higher genetic potential.
Given an annual 10 per cent culling for
health problems, further culling of 10 per
cent for insufficient productive capacity
appears to be optimal (8). In this trial it has
been shown there was a large difference in
loss between farms with low and high per-
centage culling for health problems (Table
8).

It takes time to change a farmer\'s culling
strategy. Extended longevity of especially
high production cows must be an objective
of a herd health program (25) but it takes
eight to ten years before such a program
produces results (2). In this trial there was a
slight difference between the program and
control farms in the change of the loss
caused by culling (3.1.6.): this was to be
expected because of the short length of this
trial.

Table 7. Loss of forced replacement due to health problems per culled cow (Dll.).

slaughter

idle

lost future

total

reason

value

production

income

loss

1. reproduction failure

-7

65

402

460

2. calving difficulties

156

65

649

870

3. mastitis and teat injur ies

9

65

476

550

4. locomotor problems

142

65

293

500

5. metabolic disorders

507

65

528

1100

6. other health problems

678

65

527

1270

-ocr page 115-

Veterinary opinion concerning prognosis
of a disease and chance of recurrence is
important in making the correct culling
decision. The consequence of the various
prognoses can be evaluated in replacement
models; this has been done for reproduc-
tive failure (6).

A culling policy begins with the decision to
inseminate the best cows with semen of
good bulls, followed by raising only the
calves with the highest genetic potential.
Selection against insufficient productive
capacity must be made in the third or
fourth month ofthe first lactation of heif-
ers which produce 12 per cent below the
standardised average production level of
the herd (14).

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors like to e.xpress their thanks to Prof. Dr. E.

C. Firth lor his help in the preparation of this article.

REFERENCES

1. Amiel. D. K. and Moodic, E. W.: Dairy herd
wastage in South Eastern Queensland.
Au.slr.
Vet. J.
1973; 49: 69-73.

2. Cote, J. F.; Herd health practice. Can. Vet. ./.
1963; 4: 181-4.

3. Dommerholt. .1., Sybrandy, S. R. en Wismans,
W. M. G.: De bedrijlsstandaardkoe.
Beclrijfsont-
wikkeling
1977; 8: 323-6.

4. tiijk, A. van: Bedrijl\'sbegcleiding op 14 rund-
veebedrijven. Ecn voorlopig verslag van een
proef in Overijssel over de boekjaren 1980/81 en
1981/82. Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, Zwolle, January 1983.

5. Dijkhuizen, A. A.: De economische betekenis
van gezondheidsstoornissen bij melkvee. 1. Voor-
tijdige afvoer, publicatie no. 4. Zoötechnical In-
stitute, Vctermary Faculty, University of Utrecht,
1980.

6. Dijkhuizen, A. A.: Economic aspects of diseases
and disease control among dairy cattle. Ph. D.
thesis. University of Utrecht, 1983 (in Dutch,
with a summary in English).

7. Engclsma, J.; Projectstageverslag, Landbouw
Economisch Instituut. Bijz. ll.L.S. Leeuwarden,
30 October 1982.

8. Gartner, J. A. and Herben. W. A.: A preliminary
model to investigate cullingand replacement pol-
icy in dairy herds.
Agricultural Systems 1979; 4:
189-215.

9. Hanekanip, W. J. A.: Veterinaire begeleiding
van melkveebedrijven: het economisch effect op
voortijdige afvoer wegens gezondheidsstoornis-
sen. Ingenieursscriptie, Vakgroep Agrarische
Bedrijfseconomie en Vakgroep Veehouderij, Agri-
cultural University, Wageningen. 1982.

10. Hoekstra, P.: De bruikbaarheidsduur van de
Nederlandse vrouwelijke rundveestapel.
TijiJschi.
Diergeneeskd.
1959; 84; 134-55; 259-77, and 485-
500.

11. llowe, K. S.: The cost of culling. Dairy Farmer.
39-41, November 1974.

12. Jong, S. de: Indeling van melkvee in produktie-
grocpen.
Bedrijfsontwikkeling 1975; 6: 987-90.

13. K.I.-C.M.D.-M.B.O.; Jaarverslag 1982, Arnhem
1983.

14. Korver, S.: Foktechnische en economische as-
pecten van de gebruiksduur voor melkvee, pu-
blikatie no. 3, Zootechnical Institute, Veterinary
Faculty, University of Utrecht, 1977.

15. Mc. Clare, T. J. and Dowell, A. E.; Survey of
dairy herds in the Moss Vale district of New
South Wales, 1. disease and wastage.
Auslr. Vet.
J.
1969; 45: 41-9.

16. Morrow, D. M.; Analysis of herd performance
and economic results of preventive dairy herd
health programs.
Veterinary Medicine/Small
Animal Clinician
1966; 61; 474-83 and 577-82.

17. O\'Connor, L. K. and Hodges, J.: Wastage and
culling in dairy herds./4«;ma//Vorf. 1963; 5; 165-
73.

18. Produktschap voor Vee en Vlees, jaarverslagen
1974-1977.

19. Prov. Raad Bedr. Ontw. Landb., Zuid Holland:
Verslag onderzoek naar de redenen van oprui-
men van melkkoeien. Commissie voor de vee-
houderij, Den Haag, 1972.

20. Renkema, J. A. en Dijkhuizen, A. A.: Econo-
mische aspecten van dierziekten, in hel bijzonder
bij melkvee.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1979; 104:
977-85.

21. Renkema, J. A. and Stelwagen, J.: Economic
evaluation of replacement rates in dairy herds, I.
Reduction of replacement rales through improv-
ed health.
Livestock Production Science 1977; 6:
15-27.

22. Sol, J. en Renkema, J. A.: A three year herd
health and management program, 1. Objectives,
materials and main results.
The Velerinarv Quar-
terly
1984; 6: I4I-8.

23. Stellingwerf, D.: De afvoerredenen en gebruiks-
duur van melkvee. Een inventarisatie op 76
melkveebedrijven in Overijssel met 40-170 melk-
koeien gedurende 1974-1976, referaat Veterinary
Faculty, University of Utrecht. April, 1977.

24. Verslagen van de begeleiding melkveebedrijven
over de periode mei 1976 tot en met april 1982.
Gezondheidsdienst voor Dieren. Boxtel, Noord-
Brabant.

25. Unterbcrg, Ch., Róschke, Ch. und Wolf, J.: Nut-
zungsdauer und Abgangsursachen bei Milchkü-
hen in der DDR - Analyse und Schulzfolgerun-
gen.
Mh. Vel.-Med 1982; 37:41-4.

26. Williamson, N. B., Cannon, R. M., Blood, D. C.,
and Morris, R. S.; A health program for com-
mercial dairy herds; the occurrence of specific
disease entities.
Austr. Vet. ./. 1978; 54; 252-6.

27. Zeddies, J.: Okonomisch Entscheidungshilfen
fiir die Selcktion in Milchviehherden.
ZUchtungs-
kunde
1972; 149-71.

-ocr page 116-

A three year herd health and management
program on thirty Dutch dairy farms

III. Economic evaluation of fertility control

A. A. Dijkhuizen\', J. SoF, and J. Stelwagen^

SUMMARY Ferlility control was part of a herd health and management program on thirty dairy farms
in the province of Overijssel. A comparable control group of thiry-one farms was available. After two
years of application of the program the improvement in income feedcosts margin per cow on the
program farms exceeded that on control farms by DfL 176.

Within the large variation in income between the farms it was not possible to accurately distinguish the
effects of the different aspects of the program, despite the use of detailed techniques such as Factor
Analysis: thus another approach to determine the income effect of fertility control was necessary. The
total loss per farm due to sub-optimal fertility was determined, using calving interval data, forced
replacement data and norm-loss rates. From computation of this loss on program and controlfarms, the
income effect of fertility control was deduced.

Excluding the cost of the program, a significant (P<0.01) positive effect of fertility control on the total
calculated loss due to sub-optimal fertility was determined (average Dfl. 25.50 per cow, or about Dfl.
1,700 per farm, after two years of program application).

This income effect differed considerably between farms with an initial good or poor situation regarding
ferlility. The program contributed more to the improvement of insufficient or moderate fertility than to
the prevention of a deterioration in herds with excellent fertility, although on the latter farms the total
program had a considerable positive effect.

1, INTRODUCTION (2) Examination and/or treatment of

Fertility control can be considered as one cows which were not seen in heal

of the most important parts of a herd within forty to sixty days after calving,

health and management program. The first (3) Pregnancy diagnosis at least six weeks

results of a fertility control program, main- after conception,
ly of United States\' origin (1, 3, 4, 7, 8, 9),

were published about twenty years ago. In general the results obtained were rea-

Subsequently, results became available sonably favourable. The effect on the avcr-

from other countries, including the Nether- age calving interval of the herd varied from

lands (5, 6, 10). a decrease of forty-seven days (4) to an

These fertility control programs usually increase of one day {10). Few authors con-

consisted of: sidered the effect of the program on forced

(1) Examination and/or treatment of replacement due to reproductive failure,

cows with problems around or shortly which effect varied from complete elimina-

after calving e.g. dystocia, metritis, ir- tion (9) to a slight decrease of 0.2 per cent in

regular oestrus interval. the replacement rate (10).

\' Department of Farm Economics, Agricultural University, Hollandseweg I, 67()(i KN Wageningen, the
Netherlands.

\' Animal Health Service Institute, P.O. Box 13,8000 AA Zwolle, the Netherlands, also a faculty member of the
Department of Herd Health and Ambulatoiy Clinic, University of Utrecht. P.O. Box 80.156, 3508 TD
Utrecht, the Netherlands.

\' Zootechnical Institute, Faculty of Veterinary Medicine, University of Utrecht, P.O. Box 80.156, 3508 I D
Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 117-

In a herd health and management program
in the province of Overijssel (12), fertility
control was part of the program.
After two years of application of the total
program the income feedcosts margin per
cow had increased 176 Dutch guilders
(Dfl.; $ 1 U.S. = 2.50 Dfl.) more in the
program group than in the control group
(12). However, the income effects of differ-
ent aspects of the program were too small
to be accurately distinguished from the
very large variance in income due to other
reasons, despite the use of detailed tech-
niques such as Factor Analysis. This also
applied to the improvement in calving in-
terval and in the extent of forced replace-
ment due to reproductive failure (12). Thus
another approach has been used: the total
annual loss due to sub-optimal fertility was
quantified for each farm, using both the
fertility parameters ofthe farm and norm-
loss rates developed in model calculations
(2). The results of this approach are dis-
cussed in this paper.

2. MATERIALS AND METHODS

2.1. The farms and the program

The matciials and methods ofthe total program have
been previously described (12). The reproductive as-
pect of the program consisted mainly of the measures
mentioned above. The preparatory year (1974-1975:
year I) was used only for collecting data to accurately
describe the original situation.

In the next two years (years 2 and ."!) the program was
carried out on thirty farms (program group); there
were thirty-one comparable farms not participating in
the program (control group).

2.2. Method of evatualion

At farm level, the total loss due to sub-optimal fertil-
ity may be divided into one or more of the following
factors,
viz.:

(a) sub-optimal calving interval;

(b) forced replacement,

(c) others (e.g. costs of veterinary service and drugs).
For (c) no data were available; the calculated loss on
the farms thus concerns only (a) and (b). To determine
this total loss on the farm an insight into I) the
fertility parameters and 2) the norm-loss rates is ne-
cessary. These norm-loss rates have been developed in
model calculations (2). With regard to the calving
interval, calculations have been made for cows which
differ in age, relative production level and persistence
of milk production during lactation. Ten calving in-
tervals, increasing by twenty days from 345 to 525
days, have been compared; some of the calculated
norm-losses are presented in Table 1, which shows
that the optimal calving interval for first lactation
cows is exactly one year. The loss due to a twenty day
difference is however very small.

For older cows the optimal length is less than one
year, while the loss due to a longer calving interval is
much more than for first lactation cows.

It is also apparent that the norm-loss per lenghtening
of twenty days increaes with increasing interval. Con-
sequently, the calculation ofthe total loss on the farm
can not be based on the average calving interval ofthe
herd: the calving intervals of individual cows must be
considered. To reduce the amount of data however,
the calculations were confined to the frequency distri-
bution ofthe calvingintervals within the herd of each
farm. As the norm-loss per calving interval (e.g. 385
days) depends on the age of the cows, the norin-loss
rates in each calving interval (Table 1) have been
weighted with the age structure of the herd concerned.
Thus the norm-loss rate of one and the same calving
interval is smaller as the percentage of first lactation
cows increases. Subsequently, these norm-loss rates
per defined calving interval for each farm and each
year were multiplied by the frequency distribution of
the calving intervals per herd, and added. Since the
total loss due to sub-optimal calving intervals is con-
cerned with only the cows which are not culled, this
loss was expressed peraverage cow present, by taking
into account the extent of the culling per farm.
Beyond the loss due to sub-optimal calving intervals
there may be an important loss caused by forced
replacement due to reproductive failure. It has been
determined (II) that in dairy cows in good health and
normal productive capacity, average earned annual
income over their whole productive life increases as

Table 1. Norm-losses per cow per year (in Dutch guilders\') with optimal (0) and increasing calving interval.

Calving interval (days)

345

365

385

405

445

485

525 1

1

lactation: 1

7.50

0

8.50

20.00

65.00

115.00

163.50 1

2

0

8.00

30.00

57.00

132.00

209.00

290.50 i

3

0

17.00

49.50

85.50

177.00

269.50

364.50

4

0

22.00

56.50

96.00

193.50

290.00

388.50 j

5

0

23.00

59.50

99.50

199.50

297.50

398.00

7

0

25.00

62.50

103.50

205.50

305.00

406.00

10

0

22.50

57.50

97.00

192.50

286.50

383.50

$ I U.S. = 2.50 Dutch guilders (Dfl.).

-ocr page 118-

the length of productive life increases, at least up to a
certain (high) age limit. With an extended version
of this model the loss due to forced replacement has
been determined per culled cow (2, 13). This norm-
loss consists of the difference between the income
a particular cow could earn during her remaining
expected life (if the reason for replacement had not
presented itself, but with normal probabilities of dis-
posal due to other diseases) and the expected average
income of a replacement young cow with normal
productive qualities and norinal probabilities of dis-
posal, over the same period. The norm-loss per culled
cow due to reproductive failure was determined at
305 days after calving, corresponding with the aver-
age length of the last lactation in practice. This was
done for cows in their first to fourteenth lactation,
with a production level of 70 to 130 per cent of the age-
corrected herd level, within a herd with an average
herd life of successively three, four, five and six years.
Thus a total of 676 norm-losses were determined.
Some of them are presented in Table 2.
The loss per culled cow due to reproductive failure
was much less than for disposal due to other reasons.
This was because these cows could complete their
final lactation in a normal way, and because theii
slaughter value remained high (13). Nevertheless a
considerable loss occurred, especially in young cows
with a good productive capacity. Where no amount
has been entered in Table 2, forced replacement did
not result in loss: the expected income of the cow in
question was less than the income of the replacement
cow.

On the sixty-one farms investigated in Overijssel,
forced replacement due to reproductive failure was
accurately registered. On the basis of the criteria men-
tioned (age and relative production level of the cow,
and average herd life of the farm) the norm-loss for
culled cows of a particular farm were determined and
added. By multiplying by the farm\'s replacement rate
due to reproductive failure, the loss per average cow
present was determined.

The total annual loss per farm was calculated by
adding the loss due to sub-optimal calving intervals
and forced replacement due to reproductive failure.
From this, the income effect of fertility contiol was
computed, by comparing the reduction in the loss in
the program group with that in the control group (2).

3. RFSULTS

For the preparatory year (year 1), the
losses due to sub-optimal fertility on the
farms in the program and control groups
are presented in Table 3.
There is hardly any difference between the
program and control groups with regard to
sub-optimal calving interval and forced re-
placement. The extent of the loss in both
groups was typical of average or better
than average Dutch farms (6). Within the
groups however the differences are rather

Table 2. Norm-loss per culled cow due to reproductive failure, within a herd with an average herd life of four
lactations (Dutch guilders).

Production level as a percentage of
age-corrected herd level
80 90 100 110 120

the
130

lactation: 1

230

650

1070

1490

1910

2

210

710

1220

1740

2230

3

90

600

1130

1560

2190

_

^50

960

1480

2000

5

_

370

860

1370

1870

7

_

lAO

540

980

1420

10

-

-

70

360

700

Table 3. Average and standard deviation (s.d.) of some fertility parameters in year 1.

average
calving in-
terval (days)

forced
replace-
ment 1)

7)

total calculated loss \'

calving
interval

forced
replacement

total

mean

s.d.

mean

s.d.

mean

s.d.

mean

s.d.

mean

s.d.

program group
control group

378
376

11
10

5.6
5.2

3.2
4.2

35.00
32.50

15.00
11.00

27.50
28.50

22.00
26.50

62.50
61.00

23.00
27.50

1) Forced replacement due to reproductive failure as a percentage of the
average number of cows in the herd,

2) Dfl. per average cou; present.

-ocr page 119-

year 3 minus year 1

year 1

calving forced re- total
interval placement loss
calving forced re- total
interval placement loss

program group
control group

effect of the
program
-11.00
14.50

-5.00
2.50

62.50
61.00

27.50
28.50

35.00
32.50

-6.00
12.00

-18.00* -25.50*

n.s.: not significant; *: P<0.05; P<0,01

large, especially with regard to the loss of
forced replacement. So there was reason to
expect that improvement could be achiev-
ed on a lot of farms. The effect of two years\'
application of fertility control is presented
in Table 4.

Excluding the costs of a fertility control
program, the total calculated loss due to
sub-optimal fertility was reduced by an av-
erage of on. 25.50 per cow, or about Dfl.
1,700 per farm. The main part of this effect
was caused by a decrease in loss of forced
replacement due to reproductive failure.
The effect on losses due to sub-optimal
calving interval was not significant. More-
over, it appeared that the positive effect
resulted partly from a favourable develop-
ment in the program group and partly
from poor development of the control
group. This may be due to the favourable
initial situation of the farms investigated,
in comparison with the average Dutch
farm (6).

Finally the income effect of the program
was determined for farms with a relatively
good or poor initial situation; the program
group as well as the control group have
been divided into three sub-groups, ac-
cording to the level of the loss due to sub-
optimal fertility in year one, the prepara-
tory year (Table 5).

It appears that the farms having an excel-
lent initial situation (group 1 ) were not able
to maintain this position, neither in the
control nor in the program group. In the
middle sub-group the program farms made
progress whereas the control farms showed
the opposite, implying a considerable ef-
fect due to the program. In the herds with a
comparatively unfavourable initial situa-
tion (group 3) fertility was improved, but
to a much larger extent in the program
group than in the control group.

4. DISCUSSION

It is important that the returns which may
be expected from fertility control are estab-
lished: favourable results are a stimulus for
application. It is difficult to find such in-
formation in the literature, primarily be-
cause results have often been based on a too
small number of farms. Moreover in most

161

Table 5. Effect of the program on the loss due to sub-optimal fertility for three sub-groups of farms divided
according to the level of the loss in the preparatory year (Dfl. per average cow present).

Grajp 1

Group 2

Group 3

pi) ,2)

P C

P C

year 1
year 3

year 3 - year 1

effect of the
program

39.00 34.00
49.50 51.50
10.50 17.50
-7.00

60.00 56.50
44.50 87.00
-15.50 30.50
-46.00

89.00 92.50
61.00 89.00
-28.00 -3.50
-24.50

DP: Program farms

2) C = Control farms

The VfiTE.rinary Quarterly, Vol. 6, No, 3, July 1984

-ocr page 120-

cases progress on program farms has not
been compared with that on comparable
control farms not participating in the pro-
gram. As there may be progress on these
farms too, it is not clear to what extent the
improvements on program farms are due
to the program. Finally, little economic
evaluation of the effects of herd health
programs has been published.
In the investigation in Overijssel fertility
control contributed more to the improve-
ment of insufficient or moderate fertility
than to the prevention of deterioration
in herds with excellent fertility, but even
in these better farms, the improvement
in income feedcosts margin per cow was
determined to be Dfl. 284 after two years
of application, versus an average effect
for all farms of Dfl. 176 per cow (12).
Further research is needed to determine in
how far differentiation within the program
can increase the economic profitability of
fertility control on farms with a relatively
good initial situation.
In the year prior to the start of the pro-
gram, the program farms did not have fer-
tility problems. The average calving inter-
val of the most inferior third of the farms
corresponded with the Dutch average (6),
viz. 385 days. This indicates that fertility
control might be profitable on most Dutch
farms. Moreover, the results obtained may
have been underestimated, as the program
started in the course of the preparatory
year (year I); a possible positive effect in
this first year may have reduced the calcu-
lated improvement after two years.
The costs of fertility control consist mainly
of labour. I n accordance with the total pro-
gram in this experiment, the farms were
visited about 8 times per year, with a dura-
tion of 1 \'/2 hours per visit. Thus the current
cost of the veterinarian was about Dfl. 12
per calved cow per year, excluding (medi-
cal) treatment (12), the costs of which
occur on any farm. Since the improvement
in income feedcosts margin of the total
program has been determined to be Dfl.
176 per cow (12), a herd health and man-
agement program is apparently a profita-
ble investment.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors are indebted to ProL Dr. E. C. Firth Cor

his help at the translation of this manuscript.

REFERENCES

1. Belling, Jr., T. H.: A dairy herd reproductive
health program: part III. Effects on reproduction
efficiency and milk and butterfat production.
Veterinary Medicine 1964; 59: 369-74.

2. Dijkhuizen, A. A.: Economic aspects of diseases
and disease control among dairy cattle. Ph. D.
Thesis,State University,Utrecht, 1983(in Dutch,
with a summary in English).

3. Galton, D. M., Barr, H. L., and Heider, L. E.:
Effects of a herd health program on reproductive
performance of dairy cows.
Journal of Dairy
Science mi, bOA\\\\l-2A.

4. Herschler, R. C., Miracle, C., Crowl, B., Dunlap,
T., and Judy, J. W.: The economic impact of a
fertility control and herd management program
on a dairy farm.
Journal of American Veterinary
Medical Association
1964; 145: 672-6.

5. Kommerij, R.: Veterinaire begeleiding op melk-
veebedrijven met drachtheidsproblemen. Proef-
station voor de Rundveehouderij, rapport no. 64,
Lelystad 1979.

6. Kruif, A. de: Fertiliteit en subfertiliteit bij het
vrouwelijk rund. Ph. D. Thesis, State University,
Utrecht, 1975 (in Dutch, with summary in Eng-
lish).

7. Morris, C. A., Hurink, J. F., King, G. J., and
Robertson, H. A.: A cost-benefit analysis for a
monitoring system to detect estrus in dairy cows.
Canadian Journal of Animal Science 1976; 56:
291-8.

8. Morris, R. S., Williamson, N. B., Blood, D. C.,
Cannon, R. M., and Cannon, C. M.: A health
program for commercial herds. 3. Changes in
reproductive performance.
Australian Veterinary
Journal
1978; 54: 231-46. \\

9. Morrow, D. A.: Analysis of herd performance
and economic results of preventive dairy herd
health programs-part I.
Veterinary Medicine
1966; 61: 474-83.

10. Remmen, J. W. A., Wertenbroek, A. en Wcn-
tink, G. 11.: Verslag van de begeleiding van
melkveebedrijven door de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, Boxtel, 1977
t/m 1981.

11. Renkema, J. A. and Stelwagen, J.: Economie
evaluation of replacement rates in dairy herds. I.
Reduction of replacement through improved
health.
Livestock Production Science 1979; 6: 15-
27.

12. Sol, J. and Renkema, J. A.: A three year herd
health and management program on thirty
Dutch dairy farms. 1. Objectives, methods and
main results.
The Veterinary Quarterly 1984; 6:
141-8.

13. Sol, J., Stelwagen, J., and Dijkhuizen. A. A.: A
three year herd health and management program
on thirty Dutch dairy farms. 11. Culling strategy
and losses caused by forced replacement of dairy
cows.
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 149-57.

-ocr page 121-

A three year herd health and management
program on thirty Dutch dairy farms

IV. Special aspects

J. Sol\', J. A. Renkema^ and A. Brand^

SUMMARY The ullimale objective of a herd health and management program must be optimal j\'arm
net profit. Maximal profit can be expected by carrying out a program based on a whole farm approach.
A simple and well- ordered registration system is one of the most important aspects for the success of a
program. Experiences with the different registration systems of the program are discussed. In the future
it is desirable to process the registered data by computer. The farmer should know the possibilities of
the program in advance and must be motivated to carry out advice. When giving advice veterinarians
have to take into account the specific circumstances on each farm and the objectives of the farmer.
The veterinarian also has to be well-injbrmed about the factors which influence the farm net profit and
to this end cooperation with other experts is necessary. In this trial close cooperation between the
veterinarian and agricultural adviser were seen as a very positive feature of the program. The program
must be carried out at regular times in a fixed sequence, which covers complete herd health and farm
management. The frequency of farm visits depends on the problems, farm size and the season. On
average one visit per month will be sufficient for farms up to 100 dairy cows. Cooperation between
farmer and veterinarian is one of the essential aspects. Frequent evaluation is very stimulating. The
benefits of a herd health and management program were found to be substantial in this trial. Therefore
the costs of the program can be considered by the farmer to be a sound investment.

1. INTRODUCTION . 5 j 5 ^ 2,50 Dutch guilder) more

The financial and other benefits of herd on the program farms than in the control

health programs have been described by group. Most of the production and health

several authors (2, 6, 9, 10, 13, 15, 16, 17, variables also progressed more favourably

21, 22, 24, 26, 27, 28, 30), most of whom on the program farms (26, 27, 28).

have referred to special aspects important The results of this trial and new develop-

in the success of the program. ments in more recent years have provided

In 1974 the Animal Health Service Insti- some special aspects of the herd health and

tute and the National Agricultural Advi- management program, and these are dis-

sory Service (NAAS) in the province of cussed in this article.

Overijssel began a herd health and man- j SPECIAL ASPECTS
agement program on thirty farms; there

was a comparable control group of thirty- 2.1. Recording Systems

one farms. The program was completed in The objective of a herd health and man-

1977. The margin of income over feedcosts agement program must be to optimise

(income feedcosts margin) per cow in- farm net profit according to the objectives

creased in this period by 176 Dutch guilders of the farmer, the potential of the farm and

\' Animal Health Service Institute, P.O. Box 13,8000 A A Zwolle. the Netherlands; also a faculty member of the
Department of Herd Health and Ambulatory Clinic, University of Utrecht, Marburglaan 4,3508 TD Utrecht,
the Netherlands.

^ Department of Farm Economics, Agricultural University, Hollandseweg I, 6706 KN Wageningen, the
Netherlands.

\' Department of Herd Health and Ambulatory Clinic, University of Utrecht, Marburglaan 4,3508 TD Utrecht,
the Netherlands.

-ocr page 122-

the welfare of the livestock. The farm net
profit (Figure 1) is dependent on herd
health, pasture management and husband-
ry, all of which are influenced by the ca-
pacity of the farmer to integrate these as-
pects (= management).

The differences in farm net profit are
mainly caused by management differences
(23, 32). Experts e.g. those involved in herd
management are available in order to op-
timise farm net profit.
A good insight into all aspects which can
influence farm net profit is necessary be-
cause, for instance, excellent herd health
alone is no guarantee for high net profit,
since profits may be reduced by sub-op-
timal pasture management, poor nutrition,
etc.

For a good insight into all aspects of the
farm, a recording system is essential. This
system must be simple, clear and well-or-
ganised and allows undesirable tendencies
to be detected at an early stage. It is
also possible to retrospectively analyse
poor farm net profit and to pay special
attention to the weaknesses which caused
it.

The recording system must cover all as-
pects which influence the farm net profit
through pasture management, husbandry
and herd health and production.

2.2.1. Farm net profit recording systems
The system must contain information con-
cerning the size of the farm, labour force,
average number of milking cows and young
stock, average milk production and aver-
age fat- and protein percentage. The regis-
tration of income (from milk and livestock
sales) and costs of feed allows calculation
of the income feedcosts margin per cow,
per ha. and per man.

From this the return on labour can be cal-
culated by subtracting the costs of land,
hired labour, fertiliser, contractor, machi-
nery and buildings, and miscellaneous
items e.g. bookkeeping, AI, veterinary
service costs, interest, etc. Farm net profit
can be calculated by subtracting the farm-
er\'s labour costs from the return on lab-
our.

The evaluation of the registered data con-
cerning the farm net profit is very impor-
tant in a herd health and management pro-
gram but these completed data are usually
available only about six months after the
end of a financial year, and undesirable
shortcomings arediscovercd too late. There-
fore in this trial a less complete recording
system was used to provide the most ele-
mentary parameters such as income feed-
costs margin percow, per ha. and per man.
This system has been called the partial
dairy enterprise registration of farm in-
come (5).

The Agricultural Economic Instilute(LEI)
and the Central Research Station for Dairy
Cattle (PR) have calculated (25) standards
for the necessary costs of feed, the possible
income feedcosts margin per cow and per
ha., and the possible income of livestock
sales (net sales and inventory change), tak-
ing into account the herd level of milk pro-
duction, kg. fertiliser(kg. N.) per ha., graz-
ing system, and the number and breed of
milking cows and young stock per ha.
Comparison of the realised data with these
standards makes it possible to detect weak
points soon after the end of the financial
year.

This partial registration of farm income,
which does not take much of the farmer\'s
time, was considered to be very useful in
the program. The data of this system are
now computerised, making it even more
useful.

-ocr page 123-

A sophisticated recording system has been
developed by the Agricultural Economic
Institute (LEI). This program has a pro-
and retrospective character and gives very
detailed information concerning produc-
tion and cashflow but it does require more
of the farmer\'s time. All data are computer-
ised and every three months the farmer
receives a review of almost all aspects
which influence the farm net profit, includ-
ing a comparison with the prediction made
three months earlier. This system is mainly
suitable for dairy farms with over 100 dairy
cows.

2.2.2. Recording system for pasture man-
agement

It is possible to use the pasture manage-
ment calendar (7) only for registration of
the applied measures. On the calendar are
recorded, per paddock, data concerning
paddock size in relation to the number of
cows per ha., the amount of nitrogen ap-
plied in the course of the season, time and
length of grazing of cows, heifers and
calves, the time of mowing, and the period
that the mowed grass stays in the paddock.
This allows the farmer to know the origin
ofthe roughage used in winter and to estab-
lish a connection between the quality and
the making of roughage.
In an other form of this calendar it is possi-
ble to plan pasture management in ad-
vance; this provides the opportunity of car-
rying out timely measures in changing
weather situations.

Experiences with the pasture management
calendar are generally positive. The man-
agement of the pasture area can be judged
by comparing the feedcosts per cow and
per ha. with standards (2.2.1.). Mineral de-
ficiencies (detected by soil analysis) must
be corrected. Roughage analysis is necess-
ary for balanced incidence.

2.2.3. Recording systems for production
and herd health

Production andanimal health can bejudg-
ed from trends in production and regis-
tered disease incidcnce.

2.2.3.1. Production control
The production of the individual cow and
of the whole herd can be followed by milk
recording (19). Total daily milk recording

also provides useful information. The sys-
tem, which correlates milk production and
nutrition (3), makes it possible to judge at
every milk recording whether the produc-
tion of every individual cow corresponds to
expected production, based on previous
milk recordings.

2.2.3.2. Recording of disease incidence

Herd health and fertility chart (J 2, 18): this
was designed and introduced during this
trial: it adequately met the requirements
for the registration of data concerning fer-
tility and diseases.

Farm diary: some farmers preferred to
daily record the diseases in order of inci-
dence on a specially designed sheet (12,18).
Individual cow lifetime health record (29):
this was considered to be too time-consum-
ing and inconvenient by most farmers.
Index-list: the most relevant data con-
cerning production and herd health were
recorded on an index-list (11, 12) at every
farm visit for the herd health and manage-
ment program. In this way undesirable
tendencies are discovered at an early stage.
Calf rearing chart: disease incidence, vac-
cinations and weight of the calves can be
accurately registered on this chart (12).
Clinical mastitis list: every case of clinical
mastitis must be listed by the farmer (19).
For each cow, the affected quarter, culture
results, and treatment are registered.

2.3. The veterinarian
The veterinarian regularly visits a dairy
farm and thus may be the first to notice a
deterioration in certain aspects of the farm.
For this reason he is ideally suited to carry
out a herd health and management pro-
gram.

The program should cover all aspects of
the farm, not only herd fertility. However
fertility is a very important aspect of the
program and one to which farmers attach
much significance (2.4). The start of a
fertility control program often leads to the
introduction of a total herd health and
management program.
Amstutz (1) observed in 1957 that veterin-
arians tend to pay attention to only the
sick animals whereas the health ofthe total
herd is essential for the existence of the
farm; an alteration in attitude towards the

-ocr page 124-

farm is required. The veterinarian must be
willing to carry out a total herd health and
management program and this obliges him
to have sufficient time for the program.
The veterinarian needs sufficient knowl-
edge ( 15) concerning herd health problems
and dairy farm management and he must be
interested in the objectives of the farmer.
Moller (15) doubts whether a veterinarian,
not trained in herd health and management
programs, will have enough knowledge
and experience to carry out such a program
satisfactorily. According to Moller univer-
sities can contribute by more thorough
training of veterinarians in preventive med-
icine. In this trial it also became apparent
that veterinarians are often insufficiently
educated in farm management.
A fixed sequence of the various aspects of
the program appeared to be very impor-
tant. It also became apparent in this trial
that the local veterinarians should be close-
ly involved. The number of veterinarians
who initiated similar programs on other
dairy farms in their practice, rose from 13
per cent in the beginning to 86 per cent at
the end of this trial.

Cooperation with the National Agricultu-
ral Advisory Service (NAAS) was success-
ful. Other authors notice this also (9, 12,
15).

It is necessary that veterinarians are well-
informed about the expressions and tech-
niques which are used in economic evalua-
tion. Imperfections in this field were notice-
able in this trial. When advising, the vet-
erinarian should always take into account
the objectives of the farmer. Furthermore
he should restrict his advice to that which
the farmer can practically handle without
confusion.

The most important condition for the suc-
cess of a herd health and management pro-
gram is perfect understanding and coopera-
tion between veterinarian and farmer.
Psychological insight on the part of the
veterinarian will be helpful in having de-
sired improvements carried out.

2.4. The farmer

The farmer should be made aware in ad-
vance of the advantages and limitations of
the program and he should also realise that
the application of the program is not al-
ways a solution for all his problems (22,
26). The farmer must also be willing to act
on advice.

The qualities ofthe farmer were shown to
be very important in this trial. Targets,
related to standards, were very successful
in convincing the farmer to improve an
undesirable situation. Advice given should
be based on the special circumstances per-
taining to each farm.

In this trial farmers considered fertility
control to be the most important part of
the herd health and management program.
They attached much value to pregnancy
diagnosis but theyjudged control of repeat
breeders and cows which did not come into
heat or which were irregularly cycling to be
more important. Farmers were also satis-
fied with discussions concerning farm in-
come with the agricultural adviser and the
veterinarian.

2.5. Cooperation with other experts

In this trial the cooperation with the NAAS
was very successful. The agricultural ad-
visers considered the partial registration of
farm income (2.2.1.) to be essential in the
program. It is desirable that the veterinar-
ian and the agricultural adviser contact
each other at the start of a herd health and
management program in order to ensure a
whole farm approach.
Joint farm visits every six weeks, as took
place in this trial, are not necessary but a
joint visit once per half year is considered
very important. This is also very stimulat-
ing for the participants in the program. As
a matter of course the veterinarian and the
agricultural adviser should confer with
each other on matters of common interest
e.g. nutrition, and, if necessary, consult ex-
perts in other fields e.g. housing etc.

2.6. Dataprocessing

With every farm visit the data collected
should be reviewed. Computerising of data
processing is desirable because ofthe com-
plexity of farm management and the enor-
mous number of factors which influence
farm income. With the help of a good com-
puter program and a constantly up-dated
registration it is possible to have worklists
and herd overviews within a short time (4,
8, 14, 18, 19, 20, 31). The results must be
compared with standards, which must be

-ocr page 125-

developed or adjusted in order to improve
production and herd health and thus in-
crease the return on labour.

2.7. Farm management level

Generally a herd health and management
program is more quickly effective on well-
managed farms because the farmer is better
able to evaluate new developments.

2.8. The duration of a program

The ideal duration of a herd health and
management program is debatable because
this is dependant on the problems particu-
lar to each farm and on the attitude of the
farmer, agricultural adviser and veterinar-
ian towards the program. The program is
always justified on farms with herd health
problems but in this trial it proved to be
economically successful also on farms with-
out specific herd health problems.
By applying the program, less obvious si-
tuations (e.g. subclinical mastitis in the
herd), which prevent optimal production,
are detected more easily in an early stage
and can be improved.
A herd health and management program
has to be carried out over several years
because corrective and regulatory advice is
generally most benificial in the longer
term".

The best managers are, at least partially,
dependant on experts, and therefore are
inclined to continue a program.

2.9. Evaluation of the results
Evaluation of the results of a program is
necessary and stimulating. For doing this,
ordering and processing of the registered
data is essential.

Analysis of the farm net profit and a com-
parison of economic and production pa-
rameters with standards (2.2.1.) makes it
possible to detect weak points and to moni-
tor improvements or deteriorations. Econ-
omic and herd health data are necessary
for complete analysis. The veterinarian
and the agricultural adviser are able to
provide these data and cooperation be-
tween them is important.

2.10. Farm size

A herd health and management program is
particularly justifiable on larger farms be-
cause it is especially on large farms that the
overall picture shows shortcomings, ne-
cessitating observation of the whole farm
management. Thesize limit depends main-
ly on the attitude of the farmer and veterin-
arian, but on both large and small farms
the program is profitable for the farmer.
However a farm visit at regular times will
be economically justified only for farms
with at least forty dairy cows. For smaller
farms it is recommended to fit the program
in with farm calls for treatment for sick
animals.

2.11. The frequency of farm visits

The frequency of farm visits for the herd
health and management program depends
upon which aspects of the program require
most attention. In general this is fertility
control. For a farm with 50-100 dairy cows
a visit once a month will, on average, be
enough. Particular problems, the season
and the calving pattern will also influence
the frequency of visits.

2.12. The number of program farms
The number of farms on a herd health and
management program depends on several
factors e.g. the size of the veterinary prac-
tice, number of emergency calls and the
intensity of the program. The program
succeeds or fails with regular farm visits
and therefore it is important to limit the
number of program farms in the beginning
to allow adequate time for each.

2.13. The sequence of the program

On every farm visit the veterinarian must
check in a fixed sequence all those aspects
which influence production and herd
health; the order varies a little depending
on the season. In the literature (9, 20,24) it
has been observed that a herd health pro-
gram is less successful when carried out at
irregular times or if not completed, both of
which resulted in considerable reduction of
the farm net profit and in dissatisfaction on
the part of both farmer and veterinarian.
The veterinarians in this trial disagreed
about a fixed sequence of the program. It is
thus very important that veterinary stu-
dents are thoroughly trained in the princi-
ples and techniques of a herd health and
management program on dairy farms. This
may allow a uniform and complete pro-
gram to be carried out in the future. The

-ocr page 126-

program must cover a much broader area
than just fertihty control, as became evi-
dent in this trial. The standards and pa-
rameters for judging the various aspects of
the program must be very well defined and
adjusted on the basis of new developments
and/or research.

2.14. Costs of the program
In this trial the veterinary service costs
developed similarly on program and con-
trol farms. The costs for the herd health
program in 1976-1977 would have been
about Dfl. 12 per calved cow (28). Taking
this into account the veterinary service
costs on the program farm would have
risen by Dfl. 9 per calved cow from the
preparatory year 1974-1975 to 1976-1977.
In the same period the income feedcosts
margin per cow improved by Dfl. 176 more
on the program farms. Therefore the costs
of the program can be considered by the
farmer to be a sound investment.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors are indebted to Prof. Dr. E. C. Firth for
his essential help in the preparation of this article.

REFERENCES

1. Amstutz, H. E.: The role of the veterinarian in
maintaining herd health.
The North American
Veterinarian
1957; 38: 363-5.

2. Barfoot, L. W., Cote, J. F., Stone, J. B., and
Wright, P. A.: An economic appraisal of a pre-
ventive medicine program for dairy herd health
management.
Can. Vet. J. 1971; 12: 2-10.

3. Benedictus, N. en Hoekstra, S.: Nieuwe aanpak
koppeling melkcontrole-veevoeding.
Bedrijfsont-
wiktieting
1982; 13: 709-14.

4. Blood, D. C., Morris, R. S., Williamson, N. B.
W., Cannon, C. M.,and Cannon. R. M.: A health
program for cominercial dairy herds. 1. Objec-
tives and methods./fui/r.
Vet.J. 1978;54:207-15.

5. Brandt, H. M. P. van den: Deeladministratie op
melkveebedrijven: een goede zaak.
Bedrijfsonl-
wikkeling
1982; 13: 973-9.

6. Cote, J. F.: Herd health practice. Can. Vet. J.
1963; 4: 181-4.

7. Gerlsma, Tj.: Een eenvoudige methode voor het
bijhouden van gegevens voor beweiding en voe-
derwinning.
Bedrijfsontwikkeling 1974; 5: 127-8.

8. Gibson, C. D., Kanecne, J. B., Mather, E. C.,
Erickson, R.: Computerised herd health records
for dairy cattle. Proceedings of the Xllth world
congress on diseases of cattle, 647-653, Amster-
dam, 7-10 September 1982.

9. Grunsell, C. S.. Penny, R. H. C., Wragg, S. R.,
and Allcock, J.: The practicability and econom-
ics of veterinary preventive medicine.
Vet. Rec.
1969; 84: 26-41.

10. Herschler. K. C., Miracle, C.. Crowl, B., Dunlap,
Th., and Judy, J. W.: The economic impact of a
fertility control and herd management program
on a dairy farm. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1964;
145: 672-6.

11. Jorna, Tj.: Diergeneeskundige bedrijfsbegelei-
ding in de melkveehouderij.
Bedrijfsontwikkeling
1981; 12: 993-6.

12. Logtenberg, H. L. C. c.s.: Rapport van de Com-
missie rundveebedrijven van de KNMvD.
Utrecht, januari 1980.

13. Mc Cauley, E. H.: The contribution of veterinary
service to the dairy enterprise income of Minne-
sota farmers: production analysis.
J. Am. Vet.
Med A
.ÎS0C. 1974; 165: 1094-8.

14. Meek, A. H., Mitchell, W. R., Curtis, R. A., and
Côte, J. F.: A proposed information manage-
ment and disease monitoring system for dairy
herds.
Can. Vet. J. 1975; 16: 329-40.

15. Moller, K.: Planned animal health and produc-
tion service (PAHAPS) on New Zealand dairy
farms. Veterinary Services Council, P.O. Box
5201, Wellington, New Zealand, 1978.

16. Morrow, D. A.: Analysis of herd performance
and economic results of preventive dairy herd
health programs.
Veterinary Medicine/Smalt Ani-
mal Clinician
1966; 61: part 1: 474-83.

17. Morrow, D. A.: Analysis of herd performance
and economic results of preventive dairy herd
health programs.
Veterinary Medicine/Small Ani-
mal Clinician
1966; 61: part II: 577-82.

18. Noordhuizen, J. P. T. M., Brand, A., and Dob-
belaar, P.: Veterinary herd health and produc-
tion control on dairy farms. 1. Introduction to a
coupled basic system and llexible system.
Preven-
tive Veterinary Medicine
1983; I: 189-99.

19. Noordhuizen, J. P. T. M., Brand, A., Dobbelaar,
P., and Wilbrink, H.: Veterinary herd health and
production control on dairy farms. II. Index list
on milk production and udder health.
Preventive
Veterinary Medicine
1983; I: 201-13.

20. Noordhuizen, J. P. T. M. and Brand, A.: Veterin-
ary herd health and production control on dairy
farms. III. Index list on reproduction and lame-
ness.
Preventive Veterinary Medicine 1983; 1:215-
25.

21. Oxendcr, W. D.: Dairy herd management and
veterinary services in Michigan.
The BovinePrac-
tioner
1973; 8: 45-6.

22. Piocher, E. M.: A dairy herd reproduction pro-
gram.
Veterinary Medicine 1959; 179-84.

23. Reitsma, A.: Verschillen in bedrijfsvoering en
-resultaat op melkveebedrijven. L.E.l.-publika-
tie no. -VI22, September 1982.

24. Roberts, S. J. and De Camp, C. E.: Study of a
planned preventive health program for dairy
herds.
Veterinary Medicine/Small Animal Clini-
cian
1965; 711-77.

25. Rompelberg, L. and Ettema, F. D.: Beoordeling
van enkele belangrijke kengetallen uit de bedrijfs-
economische boekhouding.
Bedrijfsontwikkeling
1982;13:807-12.

26. Sol,.I., Kuipers,S. R., Lammersen, H.,Sikkes, S.
J. en Renkema. J. A.: Bedrijfsbegcleiding, deel
II, verslag van een proef in Overijssel en de IJs-
selmeerpolders 1974-1977, September 1981.

-ocr page 127-

27. Sol, J. and Renkema. J. A.; Economic and vete- 30.
rinary results of a herd health program during
three years on thirty Dutch dairy farms. Proceed-
ings Xllth world congress on diseases of cattle,
697-701. Amsterdam, 7-10 September 1982. 31.

28. Sol, .1. and Renkema, J. A.: A three year herd
health and management program on thirty Dutch
dairy farms. I. Objectives, methods and main
results.
The Veterinary Quarterly 1984; 6: 141-8.

29. Veenland, H. and Beiboer, O. L.: Een nieuw 32.
systeem voor vee-administratie.
Bedrijfsontwik-
keling
1975; 6: 421-3.

Williamson, N. B.: The economie efficiency ot a
veterinary preventive medicine and management
program in Victorian dairy herds.
Austr. Vet. J.
1980; 56: 1-9.

Williamson, N. B.: The use of computerised re-
cording systems in dairy health and management
programs. Proceedings of the Xllth world con-
gress on diseases of cattle, 593-600, Amsterdam,
7-10 September 1982.

Zijlstra, J.; Het rendement van de veestapel staat
sterk onder invloed van het vakmanschap van de
boer.
Veeverbetering May 1983; 288-9.

Excretion rates of sulfamethoxazole and N4-
acetyl-sulfamethoxazole by fresh water turtles
Pseudemys scripta elegans

T. B. Vree\'and J. B. Vree^

SUMMARY Sulfamethoxazole and N i-acetylsulfamethoxazole are excreted by fresh water turtles
Pseudemys scripta elegans in a biphasic mode, characterized half-lives of 5 and 100 min. Acetylation
and deacetylation reactions cannot be detected below a dose of 50 mg/kg. The mass balance of the dose
administered is incomplete, only 30 per cent of the dose can be recovered as parent compound and
metabolite. The sulfonamides must be mainly excreted by the faeces and may be metabolized in the
gastro-intestinal tract.

INTRODUCTION

Sulfonamides are excreted by the human
kidney by various mechanisms, such as ac-
tive tubular secretion (sulfamethizole) and
glomerular filtration minus passive tubular
reabsorption (sulfamethoxazole). In man
the sulfonamides are predominantly me-
tabolized by acetylation and to a minor
part by hydroxylation. The
N4-acetylsul-
fonamide metabolites are excreted predo-
minantly by active tubular secretion (1, 5,
8, 13, 14, 15).

Animal kidney function depends upon
kidney structure and body weight (6, 11)
and environmental factors such as food
composition. The reptilian kidney concept
has its roots in the Jurassic-Triassic period
of the mesozoicum and is about 200-300
million years old.

Department of Clinical Pharmacy, Sint Radboud Hospital, University of Nijmegen. P.O. Box 9101, 6500
HB Nijmegen, the Netherlands.

Dotulabs, Weezenhof 35-08, Nijmegen, the Netherlands.

The glomerular filtration rate in the turtle
is low (2-3 ml/min) as assessed from its
creatinine clearance; the same holds true
for the tubular function as derived from the
para-aminohippuric acid clearance (3, 4).
Based upon the size ofthe tubulus (11) the
kidney of the fresh water (red eared) turtles
Pseudemys .scripta elegans may be consi-
dered as a \'primitive\' kidney function as
compared to mammals and man.
The question is raised whether this primi-
tive kidney function is able to excrete se-
lected sulfonamides by the mechanisms as
found in mammals and man.
This article describes the excretion rates of
sulfamethoxazole and
N4-acetylsulfametho-
xazole in
Pseudemys scripta elegans as re-
spectively the test compound for passive
and active excretion processes.

-ocr page 128-

MATERIALS AND METHODS
Animals

Four female fresh water (red eared) turtles/"ieuJfm^\'i
scripta elegans of 100 gram (animal S), 160 gram
(animals P and B) and 225 gram (animal C) were
obtained from Dotulabs(Nijmegen, the Netherlands).
In general, the four animals were housed in an aqua-
rium of 25 1 water at 25° C. For each experiment one
animal was selected to eat a small portion of minced
meat, mixed with a relatively high dose of a sulfonam-
ide. As soon as the sulfonamide was administered, the
turtle was placed in a smaller aquarium of 0,5 liter of
water of 25° C (t = 0 h). This volume was sufficient to
cover half of the animal and its tail.
The animal remained in the small aquarium in order
to collect the excreted sulfonamides in specific peri-
ods. At the end of each period, a 2 ml sample was
taken and the water changed. The collection period,
was 3 minutes from t = 0 to t = 15 min, 5 minutes from
t = 15 min to t = I hour, 10 minutes from t = I h to 2 h,
15 minutes from t = 2 h to 3 h and 30 minutest = 3 h to
7 h.

If the animal defaecated during the experiment, the
faeces was collected and stored at —20° C until analy-
sis.

Table 1 summarizes the sulfonamide derivates and
doses administered to the four animals.

Analysis

The sulfonamides were analysed by means of HPLC
as described earlier (13, 14, 15).

Drugs

Sulfamethoxazole and Nj-acetylsulfamethoxazole
were obtained from Hoffmann-LaRoche (Mijdrecht,
the Netherlands).

The drugs were administered orally, after being thor-
oughly mixed with minced meat. The dose was swal-
lowed in less than half a minute.
Table 1 summarizes the administered sulfonamides
and the doses given to each animals. The interval
between each experiment for each animal was 2
weeks.

RESULTS

Figures 1 and 2 show the excretion rate-
time profiles of sulfamethoxazole and N4-
acetylsulfamethoxazole in
Pseudemys scrip-
ta elegans.
It can be seen from the figures

X

ptndtniyi ki^u «legtn
sului>fiho>*iolc

I

itomin s

1

"1 r

Fig. 1 Excretion rate-time profiles of sulfamethoxa-
zole (S) in one fresh water turtle after oral administra-
tion of 16 mg sulfamethoxazole.
The experiment was repeated two weeks later with a
dose of 41 mg of sulfamethoxazole.

Table 1. Pharmacokinetic data of sulfonamides in pseudemys scripta elegans

animal

compound dose

t 1/2 S

t 1/2 N4

% ES

%EN,

mg/kg

min

P

S

30

4-1- 120

6.7

B

S

16

4 -1- 100

3.8

C

S

12

4

0.5

S

S

6

2

1.05

B

S

42

4 170

1.1

S

S

40

4 -1- 100

0.84

C

s

47

4 -f 100

0.68

C

N4

50

6-1-

100

5.1

S

N4

45

6

95

4.3

B

N4

19

5

0.23

B

N.

50

8 -1-

90

29.2

P

S

34

4 90

1.7

N4

20

4-1-

90

1.2

B

S

30

8 -1- 100

3.8

N4

32

100

4.2

0.03% S -H 7.1% N,
0.22% S -I- 0.027% N4
0.099% S 0.016% N,

S = sulfamethoxazole

N4 = N4-acetylsulfamethoxazole

% E = percentage of the dose excreted

of the dose (47.4%, S-I- 151.2% N

-ocr page 129-

that the sulfonamide is excreted by the
animal in two phases, characterized by the
half lives of 5 and 100 min respectively.
Figure 3 shows the excretion of sulfame-
thoxazole and
N4-acetylsulfamethoxazole
when both compounds are administered
simultaneously. Both compounds are elim-
inated from the body at comparable rates
as is demonstrated in figure 4.

excr. rote ug/min S -

y.O 21x,7 77
. r.082

it ug/mri-----

Pseudemys scripts elegans
som« N4 acetylsullamethoxazole

-T-

01

-T"

10

100

excr. rate ug/min Ni

^I!!IIr^

Fig. 2. Excretion rate-time profile of Nj-acetylsul-
famethoxazole (NjJin one fresh water turtle after oral
administrattion of 50 mg of Nj-acetylsulfamethoxa-
zole.

T

Pseudemys scripta elegans

T

Fig. 3 Excretion rate-time profiles of sulfamethoxa-
zole (S) and N,-acetylsulfamethoxaz.ole (N,) in one
fresh water turtle after a simultaneous oral adminis-
tration of 30 mg of sulfamethoxazole and 33 mg of
N4-acetylsulfamethoxazole. The high excretion rate,
indicated with F refers to defaecation and dissolution
of the sulfonamides from faeces in the water.

Fig. 4 The excretion rates of sulfamethoxazole (S)
and Nj-acetylsulfamethoxazole (N^) of the experi-
ment shown in figure 3, plotted versus each other
logarithmically to overcome the large differences in
scales. The linear relationship between the excretion
rates of both compounds may indicate that the mech-
anism of excretion is the same.

The cumulative excreted amount of the
parent sulfonamide and its metabolite ac-
counts for only 6 per cent of the adminis-
tered dose, and in one experiment for 29.4
per cent when
N4-acetylsulfamethoxazole
was administered. From figure 3 it can be
derived that there may be a tendency for
higher excretion rates of the sulfonamide
and the N4-acetyl derivative when both
compounds are administered simultane-
ously. This observation is not reflected in
the cumulative amount excreted. In one
case 88 per cent of the total dose of sul-
famethoxazole and
N4-acetylsulfamethox-
azole was present in the faeces. The relative
composition of sulfamethoxazole and N4-
acetylsulfamethoxazole in the faeces had
been changed from 1:1 in the oral dose to
1:3 (figure 3). In three other cases faeces
was collected, but in these samples only 1
per cent of the administered dose could be
measured.

DISCUSSION

This study demonstrates that turtles ex-
crete sulfonamides.

The excretion rate of the sulfonamides is
very irregular, pulse like, which is rein-
forced by the extremely short collection
periods of 3 and 5 minutes. The excretion
rate is relatively high during the first hour
after administeration, with connection to

-ocr page 130-

the short half-hfe of 5 min, which thereaf-
ter levels off with a half-life of approxi-
mately 100 min. After a severe overdose of
sulfamethoxazole, the final half-time
amounts to 30 h (16).
The two sulfonamides, sulfamethoxazole
and
N4-acetylsulfamethoxazole, are excret-
ed in a similar way, as shown in figure 4,
which suggests that the excretion mechan-
ism must be identical.
The reptilian kidney is not able to excrete
the sulfonamides by different mechanisms
as in man. The explanation may be that the
tubular capacity is about 30 per cent of the
glomerular filtration rate (3) and the total
nephron length ofthe turtle is much shor-
ter than that in man and mammals (10,11).
In turtles the gut and urethra both end in
the cloaca. The faeces of turtles is easy to
recognize and to collect. This collection of
faeces is shown in figure 3 and indicate with
the letter F. The metabolite is present in the
faeces of the turtles at a concentration
higher or similar to that of the parent com-
pound (Table 1). The high faecal concen-
tration of the sulfonamides could indicate
that the compound is not absorbed at all by
the turtle, but is acetylated in the gastroin-
testinal tract by the bacterial flora and is
excreted by defaecation.

The sulfonamides administered in doses of
less than 50 mg are apparently not acetyl-
ated, or to such a low percentage that they
are immeasurable (7, 16). Fish, being pure
aquatic animals, are able to acetylate, but
as in turtles, the metabolite can only be
detected when large doses are adminis-
trated (2).

The experiments lasted until the concentra-
tion in the aquarium was below the detec-
tion limit (7h). During this time course,
approximately 4 times the observed half-
life of 110 min, about 95 per cent of the
drug is eliminated from the body. However
a strongly varying percentage of the in-
gested dose is recovered (less than 30 per
cent). The missing percentage may be still
in the animal and may be excreted at rates
lower than the detection limit ofthe HPLC
method (0.1 /ug/mO- When the excretion is
followed for 2 weeks, with collection peri-
ods of 1 day, sulfamethoxazole and N4-ace-
tylsulfamethoxazole can still be measured.

The renal excretion rate however is approx-
imately 0.001 jug/min and this low renal
excretion rate does not account for the
missing part of the mass balance (unpub-
lished results).

It may be possible that the N4-acetylation
of sulfonamides in turtles is only a minor
pathway of metabolic elimination and that
hydroxylation is the principle pathway.
However, in the samples no hydroxysulfa-
methoxazole could be detected (Vree, un-
published results). In man hydroxylation of
sulfamethoxazole is a minor pathway (18)
and very little or no attention has been paid
to this metabolite. In ruminants hydroxy-
lation seems to be the competitive pathway
to acetylation (9) and in the dog the major
pathway (12, 16). As long as the hydroxy-
lated sulfamethoxazole or in general hy-
droxylated sulfonamides are not generally
available as reference compounds for the
analysis, no conclusive mass balance can
be reported.

REFERENCES

1. Beyer, K. H.,Rus.so,H. F., Pateh, E. A., Peters,
E., and Glenolden, K. L. S.: The formation and
excretion of acetylated sulfonamides.
Journal oj
Laboratory and Clinical Medicine
1946; 31; 65-71.

2. Bergsjo, T. and Bergsjo, Th.: Absorption from
water as an alternative method for the adminis-
tration of sulphonamides to rainbow trout, salmo
gairdneri.
Acta Veterinaria Scandinavica 1978;
19: 102-9.

3. Dantzler, W. H., Schmidt-Nielsen, B.: Excretion
in fresh-water turtle
(Pseudemys scripta) and de-
sert
tortoise (Gopherusagassizii). American Jour-
nal of Physiology
1966:210: 198-210.

4. Dantzler, W. H.: Renal function (with special
emphasis on nitrogen excretion). In: Biology of
the reptilia, Ed. C. Gans 1976; Vol 5, page 447-
503, Academic Press. London. New York, San
Francisco.

5. Despopoulos, A.: A definition of substrate specif-
icity in renal transport of anions.
Journal of
Theoretical Biology
1965; 8: 163-92.

6. Edwards, N. A.: Scaling of renal functions in
mammals.
Comparative Biochemistry and Physi-
ology
1975; 52: 63-6.

7. Failey, R. B., Anderson, R. C., Henderson, F.
G., and Chen, K. K.: The fate of sulfonamides
and p-aminobenzoic acid in cold-blooded anim-
als.
Journal of Pharmacology and Experimental
Therapeutics
1943; 78: 366-71.

8. Hekster, Y. A., Vree, T. B.: Clinical pharmaco-
kinetics of sulphonamides and their Nj-acetyl
derivatives.
Antibiotics and Chemotherapy 1982;
31: 22-118.

9. Nielsen, P.: The metabolism of four sulphonam-
ides in cows.
Biochemical Journal 1973; 136;
1039-45.

-ocr page 131-

10. Porter, K. R.; Herpetology. W. B. Saunders, Phi-
ladelphia, 1972.

11. Romer, A. F.: Excretory and reproductive sys-
tems. In: The vertebrate body. W. B. Saunders
Company, Philadelphia 1967. page 365-85.

12. Scudi, J. v., Childress, S. J.: Constitution of the
hydroxysulfapyridine isolated from dog urine.
Journal of Biological Chemisrrv 1956; 218: 587-
93.

13. Vree, T. B., Hekster, Y. A.. Baars. A. M..
Damsma, J. E., and van der Kleijn, E.: Pharma-
cokinetics of sulfamethoxazole in man.
Clini-
cal Pharmacokineiics
1978; 3: 319-29.

14. Vree, T. B.. Hekster, Y. A., Damsma, J. E., van
der Kleijn, E., and O\'Reilly, W. J.: Pharmacoki-
netics of N|-acetyl-, and N,-acetylsulphametho-
xazole.
Clinical Pharmacokineiics 1979; 4: 310-
19.

15. Vree, T. B., Hekster, Y. A., Damsma, J. E.,
Tijhuis, M., and Friesen, W. T.: Pharmacokinet-
ics and mechanism of renal excretion of short
acting sulphanomides and Na-acetylsulphonam-
ides in man. Structural requirements of sulpho-
namides for active tubular secretion.
European
Journal of Clinical Pharmacology
1981; 20: 283-
92.

16. Vree, T. B., Vree, J. B.: Acetylation ofsulphame-
thoxazole by fresh waterturtles
Pseudemysscripia
elegans. Journal of Veterinary Pharmacology and
Therapeutics
1983; 6: 237-40.

17. Vree, T. B.. Reekers-Ketting, J. J.. Hekster, Y.
A., and Nouws, J. F. M.: Acetylation and deace-
tylation of sulphonamides in dogs.
Journal of
Veterinary Pharmacology and Therapeutics
1983;
6:153-6.\'

18. Woolley J. L., Ragouzeous, A., Brent, D. A.,and
Sigel,C. W.: SulfonamideCrystalluria: Isolation
and identification of sulfamethoxazole and four
metabolites in urinary calculi. In: Current Che-
motherapy and Infectious Disease. Eds. J. D.
Nelson, C. Grassi. Published by the American
Soc. for Microbiology, Washington DC, 1980;
page 552-4.

SHORT COMMUNICATIONS

Fertility of the West African Dwarf goat in
its nagative environment following
prostaglandin F2-alpha induced estrus

M. O. Akusu\' and G. N. Egbunike^

SUMMARY The fertility often West African Dwarf goats in which oestrus was inchtced with PGFjOi
was comparable to that of the five West African Dwarf goats in the control group. Performance indices
as determined by duration of oestrus and length of gestation were not affected. Similarly the birth
weight of kids was not significantly influenced. However, treated goats were superior to controls when
the interval from commencement of experiment to oestrus is considered, although there was no
difference between the two treated groups of goats (5 mg vj 10 mg PGFjOi).

Results showed that PGFiCe could be an important tool in oestrus synchronization and thus in control of
the reproductive performance of the West African Dwarf goats under humid lowland tropical environ-
mental conditions.

INTRODUCTION

The development of controlled breeding
techniques through oestrus synchroniza-
tion is beneficial to the herdsman, as it
reduces the time needed to observe oestrus.
Moreover, it results in a planned breeding
programme and reduces labour cost in
terms of care of the newborn. Oestrus syn-
chronization has also become an impor-
tant tool for the study of reproductive phy-
siology in domestic animals.

\' Department of Veterinary Surgery & Reproduction, University of Ibadan, Ibadan.
\' Department of Animal Science, University of Ibadan, Ibadan, Nigeria.

The prostaglandins, especially Prostaglan-
din Fj-alpha (PGFja) and its analogues,
have in recent times been recognized as
being luteolytic in domestic animals (3).
Although they are ineffective when admin-
istered between the 4th and 6th days of the
caprine oestrus cycle (6), this disadvantage
could be overcome by giving two injections
at 11 days\' interval when all cycling goats
should have a regressible corpus luteum.

-ocr page 132-

The object of this study was to evaluate the
practical use of PGFj« in West African
Dwarf goats in their native hot humid en-
vironment. It is pertinent to note that these
animals are presently considered as the
quickest and easiest route, apart from
poultry, of enhancing the supply of much
needed animal products. Thus the need to
supply avenues for increasing the repro-
ductive efficiency ofthe.se animals becomes
more prominent.

MATERIALS AND METHODS

Oestrus synchronization trials with PGFja were car-
ried out at the physiology unit of the Teaching and
Research Farm of the University of I badan. The doses
of PGF;« injected intramuscularly were 5 mg and 10
mg (Dinoprosi Tromethamine, Upjohn Company,
Kalamazoo).

Fifteen pluriparous cycling goats ranging between
18.55 and 29.55 kg in weight and intensively managed
were put into three groups (A, B and C) after equaliza-
tion of weights. There were five animals per group.
Group A served as controls and were injected intra-
muscularly with I ml of sterile distilled water, while
the other goats received 2 injections of 5 mg (group B)
or 10 mg (group C) PGFj« with an 11 day interval
between injections. All animals were housed in roofed
concrete-lloored pens with low wooden walls; water
and fresh grass were constantly available. Concen-
trate was provided at the rate of 0.5 kg per head. Daily
dry-bulb temperatures in the barn ranged from 26° C
to 33° C, the wet-bulb temperature being about 1 -2° C
lower.

All goats were exposed thrice daily (08.00, 14.00 and
20.00 hours) to mature males after the second injec-
tion. Behavioural changes in the females associated
with oestrus were noted. The duration of standing
heat was regarded as the interval between first accep-
tance of males and objection to mounting. However,
goats which were off-hcat between two exposures had
half the interval between such exposures added to the
interval when goats stood to be mounted during the
usual exposure periods. The gestation length was es-
timated from the day when goats were bred to the day
of parturition. Birth weight of kids were determined
within 12 hours after birth.

Data were subjected to Students\' t-test for establish-
ment of significance.

RESULTS

Oestrus was successfully synchronized in
all ten goats injected intramuscularly with
PGFjtt. There was no difference in re-
sponse of treated goats to the two different
doses of PGFjO. The result of the perfor-
mance indices are presented in Table 1.
The interval from treatment to onset of
oestrus was significantly (P < 0.05) shorter
for goats injected intramuscularly with
PGF2a as compared to goats receiving ste-
rile distilled water. Differences between the
two groups of goats injected with 5 mg and
10 mg PGFja were not significant (P <
0.10 > 0.05). Goats injected with PGFj«
were in oestrus 42.2 and 59 hours post-in-

Table 1. Performance indices of PGF,a induced oestrus in West African dwarf goats.

(Mean ± Sem)

10 mg. PGF,a

n = 5

5 mg. PGF,a
n = 5

Controls
n = 5

Parameters

Interval from start of treatment

376.7

187.37\'\'

43.2

10.73\'\'

59 ±

15.25^\'

♦to onset of heal (h)

(60 -

552) -1-

(24 -

48)

(48 -

79)

Duration of oestrus

21.4

± 9.53

39 ±

15.76

22.4

± 8.6

(h)

(21 -

36)

(17 -

51.5)

(14.5

- 35)

Gestation length

145.-;

\' ± 1.5

145.6

1 ± 1.8

146.5

± 2.38

(days)

(144

- 147)

(143

- 148)

(144

- 149)

9( Kidding per group

80

100

80

Total no. of kids

8

8

8

No. of kids per goat

1.6

1.6

1.6

Single births

1

2

1

Twin births

2

3

2

Triplets

1

0

1

Birth weights of kids

1.09

± .25

1.18

± .25

I.I 1

± .24

(kg)

(0.8

- 1.4)

(0.8 ■

- 1.5)

(0.8 ■

■ 1.5)

= number of goats

= injection of distilled water (Group A) or PGFjO (Groups B and C, 5 mg and 10 mg, respectively).
= values on the same horizontal column differently superscribed differ significantly (P < 0.05).
= values in parenthesis depict ranges.

ab
-I-

-ocr page 133-

Con.ro, mtm 5n,« POF^ H

Fig. 1. Interval from start of treatment to onset of heat in PGF,q - treated and control WAD goats,
too

1 20h ^ ^ 21 - 40h ^ , 41 - 60h ,

Fig. 2. Duration of Oestrus in PGF,a - treated and control WAD goats.

jection for groups B and C, respectively
while group A, injected with steriledistilled
water, were in oestrus 376.7 hours post
injection (Tabic 1).

Fig. 1 shows the daily percentage of anim-
als in oestrus in each group. About 70 per
cent of goats injected with PGFjO were in
oestrus during the first 48 hours. On the
other hand, there was great variation in the
time of oestrus in Group A animals. Most
of them did not come on heat until 96 hours
after distilled water injection.
There were no differences in the behaviour
of goats at oestrus in the three groups. The
characteristic sign at oestrus was standing
to be mounted by the male. Other behav-
ioural changes at oestrus were frequent bel-
lowing, keen interest in the adjacent pen,
where males were kept, and tail wagging.
These signs were, however, inconsistent.
The mean duration of oestrus in the three
groups was 21.4, 39.0, and 22.4 hours for
A, B, and C respectively. The differences
were not significant, although animals in
groups A and C tended to have shorter
oestrus. Fig. 2 shows the percentage of
animals in each group in oestrus based on
20 hour intervals. An over-all mean of 27.6
±13.7 hours was recorded for all animals.
Thirteen of the fifteen (86,67 per cent)
goats were pregnant after breeding in one
heat. One of the goats in each of groups A

-ocr page 134-

and C did not conceive at this first mating.
At subsequent heat, however, they were
bred and became pregnant.
The gestation length in the three groups of
goats showed great similarity (145 ± 1.5;
145.6 ± 1.2 and 146.5 ± 2.3 days, for
groups A, B, and C, respectively). Sim-
ilarly, the percentage of animals kidding
per group after breeding in one heat, the
number of kids per female, and the total
number of kids born per group were com-
parable. The mean birth weight of kids per
groupwas 1.09±0.25, 1.18±0.25and 1.11
± 0.25 for A, B, and C, respectively, and
did not differ significantly (P > 0.05).

DISCUSSION

The two doses of PGFja used in this study,
appeared to have synchronized oestrus in
pluriparous WAD goats. Ott (6) also achiev-
ed effective synchronization in goats with 8
mg PGFja, a dose which falls between the
two levels used in this study. Since there
appears to be some dose response from the
studies of Ott (6) and the present study, it
would be necessary to determine the min-
imum effective dose, which would certainly
reduce cost. However, the mean interval
from treatment with PGFj« to onset of
oestrus observed in this study was gener-
ally similar to that reported by Ott (6).
There is a great variation in the duration of
oestrus in the goats, in agreement with the
findings of Alexander era/. (1). Mishraand
Biswas (5) reported a duration of 38 hours
in Deshi goats, while Sahni and Roy (7)
observed 30 hours in Barbary goats. The
overall mean of 27.6 hours recorded for the
WAD goat was slightly lower but similar to
that of the Angora goat (9). Owing to the
variation in the duration of oestrus in even
synchronized goats it might be necessary to
expose goats to the male for about 60
hours when hand mating is employed,
since ovulation occurs towards the end of
oestrus (2). The non-significant difference
in both controls and synchronized goats
suggests that PGFj« did not interfere with
the duration of oestrus.
Similarly, there was no evidence suggestive
of any deleterious effect on the fertility of
PGFjff-induced oestrus in goats, as deter-
mined by gestation length, percentage ot
goats kidding, total kids born, and birth
weight of kids.

Hearnshaw et al. (4) recorded at 56 per cent
conception rate for goats a synchronized
oestrus with a PGFj« analogue (ICl
79939). Serna
et al. (8) reported a rate of
71.4 per cent using a sequential administra-
tion of progestin and PGFj«. The concep-
tion rate observed in this study (86.67 per
cent), as estimated from the percentage of
goats that kidded, was higher than these
observations (4, 8) and in agreement with
the report of Ott (6).

It is significant to note that the interval
from PGFjO injection to oestrus in the
experimental goats was significantly shor-
ter than in controls injected with sterile
distilled water. This showed the usefulness
of PGF2a in the management of the repro-
ductive performance of the goat.

REFERENCES

1. Alexander, C., SIgnoret, J. P., and Hafez, E. S. E.:
Sexual and maternal behaviour. In: Reproduction
in Farm Animals. (3rded. Hafez, E. S. E., editor).
Lea and Febiger, Philadelphia 1971: 222-54.

2. Devendra, C. and Burns, M: (editors) Reproduc-
tive Performance. In: Goat Production in the
Tropics. C.A.B. Farnham Royal, Bucks, England
1970: 66-87.

3. Goding, J. R., Cumming, J. A., Chamley, W. A.,
Brown, J. M., Cain, M. D., Cerini, .1. C., Cerini.
M. E. D., Findlay, J. K., O\'Shea,.). D., and Pem-
berton, D. J.: Prostaglandine FjO, the luteolysin
in the mammal.
Oynaecotogic Inve.\'^tigaiion 1972;
2: 73-97.

4. Hearnshaw, H., Restall, B. .J., Nancarrow.C. D.,
and Mattner, P. E.: Synchronization of oestrus in
cattle, sheep and goats using a prostaglandin ana-
logue. Proc. Austr. Soc. Anim. Prod. 1974; 10:
242-5 (Sydney. New South Wales, February).

5. Mishra. H. R. and Biswas, S. C.: A study on
distribution of oestrus in Deshi goats.
Interna-
lionat goat and sheep research
1974; 19: 132-4.

6. Ott. R. S.: Breeding techniques for dairy goats.
International goat and sheep research. 1980; 1:
1-5.

7. Sahni, K. L. and Roy, A.: A study ofthe sexual
activity ofthe Barbary goat and conception rate
through A.l.
Indian Journal of Vel. Sci. 1976; 37:
269-76.

8. Serna,,). A.,Bosu.W..I. K.,and Barker, C. A. V.:
Sequencial administration of Cronolone and Fjo
for oestrus synchronization in goats. Therioge-
nology 1978;9:177-85.

9. Robertson, H. A.: Reproduction in the ewe and
the goat. In: Reproduction in domestic animals
(3rd ed. Cole, H. H. and Cupps, P. T. editors).
Academic Press, New York 1977: 475-98.

The VtTiiRiNARY QuARTi-.Ri.y, Vol. 6, No. 3, July 1984

176

-ocr page 135-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

Entgebied in zuidelijk Noord-
Brabant uitgebreid

Otn verdere verspreiding van varlcenspest te
voorkomen, werd medio juni besloten het bij de
\'Regeling varkenspestmaatregelen Baarle-Nas-
sau 1984\' ingestelde entgebied uit te breiden.
Een en ander gebeurde met ingang van 16 juni,
en wel met het gebied dat ligt ten oosten van de
lijn Breda-Zundert-Hulsdonk-Achtmaal.
In dit nieuwe gebied geldt naast een vervoerver-
bod voor varkens tevens een entplicht voor deze
dieren. De bepalingen zijn dezelfde als van
kracht voor het oorspronkelijk ingestelde ge-
bied.

Varlcenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraken van varkenspest (6
juni) deden zich in Nederland nog twee gevallen
voor.

15 juni - Braamt, gemeente Bergh (GId.); fok-/mesl-
bedrijf met 116 zeugen, 5 beren, 408 biggen, 398 mest-
varkens en 27 gelten; buurtinfeetie van mestbedrijf
van 9 april te Braamt.

18 juni - Lottum, gemeente Grubbenvorst (Limb,):
vermeerderingsbedrijf met 98 zeugen, 1 beer, 43 gel-
ten, 369 biggen en 6 mestvarkens.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens een telex dd. 5 juni van de Veterinaire Dienst
te Bonn hadden zich in de periode van 26 mei t/m 1
juni weer 39 uitbraken van varkenspest voorgedaan in
West-Duitsland:

— in Neder-Saksen: 18 gevallen in het district Weser-
Ems,

— in Noord Rijnland-Westfalen: 7 gevallen in het
district Düsseldorf, 5 in het district Munster, 3 in
het district Keulen, 2 in het district Arnsberg en 2
in het district Detmold,

— in Baden-Württemberg: 1 geval in het district
Freiburg,

— in Beieren: 1 geval in het district Oberbayern.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Bij een telex dd. 14juni deelde de Veterinaire Dienst te
Bonn mee, dat in de periode van 2-8 juni weer 38
uitbraken van varkenspest waren geconstateerd in het
land:

— in Neder-Saksen: 16 gevallen in het district Weser-
Ems en 1 geval in het district Hannover,

— in Noord Rijnland-Westfalen; 7 gevallen in het
district Munster, 3 gevallen in het district Düssel-
dorf en 1 geval in het district Keulen,

— in Beieren: 5 gevallen in het district Niederbayern
en 3 in het district Oberbayern,

— in Hessen: 1 geval in het district Darmstadt, en

— in Sleeswijk-Holstein: 1 geval.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt en de noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Oostenrijk

De Veterinaire Dienst te Wenen liet weten, dat in de
provincies Vorarlberg en Tirol opnieuw 5 uitbraken
van varkenspest waren gemeld.

In de provincie Vorarlberg;

— op 28 mei, 1 geval in de gemeente Dünserberg,
district Feldkirch, op een bedrijf met 122 mest-
varkens waarvan 4 ziek. Besmetting heeft waar-
schijnlijk plaatsgevonden via de aankoop van
biggen,

— op 1 en 4 juni, 2 gevallen in de gemeente Al-
berschwerde, district Bregenz, op 2 bedrijven met
in totaal 36 varkens waarvan 2 ziek,

— op 4 juni, 1 geval in de gemeente Buch, district
Bregenz, op een bedrijf met 14 varkens waarvan I
ziek.

In de provincie Tirol, op 5 juni, I geval in de gemeente
Ebbs, district Kufstein, op een bedrijf met 15 varkens
waarvan 2 ziek.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt en gedestrueerd.

MOND- EN KLAUWZEER
West-Duitsland

Op 7 juni meldde de Westduitse Veterinaire Dienst,
dat de dag tevoren mond- en klauwzeer, type A, was
vastgesteld bij runderen in het district Weilheim-
Schongau, Beieren.

-ocr page 136-

Op het bedrijf waren 53 runderen — waarvan 7 ziek —
en 1 varken aanwezig. De oorsprong van de ziekte is
niet bekend. De runderen waren op 23 maart j.1. voor
het laatst met trivalent OAC-vaecin geënt.
Alle op het bedrijf aanwezige dieren zijn afgemaakt en
de noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn onmiddellijk genomen.

28—3 sept. 1 Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwa-
bisch Hall.

30—I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG). Celle
(pag. 151).

30 Groep Pluimvecwctenschappen KNMvD. We-
tenschappelijke vergadering (pag. 601).

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 15 juni 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten

Friesland 3 gevallen in 2 gemeenten

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland I geval

Varkenspest

Totaal 4 gevallen in 2 gemeenten

Overijssel
Noord-Holland

I geval

3 gevallen in I gemeente

Hondsdolheid

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten in Limburg
Schurft

Totaal I geval in I gemeente in Zuid-Holland.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Juli:

16—20 School of Veterinary Medicine, University
of California, Fourth Small Animal Surgical
Course for Foreign Practitioners (pag. 34).

19—20 International Symposium on Salmonella,
New Orleans, Louisiana, USA (pag. 842).

24—29 5. Internationaler Kongreß der \'Internatio-
naler Organisation für Mycoplasmology\' (lOM),
Jerusalem (pag. 197).

26 Kring Breukelen.

Augustus:

1—4 Intern. Kongreß über angewandte Ethologie
bei landwirtschaftlichen nutztieren, Kiel.

6—9 35th Annual Meeting of the European Asso-
ciation for Animal Production (EAAP), Den
Haag (pag. 476).

8—12 17. Weltgenügelkongreß der WPSA (A),
Helsinki.

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht (pag. 423).

27—31 8th Congressof the I.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben, Debrecen.

4 Afd. Groningen/Drenthe KNMvD. Ledenver-
gadering rest. \'Duinoord\' te Zeegse; aanvang
20.00 uur.

LVC-vergadcring. Ned. Ver. van Dierenartsvrou-

4 wen.

5 Windsurf- en Watersportdag (Smith Kline)
Nieuwkoopse Plassen (restaurant \'Plaszicht\'),
Nieuwkoop.

4—7 llird Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands (pag. 445).

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan. Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Oudedagsproblemen bij de hond en
kat\'; rest. \'Hoog-Brabant\' te Utrecht (pag. 601).

8— 9 Veterinary Acupuncture Seminar. Antwerpen
(pag. 590).

10 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergadering;
aanvang 19.00 uur.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering. Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'), Delft, Sociëteit Standvastigheid:
aanvang 20.30 uur.

12 Afd. Friesland KNMvD 97e Diés, te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12—16 lOth Annual International Conference on
Veterinary Acupuncture. Austin (USA) (pag.
597).

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.). Zeist (pag. 64).

17—21 XlIIth International Congress on Diseases
of Cattle. Durban. South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' Inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für FIcischhygiene (A),Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen.

-ocr page 137-

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Al\'d. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober:

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpfian-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleisch verarbeitung und des Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 131c Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.) (pag. 580,
598).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A). Hannover.

10—13 BpT-Kongreßmit Fortbildung, Osnabrück.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

22—26 Cirocp Prakiici Grote Huisdieren KNMvD
Cursus PAO 19X4, Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensive Tierhaltung — VI V
\'84, Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Ciroep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984. Zeist.

November:

1 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Feestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\'. Boxtel.

5— 9 (iroep Prakiici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984. Zeist.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD
Cursus PAO 1984, Zeist.

15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbc.schcrming, Amersfoort (pag. 548).

22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

December:

6 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Societeit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

CONGRESSEN

lOth Annual International
Conference on Veterinary
Acupuncture

Austin (USA), 12-16 September 1984

The Tenth Annual International Conference on Vete-
rinary Acupuncture, sponsored by the International
Veterinary Acupuncture Society, will be held on 12-
16th September, 1984 at the Sheration-Crest Inn,
Austin, Texas USA. Registration Fee: US $ 250 (for
members); US $ 300 (for non-members); deduct $ 25
for advance registration by 21st August.
For further details, conference brochure and registra-
tion form, please contact: David H. Jaggar, MRCVS,
Executive Secretary, IVAS, Dept. of Lab Animal Me-
dicine, University of Cincinnati, Mail Location, 571,
Cincinnati, OH USA 45267-0571, Telephone Num-
ber: 1-513-872-5171.

This 4\'/2-day conference will feature internationally
qualified speakers from Europe, Canada, and Taiwan
as well as the USA. The program will include a basic
introduction and review of veterinary acupuncture,
large and small animal workshops, demonstrations,
exhibits, audiovisual presentations and extensive con-
tinuing eductional seminars. The conference is roun-
ded out with an exciting and fun social program.

\'\'zie ook pag. 5V0).

Jahresversammlung der Schweiz.
Vereinigung fiir Kleintiermedizin

Lausanne 3-4 Mai 1985

Generalthema: \'Erkrankungen der Wirbelsäule und des
Rückenmarks\'

Das detaillierte Programm erscheint Ende 1984.
Nähere Auskunft bei; Dr. met. vet. R. Equey, Birken-
strasse 35, CH-4055 Basel.

-ocr page 138-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink.
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel.
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Wetenschappelijk-
programma

Onderstaand volgt de samenvatting van de in-
leiding te houden door prof. dr. J. A. R. A.
M. van Hooft. (Voor de overige samenvattin-
gen zie
Tijdschr. Diergeneeskd 1984; 109: 580;
de laatste samenvatting van de hoofdinleiding
volgt zo spoedig mogelijk.

\'Pijnuitingen van het dier, een
ethologische benadering van het
verschijnsel pijn\'

Inleiding door prof. dr. J. A. R. A. M. van
Hooft, Laboratorium voor Vergelijkende Fysio-
logie der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Op de vraag of dieren pijngewaarwordingen
kennen, worden verschillende antwoorden ge-
geven. Zo is er het veelgehoorde standpunt
dat de vraag niet te beantwoorden valt omdat
het gaat om een subjectief verschijnsel, dat wij
om kennis-theoretische redenen alleen bij ons-
zelf kunnen waarnemen. Anderen baseren zich
op het zogenaamde analogie-besluit, waarbij
verondersteld wordt dat dieren die wat betreft
hun sensorische en neurale structuren op over-
eenkomstige wijze georganiseerd zijn als wij
mensen, ook analoge gewaarwordingen moe-
ten kennen. Dit houdt overigens in, dat over

—IICIHIM^

het bestaan van pijn bij ver van ons afstaande
diersoorten geen uitspraak te doen is. Een
aanwijzing, eveneens gegrond op het analogie-
besluit, zou men ook vinden in het optreden
van uitingsvormen, die overeenstemmen met
die van ons, wanneer we pijn gewaarworden.
Om de geldigheid van deze aannamen nader te
onderzoeken is het gewenst allereerst de bio-
logische betekenis van het verschijnsel pijn en
zijn uitingsvormen in beschouwing te nemen.
Kan pijn, en kunnen alle vormen daarvan, be-
grepen worden als een, alle andere impulsen
inhiberende herprogrammeringsimpuls van

-ocr page 139-

Siexicht^- liecti-o^\'

wa t er

if
n

TT

m

3
b

X^I&ST e,^ PMN
\'ZUn s1echt£ KtniCÏJN.
Ais U MEER ervoin VilTVÊT^
XOETU
\'t C0NSRf5 Ni£T VfRGETEN.

liet gedrag, teneinde bepaalde lichaamsstruc-
turen te ontzien? Kan een eventuele contro-
leerbaarheid van deze impuls als een adaptief
verschijnsel begrepen worden? De uiting van
pijn heeft twee aspecten: de gedragsverande-
ring in het kader van herprogrammering van
het gedrag en een sociaal aspect, waarbij het
individu dat pijn uit op speciale wijze behan-
deld wordt, wellicht zelfs geholpen wordt.
Zodra dit het geval is, wordt de uiting van
pijn bevorderd dan wel onderdrukt, al naar
gelang de reacties van de soortgenoten voor
het dier gunstig dan wel ongunstig zijn. We
mogen dan ook verwachten dat er tussen
soorten onderling grote verschillen zullen zijn
in de mate waarin uitingen, die indicatief
zouden kunnen zijn voor pijn, zich voordoen.
Evenzeer zouden de sociale omstandigheden
binnen een soort de uiting van pijn sterk
kunnen beïnvloeden.

Eén en ander houdt overigens in, dat de ge-
dragingen die we als uitingsvorm van pijn be-
schouwen, maar een beperkte waarde hebben
als graadmeter. Dit roept de vraag op of er
operationeel hanteerbare graadmeters te
vinden zijn voor iets als het verschijnsel pijn.

Niet-wetenschappelijk
programma

Had u, voordat de naam van onze Noordhol-
landse Congresplaats regelmatig in het
Tijd-
schrift voor Diergeneesiiunde
werd afgedrukt,
al eens van Akersloot gehoord? Waarschijnlijk
niet. Toch wordt de plaatsnaam \'Axmeriscota\'
in de periode 777 tot 866 al in de jaarboeken
van het bisdom Utrecht gevonden. In de pe-
riode 1250-1400 kende het dorp een grote
bloei. Er was een zoutziederij, een kalkbran-
derij en de schepen uit Akersloot bevoeren
vele zeeën. Als echter de haven dichtslibt, gaat
het langzaam bergafwaarts met het dorp. De
zeelieden vertrekken en men gaat zich meer op
de landbouw toeleggen. Lang heeft het dorp
geïsoleerd gelegen. Pas na de tweede wereld-
oorlog kwamen er betere verbindingen met de
omliggende plaatsen. Nu heeft Akersloot on-
geveer 5000 inwoners. Het kent, door de gun-
stige ligging aan het Alkmaarder meer, veel
watertoerisme en hoewel de teelt de laatste
jaren nogal is teruggelopen, noemt men het
toch het \'leliedorp\'. Overigens \'aker\' betekent

-ocr page 140-

hier niet \'emmer\', zoals men zou vermoeden,
maar \'eikel\'. Het gemeentewapen van Aker-
sloot telt drie eikels.

Dit was een klein stukje geschiedenis van \'oud-
Akersloot\'. Het Congres speelt zich echter af
in \'nieuw-Akersloot\'. Op een afstand van on-
geveer 1,5 km van het dorp ligt aan de door-
gaande weg Velsertunnel-Alkmaar sinds 1982
Motel Akersloot. Dit Motel heeft niet alleen
grote en kleine zalen voor vergaderingen,
fraaie kamers met bad, douche en toilet, maar
ook een zwembad en sauna. Het congres 1984
biedt u dus naast geestelijke in- ook lichame-
lijke ontspanning!

Nadere toelichting op de excursies van vrijdag
5 oktober:

Groep A: Bezoek aan het
pompstation \'Wim Mensink\'

Vroeger op school leerden we over de geest-
gronden achter de duinen. Tussen die geest-
gronden en de zee ligt in Noord-Holland tus-
sen Wijk aan Zee en Bergen een brede strook
duinen en bossen, het Noordhollands Duinre-
servaat. Dit gebied is in beheer bij het Provin-
ciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland
(PWN). Hier wordt het drinkwater voor een
groot gedeelte van de Noordhollandse bevol-
king gezuiverd door infiltratie in de zand-
grond. Als u wilt weten wat er allemaal vooraf
gebeurd is met het water, dat u met een een-
voudige handomdraai uit de kraan tovert,
moet u zeker op deze excursie intekenen.
Haast u, want slechts een beperkt aantal per-
sonen kan aan deze bezichtiging deelnemen.
Na afloop van het bezoek aan het pompsta-
tion drinken we koffie in hotel \'Het Hoge
Duin\' in Wijk aan Zee. Dit hotel ligt 40
meter boven NAP en u heeft vandaaruit een
prachtig uitzicht over strand, zee en duinen.

Groep B: Bezoek aan De Rijp

\'Het beste dorp in Holland, dat troont als een
koninginne temidden van haar jofferen\'. Dat
zei Leeghwater over zijn geboortedorp De
Rijp. Nog steeds is De Rijp een uniek plaatsje,
waar de zeventiende eeuwse sfeer prachtig be-
waard is gebleven. Beroemd is het Raadhuis
uit 1630 en de gotische Grote Kerk met de
door de Noordhollandse steden geschonken
24 gebrandschilderde ramen. Als de weer-
goden ons iets beter gezind zijn dan vorig jaar.

kunnen we na bezichtiging van Waag en
Grote Kerk nog een rondwandeling maken
door het dorp met de 600 antieke huizen.
Daarna zal de koffie met een Rijper amandel-
broodje wel smaken.

Groep C: Bezoek aan
VSM Geneesmiddelen

Op het industrieterrein \'Beverkoog\' in Alk-
maar staat sinds 1981 het nieuwe bedrijfscom-
plex van VSM Geneesmiddelen. Dit complex
omvat kantoren, produktie-afdeling, laborato-
rium en distributie. Uniek is de ruim 5000 m\'
grote kruidentuin. Hier worden planten voor
het bedrijf geteeld onder de juiste omstan-
digheden.

Heeft u belangstelling voor homeopathie?
Wilt u weten hoe homeopatische genees-
middelen vervaardigd worden? Na een alge-
mene inleiding kunt u in groepjes het bedrijf
bezichtigen. En bij goed weer zal een wande-
ling door de kruidentuin vast heel leerzaam
zijn. Misschien doet u inspiratie op voor dat
ene verloren hoekje in uw eigen tuintje. Na
afloop van de rondleiding is er tijdens de kof-
fie hopelijk nog genoeg tijd over om vragen te
stellen.

Zaterdag 6 oktober:

Om 9.30 uur staat de bus klaar om u te ver-
voeren naar het bezoekerscentrum \'De Hoep\',
gelegen in het Noordhollandse Duinreservaat.
Dit centruin kreeg in 1983 een nieuw, modern
onderkomen. Er is een overzichtstentoonstel-
ling te zien van Hora en fauna van het duinge-
bied. Door middel van een ongeveer 25 minu-
ten durende film krijgt u een goed inzicht in
de functie van het Duinreservaat, een uniek
stukje Noord-Holland, zowel op recreatief ter-
rein als in het kader van natuurbehoud.
Daarna kunt u met behulp van een papieren
gids, die veel interessante informatie geeft, een
1,5 a 2 km lange rondwandeling maken door
een stukje bos en duin. Dus wandelschoenen
aan en vergeet uw paraplu niet! Loopt u liever
op verharde wegen? Vlak bij het bezoekers-
centrum kunt u \'geplaveid\' een eindje wan-
delen. En dan is er koffie in de serre van het
tegenover \'de Hoep\' gelegen restaurant \'Jo-
hanna\'s Hof.

In afwijking van eerdere mededelingen zal de
samenvatting van de inleiding van het niet-
wetenschappelijk programma en de samenvat-
ting van de hoofdinleiding in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
van 1/15 augustus (ge-
combineerde aflevering) gepubliceerd worden.

-ocr page 141-

Collega W. J. Roepke
Erelid van de Groep

Op de onlangs gehouden jaarvergadering van
de Groep Pluimveewetenschappen is collega
W. .1. Roepke met algemene stemmen be-
noemd tol Erelid van deze groep. Collega
Roepke is niet alleen een van de oprichters
van onze groep geweest (6-4-1946), maar heeft
ook daarna nog veel voor de groep gedaan en
betekend. Naast de betekenis voor de groep is
professor Roepke ook van onschatbare
waarde geweest voor de pluimveehouderij in
Nederland. Het waren vooral deze twee ele-
menten die voorzitter Zantinga naar voren
bracht en waar de vergadering van harte mee
kon instemmen.
 Th. ./. J. van der Rijt,

secretaris Groep
Pluim veewetenschappen.

Wetenschappelijke vergadering

Op donderdag 30 augustus 1984 houdt de
Groep Pluimveewetenschappen een weten-
schappelijke vergadering met als thema: IB-
problematiek in Nederland.

De collegae Davelaar en Voeten zullen in deze
volgorde dit thema behandelen, waarbij
vooral aan de orde zullen komen:

— Voorkomen en betekenis van IB- en
IB-variantstammen.

— Het stellen van de diagnose !B/IB-variant.
—- De toepassing van IB en IB-variant-

vaccins.

Na afloop van beide inleidingen zal een fo-
rumdiscussie plaatsvinden.

Groep Pluimveewetenschappen

Ook niet-leden van de Groep Pluimveeweten-
schappen zijn op deze vergadering van harte
welkom.

Plaats: lAC, Lawickse Allee II, Wageningen,
tel. 08370-19040. Aanvang: 13.30 uur.

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier - \'Najaarsdag\'

RECTIHCATIE

In tegenstelling tot hetgeen stond vermeld over
de plaats van samenkomst in het
Tijdschr. Dier-
geneeskd.
1984; 109: 531, zal de \'Najaarsdag\'
worden gehouden
opSseptember 1984 in resiau-
ranl \'Hoog Brabant\' te Utrecht (aanvang 10.00
uur).

Werkgroep Honden

van de Commissie Gezondheid en Welzijn
Gezelschapsdieren

In 1982 wordt de Werkgroep Honden inge-
steld.

De prioriteitenlijst van de Werkgroep ziet er
als volgt uit:

— verzorging;

— rashondenfokkers en tentoonstellings
wezen;

— handel en verkoop;

— voeding;

— asiel- en afstandshonden;

— gedragsproblematiek;

— couperen;

— overige gebruiksdoelen;

— tatouage.

Voorlichting staat apart als een allesomvat-
tend onderwerp.

De Werkgroep is van mening dat de tatouage
van honden zo snel mogelijk landelijk ver-
plicht gesteld dient te worden.
In augustus 1983 wordt een brief aan staatsse-
cretaris Ploeg van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij verzonden over de principe-
uitspraak van de Werkgroep Honden met
betrekking tot tatouage.
Met betrekking tot couperen is de Werkgroep
het erover eens dat:

— het couperen van honde-oren onmogelijk
gemaakt moet worden;

— het verboden moet zijn dat er gecoupeerde
honden voor reclamedoeleinden worden
gebruikt;

— het streven naar internationale maatre-
gelen binnen de EEG zinvol is (los van wat
er nationaal wordt ondernomen).

-ocr page 142-

Werkgroep Vissen

van de Commissie Gezond en Welzijn
Gezelschapsdieren

In 1982 komt de Werkgroep Vissen voor het
eerst bijeen.

De prioriteitenlijst van de Werkgroep ziet er
als volgt uit:

— in het onderwijs aandacht besteden aan
het houden van vissen;

— het overschot-probleem;

— de doorsnee goudvisliefhebbers goed voor-
lichten;

— de lagere dieren/aquariumdieren in het al-
gemeen;

— goede voorlichting op het gebied van vis-
sen voor en door de handel;

— een inventarisatie maken van de vissen die
het meest als gezelschapsdier worden ge-
houden en op grond van deze cijfers
voorschriften omtrent voeding en huisves-
ting opstellen.

Er wordt gewerkt aan een vijvervissenfolder.
Aan de Faculteit der Diergeneeskunde, het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
en het Hoofdbestuur van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde wordt een brief verstuurd omtrent de
bezorgdheid van de Werkgroep met betrek-
king tot de gevolgen van het sluiten c.q. over-
dragen aan anderen van de Werkeenheid Vis-
ziekten van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Werkgroep Knaagdieren en
Konijnen

van de Commissie Gezond en Welzijn
Gezelschapsdieren

De Werkgroep Knaagdieren en Konijnen
komt begin 1984 voor het eerst bijeen.
De Werkgroep heeft na twee keer vergaderd te
hebben vier prioriteiten gesteld, te weten:

— voorlichting over het houden van knaag-
dieren als hobby;

— aanpak van rages;

— gratis service: onderzoek zieke dieren,
eventueel pijnloos doden? (wel of niet, en
zo ja hoe?);

— wettelijke aspecten bestuderen en be-
leidsvoorstellen doen.

Als voorlopige taakomschrijving voor de
Werkgroep wordt gekozen voor: \'bevordering
van de gezondheid en het welzijn van knaag-
dieren en konijnen als gezelschapsdier\'.
Voorlopig wordt besloten een inventarisatie te
maken van het bestaande voorlichtings-
materiaal en dit kritisch te bekijken.

Werkgroep Vogels

van de Commissie Gezond en Welzijn
Gezelschapsdieren

In september 1981 komt de Werkgroep Vogels
voor het eerst bijeen.

Onderwerpen waar de Werkgroep mee bezig is
geweest of nog mee bezig is in de periode 1981 -
1984 en waaraan in de nabije toekomst aan-
dacht geschonken zal worden:

— standpunt inzake het houden van vogels
als gezelschapsdieren met daarbij een defi-
niëring van het begrip \'gezelschapsdier\';

— gezondheid en welzijn van de papegaai;

— vakbekwaamheidseisen voor dierenhande-
laren;

— kortwieken en leewieken van watervogels.
Op dit moment is de Werkgroep bezig met:

— het drukken van een kanariefolder;

— subsidie-aanvraag voor een grasparkieten-
folder;

— een conceptbrief voor vakbekwaam-
heidseisen;

— opstellen van een notitie over uitwassen in
het fokken van duiven en kippen.

Enkele onderwerpen die aan de orde zijn ge-
weest met of zonder verdere uitwerking of die
aangeroerd zijn:

— uitwassen in het fokken van duiven en
kippen (komt een notitie over);

— huisvesting en verzorging kanarie (folder);

— huisvesting en verzorging grasparkieten
(folder);

— vakbekwaamheid dierenhandelaren (brief
aan de Basiscommissie);

— enquête relatie mens-huisdier (door de
Werkgroep als niet nodig afgedaan);

— quarantaine-regelingen (zal nog een notitie
over komen);

— vervoersregelingen;

— methoden van doden van vogels.

Van de redaktie:

In verband met de vacantieperiode, zul-
len de afleveringen van I en 15 augustus
1984 worden gecombineerd in één uit-
gave, die omstreeks half augustus uit zal
komen.

-ocr page 143-

Nederlandse Vereniging van
Dierenartsvrouwen

Jaarverslagen 1983

FRIESLAND

We zijn het jaar 1983 letterlijk en figuurlijk
gestart met een Autopeeheursus, gegeven door
de VVAA in Leeuwarden. Enthousiast hebben
de deelneemsters geprobeerd een band te ver-
wisselen en enig idee te krijgen van het bin-
nenste van de auto.

Onze eerste bijeenkomst was op 16 maart.
Voor deze avond hadden we ook alle niet-lid
zijnde dierenartsvrouwen uitgenodigd. Mevr.
E. K. Bakker-Sauer, arts te Appelscha, hield
voor ons een inleiding over het onderwerp:
\'Stress en spanningen\'. Op zich is stress een
heel normaal verschijnsel, maar de kunst is
dat je de stress-toestand kunt opheffen door
vormen van ontspanning.
Een boeiende avond.

Op 26 inei hadden we een fietstocht gepland
in het Noorden van Friesland, gedeeltelijk
door het Bildt en Barradeel. Helaas speelde
het slechte weer ons parten en werd besloten
de tocht in auto\'s te maken. We wierpen bij
windkracht 7 een blik vanaf de zeedijk op de
Waddenzee, bezochten een gerbera-kwekerij
in Oosterbierum, brachten een bezoek aan
bijenhoudster Siet Santema te Tzummarum en
reden tot slot naar het akkerbouwbedrijf van
de heer K. Oosterbaan in St. Annaparochie.
ITroosteloos stonden er duizenden pootaar-
^ dappelen te wachten op een droge periode...
De heer Oosterbaan vertelde iels over zijn be-
drijf en bracht het probleem dijkverhoging of
nieuwland indijken aan de orde. Een interes-
sant bezoek. Tot slot hebben wc samen heer-
lijk warm gegeten en konden wc nog even ge-
zellig napraten.

7 en 8 Oktober was het Jaarcongres in Leeu-
warden. Veel van onze leden hebben op welke
manier dan ook geholpen bij het doen slagen
van dit congres, speciaal wat betreft het
maken van de bloemstukken.
Onze laatste bijeenkoinst in 1983 was op 23
november. De heer A. Overeijnder uit Heer-
enveen hield voor ons een lezing over Natuur-
geneeswijze en Iriscopie.

Aan de hand van prachtige dia\'s vertelde de
inleider ons over allerlei geneeskrachtige werk-
kingen van diverse kruiden. Daarna bekeken
we nog dia\'s over iriscopie.
Door het bestuderen van de iris kan de irisco-
pist vaststellen op welke plaats in het lichaam
iets niet in orde is. Aan de hand van deze
diagnose wordt dan vaak alternatieve genees-
kunde toegepast. Niet alle aanwezigen konden
door de inleider geboeid worden, maar toch is
het belangrijk te weten wat zich in deze tak
van genezen afspeelt.

Voor de computercursus (2 avonden en een
bezoek aan een dierenartspraktijk waar ge-
werkt wordt met een computer) hebben zich
reeds 35 personen opgegeven.
We zijn 1984 gestart met 100 leden.

y. v.d. Burg-de Boer.
N.B. Dc jaarverslagen 1983 van de andere afdelingen
zullen in de volgende geeombineerde I en 15 augustus
aflevering worden gepubliceerd.

VAH,CO

Vacatures
veterinairen

Veierinair Advies Cemrum
On l wik k elingssameii werk ing

De VACO zoekt contact met mensen die belangstel-
ling hebben voor de post van

docent Bedrijfsdiergeneeskunde

aan de veterinaire faculteit Maputo in Mozambique
en men denkt aan mensen met praktijkervaring in
Nederland en eventueel ervaring in de tropen.
Het werk zal mogelijk begeleid worden door de
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenprak-
tijk van de Faculteit der Diergeneeskunde in
Utrecht.

Contactadressen: VACO: telefoonnr. 070-793137.
Mariëtte Asselbergs: telefoonnr. 030-760241 (na
19.00 uur \'s avonds).

FAO

Animal Production Officer (kleine herkauwers);
tenminste 7 jaar ervaring vereist; standplaats Rome.

Universiteit van Zimbabwe

Docenten (op verschillend niveau) in het \'Depart-
ment of Paraclinical Veterinary Studies\'

Saoedie Arabië

Prakticus-begeleider rundveebedrijven

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 144-

Rijksuniversiteit Utrecht

Bij de Fakulteit der Diergeneeskunde is met
ingang van 1 september 1984 plaats voor een
Dierenarts in de rang van:

ru

wetenschappelijk-assistent m/v

Taak: Het ontwikkelen van interaktieve onderwijsprogramma\'s t.b.v. de
vakgroepen Funktioneie Morfologie en de Pathologie. In het kader van
deze funktie is het allereerst nodig dat een inventarisatie wordt uitge-
voerd van bestaande hard- en software op het gebied van computer-
gestuurd onderwijs. De aan te stellen funktionaris zal zijn/haar werk-
zaamheden uitvoeren in overleg en samenwerking met
wetenschappelijke medewerkers van de twee genoemde vakgroepen,
met de bibliothekaris van de afdeling Diergeneeskunde van de Univer-
siteitsbibliotheek en het Onderwijs Media Instituut. Ten behoeve van
dit
Projekt is tevens enige personele ruimte beschikbaar voor compu-
ter-technische ondersteuning.

Aanstelling: Geschiedt voor een periode van 2 jaar.

Salaris: Volgens rijksregeling, afhankelijk van ervaring tot max.
ƒ 3.802,— bruto per maand.

Inlichtingen: Bij mw. drs. I. van der Gaag, tel. 030-534298 en bij prof.
dr. 0. J. G. Wensing, tel. 030-534335.

Sollicitaties: Schriftelijk met vermelding van volledige personalia en
verdere gegevens te richten aan de afdeling Personeelszaken van het
Bureau van de Fakulteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1, de Uithof,
Utrecht.

DRAADLOZE TELEFOON

Auto-telefoon, nummerkiezers, doorkiezers, enz.
080 56 05 88.

Dierenverzorgster, 19 jaar, zoekt werkkring als

DIERENARTS-ASSISTENTE

In het bezit van diploma 3-jarige Middelbare Agrarische School (MAS) te Barne-
veld, richting dierverzorging.

Heeft ervaring op gedaan in grote en kleine huisdierenpraktijk.

Froukje Broersma, Hellingstraat 18,9872 PT Stroobos, telefoon 05123 -1374.

-ocr page 145-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar een aantal aspecten van de
biestverstrekking op melkveebedrijven en naar
de bruikbaarheid van de glutaaraldehydetest
bij de beoordeling van de biestverstrekking

Studies on a Number of Features of the Supply of Colostrum on Dairy Farms and
the Use of the Glutaraldehyde Test in Evaluating the Supply of Colostrum

K. A. S. van Keulen\', P. Dobbelaar\', J. P. T. M. Noordhuizen\',
C. Schwering^ en Th. Wensing^

SAMENVATTING Bij een onderzoek waarbij 183 kalveren op 6 verschillende bedrijven waren be-
trokken. is nagegaan wat de invloed was van de hoeveelheid het tijdstip en de wijze van toedienen van de
eerste biest op de serum y-globuline concentratie van kalveren 24-48 uur post partum van het tijdstip en
de wijze waarop de biest werd verstrekt en van de hoeveelheid biest die werd verstrekt.
Vastgesteld werd, dat 1.5-2 liter biest verstrekt binnen 4 uur na de geboorte de hoogste serum
y-globuline concentratie geeft. Daarnaast werd gevonden, dat aannemend dal de ondergrens voor de
i^ewenste waarde van de serum y-globuline concentratie bij kalveren tussen 24-48 uur post partum bij
)0 g/liter ligt, de glutaaraldehydetest een eenvoudig en nuttig hulpmiddel kan zijn bij de evaluatie van
de biestverstrekking.

SUMMARY The serum y-globulin concentrations tneasured in 183 dairy calves on sixjarms (24-48
hours after parturition) were used to study the influence of quantity, time and
method oj administration
of the first colosmm. It was established that the administration of 1.5-2 litres of colostrum withmjour
hours after parturition results in the highest concentrations of y-globulins in serum.
A ssumine that in calves between 24 and 48 hours after parturition the lower acceptable limit oj serum
y-globulin concentrations is 10 g per litre, it can be concluded that the glutaraldehyde test is a simple
and useful method in evaluating the supply of colostrum.

voor 7% uit type M (IgM\'s) en voor 5% uit

INLEIDING type A (IgA\'s) (9).

In Nederland sterft jaarlijks 10-13% van de Biest is de belangrijkste bron van humorale

kalveren gedurende de eerste drie levens- immuniteit, doordat de IgG\'s en IgM s uit

maanden. Tussen verschillende bedrijven de biest via de darmwand van het kalf in

kan een groot verschil in sterfte percentage het bloed opgenomen kunnen worden. Te-

optreden variërend van 3% tot 32% (2). vens kan via de biest de lokale bescherming

Omdat een kalf (nagenoeg) zonder afweer- worden bevorderd, omdat de IgA\'s met in

stoffen (Immunoglobulinen, Ig\'s) wordt het darmlumen worden afgebroken. Ove-

geboren, is de biest voorziening van grote rigens zijn er aanwijzmgen dat alle 3 typen

betekenis bij de preventie van gezondheids- Ig\'s een eigen bijdrage leveren aan de lo-

stoornissen in de eerste levensweken (13). kale bescherming (10).

De Ig\'s in de eerste biest bestaan voor 85- Biest bevat verder extra voedingsstoffen

I 90% uit immunoglobulinc type G (IgG\'s), (o.a. Vit.-A) lactobacillen en enterokokken.

\' Drs. K. A. S. van Keulen, drs. J. P. T. M. Noordhuizen en Ing. P. Dobbelaar, Vakgroep Bedrijfsdiergenees-

kunde en Buitenpraktijk, Postbus 80.152, 3508 TD Utrecht.
2 C. Schwering, destijds L.H. stagiaire bij de Vakgroep Bedrijfsdiergcneeskunde en Buitenpraktijk.
\' Dr. Th. Wensing, Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Postbus 80.152, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 146-

Deze laatste veroorzaken een verlaging van
de pH in het darmmilieu, waardoor dit
milieu minder geschikt wordt voor de groei
van pathogene agentia. De darm van het
kalf is alleen de eerste 24 a 36 uur na de
geboorte doorlaatbaar voor Ig\'s (17). De
doorlaatbaarheid neemt af vanaf 5 a 12 uur
na de geboorte. Ook de concentratie van de
Ig\'s in de biest neemt na het afkalven snel
af. Na het eerste melkmaal bedraagt de
concentratie 50-60% en na het tweede
melkmaal nog slechts 30% van de oor-
spronkelijke concentratie (18).
Het is van belang, de eerste biest zo snel
mogelijk, in ieder geval binnen 1 uur na de
geboorte van het kalf, hygiënisch uit te
melken en dit in een hoeveelheid van 1,5 a 2
liter ineens te verstrekken (17). Wordt de
eerste biestverstrekking te lang uitgesteld,
dan kan het kalf door likken aan de moeder
of aan de boxwand etc. bacteriën opnemen.
Sommige bacteriën kunnen zich, indien
nog geen biest gegeven is, ongehinderd aan
de darmwand hechten, en door de darm-
wand worden opgenomen (3). Tevens kan
de absorptie van de Ig\'s negatief beïnvloed
worden (7).

De meest voorkomende oorzaken van een
onvoldoende immuniteit bij pas geboren
kalveren zijn: biestverstrekking in te ge-
ringe hoeveelheden (17), biestverstrekking
op een tc laat tijdstip (8), slechte absorptie
van de Ig\'s uit de biest door het kalf als
gevolg van ziekten en mogelijk genetische
factoren en tenslotte een te lage Ig-con-
centratie in de biest als gevolg van het uit-
liggen van de biest, van een te korte droog-
stand-duur of van ziekten in dc droogstand
(4).

Omdat de immunoglobulinen grotendeels
7-globulinen zijn, mag aangenomen wor-
den, dat de
7-globuline-concentratie in het
bloed een aanvaardbare parameter is voor
de concentratie aan Ig\'s in het bloed (14).
Doel van het hier beschreven onderzoek
was na te gaan, wat de invloed is van de
hoeveelheid verstrekte biest en het tijdstip
waarop de biest wordt verstrekt, op het
gehalte aan y-globuline in het bloed van
kalveren 24-48 uur na de geboorte. Daar-
naast is nagegaan of de glutaaraldehyde-
test een bruikbare techniek is voorde bepa-
ling van het gehalte aan
7-globulinen in het
bloed van kalveren.

MATERIAAL EN METHODE
Proefopzel en monslernaine

Gedurende het voorjaar van 1981 werd op zes melk-
veebedrijven in het gebied van de Buitenpraktijk van
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht bij in
totaal 183 kalveren bloed afgenomen tussen de 24 en
48 uur na de geboorte. In dit bloed werd het
7-globu-
line gehalte bepaald met behulp van de glutaaralde-
hydetest.

Tevens werd het gehalte aan totaal eiwit alsmede het
percentage aan -y-globuline in het serum bepaald door
middel van electroforese. Het serum werd verkregen
na centrifugeren van het bloed, dat zonder toevoeging
van een antistollingsmiddel was afgenomen.
De zes bedrijven werden geselecteerd op grond van
verschillen in de biest verstrekking. Via enquête-for-
mulieren werden per kalf gegevens verzameld over het
geboorteverloop, de biestopname, de verzorging, dc
pariteit van het moederdier en eventuele gezond-
heidsstoornissen bij kalf en moederdier. Bij de biest-
verstrekking werd gelet op het tijdstip van toediening
van de eerste biest, de hoeveelheid eerste biest en of
het kalfde eerste keer met de hand werd gevoerd of bij
het moederdier werd gelaten. Op vier bedrijven werd
de eerste biest door de eigenaar verstrekt met behulp
van een fles met speen of een speenemmer. Op het
vijfde bedrijf werden de kalveren bij de koe gelaten,
zonder controle of het kalf snel genoeg dronk, terwijl
op het zesde bedrijf de kalveren ook bij de koe gelaten
werden, maar tegelijkertijd werd nauwkeurig opgelet
of het kalf snel genoeg de eerste biest uitdronk.

Slalislische bewerking

Door middel van covariantie-analyse met normale
testterm is de invloed van het aantal geboren kalveren
per periode van 14 dagen en de bedrijfsinvloed op het
gemiddelde 7-globulinegehalte van die kalveren on-
derzocht.

De glulaaraldehyüelesi f GA T)

Aan lÜ volume-eenheden serum in een reageerbuis
wordt I volume-eenheid van een !()\'/{-igc glutaaral-
dehyde oplossing toegevoegd. Als binnen 60 minuten
gelvorming optrad, werd de uitslag als \'positief
beoordeeld. Indien na 60 minuten een semi-solide gel
was ontstaan, werd de uitslag als \'dubieus\' gekwa-
lificeerd, terwijl de uitslag als \'negatief werd beoor-
deeld. als het reactiemcngsel volledig vloeibaar bleef.

De bepaling van hel gehalte aan totaal eiwit en hel
percentage aan y-globiiline in het serum

Het serum-eiwit werd bepaald met behulp van de
biureet-mcthode, terwijl de percentuele verdeling van
de serum-eiwitten werd bepaald na de electroforeti-
sche scheiding der serum-eiwitten op cellulose acc-
taatfolie en kleuring met Ponceau S. Dc perccntuclc
omvang van de fracties werd bepaald met behulp van
een densitometer. De
7-globuline concentratie werd
vervolgens berekend uit het serum-eiwit gehalte en het
percentage
7-globulinen.

-ocr page 147-

RESULTATEN

Er bleek een duidelijk verschil tussen de zes
bedrijven te bestaan voor wat betreft de
gemiddelde hoeveelheid
7-globulinen per
liter serum in het bloed van de kalveren
24-48 uur post partum. De hoogste waarde
die gevonden werd was 25,4 g/liter, de laag-
ste 10,2 g/liter. Het tijdstip van de eerste
biestverstrekking na de geboorte blijkt van
invloed te zijn op de serum
7-globuline con-
centratie in het kalf (fig. 1): een eerste biest-
opname binnen 4 uur geeft de beste resulta-
ten. Wordt de biest later verstrekt, dan
wordt een minder hoge
7-globuline con-
centratie bereikt. Er blijkt ook een duide-
lijke relatie tussen de hoeveelheid opge-
nomen eerste biest en de
7-globuline con-
centratie tussen 24-48 uur post partum in
het kalverserum (fig. 2). Twee liter biest in
één keer gegeven blijkt de beste resultaten
te geven en leidt tot een hoeveelheid van
gemiddeld 23,9 g
7-globulinen per liter
serum. Bij een gift van één liter biest was dit
gemiddeld 19,4 g/liter en bij een gift van
een halve liter biest 8,8
7-globuline per liter
serum. Gebleken is dat van de 138 kalveren
die met de hand werden gevoerd, 45% in
één keer 1,5 a 2 liter biest opnamen.

Er is geen significant verschil gevonden
tussen de
7-globuline concentratie in het
serum van kalveren die geboren werden uit
oudere koeien (18,8 g/liter) en van kalve-
ren die geboren werden uit vaarzen (19,5
g/liter). Kalveren, die zonder hulp ter we-
reld kwamen, vertoonden een hogere ge-
middelde
7-globuline concentratie dan kal-
veren die met hulp (trekkracht, sectio caesa-
rea) ter wereld kwamen. De gemiddelde
waarden waren respectievelijk 20,6 g/liter
en 15,2 g/liter.

Als het kalf bij de koe (KBK) werd gelaten
zonder controle op de biestopname, bleek
de gemiddelde
7-globuline concentratie
verreweg het laagst te zijn; namelijk 10,2
g/liter (fig. 1). In deze groep kwamen tevens
de meeste negatieve GAT uitslagen voor,
namelijk 9. Indien er werd toegezien op de
biestopname bleek de gemiddelde
7-globu-
line concentratie voldoende (19,7 g/liter)
en kwamen er geen negatieve GAT uit-
slagen voor.

Het verband tussen de totale eiwit-con-
centratie en de
7-globuline concentratie in
het serum wordt gegeven door de relatie y
= 10,7 X -h 42,7 waarbij r = 0,954 en n = 183.
Er bestaat dus een duidelijke correlatie (r =

Fig. 2. Het verband tussen de hoeveelheid eerste
biest die opgenomen wordt en de
7-globuline concen-
tratie 24-48 uur post partum in het serum van de
kalveren. (KBK = kalf bij koe).

-ocr page 148-

0,954) tussen een totaal-eiwitgehalte en het
gehalte aan
7-globulinen in het serum.
Het verband tussen de GAT uitslagen (on-
derverdeeld in positief (-I-), dubieus (±) en
negatief (—)) en het serum
7-globuline
concentratie, zoals berekend uit het serum-
eiwitgehalte en het percentage aan
7-glo-
bulinen is weergegeven in fig. 3. Wanneer
bij de beoordeling van de GAT resultaten
de als dubieus gekwalificeerde uitslagen als
negatief werden beschouwd, werden de
volgende resultaten verkregen.
In de monsters waarin het
7-globuline ge-
halte groter was dan 10 g/liter werd met
behulp van de GAT in 133 van de 141
gevallen een positieve uitslag verkregen. In
de monsters met een
7-globuline gehalte
kleiner dan 10 g/liter werd in 2 van de 39
gevallen een positieve testuitslag verkre-
gen. In 95% van alle metingen kwamen de
resultaten van de GAT overeen met die
verkregen met de biureet-electroforese
methode.

Tenslotte kan uit de resultaten zoals weer-
gegeven in fig. 4 afgeleid worden dat bij een
groter aantal gelijktijdig te verzorgen kal-

y-glob.
conc.(g/l)
40n

30^

20-

10-

6—

teslresultaten

Fig. 3. Het verband tussen de serum 7-globuline concentratie bepaald met behulp van de biureet/electroforese
methode in het serum van kalveren 24-48 uur post partum en de uitslagen van de glutaaraldehyde test.

-ocr page 149-

y-glob.
conc.(g/l)
,-30

aantal kalveren
15-1

-20

5-

-10

----aantal kalveren

-y-glob.conc.

"ï \' II \' III \' IV \' V \'VI
periode

Fig. 4. Het gemiddeld aantal kalveren dat per periode op één bedrijf is geboren en de bereikte 7-globuline con-
centratie 24-48 uur post partum in het serum van de kalveren (1 periode is 2 weken).

veren minder lioge 7-globuline concentra-
ties in het bloed tussen 24-48 uur post par-
tum worden bereikt.

DISCUSSIE

De grote verschillen in de gemiddelde 7-
globuline concentratie in het bloed van de
kalveren tussen 24-48 uur post partum als
gevolg van verschil in de biestvcrstrekking
maken nog eenSduidelijk welke invloed die
biestvcrstrekking heeft op de
7-globuline
concentratie in het kalf. Wil men een ade-
quate
7-globuline concentratie bereiken
dan moet tenminste 1 liter biest binnen vier
uur na de partus aan het kalf verstrekt
worden (fig. 2).

Mocht met name op probleembedrijven de
opname van de biest bij individuele kalve-
ren onvoldoende zijn, dan verdient het
aanbeveling om deze hoeveelheid per knop-
sonde te verstrekken. Hierbij dient in ver-
band met de horizontale besmetting de hy-
giëne strikt in acht te worden genomen.
Het blijkt dat als het kalf bij de koe wordt
gelaten de gemiddelde waarde van de
7-
globuline concentratie laag normaal blijft
(12,1 g/liter).

Op het bedrijf waar niet op het drinken
werd toegezien werden 9 negatieve GAT
uitslagen gevonden, terwijl op het bedrijf
waar met toezicht de kalveren bij de koe
dronken geen negatieve GAT uitslagen
voorkwamen. Kennelijk is er een gerede
kans dat het kalf dat zonder toezicht bij de
koe wordt gelaten te laat of te weinig melk
uitdrinkt. Selman e.a. (16) vonden echter
bij kalveren die bij de tnoeder konden
drinken een hoger
7-globulinc concentra-
tie 24-48 uur post partum dan bij kalveren
die met de hand gevoerd werden. Zij geven
hiervoor 3 redenen:

a. meestal dronk het kalf binnen 6 uur
post partum;

b. kalveren bij de koe dronken meer dan
bij emmervoeding;

c. de opname van de 7-globulinen zou
efficiënter en sneller verlopen door nog
onbekende redenen (\'moeder-effect\').

Bij een ander onderzoek van Selman e.a.
(15) bleek dat
25% van de kalveren niet

-ocr page 150-

binnen de 8 uur post partum dronl< en zeer
lage
7-globuline concentraties in het bloed
hadden. Ook vonden zij een significante
negatieve correlatie tussen het tijdstip van
het eerste drinken en de y-globuline con-
centratie 48 uur post partum. Als belang-
rijkste oorzaken voor de vertraging bij het
eerste drinken noemen zij de vorm en de
diepte van de uier. Ook Edwards e.a. (5)
vonden dat 46% van de kalveren die bij de
koe gelaten werden niet binnen 6 uur
dronk. Naar aanleiding hiervan moet ge-
concludeerd worden dat als het kalf bij de
koe gelaten wordt, er op toegezien dient te
worden dat het kalf binnen 1 uur drinkt.
Indien nodig moet het kalf daarbij ge-
holpen worden.

De waarnemingen dat het 7-globuline ge-
halte in het bloed van kalveren (24-48 uur
post partum) die zonder hulp ter wereld
komen groter is dan die in het bloed van
kalveren die met hulp zijn geboren, komt
overeen met wat anderen vonden (I). Het is
mogelijk dat een mechanisch trauma en
eventueel asfyxie hierbij een rol spelen.
De vergelijking van de bereikte
7-globu-
line concentraties in het bloed van kalveren
tussen 24-48 uur post partum in relatie tot
het aantal kalveren dat per periode ver-
zorgd moet worden (fig. 4) suggereert dat
die concentratie lager wordt naarmate het
aantal te verzorgen kalveren toeneemt. Dit
blijkt met de toegepaste statistische bere-
keningen niet significant te zijn. Omdat de
eerste periode tussen 12 en 25 januari viel
en de zesde periode tussen 23 maart en 1
april kan een seizoeninvloed op de con-
centratie
7-globulinen in de biest op deze
waarneming niet worden uitgesloten.
Lomba e.a. (11) vonden echter dat de con-
centratie aan
7-globulinen in de biest niet
of nauwelijks beïnvloed wordt door het
seizoen. De waarneming dat de bereikte
7-globuline concentratie tussen 24-48 uur
post partum bij een gelijk aantal te ver-
zorgen kalveren steeg toen de verzorging
werd verbeterd, ondersteunt de conclusie
dat een juiste biestverstrekking van belang
is. Dat er sprake is van een voor een bedrijf
typische invloed op de bereikte
7-globuline
concentratie 24-48 uur post partum, sluit
aan bij deze vaststelling«

De verkregen resultaten rechtvaardigen de
ook reeds door andere getrokken conclusie
dat de glutaaraldehyde test zeer goed bruik-
baar is als men snel een indruk wil krijgen
over de hoogte van de
7-globuline con-
centratie in het bloed van kalveren met
name in het kader van de begeleiding van
de biestverstrekking (19).
Gebleken is dat voor het gebruik van de
GAT, serum gebruikt moet worden omdat
in plasma het nog aanwezige fibrinogeen
hetzelfde iso-electrisch punt heeft als een
deel van de immunoglobulinen en hierdoor
vals positieve reacties veroorzaakt. De aan-
wezigheid van albumine blijkt niet te sto-
ren (6). Uit dit onderzoek blijkt dat de
GAT in 95% van de gevallen waarbij de
7-globuline concentratie groter was dan 10
g/liter een positief testresultaat gaf en dat
het percentage vals positieve uitslagen 5%
bedroeg. Door anderen werden ongeveer
gelijke percentages gevonden (12), zodat
aangenomen mag worden dat de glutaar-
aldehyde test voldoende betrouwbaar dis-
crimineert tussen
7-globuline gehalten die
groter zijn dan 10 g/liter en die welke
kleiner zijn dan 10 g/liter.
In dit onderzoek is vastgesteld dat het mo-
gelijk is om door middel van een goede
biestverstrekking waarden voor het gehalte
aan
7-globulinen in het bloed van kalveren
tussen 24-48 uur post partum te bereiken
die ruimschoots hoger liggen dan 10 g/li-
ter. De glutaaraldehyde test mag dienten-
gevolge beschouwd worden als een be-
trouwbaar hulpmiddel voor de beoor-
deling van de kwaliteit van de biestverstrek-
king.

LITERATUUR

1. Aeikens. T.: Untersuchungen über den Gamma-
globulingehalt in Blutserum neugeborener Käl-
ber in die ersten Lebenstagen während den Mo-
nate Dezember bis April. Diss, Hannover, 1976.

2. Consulentschappen voor rundveehouderij en
akkerbouw in Noord-Brabant. Bedrijfsvergelij-
kend overzicht; I mei 1981-1 mei 1982.

3. Corley, L. D., Stanley, T. E., Bush, L. J., and
.Tones, E. W.: Influence of colostrum on trans-
epithelial movement of
Escherichia coli O55. J.
Dairy Sci.
1977;60:992-8.

4. Dardillat, J.. Trillat, G., Larvor, P.: Colostrum
immunoglobulin concentration in cows: relation-
ship with their calf mortality and with the colo-
strum quality of their female offspring.
Ann.
Rech. Vei.
1978; 9: 375-84.

5. Edwards, S. A., Broom, D. M.: The period be-
tween birth and first suckling in dairy calves.
Res.
Vet. Sci.
1979; 26: 255-6.

-ocr page 151-

6. Habeeb, A. F. S. A. and Hiramoto, R.: Reaction
of proteins with glutaaraldehyde.
Arch. Hiochem.
Biophys.
1968; 126: 16-26.

7. James, R. E. and Polan, C. E.: Effect of orally
administered duodenal fluid on serum proteins
in neonatale calves./««/>>■ I978;6I: 1444-9.

8. Kruse, v.: Yield of colostrum and immunoglobu-
lin in cattle at the first milking after parturition.
Anim. Prod. 1970; 12: 619.

9. Larson, B. L., Heary. H. L., and Devery. J. E.:
Immunoglobulin production and transport by
the mammary gland.
J. Dairy Sci. 1980; 63: 665.

10. Logan, E. F., Stenliouse, A., and Ormrod, D. J.:
The role of colostral immunoglobulins in intes-
tinal immunity to enteric colibacillosis in the calf.
Res. Vet. Sci. 1974; 117; 290-301.

11. Lomba, F., Furniere, 1., Tshibangu, M., Chau-
vaux,G.,and Bienfet.V.: Immunoglobulin trans-
fer to calves and health problems in large bovine
units.
Ann. Rech. Vel. 1978; 9: 353-60.

12. Meertens, J. K.: Een praktijkonderzoek naar de
bruikbaarheid van de \'glutaaraldehyde test\' ter
beoordeling van de concentratie Immunoglobu-
linen in serum van neonate kalveren. Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenparktijk;
1982.

13. Penhale, W. J., Christie, G.. McEwan, A. D.,
Fisher, E. W., and Selman, L E.: Quantitive stu-
dies on bovine immunoglobulins 11. Plasma im-
munoglobulin levels in market calves and their
relationship to neonatal infection.
Br. Vel. J.
1970; 126: 30-7.

14. Ristedt, H.: Untersuchungen über den Immun-
status von Kälbern in der drei ersten Lebens-
tagen mit Hilfe der Nephelometrie, der Electro-
forese, der Refractometrie und der Biuretreak-
tion. Diss. Tierärztl. Hochschule Hannovei;
1980.

15. Selman, S. E., McEwan, A. D., and Fisher, E.
W.: Studies on natural sucking in cattle during
the first eight hours post partum. 11. Behavioural
studies (calves).
Anim. Behav. 1970; 18: 284-9.

16. Selman, I. E., McEwan, A. D., and Fischer, E.
W.: Studies on dairy calves allowed to suckle
their dams at fixed times post partum.
Res. Vel.
Sci.
1971; 12: 1.

17. Stott, G. H.. Marx, D. B.. Menefee. B. E., and
Nightengale, G. T.: Colostral immunoglobulin
transfer in calves. II. The rate of absorption.
J.
Dairy Sci.
1979; 62: 1766-73.

18. Stott, G. H., Fleenor, W. A., and Kleese, W. C.:
Colostral Immunoglobulin concentration in two
fractions of first milking post partum and five
additional milkings./
Dairy Sci. 1981; 64: 459-
65.

19. Tcnnant, B., Baldwin, B. H.. Braun, R. K., Nor-
cross, N. L., and Sandholm, M.: Use ofthe Glu-
taraldehyde Coagulation Test for detection of
Hypogamma globulinemie in Neonatal Calves.
J. Am. Vel. Med A.ssoc. 1979; 174: 848-53.

CONGRESSEN

2nd Congress of the International
Society of Animal Clinical
Biochemistry
(zie pag. 640)

Jerusalem, Israel, September 2-6,1985

Provisional topics (Congres Chairman: E. Bogin)
Animal models for medical research.
Biochemical aspects of toxicity by drugs.
Immunochemistry as a diagnostic tool in animal me-
dicine.

Biochemical aspects of physiological, nutritional,
physical and heat stress in animals.
Metabolix and production diseases of farm animals.
Clinical biochemistry of organ function.
Biochemical aspects of mastitis.
Calcium, phosphrus and metabolic bone disorders.
Blood profiling as a tool for nutritional monitoring.
Use of rapid tests for farm animals.
The clinical biochemistry laboratory in animal me-
dicine.

Clinical biochemistry of large farm animals.

Clinical biochemistry of small animals.

Avian clinical biochemistry.

Urinalysis of large and small animals.

Sponsored by: The International Society of Animal

Clinical Biochemistry, in cooperation with the Israel

Society for Clinical Biochemistry.

General information:

The Congress will begin with the meeting on clinical
laboratory organization and management in Haifa,
August 27-29, and then continue in Jerusalem at the
Convention Center and the Hilton Hotel.
The language of the Congress is English.
The social program of the Congress will give an op-
portunity for all the participants to visit the diverse
historic sites and treasures of Jerusalem and its sur-
roundings.

The weather in Jerusalem in September is generally
warm and pleasant by day and cooler by night. Tem-
peratures range from 17 to 28° C (61 to 77° F).

Congress secretariat

P.O. Box 50006, Tel Aviv 61500, Israel.

Tel.: (03) 654571, Telex: 341171 KENS IL

Any comments for suggestions with regard to the

provisional program will be welcome and should be

directed to the respective Congress Chairman through

the Secretariat.

Inlichtingen: Informatie is tevens op het redaktiesecre-
tariaat verkrijgbaar.

-ocr page 152-

Serologisch onderzoek bij dierenartsen in
Nederland op het vóórkomen van antistoffen
tegen
Coxiella burnetii en Brucella abortus

Antibodies to Coxiella burnetii and Brucella abortus in Sera of Veterinary
Practitioners in the Netherlands

J. H. Richardus\', A. Donkers^, G. J. P. Schaap^ en
J. P. W. M. Akkermans^

SAMENVATTING Tweehonderd en twee en twintig dierenartsen voor grote huisdieren in Nederland
werden serologisch onderzocht op het vóórkomen van antistoffen tegen
Coxiella burnetii (Q-koorts) en
Brucella abortus. Vier en tachtig procent had antistoffen tegen Coxiella burnetii met een gelijke ver-
deling over alie leeftijdsgroepen. Bij bloeddonoren was het percentage bij mannen 31% en bij vrouwen
14%, eveneens met een gelijke verdeling over alle leeftijdsgroepen. Voor
Brucella abortus nam het
aantal dierenartsen met antistoffen met de leeftijd toe van 6% tot 69%.
De conclusie dat Q-koorts in Nederland enzoötisch is lijkt gerechtvaardigd.

SUMMARY Two hundred and twenty-two large animal practitioners in the Netherlands were studied
serologically for the presence of antibodies to
Coxiella burnetii (Q-fever) and Brucella abortus.
Eighty-four percent showed antibodies to Coxiella burnetii, which were equally distributed over all
age-groups. For blood donors the proportion in men was 31 per cent and 14 per cent in women, also
equally distributed over all age-groups. In the case
o/Brucella abortus, the number of veterinarians
showing antibodies in creased with age from 6 to 69 per cent.

The conclusion that Q-fever is enzootic in the Netherlands would appear to be justified. This is contrary
to the view that was previously accepted.

INLEIDING j^gf micro-organisme te isoleren uit de melk

De zoönose Q-koorts werd tot voor kort ^^n twee koeien met antistoffen gelukte

als een zeldzame ziekte in Nederland be- "\'^t; wel vormden de met deze melk ingc-

schouwd (1). De bron van gevallen bij de spoten cavia\'s antistoffen tegen C. burnetii

mens lag veelal in het buitenland. Vanaf (6).

1979 moest bij een toenemend aantal pa- Als besmetting met C. burnetii bij het Ne-

tiënten met Q-koorts de infectiebron in derlands vee voorkomt, mag men vaker

Nederland worden gezocht (2, 3, 4, 5). aantoonbare antistoffen bij personen met

Tegelijkertijd werd serologisch vastgesteld een nauw en veelvuldig contact met vee

dat ook bij Nederlands melkvee de besmet- verwachten dan bij de \'doorsnee\' bevol-

ting met Coxiella burnetii (de verwekker king. Daarom werd er een serologisch on-

van Q-koorts) voorkwam. Een poging om derzoek gedaan bij 222 dierenartsen en 359

\' Drs. J. H. Richardus, arts; Virologisch Laboratorium G.G. en G.D. te Rotterdam, werkzaam op subsidie nr.

28-923 van het Praeventiefonds.
^ A. Donkers, hoofdanalist; Virologisch Laboratorium G.G. en G.D. te Rotterdam.
\' Dr. G. J. P. Schaap; Virologisch Laboratorium G.G. en G.D. te Rotterdam.

\' Dr. J. P. W. M. Akkermans; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in West en Midden Nederland te
Gouda.

-ocr page 153-

bloeddonoren als vertegenwoordigers van
respectievelijk de eerste en de tweede cate-
gorie.

Op verzoek van veterinaire zijde werden,
los van dit onderzoek, in sera van de dieren-
artsen antistoffen tegen
Brucella abortus
bepaald.

METHODE VAN ONDERZOEK

Van 222 dierenartsen (217 mannen en 5 vrouwen), die
in het najaar van 1982 bijeenkwamen voor de cursus
Postacademisch Onderwijs van de Groep Praktici
Grote Huisdieren in het Henri Dunanthuis te Zeist,
werd bloed afgenomen. Tevens werd hen verzocht een
vragenlijst in te vullen. De vragen waren zo gekozen,
dat de invloed van eventuele niet aan het dierenart-
senberoep verbonden omstandigheden met verhoog-
de besmettingskansen, zou kunnen blijken.
Behalve naar geslacht, leeftijd, woonplaats, regelma-
tige verrichting van verlossingen, c.q. sectio cesarea
en eventueel doorgemaakte Q-koorts of brucellosis,
werd dan ook gevraagd naar werkzaamheid van ou-
ders in de veehouderij en eigen bezit van rundvee,
schapen en geiten.

Alle serummonsters werden in een verdunning van
1:16 en 1:64 door middel van een indirecte immuno-
fluorescentiereactie onderzocht op de aanwezigheid
van (fase 2) IgG-antistoffen tegen C.
burnetii (7). De
reactie werd in twee verdunningen uitgevoerd om een
mogelijk foutief-negatief resultaat in de l:16verdun-
ning door een prozóne effect uit te sluiten.
Tevens werden de sera op het Bacteriologisch-Epide-
miologisch Laboratorium (hoofd: dr. .1. R. J. Bänffer)
van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezond-
heidsdienst te Rotterdam onderzocht op antistoffen
tegen
Brucella abortus door middel van een agglutina-
tie èn een complementbindingsreactie.
Daarnaast werden 359 serummonsters, afgenomen in
de zomer van 1983, van donoren van de Stichting
Rode Kruis Bloedbank te Rotterdam (directeur: F. C.
H. A. Kothe, arts) op antistoffen tegen C.
burnetii
onderzocht.

RESULTATEN

Uit de gegevens van tabel 1 blijkt dat bij
186 (84%) van de onderzochte dierenartsen
antistoffen van de IgG-klasse tegen C.
bur-
netii
zijn aangetoond, waarvan 174 met een
titer van 1 64. Het percentage was in alle
leeftijdsklassen even hoog. Het percentage
dierenartsen met antistoffen tegen
Brucella
abortus
nam echter met de leeftijd toe van
6% bij de 25-34 jarigen tot 69% bij per-
sonen van 55 jaar en ouder (tabel 2).
Er is een duidelijk verschil tussen de per-
centages van de dierenartsen (84%) en die
van alle donoren tezamen (24%) met anti-
stoffen tegen C.
burnetii. Bij de donoren
blijken twee maal zoveel mannen (31 %) als
vrouwen (14%) antistoffen te bezitten
(tabel 3).

Er kon geen relatie vastgesteld worden tus-
sen het voorkomen van antistoffen tegen
C.
burnetii en informatie, verkregen via de
enquête.

Bij geen van de dierenartsen was ooit Q-
koorts vastgesteld; acht gaven aan dat zij
ooit brucellosis hadden doorgemaakt.

DISCUSSIE

Kruisreacties tussen C. burnetii en andere
micro-organismen zijn nooit met zekerheid
aangetoond (8). Bij diagnostisch onder-
zoek namen wij geen kruisreacties met vi-
rale verwekkers van luchtweginfecties.
Chla-
mydia psittaci, Mycoplasma pneumoniae
en
Legionella pneumophila waar. IgM tegen C.
burnetii blijft tussen 3 en 5 maanden na de
acute infectie aantoonbaar met de immu-
nofluorescentie reactie en de enzyme-link-
ed immunosorbent assay (Elisa) (7, 9).
Complementbindende antistoffen zijn na
verloop van 3 maanden na de acute infectie
niet meer aantoonbaar. Naar analogie van
hetgeen bij andere infectieziekten bekend is

Tabel 1. Aanwezigheid van IgG-antistoffen tegen Coxiella burnetii bij 222 dierenartsen.
(IgG antibodies against
Coxiella burnetii in 222 Dutch veterinarians)

Aantal en percentage
met antistoffen^

Aantal
onderzocht

Leeftijd

56 (84%)
93 (86%)
26(81%)
10(71%)
l(-)

67
108
32
14
I

25 - 34 jaar
35 - 44 jaar
45 - 54 jaar
55 - 64 jaar
onbekend

186 (84%)

222

Totaal

\'titer 1 16

-ocr page 154-

Tabel 2. Serologisch onderzoek op Brucella abortus bij 220 dierenartsen.
(Antibodies against
Brucella abortus in 220 Dutch veterinarians).

Leeftijd

Aantal
onderzocht

Aantal en percentage
met antistoffen^

25 - 34 jaar

67

4 (6%)\'\'

35 - 44 jaar

108

14(13%)

45 - 54 jaar

31

14(45%)

55 - 64 jaar

13

9 (69%)

onbekend

1

O(-)

Totaal

220

41 (19%)

^ agglutinatiereactie 1

: ^40èn C.B.R.

\'\' geboortejaar:

Agglutinatiereactie:

C.B.R.:

1951"

1 : 40

1 : 1

1951^

1 : 320

1 : 32

1950^

1 : 40

1 : 1

1950*^

1 : 1280

1 : 64

c) heeft twee jaar schapen verlost in Engeland en Schotland.

d) heeft in 1981 nageboortes verwijderd bij runderen op bedrijven waar later Brucella abortus werd ge-
diagnostiseerd.

e) is in Afrika en Zuid-Amerika geweest en is hier diergeneeskundig actief geweest.

f) heeft een koe verlost, die later bleek te lijden aan brucellosis. Is hierna zelf ziek geweest.

Tabel 3. Aanwezigheid van IgG-antistoffen tegen Coxiella burnetii bij 359 bloeddonoren in Rotterdam
(mannen en vrouwen).

(IgO-antibodies against Coxiella burnetii in 359 blood donors (male and female) in Rotterdam)

Leeftijd

Mannen

Vrouwen

Aantal

Aantal en percentage

Aantal

Aantal en percentage

onderzocht

met antistoffen^

onderzocht

met antistoffen\'\'

20- 24 jaar

25

8 (32%)

25

5 (20%)

25 - 34 jaar

50

18 (36%)

36

5(14%)

35 - 44 jaar

53

14 (26%)

30

5(17%)

45 - 54 jaar

50

14 (28%)

30

3(10%)

^ 55 jaar

30

1! (37%)

30

3(10%)

Totaal

208

65 (31%)

151

21 (14%,)

titer 1 : 16

mag men verwachten dat IgG tegen C. bur-
netii
zeer veel langer, mogelijk zelfs levens-
lang, aantoonbaar is. De IgG-antistoffen
die wij bij de dierenartsen en donoren
hebben aangetoond beschouwen wij dan
ook als indicator van een eerder doorge-
maakte infectie.

Antistoffen tegen C. burnetii blijken bij
jongere dierenartsen in dezelfde frequentie
voor te komen als bij de ouderen. Dit zou
kunnen inhouden dat veel besmettingen bij
de jongsten reeds voor de beëindiging van
de studie hebben plaats gevonden.

Zoals min of meer valt te verwachten is de
frequentie van voorkomen van antistoffen
tegen
Brucella abortus bij de jongere dieren-
artsen duidelijk lager dan bij de ouderen,
omdat deze aandoening bij runderen als
gevolg van een georganiseerde bestrijding,
uitgevoerd in de jaren I960-1970, praktisch
geheel is verdwenen.

Het verschil tussen de percentages per-
sonen met antistoffen tegen C.
burnetii bij
dierenartsen en donoren brengt het reeds
veronderstelde verschil in expositie tot uit-
drukking. Het aantal vrouwen onder de

-ocr page 155-

onderzochte dierenartsen is te klein om na
te gaan of de besmettingskansen bij hen
kleiner zijn dan bij hun mannelijke colle-
ga\'s, zoals het geval is bij de donoren. Een
nog lopend onderzoek geeft aanwijzing dat
het besmettingspercentage bij 500 donoren
uit het noord- en zuidoosten van Neder-
land ongeveer twee maal zo hoog ligt als
dat bij Rotterdamse donoren, die in het
hier beschreven onderzoek werden bespro-
ken.

De resultaten van dit onderzoek bevestigen
het eerder geuite vermoeden dat besmet-
ting met C.
burnetii op uitgebreidere schaal
bij het vee in Nederland voorkomt dan tot
voor kort werd aangenomen.
De conclusie dat Q-koorts in Nederland
enzoötisch is (geworden?) lijkt gerecht-
vaardigd.

DANKBETUIGING
Met dank aan:

De organisatoren van de cursus Postacademisch On-
derwijs van de Groep Praktici Grote Huisdieren en de
directrice en haar staf van het Henri Dunanthuis te
Zeist.

De verpleegkundigen van de Afdeling Infectieziekten
(hoofd: prof. dr. J. Huisman), G.G. en G.D. te Rot-
terdam, die hun vaardigheid bij de \'prikactie\' ter be-
schikking stelden.

LITERATUUR

1. Maesen, Fr., de Munck, D., Lamers, J. en Snij-
ders, P. J.: Een patiënte met Q-koorts-pneumonie
in Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneeskd 1980; 124:
74-7.

2. Schaap, G. J. P., Akkermans, J. P. W. M.: Q-
koorts bij Nederlands melkvee.
Ned. Tijdschr. Ge-
neeskd
1981; 125: 243-4.

3. Bruins Jzn., B.: Een geval van Q-fever. Tijdschr.
Diergeneeskd
1982; 107; 543-5.

4. Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksge-
zondheid: Epidemiologische mededelingen 1977
tot 1983.

5. Bilo, H. J. G.: Nog een geval van Q-koorts. Ned.
Tijdschr. Geneeskd
1983; 127; 605.

6. Gezondheidsdienst West Nederland, GDI Afd.
Rotterdam: Komt Q-koorts in Nederland voor?
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106:41-2.

7. Schaap, G. J. P., Donkers, A.: Comparison be-
tween complement fixation test and determina-
tion of specific IgM in the diagnosis of Q-fever.
Anionic van Leeuwenhoek 1981; 47: 474-5.

8. Marchette, N. J.: Ecological Relationship and
Evolution ofthe Rickettsiae, Chapter 10 and 12,
CRC Press, Inc. Boca Raton, Florida, 1982.

9. Field, P. R., Hunt, J. G., Murphy, A. M.: Detec-
tion and persistence of specific IgM antibody to
Coxiella burnelii by enzyme-linked immunosor-
bent assay: A comparison with immunofluores-
cence and complement fixation tests.
J. Inf. Dis.
1983; 148: 477-87.

CONGRESSEN

Isopol 9 Nantes 85 - 9th international
symposium on the problems of
listeriosis

Nantes, 15-21 September 1985

Preliminary program
Topics

1 Bacteriology

— Structure

— Genetics

— Taxonomy

— Culture

2 Ecology

3 Pathogenicity

— Colonization

— Virulence

— Pathological physiology

— Experimental pathology

4 Immunology

— Humoral immunity

— Cellular immunity

— Vaccines

— Antigens

— Serological diagnosis

5 Human Pathology

— Clinical aspects

— Diagnosis

6 Veterinary pathology

— Clinical aspects

— Diagnosis

— Prophylaxis

— Economic aspects

7 Epidemiology - Epizootiology

8 Therapy

— Antibiotics in vilro

— Clinical results

9 The future

— New problems ahead
General informalion

Location of symposium; Faculté de Médecine de
Nantes (Université de Nantes)
General Secretary (Provisionnally): Faculté de Méde-
cine de Nantes

Officiai Language - French and English
Simultaneous English - French
Translation
Général program:

— 30 April 1985 - deadline for abstracts reccipt

— 30 June 1985 - acceptance of papers

— 31 July 1985 - deadline for registration
Inlichtingen zijn eveneens op redaktie-secretariaat
verkrijgbaar.

-ocr page 156-

OVERZICHTSARTIKELEN

Antibiotische profylaxe in de chirurgie van het
kleine huisdier

Amibiolic Prophylaxis in Small Animal Surgery
A. E. J. M. van den Bogaard Jr\'

Antibiotics may turn a third-class
surgeon into a second-class surgeon,
but will never turn a second-class
surgeon into a first-class surgeon

Wangensleen. 1978 (18)

SAMEiNVAITING In 1961 toonde Burl<e in dierexperimenten aan dal antibiotica een primaire
wondinfectie slechts gunstig beïnvloeden als zij liort vóór of kort na de bacteriële contaminatie worden
toegediend. Voor een optimaal effect is het nodig dat wanneer de besmetting optreedt, dus tijdens de
operatie, er een adequate weefselspiegel van een geschikt antibioticum bestaat.
Tijdens de operatie is de infectieweerstand sterk verlaagd, zodat dan een infectie kan worden veroor-
zaakt door een bacterieel inoculum dat daarvoor onder normale omstandigheden vee! te klein zou zijn.
De verlaging van de infectieweerstand houdt slechts aan tot enkele uren na de operatie. Proj\'ylactisch
gebruik van antibiotica behoeft daarom slechts tot kort na de operatie te worden voortgezet. Een groot
aantal klinische onderzoeken in de humane geneeskunde heeft duidelijk aangetoond dat kortdurend,
peri-operatief profylactisch antibioticagebruik een sterke daling van het postoperatieve infectiepercen-
tage kan geven.

Zolang geen klinische studies in klinieken voor kleine huisdieren zijn gedaan, iijkt het zinvol om de
overvloed aan gegevens uit dierexperimenteel onderzoek en uit de humane chirurgie toe te passen in de
chirurgie van het kleine huisdier.

Profylactisch gebruik van antibiotica is verantwoord als het injëctierisico of de ernst van de mogelijke
complicaties groter is dan de nadelen verbonden aan het regelmatig gebruik van antibiotica. Risicofac-
toren voor het ontstaan van wondinfecties en de keuze van de te gebruiken antibiotica worden
besproken.

SUMMARY Experimental studies in animals carried out by Burke in 1961 showed that antibiotics will
only have a beneficial effect on primary wound infection when they are administered shortly before or
after bacterial contamination. To ensure an optimal effect there should be an adequate concentration of
a suitable antibiotic in the tissues at the time of contamination, i.e. during surgery.
During operation, resistance to infection is considerably reduced, so that infection may he caused by an
inoculum present in a rather low concentration which would be too small to have this effect in normal
conditions. This reduced resistance to infection only continues until a few hours after operation.
Prophylactic use of antibiotics therefore has to be continued until shortly after the final stage of the
operation.

A large number of clinical trials in human medicine definitely showed that short-term perioperative
prophylactic use of antibiotics causes a marked reduction in the incidence of postoperative septic
complications. As long as clinical trials have not been done in small animal clinics, it would appear to
be sensible to apply the abundant results obtained in experimental studies in animals and clinical trials
in human medicine to small animal .wrgery.

Prophylactic use of antibiotics is indicated when the risk of infection or the severity of possible
complications outweigh the disdavantages of the regular use of antibiotics.

The risk factors in the development of wound infection and the choice of antibiotics are discussed.

\' Drs. A. E. J. M. van den Bogaard, dierenarts, DVTM, DipBact. Centrale Proefdiervoorzieningen van de R I,,
Capaciteitsgroep Medische Microbiologie, Biomedisch Centrum, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

-ocr page 157-

INLEIDING

Zonder bacteriën geen wondinfecties.
Het langzaam maar zeker accepteren van
dit feit, dankzij het werk van Pasteur, Koch
en Lister, leidde omstreeks de eeuwwisse-
ling tot het invoeren van een reeks maatre-
gelen om micro-organismen zoveel moge-
lijk uit de omgeving van de chirurgische
patiënt, in casu de open wond te weren.
Aanvankelijk trachtte men dit te bereiken
door desinfectie (antisepsis), maar al spoe-
dig bleek eliminatie van bacteriën door ste-
rilisatie en het voorkomen van besmetting
veel effectiever. Door het invoeren van de
asepsis als strenge discipline in de chirur-
gie, is het aantal postoperatieve septische
complicaties drastisch verminderd. Dit
heeft de ontwikkeling van de chirurgie als
apart vakgebied mogelijk gemaakt.
Desondanks vormen wondinfecties nog
steeds een probleem. De redenen hiervoor
zijn dat het vaak onmogelijk is om besmet-
ting van de wond te voorkomen en dat,
wanneer patiënten met een verminderde
weerstand worden geopereerd, een geringe
besmetting al een infectie kan veroorzaken.
Het was dan ook te voorzien dat zodra
antibiotica beschikbaar kwamen, chirur-
gen onmiddellijk deze nieuwe mogelijkheid
om postoperatieve infecties te voorkomen,
met beide handen aangrepen. Aanvanke-
lijk leken de eerste resultaten veelbelovend
en werd zelfs gedacht dat postoperatieve
infecties spoedig tot het verleden zouden
behoren. De veterinaire chirurgie bleef
hierbij zeker niet achter. Veel dierenartsen
menen, dat in de praktijk het doen van
chirurgische ingrepen en dan vooral bij
grote huisdieren alleen mogelijk is gewor-
den dankzij de ontdekking cn het gebruik
van antibiotica.

In de humane chirurgie werd de idylle tus-
sen chirurgen en antibiotica spoedig ver-
stoord door het steeds veelvuldiger op-
treden van infecties met resistente bacte-
riën. Bovendien bleek uit de resultaten van
een groot aantal klinische onderzoekingen
helemaal niet duidelijk dat het infectieper-
centage door het peri-operatief gebruik
van antibiotica verminderde. Integendeel:
het aantal patiënten met postoperatieve in-
fecties was vaak veel groter na antibioti-
sche profylaxe dan in de controlegroep. In
een groots opgezette studie uit het begin
van de jaren zestig bedroeg het infecticper-
centagc bij humane patiënten, die postope-
ratief antibiotica hadden gekregen 28% en
bij mensen, die geen antibiotica hadden
ontvangen, slechts 8% (11). Tot voor kort
werd het profylactisch gebruik van antibio-
tica dan ook wel beschouwd als antibio-
ticum misbruik. De nadelen zoals kans op
intoxicaties, overgevoeligheidsreacties, re-
sistentie ontwikkeling en superinfecties
golden als niet acceptabel.
De laatste jaren is men tot het inzicht ge-
komen dat niet het principe van antibioti-
sche profylaxe onjuist is, maar de wijze
waarop de profylaxe meestal werd uitge-
voerd.

Dit heeft een drietal oorzaken:

a. Kritische evaluatie van de eerste klini-
sche onderzoeken naar het effect van an-
tibiotische profylaxe leerde, dat deze veelal
niet goed zijn opgezet en uitgevoerd, zodat
het niet mogelijk is om er valide conclusies
uit te trekken. Deze studies zijn bijna alle-
maal retrospectief gedaan. Het was aan het
oordeel van de individuele chirurg overge-
laten, aan welke patiënten antibiotica wer-
den gegeven en alleen patiënten met een
hoog infectierisico kregen antibiotica: ern-
stig zieken, na gecompliceerde of erg lang-
durige operaties of wanneer fouten tegen
asepsis waren gemaakt.

b. De antibiotica werden meestal pas na
afloop van de operatie toegediend.

c. De uitkomsten van deze klinische on-
derzoeken waren duidelijk tegengesteld
aan de resultaten uit experimenteel onder-
zoek. Bij proefdieren konden wondinfec-
ties duidelijk worden voorkomen door sys-
temische toediening van antibiotica, indien
de bacteriën, waarmee de wond besmet
was, gevoelig waren voor het antibioticum
en het antibioticum vóór of onmiddellijk
na de besmetting met bacteriën was toege-
diend.

In de jaren zeventig is een groot aantal juist
opgezette klinische studies (10) naar het
effect van antibiotische profylaxe in de
humane chirurgie gedaan. Deze studies
waren prospectief. Alle patiënten die voor
een bepaald type operatie in aanmerking
kwamen werden at random ingedeeld in
twee groepen, waarvan een groep antibio-
tica pre-operatief kreeg en de andere groep
een placebo.

-ocr page 158-

Door deze onderzoeken is duidelijk aange-
toond dat bij risico-patiënten en bij be-
paalde categorieën operaties het infectieri-
sico verminderd kan worden door antibio-
tische profylaxe.

Ook in de diergeneeskunde worden an-
tibiotica al jaren peri-operatief gebruikt ter
voorkoming van wondinfecties. Deson-
danks is hiernaar geen klinisch onderzoek
gedaan. In de Engelstalige literatuur van
1950 tot 1982 ontbreken prospectieve, kli-
nische studies over het effect van antibioti-
sche profylaxe in de veterinaire chirurgie.
Aangezien de principes van antibiotische
profylaxe ook hier gelden, lijkt het zinvol,
zolang geen klinisch onderzoek gedaan is,
de resultaten van dierexperimenteel onder-
zoek en klinische studies bij de mens toe te
passen in de chirurgie van het kleine huis-
dier.

POSTOPERATIEVE SEPTISCHE
COMPLICATIES

Een infectie ontstaat als de bacteriecon-
centratie te groot is voor de infectieweer-
stand van het dier op de desbetreffende
plaats en op dat moment. Bacteriële infec-
ties veroorzaken niet alleen een vertraagde
en gestoorde wondgenezing, maar kunnen
ook tot ernstiger complicaties leiden zoals
peritonitis, (intra-adominale) abcessen,
sepsis en zelfs darmnaad lekkage. Soms
kunnen zelfs geringe infecties het resultaat
van een operatie ongedaan maken. Voor-
beelden hiervan zijn obliteratie van een
vaatanastomose of de noodzaak om een ge-
infecteerde prothese te verwijderen om ge-
nezing te verkrijgen. Het aantal bacteriën,
dat de wond tijdens de operatie besmet, is
naast virulentie de belangrijkste factor bij
het ontstaan van postoperatieve infecties
(5).

De bacteriën kunnen afkomstig zijn uit de
omgeving van de patiënt tijdens de opera-
tie. Deze exogene besmetting behoort bij
een goede operatiekamerdiscipline en asep-
tische techniek gering te zijn. Veel moei-
lijker is het om besmetting door de eigen
microflora van de patiënt te voorkomen.
Behalve de huid herbergen de tractus respi-
ratorius, tractus digestivus en de vagina
grote aantallen en vele soorten bacteriën,
die onder normale omstandigheden door
de huid of slijmvliesbarrière van de weef-
sels worden gescheiden. Zo bevat de in-
houd van het colon van de hond 10\'°-10"
bacteria per gram faeces. Door chirurgi-
sche interventie of trauma, maar ook door
ziekten van huid of slijmvliezen kan deze
effectieve barrière doorbroken worden. De
eigen microflora kan dan de normaliter
steriele omgeving besmetten. De besmet-
tingsdruk is dus vooral afhankelijk van de
lokalisatie van het operatiegebied en daar-
om kan men operaties indelen in vier cate-
gorieën met een oplopend infectierisico
(tabel 1).

Tabel I. Classificatie van operaties met betrekking
tot de besmettingsgraad van de wond (6).

1) \'Schoon\':

Er wordt geen hol orgaan geopend; tijdens de operatie
wordt niets waargenomen wat op een ontsteking
duidt; geen fouten op het gebied van de asepsis. (Ova-
rio-hysterectomie en castratie van gezonde dieren val-
len in deze groep).

2) \'Schoon-besmet\':

Besmetting is niet uit te sluiten, want er wordt een hol
orgaan geopend; geen ontstekingsverschijnselen (bijv.
een sectio caesaria enige uren nadat de vliezen ge-
broken zijn of een blaasoperatie).

3) \'Besmet\';

Een hol orgaan wordt geopend en verontreiniging
door de inhoud is niet volledig te voorkomen (darmo-
peratie of pyometra). Verschijnselen die wijzen opeen
acute ontsteking (dus geen pus) in het operatiegebied.
Wonden door trauma, maar niet ouder dan 4 uur en
operaties, waarbij grove fouten tegen de asepsis zijn
gemaakt vallen ook in deze categorie.

4) \'Vuil\':

Tijdens de operatie wordt pus gemorst of perforeert
een hol orgaan. Onbehandelde wonden door trauma,
die ouder zijn van 4 uur.

Het infectierisico wordt ook bepaald door
de lokale en algemene infectieweerstand,
die helaas veel moeilijker prospectief en
kwantitatief te meten is. Een dier leeft zijn
hele leven in nauw contact met vele soorten
bacteriën en andere micro-organismen,
waaronder vele (voorwaardelijk-) patho-
gene species. Toch veroorzaken deze onder
normale fysiologische omstandigheden
slechts zelden ziekte. Zelfs indien bacteriën
door de beschermde huid en slijmvliezen
in de onderliggende weefsels terechtkomen,
heeft dit nog lang niet altijd een infectie tot
gevolg. Integendeel een zeer hoog bacte-
rieel inoculium van 10\'a ICstafylokokken
is nodig om bij een gezond dier een subcu-
taan abces op te wekken, maar een hech-
ting besmet met enkele honderden stafylo-
kokken veroorzaakt bij hetzelfde dier wel

-ocr page 159-

een huidabces. Een dier is dus in staat om
zich tegen grote aantallen bacteriën, die
weefsels binnendringen te verdedigen. Dit
verdedigingsmechanisme, dat nog niet he-
lemaal bekend is en uit vele componenten
is opgebouwd, wordt de (natuurlijke) weer-
stand van de gastheer genoemd. Zonder
deze weerstand is een dier niet in staat om
lang te overleven, ook niet met antibiotica.
Een infectie ontstaat pas nadat deze weer-
stand door een te groot aantal bacteriën
overweldigd is. De kritische grens verschilt
per dier (-soort)en hangt, behalve van bac-
teriële factoren, af van de algemene en lo-
kale afweer.

Iedere chirurgische interventie vermindert
deze (lokale) afweer. Een goede chirurgische
techniek is erop gericht om zoveel mogelijk
de lokale weerstand in tact te laten. Indien
door een goede asepsis de besmetting van
de wond dan laag gehouden wordt, zal
meestal geen infectie optreden.

Bacteriën moeten om weefsels te infecteren
deze eerst koloniseren. Ze moeten erin
kunnen groeien en daarvoor moeten ze
voedsel vinden en zich kunnen onttrekken
aan de lokale verdedingsmechanismen zo-
als fagocyterende cellen. De normale fysio-
logische en anatomische toestand van de
besmette weefsels moet daarom door de
chirurg zo min mogelijk verstoord en zo
goed mogelijk hersteld worden. Weefsel-
schade door mechanische trauma (afklem-
men, ligaturen, diathermie of bevriezen)
dient tot een minimum beperkt te blijven,
omdat necrotisch weefsel, celdebris, bloed-
stolsels en haematomen niet alleen een ge-
schikte voedingsbodem vormen, maar bo-
vendien afweer en fagocytose belemme-
ren. Kortom vaardigheid, nauwgezetheid
en toewijding van de chirurg vormen dus
een zeer belangrijke factor bij het voor-
komen van wondinfecties. Operaties, die
gepaard gaan met grote dissecties, geven
vaak aanleiding tot het achterblijven van
slecht doorbloed of necrotisch weefsel.
Verder neemt de besmettingsgraad van
open wonden met de duur van de operatie
toe. Een corpus alienum verlaagt de lokale
weerstand evenals alloplastisch materiaal
(prothese of drains) in de wond en geven
dus een grotere kans op postoperatieve
infecties. Het goed functioneren van
bloedsomloop, ademhaling en energie le-
verende systemen zijn erg belangrijk voor
een goede antibacteriële activiteit in de
weefsels. Ook daarom dient men te zorgen
voor een goede anaesthesie waarbij tijdens
de operatie het normale fysiologische func-
tioneren in stand wordt gehouden. Door
vocht en electrolyten toediening of bloed-
transfusies dient men (pre-) shock ver-
schijnselen te voorkomen en een normale
voeding en zuurstofsaturatie van de weef-
sels te handhaven. Bij patiënten met een
verminderde algemene weerstand (tabel 2)

Tabel 2. Patiënten met vermindering van de weer-
stand tegen bacteriële infecties.

Algemeen verminderde weerstand:
oude dieren

diabetes mellitus, levercirrose,
uraemie, ondervoeding of
voedingsdeficiënties
immuundeficiënties

a) aangeboren

b) medicamenteus: cytostatica of hoge doses
corticosteroiden

kwaadaardige tumoren
infectieuze processen elders in het lichaam
chronisch exceem.
Lokaal verminderde weerstand:
shock of anaemie
huidafwijkingen
langdurige operatie
groot weefsel trauma
corpus alienum of endoprothese
obesitas.

bestaat altijd een grote kans op post-
operatieve infecties.

De kans op het ontstaan van postopera-
tieve infecties kan worden samengevat in
de volgende formule:

besmettingsgraad x wondfactoren
algemene weerstand van de gastheer

Aseptisch werken en een goede chirurgi-
sche techniek beïnvloeden de parameters
boven de lijn en zijn dus uiterst belangrijk
ter voorkoming van postoperatieve com-
plicaties. Bij bepaalde operaties is besmet-
ting met grote aantallen bacteriën onver-
mijdbaar of wordt de lokale weerstand
ernstig verstoord. In deze gevallen en bij
patiënten met een gestoorde algemene weer-
stand is de kans op postoperatieve infecties
(te) groot en is antibiotische profylaxe
geïndiceerd. Een adequate weefselspiegel
van antibiotica tijdens de operatie is te be-
schouwen als een extra verdedigingsfactor
van het weefsel tegen binnendringende

-ocr page 160-

bacteriën, zoals aangetoond is in dierexpe-
rimenteel onderzoek.

EXPERIMENTEEL ONDERZOEK

Bij proefdieren kan men de diameter van
een lesie, die ontstaat na een injectie met
een gestandaardiseerde bacteriesuspcnsie
vergroten door de weerstand van het proef-
dier te verlagen. Miles (14) deed dit door
vlak voor of na de infectie op dezelfde
plaats adrenaline of Liquoid® (Hoffman-
la Roche)in te spuiten (figuur 1). Liquoid®
het weefsel met bacteriën heeft plaatsge-
vonden. Er blijkt na contaminatie van de
wond een kritische periode van circa 3 uur
te zijn, waarin de strijd tussen afweer-
krachten van de gastheer en binnendrin-
gende bacteriën beslist wordt, ook al duurt
het dan nog 24-72 uur, voordat de gevolgen
hiervan zich klinisch, bijvoorbeeld als een
wondinfectie, manifesteren.
In 1961 vond Burke(4)dat bij hamsters een
lesie, die zonder interventie 24 uur na het
intracutaan inspuiten van een suspensie
van stafylokokken ontstaat, kan worden
voorkomen of verkleind door het dier in-
traveneus in te spuiten met benzylpenicil-
line. Dit effect is echter alleen waarneem-
baar, indien het antibioticum binnen drie
uur na de bacteriesuspensie wordt toege-
diend en wordt groter naarmate benzylpe-
nicilline eerder werd toegediend ten op-
zichte van de bacteriesuspensie. Als het
antibioticum één uur voor de bacteriën
wordt ingespoten is de lesie-diameter niet
groter dan na het inspuiten van een geauto-
claveerde stafylokokken cultuur (figuur 2).

Staphylococcal lesions

is een stof, die het complementsysteem, een
belangrijk verdedigingsmechanisme in het
bloed tegen bacteriën, onwerkzaam maakt.
Door dieren in een endotoxische of hypo-
volaemische shock te brengen wordt het
ontstaan van een infectie ook bevorderd,
maar net als na superinjectie met adrena-
line of Liquoid® is er alleen beïnvloeding
van de uiteindelijke lesiediameter indien
dit vlak voor of binnen circa 3 uur na
contaminatie gebeurt. Miles noemt dit de
\'decisive period of defence against bacteria!
invasion\'.
Het is niet zo verbazingwekkend
dat complement inactivatie, lokale ischae-\'
mie (adrenaline) of shock de mogelijk-
heden van een dier om een invasie van
bacteriën te weerstaan, verminderen. Wat
echter verbaasde toen deze experimenten
werden uitgevoerd was dat de invloed van
de weerstandsvermindering beperkt is tot
de eerste paar uur nadat contaminatie van

■ Slaphylococcal lesions
antibiotic

Killed staptiylococcal lesions
-1_

•1 0 1 2 3 4 5 6

LESION AGE IN HOURS WHEN PENICILLIN INJECTED

Fig. 2. Afname van het effect van penicilline op de
lesiediameter naarmate het interval ten opzichte van
het contaminatiemoment toeneemt (4).

Ook met andere antibiotica, waarvoor sta-
fylokokken gevoelig zijn, kan men het ver-
loop van een intracutane infectie met stafy-
lokokken alleen beïnvloeden indien deze
binnen circa drie uur na contaminatie
wordt gegeven, ondanks het feit, dat het ef-

-ocr page 161-

feet pas na 24 uur of later klinisch zichtbaar
wordt. Burke noemde deze drie uur de
\'ef-
fective period of preventive antibiotics\'.
Polk
toonde hetzelfde fenomeen aan bij ratten,
die hij geïnfecteerd had met
Staphylococcus
aureus. Escherichia coli
of Pseudomonas
aeruginosa.
Bovendien bleek dat de grootte
van de uiteindelijke lesie, rechtstreeks ge-
correleerd is aan het aantal levende bacte-
riën dat drie uur na besmetting in de wond
aanwezig is (17). Het is duidelijk in figuur 1
te zien dat de
\'effective period\' en de \'decis-
ive period\'
eikaars spiegelbeeld zijn en
beide lijken manifestaties van hetzelfde
biologische fenomeen. Een adequate weef-
selspiegel van een antibioticum tijdens be-
smetting met bacteriën, lijkt een extra fac-
tor aan het afweermechanisme van de
gastheer toe te voegen en maakt het voor de
bacteriën moeilijker om zich in de weefsels
te vestigen; dus te infecteren. Aangezien
het binnen enkele uren na besmetting be-
slist wordt of er een infectie zal ontstaan of
niet, heeft dagenlang toedienen van een an-
tibioticum geen zin en moet dan ook niet
als profylaxe beschouwd worden, maar
hoogstens als een (te) vroege therapie. In
geval van klinisch manifeste infecties heb-
ben bacteriën zich reeds in het weefsel ge-
vestigd en heeft de afweer van het dier in
eerste instantie gefaald. Antibiotica dienen
dan in de eerste plaats om uitbreiding van
het infectieproces te voorkomen en om de
afweerreactie van de gastheer (de zichtbare
ontstekingsreactie) te ondersteunen. Hier-
voor is het langdurig toedienen van an-
tibiotica wel noodzakelijk.

ANI IBIOTISCHE PROFYLAXE

Behalve de specifickc bijwerkingen en over-
gevoeligsheidsreacties, zoals die bij elk ge-
neesmiddel gezien worden, kan bij veelvul-
dig en langdurig gebruik van antibiotica de
kolonisatieweerstand van de patiënt ver-
minderen, waardoor overgroei van en su-
perinfecties met resistente of ongevoelige
micro-organismen kunnen optreden (stafy-
lokokken,
Pseudomonas, Candida). Anti-
biotica zijn uniek als geneesmiddel, omdat
zij niet alleen de behandelde patiënt, maar
ook diens omgevingbeïnvloeden. Zij selec-
teren resistente micro-organismen niet al-
leen uit het ontstekingsproces, maar beïn-
vloeden ook de microflora van de patiënt.
Via
Plasmide overdracht van extrachro-
mosale resistentiefactoren kunnen bacte-
riën ook resistent worden tegen andere dan
het gebruikte antibioticum. Deze multire-
sistente bacteriën vormen niet alleen een
gevaar voor het behandelde dier, maar
kunnen via kruisinfectie ook voor andere
patiënten in de kliniek gevaar opleveren.

Daarom wordt tegen overbodig en onno-
dig lang gebruik van antibiotica terecht be-
zwaar gemaakt. Om het profylactisch ge-
bruik van antibiotica in de chirurgie te
rechtvaardigen dienen de voordelen groter
te zijn dan de risico\'s. Het gebruik dient
derhalve beperkt te blijven tot operaties,
waarbij een grote kans op postoperatieve
infecties bestaat. In de humane chirurgie is
in uitgebreide klinische proeven aange-
toond dat in de categorie \'besmette opera-
ties\' door het profylactisch gebruik van an-
tibiotica het infectiepercentage aanzienlijk
kon worden teruggedrongen; bij electieve
colorectale chirurgie zelfs van 28% naar
5% (10). Daar in de humane chirurgie de
opgegeven infectiepercentages bij zoge-
naamd \'schone operaties\' gemiddeld 3%
(0,5%-5%) bedragen worden antibiotica
ook peri-operatief gebruikt indien een in-
fectie de resultaten van een operatie volle-
dig te niet kan doen zoals door obliteratie
van een vaatanastomose. De effectiviteit
hiervan is echter nog niet duidelijk aange-
toond.

In de diergeneeskundige literatuur zijn
weinig gegevens over postoperatieve infcc-
tiepercentages te vinden. Dit is te betreu-
ren, omdat registratie inzicht geeft in de
frequentie, oorzaak en verspreiding, zodat
preventieve maatregelen kunnen worden
genomen. Het wondinfectiepercentagc bij
schone operaties is hiertoe een belangrijke
index en kan gebruikt worden om de kwali-
teit van het chirurgisch handelen in een
praktijk of kliniek te evalueren. Is dit per-
centage bijvoorbeeld na sterilisaties (te)
hoog dan dient men op de eerste plaats de
oorzaak in fouten tegen de steriliteit of in
de chirurgische techniek te zoeken. In elk
geval is het onjuist te trachten de gevolgen
van een gebrek aan steriliteit of techniek
door misbruik van antibiotica te camoufle-
ren.

-ocr page 162-

Het is aannemelijl< dat ook in de dierge-
neeskunde het infectierisico per categorie
verschilt en mede beïnvloed wordt door de
weerstand maar ook het gedrag van de pa-
tiënt. In de humanechirurgie ligt het infec-
tiepercentage bij niet coöperatieve patiën-
ten en wanneer de wond postoperatief niet
enige dagen geïmmobiliseerd kan worden
(volledige bedrust) hoger (5).
Op grond van het voorgaande lijkt het pro-
fylactisch gebruik van antibiotica in de ve-
terinaire chirurgie geïndiceerd bij:

a. operaties die vallen in de categorieën:
\'schoon\' en \'besmet\' (tabel 1);

b. risicopatiënten (tabel 2);

c. wanneer alloplastisch materTaal wordt
ingebracht en mogelijk bij microchi-
rurgische ingrepen.

Bij zogenaamde \'vuile\' operaties bestaat

reeds een infectie en is profylaxe niet meer
mogelijk. Men dient dan zo snel mogelijk
een therapie met antibiotica in te stellen
eventueel op geleide van een Gram-prepa-
raat. Aanpassing van de therapie kan later,
zodra het antibiogram van de verwekker
bekend is, zonodig volgen. Therapie dient
gedurende langere tijd te worden geconti-
nueerd.

ANTIBIOTICUM KEUZE

Een rationele keuze is gebaseerd op kennis
van de soorten micro-organismen, waar-
mee bij een bepaalde operatie een grote
kans op besmetting bestaat, en hun gevoe-
ligheid voor antibiotica. Door systema-
tisch alle wondinfecties te (laten) kweken
en de gevoeligheid van de isolaten te be-
palen, kan per praktijk hierin inzicht ver-
kregen worden en bovendien de antibioti-
sche profylaxe aangepast worden aan een

Tabel 3. Bacteriën, die regelmatig geïsoleerd worden uit postoperatieve septische complicaties.

Eerste keus antibioticum

Alternatieve antibiotica

Micro-organisme

Aerobe bacteriën

Gram-positief
Staphylococcus aureus

benzylpenicilline
ampicilline

benzylpenicilline
gentamicine

gentamicine

benzylpenicilline

metronidazole

metronidazole

metronidazole

Enterokokken

andere

Streptococcus spp.
Gram-negatief

Escherichia coli
Klebsiella
spp.
Proteus spp.

Pseudomonas aeruginosa

Obligaat anaerobe bacteria.
Gram-positief

Clostridium spp.

Eubacterium spp.

Peptostreptococcus en
Peptococcus spp.

Gram-negatief

Bacteraides spp.
Fusobacterium spp.

cefradine

cloxacilline

clindamycine

trimethoprim met een sulfona-
mide/penicilline met strepto-
mycine

penicilline met streptomycine

trimethoprim met een sulfona-
mide

ampicilline
chlooramfenicol

Colistine
ticarcillinc

metronidazole

erythromycinc

clindamycine

chlooramfenicol

benzylpenicilline

chlooramfenicol

clindamycine

clindamycine
chlooramfenicol

-ocr page 163-

veranderd resistentiepatroon. Indien dit
niet, zoals in de meeste praktijken of kli-
nieken voor kleine huisdieren, tot de prakti-
sche mogelijkheden behoort, kan men de
gegevens over wondinfecties bij kleine huis-
dieren uit de literatuur (tabel 3) gebruiken.
Men dient hierbij onderscheid te maken
tussen verwekkers afkomstig van exogene
en endogene bronnen. In het eerste geval
gaat het om bacteriën die via de lucht in de
wond komen. Dit zijn in het algemeen sta-
fylokokken, Streptokokken en soms coli-
forme bacteriën, afkomstig van de huid,
nasofarynx en perineum van leden van het
operatieteam, de patiënt of andere dieren.
Endogene besmetting ontstaat door recht-
streekse besmetting met bacteriën afkom-
stig van de patiënt zelf, vooral de micro-
biële flora van de tractus digestivus en de
vagina. Urine en ontstoken weefsels vor-
men andere potentiële infectiebronnen. De
veelheid van mogelijke contaminanten is
veel groter dan bij exogene besmettingen is
vooral afhankelijk van de lokalisatie van
het operatieterrein. Door de recente voor-
uitgang in de isolatie- en kweektechnieken
van obligaat anaerobe bacteriën, is duide-
lijk geworden dat postoperatieve infecties
vaak menginfecties zijn met aerobe en
obligaat anaerobe species (2) (tabel 4).
Door synergisme van aerobe en obligaat
anaerobe bacteriën zijn zulke menginfec-
ties erg virulent (16).

Bij operaties aan de tractus digestivus, de
vagina of bij infectieuze processen in de
omgeving van de slijmvliezen dient men
dan ook ernstig rekening te houden met de
aanwezigheid van obligaat anaerobe bac-
teriën en een polymicrobiele oorzaak van
postoperatieve infecties is dan waarschijn-
lijk. Gezien het specifieke gevoeligheids-
patroon van de obligaat anaerobe bacte-
riën is het van belangdit bij de keuze van de
antibiotische profylaxe te betrekken.
Behalve werkzaamheden
in vitro tegen de
meest waarschijnlijke contaminanten is
voor een goede profylaxe een adequate
weefselspiegel in de wond tijdens de opera-
tie vereist. Dit kan bereikt worden door
antibiotica vóór het sluiten rechtstreeks in
de wond te brengen; lokale profylaxe, of
door de antibiotica enige tijd voor de ope-
ratie parenteraal of oraal aan de patiënt toe
te dienen: systemische profylaxe.

Lokale profylaxe lijkt door zijn eenvoud
erg aantrekkelijk en in de humane genees-
kunde is, voornamelijk bij patiënten met
zogenaamde schone operaties en een ver-
minderde lokale weerstand, de effectiviteit
hiervan aangetoond (15). Nadelen zijn ech-
ter dat men de patiënt alleen beschermt
tegen wondinfecties en niet tegen andere
postoperatieve infecties. De kans op sen-
sibilisatie bij lokale toepassing van antibio-
tica is groter en bovendien begint de be-
scherming pas nadat besmetting heeft plaats-
gevonden. Ook lokaal in de wond dient
men antibiotica in een toedieningsvorm te
gebruiken, die geschikt is voor parenterale
toepassing. Het gebruik van geconcen-
treerde antibiotica in poedervorm (bijv.
antibiotica, die voor intraveneus gebruik
dienen te worden opgelost) of in suspen-
sies (mastitis injectoren) geeft een lokale
weerstandsvermindering van de wond en
kan zelfs steriele ontstekingen veroorza-
ken. Het effect van lokaal toegepaste an-
tibiotica in waterige oplossingen berust
grotendeels op snelle resorptie en is dus

l abel 4. Resultaten van 1.15 bacteriologische kweken, ingedeeld naar soort en afkomst van dc monsters. (2)

Geïsoleerde species

monster

abcessen

wonden

granulomcn

fistels

abdomen

(peritonitis)

vrouwelijke

tractus genitalis

positief

alleen
aerobe
bacteriën
32

95

14
26

9
13

alleen menginfecties

obligaat anaerobe aerobe en anaerobe
bacteriën bacteriën

17

35

-ocr page 164-

vergelijkbaar met systemische toediening,
maar begint later. Van belang is hierbij dat
men zich realiseert dat ongewenste syste-
mische bijwerkingen ook na lokale toepas-
sing op kunnen treden. Berucht is de neu-
romusculaire blokkade en paralyse na intra-
peritoneale toediening van neomycine of
polymyxines.

Indien men lokale profylaxe wil toepassen
lijkt het logisch een middel te gebruiken dat
niet geschikt is voor systemisch gebruik en
een veel snellere bactericide werking heeft
dan antibiotica zoals povidone-jodium.
Povidone-jodiumoplossingen zijn met suc-
ces gebruikt voor lokale intraluminale
darmdesinfectie (12), abdominaal spoelin-
gen na perforaties en bij peritonitis (8) en
wond-desinfectie (7). Het pre-operatief
geven van niet of slecht resorbeerbare an-
tibiotica per os aan dieren, die een darmo-
peratie moeten ondergaan om te trachten
de darminhoud te \'steriliseren\' dient ook
als een lokale toepassing van antibiotica te
worden beschouwd. Op deze manier wordt
echter nauwelijks een vermindering van het
aantal bacteriën per gram faeces bereikt,
maar bestaat wel een grote kans op super-
infecties met of overgroei door resistente
micro-organismen. Het is veel belangrijker
om door een slakkenvrij dieet, laxeren (500
ml 10% polypropyieenglycol) of ortho-
grade darmspoeling te zorgen, dat de darm
tijdens de operatie leeg is om zo de kans op
morsen van darminhoud zo klein mogelijk
te maken.

Bij electieve colorectale chirurgie is een
laag infectiepercentage duidelijk gecorre-
leerd met een effectieve plasmaspiegel van
antibiotica, maar niet met een laag kiemge-
tal van faeces of darmwand (3).

Systemische profylaxe
Voor een effectieve systemische profylaxe
is een adequate weefselspicgel van de ge-
bruikte antibiotica durante operationcm
noodzakelijk. De weefselspiegel is niet al-
leen afhankelijk van de farmacokinetische
eigenschappen van een antibioticum, zoals
verdelingsvolumen, eiwitbinding, biologi-
sche halfwaarde tijd, afbraak en uitschei-
ding etc., maar ook van de farmaceutische
formulering en de toedieningsweg. Immers
de te bereiken weefselconcentratie is recht-
streeks gecorreleerd aan de piek plasma
concentratie (9). De plasma piek is na intra-
veneuze toediening van een bepaalde hoe-
veelheid van een antibioticum hoger dan
na orale, subcutane of intramusculaire toe-
diening. Een andere reden, waarom intra-
veneuze toediening de voorkeur heeft is,
dat bij patiënten als gevolg van hun ziekte
of conditie, de resorptie van antibiotica
niet alleen uit de darm, maar ook uit de
spieren of subcutis gestoord of vertraagd
kan verlopen. In de diergeneeskunde wor-
den voor parenterale toediening van anti-
biotica veelal zogenaamde depótprepara-
ten gebruikt. De depót-werking berust op
een vertraagde afgifte al of niet met een ver-
traagde uitscheiding. Omdat depótprepara-
ten geen hoge plasma piek concentraties
bereiken zijn zij minder geschikt voor pro-
fylactisch gebruik. Met een zogenaamde in-
traveneuze bolusinjectie worden hogere
plasmaconcentraties en dus ook hogere
weefselconcentraties bereikt dan na een
continu infuus met antibiotica (1). Voor
profylaxe heeft dus intraveneuze toediening
als bolusinjectie de voorkeur. Gebruik van
antibiotica is zoals van alle geneesmiddelen
niet zonder gevaar. Antibiotica, die toxisch
zijn voor de betreffende diersoort kunnen
uiteraard niet gebruikt worden. Bij profy-
laxe dienen antibiotica in relatief hoge dose-
ringen te worden toegediend, echter zonder
de toxische dosis te overschrijden. Boven-
dien moet men denken aan mogelijke inter-
acties met andere medicamenten. Dit geldt
ook indien antibiotica lokaal worden ge-
bruikt. Veel toxische bijwerkingen van an-
tibiotica, zoals gehoor en/of nierbescha-
diging (aminoglycosiden) of thrombocy-
topenie
(Sulfonamiden en trimethoprim)
treden meestal pas op nadat deze antibio-
tica enige dagen zijn gebruikt. Postopera-
tieve infecties, die ondanks een lege artis
toegepaste antibiotische profylaxe, optre-
den, worden meestal veroorzaakt door
micro-organismen, die resistent zijn (ge-
worden) tegen de gebruikte antibiotica.
Het is dus raadzaam om voor therapie
andere antibiotica te gebruiken dan voor
profylaxe.

De kans op al deze bijwerkingen is echter
relatief klein bij kortdurend gebruik in een
hoge dosering. In geval van een postopera-
tieve infectie moet men echter geduren-
de 5 tot 10 dagen antibiotica geven. Dit

-ocr page 165-

maakt de kans op toxische bijwerkingen
niet alleen veel groter, maar bovendien
kan men na een antibioticum kuur van
10 dagen altijd resistentie tegen de ge-
bruikte antibiotica in de faecale flora van
het behandelde dier aantonen. Door een
wijziging in de samenstelling van de darm-
flora wordt het dier ook gevoeliger voor
nieuwe infecties (superinfecties). Ter voor-
koming van bijwerkingen en resistentie ont-
wikkeling is het kortdurend geven van an-
tibiotica dus uitermate belangrijk.
In dierexperimentele studies en klinische
onderzoeken bij de mens is duidelijk aan-
getoond, dat het langer dan 24 uur geven
van antibiotica slechts zelden geïndiceerd
is. Een uitzondering van belang voor de
veterinaire chirurgie is inplantatie van al-
loplastisch materiaal. Dan dient men de
profylaxe drie dagen te continueren. Zo-
lang duurt het namelijk totdat de natuur-
lijke afweermechanismen op dit materiaal
effectief worden en eventuele contaminan-
ten zijn gedood (10). Bactericide antibio-
tica zijn in dit geval ook duidelijk effectie-
ver dan bacteriostatische.
Antibiotica kunnen interacties geven met
andere geneesmiddelen of de anaesthesie.
Behalve een neuromusculaire blokkade bij
overdosering (antidoot: ca^"^ intraveneus)
kunnen aminoglycosiden ook het effect
van spierverslappers versterken of verlen-
gen. Indien echter de antibiotica intrave-
neus bij de premedicaties worden gegeven,
zodat zij hun maximale weefselspiegel be-
reikt hebben als de spierverslappers wor-
den toegediend, dan kan men, op geleide
van hun effect op de patiënt, lager doseren
en hoeft het profylactisch gebruik van
aminoglycosiden geen problemen te geven.

KOSTENASPECT

Het geven van een antibiotische profylaxe
is vele malen goedkoper dan het behan-
delen van een patiënt voor een postopera-
tieve infectie. Bovendien is de kans op
complicaties, ongewenste bijwerkingen en
het ontstaan van resistentie veel geringer.
Routinematige profylaxe heeft het post-
operatieve infectiepercentage bij de mens
in een aantal klinische studies zodanig
doen verminderen, dat de totale hoeveel-
heid antibiotica gebruikt in de experimen-
tele groep (dus zowel voor profylaxe als
voor therapie) minder was dan in de con-
trolegroep (10). Toch komen op grond van
hun kostprijs een aantal antibiotica, zoals
de bij de mens veel gebruikte nieuwe gene-
ratie cephalosporines niet door dierge-
neeskundig gebruik in aanmerking.

PRAKTISCHE TOEPASSING

Op grond van het voorgaande kan men
enige voorstellen voor profylaxe over-
wegen.

Profylaxe is geïndiceerd bij zogenaamde
\'schoon-besmette\' en \'besmette\' operaties.
Aangezien hierbij contaminatie door
Gram-negatieve aerobe en obligaat anae-
robe bacteriën (eigen microflora) waar-
schijnlijk is heeft een combinatie van an-
tibiotica de voorkeur. Een in de humane
chirurgie veel gebruikte combinatie is gen-
tamicine en metronidazole (10, 13). In
plaats van gentamicine zou ook het ge-
bruik van ampicilline en trimethoprim-
sulfa overwogen kunnen worden. Clinda-
mycine (of lincomycine) is een alternatief
voor metronidazole. Tetracyclines zijn ge-
bruikt voor profylaxe maar tetracycline re-
sistentie komt veel voor en bovendien ver-
storen tetracyclines ook na parenterale
toediening de darmflora in ernstige mate.

Chlooramfenicol is mogelijk bruikbaar,
maar over de effectiviteit bij profylaxe is
weinig bekend. Bovendien vertraagt chloor-
amfenicol de afbraak van barbituraten
door de lever en is intraveneuze toediening
moeilijk. Indien antibiotische profylaxe
geïndiceerd is bij \'schone\' operaties dient
de bescherming gericht te zijn tegen exo-
gene besmetting voornamelijk door stafy-
lokokken en streptokokken. Stafylokok-
ken zijn vaak resistent tegen de gewone
penicillines en het is daarom raadzaam om
een /3-lactamase resistent antibioticum te
gebruiken zoals cloxacilline of cephradine.
Bij behandeling van wonden niet ouder
dan 4 uur is antibiotische profylaxe ook
zinvol. Hierbij vormen
Clostridia het groot-
ste gevaar en voldoet een profylaxe met
benzylpenicilline. Bij bijtwonden dient men
echter rekening te houden met menginfec-
ties door Gram-positieve kokken en obli-
gaat anaerobe bacteriën en dan heeft clin-
damycine de voorkeur.

-ocr page 166-

Antibiotische profylaxe wordt op de Cen-
trale Proefdier Voorziening van de Rijks-
universiteit Limburg al enige jaren toege-
past bij honden, katten en konijnen.
Bij operaties aan de tractus digestivus of
\'(schoon-)besmette\' gynaecologische ope-
raties wordt gentamicine\' 2 mg/kg en me-
tronidazole^ 10 mg/kg intraveneus bij de
premedicatie gegeven. Deze injecties wor-
den na 6 uur en na 12 uur herhaald, maar
worden dan vaak niet intraveneus gegeven,
maar gentamicine i.m. en metronidazole^
oraal.

Bij \'schone\' operaties, die langer dan drie
uur duren, met groot weefsel trauma ge-
paard gaan of in geval van obesitas, krijgen
de dieren bij de premedicatie en na het
sluiten van de wond ampicilline\'\' (20 mg/kg

I.V.).

Andere patiënten met verminderde weer-
stand (tabel 1) krijgen viermaal een injectie
met ampiclox^ (2 x 20 mg/kg). De eerste
maal bij een premedicatie en de tweede na
de operatie, beide intraveneus. Vervolgens
wordt de derde injectie acht uur later en de
vierde de volgende morgen intramusculair
toegediend. Een ook vaak gebruikt alter-
natief voor ampiclox is cephradine^ (25
mg/kg). Indien bij honden alloplastisch
materiaal in de wond wordt achtergelaten
(heupprothese of interne fixatie) worden
voornoemde antibiotica gedurende drie
dagen gegeven.

CONCLUSIE

Een kortdurende antibiotische profylaxe
vermindert het risico op postoperatieve in-
fecties. Echter, deze behandeling is alleen
verantwoord indien een duidelijk infectie-
risico aanwezig is of wanneer de gevolgen
van infectie zeer ernstig zijn.
Door een adequate profylaxe zal niet alleen
de morbiditeit en letaliteit bij chirurgische
patiënten dalen, maar tevens valt te ver-
wachten dat het totale antibioticum-ge-
bruik erdoor zal verminderen.

Het profylactisch gebruik van antibiotica
is geen alternatief voor steriel werken en
een goede chirurgische techniek. Om een
optimaal effect met een zo laag mogelijk
risico te hebben dient men zich aan enige
basisprincipes te houden (tabel 5).

Tabel 5. Principes voor een effectieve antibiotische
profylaxe

1) Beperk het gebruik tot ingrepen met een relatief
grote kans op post-operatieve septische complicaties,
dus niet bij zogenaamde \'schone\' operaties gebruiken,
tenzij de weerstand van de patiënt duidelijk vermin-
derd is of de gevolgen van een infectie het resultaat
van de operatie volledig te niet doen (bijv. vaatchirur
gie of het inbrengen van een prothese).

2) Gebruik antibiotica werkzaam tegen die soorten
bacteriën, waardoor besmetting waarschijnlijk is.

3) Gebruik werkzame antibiotica met zomin moge-
lijke bijwerkingen en zo goedkoop mogelijk.

4) Dien de antibiotica ruim op tijd voor de operatie
toe in een hoge dosering en op een zodanige wijze (bij
voorkeur i.v.) dat gedurende de operatie een effectieve
weefselspiegel bestaat.

5) Toediening langer dan vierentwintig uur is zelden
geïndiceerd en vergroot de kans op bijwerkingen en
het ontstaan van resistentie,

DANKBETUIGING

Met dank aan dr. W. F. Weidema voor zijn adviezen
en de gevoerde discussies en aan mw. M. Peters voor
het typen van het manuscript.

Gentocin®, Mycofarm b.v. Voor intraveneusgebruik dient men gentocin 1 ; 10 te verdunnen met fysiologisch
zout en deze oplossing langzaam in te spuiten.

Flagyl® oplossing voor intraveneuze infusie, Rhône-Poulenc Nederland b.v.
Flagyl®-tabletten 250 gr, Rhône-Poulenc Nederland b.v.
Amfipen®, Mycofarm b.v.

Ampiclox® (ampicilline en cloxacilline), Beecham b.v.
Maxisporin®, Gist-Brocades b.v.

LITERATUUR

1. Barza, M., Brush, J., and Bergeron, M. G.: Pen-
etration of antibiotics into fibrin loci
in vivo. J.
Infect. Dis.
1974; 129: 73-8.

2. Berg. J. N., Fales, W. H., and Scanlan, C. M.;
Occurence of anaerobic bactcria in diseases of
the dog and cat./Im./.
Vet. Res. 1979;40:876-81.

3. Van den Bogaard, A. E., Weidema, W. F., and
Hazen, M, J.: A bacteriological evaluation of
three methods of bowel preparation for elective
colorectal surgery.
Anthonie van Lecuwenhoek
1981; 47: 86-8.

4. Burke, J. F.: The effective period of preventive
antibiotic action in experimental incision and
dermal lesions.
Surgery 1961; 50: 161-8.

5. Davidson, A. J. C., Clark, C., and Smith, G.:
Postoperative wound infection: a computer ana-
lysis.
Br. ./. Surg. 1971; 58: 333-7.

-ocr page 167-

Flynn, N. M. and Lawrence, M.: Antimicrobial 13.
prophylaxis.
Med. din. ofN. Am. 1979; 63: 1225-
44.

Gilmore, O. J. A., Martin, T. D. M., and Flet- 14.
eher, B. N.: Prevention of woundinl\'ection after
appendicectomy.
Lancet 1973; 1: 220-2.
Gilmore, O. J. A. and Anderson, P. J.: Prophyl-
actic interparietal povidone-iodine in abdominal 15.
surgery.
Br. J. Surgery 1975; 62: 792-9.
Giraldi, M., Nagashima, R., and Levy, G.: Rela-
tionship between drugconcentration in plasma 16.
or serum and amount of drug in the body.
J.
Pharm. Sei.
1969; 58: 193-7.

Hirschmann, J. V. and Inui, T. S.: Antimicrobial 17.
prophylaxis: ? critique of recent trials. Reviews
of Infectious Diseases 1980; 2: 1-23.
Johnstone, F. R. C.: An assessment of profylac- \'8.
tic antibiotics in general surgerv.
Surg. Gvnaec.
Otoe*. 1963; 116: 1-10.

Jones, F. E., DeCosse, J. J., and Condon, R. E.:
Evaluation of \'instant\' preparation of the colon
with povidone-iodine.^«/!.
Surg. 1976; 184:74-9.

10.

11.

12.

Keighly, M. R. and Burdon, D. W.: Antimicro-
bial Prophylaxis in Surgery. Pitman Medical
1979; London.

Miles, A. A., Miles, E. M., and Burke, J.: Value
and duration of defence reactions ofthe skin to
the primary lodgement of Bacteria.
Brit. J. Exper.
Path.
1957; 38: 79-96.

Moylan J. A.: The proper use of local antimicro-
bial agents in wounds.
World J. Surg. 1980; 4:
433-7.

Onderdonk, A., Bartlett, J., and Lovie, T.:
Microbial synergy in experimental intra abdo-
minal abscesses.
Infect. Immun. 1976; 13: 22-6.
Polk, H. C. and Miles, A. A.: The decisive period
in the primary infection of muscle by
Escherichia
coli. Br. J. Exp. Path.
1973; 54; 99-105.
Spicvack, A. R.: The prophylactic antibiotic
puzzle (editorial).
Surg. Gynaecol. Ohstet. 1978;
147: 80.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bruikbaarheid van de bepaling van de serum-
lysozym-concentratie bij honden met tumoren

Use of Determining the Serum Lysozyme Activity in Dogs with Tumours
G. H. A. Borst en G. H. M. Counotte\'

SAMENVATTING Een verhoogde serum-lysozym-concentratie hij de hond kan een aanwijzing zijn
voor een maligne proces. Een zorgvuldig klinisch onderzoek dient hierbij mede richting te geven aan de
interpretatie van de gevonden concentratie.

Bij een algemeen screeningsonderzoek van een patiënt kan een verhoogde serum-lysozym-concentratie
wellicht een signaalfunctie vervullen.

SUMMARY In a control group offifty-three clinically healthy dogs of either sex and ranging in age
from four to ten years, the serum lysozyme activity (SLA) showed a mean value of 1.2 mg/l with a range
(± 2 SD) of 0.6-1.8 mg/l. SLA was measured in a turbidimetric assay using a microcentrifugal
analyser.

In dogs with a variety of neoplastic diseases, the histopathological diagnosis was compared with the
SLA-level. In a large number of cases, the increased SLA-levels corresponded with malignancy in
neoplastic disease. Measuring the SLA-level in dogs may be helpful in the diagnosis of malignancies.
Proper clinical examination is essential in differentiating between some interfering diseases.

Drs. G. H. A. Borst en dr. G. H. M. Counotte, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13,
8000 AA Zwolle.

-ocr page 168-

INLEIDING

Lysozym (muramidase) is een enzym met
bacteriologische activiteit. De lysozym-
concentratie in serum is een maat voor de
activiteit van cellen van het mononucléaire
fagocytaire systeem. Feldman
et al. (1)
toonden aan dat bij honden met neoplas-
tische ziekten de lysozym-concentratie in
serum een maat kan zijn voor de immuno-
logische respons van het dier. Echter, het is
nog niet duidelijk of de stijging van de lyso-
zym-concentratie in serum uitsluitend door
neoplastische ziekten veroorzaakt wordt of
dat een verhoogde lysozym-concentratie
ook door andere afwijkingen verklaard
kan worden.

In een onderzoek hebben wij bepaald onder
welke omstandigheden een verhoogde ly-
sozym-concentratie in het serum van de
hond verwacht kan worden en welke con-
clusies daaraan verbonden zouden kunnen
worden.

Tabel I. Indeling van de tumoren in de gebruikelijke histologische groepen in relatie tot de gevonden
lysozym-concentratie (mg/L).

Indeling der groepen: zie tekst.
■ : normaal

O : benigne

• : maligne

□ ; gemengde benigne mammatumoren en complexe adenomen

A : ontsteking

« : chron. ontsteking: dermatitis, nefritis, endometritis.

(8.9)

cn

(6.1)

5.0

/f.0--

A
A
A

aAa

A
A

V

QJ

E

M 3.at

O
1/5

t

T

O B
□D

2.0-

f

Ol

1.0-

A A B

A B

A B

A B

A B

A B

A B

m EZ" T "21 ¥11

classification of neoplasms

I

0

control

Table 1. Classification of neoplasms in relation with the SLA-value (serum lysozyme activity) (mg/L).

■ : normal

0 : benign

• : malignant

□ : mixed benign or complex adenoma of the mammary gland
a : inflammation

1 : chronic inflammation: dermatitis, nefritis, endometritis.

-ocr page 169-

MATERIAAL EN METHODEN

De lysozym-conccntratie in serum werd gemeten met
behulp van een turbidimetrische methode waarbij
een microcentril\'ugaal analysator werd gebruikt (Mul-
tistat III).

Histologisch onderzoek werd uitgevoerd volgens de
standaard-procedures.

De indeling van de tumoren geschiedde conform de
indeling van tumoren, voorgesteld door de Wereld
Gezondheids Organisatie (WHO) (2).

RESULTATEN

Als controlegroep werden 53 klinisch ge-
zonde honden van beider geslacht en varië-
rend in leeftijd van 4 tot en met 10 jaar
genomen. De lysozym-concentratie in se-
rum vertoonde een Gauss-verdeling met
als resultaat: gemiddelde activiteit: 1,2
mg/1 (± twee standaarddeviaties: 0,6-1,8
mg/1).

Naar aanleiding van deze resultaten wer-
den de lysozym-concentraties van 80 pa-
tiënten in twee groepen verdeeld:

I. ^ 2,0 mg/1 (normaal);

II. > 2,0 mg/1 (verhoogd).

De histologische resultaten werden in drie
groepen onderverdeeld:

A. benigne;

B. maligne;

C. geen tumor.

De waarden per groep zijn in tabel 1 weer-
gegeven. De horizontale blokken geven
achtereenvolgens aan de groepsindeling:
O: groep van normale honden: 53;

I.: mammatumoren: maligne 16, benigne:

16. De gemengde benigne mammatumoren
en de complexe adenomen zijn er uitgelicht
(samen 8).

II. Melanomen: 3.

III. Carcinomen: 7.

IV. Adenomen: 4.

V. Sarcomen van de weke delen: 5.

VI. Huidtumoren: maligne: 5; benigne: 1.
VII A. Overige tumoren: benigne: 4.

VII C. Geen tumoren: 19 (aspecifieke ont-
stekingen: 4, chronische dermatitis: 5, en-
dometritis: 6, nefritis: 4).

DISCUSSIE

Feldman et a/. (1) laten alleen het verband
zien tussen maligne tumoren en de serum-
lysozym-concentratie. Zij vermelden de leef-
tijd van hun referentiegroep niet. Ook ver-

dere bijzonderheden ontbreken. Aange-
zien Feldman
et a/. (1) een andere methode
gebruiken om de lysozym-concentratie te
meten, kunnen de resultaten niet direct
vergeleken worden. Met een micro-centri-
fugaal analysator kan men via een turbi-
dimetrische bepaling de lysozym-concen-
tratie in serum goedkoper en sneller meten
van via een agar-diffusie-methode.
Uit tabel 1 blijkt dat er klinisch zorgvuldig
onderzoek moet plaatsvinden om de pa-
tiënten uit Groep VII C. (chronische ont-
stekingen) van de tumor-patiënten te on-
derscheiden. Is dit onderscheid gemaakt
dan blijkt dat er in de groep van de mam-
matumoren vrij goed onderscheiden kan
worden tussen benigne en maligne, waarbij
opgemerkt moet worden, dat de benigne
gemengde mammatumoren en de complexe
adenomen een bijzondere positie innemen.
In de andere groepen van tumoren blijkt
dat een verhoogde lysozym-concentratie
meestal gepaard gaat met maligne pro-
cessen.

Addendum

Voor het beschikbaarstellen van dc sera van de groep
normale honden willen wij drs. P. G. C. Hermans,
Universiteit van Maastricht, hartelijk bedanken. Dit-
zelfde geldt voor alle collegae die ons het patiënten-
materiaal hebben helpen verzamelen. Technische in-
formatie met betrekking tot de analyse-methode kan
worden veiMcregen op het laboratorium van de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Overijs.sel te Zwolle
(tel. 038-530777). Tevens kan men monstermaterialen
naar dit laboratorium opsturen voorde bepalingen en
het histologisch onderzoek.

LITERATUUR

1. Feldman, B. F., Madewell, B. R.. Miller, R. B.;
Serum lysozyme (muramidase) activity in dogs
with neoplastic disease. .4m. i.
Vet. Res. I981;42;
1319-21.

2. Bulletin WHO International histological classifi-
cation of tumours of domestic animals 1976; Part
1: 50: 1-142; Part II; 53; 137-304.

-ocr page 170-

VETERINAIR JOURNAAL

Is verdrinken wel verdrinken?

In het scctielokaal van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in West- en Midden Nederland
werden in de afgelopen jaren enkele malen die-
ren ter onderzoek aangeboden met het verzoek
na te willen gaan of er een aanleiding was
waarom het dier te water was geraakt en was
verdronken. Tweemaal moest worden aange-
nomen dat er sprake was van een primair ver-
drinkingsgeval (honden). Driemaal echter had
\'het verdrinken\' een diepere oorzaak.

a) Basiaard bouvier, ± 2 jaar oud.

Het dier was bij familieleden ter verzorging on-
dergebracht, omdat de eigenaar met vakantie
was gegaan. De huisvesting was een schuurtje.
Als gevolg van de vreemde omgeving jankte de
hond erg.

Op een avond was het janken zo hevig dat de
verzorgster ging kijken. Direct bij het openen
van de deur rende de hond weg en kon niet meer
worden gevonden. De volgende dag lag het dier
dood in de sloot.

Bij sectie bleek er een maagtorsie te bestaan.

b) Een veehouder had 13 drachtige, pas ge-
l<ochte, schapen
ondergebracht in een schuur bij
een aantal mestvarkens.

Zodra een ooi gelamd had werd zij met haar
nakomelingen in de wei gebracht.
In het verloop van een week verdronken 4 van
de 6 moederdieren die met lammeren buiten
liepen. Het vierde verdronken schaap werd ter
sectie aangeboden.

In de hersenen werd het virus van de ziekte van
Aujeszky aangetoond. Bij histologisch onder-
zoek werd gliosis vastgesteld en werden infiltra-
ten waargenomen van mononucleaire ontstc-
kingscellen in de Virchow Robinse ruimten van
bloedvaten, gelegen in het verlengde merg.
Later stierf nog een ooi op stal na zenuwver-
schijnselen vertoond te hebben. Dit dier werd
niet ter onderzoek aangeboden.
Opvallend is dat geen enkel lam gestorven is
onder voor de ziekte van Aujeszky typische ver-
schijnselen.

Bij navraag bleek dat de mestvarkens in de be-
treffende stal traag waren geweest en een tijd-
lang onvoldoende hadden willen eten en drin-
ken.

c) Een \'verse koe\' werd verkocht van het eiland
Texel naar een veehouder in Zuid-Holland.
Binnen 24 uur werd het dier dood in een sloot
aangetroffen.

Er werd aan kopziekte gedacht. De sectie gaf
geen aanknopingspunten. Bij histologisch on-
derzoek van de hersenen werden in het ver-
lengde merg ontstekingsverschijnselen waarge-
nomen, gekenmerkt door Infiltraten van leuco-
cyten en lymfocyten en in de meninges en in het
parenchym, zowel van grijze als witte substan-
tie. Ook werden gliacelophopingen gezien. Bij
bacteriologisch onderzoek werd \'direct\' een po-
sitieve kweek verkregen van
Listeria monocyto-
genes.

Uit het bovenstaande mag geconcludeerd wor-
den nooit een primaire diagnose verdrinking te
stellen zonder het betreffende dier te hebben
onderzocht en zonder de bijkomende omstan-
digheden te hebben bestudeerd.

Stich ting Gezondheidsdienst
voor Dieren in West- en
Midden Nederland.
Vestiging Gouda.

BERICHT

Amerikaanse onderscheiding
voor Belgisch wetenschapper

Tijdens het jaarlijks symposium van de Ame-
rican Chemical Society (Amerikaanse Chemi-
sche Vereniging) op 19 juni 1984 in Tucson,
Arizona, werd de prijs voor Medicinale Chemie
toegekend aan dr. Paul A. J. .Janssen, research-
directeur van Janssen Pharmaceutica te Beerse,
België,

Hel is de 10e maal dat deze prijs wordt verleend.
Verleden jaar werd hij verleend aan dr. Bengt
Samuelsson - Nobelprijswinnaar - voor zijn re-
searchwerk op het gebied der
Prostaglandines.
Dr, Paul Janssen kreeg de prijs voor zijn werk
op het gebied van de medicinale chemische re-
search en zijn grote bijdrage aan de opheldering
van de structuur-activiteitsrelatie.
Naast vijf eredoctoraten ontving dr. Janssen de
Carl Wilhelm Scheele-prijs in Stockholm, ge-
volgd door de Taylor Manor Award (U.S.A.),
de Johnson Medal for Extraordinary Achieve-
ments in 1978; de Gairdner Foundation Award
(Canada) in 1982 en thans de prijs voor Medici-
nale Chemie 1984.

Teneinde het onderzoek op het gebied van de
medicinale chemie te stimuleren heeft dr. Jans-
sen zijn prijs aan de Janssen Research Founda-
tion ter beschikking gesteld voor het stichten
van een Janssen Prijs in de Medicinale Chemie.
Deze prijs zal jaarlijks worden toegekend en de
selectie zal gebeuren onder de auspiciën van de
Vlaamse Chemische Vereniging en de Société
Chimique Beige.

-ocr page 171-

REFERATEN

Hond/kat

Campylobacteriosis bij hond en kat

Fox, J. G., Moore, R., Ackermans, J.: Canine
and fehne campylobacteriosis: epizootiology
and clinical and public health features.
J. Am.
Vet. Med. Assoc.
1983; 183: 1420-4.

Campylobacter fetus, subsp. Jejuni (C. jejuni)
wordt beschouwd als één van de oorzaken van
enteritiden bij de mens.

C. jejuni kan uit de faeces geïsoleerd worden.
Faeces van honden en katten, speciaal van
jonge dieren, kunnen ook C.
jejuni bevatten.
Vooral de pups en kittens, die men kort te voren
uit asiels en hondewinkels heeft gehaald, blijken
vaak uitscheiders van C.
jejuni te zijn.
Ook andere dieren als pluimvee en volièrevogels
kunnen een reservoir vormen. Jonge dieren zijn
vaker uitscheiders dan ouderen, maar ze hoeven
geen diarree te hebben.

Er zijn verschillende onderzoeken gaande, in
hoeverre de pups en kittens, die C.
jejuni uit-
scheiden, een gevaar vormen voor hun eige-
naars.

Het is nog niet bekend hoe lang de dieren C.
jejuni kunnen uitscheiden. Experimentele be-
smettingen zijn niet altijd gelukt. Volgens deze
auteurs duurt de ziekte 3-7 dagen. De verande-
ringen in de darmmucosae zijn anders dan die
bij Corona- en Parvovirussen. Een geschikte
therapie ontbreekt; men geeft wel erytromycine.
De ziekte verbetert na enkele dagen spontaan.

H. A. Timmenga-Hannema.

Kat

Hyperthyreoidie bij de kat

Peterson, M. E. e.a.: Feline hyperthyroidism:
Pretreatment clinical and laboratory evaluation
of 131 cases../.
Am. Vet. Med Assoc. 1983; 183:
103-10.

Hyperthyreoidie is een aandoening van de schild-
klier, waarbij grote hoeveelheden schildklier-
hormonen circuleren.

Dit is van invloed op vele lichaamsfuncties en de
ziekte kan zich dan ook op velerlei wijzen ma-
nifesteren. Sinds de eerste rapportages in 1979 is
hyperthyreoidie een in de VS bij de kat vrij veel
aangetroffen ziekte. In de overgrote meerder-
heid der gevallen ligt bij de kat een functioneel
schildkiieradenoomofeen adenomateuzeschild-
klierhyperplasie aan de aandoening ten grond-
slag. In dit artikel zijn de klinische-en laborato-
riumgegevens van 131 katten, waarbij in de
periode van januari 1979 tot juni 1982 hyper-
thyreoidie werd gevonden, geëvalueerd. Onder-
staand volgen de belangrijkste resultaten:

— leeftijd 6-20 jaar;

— geen ras- of geslachtspredispositie;

— meest voorkomende klinische symptomen:
gewichtsverlies, verhoogde activiteit, poly-
fagie, polydypsie, polyurie, braken, stea-
torrhoe (gecontroleerd bij enkele katten met
behulp van kwantitatieve faecale vetbepa-
lingen);

— verhoogde enzymactiviteit: AF (75% der
katten), LDH (66% der katten), AST (66%
der katten), ALT (54% der katten);

— bij alle katten was de thyroxineconcentratie
in het serum sterk gestegen; 97% der katten
eveneens verhoogde trijoodthyronine spie-
gels;

— het 24-uurs-uptake percentage van radio-
actief jodium bedroeg 39,1% ten opzichte
van normaal 9,2%;

— \'scans\' met behulp van radio-isotopen: 29%
éénzijdige schildklieraantasting therapie: één-
zijdige thyroidectomie;

— 71% beiderzijdse betrokkenheid van de schild-
klier.

\'Scanning\' is tevens van belang voor het opspo-
ren van eventuele metastasen of ectopisch schild-
klierweefsel.

M. Bethlehem.

Paard

Persistentie van benzimidazole-resistentie
bij het paard

Uhlinger, C. and Johnston: Failure to re-estab-
lish benzimidazole susceptible populations of
small strongyles after prolonged treatment with
non-benzimidazole drugs.
Journal of Equine
Veterinary Science
1984; 4: 7-9.

Op drie bedrijven werd bij in totaal 81 paarden
nagegaan of een afname van benzimidazole-re-
sistentie van kleine strongyliden valt waar te
nemen wanneer deze dieren gedurende langere
tijd niet met benzimidazole-derivaten worden
behandeld.

Met een Interval van 10 tot 12 weken werd aan
verschillende paarden mebendazole, camben-
dazole, fenbendazole, thiabendazole en oxfen-
dazole toegediend in door de fabrikanten aan-
gegeven therapeutische dosering. Uitgaande van
ei-tellingen op één en vier weken na behandeling
werd een werkzaamheid van 0-8% berekend.
Daarentegen resulteerde een behandeling met
pyrantelpamoaat bij dezelfde dieren in een ef-
fectiviteit van 94-100%.

-ocr page 172-

Vervolgens werden de paarden gedurende 24 tot
38 maanden om de vier tot zes weken behandeld
met pyrantelpamoaat en een enkele maal met
een combinatie van fenothiazine. piperazine en
zwavelkoolstof of trichloorfon.
Tien weken na de laatste behandeling kregen de
paarden mebendazole toegediend en weer tien
weken later fenbendazole. Beide benzimidazo-
le-derivaten slaagden er niet in de ei-uitschei-
ding met meer dan 13% te onderdrukken. Py-
rantelpamoaat scoorde echter opnieuw 98-
100%.

Door middel van larvendifferentiatie werd aan-
getoond dat de resistentie met name tot ontwik-
keling was gekomen bij de kleine strongyliden
en mogelijk ook bij Triodontophorus.
Uit het onderzoek blijkt dat ruim driejaar na de
laatste behandeling met een benzimidazole-de-
rivaat de aanwezige wormpopulatie nog steeds
een hoge mate van benzimidazole-resistentie
vertoont. Resistentie-ontwikkeling tegen pyran-
telpamoaat werd gedurende dit experiment niet
waargenomen.

M. H. Mirck.

Rund

De invloed van oestrus op de melkgift en op
het gedrag rond het melken

Horrell, R. 1., Kilgour, R., MacMillan, K. L.,
Bremner, K.: Evaluation of fluctuations in milk
yield and parlour behaviour as indicators of
oestrus in dairy cows.
Vet. Rec. 1984; 114: 36-9.

Het accuraat waarnemen van oestrus is op veel
melkveebedrijven een probleem. De laatste
jaren is veel onderzoek verricht naar hulp-
middelen bij de oestrusdetectie (melkprogeste-
ronbepaling, heat detectors etc.), doch voor de
praktische veehouder zijn deze te omslachtig.
Schrijvers hebben daarom onderzoek verricht
naar het gedrag van oestrische dieren rond het
melken en naar fluctuaties in de melkgift voor,
tijdens en na dc oestrus.

Gekeken werd naar; de bereidheid om de melk-
stal binnen te komen, het volgnummer van bin-
nenkomst in de melkstal, rusteloosheid tijdens
het melken, urineren en defaeceren tijdens het
melken en de tijdsduur van het melken. Uiter-
aard werd ook de hoogte van de melkgift in het
onderzoek betrokken.

Het bleek dat er geen significante verschillen
bestonden tussen dioestrische en oestrische koei-
en wat betreft de bereidheid de melkstal binnen
te komen, rusteloosheid tijdens het melken en
het al of niet urineren of defaeceren. Wat het
volgnummer van binnenkomst in de melkstal
betreft bestonden erduidelijke verschillen; koei-
en in oestrus kwamen óf eerder óf juist later de
melkstal binnen dan voor hen normaal was.
De verandering in de melkgift bleek het meest
betrouwbaar te zijn om oestrische van niet-oes-
trische koeien te kunnen onderscheiden. De
kans dat een koe die opeens 25% of meer,
minder melk geeft, tochtig is, bedraagt 50%.
Wordt deze plotselinge daling gevolgd door een
stijging tijdens de daaropvolgende keer melken,
dan is de kans dat de betreffende koe in oestrus
is geweest vrijwel 100%. Daling en daarna stij-
ging vindt bij 33% van de koeien in oestrus
plaats.

Schrijvers concluderen dat veranderingen in de
melkgift een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn
bij de oestrusdetectie. Zeker als dit wordt ge-
combineerd met het volgnummer van binnen-
komst in de melkstal. (Hieruit blijkt weer eens
het belang van melkglazen;
Ref.)

A. de Kruif.

Rund

Partusinductie bij het rund: een vergelijking
van drie methoden

Claydon, R. K.: Induction of parturition in
cattle during the later stages of pregnancy: A
comparisonof three treatments.
Vet. Rec. 1984;
114; 113-4.

Om moeilijkheden bij het afkalven te voor-
komen werden 75 melkkoeien met één van dc
volgende drie middelen behandeld: betametha-
son 30 mg i.m.; cloprostenol 500
fig i.m. en
dinoprost 25 mg i.m. (respectievelijk betsolan,
estrumate en dinolytic). Behandeling vond
plaats na 280 dagen graviditeit met een ge-
middelde van 287 dagen.
Alle dieren uitgezonderd één, kalfden binnen 72
uur na de injectie (gemiddeld 42 uur). Tussen de
behandelingsgroepen bestonden geen verschil-
len. Slechts 7 dieren behoefden assistentie bij de
geboorte. Vier dagen na dc partus waren 3 kal-
veren gestorven.

Het ret. sec. percentage bedroeg 38%. Ook hier
bestonden er geen verschillen tussen de behan-
delingsgroepen.

Het gemiddeld interval partus - conceptie be-
droeg 85 ± 25 dagen. Verschillen tussen de
groepen waren niet aantoonbaar.
Opvallend is, ondanks het reeds ver gevorderde
stadium van de graviditeit, dat het ret. sec. per-
centage even hoog is als bij runderen die in een
vroeger stadium van de graviditeit worden be-
handeld. Dit wijst erop dat de factor tijd (lengte
van de graviditeit) niet zo zeer van belang is
voor het loslaten van de placenta, doch dat
andere mechanismen hierbij een rol spelen.

A. de Kruif.

-ocr page 173-

Varken

Tepelnecrose bij jonge biggen

Stevens, R. W. C.: Neonatal Teat Necrosis in
Pigs.
Pig News and Information 1984; 5: 19-22.

Bij 45 bedrijven in Canada met totaal 7500
zeugen is onderzoek gedaan naar het voor-
komen van tepelnecrose en andere tepelafwij-
kingen bij biggen op de leeftijd van 3 dagen en
bij een gewicht van 20 en 80 kg. De erbij betrok-
ken rassen waren Large White, Landrace en
kruisingszeugen. Per bedrijf varieerde het per-
centage necrotische tepels op de 3e dag van 2,8
tot 18,3%. Het hoogste percentage werd gezien
op bedrijven en afdelingen met verwarmde be-
tonroosters (een verklaring voor extra laede-
rend effect van verwarming wordt niet gegeven;
Ref.). De frequentie van de aandoening vermin-
derde significant door dagelijks strooisel op de
betonvloer aan te brengen of door toepassing
van roosters met plastic-coating. Er werd geen
relatie aangetoond tussen vóórkomen van te-
pelnecrose en

— de conditie van de zeug (spekdikte) tijdens
het werpen;

— het ras van de zeugen;

— het vóórkomen van splayleg.

Wel kan door selectie van de beren de frequentie
van de aandoening verminderd worden, waarbij
echter het effect van stalaanpassing eerder en
duidelijker zichtbaar is.

Daar slechts bij 36% van de biggen die op 3
dagen tepelnecrose vertoonden, op een gewicht
van 80 kg nog tepeldefecten aanwezig waren,
blijkt dus dat deze aandoening in meer dan de
helft van de gevallen spontaan herstelt. Dat be-
tekent tevens, dat selectie dient plaats te vinden
op basis van gegevens op 3-daagse leeftijd en
niet onder!

W. A. ./. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Hoe gezond is melk?

Bryan, P.: Epidemiology of Milk-Borne Diseas-
es.
J. Fd Protection 1983; 46; 637-49.

Sinds het begin van deze eeuw zijn in de USA
talrijke ziekte-uitbraken geregistreerd na de
consumptie van rauwe melk. Na de tweede we-
reldoorlog is dit aantal drastisch teruggelopen.
Ziektes die toen gewoon waren, maar nu sinds
1946 niet meer via melk worden verspreid zijn
typhus, roodvonk, keelontsteking, difterie, tu-
berculose, shigellosis en tremethol vergiftiging.
Ziektes die zelden via melk en melkprodukten
worden veroorzaakt zijn botulisme,
E. coli-en-
teritis, Ps. aeruginosa-tntenüs, listeriosis, Clos-
tridum perfringens-mitnüs. Bacillus cereus-gas-
tro-enteritis, Rattebeet ziekte, Streptobacillus
moniliformis,
Q koorts, hepatitis A, Poliomyeli-
tis, Toxoplasmose en Histamine intoxicatie.
De pasteurisatie van melk heeft deze ziektes
practisch geëlimineerd. Nog steeds van belang
zijn in de USA Salmonellosis, Campylobacte-
riosis, Staphylo-enterotoxicose, brucellose en
yersiniosis. De bron hiervoor is meestal rauwe
melk, maar ook rauwe melkprodukten en nabe-
smette gepasteuriseerde melk en melkproduk-
ten.

De auteur geeft een literatuuroverzicht over de
voornamelijk Angelsaksische literatuur sinds
1908 (129 literatuuropgaven) en heeft de gege-
vens zeer systematisch gerubriceerd waarbij
elke ziekte in het kort wordt besproken. In een
aantal tabellen en een grafiek worden de con-
clusies duidelijk geïllustreerd.
(Deze zeer uitgebreide literatuurstudie geeft een
goed overzicht van de problemen van het drin-
ken van rauwe melk, nu en in het verleden.
Gezien de tendens bij de consument om meer
rauwe melk te gaan betrekken is de kans om met
de groep \'historische\' ziektebeelden te worden
geconfronteerd weer aanwezig, alhoewel een
aantal dezer, voornamelijk die, welke via de
mens bij de melkkoe terechtkomen, op grond
van andere medische c.q. medisch-veterinaire
maatregelen afdoende worden bestreden (difte-
rie).

Enkele ziektes zoals Rattebeet-ziekte en treme-
tolvergiftiging komen in Europa niet voor.
Maar publikaties over bijvoorbeeld Q koorts en
E. co//-enteritis komen ook in de recente Euro-
pese literatuur herhaaldelijk voor.
Uit eigen onderzoek blijkt dat staphylo-entero-
toxicoses ten gevolge van het drinken van rauwe
melk c.q. het eten van kaas bereid uit rauwe
melk reële
risico\'s zijn in ons land. Ook mag men
ziektes zoals brucellosis niet uitsluitend indien
de betrokken produkten uit geiten- c.q. scha-
penmelk zijn bereid. Een strakke uniforme
handhaving van de pasteurisatie-plicht is be-
langrijk voor de volksgezondheid;
Ref)

H. Mol

-ocr page 174-

BOEKBESPREKING

Feeding and Care of the Horse

Lon. D. Lewis

(Lea & Febiger. Philadelphia, 1982. ISBN 0-812!-
0803-5. 248 pag. Prijs $ 17.50)

In grote lijnen kan men de onderwerpen die in het
boek worden behandeld als volgt indelen:

— nutriënten, behoefte - gevolgen van overmaten en
tekorten (34 pag.);

— voedermiddelen (30 pag.);

— rantsoenberekeningenprijsvergelijking(25 pag.);

— rantsoenen voor diverse categorieën paarden en
problemen bij onjuiste voeding of voedering (63

pag-);

— richtlijnen voor een goed management op een
paardebedrijf (19 pag.).

Nutriënten waaraan volgens schrijver in het rantsoen
voor paarden in de praktijk tekorten kunnen voor-
komen zijn; water, energie, eiwit, calcium, fosfor, na-
trium en vitamine A. Kansen op tekorten aan de
overige nutriënten zijn in de praktijk klein. Dit komt
goed overeen met de situatie in ons land.
Bij het hoofdstuk over energie is het lastig voor de
Nederlandse lezer dat de gebruikte eenheden (kcal,
TDN) anders zijn dan de in ons land gebruikelijke
(VEM). Omrekeningsfactoren hiervoor worden niet
vermeld en zijn ook slechts zeer globaal aan te geven,
gemiddeld genomen zal 1000 VEM naar schatting
overeenkomen met ± 2650 kcal DE; 1 kg TDN =
4400 kcal DE.

Naast de behoefte-normen voor de nutriënten geeft de
schrijver waar mogelijk de grenzen aan waarbij over-
maten en tekorten schadelijke gevolgen kunnen heb-
ben en op welke wijze men een waarschijnlijkheids-
diagnose door onderzoek kan (laten) bevestigen.
Wat de vitamines betreft is schrijver van mening dat er
behalve vitamine A in de praktijk in het rantsoen voor
paarden (routinely fed)geen kans op een tekort is. Aan
paarden die grote sportprestaties moeten leveren geeft
men vaak extra vitamines (vooral B-vitamines (B,;)).
Het bewijs dat daardoor de prestaties worden verl>e-
terd is volgens schrijver niet geleverd. Hij poneert de
volgende stelling: \'Feeding or injecting excess quanti-
ties of vitamins or other nutrients has no beneficial
effect on performance and may, if anything, be harm-
ful\'.

Voor vitamine A wordt aangegeven dat bij langdurig
via het voer verstrekken een dosering van 5 x de
behoeftevorm (voor volwassen paarden (onderhoud)
aangegeven op 25.000 IE vit. A p.d.p.d.) reeds nade-
lige effecten kan opleveren. Een dosering van 50 x de
behoefte-norm (1.250.000 IE vit. A p.d.p.d.) via het
voer zou voor volwassen paarden toxisch kunnen zijn.
Bij verstrekken van vitamine A per injectie zou een
4-voudige overdosering van de hiervoor aanbevolen
dosis (dat wil zeggen 4 x 6600 IE vit. A/kg L.G.) reeds
toxisch kunnen zijn. (In het boek is hier een onjuiste
omrekeningsfactor gebruikt 3000 lE/lb = 6600

1.E./kg en niet 1360 lE/kg. Ook bij vitamine D komt
deze fout voor. De vitamine D-behoefte van een vol-
wassen paard is niet 1,4 IE vit D/kg LG maar 3 x 2,2 =
6.6 lE/kg LG. In de appendix (tabel 8) wordt voorde
omrekening van kcal/lb naar kcal/kg ook een ver-
keerde factor opgegeven namelijk: 0.2046, dit moet
zijn: 2.2046.)

Voor vitamine D zou bij langdurig voeren een 10-
voudige overdosering ten opzichte van de behoefte
norm (dat wil zeggen 10 x 6.6 I.E./kg LG) al toxisch
zijn. Voor een paard van 500 kg zou dit betekenen;
500
X 66 = 33.000 IE vit D p.d.p.d. Dit is aanmerkelijk
minder dan de dosis die hiervoor door Meijer en Löwe
(1979) wordt genoemd namelijk 200.000 LE.p.d.p.d.
Bij de bespreking van de voedermiddelen wordt be-
halve aan de eigenschappen van de voedermiddelen
ook aandacht besteed aan diverse andere zaken zoals;

— op welke wijze moeten ruwvoedermonsters wor-
den genomen (pleidooi voor boormonsters);

— waarop moet men het voer laten onderzoeken;

— hoe beoordeelt men de kwaliteit van het voer op
het oog.

Over het gebruik van snijmaissilage in het rantsoen
voor paarden (in ons land in de belangstelling) is
schrijver vrij kort: - De snijmaissilage mag niet bedor-
ven of schimmelig zijn, - de dieren moeten er aan
wennen, - de snijmaissilage mag niet meer dan de helft
van het ruwvoederrantsoen uitmaken. Eventuele na-
delen van grotere giften worden niet genoemd.
Bij de prijsvergelijking van voedermiddelen zijn de
eerste voordelen (I en 2) eenvoudig en voor de prak-
tijk uitvoerbaar. Bij de laatste voorbeelden (3 en 4)
kan men zich afvragen of een dergelijke ingewikkelde
berekeningswijze voorde praktijk nog wel haalbaar
is.

Voor verschillende categorieën paarden (onderhoud,
arbeid, dracht, lactatie, groei) worden rantsoenen be-
sproken. Enkele voorbeelden:

Voor onderhoud is nodig: 1,5-1,75 kg hooi/lOO kg
LG. Tijdens de laatste 3 maanden van de dracht is
boven de onderhoudsbehoefte een aanvulling nodig
met 0,5-0,75 krachtvoer per 100 kg LG. Bij vette
merries kan worden volstaan met de onderhoudsbe-
hoefte. Voor lacterende merries is naast ad lib hooi
een toeslag nodig van 1 kg krachtvoer per 100 kg LG.
De genoemde adviezen komen vrij goed overeen met
de CVB-normen, die in ons land worden gebruikt.
Een veel gemaakte fout is volgens schrijver dat er
tijdens de dracht teveel en tijdens de lactatie te weinig
wordt gevoerd.

Voor dieren die veel arbeid moeten verrichten geeft
schrijver in volgorde de nutriënten waaraan volgens
hem speciale aandacht moet worden besteed: 1. water,

2. mineralen (Na, K, Cl en Ca) en 3. energie.
Diverse problemen die zich bij deze paarden kunnen
voordoen: maandagziekte, tetanie, tying up, uitput-
ting en de \'hik\' worden besproken.

Als algemene problemen die met (een verkeerde) voe-
ding of voedering te maken hebben, worden behan-
deld: hoefbcvangenheid, dampigheid, houtknagen,
kribbebijten, raaigras- en nitraat-vergiftiging, stelt-
voet en epiphysitis. Het laatste hoofdstuk geeft kort
een aantal richtlijnen over voeding en management
(waarbij o.a. ook vaccinatie, ontworming en hoefver-
zorging aan de orde komen).

-ocr page 175-

Aan het eind van het boek vindt men:

— een hteratuurhjst (103 artikelen);

— een verklarende woordenlijst (39 pag.);

— een 9-tal tabellen, waarin o.a. gehalte cijfers voor
voedermiddelen, behoefte-normen, groeicurve, om-
rekcningsfactoren voor diverse eenheden, etc.;

— een index met trefwoorden (10 pag.).

Het bock is geschreven voor wel en niet-professionele
paardehouders en voor dierenartsen, kortom voor al
degenen die te maken hebben met de vele vragen die
opdoemen bij het dagelijks verzorgen voor een paard.
Het is schrijver gelukt om in kort bestek de hoofd-
zaken omtrent vele onderwerpen te behandelen. Het
boek is geïllustreerd met een groot aantal foto\'s
(zwart-wit).

Het is een bruikbaar boek dat evenals het reeds langer
bekende en zeer gewaardeerde boek \'Pferdezucht und
Pferdefütterung\'( 1979) van Meyeren Löwe een goed
overzicht geeft van de voeding van paarden en de
daarmee samenhangende problemen.

R. van der Berg.

Genetics and Horse Breeding

William E. Jones

(Uitgegeven door Lea and Febiger, Philadelphia. PA
1982. 660pag. $42.25)

Dit boek is een hernieuwde uitgave van het in 1971
uitgegeven boek getiteld: \'Genetics of the Horse\'
geschreven door Jones en Bogart. De huidige uitgave
is alleen door Jones geschreven en omvat bijna
tweemaal zoveel bladzijden.

Het boek bestaat uit 5 delen elk verdeeld in 5 hoofd-
stukken. Het eerste deel omvat 132 bladzijden en gaat
hoofdzakelijk over de afstamming van het paard en de
verschillende in dc VS voorkomende rassen.
Het tweede deel is getiteld: \'Equine genetics\' en be-
slaat bijna 150 bladzijden. Naast enkele algemeen
genetische hoofdstukken, wordt in dit deel ingegaan
opde kleur-verervingen erfelijke gebreken. Het derde
deel dat ruim 100 bladzijden betreft, gaat in op ver-
schillende fokkerij-systemen, zoals die in het verleden
en ook thans nog wel worden toegepast door Engelse
Volbloed-fokkers.

Het vierde deel betreft het management op een stoete-
rij annex hengsthouderij en heeft ongeveer 130 blad-
zijden.

Het vijfde en laatste deel is getiteld: \'Practical horse
breeding\'. Hierin zijn hoofdstukken ondergebracht
als veterinaire zorg (± 20 bladzijde\'n) en identificatie
methoden (± 10 bladzijden).

Het is een typisch Amerikaans boek en veronderstelt
dat de lezer nauwelijks voorkennis heeft. Door het
gehele boek heen, krijgt men globale informatie,
welke echter zelden diepgaand is.
Opvallend is de uitvoerige informatie over de toege-
paste genetica bij Engelse Volbloed-paarden. In min-
dere mate betreft dit ook de draverfokkerij en in nog
mindere mate de erfelijkheid van de verschillende
paardenkleuren. Rijpaard-, tuigpaard- en trekpaard-
fokkerij worden niet aan de orde gesteld. Het veel te
kleine gedeelte over populatie-genetica geeft slordige
en veelal niet relevante informatie.
De tabellen zijn meestal duidelijk, maar zijn soms wel
meer dan volledig uitgewerkt. Het zwart-witte foto-
materiaal is meestal van slechte tot zeer slechte kwali-
teit, vooral met betrekking tot dc verschillende rassen.
De trefwoorden-index is goed. Achter ieder hoofd-
stuk is een literatuurlijst gevoegd.
Het boek is vooral geschreven voor Amerikaanse
leken die zich nader willen oriënteren in de Ameri-
kaanse paardenfokkerij.
G. J. IV. van der Mei).

\'Viroiogische Arbeitsmethoden\'

Onder redactie van A. Mayr, P. A. Bachmann, B.
Mayr-Bibrack en G. Wittmann.
Deel IV: Sicherheit bei virologischen Arbeiten - Bio-
metrische Methoden.

Bewerkt door H. Mahnel en K. Osterhörn.

(Uitgegeven door VFB Gustav Fisher Verlag. Jena
1982: 328 blz.. 87 aßeeIdingen. 52 tabellen, prijs
f 108.50)

Dit is het vierde deel in de serie \'Viroiogische Arbeits-
methoden\' uitgebracht onder redactie van prof. dr. A.
Mayr c.s. Het boek bestaat in feite uit twee delen, die
op het eerste gezicht niet direct bij elkaar passen, te
weten een verhandeling over veiligheidsaspecten bij
het werken met virussen en een inleiding tot de bio-
medische statistiek. Beide onderwerpen horen uiter-
aard wèl thuis in deze serie boeken die het vakgebied
van de viroiogische methoden zeer breed en soms ook
uitputtend behandelen.

Het eerste deel, over \'veiligheid\', is van de hand van
prof. dr. H. Mahnel. Behandeld worden onder meer
een aantal begrippen, veiligheidsaspecten ten aanzien
van de werker en het materiaal (\'Innere Sicherheit\')en
ten aanzien van de buitenwereld (\'Äussere Sicher-
heit\'). Aan desinfectie, bouw- en uitrustingseisen van
laboratoria en stallen wordt ruime aandacht geschon-
ken.

De virussen worden in vijf gevarenklassen ingedeeld,
waarbij individueel (schematisch) weergegeven wordt
welke veiligheidsmaatregelen gewenst zijn. (Deze in-
deling komt overigens niet geheel overeen met die van
de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie. Zo
zou bijv. met TGE-virus in een laminar flow kast en in
een laboratorium met onderdruk moeten worden ge-
werkt.)

Het tweede deel, de biometrische methoden, is geschre-
ven door prof. dr. Osterhörn. Na een algemene in-
leiding tot de statistiek, worden de mathematische en
beschrijvende statistiek behandeld. Vervolgens ko-
men onder meer aan de orde de waarschijnlijk-
heidsrekening, de beoordelende statistiek, \'bioassay\'
en de proefopzet.

De meest bekende en toegepaste statistische me-
thoden worden aan de hand van voorbeelden behan-
deld. Daarbij heeft de schrijver zich gelukkig veelal
gericht op de viroiogische praktijk van alledag.
De conclusie ten aanzien van dit boek kan kort zijn:
het hoort op elk laboratorium thuis dat zich op het
terrein van de virologie beweegt of gaat bewegen.
Beide delen, maar met name het deel handelend over
veiligheid (niet in de laatste plaats vanwege de sterk
toegenomen aandacht hiervoor) brengen vakgerichte
informatie op overzichtelijke wijze bijeen en voorzien
daarmee in een duidelijke behoefte.

P. W. de Leeuw.

-ocr page 176-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

LITERATUUR

1. Cope. O.: The study of hyperparathereoidism at
the Massachusetts General Hospital.
New Engi
.lournal Med.
1966; 274: 1174.

2. Beeson Textbook of Medicine, 1979.

Een geval van (acute)
pancreatitis

Gaarne willen wij reageren op het artikel van R.
J. T. van der Luer \'Een geval van (acute) pan-
creatitis\' dat gepubliceerd werd in het
Tijdschr.
Diergeneesl<d
1984; 109: 95-7.

In dit artikel stelt de auteur dat diabetes mellitus
kan praedisponeren voor een daarna te ontwik-
kelen pancreatitis. In het door de auteur beschre-
ven praktijkgeval werd dit het meest waar-
schijnlijk geacht.

Onderstaande gegevens zijn afkomstig uit de
humane geneeskunde en wij zijn ons ervan be-
wust dat deze niet zonder meer extrapoleerbaar
zijn.

Toch vragen wij ons af of de auteur wel volledig
is in zijn artikel en niet voorbij gaat aan een
andere primaire oorzaak van acute pancreatitis,
namelijk hyperparathyreoidie, zoals deze bij de
mens beschreven is.

Tot een van de voornaamste sectiebevindingen
behoorden de bijschildklieren, die te groot en te
bleek van kleur bleken. Histologisch bestonden
deze voornamelijk uit clear cells. Uit een ana-
lyse van Cope (I) in 1966 van 343 gevallen van
hyperparathyreoidie bij de mens, bleek dit in
4% van de gevallen te berusten op clear cell
hyperplasie van de bijschildklier.
Bij ongeveer 6% van patiënten met pancreatitis
kan aangetoond worden dat er sprake is van
hyperparathyreoidie. Pancreatitis kan de eerste
symptomatische uiting zijn van hyperparathy-
reoidie (2).

De door de auteur beschreven klachten van po-
lydipsie, turgorvermindering van de huid en
onophoudelijk braken kunnen ook zeer wel
passen bij het hypercalcaemie syndroom als ge-
volg van hyperparathyreoidie.
Zou vanuit deze gezichtshoek diabetes mellitus
toch secundair kunnen zijn aan de pancreatitis?

\' Drs. M. Quaedvlieg jr., arts in opleiding tot internist. De Weverziekenhuis Heerlen, Drieoortsput 103,
6417 PP Heerlen.

^ Drs. M. .1. F. Quaedvlieg sr., praktizerend dierenarts, Nieuweweg 25, 6301 ES Valkenburg (L.).

M. Quaedvlieg jr.\'
M. J. F. Quaedv/ieg sr.^

Naschrift

De laatste alinea in de oorspronkelijke tekst
luidde als volgt: \'Deoorzaak van de hyperplasie
van de bijschildklier en de mogelijk daardoor
veroorzaakte hyperparathyreoidie is niet meer
te achterhalen. Bij de mens ontwikkelt zich in
een beperkt aantal gevallen van hyperparathy-
reoidie een pancreatitis (1), zodat ook dit nog
mogelijk een rol heeft gespeeld in het hier
beschreven geval\'. Echter, deze alinea werd
door de redaktie als minder relevant aange-
merkt en derhalve geschrapt.

Bij de in de humane geneeskunde aangetoonde
relatie tussen hyperparathyreoidie en acute en
chronische pancreatitis zou de hypercalcaemie
in pathogenetisch opzicht de belangrijke factor
zijn. Bij het beschreven geval werden bij sectie
geen macroscopische noch microscopische ver-
anderingen gevonden die men bij een hypercal-
caemie zou kunnen aantreffen. Uit de veteri-
naire literatuur blijkt, dat bij gevallen van
hypercalcaemie ten gevolge van lymfosarco-
men nooit een pancreatitis werd aangetoond.
Neuman (2) meldt wel een mogelijk door een
iatrogene hypercalcaemie veroorzaakte pan-
creatitis.

Uit het bovenstaande zou men kunnen afleiden,
dat in het beschreven geval de bijschildklicrver-
groting mogelijk, doch minder waarschijnlijk
een rol speelde bij het ontstaan van de pancrea-
titis.

Overigens is het onwaarschijnlijk, dat de diabe-
tes mellitus secundair zou zijn aan de pancreati-
tis, zoals gesuggereerd door de heren Quaed-
vlieg. Diabetes mellitus is bij de hond nagenoeg
altijd een ouderdomsdiabetes, dus al langer
aanwezig. Ook bij deze hond bestond de diabe-
tes mellitus waarschijnlijk al langere tijd gezien
de microscopische veranderingen van de eiland-
jes van Langerhans en de intra-lobulaire af-
voergangen. Echter, de overige pathologische
veranderingen in de pancreas bestonden uit zeer
acute, slechts korte tijd aanwezige ontstekings-
verschijnselen.

-ocr page 177-

De volgorde diabetes mellitus-pancreatitis lijkt
dus het meest voor de hand liggend.

R. ./. T. van der Lu er\'.

LITERATUUR

1. Banks, P. A. en Janowitz, H. D.; Diseases of the
pancreas. Chapter 39. In: Tice\'s Practice of me-
dicine. Vol. 7. New York. Harper & Row. Publis-
hers, 1971.

2. Neuman, N. B.: Acute haemorrhagic pancreatitis
associated with iatrogenic hypercalcaemia in a
dog.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1975; 166: 381-2.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Opleidingen dierverzorgende en
veterinair-ondersteunende
beroepen te Barneveld

Het landbouwonderwijs kent sinds enkele jaren
ook speciale opleidingen in de dierverzorging,
en wel

— op middelbaar niveau (MAS);

— leerlingensteisel;

— aanvullend cursusonderwijs (o.a. kinder-
boerderij-cursus).

Deze opleidingen zijn tot nu toe alle geconcen-
treerd in Barneveld, waarbij het onderwijs
wordt gegeven in een samenwerkingsverband
lussen de Lagere Agrarische School, de Middel-
bare Agrarische School en de Praktijkschool te
Barneveld.

Omdat de indruk bestaat dat er bij de dierenart-
sen in het land nog een zekere onbekendheid
bestaat met de opleidingen dierverzorging en
veterinair- ondersteunende beroepen te Barne-
veld, lijkt het een goede zaak hierin enig inzicht
te verschaffen.

Het gaat om de volgende opleidingen:

1. een 2-jarige opleiding op MAS-B niveau;

2. een 3-jarige opleiding op MAS-A niveau;
Eerstgenoemde opleiding is gericht op het ver-
krijgen van kennis en vaardigheden, nodig voor

de praktische verzorging van landbouw- en ge-
zelschapsdieren en proefdieren, terwijl de A-
opleiding meer inzicht wil bijbrengen in de le-
vensverrichtingen van genoemde diergroepen,
en daarnaast zoveel praktische en theoretische
kennis wil verschaffen, dat een gediplomeerde
leerling eventueel in staat is een leidinggevende
en zelfstandige functie te vervullen op het ter-
rein van de dierverzorging.
De opleidingen worden wat het theoretische ge-
deelte betreft, door de Chr. Middelbare Agrari-
sche School (Chr. MAS) te Barneveld verzorgd.
De praktijklessen vinden plaats op de Praktijk-
school te Barneveld. Er is een nauw samenwer-
kingsverband tussen deze scholen en ze zijn
beide gehuisvest in het Agrarisch Onderwijs
Centrum te Barneveld.

Tijdens de opleiding verwerven de leerlingen
onder andere kennis van alle werkzaamheden,
die in de dierenartsenpraktijk door de dieren-
arts-assistente verricht (kunnen) worden. Het
Agrarisch Onderwijs Centrum beschikt hiertoe
over een dierenartsenkliniek en een laborato-
rium, waar zowel theoretisch als praktisch on-
derricht wordt gegeven.

Tevens is er de mogelijkheid voor leerlingen
stageperiodes bij de dierenarts door te brengen.

3. In samenwerking met de Vedias verzorgen de
Chr. MAS en dc Praktijkschool elk jaar een
cursus Inleidende Laboratoriumtechnieken
(bloedonderzoek, faecesonderzoek, urineonder-
zoek, bacteriologisch onderzoek etc.). De cur-
sus is bedoeld voor dierenartsenassistcntcs, die
reeds in de praktijk werkzaam zijn, om hun
hierdoor kennis te laten maken met bovenge-
noemde laboratoriumtechnieken.

4. Ecn opleiding dierverzorging in het kader van
het leerlingenstelsel.

De leerlingen verkrijgen hun opleiding gedeelte-
lijk op een leerbedrijf (voor toekomstige dieren-
arts-assistentes in de dierenartsenpraktijk) ge-
durende 4 dagen per week.
Eén dag per week worden theoretische en prak-
tische lessen verzorgd door de lagere Agrarische
School te Barneveld en de Praktijkschool Bar-
neveld in een onderling samenwerkingsver-
band. De opleiding in het kader van het leerlin-
genstelsel heeft een duur van twee jaar en is
(uiteraard) erg praktijkgericht.
Voor de opleidingen is het kennis vergaren in de
praktijk onontbeerlijk. Om deze reden hebben
reeds vele dierenartsenpraktijken aan de op-
leidingen dierverzorging en veterinaire onder-
steunende beroepen meegewerkt als stagebe-
drijf en/of als leerbedrijf.
Vanzelfsprekend stellen we het zeer op prijs,
wanneer het aantal dierenartsenpraktijken, wat

\' Drs. R. J. T. van der Luer, praktizerend dierenarts, Sibberbrugge 3, 6301 AA Valkenburg (L.).
Tijdschr. Diergeneeskd. deel 109. aß. 15/16. 1984 6 3 7

-ocr page 178-

als stage-en/of leerbedrijf wil optreden voorde
(toekomstige) dierenartsassistentes zich nog
zou zou uitbreiden.

Inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Agrarisch
Onderwijs Centrum te Barneveld. (Tel.: 03420 -
14881). Contactpersoon: drs. E. Bethlehem,die-
renarts AOC.

Gekwalificeerd
dopingonderzoek

Tot Professional Member van de Association of
Official Racing Chemists is benoemd prof. dr.
A. J. H. Schotman, Faculteit der Diergenees-
kunde te Utrecht. Dit membership werd ver-
kregen door het met goed gevolg bepalen van 10
onbekende dopingmiddelen. De analyses wer-
den verricht op het laboratorium van de Stich-
ting BCO te Breda met behulp van de daar
aanwezige zeer moderne apparatuur.
Tevens kan worden bericht dat de Stichting
BCO. Het kwaliteitscertificaat voor 1984 van de
AORC heeft verkregen, eveneens door het met
goed resultaat analyseren van 10 andere onbe-
kende dopingmiddelen. (z.g. proficiencytest).
De AORC houdt zich in de meest uitgebreide
zin bezig met dopingonderzoek bij paarden.

Dr. Saai

van Zwanenbergstichting

De dr. Saai van Zwanenbergstichting brengt ter
kennis van belanghebbenden dat tot 15 oktober
1984 gelegenheid bestaat aanvragen in te dienen
voor subsidies ten behoeve van activiteiten die
op enigerlei wijze bijdragen tot de ontwikkeling
van nieuwe geneesmiddelen of nieuwe vormen
van farmacotherapie. De aanvragen kunnen
betreffen:

— een eenmalige bijdrage in de kosten van on-
derzoekingen die van waarde zijn voor de far-
macotherapie bij mens of dier; de voorkeur gaat
hierbij uit naar klinische of veterinair-klinische
onderzoekingen, maar ook aan andere projec-
ten zal door de jury aandacht worden besteed.

— het subsidiëren van jongere onderzoekers
(tot 35 jaar) ten behoeve van een verblijf in een
ander instituut.

— het subsidiëren van omschreven kosten (bijv.
reis- en verblijfkosten van prominente sprekers)
ten behoeve van hier te lande te houden con-
gressen, conferenties en workshops.
Financiering van personeel en van congresbe-
zoek komt in het algemeen niet voor subsidie-
ring in aanmerking. Aanvragen voor appara-
tuur zullen niet in behandeling worden ge-
nomen, tenzij de voorgenomen toepassing dui-
delijk binnen de doelstellingen van de Stichting
valt.

Voor het verkrijgen van een subsidie dient men
een schriftelijk verzoek, mede ondertekend
door het hoofd van de afdeling waar gegadigde
werkzaam is te richten aan de voorzitter van de
jury, prof dr. E. L. Noach, Farmacologisch
Laborarium, Sylviuslaboratoria, Wassenaarse-
weg 72, 2333 AL Leiden, onder vermelding van
voor de beoordeling noodzakelijke gegeven,
zoals:

a) persoonlijke gegevens;

b) een omschrijving van het te subsidiëren on-
derzoek en de daarbij toe te passen methoden,
alsmede de benodigde financiële middelen;

c) het doel van een verblijf aan een ander insti-
tuut;

d) het programma van de wetenschappelijke
bijeenkomst waarvoor een bijdrage wordt ge-
vraagd;

e) argumenten op grond waarvan wordt ver-
wacht dat de subsidie zal kunnen bijdragen tot
de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen of
nieuwe vormen van farmacotherapie.

Veterinaire Ruiterdag 1984
Rheden, 3 oktober 1984

Het comité Veterinaire Ruiterdag heeft besloten de
21ste Veterinaire Ruiterdag dit jaar wederom te
houden op het Paardensportcentrum \'Midden Heu-
ven\' te Rheden bij Velpop woensdag 3 oktober 1984.
Ontvangst om 9 uur op het centrum.
Vanaf 9.30 uur start van de puzzel rit in groepen van
ongeveer 2 ruiters en de koetsen met nietpaardrij-
dende deelnemers. Onderweg \'verplichte\' sherrystop.
Ongeveer 13.00 uur aankomst en lunchpauze in ma-
nege \'De Spreng\' Te Laag Soeren alwaar de paarden
en de koetsen gestald kunnen worden. Tevens lunch.
Na de lunchpauze om ongeveer 14.30 uur gezamen-
lijke safari-rit terug naar "Midden Heuven\'.
Om 16.30 - 17.00 uur aankomst op Midden Heuven,
alwaar borrel, barbecue, prijsuitreiking enz. onder
een muziekje op Den Deel zal plaats vinden.
Ruiters zonder eigen paard kunnen via het comité en
inschrijving bestellen.

De kosten bedragen: paardenhuur ƒ 75,— per paard.
Lunch -1- avondfeest ƒ90,— per persoon. Ook kinde-
ren kunnen deelnemen.

Deelnemers worden vriendelijk verzocht hun insch-
rijving vóór 15 september aan de secretaris op te
zenden, om de organisatie niet in moeilijkheden te
brengen. Voor inlichtingen kunt u zich altijd wensen
tot de onderstaande leden van het comité.
De ruiterdag gesponsored door enige farmaceutische
firma\'s, waarvoor wij zeer dankbaar zijn, want zonder
die steun zou het organiseren van een dergelijk eve-
ment onmogelijk zijn.

Inlichtingen: W. Altenburg. Tel. 05782 - 3020; D.
Mulder Jr. Empe. Tel. 05758 - 2276; K. Schaap De
Steeg. Tel. 08336-1081; A. Heuff, Deurne. Tel. 04930-
14427.

-ocr page 179-

CONGRESSEN

Ecotoxicologie —
Ecologische effecten van milieu
gevaarlijke stoffen

Amsterdam, 25-26 september 1984

Symposium van de Oecologische Kring (NIBI) in sa-
menwerking met de Sectie Milieutoxicologie (NVT), de
Sectie Milieuchemie (KNCV) en de Raad voor Milieu-
en Natuuronderzoek, op initiatief van het Vakblad
voor Biologen en m.m.v. het Ministerie van Volks-
huisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
(directie Bodem-Water-stoffen).
Kosten: Lunches ƒ 8,50 (2 dagen ƒ 17,—)

Deelname (60,— (leden OK, SM-NVT of
SM-KNCV ƒ 50,— mits met vermelding van
hun lidmaatschap of girostrookje).
Inschrijving uitsluitend door overmaking van de kos-
ten op giro 868229 t.n.v. de heer J. E. Visser te Arn-
hem vóór 15 september.

Inlichtingen: programma overzicht is op redactie se-
cretariaat verkrijgbaar.

Symposium: Microbiological quality
assurance of meat and meat
products —

Ecology, Hazard analysis and

Intervention

Utrecht, 17 oktober 1984

Ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. D. A.
A. Mossel als hoogleraar in de levensmiddelenmicro-
biologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit
der Diergeneeskunde, wordt over bovengenoemd
thema een symposium georganiseerd. De organisatie
is in handen van de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong en een groepje van oud-Ieer-
lingen en collega\'s van prof. Mossel. De traditioneel
in oktober plaatsvindende VVDO-dag wordt dit jaar
gecombineerd met dit symposium.
Datum: Woensdag 17 oktober 1984

Plaats: Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht

Programma
9.00 Ontvangst deelnemers, koffie

9.30 Welkomstwoord door prof. dr. J. G.

van Logtestijn, Voorzitter, Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oor-
sprong, Faculteit der Diergeneeskun-
de, Rijksuniversiteit, Utrecht.

— Opening door de leider van het sym-
posium: prof. dr. E. H. Kampel-
macher. Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne te Bilt-
hoven.

— Dr. R. J. Gilbert, Central Public
Health Laboratory, London:
Recent
problems and current trends in food-
borne diseases:

— ProL dr. D. van der Waay, Vakgroep
Medische Microbiologie, Rijksuniver-
siteit, Groningen;
Resistance of the
digestive tract against colonisation by
enteropathogens ingested with food:

— Dr. T. A. Roberts, Meat Research In-
stitute, Langford, U.K.;
Measures to
reduce the microbiological contamina-
tion of raw meats

12.30 Lunch

13.30 Vervolgwetenschappelijk programma

— Dr. H. Labots, Nederlands Centrum
voor Vleestechnologie, CIVO-TNO,
Zeist:
Microbiological ecology of pas-
teurized meat products:

— Prof. dr. E. M. Foster, Food Research
Institute,University of Wisconsin, Ma-
dison, USA;
Quality assurance.

15.15 sluiting: Aansluitend zal professor Mossel om
16.00 uur in de Aula der Rijksuniversi-
teit, Domplein, zijn openbare afscheids-
rede uitspreken.
Alle belangstellenden zijn van harte welkom. Aan-
melding dient te geschieden vóór 27 september a.s.
door het overmaken van ƒ25,— op postgiro nr.
254134 t.n.v. Rabo Bank Utrecht t.g.v. rekg. nr.
39.45.60.078 onder vermelding van \'Symposium
m.q.a.\'. In deze bijdrage zijn de kosten voor de lunch
inbegrepen.

Intensief bijscholingsweekend
gewichtschirurgie
Antwerpen, 26-27 januari 1985

Op 26 cn 27 januari 1985 organiseert de bijscholing
KHD Antwerpen een intensief weekend gewricht.schi-
rurgie.

Plaats: RUCA Slachthuislaan 68 Antwerpen (Bij-
scholinglokaal)

Sprekers: Collega Meutstege van de Universiteit
van Utrecht internationaal bekend osteochirurg en
collega Arnoczky uit New York USA de \'over the top\'
techniek promotor en vooral bekend in verband met
zijn werk over kniefysiologie en pathologie. Ze wor-
den tijdens de praktische oefeningen bijgestaan door
drie assistenten chirurgie van de universiteit van
Utrecht.

Taak Engels (geen simultaanvertaling)
Onderwerpen:

A) zaterdag: 9.00 - 18.00 uur; theoriedag

1. Aandoeningen van het schoudergewricht

2. Chirurgische benadering van het schoudergewricht

3. Aandoeningen van het ellebooggewricht

4. Chirurgische benadering van de elleboog:

a. proc. anconeus

b. proc. coronoideus

c. intra-articulaire fracturen

5. Heupaandoeningen:

a. heupluxatie

b. ziekte van Calve-Legg Perthes

c. heupdysplasia

-ocr page 180-

6. Chirurgische benadering van de heup:

a. cranio-laterale toegang

b. dorsale toegang

7. Aandoeningen van het kniegewrichten:

a. anatomie en functie

b. patella-luxatie

c. kruisband-meniscus letsels

d. O.C.D.

8. Kniegewrichtschirurgie:

a. patella-luxatie

b. meniscus-chirurgie

c. knie-stabilisatie na voorste kruisband letsels
(fasciestrip- en Flomethode)

d. O.C.D.

9. Nabehandeling en revalidatie

B) zondag: 9.00 - 18.00 uur: praktijkdag

1. Caudo-laterale benadering van de boeg

2. Laterale benaderingelleboog, vooreen losseproc.
anconeus

3. Cranio-mediale benadering van de elleboog, voor
een losse proc. coronoideus

4. Cranio-laterale benadering van de heup, met
heupkop-resectie

5. Dorsale benadering van de heup met Osteotomie
van de troch. major, als voor heupluxatie

6. Arthrotomie vande knie, met doorsnijding van de
kruisband en verwijdering van een deel der med.
meniscus

7. Stabilisatie van de knie vgl. de fasciestrip methode

8. Stabilisatie van de knie vgl. methode PLO

9. Patella-chirurgie: uitdiepen der trochica en tran-
spositie van tibiae

Alle materiaal is ter plaatse aanwezig en voorzien. Er
wordt gewerkt in groepen van drie. Het aantal toege-
laten personen is 48.

De 48 snelst betalenden zijn automatisch ingeschre-
ven. De ontvangst van uw volledige betaling op onze
rekening geldt als inschrijving. Te late inschrijvingen
worden teruggestort.

Banknummer: 407 - 6034781 - 12 vermeld \'26 en 27
januari\'

Prijs: 10.000 BF.

Koffiepauzes en warme middagmaal inbegrepen. De
ingeschrevenen worden naderhand persoonlijk verder
geïnformeerd.

Verdere informatie is verkrijbaar bij dr. Luc Janssens
(Wilrijk). Tel. 03/827.49.50

20th International Symposion on the
History of Veterinary Medicine

Hannover, 8-12 May 1985

The World-Association for the History of Veterinary
Medicine and the Section History of Veterinary Me-
dicine of the German Veterinary Association (Deut-
sche Veterinärmedizinische Gesellschaft) arrange
their 20th International Symposion on the History of
Veterinary Medicine from May 8 to 12, 1985, in Han-
nover (Federal Republic of Germany).
All interested people — also non-veterinarians — are
cordially invited to take part. Those who have not yet
joined these meetings will please contact the secretary\'s
office of the World-Association for the History ol
Veterinary Medicine: Tierärztliche Hochschule Han-
nover. Bischofsholer Damm 15, D-3000 Hannover 1
(Federal Republic of Germany), Tel. (0511) 856503,
Telex 922034 tiho d.

The symposion material will be sent out well-timed. If
desired an application form for membership in the
World-Association will be sent.
Hitherto unpublished lectures for the topics \'The Dog
in Veterinary Medicine until the 19th Century\' and
\'The Affairs of Veterinary Museums\' as well as for
free historical themes, which will not be estimated
different for the purposes of the symposion, can be
announced compulsory to secretary\'s office not later
than December 31, 1984, by giving the title in the
language ofthe lecture,and in English. Between 10 to
30 minutes will be available to each lecturer. Announ-
cing the lectures it\'s duration should be mentioned.
Official languages are English, French, German and
Spanish.

Prof. Dr. E. H. Lochmann
President of the World-Association.

Clinical Chemistry and
Enzymology Meetings Israel 1985

6th European Congress of Clinical Chemi-
stry

Jerusalem, September 1-5, 1985

2nd Congress ofthe International Society of
Animal Clinical Biochemistry
(zie pag. 611)

Jerusalem, September 2-6, 1985

5th International Congress on Clinical En-
zymology

Jerusalem, September 3-6, 1984

5th International Meeting on clinical Labo-
ratory Organization and Management

Haifa, August 27-29, 1985

These meetings are composed of four independent
congresses. The provisional topics present a broad
spectrum of subjects suitable for all persons interested
in laboratory medicine.

The four Congresses will be aligned to allow cross
participation and interaction.

Symposia, worksshops, plenary sessions, and \'state of
the art\' lectures are being planned. The poster sessions
will be concluded by round table discussion thereby
providing an opportunity for participants\' comments
and integration of the presented dala.
The Registration Fee will cover participation in any of
the Congresses. During the week ofthe meetings there
is a comprehensive exhibition of instruments and rea-
gents.

-ocr page 181-

Landbouwkwaliteitsbeshiit
gemedicineerd voeder

L! als farmacotherapeuttsch gereedschap

Sinds ecn aantal jaren is het mogelijk schape-
lammeren te behandelen tegen coccidiose met
behulp van standaard gemedicineerd voeder,
waarin amprolium als coccidiostaticum is ver-
werkt (recept LI). Het recept is in 1980 opge-
nomen in de gemedicineerde voederregeling
mede op verzoek van de KNMvD en van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren. Van
meet af aan waren er enige bedenkingen ten
aanzien van dosering, effectiviteit op langere
termijn, duur van toediening en de houdbaar-
heid van het gerede produkt die nog steeds niet
afdoende zijn opgelost.

Uitgangspunt bij het opstellen van het stan-
daardrecept LI was een aantal proeven uitge-
voerd door de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Gelderland, waaruit geconcludeerd kon wor-
den dat 1000 ppm amprolium in voeder, ver-
strekt gedurende 20 dagen, een duidelijke ver-
mindering van de oöcysten-uitscheiding liet
zien samen met een (niet-significante) groeiver-
betering. De in 1980 en ook thans nog gebruike-
lijke dosering van amprolium per drench in ge-
val van klinische coccidiose bedraagt 50 mg per
kg lichaamsgewicht, terwijl de 1000 ppm formu-
lering, bij een opname van 150 g krachtvoer door
ecn lam van 30 kg neerkomt opeen dosering van
5 mg aprolium per kg.

Voor het standaard gemedicineerd voeder werd,
om een aantal redenen, o.a. de toch wel erg laag
geachte dosering gebruikt in de Gelderse proe-
ven en de minder goede stabiliteit van ampro-
lium in krachtvoer, in overleg met de producent
van amprolium gekozen voor een hogere con-
centratie, nl. 1800 ppm, hetgeen overeenkomt
met een dosering per kg lichaamsgewicht van
9 mg amprolium bij opname van 150 g kracht-
voer per dag. Over eventuele gevolgen die deze
betrekkelijk lage dosering zou kunnen hebben
op het ontstaan van resistentie is vooralsnog
onvoldoende bekend.

Uil de thans beschikbare informatie kan gecon-
cludeerd worden dat verstrekking van het ge-
medicineerde voer, gedurende twee tot drie
weken, mogelijk zinvol is ter preventie van kli-
nische coccidiose op bedrijven waarvan bekend
is dat coccidiose uitbraken jaarlijks voorkomen
en waar verbetering van huisvestings- en weide-
management niet mogelijk is of niet tot het ge-
wenste resultaat leidt. Ook zou deze behande-
ling om economische en/of arbeidstechnische
redenen toegepast kunnen worden bij koppels
lammeren waarvan een gering percentage die-
ren klinische symptomen vertoont en waarin
een scheiding is aan te brengen door de zieke
dieren af te zonderen. Deze laatste categorie
dient dan te allen tijde behandeld te worden met
een dosering per os van 50 mg per kg lichaams-
gewicht, gedurende 5 dagen.
Deze toediening kan geschieden per drench of
in die gevallen waarbij de lammeren gewend zijn
aan opname van geweekte pulp, kan het genees-
middel daarmee gemengd worden. Bij te geringe
opname dient overgegaan te worden op dren-
chen. Volgens literatuurgegevens kunnen ook
monensin en salinomycine aan voeder voor
lammeren worden toegevoegd voor profylacti-
sche bestrijding van de coccidiose.

MEDEDELINGEN

Uit onderzoek, dat vele jaren geleden in ver-
band met de houdbaarheid van amprolium in
pluimveevoeder is uitgevoerd, is ten aanzien
van amprolium een waarneming gedaan, die
ook bij het bereiden van standaard gemedici-
neerd voeder LI van belang is. Wordt ampro-
lium verwerkt in een mengsel waarin ook zuur-
bindende bestanddelen voorkomen, waarbij
vooral te denken is aan krijt (calciumcarbonaat)
dan kan een-voortschrijdende ontleding van
amprolium plaatsvinden, waarbij de weerzin-
wekkende geur van pyridine ontstaat. De dieren
krijgen dan niet alleen voeder met een lagere
concentratie geneesmiddel, er is een kans dat
het voeder minder smakelijk is en er daarom
nog minder geneesmiddel wordt opgenomen.
Om dit soort perikelen te vermijden dienen in
het voeder waaraan amprolium wordt toege-
voegd, geen krijt of andere zuurbindende be-
standdelen te zijn verwerkt. Overigens lijkt het
inactiveringsverlies bij de huidige houdbaar-
heidstermijn (I maand) vooral bij de bereiding
van het voeder op te treden (ca. 10%).

yj als farmacotherapeutisch gereedschap
In het kader van het Landbouwkwaliteitsbesluit

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 182-

Gemedicineerd Voeder is voor de bereiding van
recept V3 aanvanicelijk toegelaten het dierge-
neesmiddel
Biosol 70%, actieve stof neomycine.
Het standaard recept V3 had als indicatie: be-
handeling van bactcriéle darminfecties bij var-
kens veroorzaakt door enterobacteriaceae met
een dosering van 100 g neomycine per ton
voeder. In februari 1984 is na uitvoerig overleg
tussen fabrikant, Upjohn Nederland B.V. en de
Receptuurcommissie door de Staatssecretaris
van Landbouw en Visserij deze toelating ver-
lengd tot het tijdstip waarop de Diergenees-
middelenwet in werking treedt.

Deze toelating van neomycine is in een aantal
opzichten een bijzonder geval. Ondanks het feit
dat neomycine een \'oud\' en veel gebruikt ge-
neesmiddel is, zijn er leemten in de kennis met
betrekking tot het vóórkomen en de toxiciteit
van de residuen in de weefsels. Het feit dat
neomycine bij orale toepassing weinig geresor-
beerd wordt, maakte dit probleem minder on-
overkomelijk. Mede daarom is voor het ver-
krijgen van meer zekerheid voor de consument
de wachttermijn tussen behandelen en slachten
verlengd tot 30 dagen. Deze wachttermijn staat
overigens een goede behandeling bij de nu gel-
dende indicatie, darmaandoeningen bij varkens
geassocieerd met voor neomycine gevoelige
stammen van
E. co/; en Salmonella species, niet
in de weg. Immers, deze aandoeningen komen
hoofdzakelijk tijdens de opfok voor.

Bij ernstig zieke dieren is het aan te bevelen een
individuele behandeling of een drinkwaterme-
dicatie in te stellen met voor de betreffende
causale agentia andere, geschikte diergenees-
middelen.

Bestrijding van infecties veroorzaakt door E.
coli
en Salmonellae behoort ook tot het indica-
tiegebied van furazolidon,
Colistine en apramy-
cine. Neomycine heeft als nadeel dat het snel
aanleiding geeft tot resistentievorming; het
maken van een antibiogram vooraf is dan ook
noodzakelijk (vandaar ook de term \'gevoelige
stammen\' in de indicatie voor V3).
De drie andere farmaca hebben dit nadeel in
veel mindere mate. Furazolidon is een carcino-
gene en mutagene stof, waarvan het veterinair
therapeutisch gebruik zoveel mogelijk beperkt
moet worden. Van
Colistine en apramycine be-
staan nog geen standaard recepten. Aangezien
ook voor deze twee farmaca al enkele resisten-
tie-meldingen zijn gedaan, ligt een wisselthera-
pie op basis van een antibiogram voor de hand.

Verder is het vooral de prijsstelling van de
\'oude\' geneesmiddelen, die een gerede toepas-
sing van de \'nieuwe\' geneesmiddelen in de vete-
rinaire farmacotherapie belemmert.

Etikettering recepten

Bij beschikking J. 3556 wordt de etikettering bij
de recepten V13,V14,V15enV16 voorgeschre-
ven.

Bij beschikking J. 3557 en J. 3558 gebeurt dit
voor de recepten V9 en VIO en bij beschikking
J. 3559 voor het recept V3.
In deze etikettering komen de volgende compo-
nenten voor: Indicatie, behandelingsadvies,
waarschuwingen, verwerking, opslag en verval-
datum.

De beschikkingen treden op 1 januari 1985 in
werking.

Varkenspest in Nederland

Na de laatste in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
gemelde uitbraak (18 juni) deden zich in
Nederland opnieuw negen gevallen voor.

29 juni - Nieuwerbrug (Z.H.): mestbedrijf met 21
mestvarkens.

3 juli - Stompwijk, gemeente Leidschendam (Z.H.):
vermeerderingsbedrijf met 25 zeugen, 10 opfokzeu-
gen, 1 beer en 95 biggen; buurtinfeetie van mestbedrijf
van 26 april te Stompwijk.

4 juli - Gelselaar, gemeente Borculo (Gld.): vermeer-
deringsbedrijf met 85 zeugen, 370 biggen, 2 beren en 4
gelten.

4juli - Geesteren, gemeente Tubbergen (Ov.): fokbe-
drijf met 96 zeugen, 4 beren, 3 mestvarkens en 299
biggen.

5 juli - Moordrecht (Z.H.): mestbedrijf van 1270
mestvarkens; aanvoervan vermeerderaar van 3juli te
Stompwijk.

6 juli - Zevenhuizen (Z.H.): fokbedrijf met 126
zeugen, 1 beer en 316 biggen; zelfde eigenaar als mest-
bedrijf van 5 juli te Moordrecht.

13 juli - Deurne (N.Br.): fokbedrijf met 24 zeugen, 7
gelten en 91 biggen.

17 juli - Bodegraven (Z.H.): mestbedrijf met 266 mest-
varkens.

18 juli - Rouveen, gemeente Staphorst (Ov.): fokbe-
drijf met 13 zeugen, 1 mestvarken en 22 biggen.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

BESMETTELLIKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 12 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 30 juni 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 12 gemeenten

3 gevallen

4 gevallen
2 gevallen

1 geval

2 gevallen

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Noord-Holland

-ocr page 183-

Varkenspest

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Limburg.
Vogelcholera

Totaal 1 geval in I gemeente in Zuid-Holland.
Hondsdolheid

Totaal 1 geval in I gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 20 juni van de Veterinaire
Dienst te Bonn, hadden zich in de periode van 9 t/m
15 juni wederom 38 uitbraken van varkenspest voor-
gedaan in West-Duitsland:
In Neder-Saksen: 20 in het district Weser-Ems.
In Noord Rijnland-Westfalen: 7 in het district Keulen,
5 in het district Munster en 4 in het district Düssel-
dorf.

In Beieren: 2 in het district Niederbayern.
Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Volgens telexen d.d. 26 juni, 3, 10 en 17 juli van de
Veterinaire Dienst te Bonn hadden zich in de periode
van 16 juni tot en met 13 juli opnieuw 70 uitbraken
van varkenspest voorgedaan in West-Duitsland:

— In Neder-Saksen: 33 in het district Weser-Ems en
2 in het district Lüneburg.

— In Noord Rijnland-Westfalen: 8 in het district
Düsseldorf, 6 in het district Münster, 5 in het
district Keulen, 2 in het district Detmold en 2 in
het district Arnsberg.

— In Baden-Württemberg: 4 in het district Stuttgart
en I in het district Karlsruhe.

— In Beieren: 3 in het district Niederbayern, 3 in het
district Oberbayern en I in het district Oberpfalz.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn getroffen.

Oostenrijk

De Veterinaire Dienst te Wenen liet op 28 juni weten,
dat 16 dagen tevoren een nieuw secundair geval van
varkenspest was geconstateerd in de gemeente Alber-
schwende, district Bregenz, provincie Vorarlberg, op
een bedrijf met 20 biggen en 1 zeug.
Tien varkens waren ziek. Alle op het bedrijf aanwe-
zige varkens zijn afgemaakt en gedestrueerd. Waar-
schijnlijk is de besmetting veroorzaakt door vervoe-
dering van swill.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-BrKtannlë

Het 22e geval van pseudo-vogelpest werd door de
Britse Veterinaire Dienst op 19 juni gemeld. Het be-
trof een bedrijf te Burton Joyce, Nottinghamshire,
met 16.400 stuks pluimvee, waarvan 646 gestorven.
Alle zieke vogels alsmede de vogels die met hen in
contact hebben gestaan, zijn afgemaakt en hun kar-
kassen zijn op het bedrijf gesdestrueerd. Rond het
besmette bedrijf is een zóne de protection met een
straal van 10 km ingesteld. Naar, vanuit en binnen dit
gebied geldt een vervoerverbod voor pluimvee.

MOND- EN KLAUWZEER
West-Duitsland

Op 19 juni liet de Veterinaire Dienst te Bonn weten,
dat twee dagen tevoren een tweede uitbraak van
mond- en klauwzeer was gesignaleerd bij runderen in
het district Weilheim-Schongau, Beieren.
Van de kudde van 24 runderen bleken 6 koeien ziek.
Het bedrijf ligt op 800 meter van de uitbraak van 6
juni en is een contact-geval daarvan. Alle op het be-
drijf aanwezige dieren zijn afgemaakt. De noodzake-
lijke sanitair-politionele maatregelen zijn genomen,
inclusief het instellen van een zóne de protection met
een doorsnede van 20 km.

Griekenland

Op 25 juni maakte de Veterinaire Dienst te Athene
melding van een geval van mond- en klauwzeer in het
delta-gebied van de bufferzone van het departement
Evros bij een kudde grazende runderen die met O,/
A22 vaccin waren ingeënt.

Uit het eerste onderzoek bij het mond- en klauwzeer-
instituut te Athene is gebleken, dat de uitbraak is
veroorzaakt door Asia type I-virus. Materiaal is ter
bevestiging naar het wereld referentie-laboratorium
voor MKZ te Pirbright gezonden.
Alle noodzakelijke en toepasselijke sanitaire maatre-
gelen zijn genomen.

BESMETTELIJKE PERIPNEUMONIE
BIJ RUNDEREN

Spanje

Bij een telex van 11 juli gaf het Spaanse Ministerie van
Landbouw, Visserij en Voedsel kennis van een uit-
braak van besmettelijke peripneumonie bij rundvee te
Llivia (provincie Gerona), een Spaanse enclave in
Frans gebied. Bij de uitbraak waren 104 runderen
betrokken waarvan 4 ziek. Alle runderen zijn afge-
maakt.

De uitbraak is ontdekt ten gevolge van het onderzoek
dat de laatste 3 jaar in genoemde enclave en in de
Cerdagne-regio wordt ingesteld in verband met de
aanwezigheid van de ziekte in Frankrijk.
Alle in het betrokken gebied aanwezige dieren worden
regelmatig serologisch onderzocht. I n de slachthuizen
vindt strenge controle plaats.

-ocr page 184-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Augustus:

26—31 15. Kongress des Europ. Verbandes der
Veterinäranatomen (A), Utrecht (pag. 423).

27—31 8th Congressof the l.P.V.S. Ghent, Belgium
(pag. 147 en 299 (1983)).

28—3 sept. 1 Konferenz der Internat. Gesellschaft
für Animal Clinical Biochemistry (ACB), Schwä-
bisch Hall (pag. 611).

30—I sept. 5. Arbeitstagung über Pelztier-, Kanin-
chen- und Heimtierkrankheiten (DVG), Celle
(pag. 151 en 563).

30 Groep Geneeskd. v/h Rund KNMvD. 30e We-
tenschappenlijke vergadering; thema: \'De ecto-
parasieten en hun bestrijding\'. Collegezaal Kli-
niek v. Inw. Ziekten, Utrecht; aanvang 14.00 uur.

30 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD. We-
tenschappelijke vergadering (pag. 601).

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben, Debrecen.

4 Afd. Groningen/Drenthe KNMvD. Ledenver-
gadering rest. \'Duinoord\' te Zeegse; aanvang
20.00 uur.

4 LVC-vergaderingNed. Ver. van Dierenartsvrou-
wen.

4—7 llird Joint Meeting ofthe European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands (pag. 445 en 563).

5 Windsurf- en Watersportdag (Smith Kline)
Nieuwkoopse Plassen (restaurant \'Plaszicht\'),
Nieuwkoop.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Oudedagsproblemen bij de hond en
kat\'; hotel De Bilderberg, Oosterbeek(pag. 531).

8—9 Veterinary Acupuncture Seminar, Antwer-
pen (pag. 590).

10 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergadering;
aanvang 19.00 uur.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'), Delft, Sociëteit Standvastigheid;
aanvang 20.30 uur.

12 Afd. Friesland KNMvD 97e Dies, te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12—16 10 th Annual International Conference on
Veterinary Acupuncture, Austin (USA) (pag.
597).

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 XlIIth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tierrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen
(pag. 663).

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

25—26 Symposium Ecotoxicologie (ecologische ef-
fecten van milieugevaarlijke stoffen), Amsterdam
(pag. 639).

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f. Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

Oktober:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

2—4 PAO-D cursus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

3 21e Veterinaire Ruiterdag, Paardensportcentrum
\'Midden Heuven\', Rheden (bij Velp) (pag. 638).

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle 1 hemen der
Fleischverarbeitung und des Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens I31e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.) (pag. 580,
598).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

6—13 Lustrum Veterinaire Zangvereniging \'De
Gouden Trachea\'.

10—11 PAO-D curus bijz. vieestechnologic (pag.
664).

10—13 BpT-Kongreß mit Fortbildung, Osnabrück.

16— 18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

17—Symposium (VVvDO): Microbiological quality
assurance of meat and meat products (ecology,
hazard analysis, and intervention). Jaarbeurs-
congrescentrum Utrecht (pag. 639).

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

-ocr page 185-

12—lb Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensive Tierhahung — VIV
\'84. Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Groep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984, Zeist.

November:

I Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Feestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\', Boxtel.

5—9 Groep Praktici Grote Hui.sdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).

22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

December:

6 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellcndoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AI.

1985

Januari:

26—27 Intensief bijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KHD, Antwerpen (pag. 639).

Fcbruari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

April:

17—20 16. Kongress der Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre,
Amsterdam.

Mei:

15—19 20.1 nternationales Symposion über Geschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover (pag. 640).

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein \'85\', Hannover.

24—26 Sheep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569).

25—30 9th International Symposium of W. A. V.F.H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th InternationalmeetingonCIinical Labora-
tory Organization and Management, Haifa,
Israel.

September:

I —5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640).

2—6 2nd Congress ofthe International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640).

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, Jerusalem, Israel (pag. 640).

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615).

-ocr page 186-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het

Algemeen Bestuur

Uit de vergadering van 6 juni 1984

Herbenoeming voorzitter Ereraad

Het Algemeen Bestuur besluit op voordracht
van het Hoofdbestuur, mr, E. G. James voor
een vijfde en laatste ambtstermijn, dus tot de
Algemene Vergadering 1987, te herbenoemen
als voorzitter van de Ereraad. Deze voor-
dracht is tot stand gekomen na overleg met de
Ereraad.

Veterinaire Verzorging Gezelschapsdieren

Het rapport Structurering Veterinaire Verzor-
ging Gezelschapsdieren, opgesteld door een
werkgroep van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier, is na verwerking van de
reacties van het bestuur van genoemde Groep,
aangeboden aan het Hoofdbestuur van de
KNMvD.

In het Hoofdbestuur is het rapport uitvoerig
besproken en waar dit wenselijk werd geacht
qua vorm en inhoud aangepast.
Vervolgens is hierover overleg gepleegd met
het Bestuur van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier,

Het Algemeen Bestuur heeft kennis genomen
van de gevolgde procedure en stemt in met
een uitvoerige discussie binnen Groepen en
Afdelingen. Alle leden van de KNMvD zullen
dit rapport ontvangen ter bespreking. De te
ontvangen commentaren uit Groepen en Af-
delingen zullen doorgestuurd worden aan de
Commissie Structurering Veterinaire Verzor-
ging Gezelschapsdieren.

Richtlijnen voor de Algemene Praktijk
voor Gezelschapsdieren

Het Algemeen Bestuur stemt in met het rap-
port: \'Richtlijnen voor de Algemene Praktijk
voor Gezelschapsdieren\', Dit rapport zal tege-
lijk met de reeds eerder goedgekeurde rappor-
ten \'Eisen Klinieken voor Kleine Huisdieren\'
en \'Eisen Dierenziekenhuizen\' aan alle leden
van de KNMvD worden toegestuurd.

Wetgeving

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van de
stand van zaken met betrekking tot de Dier-
geneesmiddelenwet en de Wet Uitoefening
Diergeneeskunst. Hierbij is ook aandacht be-
steed aan het standpunt van de Commissie
Geelhoed, inzake de deregulering van de Wet-
geving en de reactie daarop van het Hoofd-
bestuur.

Veterinaire specialisten

Door een groep van veterinaire specialisten in
spé is aan het Hoofdbe.stuur verzocht om of-

-ocr page 187-

ficieel als Groep van de KNMvD te worden
erkend. Het Algemeen Bestuur besluit, op
grond van het positieve advies van het
Hoofdbestuur, de groep veterinaire specialis-
ten in spé als Groep van KNMvD te er-
kennen.

Verbouwing Pand Julianalaan 8

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van het
verslag omtrent de verbouwing van het Pand
Julianalaan 8 en het gelijktijdig uitgevoerd
achterstallige onderhoud en de financiële ver-
antwoording van de penningmeester.

Resultatenrekening 1983 en begroting 1985

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van de
financiële resultaten 1983 en de begroting
1985, zoals deze door het Hoofdbestuur aan
de Algemene Vergadering voorgelegd zullen
worden.

Leveringsvoorwaarden

Het Algemeen bestuur besluit betalingsvoor-
waarden met betrekking tot de relatie prak-
ticus/cliënt centraal te registreren, waarnaar
iedere prakticus, lid van de KNMvD kan ver-
wijzen. Deze voorwaarden zijn ook besproken
in het Hoofdbestuur en de Tarieven Commis-
sie. Uiteraard zullen deze voorwaarden nog óf
aan alle leden gestuurd worden óf in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde vermeld
worden.

Specialisatie

In de vergadering van het Algemeen Bestuur
van 6 juni 1984 is de nota \'Enkele kantteke-
ningen bij het Reglement voor de Erkenning
en Registratie van Veterinaire Specialisten\'
aan de orde gesteld. In deze nota zijn een aan-
tal aanpassingen c.q. aanvullingen op het
Reglement voorgesteld met betrekking tot de
besluitvormingsprocedure, het begrip specia-
lisme en de instelling van Specialisatie Com-
missies. De nota had reeds de instemming van
de Raad voor Specialisatie, het Bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde en het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij. Ook het Alge-
meen Bestuur heeft nu in haar vergadering
van 6 juni j.1. goedkeuring aan de nota
gegeven.

Hiermee is een situatie ontstaan waarmee de
besluiten van de Raad voor Specialisatie op
grond van artikel 8 van het Reglement rechts-
kracht krijgen op het moment dat het Bestuur
van de Eaculteit en het Hoofdbestuur van de
KNMvD daarmee instemming hebben be-
tuigd. Het betreft hier de besluiten van de
Raad voor Specialisatie welke betrekking
hebben op de onderdelen van de diergenees-
kunde welke als specialismen worden erkend
en de eisen welke aan de opleiding, de
opleiders en de opleidingsinstituten voor spe-
cialisten gesteld worden.

De procedure waarin besluiten van de Raad
voor Specialisatie pas rechtskracht kregen na
goedkeuring door de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen is hiermee komen te ver-
vallen. Dit laatste was nodig omdat het Minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen zich
voor wat zijn bemoeienissen met de
opleidingen betreft aan het beperken is tot die
opleidingen welke vallen onder de Wet op het
Wetenschappelijk Onderwijs. Een formele be-
krachtiging van de besluiten van de Raad voor
Specialisatie door de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen zou dan ook niet meer
plaatsvinden.

In de praktijk bleek dat een nadere definiëring
van het begrip specialisme noodzakelijk was.
De KNMvD stelt zich op het standpunt dat
onder het onderdeel van de diergeneeskunde
dat als specialisme wordt erkend, het deelge-
bied van de diergeneeskunde moet worden
verstaan waarop de specialist daadwerkelijk
werkzaam is. Met andere woorden, de specia-
lismen betreffen dus die onderdelen van de
diergeneeskunde waarop de specialisten
daadwerkelijk werkzaam zijn, bijvoorbeeld de
ophthalmologie, de dermatologie enz.
Deze definitie van het begrip specialisme is nu
aanvaard en hiermee kan bij de verdere werk-
zaamheden van de Raad voor Specialisatie re-
kening worden gehouden.
Op grond van het Reglement was het voor de
Raad voor Specialisatie niet mogelijk Specia-
lisatie Commissies in het leven te roepen. Be-
sloten is nu de Raad voor Specialisatie de mo-
gelijkheid te geven om door de Registratie
Commissie, Specialisatie Commissies met
vooralsnog een voorbereidende taak in het
leven te laten roepen. Deze kunnen de pro-
fielen van de verschillende specialismen ont-
werpen, waarna de Registratie Commissie de
benodigde informatie, noodzakelijk om tot
een goede beoordeling te kunnen komen, aan
de Raad voor Specialisatie kan voorleggen.
Pas als de Raad voor Specialisatie alle infor-
matie ter beschikking staat wordt door de

-ocr page 188-

Raad voor Specialisatie een besluit over het al
of niet erkennen van het betreffende specia-
lisme genomen. Het Reglement zelf zal in deze
zin worden aangepast.

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergadering d.d. 6 juni 1984

Structuur Georganiseerde
Varkensgezondheidszorg

In de kringen van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en de Gezond-
heidsdienst voor Dieren zijn nadere voor-
stellen uitgewerkt om tot een aanpassing van
de varkensgezondheidszorg van de Gezond-
heidsdiensten te komen. Eén van de voor-
stellen houdt in dat het bezoeken-systeem van
de Gezondheidsdiensten en de praktizerende
dierenartsen aan de vermeerderingsbedrijven
zal worden afgeschaft. In plaats van de indi-
viduele benadering van deze bedrijven, zal het
accent veel meer gelegd worden op de alge-
mene benaderingen en de regionale groeps-
benadering. Daarnaast zal de Gezond-
heidsdienst extra aandacht gaan besteden aan
de coaching en de begeleiding van de praktize-
rende dierenarts ter bevordering van de be-
drijfsbegeleiding door de prakticus op deze
bedrijven.

Hoewel in incidentele gevallen het één of twee
keer per jaar bezoeken van vermeerderingsbe-
drijven nog wel enig effect kan hebben, kan
het Hoofdbestuur er begrip voor hebben dat
het handhaven van dit systeem als weinig zin-
vol wordt ervaren en dat de accenten in deze
worden verlegd.

Georganiseerde NCD-entingen

De recente uitvoerige discussies inzake de
georganiseerde NCD-entingen bij slachtkui-
kens hebben tot de eenstemminge conclusie
geleid dat de verplichte uitvoering van deze
enting gehandhaafd dient te blijven. Wel is er
aangedrongen op enige aanpassing van het
ontheffingsbeleid waarbij tevens de noodzaak
is onderstreept van duidelijkheid in en een
uniforme uitvoering van het ontheffingsbeleid.
Door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee is
in overleg met alle betrokkenen hieraan uit-
voering gegeven; de praktici zijn hierover ge-
ïnformeerd.

Commissie Beroeps WA

Het Hoofdbestuur besluit, in verband met het
feit dat P. J. D. van Egmond is benoemd als
veterinair adviseur van de VVAA, als zijn op-
volger in de schadecommissie H. L. C. Log-
tenberg te benoemen.

Commissie Gezondheid en Welzijn

Het Hoofdbestuur besluit de collegae H. J. L.
Kok en M. Bosman te herbenoemen als leden
van de Commissie Gezondheid en Welzijn.

Commissie Opleiding

Het Hoofdbestuur benoemt, op voordracht
van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, N. J. G. Fernhout als lid van de
Commissie Opleiding.

Leden

Er hebben zich 6 nieuwe leden aangemeld; het
lidmaatschap van 5 nieuwe leden is bekrach-
tigd evenals het kandidaatlidmaatschap van 4
nieuwe leden.

Post Academisch Onderwijs

De Voorbereidingscommissie PAO-D heeft
haar standpunt bepaald ten aanzien van de
Bestuurssamenstelling van het Orgaan PAO-D
en dit standpunt om commentaar voorgelegd
aan het Bestuur van de Faculteit der Dierge-
neeskunde en het Hoofdbestuur van de
KNMvD. Zowel de Rijksdienst voor de keu-
ring van Vee en Vlees als de Stichting Ge-
zondheidszorg voor Dieren hebben bij de
Voorbereidingscommissie PAO-D de wens te
kennen gegeven deel te willen nemen aan het
Orgaan en zitting te willen hebben in het
Orgaanbestuur.

De voorbereidingscommissie heeft na ampele
overwegingen besloten beide aanvragen te ho-
noreren. De Bestuurssamenstelling van het
Orgaan wordt daarmee als volgt;
Van de zes leden die door de deelnemende
derden worden aangewezen wordt één lid
aangewezen door de RVV, één lid door de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en
vier leden door de KNMvD. De Universiteit
(Faculteit) zal met zes leden in het bestuur
vertegenwoordigd zijn. In haar vergadering

-ocr page 189-

van 6 juni is het Hoofdbestuur met de boven-
vermelde Bestuurssamenstelling aecoord ge-
gaan.

Ook de concept-eindversie van de Gemeen-
schappelijke Regeling is aan het Hoofdbestuur
ter goedkeuring voorgelegd. Het Hoofdbe-
stuur heeft in een eerste reactie te kennen ge-
geven nog een aantal kanttekeningen bij de
regeling te willen plaatsen en zal hier in een la-
tere fase nog uitvoeriger op terug komen.
De Voorbereidingscommissie heeft in een
brief van 29 mei 1984 aan het Hoofdbestuur te
kennen gegeven dat zij de voorstellen van de
hiertoe ingestelde Werkgroep heeft overge-
nomen. Deze voorstellen houden in dat er drie
secties gevormd zullen worden, namelijk
Volksgezondheid (inclusief VVDO); over de
naamgeving is nog discussie gaande, Genees-
kunde Gezelschapsdieren (inclusief Proefdier-
kunde), en Geneeskunde Landbouwhuisdieren
(inclusief paarden).

De Voorbereidingscommissie heeft voor deze
opzet gekozen omdat zij meent dat de taken
van de secties, namelijk initiëren, coördineren
en evalueren op deze wijze optimaal kunnen
worden uitgevoerd. Ter nadere bepaling van
de gedachten hieromtrent zijn door de Voor-
bereidingscommissie enkele voorstellen toege-
voegd over de wijze waarop de secties zouden
kunnen worden samengesteld.
Zoals afgesproken zal het Hoofdbestuur over
deze voorstellen eerst uitvoerig overleg plegen
met alle Groepen van de KNMvD. Dit overleg
zal eind september plaatsvinden. Zo snel mo-
gelijk daarna zal de Voorbereidingscommissie
van de reactie van de Maatschappij op de
hoogte worden gebracht.

Viditel

In toenemende mate blijken praktizerende
dierenartsen geconfronteerd te worden met de
mogelijkheid aan hun praktijkuitoefening be-
kendheid te geven door vermelding in het
Viditelsysteem van de PTT.
De vraag daarbij is welke (specifieke) eisen
aan de vermelding via Viditel moeten worden
gesteld. Het Hoofdbestuur heeft besloten dit
aspect in een van de eerstvolgende Hoofdbe-
stuurvergaderingen aan de orde te stellen.
Hierop zal in een van de volgende afleve-
ringen van het
Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
worden teruggekomen. Wel kan reeds
worden aangegeven dat het bepaalde in artikel

25 en artikel 27 van de Code voor de Dieren-
arts nauwgezet in acht moet worden genomen.

Commissie voor advies voor
beroepsuitoefening van de
vrouwelijke dierenarts (Cie.
VDA)

Op 16 mei 1984 heeft het Hoofdbestuur der
KNMvD de Commissie voor advies voor be-
roepsuitoefening van de vrouwelijke dieren-
arts ingesteld.

De Commissie bestaat uit Carla Brink, Emmy
Bijleveld-Huussen, Ingrid van der Gaag, Hen-
nie Hadderingh, Siny Oude Hengel, Kati Jan-
sen-Ströbl (voorzitster), Etty Lambeek-Nap,
Xandra van Lingen, Aleid Lubberink, terwijl
T. W. te Giffel de functie van secretaris zal
vervullen.

De doelstelling van de Cie. VDA is belangen-
behartiging van de vrouwelijke dierenarts in
de ruimste zin van het woord door gevraagd
en ongevraagd het Hoofdbestuur te adviseren.
Als taak heeft de Commissie het optimaliseren
van de professionele mogelijkheden van de
vrouwelijke dierenarts en het zich inzetten
voor problemen, die de vrouwelijke dierenarts
specifiek aangaan. Tevens zal de Commissie
proberen alert te reageren op eventueel als
discriminerend ervaren situaties binnen en
buiten de KNMvD, die een nadelige invloed
kunnen hebben op de beroepsuitoefening van
de vrouwelijke dierenarts, bijv. advertenties,
vacatures, sollicitatie-procedures etc.
Teneinde dit te kunnen bereiken heeft de
Commissie het plan een Informatie-Meldings
centrum in te stellen met als doel informatie te
geven en klachten te registreren en deze van
advies voorzien aan het Hoofdbestuur aan te
bieden. De Commissie streeft naar een even-
redige vertegenwoordiging van vrouwelijke
dierenartsen in beleidsbepalende besturen,
commissies en werkgroepen binnen de
KNMvD.

De eerste vergadering van de Commissie VDA
heeft plaatsgevonden op 29 mei 1984 op het
Bureau van de Maatschappij.
De eerste taak van de Commissie zal bestaan
uit het ontwikkelen van een activiteitenpro-
gramma. Dit programma zal er ter goedkeu-
ring aan het Hoofdbestuur worden voorge-
legd, waarna een aantal werkgroepen zullen
worden ingesteld.

-ocr page 190-

In memoriam

HENDRIK
VAN DEN BERG

Op 28 januari 1984 overleed te Heerde in het ver-
pleeghuis \' Wendhorst\' Hendrik van den Berg. één van
de oudste dierenartsen in het land met een uitzonder-
lijk lange en gevarieerde staat van dienst.
Hendrik van den Berg werd op 20 augustus 1891 te
Zwolle geboren en bezocht aldaar de lagere schoot en
RHBS afdeling B.

Hij ging studeren aan de - toen nog - Veeartsenij-
school en haalde zijn diploma op 18 juli 1914. dus nog
voor zijn 23sle levensjaar. In zijn studententijd was hij
eerst Praeses van het Sociëteitsbestuur en later Abac-
tis van de Senaat van Absyrtus.
Direct na zijn afstuderen moest hij voor zijn nummer
in dienst, maar door het uitbreken van de Ie Wereld-
oorlog zou hij pas in 1919 als paardenarts afzwaaien.
In zijn diensttijd leerde hij zijn latere vrouw Johanna
(\'Annie\') W. H. Dalessie kennen, uit welk huwelijk
twee zoons en één dochter werden geboren.
Direct na zijn diensttijd associeerde hij zich in zijn
geboortestad Zwolle met dr. Terwoert. van wie hij in
1922 de hele praktijk overnam.
Bij het in werking treden van de Vleeskeuringswet in
1922 werd hij tot keuringsdierenarts-hoofd van dienst
van de gemeente Hattem en tot plaatsvervangend di-
recteur van het Zwolse slachthuis benoemd. Ook was
hij nog - met dierenartsen uit de omgeving - belast
met het veterinaire toezicht op de wekelijkse Zwolse
veemarkt. Zijn ervaringen in de militaire dienst met
paarden, ziekten en kreupelheden kwamen hem in zijn
praktijk goed van pas. Tientallen jaren heeft hij cur-
sussen hoefbeslag gegeven en na zijn praktijkjaren
was hij vele jaren voorzitter van het Zwolse concours-
hippique comité.

In zijn praktijk heeft hij goede jaren, slechte jaren -de
crisistijd -. benarde jaren - tijdens de bezetting werd
zijn huis. waarin zijn beide zoons waren ondergedo-
kenb. door de Wehrmacht gevorderd -. en tenslotte de
mooie na-oorlogse jaren van sanering en opbouw van
de veestapel meegemaakt. De KNMvD heeft altijd een
grote plaats in zijn leven ingenomen, op de jaarverga-
deringen was hij in de regel aanwezig en in de gecom-
bineerde afdeling Gelderland-Overijssel en later, na
de splitsing, vervulde hij in de afdeling Overijssel di-
verse functies, meestal echter als voorzitter. Hij was
niet groot, maar niemand zou hem over het hoofd zien
en men accepteerde zijn aangeboren autoriteit.
In september 1950 werd hij op 59-jarige leeftijd be-
noemd tot directeur van het gemeentelijk abattoir in
Zwolle en bracht daar de nodige verbeteringen aan.

Zijn oudste zoon H. A. van den Berg nam zijn praktijk
over. Op zijn 65ste verjaardag, 20 augustus 1956,
werden zijn verdiensten beloond met zijn benoeming
tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Hij bleef
echter nog in functie lot december 1958, toen hij met
pensioen ging. Als man zonder hobbies was hij daar
niet zo gelukkig mee en hij verheugde zich erop, wan-
neer de VD in noodgevallen nog eens een beroep op
hem deed als plaatsvervangend Inspecteur VD.
In I960 benoemden Gedeputeerde Staten van Overijs-
sel hem tot voorziller van de commissie, die de sa-
mensmelting van de keuringsdiensten Olst en Wijhe
ex art. 22 Vleeskeuringswet moest regelen.
Acht jaren heeft hij op eminente wijze als voorzitter
van hel Bestuur de ontstane vleeskeuringskring \'Sal-
land\' geleid.

In het voorjaar van 1963 verhuisde hel echtpaar na
een verblijf van 44 jaar in Zwolle naar Wezep. waar
ze kwamen le wonen op 500 meter afstand van de in
aanbouw zijnde grootste en modernste pluimveeslach-
terij van F.uropa. Friki. waar na de opening in mei
1964 op vrijwillige basis werd gekeurd onder leiding
van Collega Soodt le Elburg.
Toen deze collega in de zomer van 1966 naar Den
Helder vertrok, werd het veterinaire toezicht, de
leiding van de pluimveekeuring en de opleiding van de
pluimveekeurmeesters van het eerste uur aan collega
Van den Berg en aan ondergetekende opgedragen.
Deze tweehoofdige leiding heeft nooit tot enige span-
ning of moeilijkheid aanleiding gegeven. Voor collega
Van den Berg was het dagelijks bezoek aan \'Friki\' het
enige verzetje dat hij zich kon veroorloven. In mei
1966 was namelijk zijn trouwe levensgezellin \'Annie\'
door een attaque getroffen, die haar volledig invalide
maakte. Tot haar overlijden in 1973 heeft hij en de
aangetrokken huishoudkundige juffrouw Van Dijken
haar voorbeeldig verpleegd.

Op 20 augustus 1976. op 85-jarige leeftijd nam hij af-
scheid van \'Friki\' en werd hem door het bedrijf een
receptie aangeboden waarbij hij namens de Minister
van Landbouw werd toegesproken door zijn eigen

-ocr page 191-

zoon, loen waarnemend directeur van de VD. Met
recht kon collega Van den Berg sr. antwoorden dat hij
60 jaren tang met plezier allerlei veterinaire werk-
zaamheden had verricht.

De laatste jaren bracht hij door in het huis van zijn
dochter Huub en schoonzoon Hermand van Ark in
Heesde. waar hij in zijn eigen kamers erg gelukkig
was.

Persoonlijk was hij in 1982 nog aanwezig in Utrecht
hij het uitreiken van de dierenartshui aan zijn klein-
zoon Henk van Ark en in maart 1983 bij de receptie
in Den Haag, loen zijn zoon H. A. van den Berg,

In memoriam

N. DIDDENS

Op 12 mei 1984 overleed te zijnen huize in Palers-
wolde op 83-jarige leeftijd collega Nomdo Diddens.
Geboren op 9 oktober 1900 in een Oost-Fries dorpje,
waar zijn vader landbouwer en tevens burgemeester
was, verhuisde hij op 5-jarige leeftijd naar Scheemda.
Zijn vader nam daar een boerderij van familie over,
mede omdat zijn ouders mei zes zoons \'de bui in
Duitsland zagen hangen\'. Nomdo wilde zelf liever
boer worden maar op aandrang van zijn vader ging hij
in Ulrechl voor dierenarts studeren, waar hij in 1925
zijn diploma behaalde. Als trouw lid van \'Absyrtus\'
heeft hij daarvan een vriendenkring overgehouden.
Na waarnemingen in Slochteren, Exter en Emmen was
hij één jaar assistent van collega Ten Have in
Midwolda (Oldambt). In 1927 nam hij daar de prak-
tijk over. Als assistent verdiende hij f 5.- plus kost en
inwoning per dag, met als vervoersmiddel de fiets. Dit
laatste ter illustratie van de vooroorlogse praktijk-
omstandigheden in deze streek, waarvan hij mij na de
Tweede Wereldoorlog, als buurtcollega te Noord-
broek, verleide. In zijn eerste praktijkjaren waren er,
naast enkele grote landbouwbedrijven (paarden), veel
keuterbedrijfjes, gelegen aan onverharde wegen, in
klei- en veengebieden, waar enige geiten, schapen en
varkens werden gehouden.

Ik heb Diddens teren kennen als een harde werker,
een man van weinig woorden, maar vastberaden. Zijn
optreden was ongecompliceerd, een prettige buurtcol-
lega!

In 1927 trouwde Diddens mei Aaf Muntinga. Ze
kregen drie zoons en er was een gelukkig en hecht ge-
zinsverband.

In 1951 werd Diddens hoofd van een vleeskeurings-
dienst waarbij later II gemeenten behoorden nt. kring
Delfzijl. Tot eind 1953 bleef hij ook nog de praktijk
plaatsvervangend directeur van de VD gebruik makende
van de VUT-regeling, de diensl verliet.
Op zijn 92ste verjaardag was hij nog in redelijke con-
ditie, doch na een kort verblijf in hel ziekenhuis in ok-
tober zette hel vervat in, zo erg en zo snet, dat hij in
november lot groot verdriet van zijn dochter in het
verpleeghuis moest worden opgenomen.
Bij de begrafenis in Zwolle bewezen o.a. vele collegae
van jongere generaties en weduwen en kinderen van
overleden collegae hem de laatste eer.

D. FRIELING

uitoefenen. Verder had hij een grool aandeel in de
bouw van een nieuw openbaar slachthuis te Delfzijl.
Na zijn pensionering verhuisden hij en zijn vrouw naar
Paterswolde, waar ze samen nog volop hebben geno-
ten, niet in-het minst van hun tuin. Doordal de zoons
na beëindiging van hun studies uitzwierven, zijn er
heet veel buitenlandse, ook overzeese, reizen gemaakt,
waarvan Diddens erg genoot.

De laatste jaren leed hij aan een ongeneeslijke ziekte
die zijn krachten sloopte. Bovendien verbleef zijn
vrouw, na een ernstig verkeersongeluk, enige
maanden in het ziekenhuis. Nomdo zag zijn toestand
realistisch onder ogen, evenals zijn vrouw en kinderen.
Ze hebben getracht hem tol steun le zijn in zijn lijden,

waaraan op 12 mei een einde kwam.....

Hij ruste in vrede.

F. J. EISEN GA.

-ocr page 192-

De filosofie van de wette-
lijke aansprakelijkheid
voor dierenartsen^

DISCUSSIESTELLINGEN

1. De dienslverleningsverbintenis of inspan-
ningsverbintenis begint onder meer bij het
aannemen van de telefonische boodschap
en kan doorgaan tot en met de sectie op
het gestorven dier.

2. Ook een dierenarts kan fouten maken.
Wanneer deze door schuld worden ve-
roorzaakt. kan hij er voor worden aange-
sproken.

3. In de sfeer van de wettelijke aansprake-
lijkheid voor beroepen speelt het begrip
\'onzorgvuldigheid\' een grote rol. Het kan
aanleiding zijn tot emotionele en nega-
tieve reacties van belanghebbenden.

4. Elk geval van wettelijke aansprakelijk-
heidsstelling staat op zichzelf er zijn
nauwelijks analogen voor aan te geven.

5. Bij iedere claim dient de causaliteit tus-
sen onzorgvuldigheid en schade vast te
slaan, wil er uitkering door de verzeke-
raar volgen.

6. In gevat van kans op aansprakelijks-
heidsstelling doet de dierenarts er goed
aan zoveel mogelijk gegevens te verza-
melen en bewijsstukken als een sectie op
het gestorven dier door een ambtelijk or-
gaan vast te leggen.

7. Voor de schadeberekening wordt uitge-
gaan van de waarde van het desbetref-
fende dier of de koppel op het moment
dat de onzorgvuldigheid wordt gepleegd.

8. De afgifte van medicamenten vraagt een
gerichte begeleiding zówet als een goede
rekenmachine (ten aanzien van de dose-
ring).

9. Bij elke ingreep in de diergeneeskunde
moet bij het bestaan van gelijkwaardige
methodieken de meest ongevaarlijke
worden toegepast.

10. Intensieve voorlichting van de cliënt is
een uiterst belangrijke voorwaarde voor
het uitoefenen van het dierenartsenbe-
roep.

11. Intercollegiale toetsing en daarmee sa-
menhangend veterinaire besliskunde
zullen in de beroepsuitoefening een voor-
name plaats moeten gaan innemen, beter
nog: dienen te worden geïnstitutionali-
seerd.

12. Het verplicht stellen van het postacade-
misch onderwijs vraagt actuele bestude-
ring en discussie.

13. De eerste diergeneeskundige zorg zij géén
schade aan te brengen.

Een netelig terrein, deze aansprakelijkheid
voor beroepsfouten. Niet altijd is het een ge-
noegen en een dankbare taak om de wette-
lijke aansprakelijkheid van dierenartsen aan
een beschouwing te onderwerpen. Diegene,
die niet met de materie vertrouwd is, ziet in de
uit de plicht tot zorgvuldigheid voortkomende
ge- en verboden maar al te gemakkelijk ver-
zinsels van experts, die volledig haaks staan
op dé werkelijkheid en aan ieder begrip voor
het diergeneeskundig handelen van elke dag
voorbij gaan.

Het is zeker juist, dat de vereiste plicht tot
zorgvuldigheid op velerlei wijze niet met het in
de praktijk van elke dag gebruikelijke ove-
reenstemt. De oorzaak van deze tegenspraak
ligt echter niet bij de expert, maar in de
rechtsgronden wat betreft de wettelijke aan-
sprakelijkheid voor dierenartsen.
Juist in de tegenwoordige tijd is het des te
dringender om zich met deze basisgedachten
en de daarbij aansluitende wettelijke maatre-
gelen bezig te houden. Steeds meer komt de
tendens naar voren, ook in de humane sfeer
en meer in het bijzonder op chirurgisch ter-
rein, om het uitblijven van het verwachte re-
sultaat of het optreden van complicaties en
verslechteringen in het proces, niet als een
door het lot bepaald of door een ongelukkige
samenloop van omstandigheden plaatsge-
vonden hebbend gebeuren te beschouwen,
maar om een schuldige te zoeken en van deze
herstel van de schade te verlangen.

De betrekking, die tussen de dierenarts en de
eigenaar (houder, hoeder) van dieren ontstaat,
is in het algemeen een dienstverleningsverbin-
tenis. Deze verbintenis heeft geen bijzondere
formulering nodig noch een nadrukkelijke be-
vestiging. Wanneer de eigenaar van een dier of
een groep dieren het probleem voorlegt, bij-
voorbeeld telefonisch, soms ook wel via
derden, en daarbij om een visite, een recept,
een geneesmiddel, een advies enzovoorts
vraagt en vervolgens het gedrag van de die-
renarts of zijn medewerkers of huisgenoten de
bereidheid tot aanvaarding van de boodschap
doet erkennen, dan is de rechtsverbintenis ge-
sloten. In de regel krijgt die verbintenis zijn
beslag door de stilzwijgende aanvaarding van
de opdracht.

In de dienstverleningsverbintenis — ook wel
vanuit een andere invalshoek een inspan-
ningsverbintenis genoemd — verplicht zich
enerzijds de eigenaar van de dieren om na de
verrichte arbeid het gevraagde honorarium te
betalen, anderzijds de dierenarts tot een ter-

-ocr page 193-

zake kundig onderzoek, behandeling enzo-
voorts.

Begrijpelijkerwijs is in de meeste gevallen de
genezing van de patiënt of een relevante pre-
ventie het beoogde doel. Een uit de verbinte-
nis voortkomende verplichting tot genezing
bestaat voor de dierenarts echter niet.
Hij is enkel verplicht tot een terzake kundige
verzorging van de patiënt.
Wanneer de dierenarts de genezing of een an-
dere afloop toezegt, dan doet hij daarmee een
bijzondere, niet in de verbintenis vastgelegde
aansprakelijkheidstoezegging, waarvoor geen
verzekering in de geest van aansprakelijkheid
geldt.

Wanneer een dierenarts zonder geldige reden
te onpas een visite, een onderzoek, een opera-
tie en dergelijke meer eenvoudig nalaat of met
andere woorden de volgens de verbintenis
toegezegde prestaties geheel niet levert, zal hij
de eigenaar van de patiënt de daaruit ontstane
schade moeten vergoeden. Iets dergelijks zal
in het dagelijks gebeuren nauwelijks voor-
komen.

Van grotere praktische betekenis dan het niet
vervullen van de verdragsverplichting is het
door schuld slecht vervullen van zijn taak. Dit
laatste, de onzorgvuldigheid of kunstfout,
deze schuldige schending van de ingevolge de
dienstverbintenis toegezegde diergeneeskun-
dige zorg brengt de plicht tot schadever-
goeding teweeg. Daarvoor komen alle dierge-
neeskundige activiteiten in aanmerking, te
weten onderzoek, diagnose, prognose, voor-
lichting, behandelingsmaatregelen, consulten,
adviezen, attesten, ziektebescheiden, recepten,
afgifte medicamenten etcetera.

De dierenarts, als de eigenlijke partner in de
verbintenis, is niet alleen aanspreekbaar voor
zijn eigen onzorgvuldigheid, maar hij moet in
dezelfde omvang óók instaan voor de cont-
ractschending van een volontair, zijn perso-
neel, zijn huisgenoten enzovoort. Hij is aan-
sprakelijk voor de schuld van zijn personeel
als was het zijn eigen schuld. Zijn waarnemer
evenals de assistent-dierenarts hebben een eigen
verantwoordelijkheid. Het helpt de dierenarts
niets, wanneer hij bij de keuze van zijn perso-
neel en bij het toezicht over hen de vereiste
zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Wan-
neer de door schuld veroorzaakte contract-
schending, bijvoorbeeld de foute diagnose of
behandeling, geen schade heeft veroorzaakt, is
er ook geen verplichting tot aansprakelijk-
heid. De grondvoorwaarde van elke aanspra-
kelijkheidsverplichting is de schade. De wette-
lijke aansprakelijkheid heeft niets met het
strafrecht van doen. Niemand wordt bestraft,
wanneer hij door zijn schuld zondigt tegen de
contractplichten, bijvoorbeeld de desinfectie
van een injectieplaats nalaat. Wanneer er ech-
ter schade optreedt en een samenhang tussen
de schade en de contractschending bewezen
wordt, dan moet de schade vergoed worden.
Gezien de werkzaamheden van de dierenarts
gaat het meestal om schades aan behandelde
patiënten.

Er zijn echter ook persoons- en vermogens-
schades zowel als andere zakelijke schades
mogelijk. Vermogensschades worden door de
beroeps-WA-verzekeringen niet of slechts met
lage dekkingsbedragen verzekerd.
Bij schadeberekeningen moet steeds in aan-
merking genomen worden ae uitgangssituatie,
dat wil zeggen de op het moment van de
kunstfout geldende waarde van het dier. Niet
het gezonde, tot volledige prestaties capabele
dier moet in het algemeen vergoed worden,
maar alleen de waarde, die het dier op het
moment van de schadelijke handeling had.
Daarbij dient men in aanmerking te nemen de
ziekten of gebreken, die aanleiding tot behan-
deling gaven.

Een volgende voorwaarde voor aansprakelijk-
heid is de samenhang tussen de schade en de
schuldige contractschending. Het is bijvoor-
beeld niet voldoende overtuigend, dat na de
niet geïndiceerde cortisonbehandeling zonder
een parapluie van antibiotica een sepsis is op-
getreden. De samenhang tussen de schade en
de zogenaamd schuldige, verkeerde, behande-
ling moet aangetoond worden. In de recht-
spraak wordt een adequaat causaal verband
steeds dan geaccepteerd, wanneer een oorzaak
\'bij een objectieve beschouwing naar de alge-
mene levenservaring in het algemeen in staal is
het schadelijk effect teweeg te brengen\'.
In een
individueel geval kan het verduidelijken van
deze causaliteit zeer moeilijk zijn. Bij perfora-
ties van het rectum, de baarmoeder, de blaas,
de slokdarmwand enzovoort is het in de regel
wèl duidelijk, maar vraagt elk individueel
geval ook weer nadere bestudering.
Door diergeneeskundige wanprestaties ve-
roorzaakte schades zijn op zich geen reden tot
aansprakelijkheid. Ook de dierenarts heeft het
recht op een vergissing. Het gedrag van de
dierenarts — de dwaling dus — moet schuldig
zijn. Eerst de schending van de contract-
plichten door schuld heeft aansprakelijkheid
ten gevolge. Schuldig gedrag veronderstelt
nonchalance of opzet. Dit laatste als vorm van
schuld is begrijpelijkerwijs zonder betekenis.

-ocr page 194-

Daartegenover staat het begrip nonchalance
of onzorgvuldigheid als hoofdprobleem in het
diergeneeskundig WA-gebeuren.
Hij is aansprakelijk, die de in het dagelijks ver-
keer vereiste zorgvuldigheid nalaat. Of de die-
renarts in geringe mate of op een grove wijze
nonchalant handelt, is voor de omvang van
zijn aansprakelijkheid in principe zonder be-
tekenis. Ook bij de geringste onzorgvuldigheid
moet hij voor de volle schade instaan. De wet-
telijke aansprakelijkheid kent geen beperking
ten aanzien van de mate van onzorgvul-
digheid, in zoverre bijvoorbeeld alleen de grove
nonchalance voor uitkering in aanmerking
zou komen.

Wat is nu wel onder het juridische begrip \'in
het dagelijks verkeer vereiste zorgvuldigheid\'
te verstaan?

Zeer zeker niet de voorstelling van de eigenaar
van een dier, voor wie resultaat en zorgvul-
digheidsplicht identiek zijn. Hij leeft in de ver-
onderstelling, dat elke slechte afloop, het uit-
blijven van genezing, de verslechtering van de
toestand of zelfs de dood van de patiënt door
de fout van de dierenarts moet zijn veroor-
zaakt. Het is volstrekt zinloos daarover te re-
detwisten, dat ook de meest intense zorgvul-
digheid van de kant van de dierenarts geen
bescherming kan bieden voor de noodlottige
afloop van veel ziektebeelden.

Niet juist is ook de door dierenartsen steeds
weer geopperde opvatting, die de vereiste
zorgvuldigheid gelijk stelt aan het in de prak-
tijk gebruikelijke. Gelukkig dekken zich in
veel gevallen de vereiste en de gebruikelijke
zorg wel. Maar niet in alle gevallen. Zo is het
weliswaar in de praktijk usance de injectie-
plaats niet te desinfecteren, intraveneus
snel in te spuiten, de zijvlakte van de hals als
plaats voor de intramusculaire injectie uit te
kiezen, een patiënt vóór de narcose niet zorg-
vuldig te onderzoeken, een behandeling van
een paard buiten de box alleen met een halster
om te doen en niet een trens aan te brengen,
geneesmiddelen af te geven zonder die te bege-
leiden etcetera. Deze deels uit traditie, uit
gemak of uit schijnbaar ondoelma-
tigheidsoogpunt benutte praktijken zijn onte-
genzeggelijk in gebruik. Ze worden ook in vele
gevallen zonder schadelijke gevolgen toege-
past. Echter: deze handelswijzen sporen niet
met de objectieve zorgvuldigheidsnormen.
Bij de toetsing van de aansprakelijkheid geldt
als maatstaf voor de vereiste zorgvuldigheid
de mn een plichtsgetrouwe, weldenkende, ge-
middelde dierenarts te verwachten prestatie.

Daarbij is voor de algemene prakticus de ge-
middelde algemene prakticus in te vullen en
voor de specialist die prestatie van een door-
snee specialist maatgevend. Er moet dus gelet
worden op de zorgvuldigheid van de eigen be-
roepstak.

Niet in aanmerking komen echter in dit kader
persoonlijke omstandigheden en eigen-
schappen van de dierenarts, zoals een slechte
opleiding, onvoldoende bijscholing, te weinig
ervaring, een gebrekkige begaafdheid, over-
vermoeidheid, te grote drukte in de praktijk
enzovoort. Ze spelen geen rol, wanneer de
schuldvraag beoordeeld moet worden.
De plicht tot zorgvuldig handelen strekt zich
uit over alle uit de dienstverbintenis voortko-
mende of noodzakelijke diergeneeskundige ac-
tiviteiten, niet enkel bij de diagnose en de the-
rapie.

Ze begint al bij de acceptatie van het geval.
De dierenarts heeft de plicht zijn eigen ge-
schiktheid en prestatiebekwaamheid, daarbij
in aanmerking nemende zijn beschikbare
hulpmiddelen, critisch te onderzoeken en zo
nodig de patiënt naar elders te verwijzen. Heel
bijzonder critisch moet hij zijn, wanneer de
eigenaar van een patiënt het aantrekken van
een andere dierenarts ter sprake brengt. Ook
het nalaten van een noodzakelijke maatregel
kan tegen de vereiste zorgvuldigheid in gaan.
Het nalaten van een (controle-) visite, de in-
formatie over de duur van de immuniteit na
vaccinatie, de inlichtingen over de residu-kan-
sen bij slachtdieren en het niet volgen van het
postacademisch onderwijs of het niet voeren
van een behoorlijke patiëntenadministratie
(ook in het kader van de veterinaire gezond-
heidszorg) kunnen terecht aanleiding zijn tot
een claim op basis van wettelijke aansprake-
lijkheid.

Het is een te grote opgave in dit kader de
diergeneeskundige plicht tot zorgvuldigheid
bij alle veterinaire activiteiten te behandelen.
Ook de receptuur, het afgeven van verkla-
ringen (gezondheidsattesten) en het telefonisch
consult behoren daartoe. Het is zinvol om
meer specifiek op een aantal meest voorko-
mende gevallen in te gaan, namelijk het afge-
ven van medicamenten en de diergeneeskun-
dige ingrepen. Beide componenten brengen
verhoudingsgewijs ook de hoogste claim te
weeg.

De afgifte van medicijnen aan eigenaren van
dieren of aan hun plaatsvervangers, ook wel
toonbankverkoop genoemd, heeft de laatste
vijftien jaar een grote vlucht genomen. Spe-
ciaal in de industriële veehouderij is de omzet

-ocr page 195-

op dit terrein in sommige delen van het land
groot tot zeer groot. Het betreft vaak grote
hoeveelheden casu quo aanzienlijke bedragen,
maar ook wel eens een injectieflacon met een
pijnstiller. Jammer is het te moeten vaststel-
len, dat er aan de begeleiding van deze me-
dicamenten — en het betreft ook wel vaccins
— nogal eens een en ander schort, deels in
verband met de afstand tot de betreffende be-
drijven. Of de anamnese is niet goed opge-
nomen, of de dierenarts heeft de al of (nog)
niet zieke dieren niet gezien, de catastrofe\'s
kunnen groot zijn. Concurrentie-overwe-
gingen spelen hier een rol en alhoewel het nut
van deze wedijver zeker niet ontkend mag
worden, is het toch nogal eens aanleiding tot
een nonchalante plichtsbetrachting. In het
kader van deze inleiding moet nadrukkelijk
gewezen worden op de morele en zakelijke
plicht van de dierenarts de af te geven me-
dicamenten op de juiste en verantwoorde wijze
te begeleiden. Ook het personeel en de gezins-
leden dienen in deze geïnstrueerd te worden.
Een gerichte en expliciete voorlichting over de
dosering, de gebruiksaanwijzing, de duur van
de toepassing, de groep van de te behandelen
dieren qua aantal en gewicht, de residukansen
in verband met het slachten, het zijn alle
zaken, die de aandacht serieus opeisen naast
het voorkomen van domme rekenfouten en
het grijpen naar de verkeerde container of
drum.

In het kader van de wettelijke aansprakelijk-
heid voor dierenartsen is de algemene voor-
stelling van een ingreep zeer ruim op te vatten.
Praktisch alles valt daaronder, wat geen con-
sultatie, adspectie, palpatie, percussie, auscul-
tatie of afgifte van medicamenten is.

Om de plicht tot zorgvuldigheid adequaat te
vervullen, moet bij een ingreep aan drie voor-
waarden worden voldaan, namelijk:

1. De eigenaar van het dier moet het met de
ingreep eens zijn. Door de dienstverbintenis
bestaat weliswaar een principiële toestem-
ming. Deze betreft echter slechts de gebruike-
lijke, algemeen erkende, in hun risico voor de
eigenaar overzienbare ingrepen. In het geval,
dat maatregelen met grotere gevaren vereist
zijn, moet de eigenaar dusdanig geïnformeerd
worden, dat hij na afweging van de voor-
en nadelen zelf kan beslissen. Maar al te vaak
wordt in zulke gevallen van de kant van de
eigenaar het verwijt gehoord: \'als ik slechts
het geringste vermoeden gehad zou hebben.

dat deze complicatiemogelijkheden zich
zouden voordoen, dan zou ik nooit toestem-
ming tot deze ingreep hebben gegeven\'. Een
verwijt, dat helaas vaak gerechtvaardigd is.
De toestemming veronderstelt de kennis over
de soort, de betekenis en de noodzaak van de
ingreep zowel als over zijn mogelijke ge-
volgen. De dierenartsen moeten er zich op in-
stellen steeds zeldzamer met een hem blind of
in volle geloof vertrouwende cliënt te doen te
hebben.

2. De volgende voorwaarde is, dat de in-
greep geïndiceerd moet zijn.
Een ingreep is ongetwijfeld geïndiceerd, wan-
neer het qua resultaat meest zekere en daarbij
ongevaarlijke middel wordt benut om de ge-
zondheid van de patiënt te behouden of te
herstellen, respectievelijk de ziekte te diagnos-
tiseren of de benutting en het houden van het
dier te waarborgen. Wanneer meerdere met-
hode\'s ter beschikking staan, moet in principe
de betere en zekerste uitgekozen worden. Van
gelijkwaardige methodieken moet de meest
ongevaarlijke toegepast worden.
De verplichting tot de keuze van de beste en
de ongevaarlijkste methode vooronderstelt de
kennis daarvan. Daarom heeft de dierenarts
de morele plicht zich voortdurend op de
hoogte te houden van de nieuwe methoden op
het terrein van de diagnostiek, de therapie en
de preventie. Bij het nalaten van dit post aca-
demisch onderwijs in brede zin kan hem een
verwijt gemaakt worden ten aanzien van een
onzorgvuldig handelen.

Mag een dierenarts bij zijn maatregelen af-
wijken van de op de klinieken onderwezen
kennis? Hij is er weliswaar niet aan gebonden,
wanneer zijn persoonlijke, zakelijk gefun-
deerde opvatti/ig niet met de algemene mening
overeen komt. Zo gauw hij echter moet er-
kennen, dat zijn geneeswijze niet voldoet (te
denken valt in deze aan de alternatieve ge-
neeswijzen, die nog steeds in een experimen-
tele fase verkeren) en beproefde, algemeen er-
kende methode\'s ter beschikking staan, dan
moet hij die algemeen beproefde methode\'s
toepassen of van de behandeling afzien.
Het zal een ieder duidelijk zijn, dat elke in-
greep een objectief genezingsdoel — in de
breedste zin van het woord — als fundament
dient te hebben.

Tenslotte moet bij alle maatregelen, vooral bij
alle ingrepen, de wettelijke verplichting voor-
opstaan, dat hij al het nodige doet — daarbij
telt ook het nalaten — om schade aan de pa-
tiënt af te wenden of te verhinderen.

-ocr page 196-

3. De ingreep moet lege artis, volgens de al-
gemeen erkende regels van de diergeneeskun-
dige wetenschap en praktijk, met die zorgvul-
digheid uitgevoerd worden, die van een
plichtsgetrouwe en fatsoenlijke doorsnee-die-
renarts verwacht kan worden. Tegenover deze
klankrijke formuleringen staat het feit, dat er
voor meerdere diergeneeskundige activiteiten
zulke algemene regels niet bestaan. In de in-
tercollegiale toetsing, waarvan de structure-
ring in veterinair Nederland nog moet plaats
vinden, zal gelegenheid bestaan om hiervoor
criteria aan te geven. Ter discussie zou dan
kunnen komen de vereiste zorgvuldigheid bij
een intramusculaire injectie, het onderzoek
van een aan te kopen dier en de afgifte van
medicamenten.

Het moeilijkste probleem voor de adviseur in
een aansprakelijkheidsbeoordeling is, zo leert
de ervaring, de beslissing over de vraag, of
tussen de behandeling en de schade een sa-
menhang bestaat, die voldoende gefundeerd is
om tot aansprakelijkheid te besluiten.
Omdat de dierenarts, wanneer het er naar uit-
ziet, dat hij de veroorzaker is van een schuldig
gebeuren of wanneer de oorzaak van de
schade binnen zijn gevarenkring ligt, mogelijk
de bewijsvoering moet aandragen voor zijn
onschuld, is het in dergelijke gevallen drin-
gend aan te bevelen een uitvoerig ziektebericht
vast te leggen, foto\'s te maken, materiaal ach-
ter de hand te houden, een sectie door een
ambtelijk orgaan te laten doen en zo meer.
Het aansprakelijkheidsrecht stelt de dierenarts
voor vele hem meestal weinig bekende juridi-
sche problemen en vragen. Het is dan ook
zaak dat de dierenarts zodra hij zelfs maar het
vermoeden krijgt, dat hij voor schade zal
worden aangesproken, contact met zijn aan-
sprakelijkheidsadviseur opneemt. Omdat het
primair om diergeneeskundige problemen
gaat, om de beoordeling van diergeneeskundig
doen of nalaten, zou het nuttig kunnen zijn bij
een ervaren dierenarts te rade te gaan. Door
deze collegiale expertise kan duidelijkheid
verkregen worden over de vraag of sprake is
van veterinair verwijtbaar handelen.

Omdat het voorkomen van schade ook bij de
aansprakelijkheid de beste weg is, wordt, ten-
slotte, de voornaamste plicht bij elk medisch
handelen samengevat in de welbeproefde en
traditierijke ene zin:
Prima cura nihil nocere.

L. H. Wouda\'.

Dr.s. L. H. Wouda, dierenarts te Wageningen.

Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen

Pensioenpremie: \'Wat koopt u ervoor?\'

De pensioenregeling voor Dierenartsen is een
wettelijk verplichtgestelde pensioenregeling,
waarvoor de bestuurlijke verantwoordelijk-
heid berust bij de Stichting. Bij de voorbe-
reiding van de pensioenregeling zagen zowel
de initiatiefnemers als de dierenartsen die de
regionale vergaderingen over de wenselijkheid
van een pensioenregeling bijwoonden, als eer-
ste zorg het ontbreken van adequate voorzie-
ningen bij overlijden en arbeidsongeschikt-
heid.

Het hoge weduwen-, c.q. weduwnaarspen-
sioenpercentage (100% van het haalbare ou-
derdomspensioen), de opzet van de reductie-
regeling, (ook deelnemers met 100% reductie
kunnen aanspraak maken op koopsomvrijstel-
ling wegens invaliditeit of aanspraken doen
gelden op weduwen-, c.q. weduwnaars- en we-
zenpensioen) en het prioriteitenschema bij
aanwending van overschotten in het fonds zijn
de uitwerkingen van de evenbedoelde grond-
gedachte en de daarbij aansluitende wensen
van de regionale vergaderingen. In 1984 be-
draagt de maximum verplichte koopsom
ƒ 10.824,—, een bedrag waarbij men zich te-
recht kritisch kan afvragen wat het pensioen-
fonds daarvoor biedt. In deze uiteenzetting
wordt hierop ingegaan.
Uw jaarlijkse koopsom wordt aangewend
voor:

a. verzekering van het arbeidsongeschikt-
heidsrisico;

b. verzekering van het overlijdensrisico (we-
duwen- c.q. weduwnaars- en wezenpen-
sioen);

c. kosten van beheer en uitvoering van de
pensioenregeling;

d. opbouw van ouderdomspensioenaan-
spraken (voor zover men geen 100% re-
ductie verzoekt en verkrijgt).

sub a en b:

Het pensioenfonds wordt in \'gedelegeerd eigen
beheer\' uitgevoerd, dat wil zeggen, dat de pen-
sioenregeling niet is ondergebracht bij een
verzekeringsmaatschappij, maar dat het pen-
sioenfonds zelfstandig en autonoom het door
de deelnemers bijeengebrachte pensioenver-
mogen beheert. De beleggingen vinden plaats
op de kapitaalmarkt en niet in polissen van

-ocr page 197-

levensverzekeringen van verzekeringsmaat-
schappijen.

Het bestuur van de Stichting heeft daarbij de
uitvoering en administratie van de pensioen-
regeling opgedragen aan een administrateur:
Bureau van Spaendonck te Tilburg. De risico\'s
van arbeidsongeschiktheid en overlijden zijn
in zogenaamde
herverzekering gegeven omdat
deze risico\'s te groot zijn voor het fonds om
zelfstandig te dragen. Dankzij de collectieve
verzekering zijn hierbij gunstige tarieven en
voorwaarden bedongen. In geval van ar-
beidsongeschiktheid of overlijden ontvangt
het pensioenfonds een uitkering van de her-
verzekeraar waardoor het fonds in staat is de
arbeidsongeschikte deelnemer gehele of ge-
deeltelijke (naar mate van zijn invaliditeit)
koopsomvrijstelling te verlenen, of bij over-
lijden een
weduwen- c.q. weduwnaars- en/of we-
zenpensioen
aan de nagelaten betrekkingen uit
te keren. Bij gehele invaliditeit behoeft de
deelnemer geen koopsom te voldoen. De pen-
sioenopbouw wordt dan voortgezet op basis
van de verplichte (ongereduceerde) koopsom
in het jaar van invalidering, ook indien de
deelnemers in dat jaar of in de voorliggende
jaren reductie verzocht heeft.

sub c:

Zoals eerder gemeld wordt de pensioenrege-
ling geadministreerd en uitgevoerd door Bu-
reau van Spaendonck. Als externe accountant
van het pensioenfonds treedt op het accoun-
tantskantoor Dijkeren Doornbosch, accoun-
tants te \'s-Hertogenbosch; de actuariële advie-
zen en werkzaamheden worden verzorgd door
dc Maatschap Brans & Co., actuarissen te
Amsterdam. Dc vergoedingen voor de werk-
, zaamheden van de administrateur, accountant

cn actuaris, maar ook bestuurskosten, porti,
, drukwerk, bijdrage aan de Verzekerings-
; kamer, etc., worden verantwoord in het jaar-
verslag dat jaarlijks aan alle deelnemers wordt
toegezonden en waarin een volledig overzicht
van de kosten wordt gegeven. Van de koop-
som wordt 2\'/2% bestemd voor kosten van be-
heer en uitvoering van de pensioenregeling.

.sub d:

Na aftrek van de premie voor herverzeke-
ringskosten en vergoeding voor beheer wordt
het overige deel van de koopsom aangewend
voor de opbouw van ouderdomspensioenaan-
spraken. Naarmate de leeftijd van de deel-
nemer toeneemt wordt de premie voor de her-
verzekering van het overlijdensrisico lager.

omdat de periode waarover een eventueel
overlijdenspensioen dient te worden uitge-
keerd korter wordt; het deel van de koopsom
dat voor de inkoop van ouderdomspensioen
beschikbaar komt neemt derhalve toe.
Hier staat tegenover dat op latere leeftijd de
inkoop van ouderdomspensioen duurder
wordt; de op latere leeftijd gestorte koop-
sommen hebben immers een kortere beleg-
gingsperiode. Met deze factoren wordt in de
opbouw van het ouderdomspensioen rekening
gehouden via de daartoe in het fonds gehan-
teerde tariefstabellen. Iedere betaalde koop-
som wordt via deze tabellen op volstrekt indi-
viduele basis, afhankelijk van de bereikte
leeftijd, aangewend voor de persoonlijke pen-
sioenopbouw van de deelnemer. Ook ten aan-
zien van de periode vóór de aanvang van de
pensioenregeling in 1975, bestaan er geen ver-
plichtingen tegenover de oudere deelnemers of
inmiddels gepensioneerden, die door de jon-
gere deelnemers dienen te worden voldaan. De
opbouw van de ouderdomspensioenaan-
spraken is dus strikt individueel.

Een voorbeeld van de berekening van de pen-
sioenopbouw

Uitgangspunt is een 35-jarige mannelijke deel-
nemer die in 1984/ 10.824,— stort. Van de
koopsom wordt ƒ 1.915,85 aangewend voor de
in/onder sub a, b en c genoemde vergoedingen.
Blijkens de bijlage bij het pensioenreglement is
voor de inkoop van ƒ 1,— ouderdomspensioen
ten bate van een 35-jarige deelnemer ƒ 7,78 be-
nodigd. Deze koopsom is actuarieel vastgesteld
met behulp van zogenaamde sterftetabellen en
houdt reeds rekening met de herverzekerings-
en beheerskosten.

De deelncrtier uit het voorbeeld bouwt in 1984
derhalve ƒ 10.824,—: ƒ 7,78 is ƒ 1.391.— ou-
derdomspensioenaanspraken op. (Dit bedrag
wordt bij reductie evenredig met het betref-
fende reductiepercentage verminderd; 50% re-
ductie geeft ƒ 1.391.— x 50% of/695,50 ou-
derdomspensioenopbouw). De ervaring leert
dat een dergelijk bedrag door velen als gering
wordt ervaren ten opzichte van de te investe-
ren koopsom. De fout die daarbij gemaakt
wordt is dat de uitkomst vergeleken wordt
met \'de rente die men zelf over de pensioen-
premie zou hebben gemaakt\', zonder rekening
te houden met de koopsomvrijstellingsregeling
bij invaliditeit en de overlijdensrisicoverzeke-
ring die de pensioenregeling biedt. Nog afge-
zien van de fiscale aspecten moge uit het on-
derstaande blijken dat men bij een dergelijke

-ocr page 198-

onvolledige vergelijking de pensioenregeling
voor dierenartsen schromelijk onderschat.

— het bedrag ad ƒ 1.391,— is een levenslang
ouderdomspensioen dat op
60-jarige leef-
tijd
ingaat;

— bij overlijden na pensioeningang wordt het
ouderdomspensioen omgezet in een levens-
lang weduwenpensioen dat
100% van het
opgebouwde ouderdomspensioen be-
draagt;

— bij overlijden vóór de 60-jarige leeftijd be-
draagt het weduwenpensioen niet 100%
van het tot en met de datum van over-
lijden opgebouwde ouderdomspensioen
doch wordt dat bedrag
vermeerderd met
100% van de ouderdomspensioenaan-
spraken die verkregen hadden kunnen
worden over de periode gelegen tussen de
datum van overlijden en de 60-jarige leef-
tijd op basis van de verplichte koopsom in
het jaar van overlijden;

— er bestaat na overlijden aanspraak op we-
zenpensioen voor wezen tot 21 jaar, 20%
van het weduwenpensioen voor enkele
wezen en 40% van het weduwenpensioen
voor dubbele wezen;

— de pensioenopbouw wordt berekend op
basis van het veilige uitgangspunt dat de
beleggingen 4% rendement geven (de zo-
genaamde rekenrente), en is dus een
ma-
ximaal
te bereiken bedrag; de meerdere
opbrengsten van het fonds worden ge-
bruikt voor verbetering van de pensioen-
aanspraken, en wel als volgt:

— de pensioenrechten worden na pensioenin-
gang, mits de resultaten dat toelaten, jaar-
lijks aan de stijging van de kosten van le-
vensonderhoud aangepast. (Opgave vanaf
1980 t/m 1983 cumulatief met 23%.)

— de pensioenaanspraken worden tijdens ac-
tief deelnemerschap zo mogelijk jaarlijks
verhoogd (vanaf 1980 t/m 1983 cumulatief
met 16%).

Ten aanzien van de rekenrente zij opgemerkt
dat het pensioenfonds op de beleggingen een
aanmerkelijk hoger rendement behaalt dan
4%. In 1982 bedroeg het gemiddeld rendement
9,99%. Het verschil, de rentewinst, komt uit-
sluitend ten goede aan de deelnemers en ge-
pensioneerde deelnemers naar rato van de in-
dividueel gestorte pensioenpremies, in de
vorm van verhoging van de ingegane pen-
sioenen en verhoging van de pensioenaan-
spraken die nog niet zijn ingegaan. Het hui-
dige reële verschil tussen de rekenrente en het
werkelijke beleggingsrendement rechtvaardigt
de verwachting dat de pensioenaanspraken,
waarvan u een opgave heeft ontvangen bij de
koopsomnota 1984, op uw pensioendatum be-
langrijk hoger zullen zijn, en nä ingang van
uw ouderdomspensioen nog verder zullen toe-
nemen.

Samenvatting

Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn dat u
voor uw jaarlijkse koopsomstortingen meer
verwerft dan alleen ouderdomspensioenaan-
spraken. Behalve de opbouw van ouderdoms-
pensioen voorziet de pensioenregeling in een
zeer goede overlijdenspensioenvoorziening en
een gunstige koopsomvrijstellingsregeling bij
invaliditeit, twee voorzieningen die bij de
beoordeling van de pensioenregeling nog wel
eens over het hoofd worden gezien. Voorts
wordt nog wel eens uit het oog verloren dat de
pensioenaanspraken zowel tijdens deelnemer-
schap als na ingang in principe jaarlijks
worden aangepast. Dit wordt mede mogelijk
gemaakt doordat het pensioenfonds erin
slaagt de kosten laag te houden en omdat de
pensioenregeling in gedelegeerd eigen beheer
wordt uitgevoerd, waarbij geen enkele winst-
of dividenduitkering aan derden plaatsvindt
maar waarbij het resultaat uitsluitend ten
goede komt aan de deelnemers.

Het Bestuur^

Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen, Postbus 90154, 5000 LG Tilburg, tel. 013-654111, toestel 461
of 294.

Banden Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

De bantien vocii licl Tiji/.\\ihiiJI vom /)/i7;;r-
nccskunde 19X4 zijn verkrijgbaar door over-
maknij; \\an /\' 22..SO op posirekL-ning nr.
51.16.06 len name van de KNMvl) le
tJlrccht ontlcr vernieldiiig van "liandcn
T.v.D. I9S4\'.

Inmiddels zijn de banden voor hel iijdsihiijl
voor Dicr\'ifnccskundi-
19X.1 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 199-

European Association of State
Veterinary Officers (EASVO)

Verslag van de vergadering van de EASVO
gehouden op 29 maart 1984 te Brussel

Aanwezig waren vertegenwoordigers uit Enge-
land, Ierland, West-Duitsland, Denemarken,
Nederland en een waarnemer uit Zweden.
Enkele behandelde onderwerpen zijn:

Ritueel slachten

Ten aanzien van dit onderwerp blijken de
Maatschappijen voor Diergeneeskunde in De-
nemarken en Nederland nog geen standpunt
te hebben geformuleerd.
In Engeland, West-Duitsland en Zweden
wordt het onbedwelmd doden van slachtdie-
ren afgekeurd. In Ierland wordt dit, mits uit-
gevoerd onder strikte voorwaarden, accepta-
bel geacht.

De EASVO heeft zich principieel tegen het
onbedwelmd doden van slachtdieren uitge-
sproken. Indien de overheid dit echter toe-
staat, dient het aan strenge regels gebonden te
zijn.

De EVE (Federation of Veterinarians in
Europe) is verzocht het EASVO standpunt
over te nemen.

De Zweedse houding, om het ritueel slachten
officieel te verbieden, maar de import van
vlees van aldus geslachte dieren toe te staan, is
|als twijfelachtig aangemerkt.

Certificering

In Ierland hadden dierenartsen, werkzaam bij
het Ministerie van Landbouw, geweigerd cer-
tificaten, welke te exporteren vlees moesten
begeleiden, te ondertekenen. De verklaring,
dat bepaalde residuen zich niet in het vlees
bevonden, werd naar hun mening niet gedekt
door goed uitgevoerde onderzoekprogram-
ma\'s.

Na deze kwestie hebben de Ierse autoriteiten
toegezegd, de onderzoekprogramma\'s te in-
tensiveren en de toegepaste methoden te stan-
daardiseren.

In de discussies in de EASVO naar aanleiding
van deze mededeling is gebleken, dat in de
vertegenwoordigde landen het onderzoek naar
residuen in slachtdieren verschillend wordt
uitgevoerd.

Voor wat betreft residuen van antibiotica
worden in Denemarken, Zweden en Neder-
land \'/2% van de slachtdieren onderzocht. In
Engeland en West-Duitsland minder dan
\'/2%.

Op DES (Diethylstilboestrol) bestaat systema-
tisch onderzoek in Engeland en Nederland. In
Engeland in de vorm van screening, zonder
consequenties voor de vleeskeuring. Dene-
marken en Ierland zijn onderzoekprogram-
ma\'s aan het ontwikkelen.
Gestructureerd onderzoek naar residuen van
andere hormonen dan DES vindt bij verden-
king alléén in Nederland plaats.
In Zweden vindt géén onderzoek plaats naar
de aanwezigheid van hormonen in slachtdie-
ren, omdat men de mening heeft, dat ze niet
als groeibevorderaars worden gebruikt.
Het gebruik van zeranol en trembelone is o.a.
in Engeland en Ierland toegestaan.

Legaliseren handtekeningen van praktici

De Duitse praktizerende dierenartsen zijn het
er niet mee eens, dat de handtekening van een
prakticus op een officieel certificaat gelegali-
seerd dient te worden door een inspecteur,
zoals dat o.a. gebeurt op rabiescertificaten.
Het feit dat in West-Duitsland rabiesentingen
ook verricht mogen worden door ambtelijke
dierenartsen, speelt in deze waarschijnlijk een
belangrijke rol. Het oordeel van de EASVO
over deze zaken is gevraagd.
De mening in de EASVO is, dat ieder officieel
certificaat in ieder geval ook door een dieren-
arts in overheidsdienst getekend dient te
worden, dus ook rabiescertificaten.
Het verrichtingen van entingen door ambte-
lijke dierenartsen wordt afgekeurd, maar dit is
een typisch Duits probleem.
Het tweede verzoek van de Duitse praktici
aan de EASVO, namelijk om te ijveren voor
vrij verkeer in de EEG van honden en katten
is afgewezen, waarbij dient te worden ver-
meld, dat met name de Engelse en Ierse dele-
gaties met afschuw op dit idee reageerden.

,/. Minderhoud.

Groep Pluimveewetenschappen

Specialisatie in de Pluimveegeneeskunde

Op 19 januari 1984 heeft de Groep Pluim-
veewetenschappen een vergadering gehouden
met als onderwerp het thema:
Specialisatie in
de pluimveegeneeskunde.
Prof. dr. A. Brand gaf
aan de hand van een
zevental \'statements\' een uiteenzetting van de
opleiding tot specialist.

Prof. IV. J. Roepke stelde zichzelf en de verga-

-ocr page 200-

dering een twintigtal vragen, die hij hierna be-
handelde. Deze vragen waren tevoren aan de
leden van de Groep toegestuurd.
Drs. P. van Maanen, prakticus ging nader in op
de vraag of de praktijk wel zo zat te springen
om specialisten. Vooral de positie van zo\'n
specialist in een groepspraktijk is nog lang
niet
duidelijk.

Tijdens de discussie kwamen een aantal dingen
naar voren:

In Nederland hebben we een bepaalde veteri-
naire verzorging. Dit is een gegeven. Wanneer
het nodig is om in de praktijken specialisten te
plaatsen, zal men van een bestaande situatie
uitgaan en er terdege rekening mee moeten
houden.

Verwarring bestond over de terminologie wat
betreft \'specialist\', \'deskundige\' en \'super-
visor\'.

Als men van \'specialist\' wil spreken, zullen
hiervoor kriteria aangelegd moeten worden.
Specialisten in groepspraktijken zag de verga-
dering nog niet direct. Een specialist zou na-
melijk in de groepspraktijk moeten mee-
draaien met de dienstregeling en ook een deel
van het andere praktijkwerk voor zijn reke-
ning moeten nemen (het specialistisch werk is
beperkt).

Specialisten behoren op een of andere manier
voldoende laboratoriumfaciliteiten tot hun be-
schikking te hebben.

De mening van dc vergadering was wel, dat dc
praktijk behoefte had aan specialisten, maar
zag deze dan graag gestationeerd bij bijv. ge-
zondheidsdiensten, instituten of eventueel
fokkerijgroeperingen. Bij specifieke pro-
blemen zou de prakticus op deze specialisten
een beroep moeten kunnen doen. Op grens-
overschrijdende (lokale) specialisten zit men
niet te wachten.

Deze specialisten zouden de praktici meer
deskundig kunnen maken door training, bij-
scholing. Ook het PAO zou hier een belang-
rijke rol kunnen spelen. Hieraan is wel grote
behoefte.

Binnen groepspraktijken bestaan er ook nu al
verschillende interesses bij de praktici. Door
deze interesse bekwaamt men zich meer dier-
soortgericht.

Men moet goed naar de praktijk kijken alvo-
rens men specialisten gaat opleiden. Er zijn op
dit moment nog veel een-, twee- of driemans-
praktijken. Hoe kunnen die een diersoort-
gerichte specialist plaatsen en betalen?
In hoeverre de boer zit te wachten op een spe-
cialist, is nog een vraag die maar terzijde aan
de orde is geweest. Het kostenaspect ervan in
het geheel niet.

Al met al een nuttige vergadering, die duide-
lijk aantoonde dat de Faculteit en de praktijk
nog lang niet uitgediscussieerd zijn. (Mis-
schien zou het goed zijn als de Faculteit haar
plannen bijv. bij de afdelingen gaat toelichten,
en ook naar de afdelingen gaat luisteren om
zo een brede informatie te krijgen,
sic!).

Vanuit de vergadering klonk duidelijk de vrees
door, dat de behoeften van de praktijk nog niet
voldoende tot uitdrukking komen in de onder-
wijsveranderingen aan de Faculteit.__

Th. J. ./. van der Rijt, secretaris
Groep Pluimveewetenschappen.

Nederlandse Vereniging
van Dierenartsvrouwen

Jaarverslagen 1983 (vervolg)\'

UTRECHI

18 Januari hield onze afdeling een nieuwjaars-
koffie ten huize van Annie Moons en be-
zichtigden onze dames dc prachtige collectie
orchideeen, die de heer Moons kweekt.
17 Maart \'s avonds naar de Biltsche Hoek met
de heren van de afdeling Utrecht, waar door
collega en Els v.d. Kuip een zeer interessante
dia-avond werd gehouden over Peru.
28 April werd een bezoek gebracht aan het
Singermuseum te Laren voor een tentoonstel-
ling van Breitner.

14 Juni hebben onze dames de \'Modeltuinen\'
van Bob Herwig te Lunteren bezocht.

\' zie Tijdschr. Diergeneestcd. 1984; 109: 603.

-ocr page 201-

21 September gat\'Hetty Brand een demonstra-
tie over moderne huidverzorging, hetgeen zij
op een zeer boeiende wijze wist te brengen.
20 November koffie-ochtend in Figi te Zeist,
waarbij de dames er in slaagden Tineke van
Willenswaard te strikken om secretaresse te
worden voor onze afdeling.
Voorts willen wij u onze plannen voor het
nieuwe jaar bekend maken en wel hebben wij
het genoegen u uit te nodigen voor een bezoek
aan de Luther-tentoonstelling in het Catharij-
neconvcnt. Nieuwe Gracht 63 te Utrecht op
donderdag 12 januari 1984. Wij zullen elkaar
treffen omstreeks 10 uur in het restaurant van
het museum, waarbij tevens gelegenheid zal
zijn onder het genot van een kopje koffie el-
kaar een gelukkig nieuwjaar toe te wensen.
Op woensdag 15 februari gaat ons uitstapje
naar Kasteel Groeneveld in Baarn, waarbij wij
een tentoonstelling kunnen bekijken over in-
spiraties over het Eemgebicd\' van de schilders
Sacha en Humphrey Bennett. Wij kunnen el-
kaar in het restaurant van het kasteel ontmoe-
ten om ± 10.30 uur en beginnen met een
kopje koffie. Voor de liefhebsters is er moge-
lijkheid om buiten in het park te wandelen.
Willen dc dames met vervoersproblemen zich
met Mvra Zantinga in verbinding stellen, tel.
02154-16889.

Op dinsdag 3 april hebben we een koffie-och-
tend een lezing ten huize van Annte Moons.
Vanaf ± 10 uur bent u van harte welkom aan
de Prins Hendriklaan 9 te Bilthoven.

In verband met het hoogseizoen kan de boot-
tocht Vecht geen doorgang vinden; daarom
stellen wij ons voor op vrijdag 25 mei een be-
zoek tc brengen aan kasteel dc Haar, kasteel-
laan 2, Haarzuilen, waar wij tevens dc dames
van de afdeling Zuid-Holland te gast zullen
hebben. Voor de verandering willen wij hier-
van ecn middagprogramma maken. Vanaf 11
uur verwacht het bestuur de dames voor het
nuttigen van ccn pannekoek in het restaurant
\'Het Wapen van Haarzuilen\' op de Brink te
Haarzuilen, tel. 03407 - 1998. Dc dames, die
dat wensen, kunnen alvast ecn kopje koffie
gebruiken op het terras in afwachting van de
overige gasten.

Het is de bedoeling de eerste rondleiding te
nemen om ca. 13.30 uur.
De bezichtiging van het kasteel neemt ca. 3
kwartier in beslag. Na een kopje thee kunt u
ruimschoots vóór de spits weer thuis zijn.
Nog een oproep van onze penningmeester. De
dames, die nog moeten betalen, s.v.p. ƒ 20,—
overmaken op bankrekening 45.87.70.493

AMRO tc Zeist t.n.v. de Nederlandse Vere-
niging van Dierenartsvrouwen, afd. Utrecht.
Mevrouw Moons-Schuld te Bilthoven. Giro
AMRO Bank Zeist 32750.

Tineke van WiHemswaard.

LIMBURG

De eerste bijeenkomst in 1983 was op 17 mei,
onze jaarlijkse avond samen met de heren, en
vond plaats in het gebouw van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Limburg.
We hadden de heer Schumacher en de heer
Mooren bereid gevonden ons een avondvul-
lend programma te bieden over: De combina-
tie van wijn met kaas. Beide heren zijn lid van
het Nederlands genootschap van wijn-
vrienden. In de sfeervolle ruimte kregen we
naast een interessante uiteenzetting ook een
mooie diaserie te zien.

Onder de sprankelende uiteenzetting van de
heer Schumacher genoten we van de be-
sproken wijnen die geproefd werden met en-
kele geselecteerde kaassoorten. We mogen te-
rugzien op een leerzame en tevens gezellige
avond.

Op 15 november hadden we een bijeenkomst
met de leden bij onze presidente Marianne Lit-
jens aan huis. Hiervoor was mevrouw M. v.d.
Berk uit Grathem uitgenodigd om voor ons in
huiselijke kring een middag te verzorgen met
als onderwerp: \'Mogelijkheden met droog-
bloemen\'. Enkele interessante boekjes van
haar hand \'Ecn boeket vol droogbloemen\'
en \'Hemels borduurwerk\' hebben er toe
bijgedragen, dat zij bij velen bekendheid
geniet. Naast de verschillende methoden om
bloemen te drogen toonde zij ons vol enthou-
siasme in diverse bloemstukjcs hoe zij de ge-
droogde bloemen tezamen met zaaddozen -
zaden - bladeren en zelfs zijden bloemen
verwerkt om tot deze prachtige resultaten te
komen. Een geslaagde middag voor dc aanwe-
zigen. Jammer dat we niet meer leden moch-
ten begroeten.

Het aantal leden bedraagt 25.

R. Meevis-van Engelen.

N.B. De jaarverslagen van de overige afdelingen
volgen in een van de volgende aflveringen van het
Tijdschrift.

-ocr page 202-

-KiHinviD-

Augustus - Oogstmaand, eind\'lijk loon naar
werken?

Wie \'t hardste werkt krijgt meestal niet het
meest!

Maar ach, u krijgt toch daag\'lijks uw beloning:
De dankbaarheid van eigenaar en beest!

Vorige maand kreeg u de opgaafkaarten,
Vuld\' u ze in en stuurde ze terug.
Of is het er tot nu toe bij gebleven?
Doet u \'t vandaag dan nog maar even vlug!

Kunt u over \'t wisseldieet meepraten?
En at u braaf menig volkorenbrood?
Had het bij u ook prima resultaten?

En zijn uw meeste kleren nu te groot?
Vertoon u strakjes met uw nieuwe maten
Op \'t Maatschappijcongres in Akersloot!

H.B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

Niet-wetenschappelijk
programma

Nevenstaand volgt de samenvatting van de
inleiding welke binnen het kader van het niet-
wetenschappelijk programma zal worden
gehouden.

Pijnbeleving bij dieren: wat kunnen
we er over te weten komen?

Inleiding door prof. dr. F. J. Verheijen\', Labo-
ratorium voor Vergelijkende Fysiologie, Rijks-
universiteit, Utrecht.

Voelen dieren pijn? Als hoe \'erg\' ervaren ze
dat? De aard van een gewaarwordingsmodali-
teit — zien, horen, \'pijn\' — en de sterkte kan
men trachten af te leiden uit aard en sterkte
van de bij het toedienen van een prikkel ver-
toonde reacties. Het zenuwstelsel verwerkt een
prikkelsituatie echter dikwijls trapsgewijs op
achtereenvolgens hogere integratieniveaus.
Veel duidelijk aan een dier waarneembare
reacties, zoals ineenkrimpen, terugtrekken,
wegspringen, gelaatsuitdrukkingen, geluids-
uitingen, ontstaan daarbij op een dermate laag
integratieniveau, dat ze een twijfelachtige
aanwijzing zijn voor ervaren pijn. Bovendien
zouden dergelijke reacties het gevolg kunnen
zijn van het schrikken voor de plotseling op-
tredende — al of niet pijnlijk veronderstelde
— prikkel, terwijl de samenhang tussen pijn
en schrik of angst ingewikkeld en omstreden
is.

Meer doorslaggevende aanwijzingen voor er-
varen pijn zouden kunnen worden verkregen
door het dier via dressuur te leren op een min
of meer gecompliceerde — maar daardoor he-
laas soms onnatuurlijke — wijze aan de prik-
kel te ontkomen, of die zelfs te beëindigen of
te voorkomen. De meetbare snelheid en
sterkte van de reactie zou daarbij een maat
zijn voor de hoeveelheid of de sterkte van de
ervaren pijn. Hierbij kunnen echter moeilijk
verklaarbare verschijnselen optreden. Zo kan
een dier in de loop van een dressuurproces de
indruk wekken een aanvankelijk onaange-
name prikkel, bijv. een electrische schok, als
aangenaam te gaan ervaren, zelfs zonder dat
deze prikkel enige malen werd gekoppeld aan
een beloning. De begrippen aangenaam/
onaangenaam en beloning/straf blijken
minder eenduidig te zijn dan ze oppervlakkig
bezien lijken.

Daar de sterkte van dierlijke pijn slechts rela-
tief kan worden geschat, kan men trachten na
te gaan — bijv. door een vermijdingsdressuur

Prof. dr. F. J. Verheijen is sinds 1976hooglerarinde vergelijkende fysiologie aan de subfaculteit Biologie van
de faculteit Wiskunde en Natuurkundewetenschappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Aan deze universi-
teit deed hij in 1951 doctoraalexamen biologie en promoveerde hij in 1958 op een proefschrift over de
schadelijke effecten van kunstmatige lichtbronnen op de oriëntatie van insecten, vissen en vogels. Hij verricht
onderzoek op het neurobiologisch grensgebied tussen zintuigen en gedrag.

-ocr page 203-

— hoe \'erg\' een dier een als pijnlijk veronder-
stelde prikkel — bijv. lichamelijke bescha-
diging — ervaart in vergelijking met een prik-
kel die slechts schrik of angst kan veroor-
zaken.

Aanwijzingen dat in de hersenen van een dier
aangename en onaangename gewaarwor-
dingen kunnen worden opgewekt zijn ver-
kregen, door een dier de gelegenheid te bieden
zich centraal electrische prikkels toe te dienen
via in de hersenen aangebrachte electroden.
Afhankelijk van de plaats waar de electroden
zijn aangebracht herhaalt het dier de prikkel-
toediening fanatiek tot verslaving toe, of, om-
gekeerd, laat het de prikkeling bij één maal.
Deze verschijnselen zijn overtuigend waarge-
nomen bij zoogdieren en vogels; bij vissen zijn
er aanwijzingen voor. Bij ongewervelde dieren
zijn hieromtrent nog geen gegevens beschik-
baar.

Leken hebben dikwijls snel een mening klaar
naar aanleiding van vragen over pijnerva-
ringen bij dieren. Wetenschappelijk blijven het
vragen die op grond van moeizaam onderzoek
slechts voorzichtig kunnen worden beant-
woord.

Wetenschappelijk programma

RECTIFICATIE

In het Tijdschr. Diergeneesiid 1984: 109: 580-1
werd de functie van de inleider onjuist ver-
meld, terwijl de betreffende samenvatting een
storende zetfout bleek te bevatten. Voor de
goede orde drukken wij deze gegevens en
samenvatting opnieuw af:

Pijn aan het geweten

Inleiding door Drs. H. Rozemond, Veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid, Hoofd van
de Sectie Dierproeven

De dierenarts heeft een beroepsmatige ver-
antwoordelijkheid naar het dier, naar de eige-
naar, naar de samenleving. Deze verantwoor-
delijkheid wordt bepaald door inzicht en besef
voor rechtvaardigheid en billijkheid. Ze kan
op gespannen voet staan met allerlei bezwaren
van zoötechnische, economische, maatschap-
pelijke en ethische aard. Dit geldt niet alleen
in de praktijkuitoefening maar ook in de om-
gang met slachtdieren en proefdieren en in de
ambtelijke setting.

Als we om ons heen zien, dan blijkt dat de

opvattingen over vetantwoordelijkheid en
over het gewicht van de bezwaren geleidelijk
veranderen. Pijn en pijnbehandeling als con-
gresthema is een symptoom van deze her-
oriëntatie.

De vraag die ons zal bezighouden is in hoe-
verre dierenartsen kunnen bijdragen aan de
verbetering van de leefomstandigheden van
dieren. Of luidt de vraag in hoeverre dieren-
artsen moeten meewerken aan ontwikkelingen
die elders worden bepaald.

O

DIERGENEESKUNDE

PAO-D-cursus Schapen

Op 19, 20 en 21 september 1984 zal in \'De
Hemhof, Slingerweg 1 te Zeewolde, de PAO-
D-cursus \'Schapen\' worden gehouden.
Het programma is samengesteld door een
voorbereidende werkgroep onder leiding van
prof. dr. P. Wensvoort, hoogleraar algemene
en bijzondere ziektekunde der dieren aan de
Faculteit der Diergeneeskunde. Prof dr. P.
Wensvoort is tevens cursusleider.

Programma (wijzigingen voorbehouden)

Woensdagavond 19 september 1984

17.00 Registratie en koffie.

18.30 Diner.

20.00 Opening.

20.15 Aanvang lezingen.

Thema I: Betekenis en structuur van de
schapenhouderij.

Donderdag 20 september 1984

08.30 Aanvang lezingen.

Thema II: De dracht

— Dekstrategie en bronstsynchronisatie

— Voeding voor en na de dracht

Thema III: Ziekten van ooien rond de partus

— Kopziekte en melkziekte

— Acetonemic

— Clostridium, ectyma

Thema IV: Grootbrengen van lammeren

— Lammerziekten

— Virologie

— Bestrijding
18.00 Diner.

20.00 Film geboorten lammeren
Drachtigheidsdiagnostiek

-ocr page 204-

Vrijdag 21 september 1984

08.30 Aanvang lezingen

Thema VI: Fertiliteit mannelijk dier en KI

— Fokteehnisch gedeelte

— Kl-teehnisch gedeelte

Thema VII: Groei van lammeren na het
spenen

— Beweiding

— Epidemiologie en preventie van trieho-
strongylose

— Resistentie van maag/darm wormen tegen
anthelmintiea

— Groei

— Bedrijfsbegeleiding en bespreking van de
graslandgebruikskalender

Thema VIII: Diversen

— Rotkreupel

— Cu-vergiftiging

— Uitwendige parasieten
16.30 Einde cursus.

In het programma zal naast de lezingen prak-
tisch werk worden opgenomen, bijvoorbeeld
in de vorm van het samenstellen van be-
weidingsschema\'s. In het bovenvermeld over-
zicht zijn de discussies niet vermeld, maar
vanzelfsprekend is daarvoor tijd ingeruimd.

Opgave en aanmelding
Door middel van een schriftelijke (Postbus
14031, 3508 SB Utrecht) of telefonische (030-
510111) opgave kunt u zich aanmelden onder
gelijktijdige overmaking van het cursusgeld op
bankrekeningnummer 55.56.71.100 t.n.v. PAO
Diergeneeskunde te Utrecht. U wordt ver-
zocht bij de opgave duidelijk te vermelden de
naam van de deelnemende dierenarts.
De cursusprijs is vastgesteld op ƒ575,—. De
cursusprijs omvat de lesgelden, de overnach-
tingen en maaltijden. De ontvangst van het
cursusgeld is het definitieve bewijs van in-
schrijving. Het maximum aantal deelnemers is
50.

Annulering

Bij annulering 2 weken voor de aanvang van
de cursus ontvangt u het cursusgeld terug
minus de administratiekosten ad ƒ75,—. Bij
annulering anderzijds bent u het gehele cur-
susgeld verschuldigd.

Programma PAO-cursus Bij-
zondere Vleestechnologie 1984

Dinsdag 2 oktober 1984

9.30 Ontvangst.

10.00 Inleiding; prof. ir. B. Krol.
10.15 Recente ontwikkelingen in de vleestechnolo-
gie; prof. ir. B. Krol.
11.15 Gekoelde opslag, gekoeld transport, vei-
ligheid van koelsystemen; dr. ir. J. H.
Houben.
12.30 Lunch.

14.00 Nieuwere inzichten rond malsheid van vlees;

dr. ir. P. S. van Roon.
15.00 Internationale ontwikkelingen ten aanzien
van nitriet; dr. ir. P. S. van Roon.

Woensdag 3 oktober 1984

9.30 Fysische veranderingen van vetten; ir. A. J.
M. Segeren.

11.15 Vetten in vlees en vleeswaren; dr. ir. J. H.

Houben.
12.30 Lunch.

14.00 Snacks: Kwaliteitsaspecten; dr. ir. P. S. van
Roon.

14.45 Snacks: Technologische aspecten; prof. ir. B.
Krol.

15.45 Snacks: Demonstraties; G. Keizer.
Donderdag 4 oktober 1984

Excursiedag. Bezoek aan snackfabrieken. Wordt
nader bekend gemaakt.

Woensdag 10 oktober 1984

9.30 Het gebruik van natuurdarmen; proL ir. B.
Krol.

10.30 Separatorvlees; prof. ir. B. Krol.
11.30 Demonstraties; G. Keizer.
12.30 Lunch.

14.00 Procescontrole; dr. ir. J. H. Houben.
15.30 Demonstraties; dr. ir. J. H. Houben.

Donderdag 11 oktober 1984

9.30 Fysische en chemische aspecten van vlees en

vleeswaren I; dr. ir. P. S. van Roon.
10.30 Parasieten en viren in vlees en vleeswaren;

drs. A. P. van Sprang.
12.00 Demonstraties.
12..30 Lunch.

14.00 Fysische en chemische aspecten van vlees en

vleeswaren II; proL ir. B. Krol.
15.00 Vragenuur, evaluatie; alle docenten.
15.30 Uitreiking certificaten en sluiting; alle docen-
ten.

Inlichtingen

Inlichtingen over deze cursus kunt u ver-
krijgen bij het Secretariaat PAO-Diergenees-
kunde, Julianalaan 8, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

-ocr page 205-

Wijzigingen codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam Firma Prijs

Pag.

Datum van ingang; 1 juni 1984

Chlooramphenieoi
516 palmitaat Dopharma

522 Furazolidon 100% Dopharma

Oxytetracycline
631 HCL Dopharma

674 Tetracylcine HCL Dopharma

582 Trimethoprim 100% Dopharma

Verdere aanwijzingen en aanvullingen;
Datum van ingang: maart 1984

141 Microtim 24% Eurovet

De produkten Ampicillin 20% en Pen Strep
nummer is resp. 165 en 134; pagina is resp. 1

156 Apharmigest Apharmo

Datum van ingang; 1 juli 1984

143 Dofatrim Dopharma

674 Tetracycline HCL Dopharma

Datum van ingang; 14 mei 1984
Terramycin

062 L.A. 20% Pfizer

158 Prednobiotad T.A.D.

032 Calcitad 50 T.A.D.

660 Trimethoprim A.U.V.

ƒ 157,—(was/156,—)
ƒ 37,—(was/ 35,—)

ƒ 97,—(was/ 95,—)
/ 99,—(was/ 98,—)
/174,—(was/168,—)

20/25 van de firma Eurovet kunnen worden geschrapt. Code-
en 4.

ƒ11,75

/5,60

/ 16,—(was/14,—) 4

/lil,—(was/99,—) 9

/ 25,88 (was ƒ 32,75) 1

ƒ 13,95 (was/13,60) 4

ƒ 5,95 (was/ 5,75) 5

/ 174,—(was/165,—) 9

Datum ingang; I6juli 1984

Chloortetracylinc
529 HCL 100%

Dopharma

ƒ 184,—(was/146,—)

Gevraagd

EEN ASSISTENT(E)

in overwegend kleine huisdieren praktijk in het westen van het land. Woon-
ruimte beschikbaar.

Brieven onder nummer 30/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 206-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Heijkants, A. F.; 1975; 5144 EJ Waalwijk, Groningenstraat 16.
Huysman, Mevr. C. N.: 1984; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 202.
Nijhof, G.; 1982; 8391 TB Noordwolde, Zandhuizerweg 13.
Rinzema, J. D.; 1982; 3581 KP Utrecht, Burg. Reigerstraat 85.
Segers, R. J. M.; 1984; 3581 JK Utrecht, Oudwijkerveldstraat 103.
Versteegh, Mevr. G. L. L.; 1984; 3054 AG Rotterdam, Straatweg 223.
Volp, S.: 1984; 3886 AL Garderen, Harderwijkerweg 29.
Wouters, A. L. N. M.; 1983; 5684 SB Best, W. de Zwijgerweg 31.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Boschman-Nijhoff, Mevr. G.; 1984; 5672 VS Nuenen, Buizerdlaan 26.
Brus, D. A. H.; 1983; 5469 EG Erp, Heesterbosstraat 1.
Bussink, M. J. W.; 1984; 6881 MT Velp, v. Pallandtstraat 12.
Lambeek-Nap, Mevr. E. F.; 1973; 4741 TR Hoeven, Hermansstraat 2.
Oosterveen. H.; 1984; 7541 WN Enschede, Kuipersdijk 419.
Roze, H. J.; 1984; 3581 JC Utrecht, Van Alphenstraat 26 bis.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. W. Bluekens, Vliegtuiglaan 8, 3769 JN Soesterberg.
P. R. van Hoeve, Goedestraat 37 bis, 3572 RM Utrecht.
J. J. L. Pijnappel, Croeselaan 227 bis A, 3521 BP Utrecht.
A. H. A. Steentjes, Warande 43, 3705 ZC Zeist.

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 8 juni 1984

Geslaagd:

K. J. Coppoolse
H. van Faassen
O. K. Faber
C. W. A. van Helbergen
G. G. M. van \'t Klooster
G. H. C. de Vries
Mevr. C. 1. Wonder

Rectificatie:

Dooreen misverstand is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 juli 1984 vermeld dat drs. J. J. Meiessen
te Koog a/d Zaan eervol ontslag heeft gekregen als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.
Dit moet zijn:

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:
J. J. Meiessen te Koog a/d Zaan per 1 juli 1984.

Adreswijzigingen, enz.: 201 Bok. A. M. F. de: 1953; 5263 CH Vught, Loon-

sebaan 87; tel. 073-562079.

194/305 *Aarle, P. A. M. van: 1978; Ware Massachu- 202 Bollen. P. L. L: 1936; 5401 BC Uden, Kerk-

setts 01082 (USA), Turkey Street KFD 2; d. straat 23 B; tel. 04132-65170; r.d.

195 Baaij.J.: 1984; 6011 RS Ell (L.), Hazelaarstraat 202 Borsje.J.: 1974; Heemskerk; p., geass. met J. A,
2; tel. 04955-1680; wnd. d. A. M. van Erp, J. Krijger en A. van Lohuizerj

199 Bettink. J. G. H. D.: 1984; 1783 GV Den (assoc. met H. van Loenen beëindigd). |

Helder, Sparrenstraat 6; tel. 02230-15188; p., 203 Boschman-Nijhoff Mevr. C.; 1984; 5672 VS
ass. bij P, J.deDreu,G. J. vanEssenen A.H.T. Nuenen, Buizerdlaan 26; tel. 040-837606; wnd^

Finkensieper. d. (toevoegen als lid).

-ocr page 207-

203 Bosman, Th.M.: 1965; Hoogland; p., geass. met
E. H. den Breeje, P. W. Geesink en G. Han-
stede.

204 Breeje, E. H. den: 1952; Amersfoort; p., geass.
met Th. M. Bosman, P. W. Geesink en G. Han-
stede.

204 Brelhouwer, A. H.: 1969; 7095 BW De Heurne
(Dinxperlo), Teubenweg 5; tel. 05436-486
(privé), 08850-15600 (bur.); alg. dir. A.U.V.

206 Brus, D. A. H.: 1983; 5469 EG Erp, Heesterbos-
straat I; tel. 04135-3487; p., ass. bij L. B. H. ten
Hove, J. W. M. Miltenburg, P. J. A. M. Puls-
kens en D. M. N. van Vuren (toevoegen als lid).

206 Bussink, M. J. W.: 1984; 6881 MT Velp, v. Pal-
landstraat 12; tel. 085-621066; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

305/207 Clotscher, A. P.: 1977; 8471 JM Wolvega,
Hoofdstraat-O. 56; tel. 05610-7339 (privé),
8555 (prakt.); p.

207 *Coppoolse.K.J.: 1984; 3524 AG Utrecht, Rot-
tumeroog 12; tel. 030-896481; wnd. d.

208/305 Daele, K. D. G. van: Gent-1978; 22330 Colli-
née (Frankrijk), s/c Sasem, Bourg Le Gouray;
d.

210 *Dijk, Dr. J. B.: 1954; U-1965; Hoevelaken; tel.
03495-35042; r.d.

211 Dijk, P. van: 1931; 7391 GTTwello, Parkflat\'De
Statenhoed\', flat 11; tel. 05712-5114;

213 Dorsser, A. van: 1975; 5683 NL Best, Bakpers 5;
tel. 04998-71611 (privé), 74205 (prakt.).

214 Egberts, H.J. A.: 1976; 4271 BV Dussen, Binnen
29; tel. 04169-1798; d.

306/214 Eggen, A. A. S.: 1980; 7331 KC Apeldoorn,
Hofveld 39; tel. 055-333281; p., ass. bij H. W. F.
Picard, J. Siebelink en G. Wassink.

215 Erp, J. A. A. M. van: 1975; Wormerveer; p.,
geass. met J. Borsje, J. Krijger en A. van Lohui-
zen (assoc. met H. van Loenen beëindigd).

217 "Eaassen, H. van: 1984; 3571 AG Utrecht, Van
Lieflandlaan 114; tel. 030-719071; d.

217 "Eaber, 0. K.: 1984; 3581 XT Utrecht, Hugo de
Grootstraat 20 bis; tel. 030-313005; d.

220 Geesink, P. IV.: 1981; Leusden; p., geass. met
Th. M. Bosman, E. H. den Breeje en G. Han-
stede.

224/306*Grunsven, Mevr D. E. van: 1978; Ware Mas-
sachusetts 01082 (USA), Turkey Street RED 2;
d.

225 Hage, J. £.; 1954; Bergen (N.H.); tel. 02208-
94388; k.d.; r.k.; seer. Ereraad KNMvD.

226 Hansiede, G.: 1976; Hoevelaken; p., geass. met
Th. M. Bosman, E. H. den Breeje en P. W.
Geesink.

226 *Harman, E G.: 1970; 3995 EL Houten, Ach-
terom 103; tel. 03403-75798 (privé), 030-715544
(bur.).

|227 Heijden, P. J. v. d: 1984; Oss; p., proefassoc.
met H. J. Nip.

\\227 *Hetbergen, C. IV. A. van: 1984; 3572 TD Ut-

i recht. Palmstraat 50; tel. 030-712213; wnd. d.

228 Hemminga, H.: 1964; Overberg; tel. 03431-554
(privé), 05946-9033 (bur.); dir. medew. pluim-
veeslachterij T. Storteboom BV

229 ^Hermans, P. G. C; 1974; 6216 TS Maastricht,
Klokbekerstraat 82; tel. 043-479872 (privé),
888532 (bur.); hfd. dienst Centrale Proefdier-
voorzieningen R.U. Limburg (vrije studierich-
ting).

307/232 Hooghiemstra, E.: 1956; 3583 VM Utrecht,
Fred. Hendrikstraat 34; tel. 030-531547; d.

235 IJzerman, Mevr. M. T.: 1969; zie: Penders-U-
zerman. Mevr. M. T.

242 * Klooster, G. G. M. van \'t: 1984; 3542 RV Ut-
recht, Elzas 103; tel. 030-882510; wnd. d.

244 König, C. D. W.: 1961; 6983 AA Doesburg,
Bingerdenseweg 40.

245 Koster, R.: 1983; 2252 XD Voorschoten, Nar-
cisstraat 47; tel. 01717-7287 (privé), 3836
(prakt.); p.

246 Krijger, J.: 1958; Krommenie; p., H-D., geass.
met J. Borsje, J. A. A. M. van Erp en A. van
Lohuizen (assoc. met H. van Loenen beëin-
digd).

249 Lambeek-Nap, Mevr. E. E: 1973;4741 TR Hoe- .
ven. Hermansstraat 2; tel. 01659-3582 (privé),
2904 (prakt.); p. (toevoegen als lid).

249 Lammers, J. C. H.: 1980; 7413 CE Deventer,
Hoge Hondstraat 115; tel. 05700-35215 (privé),
23433 (prakt.); p., ass. bij J. C. P. Jürgens.

252 Loenen, H. van: 1973; Beverwijk; p., H-D., kl.
huisd. (assoc. met J. Borsje, J. A. A. M. van
Erp, J. Krijger en A. van Lohuizen beëindigd).

252 Lohuizen, A. van: 1969; Castricum; p., geass.
met J. Borsje, J. A. A. M. van Erp en J. Krijger
(assoc. met H. van Loenen beëindigd).

307 Maaskant,de Groot, Mevr. A. C: 1978; 231
Yokohama (Japan), 217-1 Yamamoto-cho, 5
Chôme Nakaku; tel. 045-6415010; d.

255 Martin, H. W.: 1980; 5343 JH Oss, Ruusbroec-
gaarde 71; tel. 04120-38859 (privé), 41755
(prakt.).

256 Meiessen, J. J.: 1949; Koog a/d Zaan; tel. 075-
160580 (privé), 02990-23391 (bur.); h. vl.k.
dnst.; r.k.; plv. i.; O.O.N.

260 Nip, H. J.: 1961; Nistelrode; tel. 04124-1135
(privé), 04120-47951, 04132-65841 (prakt.); p.,
H-D., proefassoc. met P. J. v. d. Heijden.

308 Noren-Herschel. Mevr. D. A.: 1976; Clearwater,
Fl. 33519 (USA), 3068 Eagles Landing Circle
East; tel. 813-797-9830; d.

262 Oosterveen, H.: 1984; 7541 WN Enschede, Kui-
persdijk 419; tel. 053-310271; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

263 Osinga, Dr. A.: 1953; U-1959; Goutum; tel. 058-
883330 (privé), 050-232376 (bur.); i. V.G.

263 *Oskam, D.: 1949; Vianen; tel. 03473-72116;
r.d. (assoc. met W. Pons en A. Zuring beëin-
digd).

265 Penders-IJzerman, Mevr. M. T.: 1969; 3431 EH
Nieuwegein, Prof. dr. Bakkerlaan 55-57; tel.
03402-32482; p., kl. huisd.

267 Pons, W.: 1967; Vianen; p., geass. met mevr. A.
C. van Tilburg-van Zutphen en A. Zuring
(assoc. met D. Oskam beëindigd).

268 Prins, J.: 1982; 7161 WS Neede, Henri Dunant-
weg 16; tel. 05450-4293 (privé), 1615 (prakt.).

-ocr page 208-

269 Quist. //. R; 1971; 8101 XS Raalte; Het Woold
7; tel. 05720-7608 (privé), 3334 (prakt.).

269 Rasker-Hoekstein, Mevr. S. J. M.; 1982; 3992
NT Houten, Jaehthoeve 29; tel. 03403-75930
(privé), 030-531040 (bur.); wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.).

27i Roze. H. J.: 1984; 3581 JC Utrecht, Van Al-
phenstraat 26 bis; tel. 030-513798; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

274 *ScheU. W. E. R.: 1984; 3206 AL Spijkenisse,
Perzikgaard 1; tel. 01880-32711; p., ass. bij J.
Schep.

275 Schotten. D.: 1977; 3514 XS Utrecht, v. Swin-
denstraat 14; tel. 030-714817 (privé), 531040
(bur.).

275 Schoone. P. A. O. M.: 1983; 5451 GC Mill, Vor-
leweg 15; tel. 08859-4057 (privé), 1238 (prakt.).

2S2 Sprang. A. P. van: 1982; Utrecht; tel. 030-311547
(privé), 070-792106 (bur.); medew. Min. v.
Landb., dir. V.K.A.

282 "Stapel, P. C.: 1984; 7554 PD Hengelo (Ov.),
Bellerweg 11; wnd. d.

283 Steen, A. W. C. van: 1965; 6043 HD Roermond,
Kast. Hillenraedtstraat 125; tel. 04750-18263
(privé), 29977 (prakt.).

284 Stolk, Dr. P. W. Th.: 1975; Cambridge-1981;
3956 ND Leersum, Buurtweg 28; tel. 03430-
12056 (privé), 030-531323 (bur.).

285 Sybesma, Dr. W.: 1954; U-1961; 3769 AB Soe-
sterberg, Banningstraat 6A; tel. 03463-2600
(privé), 03404-17111 (bur.).

286 *Tilhurg-van Zutphen, Mevr. A. C. van: 1972;
Hagestein; tel. 03472-294 (privé), 03473-71260
(prakt.); p., geass. met W. Pons en A. Zuring.

289 Vellenga. L.: 1982; 3962 AN Wijk bij Duur-
stede, Karolingersweg 192; tel. 03435-73536
(privé), 030-531111 (bur.).

291 Vermeulen. P. H. M.: 1976; 4751 SJ Oud Gastel,
p/a Drie Weikes 3.

291 Verwer. Dr. M. A. J.: 1932; U-1952; 6866 CN
Heelsum, Utrechtseweg80, Flat 709; tel. 08373-
18120.

294 * Vries, G. H. C. de: 1984; 3583 JT Utrecht, J. W.
Frisostraat 20; tel. 030-513331; wnd. d.

294 Vries, J. de: 1952; Leeuwarden; tel. 058-122307
(privé), 443313 (bur.); kringdir. R. V. V.; i. V.D.

295 Wagenaar, Prof. dr. G.: 1937; U-194Ü; Houten;
tel. 03403-71683.

297 * Wemmenhove, R.: 1957; 3732 GS De Bilt, Ka-
pelweg 2A2; tel. 030-762169 (privé), 531244
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Vet.
Parasit.).

300 *Wonder, Mevr. C. /.; 1984; 3571 AK Utrecht,
G. Bromlaan 20; tel. 030-714435; wnd. d.

300 \'Wouters. A. L. N. M.: 1983; Best; tel. 04998-
98988 (privé), 74205 (prakt.); p., ass. bij K. M.
L. Böhm, A. van Dorsser, J. A. J. Giesen en M.
G. A. Gloudemans.

302 Zuring, A.: 1977; Nieuwegein; p., geass. met W.
Pons en mevr. A. C. van Tilburg-van Zutphen
(assoc. met D. Oskam beëindigd).

310 *Zuur, P. J.: 1956; Morrinsville (New Zealand),
Torutahi Farm, R.D. 1; tel. 0819-831; d. (assoc.

Het zijn:
Naam

A. Benjamin

B. J. Brummer
Dr. Ph. Cohen

Mevr. N. Elzinga-Gholizadeh-

Moghadam

U. Fass

C. Favejee

H. Greenstein
M. B. ten Have
N. Kariv

Mevr. C. P. A. T. Klein
A. de Koning

C. H. Konshtok
M. A. Levy

Mevr. S. van de Linde
Mevr. E. G. Meerdink
M. van der Nagel

D. Perelman

Mevr. C. W. Polders-Kilian

C. Poppe

F. A. J. M. van de Sande
Mevr. C. W. A. N.
van de Sande-Peperkamp
Y. Sharabi
L. H. Theelen

D. Varsano
Y. Vishinsky
Dr. E. Vroom

M. van der Wouden
D. K. Yap

met N. van Wijk D.V.M. en D. Scott B.V. Sc.
beëindigd).

Opsporing verzocht

De Redaktie van het Diergeneeskundig Jaarboek
streeft naar volledigheid wat betreft de relevante ge-
gevens van de dierenartsen. Van een aantal dierenart-
sen ontbreken deze gegevens echter.

Jaar v. afst.

1976
1915
1942

Teheran-1963

1971
1935

1967
1955

1970

1976
1960

1968
1966

1978

1979
1954

1968

1977

1969
1947

1942

1971
1935

1972
1965
1929
1952
1977

Inlichtingen over de verblijfplaats van deze dierenart-
sen worden gaarne ingewacht bij het secretariiat van
de Maatschappij.

-ocr page 209-

Daarom is het gebruik
van originele Esbj ionend.

Volledig wateroplosbaar, géén verstopte leidmgen,
maar ook mengbaar onder het voer.
Bestrijdt afdoende elk COCCIDIOSE probleem.
Werict snel, veilig en betrouwbaar.
Goed opneembaar.

Alléén Esba bevat Sulfachloorpyrazin Natrium iWonohydraat.
Zeer korte wachttermijn.

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

w

Vetin Nederland BV

OIDA 5280 AB Boxtel

UIdA—VjtloY Telefoon 04116-73797

-ocr page 210-

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO is een adviesbureau voor medici, niet alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten.

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land.

Voor nadere informatie of een afspraak kunt u ons bellen.

DIX& C01

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Kleine huisdierenpraktijk in het Westen van het land zoekt

ASSISTENT(E)
voor 7}h dag per week. Ervaring vereist.

Brieven onder nummer 28/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

ASSISTENT(E) GEVRAAGD

in gemengde praktijk in het Zuiden van het land.

Brieven onder nummer 26/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Aan de rand van het Gooi in een gezellig oer-Nederlands dorp ter overname

een in opbouw zijnde

KLEINE HUISDIERENPRAKTIJK

plus woonhuis. Uitgebreid instrumentarium aanwezig. Zeergeschikt voorecht-
of vriendenpaar, waarvan één een vaste baan heeft en beiden nog de ouder-
wetse inzet hebben.

Brieven onder nummer 29/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 211-

pinkengriep

nieuwe
produktietechnieken maken

RESPACINE1 RSB

een beter vaccin

SYNTEX

Syntex Agribusiness
Nederland bv

Wattstraat 44, 2723 RC Zoetermeer, Tel. 079-41.01.44

1  Respacine is een geregistreerd handelsmerk

-ocr page 212-

Met huid en haar in topconditie.
Natuuriijk met Seivet!

een niet te overtreffen medicinale shampoo.

-ocr page 213-

mMimi m u..

Waarom zou u stad en land afbellen om erachter te komen
waar, welk \\-etcrinair produkt tegen welke prijs te verkrij-
gen is, als één telefoontje naar Brocacef u het antwoord
geeft. Brocacef staat met tien vestigingen, verspreid over
het gehele land \\\'oor u klaar, met een compleet \\\'eterinair
a.ssortiment, met een snelle bezorging, zo nodig binnen
enkele tiren. Eén telefoontje, één bestelling betekent voor
u be.sparing in tijd, in xoorraad, in investering, in maga-
zijnruimte, in admini.stratie.

BROCACEF IS OOK BIJ U IN DE BUURT!

Ook met V\'etcom, hei beheerssysteem voor de veterinaire
!•) raktijk.

rfh ^eêm

1 ü rnrf^K\' ,

030-452326

8S brocacef bv

Postbus 75. 3600 AB Maarssen

-ocr page 214-

wetenschappelijk onderzoeker (mnl./vrl.)

pelsdieren

vac.nr. 4-2745/1555

Ministerie van Landbouw en Visserij

directie Landbouwkundig Onderzoek, Centrum voor Onderzoek en Voorlichting
voor de Pluimveehouderij Het Spelderholt te Beekbergen

Het Centrum voor de Pluimveehouderij verricht o.a. onderzoek t.b.v. een in
technisch, economisch en maatschappelijk opzicht verantw/oorde houderij van
pluimvee, pelsdieren en konijnen.

Ook aan de kwaliteit en de be- en verwerking van de voortgebrachte Produkten
wordt in het onderzoek veel aandacht besteed.

De coördinatie en de functionele coaching van de regionale voorlichters op het
gebied van de pluimvee-, pelsdieren- en konijnenhouderij behoren eveneens tot
de taak van het Centrum.

Functie-informatie: initiëren en verrichten van onderzoek voor de
pelsdierenhouderij.

Dit heeft vnl. betrekking op de huisvestings-, voedings-, fokkerij- en
welzijnsaspecten van het houden van nertsen en vossen.

Voorts rapporteren en publiceren van de resultaten, zowel binnen het Centrum
als daarbuiten naar o.a. het bedrijfsleven en de overheid, d m v. rapporten en
publikaties; leggen en onderhouden van contacten met nationale en
internationale particuliere en overheidsinstellingen; regelmatig functioneel
ondersteunen van de voorlichting t.b.v. de pelsdierenhouderij.

Vereist: diploma LH, b.v.k. richting zootechniek met aantoonbare
belangstelling voor de pelsdierenhouderij of diploma dierenarts met
aantoonbare belangstelling voor de zoötechnische aspecten van de
pelsdierenhouderij.

Ervaring m.b.t. onderzoek strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Beekbergen.

Salaris: min. f3199,- en max. f5534,- per maand.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer ir. G.H.W, Heusinkveld, adj
directeur Bedrijfssynthese, onder nr. (05766) 1808

Sollicitaties inzenden voor 22 september 1984.

Bovengenoemde (bruto)salarissen zijn in het algemeen afhanl<elijl< van
leeftijd, opleiding en ervaring en zijn exclusief 772% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, indien niet anders aangegeven, onder
vermelding van het bij de gewenste functie genoemde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een
afzonderlijke brief) en uw huisadres met postcode, zenden aan de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA \'s-Gravenhage.

Een mededeling van ontvangst van uw sollicitatiebrief wordt u door het
desbetreffende ministerie, de dienst of instelling toegezonden.

-ocr page 215-

Het originele Mastitis Bestrijdings Programma
van Beecham.

1. Controle melkmachine (doormeten)

Eén of tweemaal doormeten per jaar is noodzakelijk.
Een niet goed werkende melkmachine is een
belangrijke veroorzaker van mastitis.

^ 2. Hygiëne (dippen)

Direct na het afnemen van de tepelhouders de
spenen dippen met Gelstadip® Forte oplossing.

4. Behandeling

3. Droogstand (droogzetten)
^ Behandel na de laatste melkbeurt alle koeien met
Orbenin® Dry Cow of Ampiclox® Dry Cow.

Subklinische of klinische mastitis behandelen
met Orbenin® Quick Release of
Ampiclox® Quick Release of
Orbenin® Long Acting.

[ Beecham Veterinaire Produkten.
Sponlaanl98.
1185 TH Amstelveen.
Tel. 020-459801.
Aid, verkoop 020-47 03 97.

-ocr page 216-

Ruvax

Geïnactiveerd vaccin tegen vlekziekte

vKcin inMtiv*
utffttnwion O\'Sjftitt^^
«u mlnfent;m f\'
**poeunt : 1 m^mt

Kt. rf tOA m » ia

voi» «ou»-cutan«e
pofcmi, ovin«
dtaidofl«
Mmmttftr ki Botre«

* cmMttvmr è 4- 2e -f
p«« cwiiioSe.\'

flacon 09 50 ml

• Eén van de weinige niet-adsorbaat type vaccins,

... dus plaatselijke abcessen komen nauwelijks voor.

• Snelle immuniteitsopbouw.

• Ook biggen tot een leeftijd van 3 maanden kunnen
worden gevaccineerd.

• Kan simultaan (niet op dezelfde plaats) toegediend
worden met GESKYVAC.

-ocr page 217-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Aansprakelijkheid, Prostaglandinen,
Clostridium

Liability. Prostaglandins, Clostridium

G. J. van Nie\'

SUMMARY A case of malignant oedema following injection offenprostalene in cattle is reported. The
question is asked whether the vasoconstrictive action of prostaglandins may predispose to the estab-
lishment of anaerobes.

CASUÏSTIEK

Een MRIJ-melkkoe werd intramusculair
in de linker halsvlakte ingespoten met het
prostaglandine-analogon fenprostalene^.
Zeventien uur later wilde het dier slecht
eten en enkele uren daarna bleef het uitge-
strekt op de linkerzijde liggen. Het was
alleen met een electrische prikkelaar tot
moeizaam opstaan te bewegen. Het stond
met opgebogen rug en enigszins wankele
achterhand, had een bemoeilijkte ademha-
ling, een snelle pols, een temperatuur van
38.2° C, vuilgele oog- en mondslijmvliezen
en maakte een erg zieke, suffe indruk.
Aan de linkerzijde van de hals, onder de
hangketting, viel een geringe niet-kniste-
rende, zachte zwelling nauwelijks op.
De zwelling zette zich voort in de muscula-
tuur mediaal van de bovenrand van het
schouderblad en strekte zich ongeveer der-
tig centimeter achter het schouderblad uit.
De huid tussen kossem en keel was verdikt.
Bij het drinken uit de automatische drink-
bak kon de koe de nek vlot buigen naar de
aangetaste kant.

Enkele uren later was de toestand van de
patiënt dramatisch verslechterd. Ook de
rechterzijde van de nek was nu gezwollen.
De oorspronkelijke zwelling links was in
omvang enorm toegenomen. De nek was bi-
lateraal tonrond gezwollen. Ook de schou-
dermusculatuur was in de zwelling betrok-
ken. De koe stierf vijftig uur na de injectie,
die toegediend was met een 4 cm lange,
dunne, steriele canule uit een nieuwe ver-
pakking. Drie koeien op hetzelfde bedrijf,
eveneens met fenprostalene en met de-
zelfde naald na de bewuste koe ingespoten,
bleven gezond.

Bij sectie, 30 uur na de dood, werd een
uitgebreid phlegmoon gevonden (4). Sub-
cutaan was veel haemorrhagisch oedeem
aanwezig. In de aangetaste spieren werd
zwartverkleuring en gas gevonden.
Het BO van de sterk gezwollen milt verliep
negatief, ook het miltvuurpreparaat van
dit orgaan was negatief. Het Gramprepa-
raat van de spieren en het subcutane vocht
vertoonde zeer veel Grampositieve staven
met centrale en subterminale sporen, het
BO was positief.

De cultuur verspreidde weliswaar niet de
typische boterzuurlucht van
Clostridium
chauvoeï
(boutvuur), maar was ook niet
geheel vrij van deze geur, zodat aan
Ci.
septicum
(paraboutvuur, maligne oedeem)
gedacht kon worden (2, 4). Gezien het
tijdsverloop tussen dood en sectie is de gas-
vorming niet in strijd met deze veronder-
stelling (rotting).

AANSPRAKELIJKHEID
Een Clostridiuminfectie is mogelijk als de
huid op de injectieplaats met
Clostridium
sp. gecontamineerd is.
Uit praktische en economische overwegin-
gen en door de uiterst lage infectie-inciden-
tie met anaëroben en/of pyogenen is het in
de veterinaire praktijk niet gebruikelijk de

Drs. G. J. van Nie, praktizerend dierenarts te Baak (GId.).
Synehrocept B (Syntex.)

-ocr page 218-

huid op de injectieplaats te scheren, te was-
sen en te desinfecteren, laat staan een vol-
doende lange inwerkperiode voor het ge-
bruikte desinfectans in acht te nemen.
Hoewel dus niet lege artis gehandeld wordt,
kan het nalaten van deze handelingen
moeilijk als grove nalatigheid betiteld
worden. Ook van grove schuld of een
kunstfout lijkt geen sprake, zodat een
maatschappij tot verzekering van het risico
van wettelijke aansprakelijkheid in het al-
gemeen niet tot schadevergoeding te ver-
leiden zal zijn.

Hoe bekijkt een groot opdrachtgever op
injectiegebied, het Ministerie van Land-
bouw, dit soort zaken?
Bij de voorgeschreven subcutane mond- en
klauwzeervaccinatie blijkt uit de toelich-
ting op de Entbeschikking en uit de voor de
enting betaalde tarieven, dat de opdracht-
gever enerzijds niet rekent op desinfectie
van de injectieplaats, maar anderzijds de
verantwoording voor Clostridiuminfecties
legt bij de uitvoerder van de entingen.
Uit enquêtes bij VD en Gezondheidsdien-
sten zou de infectie-incidentie in verhou-
ding tot het aantal entingen te bepalen zijn.
(Door inschakeling van een co-assistent
geen geldverslindende bepaling.)
Blijkt deze indicentie laag — en dit sugge-
reert de Entbeschikking — dan zou het
Ministerie, zolang het (uit praktische over-
wegingen terecht) niet voor desinfectie wil
betalen, de verantwoordelijkheid voor de
gevolgen niet op de prakticus moeten af-
wentelen.

Een financiële tegemoetkoming voor de
getroffen veehouder zou in deze ongetwij-
feld zeldzame gevallen eleganter zijn dan
het nu ingenomen opportunistische stand-
punt van het Ministerie.
De vraag kan gesteld worden, waarom
zonder huid-desinfectie zeer zelden para-
boutvuur optreedt, terwijl aangenomen
moet worden dat deze bodembacterie, die
ook het darmkanaal van planteneters kan
koloniseren, wel vaker via een injectie diep
in de spieren dringt. Zijn er predispone-
rende factoren voor het aanslaan van een
infectie? Kan de aard van het ingespoten
produkt zo\'n factor zijn?

PROSTAGLANDINEN

Deze stoffen vinden in de diergeneeskunde
een uitgebreide toepassing op grond van
hun luteolytisch effect.
In de humane geneeskunde is de toepassing
ook geïndiceerd vanwege hun spasmogene
werking op de gladde spieren (3).
Het gebruik is gecontraïndiceerd als geen
luteolyse gewenst is (graviditeit). Gewaar-
schuwd wordt voor contact met de huid,
vooral bij zwangere vrouwen en asthma-
tici. Bij de mens worden geen subcutane en
intramusculaire injecties toegepast wegens
de uitgesproken irritatie op de injectie-
plaats.

Bij rundvee in Nederland worden, voor
zover bekend, de volgende Prostaglandinen
toegepast;
fenprostalene\', tiaprost^, dino-
prost\', prostinol", cloprostenoF en del-
prostenaat\'.

Het eerste wordt uitsluitend subcutaan
toegediend, wat consequenties kan geven
voor de wettelijke aansprakelijkheid in het
beschreven geval, waarin immers intramus-
culair gespoten was. De drie laatstge-
noemde worden intramusculair gegeven,
de overige zowel s.c. als i.m. Het analogen
tiaprost kan bovendien intraveneus ge-
bruikt worden.

Het luteolytisch effect wordt toegeschre-
ven aan de door Prostaglandinen in het
actieve corpus luteum opgewekte vasocon-
strictie. Het is niet ondenkbaar dat juist
deze vasoconstrictie bij intramusculair ge-
bruik locaal een zodanig anaëroob milieu
doet ontstaan dat een ingebrachte Clo-
stridium kan aanslaan.
Tegen dit effect nu wordt in de gebruiks-
aanwijzingen slechts door één fabrikant
gewaarschuwd (1). Gezien het veronder-
stelde werkingsmechanisme in het corpus
luteum kan moeilijk aangenomen worden
dat de waarschuwing op de bijsluiters bij de
andere genoemde Prostaglandinen ont-
breekt omdat deze niet vasoconstrictorisch
zouden zijn.

Het ontbreken van de waarschuwing kan
wel invloed hebben op de aansprakelijk-
heid van de niet-desinfecterende prakticus
en de opstelling van zijn eventuele WA-
verzekeringsmaatschappij.

Synchrocept B (Syntex),\' Iliren (Hoechst),\' Dinolytic (Upjohn)," Prosolvin (Intervet), ^ Estrumate (ICI),
\'Glandinex (ONO).

-ocr page 219-

LITERATUUR

1. Bijsluiter Iiiren® (Hoechst).

2. Dictaat bacteriële infectieziekten, 3, A. van der
Schaaf, 1958.

3. Toepassing van Prostaglandinen in de verlos-
kunde en gynaecologie. Geneesmiddelenbullelin
1982; 6: 5.

4. Onderzoekverslag nr. 84D1171, Provinciale Ge-
zondheidsdienst voor Dieren, Rozendaal, Gelder-
land.

5. Repertorium Diergeneesmiddelen, FIDIN, 1982/
83; 3: 182.

SAMENVATTINGEN

Ten gerieve van de Nederlandse lezers
volgen onderstaand de samenvattingen uit
het Engels vertaald van artikelen uit
The
Veterinary Quarterly
1984, deel 6 (afl. 4):
177-240.

Pathobiology of copper toxicity

Nederbragt, H., Ingh, T. S. G. A. M. van den, and
Wensvoort, P.;
The Veterinary Quarterly 1984; 6; 179-
85.

Samenvatting In dit literatuuroverzicht worden ver-
schillende aspecten van de koper (Cu) stofwisseling
besproken die een rol zouden kunnen spelen bij de
pathogenese van Cu stapelingsziekten en Cu ver-
giftiging.

Er bestaan grote verschillen in de Cu absorptie uit het
maagdarmkanaal bij herkauwende en niet-herkau-
wende dieren. De Cu absorptie wordt beïnvloed door
Cu-bindende voedselbestanddelen, sulfide produktie
in de pens en de molybdeen en de zinkconcentraties
van het voedsel. Bovendien zou de valentie van de
Cu-ionen van belang kunnen zijn bij het bepalen van
de beschikbaarheid van Cu in de darm. Metallothio-
neine en lysosomen spelen een belangrijke rol bij de
stapeling van Cu in de lever. De bevindingen bij de
verschillende Cu stapelingsziekten lijken een weer-
spiegeling te zijn van verschillen in de processen die
aan deze ziekten ten grondslag liggen. De door Cu
opgewekte levercelbeschadiging en hemolyse zijn
mogelijk het gevolg van lipidperoxidatie.

Biological and pathobiological aspects ofthe
glycocalyx ofthe small intestinal epithelium.
A review

Egberts, H. J. A., Koninkx, J. E. J. G., Dijk, J. E. van,
and Mouwen, J. M. V. M.:
The Veterinary Quarterly
1984; 6; 186-99.

Samenvatting Er wordt een overzicht gegeven van
de literatuur over de glycocalyx van het dunne-darm-
epitheel. Hierbij worden de structuur, algemene en
barrière-functies, synthese en degradatie van de gly-
cocalyx, en pathobiologische aspecten van de glycoca-
lyx met betrekking tot haar barrière-functie behan-
deld. Tenslotte worden vraagstellingen voor toekom-
stig onderzoek aangegeven.

Comparative pathology of endometrial car-
cinoma

Elsinghorst, Th. A. M., Timmermans, H. J. F., and
Hendriks, H. G. Ch. J. M.;
The Veterinary Quarterly
1984; 6: 200-8.

Samenvatting Er wordt een literatuuroverzicht ge-
geven van de vergelijkende pathologie van het endo-
metriumcarcinoom wat betreft het voorkomen, de
morfologie en de relatie met endometriumhyperpla-
sie. Vergeleken met de mens zijn endometriumcarci-
nomen bij dieren tamelijk zeldzaam. Uitzonderingen
hierop vormen het konijn, het rund, en een Han;
Wistar rattenstani. Bij het konijn zijn de tumoren
meestal primair multipel en in beide hoornen aanwe-
zig. Histologisch zijn het bijna altijd adenocarci-
nomen. Wel kunnen ze grote verschillen in differen-
tiatiegraad vertonen. Bij het rund zijn het meestal
solitair voorkomende tumoren. Histologisch zijn het
meestal adenocarcinomen, waarbij vaak veel fibrose
voorkomt. Bij de rat zijn de endometriumcarcinomen
meestal primair multipele adenocarcinomen. Zowel
bij de mens als bij het konijn en de rat zijn relaties
beschreven tussen endometriumhyperplasie en -car-
cinoom. Het is opvallend dat bij de hond, een dier-
soort waarbij endometriumhyperplasie zeer vaak voor-
komt, endometriumcarcinomen juist zeldzaam zijn.
Er wordt uitgebreid ingegaan op het endometrium-
carcinoom bij het konijn als diermodel voor het en-
dometriumcarcinoom bij de mens. Bij beide species
zijn er aanwijzingen, dat er relaties bestaan tussen
geslachtshormonen, met name oestrogenen, en en-
dometriumcarcinomen. Endometriumcarcinomen ko-
men bij het konijn zeer vaak voor. Ze zijn subcutaan
bij hetzelfde konijn te transplanteren. Ze zijn
in vitro
te kweken. Bovendien is het konijn een geschikte dier-
soort voor het bestuderen van het progesteron/pro-
gesteron receptor-complex via onderzoek naar de
synthese van het door progesteron geïnduceerde eiwit
uteroglobin, dat van belang zou kunnen zijn bij het
bestuderen van endometriumcarcinomen. Uteroglo-
bin is een goede marker voor een functionerend \'Pro-
gesteron-PR-DNA-mRNA„e-Uteroglobin-systeem\'
(of PUG-systeem).

Er wordt in het kort ingegaan op het toekomstig
onderzoek naar de synthese van uteroglobin in endo-
metriumweefsel van normale konijnen en in tumoreus
en niet-tumoreus endometriumweefsel van konijnen
met endomnetriumcarcinomen.

-ocr page 220-

Mechanisms of dialkyltin induced immuno-
pathology

Penninks, A. H. and Seinen, W.: The Veterinarv Quar-
terly
1984; 6; 209-15.

Samenvatting In dit artikel wordt een overzicht ge-
geven van de immunotoxische eigenschappen van
dialkyltin verbindingen. Bijzonderheid hierbii is, dat
deze verbindingen zeer selectief aangrijpen op het
immuunsysteem. In ratten induceren ze een depletie
van lymfocyten in de thymus en de thymus afhanke-
lijke gebieden in de perifere lymfoïde organen bij een
blootstelling die geen overige orgaanveranderingen
tot gevolg hebben. Als directe consequentie hiervan
veroorzaken de dialkyltinverbindingen immunosup-
pressie, in het bijzonder van de celgebonden immuni-
teit. De verschillende mechanismen die betrokken
kunnen zijn bij deze selectieve thymus-effecten wor-
den in dit artikel bediscussieerd. De thans beschik-
bare gegevens suggereren dat de immunotoxiciteit
van dialkyltinverbindingen gemedieerd wordt door
hun grote affiniteit voordithiolgroepen hetgeen zowel
kan resulteren in een verstoring van de energiehuis-
houding van cellen als in een remming van de lymfo-
cyten proliferatie.

Pharmacokinetic aspects of penicillins,
aminoglycosides and chloramphenicol in
birds compared to mammals. A review.

Dorrestein, G. M.,Gogh, H. van, and Rinzema, J. D.;
The Veterinary Quarterly 1984; 6; 216-24.

Samenvatting Op basis van een literatuurstudie wor-
den de farmacokinetische verschillen vergeleken tus-
sen vogels en zoogdieren voor de volgende antibio-
tica: penicillines, aminoglycosiden en chlooramfeni-
col.

De penicillines lijken bij vogels voor eliminatie meer
afhankelijk te zijn van biotransformatie dan bij zoog-
dieren. Amoxycilline had na orale toediening aan vo-
gels een relatief lage beschikbaarheid (0.34). Voor het
bereiken van dezelfde maximum concentraties in het
bloed bij vogels was een 2 tot 8 maal hogere dosis
nodig.

De aminoglycosiden,die vooral geëlimineerd worden
door renale excretie, gaven slechts zeer geringe ver-
schillen te zien in farmacokinetiek tussen vogels en
zoogdieren.

Chlooramfenicol wordt voor eliminatie eerst gemeta-
boliseerd. Voor dit antibioticum werden grote ver-
schillen gevonden in farmacokinetische parameters,
niet alleen tussen zoogdieren en vogels, maar ook
tussen de verschillende vogelsoorten.

Some characteristics of four attenuated vac-
cine virus strains and a virulent strain of
Aujeszky\'s disease virus

Oirschot, .1. T. van and Gielkens, A. L. J.: The Veteri-
nary Quarterly
1984; 6: 225-8.

Samenvatting Vier geattenueerde Aujeszky virus
(ADV) stammen die voor vaccinatie worden toege-
past en een virulente stam werden vergeleken voor
wat betreft de virulentie voor muizen, het vermogen
om virus-specifiek thymidine kinase (TK) te induce-
ren in geïnfecteerde cellen en het fragmentenpatroon
van virus DNA na behandeling met het restrictie-en-
zym Kpnl.

De overlevingstijd van muizen die met de B-KAL
stam of de virulente NIA-3 stam waren geïnoculeerd
was hetzelfde, terwijl de Bartha en BUK stammen de
muizen na significant langere tijd doodden. De mui-
zen bleken resistent tegen de MK-25 stam.
De stammen werden op TK-activiteit onderzocht
middels een autoradiografische plaque test na label-
ling van de geïnfecteerde cellen met \'H-thymidine.
MK-25 was de enige stam die geen TK activiteit indu-
ceerde.

Met behulp van restrictie-enzym analyse van virus
DNA werd aangetoond dat elke vaccinstam een ka-
rakteristiek fragmentenpatroon bezat dat gemakke-
lijk van andere vaccin- en veldstammen onderschei-
den kon worden.

Uit deze studie blijkt dat de muizenvirulentietest en de
test op TK-activiteit wel biologische verschillen aan-
tonen, maar dat een definitief onderscheid van ADV
stammen alleen mogelijk is met DNA restrictie-en-
zym analyse.

Inclusion keratoconjunctivitis(\'pink eye\') in
sheep. A proposal for a new name for chla-
mydial keratoconjunctivitis in sheep and a
comment on recent clinical trials

Bogaard, A. E. .L M. van den, .Jr.: The Veterinarv
Quarterly
1984; 6: 229-35.

Samenvatting De cytoplasmatische insluit lichaam-
pjes, die in 1931 door Coles ontdekt zijn in cornea
cellen van schapen met infectieuze keratoconjunctivi-
tis (\'Zere oogjes\') blijken te worden veroorzaakt door
een chlamydia,
Colesiota conjunctivae (synoniem:
Chlamydia psittaci ovis).

Volgens de postulaten van Koch is Colesiota conjunc-
tivae een
primaire oorzaak van infectieuze keratocon-
junctivitis bij schapen. Het klinisch beeld is echter
zeer gecompliceerd als gevolg van interacties tussen
de gevolgen van de chlamydia infectie, de weerstand
van de aangetaste dieren en secundaire infecties ver-
oorzaakt door voorwaardelijk pathogene bacteriën,
die meestal tot de normale oog flora behoren. Het
optreden van keratoconjunctivitis in een kudde kan
echter ook andere oorzaken hebben zoals bescha-
diging van de cornea door stof of zand of een ander
primair infectieus agens:
Mycoplasma conjunctivae. In
deze gevallen kan men echter geen insluitlichaampjes
in het cytoplasma van cornea cellen vinden.
Om chlamydia keratoconjunctivitis duidelijk te on-
derscheiden van keratoconjunctivitiden door moge-
lijke andere oorzaken, wordt voorgesteld om het be-
langrijkste diagnostische kenmerk: het aantonen van
insluitlichaampjes in cornea cellen, toe te voegen aan
de naam van de ziekte:
Sheep Inclusion Keratoconjunc-
tivitis (SIK).

-ocr page 221-

Chlamydia, kleine coccoide Gram-negatieve bacte-
riën, zijn door cnzymdcf\'iciënties obligaat intracellu-
laire parasieten. Daarom werden zij vroeger met de
rickettsia wel bij de (grote) virussen ingedeeld. Dit is
echter onjuist.

Om een biologische genezing te verkrijgen, dat wil
zeggen om schapen vrij van chlamydia te maken is een
langdurige behandeling noodzakelijk. Het te gebrui-
ken antibioticum moet zodanig gekozen en toege-
diend worden dat intracellulaire spiegels bereikt wor-
den, die hoger zijn dan de minimale remmingsconcen-
tratie van chlamydia voor dat antibioticum. Tetra-
cyclines komen het eerst in aanmerking. Parenterale
behandeling is effectiever dan lokale therapie. Dit
betekent echter dat. met de voor diergeneeskundig
gebruik beschikbare tetracyclines, schapen, die lijden
aan SIK langer dan een week minstens eenmaal per
dag, maar meestal vaker moeten ingespoten.
Omdat de ziekte over het algemeen vanzelf verdwijnt
en de economische schade gering geacht wordt, lijkt
dit in dc meeste gevallen niet nodig en volstaat een
lokale behandeling van de secundaire infecties ter
voorkoming van complicaties. Het stopt echter uit-
breiding van de ziekte niet en recidieven zijn te ver-
wachten.

Fluoresceln-diacetate, a fluorescent dye
compound stain for rapid evaluation of tlie.
viability of mammalian oocytes prior to
in
vitro
studies

Boender. J.: The Vererinary Quarterly 1984; 6: 236-
40.

Samerivaiiing Beschreven is een methode voor het
kwantitatief meten van de hoeveelheid uitgestraalde
fluorescentie bij varkens eicellen. De niet-polaire
fluoresceine-diacetaat moleculen kunnen de eicel bin-
nendringen. Zij ondergaan een hydrolyse door de in
de eicel aanwezige esterases, waarbij fluoresceine
wordt afgesplitst. Deze polaire component kan de
eicel niet verlaten, omdat de intacte celmembraan
impermeabel is voor deze stof. Het gevolg is dat de
hoeveelheid afgesplitste fluoresceine in de cel toe-
neemt. Beschadigde eicellen daarentegen vertonen
een duidelijk verlies aan fluoresceine door de cel-
membraan.

Met behulp van een fluorescentiemicroscoop, een fo-
tometer en een recorder is het mogelijk de hoeveelheid
afgegeven fluorescentie van een enkele eicel te meten.
De voordelen van deze methode voor het onderzoek
aan eicellen worden kort besproken.

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

Varkenspestmaatregelen in
Zuid-Holland en in gedeelte
Noord-Brabant

Sinds eind juni heeft zich een aantal uitbraken
van varkenspest voorgedaan in de provincie
Zuid-Holland en op
I augustus is een nieuwe
uitbraak geconstateerd op een fokbedrijf in dc
buurt van Valkenswaard met vele contacten in
dc omgeving. Om verdere verspreiding van de
ziekte te voorkomen, heeft het Ministerie van
Landbouw en Visserij begin augustus in beide
gevallen maatregelen genomen.

Zuid-Holland

Zo is op 4 augustus de \'Regeling varkenspest-
maatregelen Zuid-Holland 1984\' in werkingge-
treden. Deze hield in dat het vervoer van var-
kens werd verboden in een gebied dat ruwweg
als volgt werd afgebakend: Nieuwe Waterweg,
Nieuwe Maas, de rivier De Lek tot Schoonho-
ven, De Vlist tot Haastrecht, Oudewater, Lin-
schoten, Kamerik, Leimuiden, Rijpwetering,
Leiden, Oegstgeest, Katwijk, Noordzeekust,
Hoek van Holland. Het evenomschreven gebied
telt een populatie van ± 250.000 varkens. Vier
dagen nadien werd krachtens dezelfde rege-
ling tevens de enting van alle varkens met het
daarvoor toegelaten vaccin verplicht, en wel in
de periode t/m 21 augustus.
Van de entverplichting uitgezonderd waren
varkens jonger dan twee weken, varkens die
reeds geënt waren tegen varkenspest alsmede
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-
nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen. Voor alle var-
kens jonger dan twee weken is in de naentings-
periode een verplichting van kracht tot vaccina-
tie op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken. Tevens
moeten alle nieuw-aangekochte, ongeènte die-
ren voor zover het een fok- of mestbedrijf be-
treft, binnen 4 weken na toevoeging daaraan
worden gevaccineerd.

-ocr page 222-

Onmiddellijk na de enting dienen de varkens te
worden voorzien van een door de Veterinaire
Dienst aangewezen oormerk.
Voorlopig geldt in het entgebied nog eerder-
vermeld vervoerverbod voor alle varkens. Wel
was reeds in de entperiode de aanvoer toege-
staan van slaehtvarkens met een levend gewicht
van minimaal 85 kg van buiten het gebied en
bestemd voor een slachterij daarbinnen en
vanaf 22 augustus al het transport van zulke
slaehtvarkens.

Vanzelfsprekend moet het vervoer naar de
slachterij rechtstreeks en langs de kortste weg
plaatsvinden. Ook varkens van en bestemd voor
buiten het entgebied zijn van het verbod vrijge-
steld, mits het transport zonder oponthoud en
rechtstreeks plaatsvindt via de als speciale cor-
ridor aangewezen Rijksweg ElO.
Noord-Brabant

Met ingang van 7 augustus werd een vervoer-
verbod voor varkens van kracht in het zuidoos-
ten van Noord-Brabant binnen de lijn; provin-
ciegrens Brabant/Limburg vanaf de Rijksgrens
met België tot de Zuid-Willemsvaart, deze vol-
gend in noordelijke richting tot Someren-Eind,
Someren, Vaarsel, Asten, de provinciale weg
van Ommel naar Helmond in noordelijke rich-
ting en vanaf Brouwhuis in westelijke richting
langs de spoorlijn Venlo-Helmond, in zuidwes-
telijke richting tot de ringweg Eindhoven, deze
volgend tot de afslag Valkenswaard en tenslotte
de N69 via Valkenswaard tot aan de grenspost
Bergeijk. Dit gebeurde bij de \'Regeling ver-
voersverbod varkens Asten 1984\'.
Dertien dagen later trad echter de \'Regeling
varkenspestmaatregelen Asten 1984\' in wer-
king. Hiermee werd binnen de grenzen van het
omschreven gebied, waar zich ca. 325.000 var-
kens bevinden, enting van alle varkens verplicht
gesteld, en wel in de periode van 20 augustus tot
en met 2 september. Uitgezonderd van de ent-
verplichting zijn dezelfde categorieën varkens
als in Zuid-Holland, terwijl ook ten aanzien van
de na-enting en de merking dezelfde regels
gelden als daar. Ook hier was reeds in de entpe-
riode wel de aanvoer toegestaan van slaehtvar-
kens met een levendgewicht van minimaal 85 kg
van buiten het entgebied en bestemd voor een
slachterij daarbinnen en is dat vanaf 3 sep-
tember het geval vooral het transport van zulke
slaehtvarkens. Gewoontegetrouw moest en
moet ook hier het transport rechtstreeks, zon-
der oponthoud en langs de kortste route plaats-
vinden. Varkens afkomstig van en bestemd
voor buiten hel entgebied zijn eveneens van het
verbod vrijgesteld, mits het vervoer zonder
oponthoud en rechtstreeks plaatsvindt via de
als speciale corridors aangewezen Rijksweg A2
en Rijksweg A67.

Ontheffingen

In bijzondere gevallen kan de Directeur van de
Veterinaire Dienst ontheffing verlenen op eer-
dergenoemde maatregelen en daar tevens voor-
schriften en beperkingen aan verbinden.

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neesliunde
gemelde uitbraak van varkenspest
(18 juli) deden zich in Nederland opnieuw
twaalf gevallen voor.

24 juli - Nijkerk (GId.); fok/mestbedrijl" met 52
zeugen, I beer, 8 gelten, 44 lopers, 18 mestvarkens en
250 biggen.

25 juli - Nieuwerbrug, gemeente Bodegraven (Z.H.):
mestbedrijf met 251 mestvarkens; buurtinfeetie van
mestbedrijf van 29 juni te Nieuwerbrug.

25 juli - Klarenbeek, gemeente Apeldoorn (GId.):
vermeerderingsbedrijf met I beer, 63 zeugen, 9 gelten
en 189 biggen.

27 juli - Leidschendam (Z.H.); vermeerderingsbedrijf
met 182 zeugen, 4 beren en 674 biggen; aankoop beer
van fok-/mestbedrijf van 30 juli te Nootdorp.

30 juli - Nootdorp (Z.H.); fok-/mestbedrijf met 3
zeugen, I beer en 60 mestvarkens.

31 juli - Meerkerk (Z.H.): fokbedrijf met 22 zeugen, I
beer, 35 lopers en 48 biggen.

I augustus - Borkel en Schaft, gemeente Valkens-
waard (N.Br.): fokbedrijf met 213 zeugen, 3 beren, 94
gelten, 78 mestvarkens en 1046 biggen.
7 augustus - Goudriaan (Z.H.); mestbedrijf met 120
lopers en biggen; aankoop biggen van fokbedrijf van
31 juli te Meerkerk.

7 augustus - Neede (GId.): fokbedrijf met 130 zeugen,
3 beren, 8 gelten en 427 biggen.

8 augustus - Westbroek, gemeente Maartensdijk
(Utr.): mestbedrijf met 1200 mestvarkens.

9 augustus - Pijnacker{Z.H.): zeugenmesterij met 122
mestzeugen, 1 beer en 2 biggen.

10 augustus - Borkel en Schaft, gemeente Valkens-
waard (N.Br.): fokbedrijf met 69 zeugen, 4 beren, 16
gelten, 67 mestvarkens en 127 biggen.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 13 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I t/m 15 juli vermeldt het vol-
gende aantal gevallen van aangiftepliehtige besmette-
lijke dierziekten.

Rotkreupel

Totaal 15 gevallen in 14 gemeenten

Groningen 2 gevallen in I gemeente

Friesland I geval

Drenthe 7 gevallen

Overijssel I geval

Gelderland I geval

-ocr page 223-

Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland

Varkenspest

I\'otaal 7\' gevallen in 7\' gemeenten

I geval
1 geval
4\' gevallen
I geval

Overijssel
Gelderland
Zuid Holland
Noord-Brabant

Miltvuur

Totaal 1 geval in I gemeente in Overijssel.
Vogelcholera

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Overijssel I geval

Noord-Brabant 1 geval

\' I geval inde periode van 16-.30 juni 1984.

Dierzicktenbulletin nr. 14 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 31 juli 1984 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 13 gevallen in 12 gemeenten
Groningen 2 gevallen

Friesland 5 gevallen in 4 gemeenten

Drenthe 5 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Varkenspest

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten
Overijssel I geval

Gelderland 2 gevallen

Zuid-Holland 5 gevallen in 4 gemeenten

llundsdulheid

Totaal I geval in I gemeente in Limburg.

I geval
I geval
I geval

— in Neder-Saksen: 12 in het district Weser-Ems;
—in Noord Rijnland-Westfalen: 2 in het district
Munster en 1 in het district Düsseldorf;

— in Beieren: in het district Niederbayern en I in het
district Oberbayern.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Italië

Volgens een telex d.d. 30 juli van de Italiaanse Veteri-
naire Dienst is 9 dagen tevoren een geval van varkens-
pest bevestigd in de gemeente Melito Porto Salvo,
provincie Reggio Calabria, op een bedrijf met 621
varkens (104 zeugen, 2 beren, 25 gespeende en 490
ongespeende biggen). Hiervan bleken 123 dieren ziek
en waren er 21 gestorven.

De dichtstbijzijnde bedrijven liggen op een afstand
van 1 km.

Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen over-
eenkomstig EG-richtlijn 80/217.

PSEUDO-VOGELPEST
Groot-Brittannië

Op 24 juli maakte de Britse Veterinaire Dienst mel-
ding van het 23e geval van pseudo-vogelpest. Dit was
5 dagen tevoren ontdekt op een bedrijf te Scropton,
Derbyshire met 48.500 dieren, waarvan 7.500 ziek en
2.000 gestorven.

Naar de oorsprong van de besmetting is een onder-
zoek ingesteld.

De zieke vogels en de vogels die met hen in contact
zijn geweest, worden afgemaakt. Een zóne de protec-
tion met een doorsnede van 10 km is rond het be-
smette bedrijf ingesteld. Vervoersbeperkingen voor
pluimvee zijn van kracht geworden binnen het be-
trokken gebied, er vandaan en er naartoe.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 23 juli van de Veterinaire
Dienst te Bonn zijn in de periode van 14 t/m 20 juli
weer 18 uitbraken van varkenspest gemeld in het land:

— in Neder-Saksen: 9 in het district Weser-Ems en in
in het district Hannover;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 4 in het district
Münster, 1 in het district Düsseldorf en 1 in het
district Keulen;

— in Beieren: 1 in het district Schwaben en I in het
district Niederbayern.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn getroffen.

West-Duitsland

Op 30 juli liet de Veterinaire Dienst te Bonn weten,
dat in de periode van 21-27 juli 1984 opnieuw 17
uitbraken van varkenspest werden gesignaleerd in de
Bondsrepubliek:

DOORLOPENDE AGENDA

1984

September:

2—6 XXXVII Esomar Congress, Rome.

3—5 Intern. Symposium über Schafproduktion in
Großbetrieben. Debrecen.

4 Afd. Groningen/Drenthe KNMvD. Ledenver-
gadering rest. \'Duinoord\' te Zeegse; aanvang
20.00 uur.

4 LVC-vergadering Ned. Ver. van Dierenartsvrou-
wen.

4—7 llird Joint Meeting of the European Society
of Veterinary Pathology and the American Col-
lege of Veterinary Pathologists, Veterinary Fa-
culty, Utrecht, the Netherlands (pag. 445 en 563).

5 Windsurf- en Watersportdag (Smith Kline)
Nieuwkoopse Plassen (restaurant \'Plaszicht\'),
Nieuwkoop.

5—7 1984 Meeting of the European Teratology
Society, Veldhoven (pag. 879).

-ocr page 224-

5—9 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Stirling (pag. 879).

7 A.U.V. Viering 15-jarig bestaan, Cuyk.

8 Groep Geneeskd. v/h Kleine Huisdier. Najaars-
dag; thema: \'Oudedagsproblemen bij de hond en
kat\'; hotel De Bilderberg. Oosterbeek(pag. 531).

8—9 Veterinary Acupuncture Seminar, Antwer-
pen (pag. 590). Inlichtingen: Oudestraat 37,2610
Antwerpen, tel. 38274950.

10 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergadering;
aanvang 19.00 uur.

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene Ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp; \'Functioneren van de tarieven-
commissie\'), Delft, Sociëteit Standvastigheid;
aanvang 20,30 uur.

12 Afd. Friesland KNMvD 97e Diës, te Sloten.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12—16 lOth Annual International Conference on
Veterinary Acupuncture, Austin (USA) (pag.
597).

13—15 Jaarcongres Engelse veterinair-radiologen
vereniging (B.V.R.A.), Zeist (pag. 64).

17—21 Xlllth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418, 878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenvergade-
ring.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes\'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tierrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene(A),Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen
(pag. 663).

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleinticrkrankheitcn\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

24—25 Internat. Seminar on Podotrochlosis, New-
market UK.

24—26 5. Intern. Lebensmittelrechtskongress \'Le-
bensmittelrecht und Ernährung\', München.

25—26 Symposium Ecotoxicologie (ecologische ef-
fecten van milieugevaarlijke stoffen), Amsterdam
(pag. 639).

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f. Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

27—29 7e Lustrum Veterinair Dispuut Veritas,
Utrecht (pag. 681).

Oktober:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

2—4 PAO-D cursus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

3 21e Veterinaire Ruiterdag, Paardensportcentrum
\'Midden Heuven\', Rheden (bij Velp) (pag. 638).

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitungunddes Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 131e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.) (pag. 580,
598).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

6—13 Lustrum Veterinaire Zangvereniging \'De
Gouden Trachea\' (pag. 688).

10—II PAO-D curus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

10—13 BpT-Kongreßmit Fortbildung, Osnabrück.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

17—Symposium (VVvDO): Microbiological quality
assurance of meat and meat products (ecology,
hazard analysis, and intervention), Jaarbeurs-
congrescentrum Utrecht (pag. 639).

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

19 Orthopäd. Fortbildungskurs \'Pferd\' (A), Wien.

21—23 Annual Congress American College of Vet.
Radiology, Philadelphia, USA.

22—26 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984. Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensive Tierhaltung — VI V
\'84, Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Gellügelkrankheiten (A),
1 lannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Groep Praktici Cirote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984. Zeist.

November:

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD: Vergade-
ring.

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Feestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\', Boxtel (pag.
680).

5—9 Groep Praktici Cirote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

8 Ver. van Directeuren van Gcm. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Ciroep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbeschcrming. Amersfoort (pag. 548).

22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

-ocr page 225-

editorial overgenomen uit

The Veterinary Quarterly
deel 6, afl. 4, pag. 177-240, 1 984

Seventy-five years\' Institute of Veterinary Pathology

This edition of The Veterinary Quarterly is mainly devoted to the 75th anniver-
sary of the Institute of Veterinary Pathology, for which reason the publishing
date was advanced, in order to coincide with the Joint Meeting of the European
Society of Veterinary Pathology, the Atnerican College of Veterinary Pathol-
ogists, and the World Association of Veterinary Pathologists, in Utrecht, the
Netherlands, from 4-7 September 1984.

The former home of the Institute of Veterinary Pathology (nowadays the
University Museum) was founded in 1908 as part of the \'Veearisenijkundige
Hoogeschoot\' by Prof. Dr. H. Markus, the first professor of veterinary pathol-
ogy in the Netherlands. In 1980 it moved into a new building on the campus
\'de Uithof of the State University Utrecht. A detailed history of the Institute
of Veterinary Pathology will be published in a separate monograph^
The theme in this issue of The Veterinary Quarterly, which is concerned with
pathology, reflects most of the directions and contents of research of the
present-day Institute of Veterinary Pathology.

The purpose of the discipline of veterinary pathology is to propagate and to
increase the knowledge of diseases. This is pursued by an integral approach of
the disease process, in which structural as well as functional aspects are investi-
gated. Diseases of different animal species are studied, i.e. large and small
domestic animals, laboratory animals, birds, and exotic animals. The material
comes from spontaneously diseased animals as well as from conditioned ones.
First of all the materia! is investigated pathomorphologically. In selected cases
with veterinary or medical relevance, further research as to the pathogenesis and
mechanism of the disease is undertaken, often in cooperation with other disci-
plines. In the study of the pathomorphology the classical pathology can be
recognized most dearly. By means of the investigation of the pathogenesis and
mechanism of disease a functional dimension is added.

The above character of veterinary pathology determines the quality of the tasks
of education, research, and diagnostic work of the Institute of Veterinary
Pathology.

EDITORS-IN-CHIEF

\' \'History and bibliography of the Institute of Veterinary Pathology\'; Ingrid van der Gaag and .1. M. V. M.
Mouwen Eds., Utrecht 1984.

-ocr page 226-

NOTICE FOR AUTHORS

In general authors should prepare their papers
aeeording to the\'Uniform requirements for manu-
scripts submitted to biomedical journals\', also
known as the \'Vancouver style\'.
Manuscripts should be written in English and
submitted in triplicate (One copy should be label-
led as master copy and should contain the original
illustrations, graphs, diagrams, tables etc.. suit-
able for reproduction). They should be presented
in a form that can readily be set by the printer, i.e.
they should be typewritten, double-spaced, on
one side of the paper only. I llustrations and tables
should be supplied on separate sheets in a clear
drawn (e.g. Indian ink) or typewritten form, so
that photographic plates can be made. Photo-
graphs should be submitted on glazed white
paper. X-ray pictures on film or paper. The ap-
proximate position of Tables and Figures should
be indicated on the manuscript. The paper should
commence with an abstract of up to 150 words.
SI units should be used.

References in the text should be indicated by fig-
ures (in brackets) corresponding exactly with the
bibliography at the end of each paper. Please state
the following particulars: (I) name and initials of
author(s). (2) title of paper. (3) name of journal,
year of issue, volume, and opening last page.
Where books are concerned also state residence
and name of publisher.

The text of the paper should be arranged into
sections. In general please follow the lay out and
style of recent numbers of thisjournal. Complete
instructions (and full text of the \'Vancouver
style\') for authors can be obtained from the edi-
torial office on request.

-ocr page 227-

seventy-five years\' institute of veterinary pathology

Pathobiology of copper toxicity

H. Nederbragt,T. S. G. A. M. van den Ingh, and P. Wensvoort\'

SUMMARY A review is presented of various aspects of copper ( Cu) metabolism. The Cu absorption
from the gastrointestinal tract in monogastric animais differs from that in ruminants. This is influenced
by Cu binding compounds, sulphide production in the rumen, and molybdenum and zinc concentrations
of the diet. Moreover, the valence of the Cu ions may influence the avadabiiity of Cu in the intestine.
Metallothionein and lysosomes are involved in the accumulation of copper in the liver. The different
findings in various Cu storage diseases may reflect different mechanisms of disease. Cu-induced liver
cell damage and haemolysis may be the result of lipid peroxidation.

1. INTRODUCTION

The importance of copper (Cu) in animal
health and disease is well documented.
Both Cu deficiency and Cu toxicity
can occur in natural conditions and may
lead to diminished animal production, de-
velopment of pathological lesions and, ul-
timately, to death of the animal.
Cu deficiency may be caused either by an
inadequate dietary Cu supply or by a re-
duced availability of the ingested Cu. Most
Cu deficiency symptoms can be explained
by a decreased activity of one or more en-
zymes in which the Cu atom is essential for
normal enzyme function. Well known ex-
amples are swayback in sheep, due to a
reduction in the activity of cytochrome c
oxidase leading to demyelinisation, and
aortic rupture in poultry as a consequence
of reduced lysyloxidase activity and subse-
quent failure of collagen synthesis (36).
Cu toxicity is caused by an imbalance
between the influx of Cu into the body and
the excretion of Cu from the body, leading
to accumulation of Cu in the liver with
consequent liver cell damage. This imbal-
ance may be due to an increased dietary
supply of Cu, to an increased availability of
the ingested Cu, or to a decreased biliary
excretion of Cu. In biliary Cu excretion,
genetically determined factors may be in-
volved, as is suggested by the occurrence of
hereditary Cu accumulation diseases in
man (Wilson\'s disease) and in Bedlington
terriers and by the varying breed suscepti-
bility to chronic Cu toxicity in sheep.
However, the process of biliary excretion is
unknown, the regulation of Cu storage is
incompletely understood, and the mechan-
ism by which Cu is able to damage liver
cells is still a matter of speculation.
The present paper will deal with those as-
pects of Cu metabolism that may be rel-
evant to an understanding of the pathobiol-
ogy of Cu toxicity; we shall particularly
discuss the role of the gastrointestinal tract
and of the liver in the pathogenesis of Cu
accumulation and the possible mechanisms
of Cu-induced liver cell damage and hae-
molysis.

2. COPPER IN THE GASTROINTESTINAL
TRACT

In monogastric animals Cu is absorbed
predominantly in the stomach and duode-
num. It is generally believed that Cu is
bound to certain amino acids and absorbed
in that form. The absorption of Cu may be
inhibited by Cu-binding compounds. Large
amounts of ascorbic acid also inhibit Cu
absorption (37), although the mechanism
is unknown.

\' Department of Veterinary Pathology, University of Utrecht, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.
The Veterinary Quarterly, Vol. 6, No 4, Sept. 1984 179

-ocr page 228-

Of special interest is the presence of the
metal-binding protein metallothionein in
the epithelial cells of the duodenum. Bind-
ing of Cu to metallothionein inhibits the
transfer of Cu through the mucosa (10).
The synthesis of metallothionein can be
stimulated by zinc (Zn); the Zn atoms, in-
corporated in the newly synthesized mole-
cule, can be replaced by Cu atoms that bind
more strongly to the protein (10). Hence
large amounts of dietary Zn may help in
preventing Cu accumulation. Prevention
of symptoms of Cu toxicity by dietary
Zn supplementation has been demonstrat-
ed both in patients with Wilson\'s disease
(20) and in sheep (6).

Under normal conditions monogastric ani-
mals utilize 30 to 50 per cent of their dietary
Cu; that percentage decreases if larger
amounts of Cu are introduced into the diet.
In
ruminants the microbial system in the
rumen is an important factor in determin-
ing the availability of Cu. This is best illus-
trated by the influence of sulphide (S^")
production in the rumen; it is thought that
Cu is bound by S^" to form the insoluble
CujS (rather than CuS; in the reducing en-
vironment of the rumen, Cu should be
present in its monovalent form, and in fact
it can be demonstrated that rumen samples
easily reduce large amounts of added ionic
Cu). Thus it was shown by Suttle (33) that
introduction of sulphur-containing com-
pounds (such as cysteine and methionine)
in a Cu-adequate diet retarded the return
of plasma Cu to normal levels in hypocu-
premic ewes, due to the Cu-S interaction in
the gut. This is in accordance with the ob-
servation of increased risks of Cu defi-
ciency in dairy cattle in the Netherlands
when grazing protein-rich grass in spring
(17), which may lead to increased S^~con-
centrations in the rumen, thereby reducing
the availability of dietary Cu.
The microbial activity in the rumen leading
to S^" production is also an important fac-
tor in the well-known copper-molybdenum
interaction (34). It has been known for a
long time that excessive amounts of mo-
lybdenum (Mo), as molybdate, are able to
induce Cu deficiency symptoms in sheep
and can be used to suppress Cu accumula-
tion; however, sulphur has to be present in
the diet for Mo to be effective. The mechan-
ism of this Cu-Mo-S interaction can be
explained by the formation of thiomolyb-
date molecules in the sulphide-rich environ-
ment of the rumen; thiomolybdatc is a
strong chelator of Cu ions, thus forming
insoluble Cu complexes that are not avail-
able for absorption.

Lack of S^ production in the rumen seemed
to us a possible cause of Cu intoxication in
lambs housed in conditions for specific
pathogen free (SPF) breeding and with
normal Cu and Mo concentrations in the
diet (Wensvoort
et ai, to be published).
These lambs were unable to develop a
normal microflora in the rumen. Large
qualitative differences were observed in its
composition: the most striking difference
was the total absence of protozoans. The
altered microflora of the rumen might have
decreased the capability to form S^" and led
to an increased availability of Cu as well as
Cu accumulation in the liver. To investi-
gate this hypothesis, samples of rumen
contents were cultured
in vitro and the
amount of S^ produced after addition of
sulphate, methionine, or cysteine was de-
termined, together with the concentration
of Cu remaining in the 30.000 g supernat-
ant (assuming this soluble Cu to be the
\'available\' form). In rumen samples of
both control sheep and SPF sheep the
amount of S^" formed was large and of the
same order of magnitude. In addition, the
increase in the S^" concentration did not
lead to a reduction of the soluble Cu
concentration in both samples (Nederbragt
and Lagerwerf; unpublished). Further in-
vestigations showed that, after addition of
ionic Cu to
in vitro cultured samples of
rumen content, only part of this Cu dis-
appeared from the supernatant when the
S^\'concentration of the sample was in-
creased. Added Cu inhibited S^\' formation
in 4 out of 6 experiments, and in some
experiments Cu addition led to a decrease
in the total S^^ concentration of the sample.
These results suggest that the microorgan-
isms are the possible site of the Cu-S in-
teraction and that the concentration of
soluble Cu does not seem to be influenced
very much by S^ . Thus it is not likely that
lack of S^\' production in the rumen is re-
sponsible for increased accumulation of
Cu in the liver of SPF sheep.

-ocr page 229-

Finally, the availability of Cu in the intes-
tinal lumen may be influenced by the val-
ence ofthe Cu ions. Large amounts of diet-
ary ascorbic acid inhibit the Cu absorp-
tion in rats (37), and this is probably due to
the ability of ascorbic acid to reduce Cu^"^
to Cu". It has also been demonstrated that
small amounts of rumen fluid are able to
reduce Cu^\'\' to Cu"^
in vitro (Nederbragt,
unpublished results).

Thus in monogastric animals Cu should be
present normally as Cu^"" whereas in rumi-
nants it should be present predominantly
as Cu"". Absorption of monovalent Cu
should be more difficult than that of dival-
ent Cu, since in ruminants about 10 per
cent of ingested Cuis absorbed (32) where-
as in monogastric animals — including
man — 30 to 50 per cent may be absorbed
(30). If a relation between the Cu valence
and its availability exists, then a decrease in
the reducing capacity of the rumen may
lead to a relatively high Cu^"" concentration
in the rumen, causing an increase in the
availability of Cu and therefore Cu accu-
mulation in the liver. It is clear that much
work has still to be done to elucidate the
role of the microbial system in Cu absorp-
tion in ruminants. Although theories can
be propounded to explain increased Cu ac-
cumulation in sheep on account of an im-
balance in the activity or the composition
of the microflora of the rumen, evidence to
support such theories is not available.

3. COPPER IN THE LIVER

The liver is the central organ in Cu metabol-
ism. Mathematical models of Cu metabol-
ism in the liver have been proposed that
are based on kinetic data of uptake, distri-
bution, and excretion of radioactive Cu in
rats (18) and sheep (38). The models sug-
gest the presence of three theoretical com-
partments, dealing respectively with caeru-
loplasmin synthesis, storage of Cu, and
excretion of Cu into the bile. However, it is
not clear in what way these compartments
are interrelated or can be linked to the
known Cu binding proteins in the liver.
Nevertheless, the evidence obtained so far
has led to a generally accepted concept of
Cu metabolism in the liver. Cu, absorbed
from the intestine, is transported to and
taken up by the liver. In part it is incorpor-
ated into newly synthesized caeruloplasmin
that is cxcreted into the plasma. Another
part may be stored as metallothionein
and/or lysosomes. The remaining Cu is
excreted into the bile.

A. Cu transport to and uptake by the liver

Once Cu is absorbed and released from the
intestinal epithelium it is transported to the
liver. This transport is provided for by al-
bumin which has a distinct binding site for
Cu. However, evidence from
in vitro inves-
tigations (39) has made clear that the actual
Cu uptake by the liver is mediated by free
amino acids, of which histidine, threonine,
and glutamine may be the most important;
albumin, on the other hand, may function
merely as a Cu-chelating protein that
reduces the rate of Cu uptake. It is note-
worthy that dogs lack the specific Cu
binding site in the albumin molecule (2).

B. Caeruloplasmin

Caeruloplasmin is a protein containing 6-8
Cu atoms per molecule, which is synthes-
ized in the liver. After incorporation of Cu
into the protein it is excreted into the
plasma, where it constitutes the greater
part (90 to 95 per cent) of plasmatic Cu; the
remaining 5 to 10 per cent is bound to
albumin and amino acids. After some time,
caeruloplasmin returns to the liver, where it
is degraded in the lysosomes (29). Caerulo-
plasmin is supposed to have many func-
tions that have been reviewed in detail re-
cently (16). Among the important functions
ascribed to caeruloplasmin are; donation
of Cu that has to be incorporated into en-
zymes in organs such as the heart; mobili-
zation of iron stored in the liver, by oxida-
tion of Fe^"^ to Fe\'"" (ferroxidase enzyme
activity); scavenging of free radicals.
When in severe Cu deficiency caeruloplas-
min is reduced to very low concentrations,
anaemia may develop due to the lack of
mobilization of Fe stores.
In Wilson\'s disease most but not all pa-
tients show a reduced caeruloplasmin con-
centration. However, it has been impos-
sible to construct a convincing theory that
will explain the relation between reduced

-ocr page 230-

caeruloplasmin synthesis and the Cu ac-
cumulation in the liver.

C. Storage of Cu

Cu not removed from the liver by excretion
into the bile (vide infra) or by incorporation
into caeruloplasmin with subsequent re-
lease into the blood, will remain in the liver.
Because it may be toxic it has to be stored
in a harmless form. Two different sites of
Cu storage in the liver are known: metallo-
thionein and lysosomes.

I. Metallothionein

Metallothionein is a protein that has been
found in all kinds of organisms (varying
from yeast and invertebrates to fish and
mammals), and is present in almost all or-
gans, in particular the liver, kidney, and
intestine. It is characterized by its small size
and large number of SH- groups (cysteine
constituting one third of the total number
of amino acids) which makes it a suitable
protein for metal binding; the metal con-
tent of metallothionein may be up to 10 per
cent (5). Although it is known to bind some
other metals as well as, it has been investi-
gated mainly because of its involvement in
the metabolism of Cu and Zn and its role in
the detoxification of cadmium (Cd).
The role of metallothionein (MT) in Cu
metabolism has not been established defin-
itively, although two different functions
have been proposed. Firstly MT may serve
as a detoxifying protein where animals
have been exposed to increased Cu levels
(5). This theory is based on the observa-
tions that, on administration of Cu, the
de
novo
synthesis of MT is stimulated and,
further, that species resistant to Cu have a
larger capacity to synthesize MT. The pro-
tein may bind free Cu in the cell to prevent
its toxic effect. Secondly, MT may function
as a storage protein for Cu (4). This theory
is based mainly on the large amounts of
MT-bound Cu that can be found in the
liver of various mammalian neonates; dur-
ing the development of the young animal
this Cu store is reduced to adult levels and
it has been suggested that Cu, bound to
MT, may serve as a reservoir until it is
needed for synthetic processes during de-
velopment and growth. However, it may
also be possible that the Cu is temporarily
stored in MT because the neonatal liver
lacks the capacity to excrete Cu into the
bile or to incorporate it into caeruloplasmin.
The processes involved in the degradation
of metallothionein are not understood. It is
generally assumed that metallothioneins
are degraded by lysosomes. Yet, when
ZnMT is exposed to lysosomal proteases, it
is easily hydrolyzed whereas CuMT is not
(5), indicating that other factors than lyso-
somal proteolysis may be involved in the
degradation.

II. Lysosomes

Another important storage site of Cu is the
lysosome. This subcellular organelle, pro-
vided with a large number of enzymes to
digest endocytosed material, is known to
be loaded with Cu in livers with increased
Cu concentrations. Both in experimental
studies with laboratory animals and in
livers of animals or humans with Cu storage
diseases, Cu can be found in the so-called
particulate material, including nuclei, mi-
tochondria, and lysosomes as well. Recent
investigations suggest that the Cu-rich nu-
cleic and mitochondrial fractions actually
contain lysosomes that have an increased
weight due to the accumulated Cu and
therefore sediment together with other
subcellular organelles (15).
It is not known exactly in what form Cu is
present in the lysosomes. In Cu storage
diseases (see below) it can be present as
MT-bound Cu. Also in the neonatal liver,
CuMT, although in a polymerized form,
has been found inside the lysosome. How-
ever, superoxide dismutase, a Cu-contain-
ing enzyme with no known Cu storage func-
tion, has also been detected inside the
lysosomes of normal unloaded rat liver
(12). It is not known whether lysosomal Cu
storage is the consequence of an actively
regulated process to sequester excess Cu or
whether it merely reflects the remnants of
random autophagy of cytosolic proteins of
which the Cu proteins constitute a certain
fraction.

III. Metallothionein and lysosomal
Cu in Cu storage diseases

The main Cu storage diseases: Wilson\'s
disease, Cu-toxicosis in Bedlington ter-
riers, and chronic Cu toxicity in sheep.

-ocr page 231-

differ from each other in the mechanisms
by which Cu is distributed in the liver dur-
ing its accumulation.

In the early stage of Wilson\'s disease, Cu is
located mainly in the cytosol as metallo-
thionein. In a more advanced stage, when
liver damage occurs, Cu can be found in-
side the lysosome. A peculiar finding is
that from this stage onward, Cu can also be
found in high concentrations in the brain,
giving rise to the neurological symptoms
characteristic of Wilson\'s disease (13).
In the Bedlington terrier the excess liver
Cu is found as metallothionein inside the
lysosome (21). High hepatic Cu concentra-
tions (4-6 mg/g dry liver) are reached be-
fore liver cell damage or haemolysis occur,
suggesting the relative inoffensiveness of
the Cu stored in the lysosomes. In both
diseases the cause of the accumulation of
Cu is not known. Both, affected Bedling-
ton terriers (31) and patients with Wilson\'s
disease (II), excrete little Cu in the bile; this
may be either the cause or the consequence
ofthe Cu accumulation. A possible expla-
nation for the Cu accumulation is that the
liver cell is not able to degrade metallothio-
nein; either the metallothionein is struc-
turally different from normal metallothio-
nein or the liver cells of Wilson patients
and affected Bedlingtons lack the proper
system in cytosol or lysosomes to degrade
the metallothionein. This possibility is at
present being investigated at our institute.
There are marked differences between Cu
toxicosis in Bedlington terriers and Wil-
son\'s disease patients. Most Wilson pa-
tients lack caeruloplasmin, in contrast to
the normal levels present in the Bedlington;
in the livers of Bedlington terriers extremely
high lysosomal Cu storage takes place, but
in Wilson\'s disease the Cu accumulation is
mainly cytoplasmic and lysosomal storage
is limited. Thus the underlying mechan-
isms of the disease in either species are
probably different.

The process of chronic Cu toxicity in
sheep is totally different. Its duration is
shorter and the final stage is reached when
liver Cu concentrations are 1-2 mg/g dry
matter. This seems to be related in part to
the difficulty for the ovine liver to store Cu
in a harmless form. Cu storage in lyso-
somes may occur in an early stage but it is
not known whether it is present as MTCu.
In addition, relatively little CuMT is found
in the cytosol. Therefore it has been sug-
gested that the inability ofthe sheep liver to
synthesize sufficient metallothionein may
be the cause of its susceptibility to Cu (4).
This may explain the difference in the pro-
gress of the toxicosis, compared to that in
the Bedlington terrier, where all Cu is
stored as lysosomal metallothionein.

D. Biliary excretion of Cu

It is generally agreed that the bile is the
main excretory route for Cu; a small
amount of Cu, derived from the amino-
acid-bound fraction in plasma, is excreted
into the urine, but this is of little impor-
tance. It is assumed that the biliary excre-
tion has an important function in main-
taining Cu homeostasis. As has been
mentioned before, decreased Cu excretion
in the bile has been demonstrated in Wil-
son\'s disease patients and Bedlington ter-
riers. A similar reduction in biliary Cu ex-
cretion has been found in sheep (26).
Little is known ofthe actual process of the
biliary Cu excretion. Cu appears in the bile
after intravenous administration, first
bound to low, later to high molecular
weight proteins (35); binding to bile salts
has also been demonstrated (22). Biliary
Cu does not seem to be available for reab-
sorption in the intestine. Biliary Cu excre-
tion may be reduced by other metals (Mn,
Cd as an inducer of metallothionein syn-
thesis), hepatotoxic agents, and depletion
of hepatic glutathione (1). Although our
results from similar experiments suggest
that Cu excretion by glutathione depletion
may be equally well explained by a simul-
taneous reduction in bile production (to be
published), glutathione seems te be a good
candidate for further study, since it has
been proposed as a mediator in the biliary
excretion of Hg (3) and Cd (7) as well.
An important theory concerning Cu excre-
tion is that biliary Cu is directly derived
from the lysosomes (28). In this theory Cu,
like many other lysosomally catabolized
substances, is discharged into the bile by
exocytosis of the lysosomal contents. This
theory is based on a) the almost identical
specific activity of lysosomal radioactive
Cu and biliary Cu in one patient with Wil-

-ocr page 232-

son\'s disease after oral ®\'\'Cu administra-
tion; b) the increased Cu concentrations in
the lysosomes in the livers of patients with
advanced Wilson\'s disease. However, we
consider this insufficient direct evidence to
support this theory.

4. HEPATOTOXICITYOFCU AND
CU-INDUCED HAEMOLYSIS

Liver damage is an important feature of
all Cu storage diseases. The toxicity of Cu
has been demonstrated in
in vitro studies
and is mainly derived from its ability to
bind to sulphydryl groups, nucleic acids,
and tubulin, thus impairing such cellular
functions as enzyme activity, protein syn-
thesis, and intracellular transport.
It is not likely that free Cu ions will exist
in
vivo,
because they will easily bind to spe-
cific or unspecific ligands present in cells
and body fluids. Hence it is assumed that
the Cu that is not bound to metallothionein
or stored in any form in lysosomes and
cannot be transported out of the cell will
remain in an (as yet unknown) pool. This
Cu, although chelated in some form, may
be sufficiently free to exert its toxic influ-
ence.

Because Cu-induced liver damage is in-
variably associated with the pigment lipo-
fuscin, it has been suggested that liver cell
damage may be caused by Cu-mediated
lipid peroxidation (23). The ability of Cu to
catalyze the peroxidation of unsaturated
fatty acids and the generation of hydroxyl
radicals has been verified in
in v/7ro studies.
However, the stimulation of lipid peroxi-
dation by Cu
in vivo has been demonstrated
only in vitamin E- or selenium-deficient
rats (9).

During Cu loading of sheep, an increase of
lysosomal enzyme activity can be observed
in liver homogenates (14) and it has been
proposed (15) that damage of the lyso-
somal membrane may lead to liberation of
proteolytic enzymes, with consequent de-
grading of liver cell proteins. Lysosomal
membrane damage may be caused by lipid
peroxidation or binding of Cu to sulphy-
dryl groups in the membrane.
Other possible causes of liver cell damage
following Cu accumulation have been
summarized before (27); little support from
in vivo experiments is available for most of
them, however.

An often fatal complication of Cu accumu-
lation in the liver is haemolysis, which has
been described in patients with Wilson\'s
disease, in Bedlington\'s terriers with in-
herited Cu toxicosis, and in chronic Cu
toxicity in sheep. The onset of this stage is
marked by an increase of blood Cu to very
high levels; it is generally assumed that this
Cu is released by the liver but the cause of
this release is not known, although stress
situations may precede it. The elevated
blood Cu leads to erythrocyte damage, met-
haemoglobin production, and Heinz body
formation with subsequent haemolysis. In
a review of chronic Cu poisoning in sheep.
Soli (25) summarized the possible causes of
haemolysis and described three alternative
mechanisms: decreased red cell deform-
ability due to Heinzbody formation, chemi-
cal and/or mechanical changes in red cell
membranes due to Heinz body attachment,
and direct oxidative injury to the red cell
membrane. Although in his view Heinz
body formation may be the principal
cause, evidence is available suggesting that
Cu may cause lipid peroxidation in the ery-
throcyte membrane, leading to its disrup-
tion (19). This process may somehow be
related to an inhibition of glycolytic enzy-
mes and a concomitant decrease of the glu-
tathione concentration in the erythrocyte.
Our own results with rats, injected with a
high dose of Cu, suggest that not the height
of the blood Cu concentration but the time
of exposure of the red cells to a certain
increased Cu concentration determines the
degree of haemolysis (to be published).

5. CONCLUSIONS

Despite an ever increasing amount of litera-
ture our knowledge of Cu metabolism
shows numerous blank spots. Although it
is assumed, for instance, that the biliary
excretion of Cu is an important regulatory
mechanism for Cu homeostasis, little is
known of the mechanism itself. Up to now
a general concept of Cu metabolism does
not exist and neither do we know the spe-
cific sites where a derangement may lead to
Cu accumulation.

-ocr page 233-

It is believed that animal models of diseases
may afford new insights into the patho-
genesis of that particular disease and may
add to our knowledge of complex normal
processes. In this respect, inherited Cu toxi-
cosis in the Bedlington terrier and chronic
Cu toxicity of sheep may function as a
means of understanding the normal Cu
metabolism. The hereditary Cu accumula-
tion in the liver of the so-called \'toxic milk\'
mice described recently (24) may be another
promising subject of study: because of its
low caeruloplasmin activity this condition
may be most suitable as a model for Wil-
son\'s disease.

In addition, as has been pointed out by
Danks (8), tissue culture studies on normal
and mutant cells may be equally rewarding
in the future.

REFERENCES

1. Alexander. J. and Aaseth.J.: Biliary excretion of
copper and zinc in the rat as influenced by diethyl
maleate. selenite and diethyldithiocarbamate.
Biochem. Pharmacol. 1980; 29: 2119-33.

2. Appleton, D. W. and Sarkar, B.: The absence of
specific copper(II)-binding in dog albumin: a
comparative study of the human and dog al-
bumin.
J. Biol. Chem. 1971; 246: 5040-6.

3. Ballatori, N. and Clarkson. T. W.: Biliary trans-
port of glutathione and methylmercury.
Am. J.
Physiol.
1983; 244: G435-4I.

4. Bremner. 1.: Factors influencing the occurrence
of copper-thioneins in tissues. In: Kagi, J. H. R.
and Nordberg, M.. eds. Metallothionein. Basel:
Birkhauser Verlag, 1979; 273-80.

5. Bremner, I.: The nature and function of metallo-
thionein. In: Gawthorne, J. M., Howell, J. McC.,
and White, C. L., eds. Trace element metabolism
in man and animals - 4. Berlin, Springer Verlag
1982; 637-44.

6. Bremner, I., Young, B. W., and Mills, C. F.:
Protective effect of zincsupplementation against
copper toxicosis in sheep.
Br. J. Nuir. 1976; 36:
551-61.

7. Cherian, M. G. and Vostal, .1. J.: Biliary excre-
tion of cadmium in rat. I. Dose-dependent bi-
liary excretion and form of cadmium in the bile.
J. Toxicol. Environm. Health. 1977; 2: 945-54.

8. Danks, D. M.: Trace elements in human disease,
with particular reference to copper and zinc. In:
Gawthorne, J. M., Howell, J. McM., and White,
C. L., eds. Trace element metabolism in man and
animals - 4. Berlin: Springer Verlag, 1982; 479-
86.

9. Dougherty, J. J. and Hoekstra, W. G.: Effects of
vitamin E and selenium on copper-induced lipid
peroxidation
in v/voand on acute copper toxicity.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med 1982; 169: 201-8.

10. Fischer, P. W. F., Giroux, A., and L\'Abbé, M.
R.: Effects of zinc on mucosal copper binding

and on the kinetics ofcopperabsorption.7. Nutr.
1983; 113: 462-9.

I 1. Frommer, D. J.: Defective biliary excretion of
copper in Wilson\'s disease.
Gut 1974; 15: 125-9.

12. Geller, B. L. and Winge, D. R.; Rat liver Cu,
Zn-superoxide dismutase. Subcellular location
in lysosomes.
J. Biol. Chem. 1982; 257: 8945-52.

13. Goldfischer, S. and Sternlieb, 1.: Changes in the
distribution of hepatic copper in relation to the
progress of Wilson\'s disease (hepatolenticular de-
generation).
Am. J. Pathol. 1968; 53: 883-901.

14. Gooneratne, S. R., Howell, J. McC., and Cook,
R. D.: An ultrastructural and morphometric
study of the liver of normal and coppcr-poisoned
sheep.
Am. J. Pathol. 1980; 99: 429-50.

15. Gooneratne, S. R., Howell, J. McM., and Gaw-
thorne, J. M.: Intracellulardistribution of copper
in the liver of normal and copper loaded sheep.\'
Res. Vet. Sci. 1979; 27: 30-7.

16. Gutteridge, J. M. C. and Stocks, J.: Ceruloplas-
min: physiological and pathological perspectives.
Crit. Rev. din. Lab. Sci. 1981; 14: 257-329.

17. Hartmans, J. andBosman, M. S. M.: Differences
in the copper status of grazing and housed cattle
and their biochemical backgrounds. In; Mills, C.

F., Trace element metabolism in animals. Edin-
burgh Livingstone, 1970; 362-4.

18. Hazelrig, J. B., Owen, C. A., and Ackerman,
E.: A mathematical model for copper metabol-
ism and its relation to Wilson\'s disease.
Am. .1.
Physiol.
1966; 211: 1075-81.

19. Hochstein, P., Kumar, K. S.,and Forman, S. J.:
Lipidperoxidation and the cytotoxicity of cop-
per.
Ann. N. Y. Acad Sci. 1980; 355: 240-8.

20. Hoogenraad.T. U. and Hamer, C. J. A. van den:
3 Years of continuous oral zinc therapy in 4
patients with Wilson\'s disease.
Acta Neurol.
Scand
1983; 67: 356-64.

21. Johnson, G. F., Morell, A. G., Stockert, R. J.,
and Sternlieb, I.: Hepatic lysosomal copper pro-
tein in dogs with an inherited copper toxicosis.
Hepatology, 1981; 1; 243-8.

22. Lewis, K. O.: The nature of the copper complexes
in bile and their relationship to the absorption
and excretion in norinal subjects and in Wilson\'s
disease.
Gut 1973; 14: 221-32.

23. Lindquist. R. R.: Studies on the pathogenesis of
hepatolenticular degeneration. III. The effect of
copper on rat liver lysosomes.
Am. .J. Pathol.
1968; 53: 90.3-26.

24. Rauch, H.: Toxic milk, a new mutation affecting
copper metabolism in the mouse.,/.
Hered. 1983;
74: 141-4.

25. Soli, N. E.: Chronic copper poisoning in sheep.
Nord. Vet. Med 1980; 32: 75-89.

26. Soli, N. E. and Rambaek, J. P.: Excretion of
intravenously injected copper-64 in sheep.
Acta
Pharmacol. Toxicol.
1978;43:205-10.

27. Sternlieb, L: Copper and the liver. Gastroenter~
ology
1980; 78: 1615-28.

28. Sternlieb, L, Hamer, C. J. A. van den, Morell, A.

G., Alpert, S., Gregoriadis, G., and Scheinberg,
1. H.: Lysosomal defect of hepatic copper excre-
tion in Wilson\'s disease (hepatolenticular degen-
eration).
Gastroenterology 1973; 64: 99-105.

fContinued on page 235)

-ocr page 234-

INTRODUCTION

The mucosa ofthe small intestine is com-
posed ofthe muscularis mucosae, the lam-
ina propria, and the lamina epithelialis.
Roughly, villi and crypts of Lieberkühn
can be recognized. The lamina epithelialis
consists of a continuous layer of columnar
epithelial cells and is separated from the
lamina propria by a basal lamina. The
epithelium in the crypts is formed by en-
terobiasis, goblet cells, various kinds of
entero-endocrine cells, a few tuft cells and,
in most mammalian species, Paneth cells
(1). The epithelium covering the villi is
mainly composed of entcrocytes and goblet
cells, and a few entero-endocrine cells, tuft
cells, and the recently discovered \'cup\' cell
(1, 2). At the apical border, the epithelial
cells are attached to each other by the tight
junctions (3). Between the epithelial cells
lymphocytes are situated (4). Solitary and
aggregated lymphatic nodules arc scatter-
ed in the lamina propria and in the submu-
cosa throughout the small intestine. With-
in the epithelium overlaying this lymphatic
tissue, specialized follicle associated epi-
thelial (FAE-) or membranous (M-)cells
are present (5-7).

The most important cells with regard to
digestion and absorption are the entero-
cytes. As specializations of their free sur-
faces they possess microvilli, through which
a considerable enlargement of the absorb-
ing surface area is created (8). This \'brush
border\' is covered by the glycocalyx, a car-
bohydrate cell coat composed ofthe oligo-
saccharide chains of integral plasma mem-
brane glycoproteins and glycolipids (9-11 ).
Being closely connected with the outer
world, the epithelium ofthe gastro-intesti-
nal tract of all animal species has a strategic
localization. Nutrients entering the body
have to cross this epithelium before they
reach the blood or lymph circulation. This
uptake of nutrients includes the danger of
ingesting injurious material, which can
damage and/or cross the intestinal lining.
Therefore, in addition to the function of
digestion and absorption of nutrients, the
intestinal epithelium has also to fulfil the
function of a barrier to noxious products.
Based upon data from the literature, Mou-
wen
et al. (12) proposed the concept of a
three component small intestinal mucosal
barrier, consisting ofthe following immun-
ological and non-immunological mucosal
defence mechanisms:

— the mucus layeron the mucosal surface,
forming the outermost mucosal bar-
rier;

— the epithelial layer with the glycocalyx,
tight junctions, lysosomes, and basal
lamina;

— the lympho-reticular system of the mu-
cosa, including the gut-associated lym-
phoid tissue (GALT).

Biological and pathobiological aspects ofthe
glycocalyx of the small intestinal epithelium.
A review

H. J. A. Egberts, J. F. J. G. Koninkx, J. E. van Dijk, and
J. M. V. M. Mouwen\'

SUMMARY The literature on the glycocalyx of small intestinal epithelium is reviewed. The structure,
general and harrier functions, synthesis, and degradation of the glycocalyx, and pathobiological
aspects ofthe glycocalyx in relation to its barrier function are mentioned. Topics for future research
are indicated.

Department of Veterinary Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, State University of Utrecht Yalelaan
1, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 235-

Present knowledge concerning the mucus
layer has recently been reviewed (12). The
purpose of the present article is to review
some biological and pathobiological as-
pects of the glycocalyx of the small intesti-
nal epithelium in relation to cellular pro-
cesses and to its possible role in the small
intestinal mucosal barrier.

BIOLOGICAL ASPECTS OF THE
GLYCOCALYX

Structural aspects of the glycocalyx
Bennett (13) suggested that every cell might
possess a carbohydrate coating on the
outer surface of its plasma membrane. He
proposed the term glycocalyx. This hy-
pothesis has been confirmed in a large
number of rat cell types (14, 15). Ito no-
ticed a conspicuous glycocalyx on intesti-
nal microvilli (8). Over the entire length of
the small and large intestine the glycocalyx
is seen as a uniform layer of filamentous
material (Fig. 1), rarely less than 100 nm
and sometimes more than 500 nm in thick-
ness (16, 17). Because the glycocalyx of
goblet cells and that of the M-cells is less
prominent, compared with the adjacent en-
terocytcs, an abrupt change in thickness of
the glycocalyx may be seen at these cells

(18). The glycocalyx is equally well devel-
oped on enterocytes at the base and near
the tip of the villus (18); the filaments have
a diameter of 2.5-5 nm and branch freely
(17). In the crypts the glycocalyx is less
abundant, while the filaments are less
firmly packed and show less branching

(19). The fact that the filaments are longer
and more numerous at the tips ofthe mi-
crovilli than in the clefts between them (15)
probably accounts for the more intense
staining reactions seen in both light and
electron microscopy of the apex of the
brush border (17). The glycocalyx appears
distinctly different in its fine structure from
the mucus, and its filaments appear to be
integrated with the cell membrane (16, 17,
20). Therefore, the mucous layer and the
glycocalyx are two different structures.
The appearance of the glycocalyx seems to
vary with the preparative and staining
methods used. Sometimes the glycocalyx is
observed as a thick meshwork of branching
filaments (16, 21), but in other studies the
filaments are arranged in a more parallel
way and do not branch (22). In negatively

-ocr page 236-

stained isolated brush borders 600-nm
knobs have been seen, which are presumed
to represent the glycocalyx (23). In some
studies (19) the glycocalyx shows a sub-
stantial variation in distribution in the
small intestine, in other observations a gly-
cocalyx of fairly uniform thickness is found
(16). Even a variation in thickness of the
glycocalyx covering individual enterocytes
has been described, which has been inter-
preted as a result of differences in the ma-
turity of the enterocytes (22, 24).
The presence of a glycocalyx does not de-
pend upon taxonomic classification. How-
ever, in man, cat, and bat, the glycocalyx
appears to be thicker than in some other
animal species (9). Glycocalyces have been
clearly demonstrated in the intestine of in-
sects (25-27), amphibians (9, 28), and fish
(Fig. 2).

As mentioned in the introduction, the gly-
cocalyx is composed of the carbohydrate
moieties of the plasma membrane glyco-
proteins and glycolipids. The enterocyte
membrane has been shown to be very rich
in these two glycoconjugates (29).
Glycoproteins are polypeptide chains with
1-15, and sometimes even more, sugar
units covalently linked to the protein core
by a type specific glycosidic linkage. The
glycocalyx glycoproteins show a N-glyco-
sidic linkage, whereby the polysaccharide
chain is joined by the linkage sugar N-ace-
tylglucosamine via a nitrogen bridge to as-
paragine in the peptide chain (30, 31). The
carbohydrate chains, which can be branch-
ed, contain the following monosacchari-
des: acetylglucosamine, acetylgalactosam-
ine, galactose, fucose, mannose, glucose,
and sialic acid (10, 32, 33). The sialic acids
are chiefly responsible for the negative
charge of the glycoproteins, because they
always occupy a terminal position in the
carbohydrate chains. Sulphation of sugars
also contributes to the acidity of the glyco-
proteins (9) and therefore to the negative
charge of the glycocalyx and plasma mem-
brane (34, 35).

Glycolipids are glycoconjugates with 2-8
monosaccharides linked to a ceramide mole-
cule (36). The carbohydrate chains of the
glycolipids resemble those of the glycopro-
teins of the same tissue, but may sometimes
differ in the composition of the central

1%

f J i v;\'.¥.4 1 >

■ ^ ■ ^ \\\\ H

.... ». ■ \\ » . ■ \'V \'
t \' ; - ^ *

\\ : 1

A \\ > \\ V ^ _ Fig. 2. Labelling with cation-

\\ \' \\ 1 \\ , , ^J , Z " -f- ized ferritin of the glycoealix

* ^ ^ » " • . v.. ofa trout enterocytefx 70.000).

-ocr page 237-

sugars (33). The external parts of the sugar
chains are identical with those of the gly-
coproteins; hence the polar group of the
glycolipid molecule is negatively charged
at a physiological pH.
The cell membrane consists of two layers of
phospholipid molecules, their hydrophilic,
polar groups facing outwards from the
membrane. The lipid or protein moiety of
the glycoconjugates are thought to be in-
serted in this membrane matrix, whereas
the carbohydrate part protrudes freely into
the extracellular space (37). The glycopro-
teins penetrate the membrane to various
depths, depending upon the nature of the
protein unit. In the \'fluid-mosaic\' model
08) the membrane components are pre-
sumed to diffuse in a lateral plane of the
membrane. This movement can, however,
be limited by several structures, including
extracellular mucus, tight junctions, and
cytoskeletal elements (37).
The tight junction is situated just beneath
the brush border at the apical boundary of
adjacent epithelial cells, closely connected
with cytoskeletal elements. Because of its
property of restricting the lateral diffusion
of macromolecules in the membrane, the
apical and basolateral plasma membrane,
including the glycocalyx, may show a sub-
stantial difference in composition (39-41).
Some of these membranal macromolecules
may be fixed at the cell surface by their
close connection with the cytoskeleton (42-
44). When chemicals such as cytochalasine
B and colchicine are used, the distribution
and mobility of the integrated membrane
proteins and lipids are influenced, because
of the destruction of microfilaments and
microtubuli (43).

General function of the glycocalyx
From a vast amount of data in the litera-
ture the conclusion is inescapable that the
membrane glycoconjugates differ widely in
their function. It has become clear that a
number of biological functions of the cell
are in fact properties of the membrane gly-
coconjugates (II, 16, 45).
Because of its negative charge, the glyco-
calyx may function in ion exchange (20)
and is able in this way to modify the ca-
tionic environment of the cell. Cell mem-
branes treated with neuraminidase reveal
a decreased K^-flow, indicating that sialic
acid plays a role in K*-transport (46).
Jarnefelt
et al. (31) have stated that the
position of the terminal branches of the
carbohydrate side chain may be responsi-
ble for a function specific \'fingerprint\'. For
instance is was noticed that tissue glyco-
proteins contained disialosyl sequences in
terminal position, while these structures
never occurred in circulating glycopro-
teins (47). Moreover, the glycocalyx of the
intestinal epithelial cells contained more
mannose units in its oligosaccharide chains
than the cells of the respiratory tract did
(39). This variability causes the elements of
the glycocalyx to function as antigens, such
as blood group antigens (42), histocompat-
ibility antigens (48, 49), and carcino-em-
bryonic antigens (50, 51).
The intercellular \'cement substance\' be-
tween epithelial cells appears to be also a
property of the glycocalyx (15). Indeed, it
can be postulated that cellular recognition
and adherence is a principal function ofthe
glycocalyx. This phenomenon is involved
in a number of events, including mitosis,
contact inhibition, cellular adhesion, and
the subsequent formation of more intri-
cated junctions, a process in which the Ca""
plays an important role (52-56).
A specific pattern of sugar moieties in a
carbohydrate side chain may also serve as a
recognition site for other complementary
structures. As a consequence, glycocalyx
elements may function as rcccptors for
bacteria, viruses, toxins, lectins, antibo-
dies, interferon, hormones, Vitaminc B|2-
intrinsic factor complex, heme (57-60), and
so on.

The microvillous membrane, including the
glycocalyx of the intestinal epithelium,
contains both hydrolytic enzymes (e.g. di-
saccharidases, dipeptidascs) and synthetic
ones (e.g. glycosyltransferases) and pos-
sesses the carrier proteins involved in sugar
and amino acid transport (61-70). Sialyl-
transferase activity is greatest in the villous
cell surface membrane, but galactosyltrans-
ferase is most active in the crypt cell sur-
face, as it is in the foetal intestinal epithe-
lium (71).

Within the framework of this article we
have to mention two enzymes separately,
because of their function in the intestinal

-ocr page 238-

barrier model; the carbohydrate side chains
of these glycoproteins are part of the glyco-
calyx. The first one is aminopeptidase,
which splits peptides into their constituting
amino acids and plays a role in the trans-
port of these amino acids. The enzyme is
composed of two distinctly different parts,
a hydrophilic moiety, which bears the total
carbohydrate content together with the en-
zyme activity, and a transmembranal hy-
drophobic part, which has been shown to
act as a transport unit (68). It may also
function as a transmitter of biological in-
formation between the inside and the out-
side of the cell (68). The second brush
border enzyme to be mentioned is entero-
peptidase, formerly known as enteroki-
nase. It forms the initial activator for the
inactive precursors of trypsine, chymo-
trypsine, carboxypeptidase A and B, and
elastase, which are all secreted by the pan-
creas. Indeed, it has been shown that pan-
creatic proteolytic enzymes bind to the
glycocalyx, indicating that this binding
might be a prerequisite to activation by
enteropeptidase (72).

Barrier function of the glycocalyx

The glycocalyx is the first cellular structure
with which ingested materials come into
contact, and from the previous sections of
this article the conclusion can be drawn
that the glycocalyx must have considerable
protective properties. First of all, being of
glycoprotein nature, the glycocalyx may
behave as\' a continuation of the mucus
layer superimposed on it, so that it may act
as a lubricant and sieve to large molecules
and micro-organisms (9, 12, 17, 20).
A second barrier is attributable to the sial-
osylation and/or sulphation of the oligo-
saccharide chains of the glycocalyx, which
protects the membrane proteins from break-
down by pancreatic enzymes (9, 73). Di-
saccharidases do not have sialic acid bound
to their carbohydrate side chains (74).
Furthermore, a proteolytic degradation of
membranal components occurs when sialic
acids are removed from the sialosylated
glycoproteins (75). Therefore, normally
non-sialosylated brush border components
are probably protected from proteolysis by
sulphated groups
in vivo.
Sialosylated components of the glycocalyx
in their turn are found to be protected
further by O-acetyladon (10, 76). As a re-
sult. the terminal sugars become resistant
to neuraminidases, which may be derived
from lysosomes of desquamated cells or
produced by several bacteria and viruses.
This state hinders the attachment of the
micro-organisms to the glycocalyx.
A rapid turn-over of the glycocalyx pro-
vides a clearing system for the mucosal
surface (77). Ugolev proposed his model
for membrane-bound digestion by show-
ing that the glycocalyx is involved in the
intestinal barrier(64). In this type of diges-
tion pancreatic enzymes adsorbed to the
glycocalyx and intrinsic membrane en-
zymes are involved. Pancreatic enzymes,
secreted by the pancreas as proenzymes,
may be adsorbed to the glycocalyx surface,
distributed throughout the glycocalyx,
and/or after penetration into the glyco-
calyx, adsorbed to the outer leaflet of the
trilaminar membrane. Ugolev
et al. (78)
have been able to separate the apical glyco-
calyx from the remaining enterocyte mem-
brane, and analysis of these two fractions
showed that 60 per cent of the a-amylase
and about 80 per cent of the trypsin activi-
ties were concentrated in the apical portion
of the glycocalyx, suggesting a consider-
able barrier to suger and peptide polymers.
Once these substances have been depoly-
merized, and diffusion has occurred into
the deeper parts of the glycocalyx, they are
hydrolyzed by the intrinsic brush border
enzymes into absorbable units.
Absorption of non-hydrolyzed molecules
by the mammalian small intestine presup-
poses that such molecules have resisted the
digestive capacity of the glycocalyx (72,
79). This can only happen if the amount of
ingested dietary molecules is so considera-
ble that many molecules escape hydrolytic
destruction, or if the capacity of the glyco-
calyx enzymes is diminished. Such a sur-
plus is subsequently absorbed by the cell
through an endocytotic process, and if a
complete lysosomal breakdown also fails,
the molecules may be transported to the
lamina propria. Another possibility is the
paracellular transport of molecules which
have passed the glycocalyx. These mole-
cules may exert a direct, toxic, influence on
intestinal cells. If the molecules are immun-

-ocr page 239-

ogenic, a local or even general immuno-
logical effect may be elicited (80).
Thus, in the case of humoral activity, IgA
may be produced. Two IgA molecules are
coupled by the J-chain. This IgA dimer is
subsequently linked to a secretory compo-
nent (SC), a product of the enterocyte (81 ),
at the basolateral cell membrane. The SIgA
complexes are transported to the glyco-
calyx through an exocytotic process and
eventually become incorporated into the
glycocalyx (82^ The SC stabilizes the IgA
dimer and, being a glycoprotein itself, it
renders the complex less susceptible to pro-
teolytic attack (83). The antibodies in the
glycocalyx are able to react with the ap-
propriate antigen to form complexes which
are unable to bind to the cell membrane.
This results in an enhanced breakdown by
hydrolytic pancreatic and brush border en-
zymes (80, 84, 112). The importance of this
barrier system is demonstrated by the ab-
sorption of dietary antigens in patients
with a SIgA deficiency, which leads to the
development of high levels of serum anti-
bodes against dietary proteins (82). A
small amount of intraluminal protein tra-
verses the gut and reaches the lymphoid
organs intact (83), in order to function as a
primary antigen or as a constant immuno-
logical booster (85). This antigen uptake in
the adult is probably the main function of
the M-cells (86, 87).

The indigenous mucosal flora of the intes-
tine turns out to be recognized by the host
as \'self, because against their antigens no
antibodies are produced (88). The practical
effect of an indigenous microflora is the
exclusion of newly introduced bacteria. In-
testinal bacteria retard the local growth of
Salmonella and Shigella (82). The glyco-
calyx provides the indigenous micro-organ-
isms with special attachement \'cups\', as
demonstrated by Wagner and Barnett (88)
and Neutra (89)\'.

A possible model of the barrier provided
by the glycocalyx is drawn in Figure 3.

MUCUS

CYTOPLASM

Fig. 3. A schematic representation of the barrier functions provided by the glycocalyx (disacch. = disacchari-
dase; endopept. = endopeptidase; alk. phos. = alkaline phosphatase; NANA = N-acetyl neuraminic acid;
SO4 = sulphated group).

-ocr page 240-

Synthesis and degradation of the glycocalyx

The formation ofthe glycocalyx starts with
the biosynthesis of the protein and lipid
part in the RER and SER, respectively.
During migration to and residence in the
Golgi system glycosylation occurs. Auto-
radiographic studies have led to the con-
clusion that in the RER mannose (90) and
glucosamine (90-92) residues are synthes-
ized into a core of sugars, which is con-
nected with the protein part, whereas the
uptake of fucose (92-94), galactose (95),
and sialic acid or its precursor N-acetyl
mannosamine (96, 97) takes place in the
Golgi system where the peripheral parts of
the side chains are synthesized (90).
The glycosylation of lipids occurs in the
SER and Golgi region by the successive ad-
dition of monosaccharides (42). The indi-
vidual monosaccharides are taken from the
cytoplasmatic pool and linked to the grow-
ing sugar chain by specific glycosyltransfe-
rases, after being transformed into nucleo-
tide sugars (42, 98-100). Simultaneously
with the disappearance ofthe radioactivity
from the Golgi region, a significant in-
crease in labellingoccurs in the apical vesi-
cles which is followed by the labelling of
the brush border (92, 101). The vesicles
contain filamentous material strongly re-
sembling the glycocalyx filaments. These
vesicles fuse with the brush border mem-
brane and the filamentous content becomes
part of the glycocalyx (94).
Radioactivity from labelltd monosaccha-
ride prectrrsors disappears from the glyco-
calyx, which shows that membrane glyco-
conjugates form dynamic components that
are renewed constantly (16, 92, 97). Other
studies using enzyme activity measure-
ments confirm this renewal (71). Intrinsic
intestinal brush border enzymes do not ex-
hibit uniform turn-over rates. For instance
Alpers (102) showed that large molecular
weight glycoproteins, such as the disac-
charidases, turned over at a faster rate than
smaller ones. Pancreatic proteolytic en-
zymes and lysosomal hydrolases released
after epithelial desquamation are impli-
cated in the turn-over of the brush border
enzymes (103, 104). Elastase in particular
might play an important role in this pro-
cess (104). Also microbial proteases are
shown to affect brush border enzyme activ-
ity (105). Moreover, the brush border is
constantly exposed to the erosive effects of
moving chyme (106) and to the degradative
action of dietary lectins (107). In feeding
experiments, biliary salts such as taurocho-
late appear to solubilize brush border en-
zymes (71, 108), and biliary salts combined
with elastase cause augmented destruction
of the brush border components (71). The
turn-over is also achieved by membrane
shedding, a process in which small pieces of
microvillous membrane are shed into the
lumen (109).

The activity ofsomeenzymes located in the
glycocalyx varies with a diurnal rythm re-
lated to feeding cycles (1 lO-l 12). The activ-
ities of the intestinal disaccharidases are
also known to respond adaptively to diet.
Feeding a diet with a high carbohydrate
content results in higher activities of su-
crase and maltase (113). These variations
in activity can be explained by a change in
enzyme synthesis or degradation rate, a
change in enzyme activity, or a combina-
tion of these possibilities (114).

PAI HOBIOI.OGICAL ASPECTS OF THE
GLYCOCALYX IN RELATION TO ITS BARRIER
FUNCTION

Little is known about how the small intes-
tinal barrier provided by the glycocalyx is
affected in disease. From the literature
most conclusions can be drawn only in-
directly, because clearly directed studies in
this field are hardly available. Recently, the
glycocalyx has been studied ultrastructur-
ally in Crohn\'s disease (115). It was found
that the intestinal epithelium did not show
obvious changes in glycocalyx thickness
when compared with control specimens.
Although this has been interpreted as an
indication of an intact barrier function, the
composition of the glycocalyx is expected
to be important for its barrier role as well.
Generally speaking, inferiority of the gly-
cocalyx barrier may be due to a disturbed
synthesis (e.g. inherited defects, deregula-
tion of the protein synthesis, undifferen-
tiated epithelium), or a direct or indirect
injury of the glycocalyx.
Inherited defects of the glycocalyx encom-
pass, for example, enzyme deficiencies, re-
sulting in diminished hydrolysis and pos-
sibly enhanced uptake of macromolecules.

-ocr page 241-

Endopeptidase (enterokinase) deficiency
prevents tJie activation of several pro-en-
zymes (116); lactase and iso-maltase-su-
crase complex deficiencies have also been
described (117, 118).

Inferiority of the glycocalyx as a conse-
quence of a deregulated protein synthesis
of the epithelial cell can be caused, for ex-
ample, by viruses and drugs. After being
incorporated by endocytosis, a virus sup-
presses the host cell\'s protein synthesis by
deregulating the DNA and RNA metab-
olism of the host, and this may result in
insufficient glycocalyx production (119). A
decrease in the glycocalyx thickness has
been demonstrated in experimental New-
castle disease (120). In the course of the
infection the virus uses the cellular mechan-
isms of the host for the production of its
own structural components, followed by
the incorporation of the virus envelop gly-
coproteins in the plasma membrane (121,
122). Hence, before exocytosis of virus oc-
curs, the host cell membrane contains ab-
normal glycoproteins, which might result
in an impaired barrier function. Indeed,
incomplete carbohydrate side chains of
glycoproteins have been described in vir-
ally transformed cells (120). Drugs such as
salicylates, phenylbutazone, corticostero-
ids, tetracyclines, and chloramphenicol are
known inhibitors of protein synthesis (12),
and therefore they may also induce an in-
sufficient glycocalyx. A selective IgA-defi-
ciency in man results in an increased up-
take of macromolecules, suggesting an
insufficient glycocalyx barrier function
(123).

Furthermore, a disturbed synthesis of the
glycocalyx may be associated with a de-
layed maturing of the intestinal epithelium
or epithelial regeneration after the epithe-
lium has been damaged (124). Probably, a
delayed maturing of the intestinal epithe-
lium is expressed by the cell membrane
composition, in a similar way as the epithe-
lium of immature animals differs from ma-
ture ones (125-128). The enhanced permea-
tion of macromolecules in young animals
as compared to that in adults, and the in-
creased cholera enterotoxin binding to in-
testinal membranes of newborns compared
to those of adults may be related to differ-
ences in the membrane composition of the
developing epithelium (125, 129). An infe-
rior glycocalyx can be expected in all cases
in which damage of the intestinal epithe-
lium has been followed by regeneration,
e.g. in villous atrophy (130). Thus, in tropi-
cal sprue or coeliac sprue in man, a defi-
ciency of dissaccharidases and peptide hy-
drolase activity occurs (131), while also in
methotrexate induced villous atrophy in
rats the brush border enzyme profile of
villous cells resembles that of the crypt cells
(132). Incomplete carbohydrate side chains
of glycocalyx glycoconjugates have been
described in coeliac sprue (107, 133). The
inflamed small intestine, accompanied by
villous atrophy, appears to be more per-
meable to macromolecules than the nor-
mal small intestine (134, 135), possibly
due to an insufficient glycocalyx of imma-
ture villous epithelium.
Direct injury of the glycocalyx can be
caused by infectious agents (e.g. viruses,
bacteria, protozoa) as well as by non-infec-
tious agents (e.g. lectins, bile salts, lysoleci-
thine, cations). In viral infections the sialic
acid is removed by the viral neuraminidase,
prior to binding of the virus to the carbo-
hydrate side chains of specific receptors (57)
An analogous mechanism is seen in bacte-
rial infections. Electron microscopic studies
showed that attachment of Vibrio to
the intestinal epithelial surface was accom-
panied by a disappearance of the glyco-
calyx. This might be due to the removal of
sialic acid from the glycoproteins by the
Vibrio neuraminidase, which is also
thought to potentiate the enterotoxin effect
(136,137). Bacterial pili may play a specific
role in the adhesion of
E. coli to the epithe-
lium of the small intestine (138, 139). At-
tachment of bacteria takes place only to the
enterocytes of the villous, suggesting that
the presence of one or more cell surface
components of differentiated enterocytes is
needed for binding (89). It was found by
several workers that these receptors were
D-mannose for
Salmonella typhi and E. coli
(59, 140, 141) and L-fucose for Vibrio
cholera
(142). The cell receptors for cholera
enterotoxin, choleragenoid, andi:.
coli en-
terotoxin
are monosialogangliosides Gm,
(143). From these data one might conclude
that the enterocyte possesses directly ac-
cessible attachment sites for pathogenic

-ocr page 242-

microorganisms. In contrast we had rather
considered the possibility that in an ideal
situation acetylated sialic acids protected
hidden recognition sites for viruses and
bacteria, and that there had to be an initial
deacetylation step, before bacterial or viral
neuraminidase was able to split off the sial-
ic acid and binding could occur to the
exposed receptors. Whether, and how, such
deacetylation takes place in the pathogene-
sis of these infectious diseases is unknown.
In Giardia infection a significantly im-
paired barrier function of the glycocalyx is
presumed because of the appearance of
lower disaccharidase levels, partly due to
damage to enterocyte microvilli (144) and
we observe a decreased thickness of the
glycocalyx (Fig. 4).

Dietary lectins are known to degrade the
glycocalyx (107), whereas biliary salts such
as taurocholate appear to solubilize brush
border enzymes (62. 70), resulting in in-
creased permeability (145). In a rat experi-
mental model, high concentrations of ly-
solecithine impaired the small-intestinal
mucosal barrier and enabled macromole-
cules to permeate, possibly due to an inter-
action of lysolecithine with the protein por-
tion of the plasma membrane (146). The
polyvalent cation polyornithine causes an
increased intestinal permeation of macro-
molecules in neonatal piglets, possibly as a
result of an alteration of the charge of the
brush border membrane (147). A direct in-
jury of the glycocalyx by noxious agents is
also dependent on their admittance to the
cell membrane, which at least in part de-
pends on the quantity and quality of the
overlying mucus layer (12).
Lastly, an indirect injury of the glycocalyx
may occur as a consequence of cell dam-
age.

In conclusion we propose that in fact each
alteration of the glycocalyx, with its spe-
cific biological function, may have some
effect on the intestinal glycocalyx-derived
barrier.

TOPICS FOR FUTURE RESEARCH

Although many features of the small intes-
tinal glycocalyx have been elucidated in the
past twenty years, much has still to be
learned concerning the (patho)biology of
the glycocalyx.

-ocr page 243-

Future research ought to concentrate on
the following matters:

— the production and composition (sial-
osylation, O-acetylation of sialic acids,
and sulphation) of glycocalyx glyco-
conjugates in normal and diseased small
intestine;

— the correlation between ultrastructural
appearance and functional integrity of
the glycocalyx in the normal and the
diseased small intestine;

— the effect of drugs or infectious agents
on glycocalyx composition and func-
tion.

To answer these questions we suggest in
vivo
studies in animal models. A combina-
tion of ultrastructural, histochemical, and
biochemical methods may provide us with
a better understanding of this cellular
structure.

ACKNOWLEDGEMENTS

We would like to thank Drs. .loost van de Wiel for his
linguistic correction of the English manuscript and
Mr. Ton Ultee for his skilful technical assistance.

REFERENCES

1. Trier, J. S. and Madara, J. L.: Functional mor-
phology of the mucosa ofthe small intestine. In:
Physiology ofthe Gastrointestinal Tract (John-
son L. R., ed.). Raven Press, New York, 1981.

2. Madara, J. L.: Cupcells: structure and distribu-
tion of a unique class of epithelial cells in guinea
pig, rabbit and monkey small intestine.
Gas-
troenterology
1982; 83: 981-94.

3. Hull, B. E. and Staehelin, L. A.: The terminal
web. A réévaluation of its structure and func-
tion.
J. Cell. Biol 1979; 81: 67-82.

4. Ferguson, A.: Intraepithelial lymphocytes of
the small intestine.
Gut 1977; 18: 921-37.

5. Owen, R. L.: Sequential uptake of horse radish
peroxydase by lymphoid follicle epithelium of
Peyer\'s patches in the normal unobstructed
mouse intestine: An ultrastructural study.
Gas-
troenterology
1977; 72: 440-51.

6. Rosen, von L., Podjaski, B., Bettmann, I., and
Otto, H. F.: Observations on the ultrastructure
and function of the so-called \'microfold\' or
\'membraneous\' cells (M cells) by means of
peroxydase as a tracer.
Virchows Arch. (Pathol.
Anat.)
1981; 390: 289-312.

7. Bockman, D. E. and Winborn, W. B.: Light and
electron microscopy of intestinal ferritin ab-
sorption. Observations in sensitized and non-
sensitized hamsters (Mesocricetus auratus).
Anat. Rec. 1966; 155: 603-22.

8. Brunser, O. and Luft, J. H.: Fine structure of
the apex of absorptive cells from rat small intes-
tine../.
Ulirastruct. Res. 1970; 31: 291-311.

9. Ito, S.: The enteric surface coat on cat intestinal
microvilli../.
Cell. Biol. 1965; 27: 475-91.

10. Winzler, R. J.: Carbohydrates in cell surfaces.
Int. Rev. Cyl. 1970; 29: 75-117.

11. Luft, J. H.: The structure and properties ofthe
cell surface coat.
Int. Rev. Cyt. 1976; 43: 291-
382.

12. Mouwen, J. M. V. M., Egberts, H. J. A., and
Koninkx, J. F. J. G.: The outermost mucosal
barrier of the mammalian small intestine. Dtsch.
tierärztl. Wschr. 1983; 90: 459-502.

13. Bennet, H. S.: Morphological aspects of extra-
cellular polysaccharides.
J. Histochem. Cyto-
chem.
1963; II: 14-23.

14. Rambourg, A., Neutra, M.,and Leblond, C. P.:
Presence of a \'cell coat\' rich in carbohydrate at
the surface of cells in the rat.
Anat. Rec. 1966;
154: 41-71.

15. Rambourg, A. and Leblond, C. P.: Electron
microscope observations on the carbohydrate-
rich cell coat present at the surface of cells in the
rat.
J. Cell. Biol. 1967; 32: 27-53.

16. Ito, S.: Form and function of the glycocalyx on
free cell surfaces.
Philos. Trans. R. Soc. Lond
(Biol.).
1974; 268: 55-66.

17. Fawcett. D. W.: Surface specializations of ab-
sorbing cells. J. Histochem.
Cytochem. 1965;
13: 75-91.

18. Ito, S.: Structure and function of the glyco-
calyx. ffrf
Proc. 1969; 28: 12-25.

19. Mukherjee, T. J. and Williams, A. W.: A com-
parative study ofthe ultrastructure of microvilli
in the epithelium of small and large intestine of
mice.
J. Ceti Biol 1967; 34: 447-61.

20. Komissarchik, Ya. Yu. and Ugolev, A. M.: Ul-
trastructure and possible function significance
ofthe glycocalyx of microvilli of intestinal cells.
Dokl. Akad. Nauk. SSSR. 1970; 194: 731-3.

21. Hirokawa, N. and Heuser, J. E.: Quick-freeze,
deep-etch visualization of the cytoskeleton be-
neath surface differentiations of intestinal epi-
thelial cells.
J. Cell. Biol. 1981; 91: 399-409.

22. Swift, J. G. and Mukherjee, T. J.: Demonstra-
tion of the fuzzy surface coat of rat intestinal
microvilli by freeze-etching. 7.
Cell. Biol. 1976;
69: 491-3.

23. Johnson, C. F.: Hamster intestinal brush border
surface particles and their function. Fed. proc.
1969; 28: 26-9.

24. Rao, S. N., Mukherjee, T. M., and Williams, A.
W.: Quantitative variations in the disposition of
the enteric surface coat in mouse jejunum.
Gut
1972; 13: 33-8.

25. Guitierrez, L. S. and Burgos, M. H.: The intes-
tine of Triatoma infestans. IL The surface coat
ofthe midgut. 7.
Ulirastruct. Res. 1978; 63: 244-
51.

26. Marshall, A. T. and Cheung, W. W. K.: Ultra-
structure and cytochemistry of an extensive
plexiform surface coat on the midgut cells of a
fulgorid in.sect. y.
Ulirastruct. Res. 1970; 33:
161-72.

-ocr page 244-

27. Noirot, Ch. and Noirot-Timolhee, C.: Struc-
ture fine de la bordure en brosse de I\'intestine
moyenchez les insectes./.
Microscopic 1972; 13;
85-96.

28. Tilney, L. G. and Cardell, R. R.: Factors con-
trolling the reassembly of the microvillous
border of the small intestine of the salamander.
J. Cell. Biol. 1970; 47; 408-22.

29. Forstner, G. G. and Wherrett, J. R.: Plasma
membrane and mucosal glycosphingolipids in
the rat intestine.
Biochem. Biophys. Ada 1973;
306; 446-59.

30. Bennet, G. and Leblond, C. P.: Biosynthesis of
the glycoproteins present in plasma membrane,
lysosomes and secretory materials, as visualized
byradioautography.//«wc/iem.
J. 1977; 9; 393-
417.

31. Jarnefelt, J., Finne, J., Krusivs, T., and Rau-
vala, H.; Protein-bound oligosaccharides of cell
membranes.
TIBS. 1980; 110-4.

32. Hughes, R. C.; Glycoproteins as components of
cellular membranes.
Prog. Biophys. Mol. Biol.
1973; 26; 191-268.

33. Candy, D. J.: Biological functions of carbohy-
drates. Blackie, Glasgow, 1980.

34. Wallach, D. F. H.: The plasma membrane; Dy-
namic Perspectives, Genetics and Pathology.
Springer Verlag. New York, Heidelberg, Berlin,
1972.

35. Marikovsky, Y., Inbar, M., Danon, D., and
Sachs, L.; Distribution of surface charge and
concanavalin A-binding sites on normal and
malignant transformer cells.
Exp. Cell. Res.
1974; 89; 359-67.

36. Roseman, S.; Sugars of the cell membrane. In;
Cell membranes, Biochemistry, Cell biology
and pathology (Weissmann, G., Claiborn, R.,
eds.) H. P. Publishing Co., New York, 1975.

37. Singer, S. J. and Nicolson, G. L.: The Ouid
mosaic model of the structure of cell mem-
branes.
Science 1972; 175; 720-31.

38. Nicolson, G. L.; Transmembrane control ofthe
receptors on normal and tumor cells.
Biochem.
Biophys. Acia
1976; 457; 57-108.

39. Spicer, S. S., Baron, D. A., Sato, A., and
Schulte, B. A.; Variability of cell surface glyco-
conjugates. Relation to differences in cell func-
tion.
J. Hisiochem. Cyiochem. 1981; 29; 994-
1002.

40. Pisam, M. and Ripoche, P.; Redistributionof
surface macromolecules in dissociated epithe-
lial cells.
J. Cell. Biol. 1976; 71; 907-20.

41. Cox, S. M., Bauer, P. S.,and Haenelt, B.; Ret-
ention of the glycocalyx after cell detachment
by EGTA. ./.
Hisiochem. Cyiochem. 1977; 12;
1368-72.

42. Jungermann, K. and Möhler, H.; Biochemie.
Springer Verlag, Berlin, 1980.

43. Daems, W. Th.; Functionele morphologic van
biomembranen. In: Biomembranen, 50 jaar na
Gorter en Grendel. Centrum van landbouw
publicaties en landbouw documentatie. 1976.
Wageningen.

44. Nicholson, G. L.: Transmembrane control of
the receptors on normal and tumor cells.
Bio-
chem. Biophys. Ada
1976; 458: 1-72.

45. Schauer, R.: Chemistry and biology ofthe acyl-
neuraminic acids./J/i^eH\'.
Chem. Inl. Edit 1973;
12: 127-38.

46. Glick, J. L. and Githens, S.: The role of sialic
acid in potassium transport of L 1210 leukae-
mia cells. A\'a/ure 1965; 208; 88.

47. Finne, J., Krusius,T., and Rauvala, H.: Occur-
rence of disialosyl groups in glycoproteins.
Bio-
chem. Biophys. Res. Commun.
1977; 74: 405-10.

48. Robertis, E. D. P. de and Robertis, E. M. F. de:
Cell and molecular biology. Saunders College,
Philadelphia, 1980.

49. Helenius, A.„ Morein, B., Fries, E., Simons, K.,
Robinson, P., Schirrmacher, V., Terhorst, C.,
andStrominger, J. L.: Human (HLA-A and-B)
and murine (H2K and D) histocompatibility
antigen are cell surface receptors for Semliki
Forest virus.
Proc. Nail. Acad. Sci. USA 1978;
75: 3846-50.

50. Isaacson, P.: Tissue demonstration of carci-
no-embryonic antigen (CEA) in ulcerative coli-
tis.
Gui 1976; 17: 561-7.

51. Isaacson, P. and Judd, M. A.: Carcino-embry-
onic antigen (CEA) in the normal human small
intestine: a light and electron microscopic stu-
dy.
Gui 1977; 18: 786-91.

52. Bosmann, H. B.: Cell surface enzymes: Effects
on mitotic activity and cell adhesion.
Inl. Rev.
Cyl.
1977; 50; 1-23.

53. Roseman, S.: Complex carbohydrates and in-
tercellular adhesion. In: Biology and chemistry
of eukaryotic cell surfaces. Academic Press,
New York, 1974.

54. Edwards, P. A. W.: Differential cell adhesion
may result from non-specific interactions be-
tween cell surface glycoproteins.
Nature 1978;
271: 248-9.

55. Pierce, M., Turley, E. A., and Roth, S.: Cell
surface glycosyltransferase activities.
Im. Rec.
Cyl.
1980; 65: 1-47.

56. Weiser, M.: Intestinal epithelial cell surface
membrane glycoprotein synthesis. II. Glycosyl-
transferases and endogenous acceptors of the
undifferentiated cell surface membrane.
J. Biol.
Chem.
1973; 248: 2542-8.

57. Helenius, A., Marsh, M., and White, J.: The
entry of viruses into animal cells.
TIBS 1980;
104-6.

58. Mackenzie, I. L. and Donaldson, R. M.: Vitam-
ine B-12 absorption and the intestinal cell sur-
face.
Fed Proc. 1969; 28: 41-5.

59. Sharon, N.: Some biological functions of cell
surface sugars. In: Structure and function of
biomembranes (Yagi, K. ed.). Japan Scientific
Press, Tokyo, 1979.

60. Grasbeck, R., Kovvonen, I., Lundberg, M., and
Tenhunen, R.: An intestinal reccptor for heme.
Scand J. Haemalol 1979; 23: 5-9.

61. Dahlqvist, A.: Assay of intestinal disacchari-
dases.
Enzym. Biol. Clin. 1970; II: 52-66.

62. Eichholz, A.: Studies on the organization ofthe
brush border in intestinal epithelial cells.
Bio-
chim. Biophys. Ada
1968; 163: 101-7.

63. Benson, R. L.,Sacktor, B., and Greenawalt, J.
W.: Studies on the ultra-structural localization

-ocr page 245-

of intestinal disaccharidases. / Cell. Biol. 1971;
48: 711-6.

64. Ugolev, A. M., de Laey, P., and lezuitova, N.
N.: Membrane digestion and nutrient assimila-
tion in early development. In: Development of
mammalian absorptive processes. Ciba Foun-
dation Symposium 70. Exerpta Medica, Am-
sterdam, 1979.

65. Eichholz, A.: Fractions of the brush border.
Fed. Proc. 1969; 28: 30-4.

66. Crane, R. K.: A digestive-absorption surface as
illustrated by the intestinal brush border.
Trans.
Am. Microsc. Soc.
1975; 94: 529-44.

67. Kim, Y. S., Kim, Y. W., and Sleisenger, M. H.:
Studies on the properties of peptide hydrolases
in the brush border and soluble fractions of
small intestinal mucosa of rat and man.
Bio-
chem. Biophys. Acta
1974; 370: 283-96.

68. Louvard, D., Semeriva, M., and Maroux, S.:
The brush border aminopeptidase: a trans-
membrane protein as probed by macromolecu-
larphotolabelling.y.
Mol. Biol. 1976; 106: 1023-
35.

69. Maroux, S., Louvard, D., and Baratti, J.: The
aminopeptidase from hog intestinal brush bor-
der.
Biochem. Biophys. Acta 1973; 321: 282-95.

70. Slaby, J., Erie, P., and Kasafirek, E.: Endopep-
tidase activity of the brush border of human
enterocyte.
Acta Hepato-Gastroenterol. 1978;
25: 295-302.

71. Isselbacher, K. J.: The intestinal cell surface:
Some properties of normal, undifferentiated
and malignant cells.
Ann. Int. Med. 1974; 81:
681-6.

72. Woodley, J. and Sterchi, E. E.: Endopeptidase
activity of the small intestine. In: Antigen ab-
sorption by the gut (Hemmings, W. A., ed.)
MTP Press Ltd, London, 1978.

73. Munakata, H. and Yosizawa, Z.: Isolation and
characterization of sulphated glycoproteins
from the brush border fraction and the soluble
fraction of rabbit small intestine. ./.
Biochem.
1980; 87; 1559-65.

74. Riordan, J. R. and Forstner, G. G.: Glycopro-
tein membrane enzymes. In: Current topics in
membranes and transport (vol. 11) Academic
Press, New York, 1978.

75. Wold, J. K., Smestad, B., and Midtwedt, T.:
Intestinal glycoproteins of germ-free rats.
Acta
Chem. Scand B.
1975; 29: 703-9.

76. Culling, C. F. A., Reid, P. E., Dunn, W. L., and
Freeman, H. J.: The relevance of the histochem-
istry of colonic mucins based upon their PAS
reactivity.
Histochem. J. 1981; 13; 889-903.

77. Grudskov, A. A., Gusev, V. M., and Legolev,
A. M.; The three-compartmental enzyme sys-
tem of the enterocyte relating to its digestive
and barrier functions. In: Adv. Physiol. Sci. vol.
29, Gastrointestinal defence mechanism (Moz-
sik, Gy., Hanninen, P., Javor, T. eds.), 1980.

78. Ugolev, A. M., Parshkov, E. M., and Egorova,
V,
v.: Distribution of absorbed and proper in-
testinal enzymes between the small intestinal
mucosal cells and separated from them the api-
cal glycocalyx.
Dokl. Akad Nauk. SSSR 1978;
241: 491-4.

79. Williams, E. W.; Ferritin uptake by the gut of
the adult rat. In: Antigen absorption by the gut
(Hemmings, W. A. ed.). MTP Press Ltd, Lan-
caster, 1978.

80. Walker, W. A. and Isselbacher, K. J.: Uptake
and transport of macromolecules by the intes-
tine: possible role in clinical disorders.
Gas-
troenterology
1974; 67: 531:49.

81. Green, F. H. Y. and Freed, D. L. J.: Antibody
facilitated digestion and the consequences of its
failure. In: Antigen absorption by the gut
(Hemmings, W. A.,ed.). MTP Press Ltd, Lan-
caster, 1978.

82. McNabb. P. C. and Tomasi, T. B.: Host defence
mechanisms at mucosal surfaces.
Ann. Rev. .Ivli-
crobiol.
1981; 35: 447-96.

83. Underdown, B. J. and Dorrington, K. J.: Stu-
dies on the structural and conformational basis
for the relative resistance of serum and secre-
tory immunoglobulin A to proteolysis.
J. Im-
munol.
1974; 112: 949-59.

84. Walker, W. A., Wu, M., Isselbacher, K. J., and
Block, K. J.: Intestinal uptake of macromole-
cules. IV. The effect of pancreatic duct ligation
on the breakdown of antigen and antigen-an-
tibody complexes on the intestinal surface.
Gas-
troenterology
1975; 69: 1223-9.

85. Hemmings, W. A.: The transmission of high
molecular weight breakdown products of pro-
tein across the gut ofsuckling and adult rats. In:
Antigen absorption by the gut (Flemmings, W.
A., ed.). MTP Press Ltd, Lancaster, 1978.

86. Walker, W. A.: Intestinal transport of macro-
molecules. In: Physiology of the G.l. tract
(Johnson, L. R., ed.). Raven Press, New York,
1981.

87. Smith, M. W. and Peacock, M. A.: Lymphocyte
induced formation of antigen transporting M-
cells from fully differentiated mouse entero-
cytes. In: Falk Symposium 30. Mechanisms of
intestinal adaptation (Robinson, R., Dowling,
R., Riecken, E.,eds.) 1982.

88. Wagner, R. C. and Barrnett, R. J.: The fine
structure of prokaryotic-eukaryotic cell junc-
tions. /
Ultrastruct. Res. 1974;48:404-13.

89. Neutra, M. R.: Prokaryotic-eukaryotic cell
junctions: Attachment of Spirochetes and fla-
gellated bacteria to primate large intestinal
cells. /
Ultrastruct. Res. 1980; 70: 186-203.

90. Sturgess, J., Muscarello, M.,and Schachter, H.:
The structure and biosynthesis of membrane
glycoproteins. In: Current topics in membrane
and transport, vol. 11. Academic Press, New
York, 1978.

91. Hauri, H. P., Kedinger, M., and Haffen, K.:
Biosynthesis of brush border glycoproteins by
human small intestinal mucosa in organ cul-
ture.
Biochem. Biophys. Acta 1977; 467: 327-39.

92. Ginsel, L. A.,Onderwater, J. J. M.,and Daems,
W. Th.: Transport of radiolabelled glycopro-
tein to cell surface and lysosome-like bodies of
absorptive cells in cultured small-intestinal tis-
sue from normal subjects and patients with a
lisosomal storage disease.
Virchows Arch. (Cell.
Path.)
1979; 30: 245-73.

-ocr page 246-

93. Bennett, G. and Leblond, C. P.: Formation of
cell coat material for the whole surface of co-
lumnar cells in the rat small intestine, as visual-
ized by autoradiography with L-fucose-\'H. ./.
Cell Biol 1970;46:409-16.

94. Michaels, J. E. and Leblond, C. P.: Transport
of glycoproteins from Golgi-apparatus to cell
surface by means of \'carrier\' vesicles as shown
by autoradiography of mouse colonic epithe-
lium after injection of \'H-fucose.
J. Microsc.
Biol. Ceil
1976; 25: 243-8.

95. Bennett. G.: Migration of glycoprotein from
Golgi-apparatus to cell coat in the columnar
cells of the duodenal epithelium.
J. Cell. Biol.
1970; 45: 668-73.

96. Nayar, R. and Koenig, H.: Biosynthesis of lyso-
somal glycoproteins in rat kidney.
J. Cell. Biol.
1972; 55: 187a.

97. Bennett, G., Kan, F. W. K., and O\'Shaugh-
nessy, D.: The site of incorporation of sialic
acid residues into glycoproteins and the subse-
quent fates of these molecules in various rat and
mouse cell types as shown by radioautography
after injection of (\'H) N-acetyl-mannosamine.
II. Observations in tissues other than liver. ./.
Cell. Bio! 1981; 88: 16-28.

98. Schachter, H.: Glycoprotein biosynthesis. In:
The glycoconjugates, vol. 11 (Horowitz, M. L,
Pigman, W., eds.). Academic Press, New York,
1978.

99. Gibson, R., Kornfield, S., and Schlesinger, S.:
A role for oligosaccharides in glycoprotein
biosynthesis.
TIBS 1980; 290-3.

100. Herscovics, A. and Bugge, B.: Glycoprotein bio-
synthesis in intestinalepithelial cellsduringdif-
ferentation. Incorporation of \'"C-mannose
from GDP-\'\'\'C mannose into dolichol deriva-
tives. BiocA/w.
Biophys.Acta 1980; 617: 122-31.

101. Bennet, G., Leblond, C. P., and Haddad, A.:
Migration of glycoprotein from the Golgi appa-
ratus to the surface of various cell types as
shown by radioautography after labeled fucose
injections into rats.
J. Cell. Bio! 1974; 60: 258-
84.

102. Alpers, D. IL: The relation of size to the relative
rates of degradation of intestinal brush border
proteins.
J. Clin. Invest. 1972; 51: 2621-30.

103. Kwong, W. K. L., Seetharam, B., and Alpers,
D. H.: Effect of exocrine pancreatic insuffi-
ciency on small intestine of the mouse. 6a.v-
troenterology 1978; 74: 1277-82.

104. Alpers, D. H. and Fedesco, F. J.: The possible
role of pancreatic proteases in the turnover of
intestinal brush border proteins.
Biochim. Bio-
phys. Acta
1975; 401: 28-40.

105. .lonas. A., Kvishnan, C., and Forstner, G.: Pa-
thogenesis of mucosal injury in the blind loop
syndrome
Gastroenterology 1978; 75: 791-5.

106. Moog, F.: The lining of the small intestine.
Scientific American 1981; 245: 116-25.

107. Lorenzsonn, V. and Olson, W. A.: In vivo re-
sponses of rat intestinal epithelium to intra-
luminal dietary lectins.
Gastroenterology 1982;
82: 838-48.

108. Gracey, M., Houghton, M., and Thomas, J.:
Deoxycholate depresses small-intestinal enzyme
activity.
Gut 1975; 16: 53-6.

109. Bertcloot, A., Chabot, ,L G.. and Hugon, J.:
Organ culture of the adult mouse intestine. Ve-
siculation of the brush border membrane dur-
ing the culture.
Biol. Cell. 1981; 42: 109-14.

110. Nishida, T.. Saito, M., and Suda, M.: Parallel
between circadian rhythms of intestinal disac-
charidases and food intake of rats under con-
stant lighting conditions.
Gastroenterology
1978;74:224-7.

111. Saito, M., Murakami, E., and Nishida, T.: Cir-
cadian rymthms in disscharidases of rat small
intestine and its relation to food intake.
Bio-
chim. Biophys. Acta
1976; 421: 177-9.

112. Stevenson, N. R. and Fierstein, J. S.: Circadian
rhythms of intestinal sucraseand glucose-trans-
port, cued by time of feeding./)m.
J. Phys. 1976;
230:731-5.

113. Deren, J. J., Broitman, S. A., and Zamcheck,
N.: Effect of diet upon intestinal disacchari-
dases and disaccharide absorption.
J. Clin. In-
vest.
1967; 46: 186-95.

114. Hekkens, W. Th. J. M.: Personal communica-
tion. 1983.

115. Dvorak, A. M. and Dickersin, G. R.: Crohn\'s
disease: Transmission electronmicroscopic stu-
dies. 1. Barrier function.
Hum. Path. 1980; II:
561-71.

116. Tarlow, M. J., Hadorn, B., Arthurton, M. W.,
and Lloyd, J. K.: Intestinal enterokinase defi-
ciency.
Arch. Dis. Child. 1970; 45: 651.

117. Lifshitz, F.: Congenital lactase deficiency. J.
Pediat.
1966; 69: 229.

118. Starnes, C. W. and Welsh, J. D.: Intestinal su-
crase-isomaltase deficiency and renal calculi.
New. Engl. J. Med 1970; 282: 1023.

119. Dales, S.: Early events in cell-animal virus in-
teractions.
Bad. Rev. 1973; 37: 103-35.

120. Reeve, P., Poste, G., Alexander, D. J., and
Pope, G.: Studies on the cytopathic effects of
Newcastle Disease virus: cell surface changes. /
Gen. Virol. 1972; 15: 219-25.

121. Garoff, H.: The spike glycoproteins of Semliki
Forest virus- a model for plasma membrane
proteins. In; Cell biology 1900-1981 (Schweiger,
H. G., ed.). Springer Verlag, Berlin, Heidel-
berg, New York, 1981.

122. Strous, G. J. A. M. and Lodish, H. F.: Intracel-
lular transport of secretory and membrane pro-
teins in hepatoma cells infected by vesicular
stomatitis virus.
Cell 1980; 22: 709-17.

123. Cunningham-Rundles, C., Brandeis, E. W..
Good. R. A., and Day, N. K.: Milk precipitins,
circulating immune complexes and IgA-defi-
ciency.
Proc. Natl. Acad Sei. USA. 1978; 75:
3387-9.

124. Walker, W. A.: Gastro-intestinal host defence:
importance of gut closure in control of macro-
molecular transport. In: Development of
mammalian absorptive processes. Ciba Foun-
dation Symposium 70. Exerpta Medica, Ams-
terdam, 1979.

125. Bresson, .1. L, Pang, K., Udall, J., Fritze, L.,
and Walker, W. A.: Evidence for increased en-
terotoxinbinding to newborn microvillus mem-
branes. A possible explanation for enhanced
toxigenic diarrhea in infancy (abstract).
Gas-
troenterology.
1980;78: 1145.

-ocr page 247-

126. Lojda, Z.; Cytochemistry of enterocytes and of
other cells in mucous membranes of the small
intestine. In: Biomembranes, vol. 4A: Intestinal
absorption (Smyth, D. M., ed.) Plenum Press,
London, 1974.

127. Etzler, M. E. and Brandstrator, M. L.: Cell
surface components of intestinal epithelial cells
and their relationship to cellular differentia-
tion. In: Development of mammalian absorp-
tive processes. Ciba Foundation Symposium
70. Exerpta Medica, Amsterdam, 1979.

128. Toofanian. F., Kidder, D. E., and Hill, F. W.:
The postnatal development of intestinal disac-
charidases in the calf.
Res. Vel. Sci. 1974; 16:
382-92.

129. Udall, J. N. and Walker, W. A.: The physio-
logic and pathologic basis for the transport of
macromolecules across the intestinal tract.
J.
Pediatr. Gastroenterol. Nuir.
1982; 1: 295-301.

130. Whitehead, R.: Mucosal biopsy of the gastro-
intestinal tract. W. B. Saunders Company, Phi-
ladelphia, London, Toronto, 1979.

131. Hill, R. B. and Kern, F.: The gastro-intestinal
structure and function in disease. The Williams
and Wilkins Company, Baltimore, 1977.

132. Taminiau, J. A. J. M., Gall, D. G., and Hamil-
ton, J. R.: Response of the rat small-intestine
epithelium to methotrexate.
Gul 1980; 21: 486-
92.

133. Weiser, M. M. and Douglas, A. P.: An alterna-
tive mechanism for gluten toxicity in coeliac
disease.
Lancet 1976; 1: 567-9.

134. Bloch, K. .1.. Bloch, D. B.. Stearns, M., and
Walker, W. A.: Intestinal uptake of macro-
molecules. VL Uptake of protein antigens
in
vivo
in normal rats and in rats injected with
Nippostrongylus brasiliensis or subjected to
milk systemic anaphylaxis.
Gastroenterology
1979; 77: 1039-44.

135. Menzies, 1. S., Pounder, R., Heyer, S., and
Laker, M. F.: Abnormal intestinal permeability
to sugars in villous atrophy.
Lancet 1979; 2:
1107-9.

136. King, K. A. and Heyningen,W. E. van: Deacti-
vation of cholera toxin by sialidase-resistant
monosialosylganglioside. 7.
Inf. Dis. 1973; 127:
639-47.

137. Polotsky, Yu, E., Dragunskaya, E. M., and Sa-
mostvelsky, A. Yu.:
XnitncUonof Vihro cholera
El Tor and gut mucosa in ligated rabbit ileal
loop experiment.
Med Biol. 1977; 55: 130-40.

138. Moon, H. W., Isaacson, R. E., and Pohlenz, J.:
Mechanisms of association of enteropathogcnic
E. co//with intestinal epithelium. Am. J. din.
Nutr.
1979; 32: 119-27.

139. Inman, L. R. and Cantey, J. R.: Specific adher-
ence of if. <ro//(strain RDEC-1) to membranous
(M)cells of the Peyer\'s Patch in
E. coli diarrhea
in the rabbit.
J. Clin. Invest. 1983; 71: 1-8.

140. Ofek, I., Mirelman. D., and Sharon. N.: Adher-
ence of Z:^.
coU to human mucosa cells mediated
by mannose receptors.
Nature (London) 1977;
265: 623-5.

141. Bar-Shavit,Z.,Goldman, R., and Ofek, L: Man-
nose-binding activity of
E. coli: a determinant of
attachment and ingestion of the bacteria by
macrophages.
Infect. Immun. 1980; 29: 417-24.

142. Jones, G. W. and Freter, R.: Adhesive proper-
ties of
Vibrio cholera: nature of the interaction
with isolated rabbit brush border membrane
and human erythrocytes.
Infect. Immun. 1976;
14: 240-5.

143. Field. M.: Mechanisms of action of cholera and
E. co/; enterotoxins./Im. y. Clin. Nutr. 1979; 32:
189-96.

144. Gillon, J., Thamery, D. A., and Ferguson, A.:
Features of small intestinal pathology (epithe-
lial cell kinetics, intraepithelial lymphocytes,
disaccharidases) in primary Giardia muris in-
fection.
Gut 1982; 23:498-506.

145. Chadwick, V. S., Gaginella, T. S., and Carlson,
G. L.: Effect of molecularstructure on bile-acid
induced alterations in absorptive function, per-
meability and morphology of perfused rabbit
colon.
J. Lab. Clin. Med 1979; 94: 661-74.

146. Bolin, T.: Passageof molecules through the wall
of the G.I. tract. Increased passive permeability
in rat ileum after exposure to lysolecithin.
Scand. J. Gastroenterol. 1982; 16: 897-901.

147. Smith, M. W. and Burton, K. E.: Stimulation of
protein absorption in the newborn piglet\'s in-
testine through the use of polyvalent cations.
Anim. Prod 1972; 14; 139-46.

-ocr page 248-

Comparative pathology of endometrial
carcinoma

Th. A. M. Elsinghorst, H. J. F. Timmermans, and
H. G. Ch. J. M. Hendriks\'

SUMMARY A review is given of the comparative pathology of endometrial carcinomas regarding the
incidence, the morphology, and the relation with endometrial hyperplasia. Compared to man, endomet-
rial carcinomas in animals are fairly rare, except in rabbits, in cattle, and in a stock of Han: Wistar rats.
In rabbits the endometrial carcinomas are mostly primary multiple and present in both horns.
Histologically they are almost always adenocarcinomas. The histological structure can vary consider-
ably with regard to the degree of differentiation. In cattle the endometrial carcinomas are mostly
singular. Histologically they are mostly adenocarinomas, often accompanied by formation
of much dense fibrous tissue. In rats the endometrial carcinomas are mostly primary multiple
adenocarcinomas. In man as well as in the rabbit and in the rat, relationships have been described
between endometrial hyperplasia and endometrial carcinoma. It is striking that in the dog, a species in
which endometrial hyperplasia very often occurs, endometrial carcinomas should be rare.
The endometrial carcinoma in the rabbit as an animal model for human endometrial carcinoma is
discussed extensively. In both species there are signs indicating relationships between endometrial
carcinomas and sex hormones, especially oestrogens. The incidence in rabbits is very high. Endometrial
carcinomas in rabbits can be transplantedsubcutaneously in the same rabbit. They can also be cultured
in vitro. Moreover the rabbit is a suitable species to study the progesterone/progesterone-receptor
complex by determining the synthesis of the progesterone-induced protein uteroglobin which may be
important in studying endometrial carcinomas. Uteroglobin is a good marker for a functional \'Proges-
terone-PR-DNA-mRNA„g-Uteroglobin-System\' for PUG-System).

Future research regarding the synthesis of uteroglobin in endometrial tissue of normal rabbits and in
tumorous and nontumorous endometrial tissue of rabbits with endometrial carcinomas is discussed
briefly.

INTRODUCTION some species, on tlie one hand, and, un the

Comparative studies of tumours may pro- «^^er, on publications about the rarity of
vide important data for epidemiologic, pa- these tumours in other species Particularly
thogenetic, etiologic, and therapeutic in- ^^e latter group of publications the
vestigations (13, 14). A complication in of experience of authors plays an

these studies is the great variation of -mportant role. The literature reveals that,
knowledge regarding different species (11). ^^on^P.^^ed to man, endometrial carcinomas

This article will concentrate on endomet- TV ff T

rial carcinoma in the rabbit, as the high 9, 22, 32, 33, 37, 58, 61 the

■ , ■ .If UU-. 11 cow, at east in some parts of the wor d (8,

incidence in some stocks of rabbits allows ,, ,„ ,

,., . ^ , . . 14, 43, 49, 50), and a recently described

of histogenic analyses of comparative on- , r ■ ■ t,

, ■ ■ ,, colony of virgin Han: Wistar rats (16).

cologic importance (1, 14). jo

INCIDENCE

According to the literature, mainly based
on observations of large colonies of labora-
tory rabbits, the incidence of endometrial
Endometrial carcinomas show large differ- carcinomas in that species varies from 15 to
ences in incidence between different species 60 per cent of all female rabbits dying spon-
and different parts of the world. This con- taneously (5,9,22, 32, 33, 37, 58,61). Data
elusion is based on publications of big concerning the incidence of endometrial
numbers of endometrial carcinomas in carcinomas in rabbits are given in Table 1.

\' Inst, of Veterinary Pathology, State University, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 249-

Table I. The incidence of endometrial carcinomas
in rabbits.

Number Age (years)

1938
1959
1940
1964
1972
1977

142= 17% 2-7

15 = 60%
353 = 20%

16 = 20%
80 = 53%

3

2\'/2 - 7
Peak:4 - 7
IVi - 10
Peak: 4 - 8

Year Author

Greene el al. (33)
Greene (32)
Burrows (9)
Ingallser
ai (37)
Baba
el al. (5)
Vies
e! al. (61)

Endometrial carcinomas rarely occur in
rabbits younger than three years. The
tumour incidence increases with age. In
the survey of Ingalls
et al. (Table I) the
incidence of endometrial carcinomas in
female rabbits older than four years was 60
per cent. In the same group Vies
et al.
(Table 1) found an incidence of 67 per cent.
In the colony of Greene
et al. and Greene
(Table 1) the incidence of endometrial car-
cinomas in female rabbits older than five
years was 79 per cent.
The incidence of endometrial carcinomas
in cattle, as reported in the literature, varies
considerably. These differences may be due
to geographic and/or genetic factors, but
also to the accuracy of the screening. The
latter factor may be important, as the pri-
mary endometrial carcinoma in cattle can
be hard tot detect (14).
Yet there are also findings suggesting geo-
graphic, possibly genetic differences. In
a careful abattoir survey in Great Britain of
1.3 million cattle, no endometrial carcino-
mas were found (3), whilst in studies in
American abattoirs 166 out of 737 ob-
served tumours appeared to be endomet-
rial carcinomas (8). They represented the
second most common tumour submitted
for histologic examination; lymphosarco-
mas were the most frequent: 177 out of the
above-mentioned 737 tumours. In an abat-
toir survey in the Netherlands of 247.000
slaughter cows, 150 tumours were found
(48). Six out of these 150 tumours were
endometrial carcinomas.
In the above colony of virgin Han: Wistar
rats, used for ageing studies, the incidence
of endometrial carcinomas was 39 per cent
010 out of 305 female rats) (16). This high
incidence was not found in breeding Han:

Wistar rats, which were maintained under
the same conditions as the virgins (16).
In the horse (14,35), the pig (14, 17, 25,42,
62), the sheep (14, 17, 60), the goat (12, 14,
54), the dog (2, 10, 14, 17, 28, 38, 39, 56),
and the cat (7, 14, 17, 44, 51, 52, 53) endo-
metrial carcinomas are rarely described.
Published differences in tumour incidences
between species are often difficult to inter-
pret. In cats and dogs the incidence of ute-
rine tumours will be diminished by the
common practice of spaying (14). Many
food animals are slaughtered too early to
reach the \'tumour age\'. Pet animals often
become older. Moreover the statistical
value of a number of studies has been di-
minished by the absence of quantitative
information of the background animal po-
pulation (14).

MORPHOLOGY

In rabbits endometrial carcinomas are de-
scribed in detail, macroscopically as well as
microscopically, by Greene
et al. (33). The
tumours are mostly primary multiple and
present in both horns. Histologically they
are almost always adenocarcinomas. The
histological structure of the tumours varies
considerably with regard to their grade of
differentation. The tumours can show pro-
gression, histologically characterized by
increasing anaplasia. Mostly the several
primary multiple tumours present in the
same uterus show the same histological
structure. Infiltration in blood vessels
often occurs. The endometrial carcinomas
in rabbits often metastasize, by implanta-
tion in tissues and organs in the neighbour-
hood of the uterus as well as by way of
vessels to other organs, particularly to the
lungs. The occurrence of metastases is as-
sociated with the occurrence of extensive
necrosis in the primary tumour. Electron
microscopically the tumours contain cells
resembling those ofthe deeper endometrial
glands (4).

The morphology of the endometrial carci-
nomas in cattle is desbribed in more or less
detail by a number of authors (14, 43, 47,
49, 50). The endometrial carcinoma in the
cow is mostly singular. Occasionally some
separate primary tumours may be present.
Generally endometrial carcinomas in cat-

-ocr page 250-

tie are firm, fibrous, whitish-yellow or yel-
low, Sometimes the tumours are calcified.
The endometrial and the serosal surfaces
may appear grossly uninvolved. Histologi-
cally the tumours are often accompanied
by abundant formation of dense fibrous
tissue. Metastases mainly occur in the vis-
ceral and parietal peritoneum in the neigh-
bourhood of the uterus, in the abdominal
lymph nodes, in the lungs, in the bronchial
and mediastinal lymph nodes, and in the
ovaries. The metastatic tumours often con-
tain much dense fibrous tissue, too.
The morphology of the endometrial carci-
nomas in Han: Wistar rats is described by
Deerberg
et al. (16). The tumours arise as
small nodular processes in one or in both
uterine horns. In the advanced stages the
tumours extend through the wall of the
uterus. The endometrial carcinomas are
often accompanied by endometritis. Often
the tumours are masked macroscopically
by purulent exsudate that fills the dis-
tended uterus. Histologically the tumours
are adenocarcinomas. In the early stages
distinct tubuli are present. In the advanced
and final stages progression occurs, char-
acterized by increasing anaplasia. The tu-
mours often metastasize (in Deerberg\'s
survey 72 out of 119), mainly to tissues
in the neighbourhood of the uterus by ex-
tension through the uterine wall followed
by implantation metastases and to the
lungs. In nearly all cases of metastasizing
to the lungs, intracoelomic implantation
metastases are seen, too.

RELATION BETWEEN ENDOMETRIAL
HYPERPLASIA AND ENDOMETRIAL
CARCINOMA

In man (24, 26, 55, 57) as well as in the
rabbit (9, 19, 32, 33) and the Han: Wistar
rat (16) a relation has been described be-
tween endometrial hyperplasia and endo-
metrial carcinoma. In other species such a
relation has not been mentioned. The rela-
tions between endometrial hyperplasia and
endometrial carcinoma concern the transi-
tion from endometrial hyperplasia to en-
dometrial carcinoma and/or the existence
of common causes of these abnormalities.
In case of transition from endometrial hy-
perplasia to endometrial carcinoma, the
former abnormality could be regarded as a
precancerous change.
An interpretation of the relation between
endometrial hyperplasia and endometrial
carcinoma requires an evaluation of the
different types of endometrial hyperplasia.
In man, four types of endometrial hyper-
plasia can be recognized histologically (26).
The most important features of these 4
types are given in Table 2.

In type I the ratio of stroma to glands is
normal, for the stroma shares in the hyper-
plastic process. In the other types of hyper-
plasia the stroma is scanty compared with
the amount of glandular tissue. Each type
of endometrial hyperplasia can occur sep-
arately. However, it is not uncommon to
encounter various types of endometrial
hyperplasia in the same endometrium. Ac-
cording to Fox
et ai (26) type I, the cystic
glandular hyperplasia, is diffuse and oc-
curs as a physiological response to an ab-
normal degree of oestrogenic stimulation.
This type of hyperplasia does not occur in
the absence of oestrogenic stimulation.
The risk of transition to an adenocarci-
noma is low. Type IV, glandular hyperpla-
sia with cellular atypia, is a local process
that can develop in an otherwise normal, or
atrophic, endometrium. This type of hy-
perplasia is thought to be a local tissue
abnormality which is commonly oestrogen
induced, and in such cases it is usually co-
existing with type I, the cystic glandular
hyperplasia. However, the glandular hy-
perplasia with cellular atypia can also de-
velop in the absence of any obviously ab-
normal oestrogenic stimulation of the en-
dometrium. There are indications to con-
sider this endometrial abnormality as a
neoplastic rather than a nontumorous hy-
perplasia (26). A differentiation on histo-
logical grounds between glandular hyper-
plasia with severe cellular atypia and a well
differentiated adenocarcinoma is very dif-
ficult (26). Type III, the glandular hyper-
plasia with architectural atypia, lies some-
where in between hyperplasia and neopla-
sia (26). Type II, the adenomatoid hyper-
plasia, has features of a true adenoma of
the endometrium. The fact that the ade-
nomatoid hyperplasia is often not recog-
nized as a form of endometrial adenoma is

-ocr page 251-

possibly an explanation for the absence of
endometrial adenoma in classification sys-
tems of endometrial tumours (26).
In rabbits, relationships have been de-
scribed between endometrial hyperplasia
and endometrial carcinoma, in spontane-
ous (9, 19, 32, 33) as well as in oestrogen
(45) and methylcholanthrene (46) induced
endometrial carcinomas. In the methylcho-
lanthrene induced endometrial carcinomas
in rabbits a hyperplasia is observed, re-
sembling the glandular hyperplasia with
cellular atypia (type IV) in man (46). In
contrast with the above mentioned find-
ings, in the endometrial carcinomas de-
scribed by Baba
et al.(5) no association with
endometrial hyperplasia was recognized.
According to these authors, endometrial
carcinoma in the rabbit is associated with
senile atrophy.

In the Han: Wistar rats, endometrial carci-
nomas start as nodular hyperplasia (16). It
is not clear whether this nodular hyperpla-
sia corresponds with one of the types of
endometrial hyperplasia described in man.
It is striking that in the dog, a species in
which endometrial hyperplasia often oc-
curs, endometrial carcinomas should be
rare (2, 10, 14, 17, 28, 38, 39, 41, 56). In
contrast with man, rabbit, and the Han:
Wistar rat, a relation between endomet-
rial hyperplasia and endometrial carci-
noma seems to be absent in the dog. Two
possible explanations for this phenomenon
are:

1. The type of endometrial hyperplasia
occurring in the dog. In man, the relation
between endometrial hyperplasia and en-
dometrial carcinoma concerns (mainly) the
types II, III and IV (Table 2). In the dog.

endometrial hyperplasia is mostly a cystic
glandular hyperplasia. The risk of transi-
tion of this type of hyperplasia (type I) to
endometrial carcinoma is low in man (26).
2. The cause of endometrial hyperplasia.
In the dog progesterone stimulation ofthe
uterus is the most important cause of en-
dometrial hyperplasia. In man as well as in
the rabbit and in the rat, oestrogenic stimu-
lation of the uterus plays a more important
role.

ENDOMETRIALCARCINOMA IN THE RABBIT
AS AN ANIMAL MODEL FOR HUMAN ENDO-
METRIAL CARCINOMA

A. Relation between sex hormones and en-
dometrial carcinomas

According to the literature there are find-
ings indicating relationships between sex
hormones, especially oestrogens, and en-
dometrial carcinoma, in man as well as in
the rabbit.

In both species relationships have been
described between endometrial hyperpla-
sia and endometrial carcinomas. In man a
positive correlation exists between the oc-
currence of endometrial hyperplasia and
endometrial carcinoma, whilst prolonged
oestrogenic stimulation plays a role in the
pathogenesis of the former abnormality
(24, 26, 55, 57). In man the endometrial
hyperplasia is presumed to be a precursor
of endometrial carcinoma (36). In rabbits
with endometrial carcinomas the non-tu-
mourous parts of the endometrium often
show endometrial hyperplasia, suggesting a
hyperoestrogenism (9, 19, 32, 33). In the
rabbit there are signs that there is an evolu-
tionary scale from endometrial hyperplasia
to malignant anaplastic carcinoma (9,46).

l ablc 2. Types of endometrial hyperplasia

in man.

Cellular

Atypia concerning

Stromal

Type of hyperplasia

Extension

atypia

architecture

hyperplasia

1. Cystic glandular

Diffuse

-1-

hyperplasia

11. Adenomatoid

Local

hyperplasia

III. Glandular hyper-

Mostly

plasia with archi-

local

tectural atypia

IV. Glandular hyper-

Local

-1-

plasia with cel-

lular atypia.

-ocr page 252-

> i

\' 1

"1 i

ii \' W -- -

• ->»

* %
* *

i

0 *

^ f " ft *

.M-

t ^

I.tm m JS" \' MJrM\' " -Js

-ig. 1. Foam cells in an endometrial carcinoma of a rabbit. H.E. 200 x.

Fig. I.

In a number of human endometrial carci-
nomas the stroma contains foam cells (15).
These are mesenchymal cells characterized
by much, foamy, fat containing cytoplasm.
In man the presence of these cells is repor-
ted to be associated with hyperoestroge-
nism (15). The function of these cells is not
known. Perhaps they produce or store oes-
trogens. Moreover it cannot be excluded
that they play a role in metabolizing oes-
trogens or their metabolites. In a number
of endometrial carcinomas in rabbits the
stroma contains foam cells (Fig. I), mor-
phologically resembling the foam cells in
human endometrial carcinomas (19).
Analogous to man this finding also sug-
gests a relation between endometrial carci-
nomas and hyperoestrogenism in the rab-
bit.

In man (55, 59) as well as in the rabbit (21,
23) endometrial carcinomas (often) contain
tumour cells with oestrogen and progeste-
rone receptors, indicating hormone de-
pendence of these tumours.
In man a positive correlation exists be-
tween the occurrence of endometrial hy-
perplasia and endometrial carcinoma, on
the one hand, and, on the other, the occur-
rence of granulosa-theca cell tumours that
may produce oestrogens (55). The correla-
tion between endometrial carcinoma and
the Stein-Leventhal syndrome in man also
suggests a relation between endometrial
carcinomas and hormones. In this syn-
drome persistent anovulation, polycystic
ovaries, and disturbances concerning sex
hormones can occur.

The high incidence of endometrial carci-
nomas in rabbits is observed in colonies of
laboratory rabbits which are often housed
individually. As the rabbit is an induced
ovulator, under laboratory conditions they
are in oestrus almost continuously (1). Un-
like spontaneously ovulating spccies, they
experience relatively little luteal activity
(1). This brings about a persisting oestro-
gen/progesterone ratio in favour of the
oestrogens (1). In the rabbit a positive
correlation exists between the occurrence
of endometrial carcinomas and chronic
liver diseases (29, 30, 31). This is possibly
caused by disturbances of the oestrogen
metabolism as a consequence of the liver
cell disease (31).

Endometrial carcinomas in rabbits can be
produced by administration of oestrogens
(45). It is doubtful whether endometrial
carcinomas in rabbits can occur in the ab-
sence of oestrogenic activity (34).
In man (18,40) as well as in the rabbit (34) a
number of endometrial carcinomas show a

-ocr page 253-

favourable response to the administration
of progestogens. Moreover progestogens
inhibit carcinogenesis of endometrial car-
cinomas in the rabbit (34).
There are also arguments which seem to be
in contradiction with an association be-
tween endometrial carcinoma and hyper-
oestrogenism.

A number of endometrial carcinomas in
rabbits were found
in uteri with atrophy
instead of the mentioned endometrial hy-
perplasia (5, 22). In a number of cases en-
dometrial atrophy and endometrial hyper-
plasia were found in different parts of the
same uterus (22). According to Baba
et al.
(5) endometrial carcinoma in the rabbit is
associated with senile atrophy.
A second argument which seems to con-
tradict an association between endometrial
carcinoma and hyperoestrogenism in the
rabbit is the finding that administration of
oestrogen to aged Dutch rabbits reduced
the incidence of endometrial carcinomas
from 17 to 3 per cent (5).

B. Incidence

The incidence of endometrial carcinomas
in (laboratory) rabbits varies from 15 to 60
per cent of all female rabbits dying spon-
taneously (5, 9, 22, 32, 33, 37, 58, 61).
More details about the incidence of the
endometrial carcinomas published by Vies
et al. (Table I) are given in Fig. 2. The
incidence of endometrial carcinomas in
this survey was 53 per cent (80) out of 150
female rabbits). Only one rabbit was

younger than four years. The incidence in-
creased with age, reaching 67 per cent in
rabbits over four years of age.

C. Metastases

Endometrial carcinomas in rabbits often
metastasize, particularly to the lungs (33,
61). The number of metastasized endomet-
rial carcinomas observed at different ages
in the colony of laboratory rabbits de-
scribed by Vies
et al. (Table 1) are given in
Fig. 2. In this survey up to 41 per cent (33
out of 80) of the endometrial carcinomas
had metastasized.

D. Transplantation experiments
Endometrial carcinomas can easily be
transplanted subcutaneously in the same
rabbit (33). Autologous subcutaneous trans-
plantation was successful in 10 out of 15
rabbits transplanted with small pieces of
endometrial carcinomas (20). This method
facilitates longitudinal studies regarding
the growth and morphology of the tu-
mours. In that way the effects of adminis-
tration of hormones and chemotherapeu-
tics can be studied more easily, although
allowance has to be made for the difference
in environment between the transplanted
tumour and the tumour present in the ute-
rus.

E. Tissue culture experiments

Endometrial carcinomas in rabbits can be
cultured
in vitro \'m Ham\'s F-12or Leibovitz
L-15 tissue culture medium, supplement
with fetal calf serum (Fig. 3) (20, 22). In
contrast with
in vivo studies, tissue culture
methods enable us to study the direct ef-
fects of substances, for example hormones
and chemotherapeutics, on the growth and
morphology of the cultured tumour cells,
eliminating indirectly working mechanisms
possibly occurring
in vivo. Moreover, by
means of tissue culture methods, a large
number of factors can be studied within a
short time and compared with each other
by means of parallel studies. However, ef-
fects
in vitro not necessarily correspond
with those
in vivo.

On the basis of the characteristics de-
scribed under A to E the endometrial carci-
noma in the rabbit has been recommended
as an animal model for human endometrial

-ocr page 254-

carcinoma (5, 19, 20, 22, 27). Besides the
above characteristics, the rabbit is also a
suitable species to study the progesterone/
progesterone-receptor complex (6) which
may be important in studying endometrial
carcinomas. Steroid hormones are gener-
ally linked to intracytoplasmic receptors\',
for example progesterone receptor (PR)
and oestrogen receptor (ER), which have a
high specificity and affinity for the corre-
sponding hormones. On arrival in the cyto-
plasm of the target cell the steroid hormone
is linked to the corresponding steroid re-
ceptor and transferred as steroid/stcroid-
receptor complex to the nucleus, where the
steroid is presumably transferred to a nu-
clear steroid receptor. The steroid/steroid-
receptor complex activates messenger RNA
and ultimately the synthesis of \'steroid in-
duced proteins\'. There are many \'steroid
induced proteins\' known. A very charac-
teristic \'progesterone induced protein\' in
the rabbit is uteroglobin. Uteroglobin is
produced mainly by endometrial epithelial
cells and can be isolated from uteri of rab-
bits to which progesterone is administered.
It is a good marker for a functional \'Pro-
gesterone-PR-DNA-mRNAug-Uteroglobin-
System\' (or PUG-System) (6). Estimation
of the PR together with that of uteroglobin
may be a better indicator in determining
the hormone dependence than estimation
of the PR alone.

FUTURE RESEARCH

In human endometrial carcinoma, quan-
titative estimation of the PR would be of
indicative value regarding a hormonal ther-
apy, analogous to the ER-estimation in
human breast cancer(18). Progesterone re-
ceptors in human endometrial carcinomas
above 50 fMol/mg cytosol would be pre-
dictive of a favourable response of the
tumour to administration of progestogens
(18). A histochemical approach of the syn-
thesis of\'progesterone induced proteins\' in
combination with a quantitative estima-

f.

Fig. 3. Rabbit endometrial carcinoma cells in culture. Mitotic figure (arrow). Haematoxylin. 250 x.

After preparing the manuscript, two papers have been published (1 and II) suggesting that oestrogen receptors
are only localized in the nucleus. The intracytoplasmic localization should represent an extraction artefact.

I. King, W. J. and Greene, G. L.: Monoclonal antibodies localize oestrogen receptor in the nuclei of target
cells.
Nature 1984; 307: 745.

II. Welshons, W. V., Lieberman, M. E., and Gorski, J.: Nuclear localization of oestrogen receptors. Nature
1984; 307: 747.

-ocr page 255-

tion of the PR is probably of greater indica-
tive value in regard to a hormonal therapy
than estimation of the PR alone. In this
context it is also relevant to investigate
whether there is a relationship between the
degree of anaplasia ofthe endometrial car-
cinoma and the synthesis of \'progesterone
induced proteins\' by the tumour cells after
administration of progesterone.
By means of quantitative estimation (RIA
or ELISA) in combination with histochemi-
cal investigation of the synthesis of \'pro-
gesterone induced proteins\' after adminis-
tration of progesterone, tumorous changes
may be diagnosed in earlier stages than by
morphological methods alone. It is con-
ceivable that the cells already show func-
tional changes before a morphologically
detectable tumour has developed. It has
been noticed that many rabbits already
show fertility disturbances in the period
preceding the morphologically detectable
tumour formation (33).
Based on the above considerations, future
research must concentrate on the investiga-
tion of the synthesis of uteroglobin in en-
dometrial tissue of normal rabbits and in
tumorous and nontumorous endometrial
tissue of rabbits with endometrial carci-
nomas.

REFERENCHS

1. Adams, C. E.: Ageing and reproduction in the
female mammal with particular reference to the
rabbit. ./.
Reprod. fen. Suppl. 1970; 12: 1.

2. Andersen, A. C.: Carcinoma of the uterus in a
Beagle../.
Am. Vel. Med Assoc. 1963; 143: 500.

3. Anderson. L. J. and Sandison, A. T.: Tumours of
the female genitalia in cattle, sheep and pigs,
found in a British abattoir survey.
J. Comp.
Palhol.
1969; 79: 53.

4. Baba. N. and Haam, E. von: Ultramicroscopic
changes in the endometrial cells of spontaneous
adenocarcinoma of rabbits.
J. Nui. Cancer Inst.
1967; 38: 657.

5. Baba, N. and Haam, E. von: Animal model for
human disease. Spontaneous adenocarcinoma in
aged rabbits.
Am. J. Pathol. 1972; 68: 653.

6. Beato. M.: Steroid induced proteins. Proceedings
of the International Symposium on Steroid In-
duced Proteins held in Marburg, West Germany,
1979. Elsevier/North Holland Biomedical Press,
Amsterdam-New York-Oxford, 1980.

7. Belter, I. F., Crawford, E. M., and Bates, H. R.:
Endometrial adenocarcinoma in a cat.
Pathol.
Vet.
1968; 5: 429.

8. Brandly, P. J. and Migaki, G.: Types of tumors
found by Federal meat inspectors in an eight-
year survey.-4««. M
Y. Acad. Sci. 1963:108:872.

9. Burrows, H.: Spontaneous uterine and mammary
tumours in the rabbit.i.
Path.Bad. 1940:51:385.

10. Collignon, H.: Le Cancer de l\'utérus chez les
femelles domestiques. Thesis, Lyon, 1936.

IL Cotchin, E.: Problems of comparative oncology
with special reference to the veterinary aspects.
Bull. W.H.O. 1962; 26: 633.

12. Cotchin, E.: Spontaneous uterine tumours in
animals.
Br. J. Cancer 1964; 18: 209.

13. Cotchin. E.: Someaetiologicalaspcctsoftumours
in domesticated animals.
Ann. R. Coli Surg.
Engl.
1966; 38: 92.

14. Cotchin, E. and Marchant, J.: Animal tumors of
the female reproductive tract: spontaneous and
experimental, 1977; p. 32. Springer-Verlag, New-
York-Heidelberg-Berlin.

15. Dallenbach-Hellweg, G.: Histopathology of the
Endometrium, second edition, 1964; p. 163.
Springer-Verlag, New York-Heidelberg-Berlin.

16. Deerberg, F., Rehm, S., and Pitterman, W.: Un-
common frequency of adenocarcinomas of the
uterus in virgin Han: Wistar rats.
Vel. Pathol.
1981; 18: 707.

17. Dobberstein, J.: Zur Statistik der Geschwülste
bei Tieren. Sitzungsberichte der Deutschen Akad.
Wissensch. Kl. med. Wiss. (1951; nr. 3: I),
Akademie-Verlag, Beriin, 1953.

18. Ehriich, C. E., Cleariy, R. E., and Young, P. C.
M.: The use of progesterone receptor in the man-
agement of recurrent endometrial cancer. In:
Endometrial Cancer. Eds. Brush, M. G., King,
R. J. B., and Taylor, R. W. 1978; p. 258. London:
Bailliere Tindall.

19. Elsinghorst, Th. A.M., Misdorp, W., Vies, R. O.,
and Timmermans, H. J. F.: Uterine carcinoma in
the rabbit as an animal model for human uterine
carcinoma.
Ned. Tijdschr. Geneeskd. 1982; 126:
267 (in Dutch).

20. Elsinghorst, Th. A. M. and Timmermans, H. J.
F.: Endometrial carcinoma in rabbits.
Bert.
Münch. Tierärztl. Wschr.
1982; 95: 38.

21. Elsinghorst, Th. A. M., Hendriks, H. G. Ch. J.
M., and Timmermans, H. .1. F.: Estrogen recep-
tors in endometrial carcinomas in rabbits.
Vet.
Pathol.
1984; 21. In press.

22. Elsinghorst, Th. A. M., Misdorp, W., Hendriks,
H. G. Ch. J. M., Timmermans, H. .1. F., and Vies,
R. O.: Endometrial carcinoma in the rabbit as an
animal model for human endometrial carcinoma
with special reference to some endocrine fea-
tures. Submitted for publication.

23. Elsinghorst, Th. A. M., Hendriks, H. G. Ch. J.
M., Timmermans, H. J. F., and Poortman, J.:
Estrogen and progesterone receptors in endo-
metrial carcinomas in rabbits. Submitted for
publication.

24. Ferenczy, A.: Recent advances in endometrial
neoplasia.
Exp. Mot. Path. 1979; 31: 226.

25. Fox. H.: Observations upon neoplasms in wild
animals in the Philadelphia zoological gardens.
J. Path. Bact. 1912; 12: 217. Cited by: Werdin, R.
and Wold., K.: Uterine carcinoma in a sow.
Vet.
Pathol
1976; 13: 451.

-ocr page 256-

26. Fox, H. and Buckley, C. H.: The endometrial
hyperplasia and their relationship to endometrial
neoplasia.
Histopalhology 1982; 6: 493.

27. Gerschenson, L. E. and Fennel, R. H.; A devel-
opmental view of endometrial hyperplasia and
carcinoma based on experimental research.
Path.
Res. Pracl.
1982; 174; 285.

28. Gilmore, C. E.; Tumors of the female reproduc-
tive tract.
Calif. Vel. 1965; 19: 12.

29. Greene, H. S. N.: Toxaemia of pregnancy in the
rabbit. I. Clinical manifestations and pathology.
J. Exp. Med. 1937; 65: 809.

30. Greene, H. S. N.: Toxaemia of pregnancy in the
rabbit. 11. Etiological considerations with special
reference to heriditary factors.
J. Exp. Med. 1938;
67: 369.

31. Greene, H. S. N.: Uterine adenomata in the rab-
bit. 111. Susceptibility as a function of constitu-
tional factors.
J. Exp. Med. 1941; 73: 273.

32. Greene, H. S. N.: Adenocarcinoma of the uterine
fundus in the rabbit.
Ann. N. Y. Acad. Sci. 1959;
75: 535.

33. Greene, H. S. N. and Saxton, J. A.: Uterine
adenomata in the rabbit. 1. Clinical history, pa-
thology and preliminary transplantation experi-
ments.\'/
Exp. Med. 1938; 67: 691.

34. Griffiths, C. Th., Tomic, M., Craig, J. M., and
Kistner, R. W.: Effects of progestins, estrogens
and castration on induced endometrial carci-
noma in the rabbit.
Surg. Forum 1963; 14: 399.

35. Gunson, D. E., Gillette, D. M., Beech, J., and
Orsini, J.: Endometrial adenocarcinoma in a
mare.
Vet. Pathol. 1980; 17: 776.

36. Gusberg, S. B., Chen, S. Y., and Cohen, C. J.:
Endometrial cancer: Factors influencing the
choice of treatment. Gv «eco/.
Oncol. 1974; 2: 308.

37. Ingalls, T. H., Adams, W. M., Lurie, M. B., and
Ipsen, J.: Natural history of adenocarcinoma of
the uterus in the Phipps rabbit colony.
J. Nat.
Cancer Inst.
1964; 33: 799.

38. Joshi, K. v., Sardeshpande, P. D., Jalnapurkar,
B.
v., and Ajinkya, S. M.; A case of uterine
adenocarcinoma in dog.
The Indian Vet. J. 1967;
44: 114.

39. Koch, F. and Kaiser, E.: Uteruscarcinom bei
einem Hund.
Beri. Münch. Tierärztl. Wschr.
1976; 89: 373.

40. Kohorn.E. 1.: The current status of progestogens
in the management of endometrial cancer. In:
Endometrial Cancer, Eds. Brush, M. G., King,
R.J. B., and Taylor, R. W. 1978;p. 179. London:
Bailliere Tindall.

41. Kronbergcr, H.: Kritische Sichtung des dem In-
stitute in den Jahren 1917-1959 eingesandten
Geschwulstmaterials von Haussäugetieren.
M.
Hefte Vet. Med
I96I; 16; 296.

42. Loeb, L.: Tumor of the uterus of a sow (adeno-
carcinoma). Trans. Chicago Path. Soc. 1900; 4:
287. Cited by: Werdin, R. and Wold, K.: Uterine
carcinoma in a sow.
Vet. Pathol. 1976; 13; 451.

43. McEntee, K. and Nielsen, S. W.; Tumours of the
female genital tract.
Bull. World Health Organ.
1976; 53: 217.

44. Meier, H.: Carcinoma of the uterus in the cat:
two cases.
Cornell Vet. 1956; 46: 188.

45. Meissner, W. A., Sommers, S. C., and Sherman,
G.: Endometrial hyperplasia, endometrial carci-
noma, and endometriosis produced experimen-
tally by estrogen.
Cancer 1957; 10: 500.

46. Merriam, J. C., Easterday, C. L., McKay, D. C.,
and Hertig, A. T.: Experimental production of
endometrial carcinoma in the rabbit. Obstet.
Gynec. N. Y. I960; 16: 253.

47. Migaki, G., Carey, A.M., Turnquest, R, U., and
Garner, F. M.: Pathology of bovine uterine ade-
nocarcinoma. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1970; 157:
1577.

48. Misdorp, W.: Tumours in large domesticanimals
in the Netherlands. /
Comp. Pathol. 1967; 77:
211.

49. Monlux, A. W., Andersen, W. A., Davis, C. L.,
and Monlux, W. S.: Adenocarcinoma of the ute-
rus of the cow. - Differentiation of its pulmonary
metastases from primary lung tumors.
Am. J.
Vet. Res.
1956; 17: 45.

50. Moulton, J. E.: Tumors in domestic animals,
second edition. 1970; University of California
Press, Berkeley-Los Angeles-London.

51. O\'Rourke, M. D. and Geib, L. W.: Endometrial
adenocarcinoma in a cat.
Cornell Vet. 1970; 60:
598.

52. Papparella, S. and Roperto, F.: Spontaneous
uterine tumors in three cats.
Vet. Pathol. 1984;
21: 257.

53. Preiser, H.: Endometrial adenocarcinoma in a
cat.
Pathol. Vel. 1964; 1: 485.

54. Riedel, W.: Ein metastasierendes Uteruskarzi-
nom einer Ziege.
Bert. Münch. Tierärztl. Wschr.
1964; 77: 395.

55. Rose, D. P.: Hormones and the etiology of en-
dometrial cancer. In: Endocrinology of Cancer.
Vol. 1. Ed. Rose, D. P. 1979; p. 93 CRC Press,
Inc., Boca Raton, Florida.

56. Schlotthauer, C. F.: Primary neoplasms in the
genito-urinary system of dogs: A report of ten
cases. /
Am. Vet. Med. Assoc. 1939; 95; 181.

57. Sommers, S. C.: Carcinoma of endometrium. In:
The uterus. Eds. Norris, H. J., Hertig, A. T.,and
Abell, M. R. 1973; p. 276. The Williams & Wil-
kins Company, Baltimore.

58. Stilling, H. and Beitzke, H.: Uber Uterustumoren
bei Kaninchen.
Virchows Arch. 1913; 214: 358.

59. Syrjälä, P., Kontula, K., Jänne, O., Kauppila, A.,
and Vihko, R.: Steroid receptors in normal and
neoplastic human uterine tissue. In: Endomet-
rial cancer. Eds. Brush, M. G., King, R. J. B.,and
Taylor, R. W. 1978; p. 242. London: Uaillière
Tindall.

60. Terlecki, A. and Watson, W. A.: Adenocarci-
noma of the uterus of a ewe.
Vet. Rec. 1967; 80:
516.

61. Vies, R. O., Gottenbos, J. J., and Pijpen, P. L.
van: Aspects nutritionnels des huiles de soja hy-
drogénées et de leurs acides gras insaturés isomé-
riques.
Biblthca Nulr. Diela 1977; 25: 186,

62. Werdin, R. and Wold, K.: Uterine carcinoma in a
sow.
Vet. Pathol. 1976; 13: 451.

-ocr page 257-

INTRODUCTION

In the last decade immunotoxicity has
developed into a new area of drug and
chemical toxicity. In experimental animals
it was first shown that the immunological
system might be a target organ for chemi-
cally induced toxic damage. Various en-
vironmental chemicals were shown to act
more or less preferentially on the immune
system, in particular polyhalogenated aro-
matic compounds (polychloro- (PCBs) and
polybrominated (PBBs)-biphenyls; tetra-
chlorodibenzo-p-dioxin (TCDD) and te-
trachlorodibenzofuran (TCDF); and hexa-
chloorbenzene (HCB)), some pesticides
and metals, as well as organometallics such
as organotins (10, 43, 44). Moreover a var-
iety of drugs are known to induce un-
wanted immunological disorders in man
(46). The dysfunction of the immune sys-
tem induced by xenobiotics can be repre-
sented as immune suppression, which may
result in a decreased resistance to infec-
tious agents or an increased spontaneous
tumor development, but also as an immune
enhancement which can result in autoim-
munity and contact hypersensitivity or al-
lergy.

In this report the immunosuppressive ef-
fects of some organotins are reviewed,
compounds which are used in a variety of
applications. They involve such widely
divergent fields as: 1) heat stabilizers, par-
ticularly for the stabilization of polyvinyl
chloride (PVC) plastics (dialkyitin homo-
logues); 2) biocides for industrial use, i.e.
for wood, paper, and textile preservation,
and as components in antifouling paints
(tributyltin derivatives), biocides for agri-
cultural use, especially as fungicides, miti-
cides, and acaricides (triphenyl- and tri-
cyclohexyltin compounds), and as mol-
luscicide for schistosoma control (tributyl-
tin derivatives); 3) catalytic agents in a
variety of industrial processes, such as the
production of polyurethane foams and the
curing of silicone rubbers (13, 15, 31).
In veterinary medicine, dibutyltin dilau-
rate is used as coccidiostat (32), whereas
tributyltin containing formulations are
used in veterinary and human disinfec-
tants. This multiplicity of applications has
resulted in an enormous growth in organo-
tin production that nowadays amounts
50.000 tons a year. This may have pro-
found implications for human and envir-
onmental health, although serious environ-
mental effects of organotins have not been
described hitherto.

Mechanisms of dialkyitin induced
immunopathology

A. H. Penninks and W. Seinen\'

SUMMARY In this report the immunotoxic effects of dialkyitin compounds are reviewed. In rats they
induce lymphocyte depletion in the thymus and the th ymus dependent areas of the peripheral lymphoid
organs, without signs of a generalized toxicity. As a consequence of their selective lymphocytotoxic
action they cause immunosuppression, especially of the cell mediated immunity. Various mechanisms
are discussed that may be involved in the selective effect on the thymus, indirectly through changes in
endocrine control or the reticular epithelial cells, and directly on the intrathymic rapidly dividing cells.
It is suggested that the immunotoxicity of dialkyitin compounds is related to their affinity for dithiol
groups, resulting in a disturbance of cell energetics as well as in cell proliferation.

In France, human mass poisoning by a
preparation (Stalinon) used for the treat-
ment of furuncles and other staphylococcal
skin infections occurred in 1958 (4). In ad-
dition to diethyltin diiodide, one of the
principal active compounds, a certain
badge also contained impurities of triethyl-

Working Group Pathology-Toxicology, Departments of Veterinary Pathology and Veterinary Pharmacol-
ogy and Toxicology, University of Utrecht, Biltstraat 172, 3572 BP Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 258-

tin iodide, whicii is extremely neurotoxic.
Of 217 patients known to have been poi-
soned, 110 died (1). Recently two outbreaks
of diethyltin dilaurate (DBTD) poisoning
involving cattle, palm doves, and minks
were recorded in Israel (34). Inadvertent
feeding of mink with a vitamin-mineral
supplement containing 1700 mg DBTD per
kg, formulated for turkeys, resulted in a
high mortality in the mothers and kids (34).
An accidental addition of a DBTD premix
to a calf rearing concentrate at a feed mill
resulted in the poisoning of more than 1000
cattle, of which 171 died and 287 had to be
slaughtered.

The toxicity of organotin compounds has
been reviewed extensively (4, 30). How-
ever, no attention was paid to their effects
on the lymphoid system. In recent studies
undertaken by our group we found that
several dialkyltin-and trialkyltin tin substi-
tuted organotins induced lymphocyte de-
pletion, especially in the thymus. Of some
of these compounds the effect on the im-
mune system was found to be the most
sensitive criterium of their toxicity (37-40).
Profound effects on especially thymus and
thymus-dependent functions are also found
with various other compounds, such as
TCCD (43), diethylstilbestrol (DES) (14),
and glucocorticosteroids (7, 8). Since very
little is known of the mode of action of
these compounds, elucidation of the mech-
anism(s) by which they act will greatly aid
our understanding of why, in some cases,
the thymus is preferentially affected. To
obtain a better insight into dialkyi- and tri-
alkyltin induced selective thymus atrophy
our further studies were focussed on the
mechanism(s) that might be involved.

Dialkyltin induced atrophy of thymus and
thymus-dependent areas in lymphoid tissue

Comparatively brief feeding studies in rats
revealed that of the different dialkyltin
homologues (dimethyl to didodecyl substi-
tuted), particularly di-n-butyl (DBTC) and
di-n-octyltin dichloride (DOTC) induced a
prominent dose and time related decrease
of thymus, spleen and lymph node weight
(36, 39, 40). After a 4-day feeding period
with 150 mg DOTCAg diet, thymus weight
was already significantly lowered as com-
pared with that of control animals. After
two weeks\' feeding with 50 or 150 mg
DOTC/kg diet the thymus weights of the
rats were only respectively 62 per cent and
29 per cent of control weight. The extent of
thymus atrophy seems to be related to the
fat water partition of the various homo-
logues (39). The lower alkyltin homo-
logues, which are water soluble, did not
(dimethyl substituted) or only slightly (di-
ethyl substituted) reduce thymus weight,
whereas the more fat soluble compounds
(di-n-propyl, di-n-butyl, and di-n-octyl sub-
stituted) were extremely thymolytic. With
the particularly lipophylic homologues (di-
n-dodecyl and di-n-octadecyl substituted)
no thymus atrophy was observed at all.
Moreover, if an ester group was incorpo-
rated into the alkyl chain, thymolytic ef-
fects were absent (20). This is possibly due
to a detoxification of the estertin com-
pounds by hydrolysis of the ester bond,
which results in a water soluble carboxyl-
tin compound that is rapidly excreted (23).

Histologically, lymphocyte depletion was
observed in thymus and thymus-dependent
areas of spleen (peri-arteriolar lymphocyte
sheets) and lymph nodes (paracortical
areas), whereas in other organs no treat-
ment-related histopathological changes
were noted at these exposure levels (40).
Although most of the thymocytes, es-
pecially in the thymic cortex, disappeared
upon dialkyltin treatment, no signs of cell
destruction (karyorhexis and \'starry sky\'
formation) as seen after treatment with
corticosteroids (7, 8), antimetabolites, or
alkylating agents were observed (41). Also
ultrastructural examination ofthe thymus
revealed no distinct signs of lymphocyte
destruction, nor activation of macrophages
in the thymic cortex (18). Since the thymic
cortex is an area of intense mitotic activity,
these observations indicate that dialkyltin
compounds probably induce an inhibition
of thymocyte proliferation, resulting in
lymphocyte depletion.

The DBTC and DOTC induced severe
thymus involution in rats was not observed
upon oral exposure of mice, guinea pigs,
Japanese quail, or chickens (39). However,
after parenteral (i. v. or i.p.) administration
of DBTC or DOTC, similar effects were
found in rats and mice. After a single i.v.

-ocr page 259-

dose of 1 mg DOTC or DBTC/kg body
weight, thymus weight was already mark-
edly depressed in both mice and rats, and
this was most pronounced 4 days after
treatment (39). Both after oral and after
parenteral exposure to dialkyltins, the re-
duction of thymus weight was completely
reversible. The thymus weight reduction of
78 per cent after a 4-week feeding period
with 150 mg DOTC/kg diet returned to
control levels within 2 weeks on stock diet
(39). The maximal thymus weight reduc-
tion of 40 per cent, observed on day 4 after
a single i.v. dose of 2.5 mg DBTC/kg body
weight, had returned to control levels on
day 9 after application (24). This recovery
data suggest that the half-life of dialkyltins
in the body may be short. This is supported
by distribution studies with \'"C-DOTC in
rats, in which a half-life of 8.6 days was
calculated from the amount of radioactiv-
ity recovered from faeces and urine during
a 25-day period (32).

Immunopression by dialkyltin compounds

Since thymus-derived lymphocytes (T-
cells) are implicated in most aspects of im-
munity, either as direct effector or as regu-
latory cells, helper, or suppressor cells in
humoral and cell-mediated responses, the
organotin induced thymus atrophy may re-
sult in an impairment of the immune sys-
tem. From various immune function stu-
dies it was obvious that especially immune
reactions in which T lymphocytes partici-
pate were compromised by DBTC and
DOTC treatment. Suppression of the cell-
mediated immunity was shown in the de-
layed type of hypersensitivity to tubercu-
line (38), in skin graft rejection (38), in the
graft-versus-host reactivity (37), in the mi-
togenic responsiveness of thymocytes,
spleen cells, and peripheral lymph node
cells to T cell mitogens (37), and in the
resistance against bacterial infections (35).
The defence against a
Listeria monocyto-
genes
infection, which is T-cell dependent,
was markedly decreased in rats exposed to
DBTC and DOTC. The susceptibility to a
Salmonella dublin strain was also increas-
ed. This effect may be related to a greater
susceptibility to
Salmonella dublin endo-
toxin, since organotin compounds are
known to induce an increase in
Escherichia
coli
lipopolysaccharide (LPS) sensitivity in
rats (35).

Although the blast transformation of thy-
mocytes, spleen cells, and peripheral lymph
node cells to T cell mitogens was markedly
decreased, the response to the B cell mito-
gen
E. coli lipopolysaccharide (LPS) was
not affected (35, 37). Moreover the anti-
body synthesis to LPS was not impaired
(38). However, the thymus-dependent hu-
moral immunity was reduced upon dialkyl-
tin treatment. This was shown by a reduc-
tion in the number of plaque-forming cells
in the spleen as well as by a reduction ofthe
haemagglutinin and haemolysin titers
against the T cell dependent antigen, sheep
red blood cells (SRBC), in the serum of
DBTC and DOTC exposed rats (38). From
these results it seems plausible to suppose
that dialkyltin compounds suppress var-
ious subpopulations of T-cells without af-
fecting B-cells. Such a selectivity may be
explained by a selective loss of thymocytes
in the thymus, possibly due to a decreased
intrathymic proliferation and maturation,
which results in a reduced number and
consequently a reduced responsiveness of
lymphocytes from peripheral lymphoid
organs.

The selectivity of dialkyltin induced thymus
atrophy

The most remarkable feature of dialkyltin
toxicity
in vivo is its selectivity for the thy-
mus. Although the mechanism(s) underly-
ing this sele.ctivity has not yet been eluci-
dated, various possibilities may be exclud-
ed. Distribution studies with \'\'\'C-labelled
DBTC and DOTC have revealed that after
oral as well as i.v. application the dialkyl-
tins did not accumulate in the thymus (22).
From the thymus the recovery was even
less than might be expected from a homo-
geneous distribution in the body. The
highest amounts were recovered from liver
and kidney. Therefore the specificity was
not simply due to an accumulation of dial-
kyltins within the thymus.
Since in the microenvironment of the thy-
mic cortex, precursor T cells originating
from the bone marrow differentiate to var-
ious subclasses of T cells, interference with

-ocr page 260-

the precursor T cell could mediate the dial-
kyitin induced thymus atrophy. However,
neither the number and viability nor the
mitotic activity of bone marrow cells were
affected after intravenous treatment with
DOTC and DBTC. Moreover the number
of colony forming cells from bone marrow
cells of DBTC treated and control mice
was not affected (36, 18), as measured by
the spleen colony assay (42). Since in the
spleen colony assay the precursor T cell
population is not separated from the other
bone marrow stem cells, a selective inter-
ference of DBTC with the input of precur-
sor T cells cannot be excluded definitively.
However, a selective effect of organotins
on precursor T cells without affecting the
other stem cells would be very unlikely.

The proliferation and differentiation of
precursor T cells into mature classes of T
lymphocytes is assumed to be under hor-
monal control (11, 17). Growth hormone
(STH), produced in the pituitary gland, as
well as thymic factors produced by the
thymic epithelial cells would stimulate and
regulate the maturation of T cells. Further-
more it is supposed that glucocorticoster-
oids play an important role in the thymo-
cyte population dynamics (8,9). The proli-
feration of thymocytes would normally be
suppressed at physiological levels, whereas
at lowered or increased levels (e.g. after
respectively adrenalectomy or stress) the
size and cellularity of the thymus will re-
spectively increase or decrease. With re-
gard to dialkyitin there is substantial evi-
dence to indicate that a stress related
increase of corticosteroids is not involved.
Neither the relative adrenal weight nor the
histology of the adrenal cortex was affected
after dialkyitin treatment (40). Moreover
in adrenalectomized as well as sham opera-
ted DOTC fed rats thymus weight was
equally decreased (40). A diminished
growth hormone production can also re-
sult in thymus atrophy. STH deficiency in
mice is associated with a reduction of thy-
mus weight and a depressed cell mediated
immunity, which is abolished by STH sup-
plementation (28, 29). However, daily in-
jections of STH were unable to modify the
DOTC induced thymus involution, al-
though this treatment was sufficient to res-
tore the hypophysectomy induced thymus
atrophy in control rats (18, 22). Therefore
it seems unlikely that the immunotoxic ef-
fects of dialkyltins are mediated by a dimin-
ished STH production.
A decreased production and/or excretion
of thymic factors (\'hormones\') from thymic
epithelial cells could also result in a re-
duced cellularity of the thymus. Although
a decreased production of thymic \'hormon-
al factors\' cannot yet be excluded, ultra-
structural studies of the thymic reticular
epithelial cells (REC) do not support an
interference with their secretion. An in-
creased vacuolisation of REC was only ob-
served when the thymus was markedly in-
voluted by virtue of DOTC treatment (18).
However, extensive vacuolisation of REC
is considered to be a common finding when
the reticular meshwork of the thymus col-
lapses by depletion of cortical lymphocytes
(12). Therefore this type of vacuolisation is
probably rather a consequence than a
cause of the thymus atrophy. Since the
above indirect mechanisms are probably
not involved in the dialkyitin induced
thymus atrophy, it seems justified to con-
sider a direct cytostatic and/or cytotoxic
effect on thymocytes. The absence of clear
signs of cell destruction suggest a direct
cytostatic effect on the thymocytes. Be-
cause of the high mitotic rate of thymo-
cytes an inhibition of cell proliferation will
result in a rapid loss of thymus weight, even
in the absence of thymocyte destruction.
However, a cytotoxic activity cannot be
excluded, since under physiological condi-
tions most of the cortex thymocytes die
in
situ
without histological evidence of cell
destruction (6, 16, 45).

Interaction of dialkyltins with thymocyte
proliferation

The hypothesis of an antiproliferative ef-
fect of dialkyltins on thymocytes was sup-
ported already by the results of the feeding
studies, in which the effects on thymocyte
number were more pronounced than on
thymocyte viability (40).
In vitro the inhibi-
tion of thymocyte proliferation was shown
by the dose related decreases in spontane-
ous blastogenesis as well as by the mitogen
stimulated DNA synthesis of thymocytes,
without affecting cell viability (37). In re-
cent
in vitro studies it was observed that the

-ocr page 261-

basal incorporation of the DNA precursor
\'H-thymidine was already affected at a
concentration of 1 /.iM DBTC and, as a
dose related function, it decreased to only
25 per cent of the control value at 5 ;uM
within 1 hr of incubation (22). Also the
incorporation of precursors for RNA and
protein synthesis was affected upon
in vitro
exposure of thymocytes to DBTC (24).
Moreover
in vivo exposure of rats to DBTC
resulted in a diminished capacity of thymo-
cytes to incorporate precursors of DNA
and RNA, as well as in a reduced protein
synthesis. Although up to 36 hr after a
single intravenous injection of 2.5 mg
DBTC per kg body weight, thymus weight
as well as the number and viability of
thymocytes were not affected, the incorpo-
ration of \'H-thymidine, ^H-uridine, and
^H-leucine into the thymocytes was time
dependently decreased. Thirty-six hours
after the injection of DBTC the ^H-thymi-
dine incorporation was only 37 per cent of
that of the controls (21, 22). At that time
the RNA and protein synthesis were re-
duced to 50 and 40 per cent, respectively
(24). Fourty-eight hours after administra-
tion of DBTC, when thymus weights and
the number of thymocytes were slightly de-
creased, the DNA-replication of thymo-
cytes was further decreased to approxi-
mately 20 per cent of that of the controls
(22). The selectivity of DBTC induced
thymus involution was demonstrated by
the finding that the thymidine incorpora-
tion into bone marrow cells, isolated at 36
hr after
in vivo exposure to DBTC, was not
diminished.

Since in vitro studies showed that dialkyl-
tins interfered with the glucose metabol-
ism of thymocytes, the disturbance of the
incorporation studies might be caused by a
limited energy supply. Exposure of rat
thymocytes to the various dialkyltins re-
sulted in a dose related increase ofthe gly-
colytic activity (19). At a level of 5 /nM
DBTC the glycolytic activity of thymo-
cytes was already stimulated maximally,
because the glucose consumption was in-
creased to the same extent as under anaero-
biosis. The increased amount of glucose
consumed was hardly metabolized oxidat-
ively, as demonstrated by the accumula-
tion of the glycolytic end products pyru-
vate and lactate. Possibly the conversion of
pyruvate to acetyl-SCoA by the pyruvate
dehydrogenase complex is inhibited by
DBTC. This was confirmed in metabolism
studies of thymocytes with pyruvate and
lactate as oxidizablesubstrates (19). More-
over in studies with isolated mitochon-
dria the pyruvate as well as the a-ketoglu-
tarate dehydrogenase systems were found
to be affected by DBTC (2,19,25). Despite
the DBTC induced inhibition of the oxida-
tive respiration of thymocytes, the increas-
ed glycolytic activity was able to support
optimal ATP levels at concentration of
DBTC of up to 5
mM (24). It therefore
seems unlikely that the decreased DNA,
RNA, and protein synthesis is caused by a
limited energy supply. Moreover up to 36
hr after a single intravenous injection of 2.5
mg DBTC per kg body weight, neither the
glucose metabolism nor the ATP levels of
thymocytes were found to be affected (24).
At that time the DNA, RNA, and protein
synthesis of these thymocytes were already
markedly diminished. Probably dialkyltins
affect still other processes in proliferating
thymocytes. Because of the high affinity of
dialkyltins to sulphydryl groups (3, 5, 22),,
also suggested to be responsible for the
inhibition of the a-keto acid dehydroge-
nase system (2, 3, 5, 19, 25), we suppose a
binding of these compounds with espe-
cially dithiols of plasma membrane and/or
cytoskeletal proteins. By their interference
with membrane or intracellular SH groups,
sulphydryl reactive compounds could in-
hibit cell functions in the absence of gross
toxicity.

Sulphydryl groups are known to play an
important role at the level of the plasma
membrane in the transport of sugars,
amino acids, nucleosides, and cations. More-
over receptor functions, hormone binding,
and the activity of adenylate cyclase are
known to be sensitive to for sulphydryl
reagents (33). It is also suggested that
membrane penetrating sulphydryl reagents
inhibit lymphocyte blastogenesis by a dis-
ruption of cytoskeletal microtubuli assem-
blies (26, 27). Various
in vitro observations
with thymic lymphocytes support the hy-
pothesis of a dialkyltin interaction with
intra- or extracellular SH-groups. Other
sulphydryl reactive compounds, such as N-

-ocr page 262-

ethylmaleimide (NEM), induccd a disturb-
ance of the DNA, RNA, and protein syn-
thesis of thymocytes similar to DBTC (22,
24). Preliminary experiments showed that
at least the diminished protein synthesis
could be due to a decreased transport of
amino acids across the plasma membrane,
since the uptake of the unmetabolizable
amino acid a-amino isobutyric acid was
dose relatedly decreased by DBTC (24).
Moreover the cAMP generation, assumed
to be important for the regulation of
various intracellular processes, was de-
creased in thymocytes by DBTC (22). Al-
though it cannot be excluded that minor
changes in energy production could ac-
count for a recording of metabolic prior-
ities, for instance a decreased proliferation
of thymocytes in favour of processes essen-
tial for cell survival, further research is
needed to evaluate the postulated inter-
ference of dialkyltins with membrane and/
or skeleton associated sulphhydryl groups
as a possible cause of the observed anti-
proliferative effects.

REFERENCES

1. Alajouaninc,T.,Uerobert, L., rhicffry,S.: Etude
clinique d\'ensemble de 210 cas d\'intoxication par
lesselsorganiquesd\'etain.Rev.
Neurol. 1958; 98:
85-96.

2. Aldridge, W. N.: The influence of organotin
compounds on mitochondrial functions. In:
Zuckermann, J. J. ed. Organotin Compounds:
New Chemistry and Application. Washington
D.C.: American Chemical Society, 1976; pg. 186-
96.

3. Aldridge, W. N., Cremer, J. E.: The biochemistry
of organotin compounds. Diethyltin dichloride
and triethyltin sulphate.
Biochem. J. 1955; 61:
406-18.

4. Barnes, J. M., Stoner, H. B.: The toxicology of
tin compounds.
Pharmac. Rev. 1959; 11: 211-31.

5. Cain, K., Hyams, R, L., Griffiths, D. E.: Studies
on the energy-linked reactions: Inhibition of ox-
idative phosphorylation and energy-linked reac-
tions by dibutyl tin dichloride.
Fehs Leilers 1977;
82(1): 23-8.

6. Claesson, M. G., Jorgenson, O., Olsson, L.:
Comparative light and electron microscopical
studies of decaying thymic lymphoid cells.
Acta
Pathol. Microbiol. Scand.
1972; 80: 821-6.

7. Cleasson. M. G., Rapke, C.: Quantitative studies
on cortisol-induced decay of lymphoid cells in
the thymolymphatic system.
Acta Pathol. Micro-
biol. Scand
1969; 76: 367-82.

8. Dougherty, T. F., Berliner, M. L., Schneebeli, G.
L., Berliner, D, L.: Hormonal control of lym-
phatic structure and function.
Ann. N. Y. Acad.
Sci.
1964; 113: 825-43.

9. Ernstrom, U.: Hormonal influences on thymic
release of lymphocytes into the blood. In: Wol-
stenholme, G, E. W., Knight, J., cds. Hormones
and the Immune Response. London: .1. and A.
Churchill Publishers. 1970; 53.

10. Faith, R. E., Luster, M. 1., Vos, J. G.: Effects on
immunocompetence by chemicals of environ-
mental concern. In: Hodgson, E., Bend, J. R.,
Philpot, R. M. eds. Reviews in Biochemical Toxi-
cology, New York: Elsevier, 1980; Vol 2. 173-
212.

11. Greaves, M. F., Owen, J. J. T., Raff, M. C.: In: T
and B lymphocytes. Amsterdam:
Excerpta Med-
ica,
1973; 13.

12. Haelst, U. van: Light and electron microscopic
study of normal and pathological thymus of the
rat. 11. The acute thymicinvolution.
Zeitschr.fiir
Zellforsch.
1967; 80: 153-82.

13. Kerk, G. J. M. van der; The organic chemistry of
tin.
Chem. Tech. 1978; 8: 356-65.

14. Luster, M. L, Faith, R. E., McLachlan, J. A.,
Clark, G. C.: Effect of in utero exposure to die-
thylstilbestrol on the immune response in mice.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1979; 47: 287-93.

15. Luyten, J. G. A.: Applications and biological
effects of organotin compounds. In: Sawyer, A.
K. ed. Organotin Compounds: New York: Mar-
cel Dekker Inc. 1972; 931-74.

16. Metcalf, D., Brumby, M.: The role of the thymus
in the ontogeny of the immune system.
J. Cell
Physiol.
1966; 76: suppl. 1, 149-68.

17. Mosier, D., Cohen, P. L.: Ontogeny of mouse
T-lymphocyte function./\'erf.
Proc. Fed. Am, Soc.
Exp. Biol.
1975; 34; 137-40.

18. Penninks, A. H., Kuper, F., Spit, B. J., Seinen,
W.: On the mechanism of dialkyl tin induced
thymus involution. Submitted.

19. Penninks, A. H., Seinen, W.; Toxicity of orga-
notin compounds. IV. Impairment of energy me-
tabolism of rat thymocytes by various dialkyltin
compounds.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1980; 56:
221-31.

20. Penninks, A. H., Seinen, W.: Comparative toxic-
ity of alkyltin and estertin stabilizers.
Fd. Chem.
Toxicol.
1982;20:909-16.

21. Penninks, A. H., Seinen, W.; Immunotoxicity of
organotin compounds. In: Gibson, G. G., Hub-
bard, R., Parke, D. V. eds.
Immunotoxicology
London: Academic Press, 1983.

22. Penninks, A. H., Seinen, W.: The lymphocyte as
target of toxicity: A biochemical approach to
dialkyltin induced immunosuppression. In:
Haddcn, J. W., Chedid, L., Dukor, P., Spreafico,
F., Willoughby, [3., eds. Advances in Immuno-
pharmacology. Oxford and London: Pcrgamon
Pre.ss, 1983; Vol 2,41-60.

23. Penninks, A. H., Seinen, W.; Detoxification of
the estertin stabilizer Bis-(13-carbobutoxyyethyl)
tin dichloride in rats by hydrolysis of the ester
bond. Submitted.

24. Penninks, A. H., Seinen, W.; Unpublished re-
sults.

25. Penninks, A. H., Verschuren, P. M., Seinen, W.;
Di-n-butyltin dichloride uncouples oxidative
phosphorylation in rat liver mitochondria.
Tox-
icol. Appl. Pharmacol.
1983; 70: 115-20.

-ocr page 263-

26. Pfeifcr. R. W., Irons, R. D.: Inhibition of lectin-
stimulated lymphocyte agglutination and mito-
genesis by hydroquinone: reactivity with intra-
cellular sulfhydrvl groups.
Exp. Mol. Pathol.
1981; 35: 189-98.

27. Pfeifer, R. W., Irons. R. !:>.: Alteration of lym-
phocyte function by quinones through a sulfhy-
dril-dependent disruption of microtubule as-
sembly.
Int. J. Immunopharmac. 1983; 5: 463-70.

28. Pierpaoli, W., Baroni, C., Fabris, N., Sorkin, E.:
Hormones and immunological capacity. II. Re-
constitution of antibody production in hormon-
ally deficient mice by somato-tropic hormone,
thyrotropic hormone and thyroxine.
Immunol.
1969; 16: 217-29.

29. Pierpaoli, W., Sorkin, E.: Hormones and Immun-
ology capacity. I. Effect of heterologous anti-
growth hormone (ASTH) antiserum on thymus
and peripheral lymphatic tissue in mice. Induc-
tion of a wasting syndrome.
J. Immunol. 1968;
101: 1036-47.

30. Piver, W. T.: Organotin compounds: Industrial
application and biological investigation.
Environ
Health Per.spect.
1973; 4: 61-80.

31. Ross, A.: Industrial application of organotin
compounds.
Ann. N. Y. Acad. Sci. 1965; 125:
107-23.

32. Rossof, I. S.: Handbook of veterinary drugs.
New York: Springer Publishing Company, 1974.

33. Rothstein, A.: Sulfhydril groups in membrane
structure and function. In: Current Topics in
Membranes and Transport. New York and Lon-
don: Academic Press, vol. 1, 135-76.

34. Schlosberg, A., Egyed, M. N.: Mass poisoning in
cattle, palm doves and mink caused by the cocci-
diostat dibutyltin dilaurate. Vet. Hum. Toxicol
1979; 21: 1-3.

35. Seinen. W.: 1 mmunotoxicity of alkyltin com-
pounds. In: Sharma, R. P. ed. Immunologic
Considerations in Toxicology. Boca Raton: CRC
press, 1981; vol. 1: 103-19.

36. Seinen, W., Penninks, A. H.: Immune suppres-
sion as a consequence of a selective cytotoxic
activity of certain organometallic compounds on
thymus and thymus-dependent lymphocytes.
Ann. N. Y. Acad Sci. 1979; 320: 499-517.

37. Seinen, W., Vos, J. G., Brands, R., Hooykaas,
H.: Lymphocytotoxicity and immunosuppres-
sion by organotin compounds. Suppression of
GVH activity, blast transformation and E-rosette
formation by di-n-butyltin dichloride and di-n-
octyltin dichloride./mmurto/j/iormafo/. 1979; 1:
.343-55.

38. Seinen, W., Vos, J. G., van Krieken, R., Pen-
ninks, A. H., Brands, R., and Hooykaas, H.:
Toxicity of organotin compounds. III. Suppres-
sion of thymus-dependent immunity in rats by
di-n-butyltin dichloride and di-n-octyltin di-
chloride.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1977; 42:21,3-
24.

39. Seinen, W., Vos, J. G., van Spanje, L, Snoek, M.,
Brands, R., and Hooykaas, H.: Toxicity of Or-
ganotin Compounds. 11. Comparative/« v/voand
in vitro studies with various organotin and orga-
nolead compounds in different animal species
with special emphasis on lymphocyte cytotoxic-
ity.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1979; 42: 197-212.

40. Seinen, W., Willems, M. I.: Toxicity of organotin
compounds. 1. Atrophy of thymus and thymus-
dependent lymphoid tissue in rats fed di-n-octyl-
tin dichloride.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1976;
35: 63-75.

4L Thompson, H. A., Gale, G. R.: Cis-dichlorodi-
amine platinum. II. Hematopoietic effects on
rats.
Toxicol. Appl. Pharmacol. 1971; 19: 602-9.

42. Till, J. E., McCullough, E. A.: direct measure-
ment ofthe radiation sensivity of normal mouse
bone marrow cells, y?arf/ö^/on Äei. 1961; 14:213-
22.

43. Vos, J. G.: Immune suppression as related to
toxicology.
CRC Crit. Rev. Toxicol. 1977; 5: 67-
101.

44. Vos, J. G., Faith, R. E., and Luster, M. L: Im-
mune Alterations. New York: Elsevier/North
Holland Biomedial Press, 1980, 241-66.

45. Weissman, 1. L.: Thymus cell migration. J. Exp.
Med
1976; 126: 291-4.

46. Zürcher, K., Krebs, A.: Cutaneous side effects of
systemic drugs. A commentated synopsis of to-
day\'s drugs. Basel-München: Karger, 1980.

-ocr page 264-

Pharmacokinetic aspects of penicillins,
aminoglycosides and chloramphenicol in birds
compared to mammals. A review

G. M. Dorrestein\', H. van Gogh^ and J. D. Rinzema\'

SUMMARY Based on a review of the literature, a comparison is made of the pharmacokinetics of
penicillins, aminoglycosides, and chloramphenicol in birds and mammals.

Penicillins in birds are likely to be more dependent for their elimination on biotransformation than in
mammals. Amoxycillin had a relatively low availability (0.34) after p.o. administration. Higher doses
(2 to 8 times) were needed to achieve the same peak levels in birds and mammals.
Aminoglycosides, which for their elimination largely depend on renal excretion by glomerular filtra-
tion, show only minor differences in pharmacokinetics between birds and mammals.
Chloramphenicol is mainly excreted after biotransformation and large differences in pharmacokinetic
parameters are to be found, not only between birds and mammals, but also between avian species.

INTRODUCTION

Since demands for veterinary assistance in
the care of avian species are increasing,
avian medicine has to improve as well, re-
stricted as it has hitherto been to poultry
and turkeys. In recent years, however, in-
terest in other species of birds has increased
enormously. This has resulted in improved
diagnostic, therapeutic, anaesthetic, and
surgical techniques (12).
Diagnosis and treatment of infectious dis-
eases is a major area of avian medicine. In
man and many domestic species, the dos-
age and dosing regimens of drugs have
been based upon pharmacokinetic data. As
such pharmacokinetic studies in birds are
scant, the clinician has to extrapolate dos-
ages from other species. Such extrapola-
tions are dangerous, because inappropriate
doses can lead to ineffective therapeutic
blood or tissue levels and to increased
chances of development of resistant micro-
organisms. At the other extreme, if the
extrapolated dose is too high, intoxication
may result.

Many birds are kept in flocks and will, for
practical and economic reasons, be treated
with medicated water and/or medicated
feed. This leads to special problems, such
as water solubility, stability, acceptance,
and loss of active drug due to inactivation.
Water and feed intake patterns will be dif-
ferent among different species, giving addi-
tional complications.
Studies on drug pharmacokinetics in birds
will be necessary on which to base the pre-
scription of adequate dosage regimens. The
present review will describe the pharmaco-
kinetics of the penicillins, aminoglycosi-
des, and chloramphenicol. Dosage regi-
mens are beyond the scope of this review.

PHARMACOKINETIC ASPECTS

Drug effects (main and side effects) are
more closely related with blood concentra-
tion than with the dose administered. The
size of the dose and the systemic availabil-
ity of a specific formulation of a drug, as
well as the route of administration, deter-
mine the amount of drug which enters the
blood stream. In addition, metabolism and
excretion are also important factors con-
tributing to the final blood level.
For every antimicrobial agent, the blood
concentrations at which therapeutic effects
are produced lie between a lower and an
upper limit. In most cases there is a direct
relationship between the drug concentra-

Dcpartment of Special Aminal Diseases, Veterinary Pathology. Faculty of Veterinary Medicine. State
University of Utrecht. P.O. Box 80.158, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

Institute of Veterinary Pharmacology, and Toxicology, State University of Utrecht, P.O. Box 80.176, 3508
TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 265-

tion in the blood and the concentration in
the immediate vicinity of the site of action.
Various processes govern uptake (dissolu-
tion and absorption), access to site of ac-
tion (distribution), and removal (elimina-
tion). The elimination refers to biotrans-
formation (metabolism) and excretion. The
excretion takes place mostly by glomerular
filtration. Other ways of excretion are via
the bile and, in laying birds, via the egg.
Pharmacokinetics is concerned with the
study and characterization of the lapse of
time between drug absorbtion, distribu-
tion, metabolism, and excretion, and with
the relationship between these processes
and the intensity and duration of effects of
drugs. It involves the mathematical de-
scription of concentration changes of drugs
within the body.

The published data on pharmacokinetic
parameters in birds are scant. Different
methods of calculation used by the authors
give data that are not directly comparable.
Based on published data we have defined
the following pharmacokinetic parameters
(3,4).

The half-life of a drug (t Vi), is defined as
the time (h) required for the body to elimi-
nate one half of a particular drug after the
distribution phase has been completed.
The
body clearance of a drug (CI) is the
volume of blood cleared of the drug by the
various elimination processes per unit of
time(l/kg/h).

l^t AUC is the area under the blood con-
centration time curve after administration,
expressed in hours mg/litres (h.mg/1).
The
apparent volume of distribution (Vd) is
the volume of fluid which would be re-
quired to contain the amount of drug in the
body if it were distributed at a drug concen-
tration equal to that in the blood (I/kg). In
general, a value for the Yd < I 1 /kg means
that higher concentrations of the intact
drug are found in the serum or plasma than
in tissues. In chickens the extracellular
fluid (e.f.) makes up 26.2 per cent of the
body weight. Hence a Vd value of 0.262
1/kg means a drug distribution limited to
the e.f. If Vd > I 1/kg, concentrations in
other compartments will be higher than in
the e.f., except when the plasma protein
binding is high.

The bioavailability (F) is the extent to which
a drug enters the systemic circulation un-
changed. It is expressed as a fraction ofthe
dose administered.

The peak concentration (C max) is the
highest concentration (/ig/ml) after intra-
muscular (i.m.) subcutaneous (s.c.), or oral
(p.o.) administration at a certain time (T
max) after administration.
In this review we shall compare these
pharmacokinetic parameters calculated for
mammals and birds. The possible meaning
of differences and similarities will be dis-
cussed. For each antibiotic the following
items will be presented.

— Pharmacokinetic data after i.v. admin-
istration.

— Data after i.m., s.c. and/or oral admin-
istration.

— Tissue distribution.

— Drinking water or food medication.

— Side effects after toxic doses (when
known).

PENICILLINS

Concerning the penicillins some studies
have been performed on penicillin-G. This
penicillin is acid labile and most of an oral
dose is destroyed in the stomach. The activ-
ity against many Gram-negative organisms
is low. Therefore members of the broad-
spectrum derivatives such as ampicillin
and amoxycillin became widely used in
human and veterinary medicine.

Penicillin-G and procaine penicillin-G
In birds pharmacokinetic data of penicil-
lin-G are very inadequate.
Intravenous administration of this drug to
turkeys revealed a half-life of 0.5 h (29).
This is comparable with the half-life in man
and mammals. Data on the clearance and
the volume of distribution in birds are lack-
ing.

Intramuscular administration at dosage
levels smaller than 25 mg/kg gave a t \'/2
similar to the i.v. half life in chickens.
Higher dosage levels resulted in a slower
elimination. Thet Vi of procaine penicillin
is 10 times longer at the same dosage, but
peak levels are much lower. Its bioavail-
ability is only a small fraction of that ofthe
same dose of penicillin-G. A dose of 12
mg/kg of penicillin-G, administered i.m.
to chickens, resulted in a t \'A = 0.55 h and a

-ocr page 266-

C max = 9 )ug/ml at 0.5 h. The same dose of
procaine peniciUin gave a t \'A = 5.8 h with a
C max = 2.2 ng/mX at 2 h. The availibility
was 0.09 compared with penicilUn-G (38).
However, even with the low availability,
procaine penicillin can be advantageous,
since the longer t Vi will allow of longer
dosing intervals and high peak levels are
not required for a therapeutic effect. Oral
administration of penicillin-G resulted in
great differences in iVi in chickens (0.27-
0.69 h). Peak concentrations remained low
after a dose of 30 mg/kg. The C max was 6
;tig/ml blood at 0.5 h after administration
(38,41).

Data in turkey are comparable with those
in chickens (29).

Tissue distribution of penicillin-G has been
recorded only in chickens (Table 1). These
data, both after i.m. and p.o. administra-
tion, suggest that in chickens the bile is an
important route of excretion. In man,
however, bile concentrations are similar to
serum concentrations. In man, 50-70 per
cent of an i.m. dose is excreted as active
drug by the kidneys (37). No data are avail-
able on the metabolism or excretion of pe-
nicillin-G in birds.

Procaine penicillin, when used in small
birds, proved to be toxic, causing acute
death due to shock (24).

Table 1. Penicillin-G: Tissue distribution at peak concentration time (T max. = 0.5 h.) and two hours after
administration of a dose of 30 mg/kg to chickens (41). The organ data are concentration rations between organs
(/ug/g) and serum (/ug/ml).

Organ

Intrainuscular

Oral

T max

2 h

T max

2 h

Serum (/jg/ml)

11.0

2.10

6.0

O.ll

Kidney

2.12

1.09

0.06

0.72

Liver

0.28

0.24

0.04

0.0

Bile

2.25

79.79

4.10

160.0

Lung

0.81

0.44

0.03

1.50

Muscle

0.26

0.15

0.04

2.17

Brain

0.02

0.03

0.04

0.0

Crop*

78.13

583.3

Gizzard*

0.90

6.11

Small intestine*

65.31

.34.72

Caecum*

0.0

0.83

Rectum*

1.98

3272.78

\' The feed material contained in them.

AmpiciHin

Intravenous administration of ampicillin
to chickens resulted in a t Vi, being a com-
bination of distribution and elimination, of
10 to 15 minutes (27). In pigeons an i.v.
administration of 100 mg/kg gave a t \'A of
0.65 h, a CI of 1.041 1/h/kg, and a Vd of
0.973 (21). Compared with the cat (t Vi =
1.21, CI == 0.070, and Vd = 0.122), the
pigeon has an elimination rate twice as
high, the volume of distribution is eight
times bigger, and the clearance is fifteen
times faster (30). Compared with calves,
the pigeon has a clearance only twice as fast
(32). The data of pigs (t \'A = 0.60, CI =
1.067, and Vd = 0.921; (25)) are very simi-
lar to our findings in pigeons.

Pharmacokinetic data after i.m., s.c., and
p.o. administration are presented in Table
2. Compared with mammals, a 2 to 8-fold
dose is required to obtain equivalent blood
concentrations in birds. In the larger birds,
such as crane and emu, the t Vi is compar-
able to the mammals mentioned; in chickens
and smaller birds the drug is eliminated
twice as fast from the blood. In mammals,
renal excretion of ampicillin is reduced by
the coadministration of probenicid, a drug
which inhibits the active tubular transport
system for penicillins. In chickens and tur-

-ocr page 267-

keys this effect is seen also after i.m. and
s.c. as well as p.o. administration (42).
Coadministration of probenicid in a dose
of 20 to 200 mg/kg resulted in a C max
1.5 to 4 times the C max of ampicillin
alone (25 mg/kg).

Tissue distribution of ampicillin has been
studied in chickens (42). Probenicid did not
alter the distribution of ampicillin in the
body of the fowl (Table 3).
Drinking water medication only gave ther-
apeutic blood levels in chickens (> 1 fxg/
ml) at a concentration 50 times higher
than advised by the manufacturer (2200-
2750 mg/1 drinking water; (27)). Coad-
ministration of probenicid (200 mg/1 am-
picillin plus 325 mg/1 probenicid) resulted
in 25 per cent higher serum levels (mean
0.15 and 0.21 mg/1, respectively; (42)).

Tabic 2. Ampicillin; Pharmacokinetic data in birds and mammals.

Route

Species

Dose
(mg/kg)

t 1/2
(h)

C max
(Mg/ml)

T max
(h)

F
(%)

Ref.

i.m.

Amazon

100

0.94

58.3

0.5

_

23

Pigeon

1.28

14

Pigeon

100

0.51

13.7

0.5

0.21

21

Chicken

25

0.5

4.5

0.5

42

Crane

1.55

12

Emu

1.67

14

Cat

10

1.2

14.4

1.5

0.28

30

Calf

20

2.89

14.5

1.3

0.76

28

Pig

20

1.1

18.2

0.25

0.88

26

s.c.

Chicken

50

1.0

4.2

0.5

42

Turkey

25

0.5

3.2

0.5

42

Cat

10

1.2

14.8

2.0

0.56

30

p.o.

Canary

50

0.5

22

Parrot

150

0.4

4.57

23

Amazon

175

7.0

6.5

23

Pigeon

80

0.84

8.0

1.0

0.21

21

Chicken

25

0.5

0.6

0.5

42

Cat

10

2.2

11.9

1.0

0.18

30

Calf

20

1.65

3.6

2.9

0.12

28

—; no data available

Table 3. Ampicillin: Distribution in organs of fowl after p.o. administration (50 mg/kg (A)) and after
coadministration of 75 mg/kg probenicid (P), (42).

Concentration ratios between organ (pg/gr) and serum (^g/ml)

Serum

Kidney

Liver

Lung

Muscle Fat

(A)

0.52

0.35

1.44

1.62

2.60 0.0

(B)

0.78

0.40

1.50

1.64

2.78 0.0

Amoxycillin

After i.v. administration to pigeons, a dose
of 100 mg/kg resulted in a 11
/2 = 0.83 h, a CI
= 1.376 mg/h/kg, and a Vd = 1.478 1/kg
(21). In mammalian species, pharmacokin-
etic data of amoxycillin after i.v. injec-
tion appear to be similar to those of an
equal dose of ampicillin (9, 28). In pigeons
the Vd for amoxycillin is higher, indicating
a better tissue penetration.
After i.m. administration to pigeons, also
100 mg/kg, a comparable t
V2 was found
and a C max = 28.8 Mg/rnl at 30 min.
An oral dose of 120 mg/kg resulted in a C
max = 16.93 /xg/ml at I.l h (21). Canary
birds showed an elimination t \'/2 after p.o.
administration of 0.5 h (22).
No differences are found between mam-
mals concerning bioavailability after i.m.

-ocr page 268-

and p.o. administration of amoxycillin (9,
28). According to our data in pigeons, the
bioavailability after i.m. administration
was 0.86; after p.o. administration 0.34.
Compared with mammals the resorption
after p.o. administration in pigeons was
very incomplete.

In canary birds with a medicated food (500
mg/kg food) a mean blood level of 1.8
jug/ml and with medicated drinking water
(300 mg/1 water) a mean blood level of 1.09
ßg/ml was reached (22).

AMINOGLYCOSIDES

Data for birds are available for genta-
mycin, neomycin, and streptomycin.

Gentamycin

Gentamycin has a narrow range between
therapeutic and toxic levels. Therefore,
administration of gentamycin may cause
disastrous effects when pharmacokinetic
data in a given species are not known. The
primary route of elimination in man and
mammals is renal excretion of unchanged
drug by glomerular filtration, of which a
part is reabsorbed by the tubules (6). In
birds the glomerular filtration rates (GFR)
are less than half those of mammals (15).
After i.v. administration of gentamycin to
birds of prey, the pharmacokinetic data do
not differ from those found in mammals
(Table 4). Therefore, if gentamycin in birds
is excreted also mainly by glomerular fil-
tration, tubular reabsorption seems to be
of minor importance.
Data on i.m. administration of gentamycin
are presented in Table 5. To obtain in birds

Table 4. Gentamycin: Pharmacokinetics in birds after i.v. administration compared with mammals.

Species

Dose

t 1/2

Vd

CI

Ref.

(mg/kg)

(h)

(1/kg)

(1/kg/h)

Hawk, red-tailed

10

1.35

0.24

0.125

7

Owl, gr. barned

10

1.93

0.23

0.085

7

Eagle, golden

10

2.46

0.21

0.061

7

Sheep

2.2

1.44

0.19

0.094

40

Horse

5

2.54

0.25

0.069

33

Horse

3

1.66

0.20

0.085

39

Table 5. Gentamycin: Pharmacokinetics after i.m. administration in birds and mammals

Species

Dose

t 1/2

C max

T max

F

Ref

(mg/kg)

(h)

(Mg/ml)

(h)

(%)

Quail

5

0.67

13.0

0.25

18

10

0.63

14.7

0.25

18

Pigeon

0.87

12

Pheasant

5

1.13

16.5

0.5

18

10

1.20

35.3

0.75

18

20

1.53

81.0

0.5

18

Hawk, red-tailed

10

1.35

35.0

0.5

0.95

7

Owl, gr. barned

10

1.93

35.0

0.5

0.95

7

Eagle, golden

10

2.46

32.0

0.5

0.70

7

Crane

5

2.63

16.8

0.25

7

10

3.33

37.5

1.0

7

20

3.00

70.6

1.0

7

Emu

20

3.03

12

Sheep

2,2

1.50

9.8

0.75

40

Cow

5.0

2.24

17.5

0.5

1

2.0

1.38

3.7

1.0

1

Horse

2.2

1.78

5.7

1.0

10

—: no data available

-ocr page 269-

blood levels comparable with those in
mammals, the dose has to be increased by a
factor 1.2. According to the literature, with
a dose of 10 mg/kg the calculated mean C
max for the birds was 31.2
Mg/ml and for
mammals 38.5 /ug/ml. From these data it
can be concluded that pharmacokinetics of
gentamycin does not differ much in birds
and mammals.

Tissue distribution studies are listed in
Table 6. The plasma levels are relatively
low compared with those of the liver and
the kidney. The concentrations observed in
the kidney are alarmingly high (13). The
distribution pattern is compared to data
found in calves (43). Dosage levels of 10
and 20 mg/kg, twice a day, to red-tailed
hawks were considered toxic, with nefro-
toxicity and neuromuscular blockade as
reported in man and mammals (8). When
sick birds, which are drinking less, are
treated parenterally with therapeutic dos-
age regimens of gentamycin, a delayed ex-
cretion, due to a reduced GFR, could pro-
duce toxic blood levels.

Neomycin

After i.m. administration of 20 mg/kg
neomycin to chickens a rapid absorption
took place from the injection site. At 30
min after administration the C max (21.0
Mg/ml) was reached (16). The elimination t
\'/2, calculated from reported serum concen-
trations, was 2.16 h. In horse the C max
after a single dose of 10 mg/kg i.m. was
24.3 Mg/ml and the half-life was 2.58 h (5).
A comparison of the AUCs revealed a
much lower bioavailability by a factor of
2.9 in chickens. After p.o. administration,
only a slight absorption is to be expected.
Tissue distribution was studied in chickens
after an injection of 20 mg/kg i.m. At 6 h
after administration the concentration ra-
tios between organ and serum (1.09
Mg/ml)
were: kidney = 219.2, liver = 12.86 and
lungs = 0.92. Even 4 weeks after the last of
4 injections of 20 mg/kg, once a day, the
concentration in the kidneys was still 0.65
Mg/gr (16). The distribution pattern seems
comparable to that of gentamycin.

Table 6. Gentamycin: Tissue distrubution in birds at 6 h post i.m. injection (13), compared with data of calves
at 4 h post i.v. injection (43).

Concentration rations between organs
(/ug/gr) and plasma (^g/ml).

Species

Dose
(mg/kg)

Plasma
(Mg/ml)

Kidney

Liver

Lung

Muscle

Quail

10

0.6

135.0

10.2

3.5

0.0

Pigeon

10

0.1

530.0

25.0

0.0

0.0

Ceane

5

3.7

13.6

4.6

3.6

0.7

Emu

2.5

2.9

14.9

0.6

3.3

0.0

Calf

3

0.62

516.0

1.9

1.4

1.1

Streptomycin

After i.m. injection of chickens, C max was
found at 1 h after administration. The t Vi
after a dose of 12 mg/kg was 2.35 h and C
max 21.0 Mg/ml serum (38). At dose levels
from 6 to 50 mg/kg i.m. the t \'A did not
change. At a dose of 100 mg/kg thet \'A was
3.97 h and the C max 127.4
Mg/ml ^1)- In
horses a single dose of 10 mg/kg i.m. re-
sulted in a C max of 43.4
Mg/ml serum and
a half-life of 3.83 h (5). To reach the same
peak levels in chickens as in horses the dose
has to be doubled.

After p.o. administration, no streptomycin
was found in the sera of chickens dosed
with 50 mg/kg (38). After a dose of 100
mg/kg, a C max was found of 5.16 ixg/m\\
blood (41).

Tissue distribution in chickens was dis-
tinctly different from other aminoglyco-
sides. In contrast with gentamycin and
neomycin, streptomycin did not accumu-
late in the kidney (Table 7). After an oral
dose (100 mg/kg), tissue concentrations
remained low. In the intestinal tract high

-ocr page 270-

concentrations were reached (41). This il-
lustrates again the very slight absorption of
aminoglycosides from the gastrointestinal
tract. The highest level in the rectum (5400
l^ig/gr contents) was reached at 2 h after
administration and this gives an idea ofthe
quick passage through the gut.

CHLORAMPHENICOL

After i.v. administration the t Vi of chlor-
amphenicol in birds is shorter than in
mammals such as cat, cow, and buffalo,
but comparable with that of goat, swine,
and pony (Table 8). The pigeon with its
very short t I
/2 shows that extrapolation,
even from dosage regimens of other avian
species, can be erroneous. The differences
in the rate of elimination of this drug are
most likely related to differences in rates of
biotransformation existing among the var-
ious species, as is known for mammals (19).
The high clearance rate of chloramphe-
nicol succinate in birds can be explained by
the higher excretion rate of the intact ester
by the kidneys, as found in horses (11) and
calves (34), in which 21-28 per cent of the
dose was excreted by renal excretion within
two hours following injection. In general,
chloramphenicol is cleared from the blood
in adult birds 2.7 times faster then in
mammals.

Table 7. Streptomycin: Tissue distribution after i.m. administration (100 mg/kg) 10 chickens (41).

Hours

after

inj.

serum
(Mg/ml)

Concentration ratios between organs (/ng/gr)
and serum
(ng/m\\)

Kidney

Liver

Bile

Lung

Muscle

Brain

1

127.4

0.47

0.12

0.21

0.24

0.03

0.03

3

54.6

0.99

0.27

0.24

0.29

0.03

0.03

6

25.4

2.07

0.59

0.61

0.38

0.02

0.03

12

16.3

3.80

1.14

0.99

0.35

0.0

0.07

24

1.4

18.57

4.71

2.07

0.93

0.0

0.36

Table 8. Chloramphenicol: Pharamcokinetic data after i.v. administration

Species

Dose

t 1/2

Vd

CI

Ref.

(mg/kg)

(h)

(1/kg)

(l/kg/h)

Pigeon

50

0.39

0.80

1.40

17

Duck

22

1.71

1.97

0.80

20

Turkey

25

1.78

0.52

1.32

17

50

1.85

0.36

0.96

17

50*

2.06

0.57

1.70

17

Cat

22

5.1

2.36

0.32

19

Dog

22

4.2

1.77

0.29

19

Pig

22

2.7

1..39

0.40

31

Swine

22

1.3

1.05

0.56

19

Goat

22

2.0

1.33

0.46

19

Cow

50

4.3

1.01

0.16

2

Buffalo

10-20

2.95

1.17

0.29

36

Pony

22

0.9

1.02

0.79

19

Horse

50»

0.97

1.61

1.18

I 1

♦ = chloramphenicol succinate.

The Vd in most avian species is much
smaller than in mammals, indicating that
chloramphenicol might be less sequester-
ed in the extravascular tissues.
After i.m. administration there was a ten-
dency for an increasing t
V2 with increasing
dose (17). Notable differences in t lA be-
tween orders of birds are found. In birds of
prey the C max is unexpectedly high,
related to the t Vi (Table 9).

-ocr page 271-

Table 9. Chloramphenicol: Blood levels at 2 h after
i.m. administration (50 mg/kg); 17).

Order

t Vl

conc.

(h)

(Mg/ml)

Pigeons

0.46

2.85

Parrots*

1.03

14.17

Waterfowl

1.45

19.60

Birds of prey

2,69

29.41

Fowl

3.46

19.21

* except budgerigar.

Oral dosage regimens in birds had to be
much higher, to reach comparable blood
levels, than after i.m. injection, e.g. pigeons
6 times, chickens 3 times, turkeys 1.5 times.
In mammals, except pony and ruminants,
the i.m. route seemed to have little advan-
tage over p.o. administration (19).
Bioavailability after p.o. administration is
highly dependent on the formulation used,
but in regard of completeness of absorp-
tion great variation between individuals is
shown in Chinese spot-billed ducks (20).
The oral absorption in chickens was slow
and plasma concentrations were low (17).
Data on tissue distribution of chloram-
phenicol are available for chickens (41).
The distribution pattern is comparable
with that of mammals and does not pro-
vide an explanation for the differences be-
tween the Vd values in birds and mammals
found after i.v. administration. Drinking
water medication (40 mg/1) of chickens
during 5 days showed very low tissue levels
at the end of treatment: liver 0.17, kidney
0.55 and muscle 0.21
jj-g/gr organ (35).

CONCt-USlONS

The elimination of broad-spectrum penicil-
lins in birds seem to be more dependent on
biotransformation than in mammals. In
the literature no explanation was found for
the high dosages needed to reach the same
C max in birds as in mammals after extra-
vascular administration. After p.o. admin-
istration ampicillin as well as amoxycillin
have a low availability compared with i.m.
injections. For the aminoglycosides, which
in birds and in mammals are mainly ex-
creted by glomulerular filtration, the
pharmacokinetic behaviour in birds was
comparable with that in mammals.
This review has shown that for chloram-
phenicol, an antibiotic that for its elimina-
tion largely depends on biotransformation,
great differences can be expected in phar-
macokinetic behaviour between the differ-
ent species. Not only differences in meta-
bolism, but also differences in meta-
bolic pathways between birds and mam-
mals are likely.

Data of pharmacokinetics after adminis-
tration via drinking water and food are
scant and deserve more attention in further
studies.

REFERENCES

1. Al-Guedawy, S. A., Neff-Davis, C. A., Davis, L.
E., Whitemore, H. L., and Gustafsson, B. K.:
Disposition of gentamycin in the genital tract of
cows.
J. vel. Pharmacol. Therap. 1983; 6: 85-92.

2. Anderson, K. L., Neff-Davis, C. A., Davis, L. E.,
Koritz, G. D., and Nelson, D. R.: Pharmacokin-
etics of chloramphenicol in non-lactating cattle,
J. vel. Pharmacol. Therap. 1983; 6: 305-13.

3. Baggot, J. D.: Some aspects of clinical pharma-
cokinetics in veterinary medicine.
I. J. vet. Phar-
macol. Therap.
1978; 1: 5-18.

4. Baggot, J. D.: Some aspects of clinical pharma-
cokinetics in veterinary medicine. II. ./.
vet.
Pharmacol. Therap.
1978; 1: 111-8.

5. Baggot, J. D., Love, D. N., Rose, R. J., and Raus,
J.: The pharmacokinetics of some aminoglyco-
side antibiotics in the horse.
J. vet. Pharmacol.
Therap.
1981; 4: 277-84.

6. Beech, J., Kohn, C., Leith, M., Weinstein, A. J.,
and Gallagher, M.: Therapeutic use of genta-
mycin in horses. Concentrations in serum, urine,
and synovial fluid and evaluation of renal func-
tion.
Am. J. Vet. Res. 1977; 38: 1085-7.

7. Birds, J. E., Miller, K. W., Larson, A. A,, and
Duke, G. E.: Pharmacokinetics of gentamycin in
birds of prey.
Am. J. Vet. Res. 1983; 44: 1245-7.

8. Bird, .1. E., Walser, M. M., and Duke, G. E.:
Toxicity of gentamycin in red-tailed hawks.
A. J.
Vet. Res.
1983; 44: 1289-93.

9. Brogden, R. N., Heel, R. C., Speight, T. M., and
Avery, G. S.: Amoxycillin injectable. A review of
its antibacterial spectrum, pharmacokinetics and
therapeutic use.
Drugs 1979; 18: 169-84.

10. Brown, M. P., Stover, S. M., Kelly, R. H., and
Farver, T. B.: Gentamycin sulfate in the horse.
Serum, synovial, peritoneal, and urine concen-
trations after single dose intramuscular adminis-
tration.
J. vet. Pharmacol. Therapeut. 1982; 5:
119-22.

11. Brumbaugh, G. W., Martens, R. J., Knight, H.
D., and Martin, M. T.: Pharmacokinetics of
chloramphenicol in the neonatal horse.
J. vet.
Pharmacol. Therap.
1983;6:219-27.

12. Bush, M.: Pharmacokinetics of selected antibio-
tics in avian species (a review). Proceedings of the
XXVth. Symposium of Diseases of Zoo Anim-
als. Vienna 1983; 53-9.

13. Bush, M., Locke, D., Neal, L. A., and Carpenter,
J. W.: Gentamycin tissue concentrations in var-

-ocr page 272-

ious avian species following recommended dos-
age therapy.
Am. J. Vet. Res. 1981; 42: 2114-6.

14. Bush, M., Neal, L. A., and Custer, R. S.: Prelimin-
ary pharmacokinetic studies of selected antibiot-
ics in birds. Annual Proceedings American As-
sociation of Zoo Veterinarians. Denver 1979;
45-7.

15. Calder, W. A. and Braun, E. J.: Scaling of os-
motic regulation in mammals and birds.
Am. J.
Physiol.
1983; 144 (R): 601-6.

16. Carii, S., Perreta, G., Monti, F., Sonzogni, O.,
and Faustine, R.: Serum levels, tissue distribu-
tion and residues of neomycin following intra-
muscular administration in chicks.
J. vei. Phar-
macol. Therap.
1982; 5: 203-7.

17. Clark, C. H., Thomas, J. E., Milton, J. L., and
Goolsby, W. D.: Plasma concentrations of chlor-
amphenicol in birds.
Am. J. Vet. Res. 1982; 43:
1249-53.

18. Custer, R. S., Bush, M., and Carpenter, J. W.:
Pharmacokinetics of gentamycin in blood plas-
ma of quail, phaesants and cranes.
Am. J. Vel.
Res.
1979; 40: 892-5.

19. Davis, L. E., Neff, M. S., Baggot, J. D., and
Powers, T. E.: Pharmacokinetics of chloram-
phenicol in domesticated animals.
Am. J. Vet.
Res.
1972; 33: 2259-66.

20. Dein, F. J., Monard, D. F., and Kowalczyk, D.
F.: Pharmacokinetics of chloramphenicol in
Chinese
^poX.-b\\\\\\tdóuQk^(Anaspoecilorhyncha).
J. vet. Pharmacol. Therap.
1980; 161-8.

21. Dorrestein, G. M., Van Gogh, H., Rinzema, J.
D., Vree,T. B., Nouws, J. F. M.,and Buitelaar,
M. N.: A preliminary report on pharmacokinet-
ics and pharmacotherapy in racing pigeons
(Co-
lumba Hvia).
Proceedings Annual Conference of
the Association of Avian Veterinarians. Toronto
1984. In press.

22. Dorrestein, G. M., Buitelaar, M. N., and Wigge-
linkhuizen, J. M.:.Pharmakokinetische Aspekten
von Antibiotika bei Volierevögein und Tauben.
Proceedings Ild. Symposium on \'Krankheiten
der Vögel\'. München 1981.

23. Ensley, K. K. and Janssen, D. J.: A preliminary
study comparing the pharmacokinetics of ampi-
cillin given orally and intramuscularly to Psitta-
cines, Amazon parrots and Blue-naped parrots.
J. Zoo Animal Medicine. 1981; 12: 42-7.

24. Fudge, A. M.: Antibacterial therapy in avian
medicine.
Californian Veterinarian 1981; 35: 25-
9.

25. Galtier, P. and Alvinerie, M.: Enhancement of
ampicillin bioavailability in pigs.
J. vet. Phar-
macol. Therap.
1979; 2: 181-6.

26. Galtier, P. and Charpenteau, J. L.: Pharmacokin-
etics of ampicillin in pigs.
J. vet. Pharmacol.
Therap.
1979; 2: 173-80.

27. Goren, E.,de Jong, W. A., and van Solkema, A.:
Some pharmacokinetical aspects of ampicillin
trihydrate and its therapeutic efficacy in experi-
mental
E. coli infections in poultry. Avian Patho-
logy
1981; 10: 43-55.

28. Groothuis, D. G.: De farmacokinetiek bij vlees-
kalveren en de activiteit van antibacteriele mid-
delen met betrekking tot
Salmonella dublin Mee-
lies. Utrecht: State University of Utrecht. 1983;
197 p. Dissertation.

29. Hirsch, D. C., Knox, S. J., Conzelman, G. M.,
and Wiger, N.: Pharmacokinetics of pcnicillin-G
in the turkey./4m. y.
Vei. Res. 1978; 39: 1219-21.

30. Mercer, H. D., Garg, R. C., Powers, J. D., and
Powers, T. E.: Bioavailability and pharmacokin-
etics of several dosage forms of ampicillin in the
cat.
Am. J. Vet. Res. 1977; 38: 1354-9.

31. Mercer, H. D., Heath, G. E., Long, P. E., Sho-
walter, D. H., and Powers, T. E.: Drug residues
in food animals. 1. Plasma and tissue kinetics of
chloramphenicol in young cross-bred swine.
J.
vet. Pharmacol. Therap.
1978; 1: 19-36.

32. Nouws, J. F. M.. Ginneken, C. A. M. van,
Hekman, P., and Ziv. G.: Comparative plasma
ampicillin levels and bioavailability of five par-
enteral ampicillin formulations in ruminant
calves.
The Veterinary Quaterly 1982; 4: 62-71.

33. Pedersoli, W. M., Belmonte, A. A., Purohit, R.
C., and Ravis, W. R.; Pharmacokinetics of gen-
tamycin in the horse.
Am. J. Vet. Res. 1980; 41:
351-4.

34. Reiche, R.. Mulling, M., and Frey, H. H.: Phar-
macokinetics of chloramphenicol in calves dur-
ing the first weeks of life.
J. vet. Pharmacol.
Therap.
1980; 3: 95-106.

35. Sisodia, C. S. and Dunlop, R. H.: Chloramphe-
nicol residues in tissues of broiler chickens.
Can.
Vet. J.
1972; 13: 263-5.

36. Varma, K. J., Paul, B. S., and Gupta, R. C.:
Pharmacokinetic disposition and plasma protein
binding (m
vitro) of chloramphenicol in Bubalus
bubalis
1.,/. vet. Pharmacol. Therap. 1980; 3: 151-
5.

37. Walter, A. M. and Heilmeyer, L.: Antibiotika-
Fibel. Otten, Plempel, and Siegelthaler. Herausg.
4. AuH. Stuttgart: George Thieme Verlag, 1975;
1039 p.

38. Williams Smith, H.: Serum levels of penicillin,
dihydrostreptomycin, chloramphenicol, aureo-
mycin and terramycin in chickens.
J. comp. Path.
1954; 64: 225-33.

39. Wilson, R. C., Moore, J. N., and Eakle, N.: Gen-
tamycin pharmacokinetics in horses given small
doses
of Escheria co//endotoxin. Am. J. Vet. Res.
1983; 44: 1746-9.

40. Wilson, R. C., Whelan, S. C., Coulter, D. B.,
Mahaffey, E. A., Mahafey, M. B., and Huber, T.
L.: Kinetics of gentamycin after intravenous, in-
tramuscular and intratracheal administration in
sheep.
Am. ./. Vet. Res. 1981: 42: 1901-4.

41. Yonezawa, $.: Studies on the distribution of an-
tibiotics in the chicken body and food hygienic
evaluation for antibiotic residues after adminis-
tration.
Bulletin Azibu Veterinarian College 1973;
25: 1-28.

42. Ziv, G., Neumann, J., Fridman, J., Ziv, E., Sin-
ger, N., and Meshorer, A.: Effects of probenicid
on blood levels and tissue distribution of ampicil-
lin in fowls and turkeys.
Avian Diseases 1979; 24:
927-39.

43. Ziv, G., Nouws, J. F. M., and van Ginneken, C.
A. M.: The pharmacokinetics and tissue levels of
polymixin B, colistin and gentamycin in calves. .1.
vet. Pharmacol. Therap. 1982; 5: 45-58.

-ocr page 273-

ORIGINAL PAPERS

Some characteristics of four attenuated vaccine
virus strains and a virulent strain of Aujeszky\'s
disease virus

J. T. van Oirschot and A. L. J. Gielkens\'

SUMMARY In the present study four attenuatedvirus strains, used as vaccines, and a virulent strain of
A ujeszky\'s disease virus (ADV) were compared with respect to their virulence in mice, their ability to
induce virus-specified thymidine kinase (TK) in infected cells, and their cleavage profiles of viral DNA\'s
after treatment with the restriction endonuclease KpnI.

The survival time of mice inoculated with the B-KAL or the virulent NIA-3 strain was compar-
able. whereas the Bartha and BUK strains required significantly longer periods to kill mice. Mice were
resistant to the MK-25 strain of ADV.

The strains were assayedfor TK phenotype by plaque autoradiography after ^H-thymidine labelling of
infected cells. MK-25 proved to be the only strain defective in induction ofTK in pig kidney cells.
Restriction endonuclease analysis of viral DNA\'s revealed that each vaccine strain showed a character-
istic fragment pattern that could easily be differentiated from that of other vaccine and field strains of
ADV. The present results demonstrate that the mouse virulence test and the TK assay detect differences
in biological properties of ADV strains, but that restriction endonuclease analysis is required for
unambiguous identification of vaccine and field strains of ADV.

INTRODUCTION

Since the middle of the 1970\'s vaccination
of pigs against Aujeszky\'s disease has in-
creased in many countries. Many Aujesz-
ky\'s disease virus (ADV) vaccines, inacti-
vated as well as attenuated, are commer-
cially available, and several of them are
used in the Netherlands.
A great number of reports have been pub-
lished on attenuated ADV vaccines, but
there still remain gaps in our knowledge
about these strains. For example, it is not
known whether these viruses have the po-
tential to induce latent infections or can
revert to virulence. In addition, there is no
information about the thymidine kinase
(TK) phenotypes of the ADV vaccine
strains. The TK enzyme appears to play an
important role in herpes simplex virus
(HSV) infections of mice in determining
the neurovirulence of the virus and its abil-
ity to establish latent infections (3, 11).

\' Central Veterinary Institute, Department of Virology, Houtribweg 39, 8221 RA Leiystad, the Netherlands.
The Veterinary Quarterly. Vol. 6, No 4, Sept.1984 225

The present study was undertaken to ob-
tain a better characterization ofthe attenu-
ated ADV strains that are currently used as
vaccines.

MATERIALS AND METHODS

Viruses

The following ADV vaccines were studied: (1) Du-
vaxyn®, based on Bartha\'s K strain and produced by
Duphar BV," Wecsp, the Netherlands. The Bartha
strain was derived from a plaque of a virulent isolate
of ADV which subsequently received 70 passages in
tissue cultures of chick embryos (I). (2) Delsuvac®,
based on the BUK TK/650-A strain, produced by
Gist-Brocades NV, Delft, the Netherlands. A virulent
virus isolated in Bucharest was the source ofthe BUK
strain. After 98 passages in chorio-allantoic mem-
branes it was further attenuated in chick embryo fi-
broblasts (CEF) (9). (3) MK-25®, produced by Phar-
macim, Sofia, Bulgaria. This strain had been passaged
10 times in CEF in the presence of iododeoxyuridine
(10). Ay-vak®, produced by Pliva, Zagreb, Yugosla-
via. This vaccine contains the modified live B-KAL 68
strain and is produced in CEF.
All attenuated viruses underwent one passage in se-
condary pig kidney (PK2) cells before being used in

-ocr page 274-

the mouse virulence test and in the TK assay. The
Northern Ireland Aujeszky three (NlA-3) strain,
kindly provided by Dr. J. B. McFerran, Stormont,
Belfast, Northern-Ireland, had been passaged 6 times
in PK2 cells. The Dutch van Doom strain, which was
only examined by restriction endonuclease analysis,
had been isolated from the brain of a 10-day-old piglet
in 1959. After experimental infection of 10-week-old
pigs, it appeared to be of moderate virulence. The 4th
passage in PKj cells was used.

Virus lilraiion and TK assay

Virus was titrated by plaque assay in PK; cell culture
grown on plastic petri dishes. The growth medium
consisted of Eagle\'s MEM (EMEM) with 10 per cent
lamb serum (LS) and the usual antibiotics. After in-
oculation of appropriately diluted virus suspensions
or brain homogenates, the monolayers were incu-
bated in a humidified atmosphere at 37° C for 1 hour
and then overlaid with 0.5 per cent methylcellulose in
EMEM and 2 per cent LS. After 3 days the methylcel-
lulose overlay was removed.

For virus titration the cultures were stained with ami-
doblack in a soltjtion containing acetic acid as fixa-
tive, and plaques were counted. Virus titres were ex-
pressed as plaque forming units (PFU)/ml.
The TK assay was done essentially as described earlier
(13). Briefly the first phase was as described above and
after removal of the overlay the cell cultures were
incubated with EMEM containing 25 ^Ci of\'H-thym-
idine and specific ADV antiserum for 6 hours. The
antiserum was applied to prevent viral spread via the
supernatant. Monolayers were then stained with ami-
doblack. Before autoradiography the plates were in-
cubated with 0.5 ml of a solution of 7 per cent 2.5-di-
phenyloxozole in 90 per cent acetone, which allowed
Huorography ofthe dried plates.

Mouse virulence test

Groups of 6 Balb/c mice, 6 to 7 weeks old, were
inoculated subcutaneously in the neck with 10\' PFU
of virus in 0.1 ml volumes. The mice were observed for
clinical signs and death at intervals of 6 hours for 10
days. In another experiment, 10 mice were inoculated
subcutaneously with 10\' \' PFU of the MK-25 strain.
On days 3 and 7 after inoculation, 2 mice were killed
and their brain homogenates were examined for the
presence of ADV. The 6 remaining mice were moni-
tored as described above.

Restriction endonuclease analysis

Analyses of DNAs of virus strains were carried out as
described previously (15).

RESULTS

Table 1 shows the survival time of Balb/c
mice infected with the ADV strains
studied. Mice inoculated with the virulent
NIA-3 or with the B-KAL strain died
within 60 hours after inoculation. Those
given NIA-3 virus showed severe pruritis
during the terminal stage of infection, pre-

Table I. Mean survival time of Balb/c mice inocula-
ted with 10\' PFU of various strains of ADV.

Virus

Survival time\'

strain

±SD^ (hours)

NIA-3

52 ± 3.1

B-KAL 68

51 ± 7.3

Bartha

120 ± 12

BUK

128 ± 27

MK-25

survived

Controls

survived

\' mean of 6 mice
^ standard deviation

ceded by frequent \'face-washing\' move-
ments and gnawing in the direction of the
inoculation site. The only symptoms seen
in mice infected with the B-KAL strain
were the frequent \'face-washing\' move-
ments from 12 hours before death. The
vaccine strains BUK and Bartha required
significantly longer periods to kill the mice.
These mice showed \'face-washing\' move-
ments and sometimes biting in the direc-
tion ofthe inoculation site. In the terminal
stage of the disease they often lay on one
side and occasionally showed violent
spasms. After inoculation with the MK-25
strain no signs of illness were seen and all
mice survived. A second mouse virulence
test showed essentially the same results.
Mice inoculated with a dose of 10^^ PFU of
the MK-25 strain showed no clinical signs
and all survived. ADV could not be de-
tected in the brain of mice killed on days 3
and 7 after inoculation.
Fig. 1 shows autoradiographs of ADV-in-
fected monolayers, after labelling with \'H-
thymidine, and the cultures from which
they were made. Plaques produced by the
NIA-3, Bartha, B-KAL, and BUK strains
showed dark rims, indicative of thymidine
uptake. MK-25 was the only virus strain
that did not induce incorporation of ^H-
thymidine in infected cells. It is therefore
considered to be of TK-negative (TK )
phenotype.

DNA-restriction endonuclease analysis
with Kpnl revealed that each vaccine strain
yielded a characteristic and reproducible
pattern of DNA fragments (Fig. 2). DNA
fragments bands A, B, C, Jj, and L, the last
one only visible after prolonged autoradio-
graphy, co-migrated among all vaccinc
virus strains.

-ocr page 275-

Fragment D was present in NIA-3 virus
and all attenuated strains, except the BUK
strain. The sizes of certain other fragments
showed considerable variation. For in-
stance, differences were found in the E/F
and I regions. The attenuated viruses were
readily differentiated from the virulent
NIA-3 strain and from the moderately vir-
ulent Van Doom strain.

1 2 3 4 5 6

Kbp

- A
B

-C
■ D

■E/f

- G

- H

- I

.J1/J2

- K

ÜS:

23.7-

9.4- âS«. ^^

6.7-

4.3 -

BUK

2.3 -
2.0-

MK-25

- L

Fig. 2. Autoradiographs of Kpnl cleavage patterns
of DNA\'s from virulent and attenuated vaccine
strains of ADV. Slots 1-4, MK-25, Bartha, B-KAI.
68 and BUK strain, respectively; 5 and 6, Van
Doorn and NlA-3 strain, respectively.

> f^.

m

k.-

O

NlA-3

Control

Fig. 1. Autoradiographs of ADV-infected mono-
layers (right) and the cultures from which they
were made (left). An uninfected monolayer was
used as control. TK\' ADV-plaques show dark rims
indicative of \'H-thymidine uptake. The TK" phe-
notype of MK-25 is apparent.

DISCUSSION

The results of the present study demon-
strate that the four attenuated ADV vac-
cine strains produced three different clini-
cal patterns in mice. The B-KAL virus
behaved like the virulent NIA-3 strain,
whereas the BUK and Bartha strains re-
quired significantly longer periods to kill
mice. MK-25 virus was non-lethal for
Balb/c mice (as well as for C57 B1 mice,
unpublished observations). Tatarov (10)
had already reported that MK-25 had a
markedly reduced virulence for mice. In
addition, MK-25 is the only vaccine virus
which is deficient in the production of TK.

-ocr page 276-

Thus, the mouse virulence test and the TK
assay can reveal differences in biological
properties of ADV strains. However, these
tests cannot be used for unequivocal identi-
fication of attenuated and virulent strains
of ADV. It has already been reported (5,7)
that the mouse virulence test at best allows
grouping of strains according to distinct
levels of virulence for mice.
This study shows that restriction endonu-
clease analysis of viral DNA, unlike the
mouse virulence test, provides a suitable
method for the definite differentation of
the four vaccine viruses studied. Other
workers also found differences in profiles
of DNA fragments from the Bartha and
BUK strains (6). In addition, the vaccine
viruses were easily distinguishable from a
highly and a moderately virulent field
strain of ADV. Thus, restriction endonu-
clease analysis may be a powerful tool in
epizootiological studies, e.g. it may be used
to ascertain whether attenuated strains are
involved in outbreaks of ADV.
ADV, like HSV, induces virus-specific TK
activity in infected cells (4). By growing
such viruses in the presence of antiviral
drugs, such as bromodeoxyuridine or ara-
binosylthymine, one can select mutants
that are deficient in the production of TK.
The vaccine strain MK-25 was isolated in
the course of 10 serial passages in CEF
under an agar-overlay containing iodo-
deoxyuridine (10). It is therefore not sur-
prising that MK-25 proved to be a TK"
mutant.

TK mutants of HSV have a considerably
reduced virulence for mice, probably as a
consequence of their reduced ability to re-
plicate in nervous tissue (3). In addition,
the TK enzyme may have an important
function in the establishment of latent in-
fection, since TK" mutants of HSV show a
decreased ability to induce latent infections
in mice (8, 11) and guinea pigs (12). Based
on such findings it is hypothesized that
viral TK is needed for facilitating viral re-
plication in neurons, because neurons are
non-dividing cells with presumed low
levels of TK activity (8).
ADV is highly pathogenic for mice and the
virus travels from the peripheral inocula-
tion site to the central nervous system by
way ofthe peripheral nerves (2). Mortality
from ADV appears to be due to virus-in-
duced lesions in the central nervous sys-
tem. The present results show that attenu-
ated and virulent ADV possessing the
TK-positive (TK") phenotype killed mice
and that MK-25, a TK vaccine strain of
ADV, was avirulent for mice and probably
did not replicate in brain tissue. These find-
ings are keeping with the above de-
scribed HSV infections of mice and with
recently published results of Tenser
et al.
(14), who reported that TK mutants of
ADV induced no mortality in mice, where-
as after inoculation with TK" mutants the
mortality was high. In addition, they found
that TK\' virus replicated to high titres in
trigeminal ganglia, but titres of TK" were
minimal. These results suggest that expres-
sion of the TK enzyme is important in de-
termining the virulence of ADV for mice.
To what extent the TK phenotype is of
significance in the pathogenesis and lat-
ency of the ADV vaccines in pigs is the
subject of current research.

ACKNOWLEDGEMENTS

We wish to thank Dr. D. van Zaane for advice and
Mrs. M. Veldhuis and Mr. D. de Jong for skilful
technical assistance.

REFERENCES

1. Bartha, A.: Experiments to reduce the virulence
of Aujeszky\'s virus.
Magy. AHartorv. Lap. 1961;
16: 42-5.

2. Field, H. J. and Hill, T. J.: The pathogenesis of
pseudorabies in mice following peripheral inocu-
lation, y.
Gen. Virol. 1974; 23: 145-57.

3. Field, H. J. and Wildy, P.: The pathogenicity of
thymidine kincase-deficient mutants of herpes
simplex virus in mice.
J. Hyg. Camb. 1978; 81:
267-77.

4. Haniada, C., Kamiya, T.. and Kaplan, A. S.:
Serological analysis of some enzymes present in
pseudorabies virus-infected and non-infected
cells.
Virol. 1966; 28; 271-81.

5. Mocsari, E.; Studies on the virulence of Aujesz-
ky\'s disease virus strains isolated from swine.
Magy. Allanorv. Lap. 1981; 36; 394-7.

6. Paul, P. S., Mengeling, W. L., and Pirtle, E. C.:
Differentiation of pseudorabies (Aujeszky\'s dis-
ease) virus strains by restriction endonuclease
analysis.
Arch. Virol. 1982; 73: 193-8.

7. Piatt, K. B., Mare, C. J., and Hinz, P. N.: Differ-
entiation of vaccine strains and field isolates of
pseudorabies (Aujeszky\'s disease) virus: trypsin
sensitivity and mouse virulence markers. Arch.
Virol. 1980; 63; 107-14.

-ocr page 277-

8. Price, R. W. and Khan, A.: Resistance of peri- 12. Tenser, R. B., Miller, R. L., and Rapp, F.: Tri-
pheral autonomic neurons to
in vivo productive geminal ganglion infection by thymidine kinase
infection by herpes simplex virus mutants defi- negative-mutantsofherpessimplex virus. Sc/ewc«?
cient in thymidine kinaseactivity.
Infect. Immun. 1979; 205: 915-17.

1981;34:571-80. 13. Tenser, R. B., Jones, J. C., Ressel, S. J., and

9. Skoda, R., Brauner, I., Sadecky, E., and Mayer, Fralish, F. A.: Thymidine plaque autoradio-
V.: Immunisation against Aujeszky\'s disease graphy of thymidine kinase-positive and thymi-
with live vaccine. I. Attenuation of virus and dine kinase-negative herpes viruses.
J. Clin. Mi-
some
properties of attenuated strains. Acta. crobiol. 1983; 17: 122-7.

Virol. 1964; 8: 1-9. 14. Tenser, R. B., Ressel, S. J., Fralish, F. A., and

10. Tatarov, G.: Apathogener Mutant des Aujeszky- Jones, J. C.: The role of Pseudorabies virus thym-
Virus, induziert von 5-Jodo-2-Deoxyuridin idine kinase expression in trigeminal ganglion
(JUDR).
Zbl. Vet. Med. B. 1968; 15: 847-53. infection. J. Gen. Virol. 1983; 64: 1369-73.

11. Tenser, R. B. and Dunstan, M. E.: Herpes sim- \'5. Van Oirschot, J. T. and Gielkens, A. L. J.;/«
plex-virus thymidine kinase expression in the v;vo andreactivation of latent pseudora-
infection of the trigeminal ganglion.
Virol 1979- bies virus in pigs born to vaccinated sows.i.
99:417-22. \' 1984; 45: 567-71.

OTHER PAPERS

Inclusion keratoconjunctivitis (\'pink eye\') in
sheep

A proposal for a new name for chlamydial keratoconjunctivitis in
sheep and comment on recent clinical trials

A. E. J. M. Bogaard Jr.\'

SUMMARY The cyloplasmatic inclusion bodies, which, in 1931. Coles discovered in the corneal cet,
of sheep suffering from contagious keratoconjunctivitis are now considered to be the reticulate bodies
of a chlamydia.
Colesiota conjunctivae (synonym: Chlamydia psittaci ovis).

According to the postulates of Koch Colesiota conjunctivae is a primary cause of contagious kerato-
conjunctivitis in sheep, but the clinical picture is complex and is a result of the interaction between the
infecting chlamydiae, host resistance factors, and secondary infections caused by opportunistic bacte-
rial ocular pathogens.

7 he clinical syndrome might also be caused by other micro-organisms, such as Mycoplasma conjuncti-
vae
or environmental factors, such as dust. However, in these cases, cytoplasmatic inclusion bodies
cannot he found in the corneal cells of disea.sed eyes.

To differentiate chlamydial keratoconjunctivitis from keratoconjunctivitis due to other causes, it is
proposed to include in the name the laboratory findings typical for this disease: Sheep Inclusion
Keratoconjunctivitis.

Chlamydia are Gram-negative bacteria, which are obligate intracellular parasites.
Prolonged treatment seems to be required to eradicate chlamydiae from a host and antibiotics must
reach intracellular levels that are higher than their minimum inhibitory concentration for chlamydiae.
Tetracyclines are the drugs of choice. This means that for a microbiological cure, diseased sheep must be
injected several times a day for a week or more. Because the disease is usually self-limiting and
economic losses are considered low, this seems unnecessary and control of the disease by local
treatment of secondary infections seems sufficient.

However, this will not prevent spreading of the disease in a herd and relapses may occur.

\' Centralised Experimental Animal Facilities and Department of Medical Microbiology, University of Lim-
burg, P.O. Box 616, 6200 MD Maastricht, the Netherlands.

-ocr page 278-

CAUSE OF THE DISEASE

Since Coles in 1931 discovered cytoplas-
matic inclusion bodies in corneal cells of
sheep suffering from a contagious kerato-
conjunctivitis, the classification and tax-
onomy of micro-organisms have improved
considerably. What Coles named
Rickett-
sia conjunctivae
is now considered to be a
chlamydia. Chlamydiae are Gram-nega-
tive bacteria, but they are clearly differen-
tiated from other bacteria by their mor-
phology, by a common group antigen, and
by an unique developing cycle involving
two distinct morphological forms: the ele-
mentary body (EB)and the reticulate body
(RB). The developing cycle alternates be-
tween these two forms. The EBs, which can
be seen under the light microscope, are
small Gram-negative coccoid rods, ap-
proximately 300 nm in size, and dormant
spore-like particles, specialized for extra-
cellular survival. They are not sensitive to
antibiotics and they are infectious on
being released from the host cells. The RBs
are much larger, up to 1000 nm and they
represent the metabolically active forms,
which are engaged in multiplication. They
can only survive in suitable eukaryotic host
cells, where they are found in cytoplasmic
vesicles, commonly termed cytoplasmatic
inclusion bodies (ClBs).
RBs are not infectious and they are sensi-
tive to the action of antibiotics. These and
the many intermediate forms all stain read-
ily with Giemsa or with fluorescent anti-
bodies against the common group antigen.
Chlamydia do not require an arthropod
vector for transmission like rickettsiae,
with exception of
Coxiella burnetii, do, but
flies may act as mechanical carriers (23).
They exhibit affinity for the columnar
epithelial cells of mucous membranes.
Based on these and other differences the
chlamydiae have been moved from the
order of rickett^ales to a new order, the
chlamydiales (20).

Chlamydial infections cause a number ot
diseases relevant to either veterinary or
human medicine. There is one genus of
chlamydia which can be subdivided in
two groups: A and B. In the CIBs from
group A
{Chlamydia trachomatis) a gly-
cogen-containing substance, which stains
with iodine, is formed. Group A chlamy-
diae are susceptible to sulphonamides. The
CIBs from group B
{Chlamydia psittaci)
do not stain with iodine, and the organ-
isms are résistent to sulphonamides and
trimethoprim.
Colesiota conjunctivae be-
longs most probably to group B and has
also been named:
Chlamydia psittaci ovis.
The book by Storz(19) thoroughly reviews
mammalian chlamydial infections and re-
cently the biology of chlamydiae has been
reviewed by Becker (2). Many different bio-
types or strains of chlamydiae have been
isolated from mammals, birds, and man,
and they can be distinguished on the basis
of host range, virulence, pathogenesis, and
antigenic composition will have to be
types is
Colesiota conjunctivae. Because the
name has been officially published, it is
listed in the Sergey\'s Manual as a
\'species
incertae sedis\'.
Before it can be given real
species status, much more work on its bio-
chemical activities, molecular biology, and
antigenic composition will have to be
done. Even at this moment one cannot be
sure whether only one or several chlamy-
dial strains causing keratoconjunctivitis in
sheep exist.

With the lacrimal fluid of diseased eyes the
disease can be passed on to other sheep,
causing a keratoconjunctivitis with CIBs.
The disease does not affect other species,
such as goats in the same herd. However,
calves and goats have been infected artifi-
cially. In these animals the disease is then
usually very mild and spreading to other
animals in the same housing facilities:
whether sheep, goats or calves does not
occur.

The causative chlamydiae seem to be host-
specific and have been isolated from sheep
with inclusion keratoconjunctivitis by the
injection of their lacrimal discharge into
the yolk sacs of embryonated eggs. The
typical CIBs could be demonstrated inside
the cells lining the yolk sac and instillation
of either second or seventh passage yolk
sac suspensions into the conjunctival sac of
lambs produced the characteristic signs of
the disease, with CIBs in corneal impres-
sion smears (4). These CIBs cannot be
found in corneal cells of healthy sheep
and chlamydiae have never been isolated
from the lacrimal fluid of sheep from

-ocr page 279-

healthy llocks. According to the postulates
of Koch
Colesiota conjunctivae can be con-
sidered as a primary cause of inclusion ke-
ratoconjunctivitis in sheep. The name
\'Cole-
siota conjunctivae\'
might stand for one
or more chlamydial strains and wrong or
outdated names as rickcttsia, rickettsia-
like or large virus shohld not be used any
longer.

Several mycoplasma species and bacteria
like
Branhamella ovis and Moraxella bovis
have been repeatedly isolated from dis-
eased eyes, but from normal eyes as well.
Their pathogenicity for the eye is at least
doubtful and it seems likely that they, with
exception of
Mycoplasma conjunctivae,
must be considered as opportunistic patho-
gens.

The pathogenicity of M. conjunctivae for
the eyes of both sheep and goats has been
experimentally demonstrated (10, 21 and
26). The disease could be reproduced,
though not regularly, in sheep by conjunc-
tival instillation of drops of culture of
M.
conjunctivae.
The symptoms after these ar-
tificial infections appear to be very mild,
fligher morbidity and more severe symp-
toms are caused by subconjunctival injec-
tion or by instillation of culture in eyes with
superficial corneal abration, caused by
solid particles.

I HH DISEASE

In the beginning the disease causes a wa-
tery discharge from the eyes followed by
clouding of the cornea. At this stage one
has the best chance to find ClBs. Scraping
the cornea or preferably making corneal
impression smears does not have to dam-
age the cornea seriously and is practised in
human medicine for the diagnosis of tra-
choma, inclusionconjunctivitisand rabies.
If the animal does not recover spontane-
ously, the discharge tends to become thick-
er and more purulent due to secondary
infections. At this stage it is difficult to find
CIBs. Secondary bacterial infections of the
infected eyes are common, not only due to
mechanical damage of the cornea, but it
has been postulated that chlamydial infec-
tions result in an altered local defence sys-
tem that allows potentially pathogenic bac-
teria, mostly belonging to the normal flora
of the eye, to contribute to secondary infec-
tions. These secondary infections cause the
purulent discharge and act in concert with
other factors to destroy the eye. All sorts
of bacteria can be involved in secondary
infections and have been implicated by
causing infectious keratoconjunctivitis in
sheep, because it is often difficult to distin-
guish between colonisation, secondary in-
fection, and primary cause of disease.
However, keratoconjunctivitis is a clinical
symptom that may be caused by other mi-
cro-organisms or due to other causes, such
as entropion dust etc., but in these cases
CIBs are not formed and cannot be found.
For epidemiological and therapeutical rea-
sons it would be better if outbreaks, in
which CIBs have been demonstrated or
chlamydia isolated, were differentiated
from cases in which this has not been done
and which therefore might have been due
to other causes. This could be encouraged
by including in the name the laboratory
findings typical for the disease:
\'\'Sheep In-
clusion Keratoconjunctivitis\'
(SIK).
SIK is generally considered a self-limiting
infection, often aggravated and compli-
cated by secondary infections. However, in
humans with inclusion conjunctivitis,
which is also caused by a chlamydia, active
disease has been shown to persist in some
patients (7), and careful study of any natur-
al chlamydial host shows a substantial de-
gree of latent or inapparent infections. In
these chronic infections CIBs may be diffi-
cult to demonstrate, but provocative ad-
ministration of high doses of corticoster-
oids has succeeded in reactivating infect-
ions (15).

Because chlamydiae are obligatory intra-
cellular parasites, they are (at a cellular
level at least) true pathogens and do not
simply persist on mucous membranes or on
cell surfaces. There is no convincing evi-
dence that chlamydiae persist in the intact
host in a non-replicating form. It is more
likely that latent or subclinical infections
represent persistent, low levels of multipli-
cation held in check by host defence mech-
anisms. Disturbance of these defence mech-
anisms (corticosteroids, stress, malnutri-
tion, parasites, lactation, etc.) may cause
disease or merely excretion of EBs with the

-ocr page 280-

possibility of infection of susceptible ani-
mals.

The inapparent chronic infections (carriers)
are not necessarily situated in the columnar
epithelial cells of conjunctiva and cornea.
Such cells exist in the cervix, urethra, respi-
ratory tract, and rectal mucosa. In other
species (man, guinea pig) with naturally
occuring inclusion conjunctivitis the fe-
male genital tract of apparently healthy
individuals has been shown to harbour the
causative organism (5,13). Faecal shedding
of
Chlamydia psittaci in birds not showing
clinical signs of ornithosis occurs. Because
EBs may survive for a long time under
suitable conditions, one might postulate
that (re)introduction of susceptible sheep
into infected areas or stables could cause
new outbreaks.

TREATMENT

Successful treatment of infectious diseases
on a herd basis implies not only reversal of
the clinical signs (clinical cure) but also
microbiological cure (eradication of the
causative organism). It is generally ac-
cepted that, whatever method of adminis-
tration is used, treatment should provide
concentrations of the drug at the affected
site that are continously in excess of the
minimum inhibitory concentration (MIC)
against the infecting microorganism.
In the case of chlamydial infections this
requires not only attention to the approp-
riate choice of drug but also recognition of
the unique characteristics of the organism
to assure success. The current data suggest
that, if one wants to eradicate the organ-
isms from diseased animals, there is prob-
ably no place for short-term therapy.
Eradication of the chlamydiae from these
animals seems necessary to prevent re-
lapses and to stop further spreading of the
disease in a herd.

Because SIK is not an external ocular infec-
tion but an intracellular infection, intracel-
lular antibiotic concentrations must be
higher than the MIC required to eradicate
the chlamydiae.

The MICs of most chlamydial biotypes
studied do not differ very much. An excep-
tion are the MICs for sulphonamides and
trimethoprim, but
Chlamydia psittaci ovis is

Table 1. Minimum inhibitory concentrations ol
antibiotics for
Chlamydia irachomalis.

Minimum inhibitory

concentration

Drug

(Mg/ml of U/ml)

Tetracyclines

0.1-1.0

Erythromycin

0.1-1.0

Sulphamethoxazole

0.5-4.0

Penicillin

1.0-10.0

Ampicillin

0.25

Spectinomycin

35

Gentamicin

500

Vancomycin

1000

Rifampicin

0.05-0.25

Data of Blackman (3), Ridgeway (14) and Treharne
(19).

not sensitive to these drugs. Therefore one
could use the figures from the literature
(Table 1 ), as long as the MICs for
Colesiota
conjunctivae
have not been measured. The
concentration inside conjunctival and cor-
neal cells is not necessarely correlated with
the plasma or lacrimal concentration, but
lacrimal excretion of antibiotics after par-
enteral application is correlated with in-
tracellular penetration, as shown by Nouws
(14). Although chlamydiae are susceptible
to penicillins (Table 1), these drugs do not
readily penetrate into cells, neither do
aminoglycosides.

Therefore the MIC of the penicillins in vitro
can be misleading, but for example a cell
line latently infected with
Chlamydia psit-
taci
was treated with penicillin (500 U/ml)
for one hundred days without eradicating
the infection (6). Subsequently the chla-
mydiae were succesfully eradicated by a
fourteen-days course of tetracycline (10
Mg/ml).

Tetracyclines and sulphonamides show
good cell penetration. Macrolidcs, such as
erythromycin and rifampicin reach much
higher concentrations in macrophages and
red blood cells than in the surrounding
plasma (16). Of course, good penetration
of an antibiotic into macrophages and
other blood cells does not guarantee good
penetration into conjunctival and corneal
cells, but clinical studies have proved the
efficacy of tetracyclines, erythromycin, ri-
fampicin and sulphonamides for systemic

-ocr page 281-

treatment of chlamydial eye infections in
humans (22). However, high oral doses (10
/xg/kg) of
Oxytetracycline 4 times daily)
were required and treatment had to be con-
tinued for more than a week to get a micro-
biological cure and to prevent relapses.
Parenteral treatment was much more effec-
tive than local therapy in preventing re-
lapses (19).

The veterinary literature on the treatment
of SIK is not very clear. Most authors do
not confirm their clinical diagnosis prior to
treatment by the demonstration of CIBs in
corneal impression smears or isolation of
the chlamydiae. They might also have been
treating keratoconjunctivitis due to other
causes.

Most studies are not randomized and prop-
erly controlled. This makes it difficult in
case of a self-limiting disease to evaluate
the efficacy of treatment. In serious clinical
cases of SIK, superimposed bacterial infec-
tions play a majorpart in the pathogenesis.
In the beginning the secondary invaders
cause external ocular infections, which are
much easier to treat than the infection due
to the intracellular chlamydiae. If, how-
ever, the chlamydial infection is not con-
trolled by the host, whilst the secondary
infections are treated, relapses are likely to
occur, after discontinuation of therapy.
Treatment of secondary infections might
of course by supporting the host defence
systems shorten the course of the disease.
However, sheddingof infectious EBs is not
prevented and one should not expect it to
stop spreading of the disease in a herd.
The high and steady levels of tetracyclines
required to cure humans and experimental
animals from chlamydial infections have
not been achieved in the clinical studies by
König (12), but is is likely that the MIC of
tetracycline for chlamydiae has been achiev-
ed inside the corneal cells for some time.
This might explain the better results of par-
enteral tetracycline compared to the other
antibiotics.

Chlamydiae are less sensitive to chloram-
phenicol than to tetracyclines at least on a
weight basis (25). Regarding the good in-
tracellular penetration of chloramphenicol
and the sensitivity of chlamydia to chlor-
amphenicol, a better result might have
been expected with higher and more fre-
quent dosing. Injection by the subconjunc-
tival route bypasses the blood-ocular bar-
rier (1) and produces high levels of anti-
biotics in the lacrimal fluid and in the
intracellular fluids of all eye compartments,
but this does not ensure high intracellular
drug levels.

Chlamydial infections do not respond to
penicillins, spectinomycin or other amino-
cyclitols. According to the instruction leaf-
let of the manufacturer\' the main activity
of tiamulin is against mycoplasmata. Be-
cause of its additional effect against Gram-
positive cocci and Gram-negative rods,
one might expect good activity against se-
condary infections but not against chla-
mydiae.

Repertorium Diergeneesmiddelen, 1982/1983, De Toorts, Haarlem, the Netherlands.

CONCLUSION

The primary cause of SIK is a chlamydia
Colesiota conjunctivae, but the clinical pic-
ture is complex and a result of the interac-
tion between the infecting chlamydiae,
host resistance factors, and opportunistic
bacterial ocular pathogens. For a clinical
cure and for the prevention of serious
complications it may seem sufficient to
suppress secondary infections and to sup-
port the defence mechanisms of the anim-
als, but relapses are then likely to occur as
shown by König (12). To eradicate the
chlamydiae high and steady plasma levels
of suitable antibiotics for more than one
week seem to be necessary. Tetracyclines
are the drugs of choice.

DISCUSSION

The ideal antimicrobial treatment for SIK
has not yet been developed. Eradication of
the causative microorganism from dis-
eased animals seems in the case of SIK
laborious and expensive. Because the dis-
ease is usually self-limiting and economic
losses are considered low, this would seem
unnecessary and control of the disease by
treatment of secondary infections is suffi-
cient. To treat orprevent relapses in valua-
ble animals and spreading in a herd, or to

-ocr page 282-

clean carriers, prolonged treatment with
tetracyclines seems the method of choice,
but then these drugs must be injected sev-
eral times a day, depending on their bio-
availability and elimination time, to ensure
sufficient high intracellular levels. The now
for practitioners available, so called by the
manufacturer long acting preparations are
painfull because of tissue damage and sub-
ject the animal to widely fluctuating and
relatively low plasma levels of oxytetracy-
cline-HCL and are not suitable. Single nor
repeated injections with \'long-acting\' for-
mulations of oxytetracycline-HCL could
prevent chlamydial abortions in an in-
fected herd of sheep (8). Some improve-
ments could be made if, instead of tetracy-
cline, drugs were used that did not disturb
the rumen flora and that could be given
orally to sheep, like the sulfonamides.
However,
Colesiota conjunctivae is not sus-
ceptible to sulfonamides. Positive results in
clinical trials might have been due to curing
of secondary infections. Oral antibiotics
can be given mixed with the drinking
water, which assures more steady plasma
levels but also could serve as a kind of
prevention if given to all animals in the
herd. A real improvement would be the use
of controlled release preparations. In such
preparation matrixes, coated granules, or
microcapsules are used to obtain a more
reproducible bio-availability of drugs and
smoother concentration-time profiles (11).
A new concept are rate-controlled drug de-
livery systems. These are dosage forms that
deliver a drug at a predetermined rate for a
fixed period of time (27). One of these, the
orally ingestible osmotic drug delivery sys-
tem, has been clinically introduced recent-

ly\'.

With suitable drugs in rate-controlled drug
delivery preparations one could possibly
treat SIK, prevent relapses, stop the infec-
tion spreading in a herd and clean carriers.
The efficacy of drugs and drug formula-
tions against SIK can best be tested first in
small groups of experimentally infected
animals, preferably specified pathogen free
(SPF) or gnotobiotic. Later on the results
of these trials must be confirmed in larger
properly designed clinical trials.

Indosmos, MSD.

As long as these trials have not been done
and results are not available to veterinary
practitioners, I would stick to the old ther-
apy of preventing complications by treat-
ing the secondary infections, as I have been
taught by my father nearly 25 years ago:
keeping the animals indoors, washing the
affected eyes twice daily with 2 %o ZnS04 in
saline, followed by application of tetracy-
cline ointment in the conjunctival sac. In
any case this and other local treatments
reduce the risk of complications and the
chances of unwanted side effects are less
than with systemicuse of tetracyclines on a
large scale. Because of the development of
an immunity the infection will sooner or
later disappear.

REFERENCES

1. Barza, M.: Factors affecting the intraocular
penetration of antibiotics.
Scand. J. Inf. Dis.
Suppl.
1978; 14: 151-9.

2. Becker, Y.; The chlamydia: Molecular biology of
procaryotic obligate parasites of eucaryocytes.
Microbiological Reviews 1978; 2: 274-306.

3. Blackman, H. .1., Yoneda, C., Dawson, C. R.. ei
at.:
Antibiotic susceptibility of Chlamydia ira-
chomaiis. Amimicrob. Agents Chemother.
1977;
12: 673-7.

4. Cooper, B. S.: Transmission of a chlamydia-like
agent isolated from contagious keratoconjuncti-
vitis of sheep.
New Zealand Veterinary Journal
1974; 22: 10, 181-4.

5. Darougar.S., Jones, B. R.. Kinnison.J. R.,etal.:
Chlamydial infection: advances in the diagnostic
isolation of chlamydia from the eye, genital tract
and rectum.
Br. J. Vener. Dis. 1972; 48: 416-20.

6. Cialasso, G. J. and Manire, G. P.: Effect of an-
tiserum and antibiotics on persistent infection of
Hela cells with meningopneumonitis virus.
J.-
ImmunoL
1961:86:382-5.

7. Grayston. J. I. and Wang, S. P.: New knowledge
of chlanivdiae and the diseases they cause. ./.
Infect. Dis. 1975: 132: 87-105.

8. Greig. A.. Linklater, D. A., and Dyson, D. A.:
Long-acting oxytetracycline in the treatment of
enzootic abortion ofewes.
The Veterinary Record
1982; I 11: 445.

9. Ilanna, L., Schachter, J., and Jawetz, E.: Chla-
mydiae. Manual of Clinical Microbiology. Se-
cond Edition, American Society for Microbiol-
ogy, Washington, 1974; 795-804.

10. Jones, G. E., Foggie, A.. Sutherland, A., and
Marker. D. B.: Mycoplasmas and ovine kerato-
conjunctivitis.
The Veterinary Record 1976; 99:
137-44.

11. Juliano. R. L.: Drug delivery systems: A brief
review.
Can. ./. Phys. Pharm. 1978; 56: 683-90.

-ocr page 283-

12. König, C. D. W.; \'Pink eye\' or \'zere oogjes\' or 20.
keratoconjunctivitis infectiosa ovis.
The Velerin-
arv Quanerly
1983; 5: 122-7.

13. Mount, D. T.. Bigazzi, P. E., and Barron. A. L.:
Experimental genital infection of male guinea 21.
pigs with the agent of guinea pig inclusion con-
junctivitis and transmission to females.
Infeci.
/mw«n. 1973; 8; 925-30. 22.

14. Nouws, .1. P. M. and König, C. D. W.: Penetra-
tion of some antibiotics into the lacrimal fluid of 23.
sheep.
The Velerinarv Quanerly 1983; 5; 114-21.

15. Ormsby, H. L., Thompson, G. A., Cousineau, G.
G.,e;«/.. Topical therapyin inclusionconjuncti- 24.
v\\i\\f..Am.J. Ophlalmol. 1952; 35; 18 11-4.

16. Prokesch, R. C. and Lee Hand, W.; Antibiotic
entry into human polymorphonuclear leucocy-
tes.
Aniimicr. Agenis Chemolher. 1982; 3; 373-80.

17. Ridgeway,G.L.,Owen,J.M.,andOriel,J.D.;A 25.
method for testing the antibiotic susceptibility of
Chlamyilia irachomaiis in a cell culture system.
Chemolher. 1976;2:71-6.

18. Stephenson. E.. Storz. J.. and Hopkins, J. B.: 26.
Properties and frequency of isolation of chla-
mydiae from eyes of lambs with conjunctivitis

and polyarthritis. Am. J. Vel. Res. 1974; 2: 177-
80.

19. Storz. J.: Chlamydia and Chlamydia-lnduced 27.
Diseases. Springfield, Illinois, C. C. Thomas;
1971.

Storz, J. and Page, L. A.: Taxonomy ofthe chla-
mydiae: reasons for classifying organisms of the
genus chlamydia in a separate order.
Chlamydi-
ales Inl. J. .Sysl. Bacleriol.
1971; 21; 332-4.
Surman, P. G.; Mycoplasma aetiology of kerato-
conjunctivitis (\'pink eye\') in domestic ruminants.
Auslr. .1. Exp. Biol Med. Sci. 1973; 5: 589-607.
Tarizzo, M. C. and Nataf, R.: The treatment of
trachoma.
Rev. Im. Trachome 1970; 46/47: 7-48.
Torres Moreno, A.: La queratoconjunctivitis in-
fecciosa en bovines y ovinos.
Revisia mililar de
velerinaria
1971; 19: 147-75.
rrcharne, J. D., Day, J., Yeo, C. K.,
el al.: Sus-
ceptibility of chlamydiae to chemotherapeutic
agents. Nongonococcal urethritis and related in-
fections. American Society for Microbiology,
Washington, 1977; 214-22.
Tribby, J. J., Friis, R. R., and Moulder, J. W.:
Effect of chloramphenicol, rifampicin and nali-
dixic acid on
Chlamydia psillaci growing in L
cells../.
Infeci. Dis. 1973; 2: 155-63.
Trotter, S. L., Franklin, R. M., Baas, E. J., and
Barile, M. F.: Epidemiccaprine keratoconjuncti-
vitis: experimentally induced disease with a pure
culture of
Mycoplasma conjunclivae. Infedion
andlmmunily
1977; 18: 816-22.
Urquhart, J.: Ratecontrolled drug release.
Drugs
1982; 23: 207-26.

(Conlinued from page 185)

29. Sternlieb, 1., Morell, A. G., and Scheinberg, I.
H.: The remarkable selectivity of hepatocytes in
the uptake of glycoproteins.
Gaslroenierology
1973; 64: 1049-52.

M). Strickland, G. T., Beckner, W. M., and Leu, M.
L.: Absorption of copper in homozygotes and
hetcrozygotes for Wilson\'s disease and controls:
isotope tracer studies with "Cu and "Cu.
Clin.
Sci.
1972; 43: 617-25.

31. Su, L. C., Owen, C. A., Zollman, P. E., and
Hardy, R. M.: A defect in biliary excretion of
copper in copper-laden Bedlington terriers.
Am.
J. Physiol.
1982; 243: G23I-6.

32. Suttle, N. F.: A technique for measuring the bio-
logical availability of copper to sheep, using hy-
pocupraemic ewes. fir.
J. Nulr. 1974; 32: 395-405.

33. Suttle, N. F.; Effects of organic and inorganic
sulphur on the availability of dietary copper to
sheep.
Br J. Nulr 1974; 32; 559-68.

34. Suttle, N. F.: The role of thiomolybdates in the
nutritional interactionsof copper, molybdenum,
and sulfur: fact or fantasy.
Ann. N. Y. Acad. Sci.
1980; 355; 195-207.

35. Terao, T. and Owen, C. A.: Nature of copper
compounds in liver supernates and bile of rats:
studies with "Cu.
Am. J. Physiol 1973; 224: 682-
6.

36. Underwood, E. J.: Trace elements in human and
animal nutrition. 4th. ed. New York, Academic
Press. 1977; 56-106.

37. Van Campen, D. R. and Gross, E.: Influence of
ascorbic acid on the absorption of copper by rats.
.INulr. 1968;95:617-22.

38. Weber, K. M., Boston, R. C., and Leaver, D. D.:
A kinetic model of copper metabolism in sheep.
Ausl. ./. Agric. Res. 1980; 31: 773-90.

39. Weiner, A. L. and Cousins, R. J.; Differential
regulation of copper and zinc metabolism in rat
liver parenchymal cells in primary cultures.
Proc.
Soc. Exp. Biol Med
1983; 173; 486-94.

-ocr page 284-

INTRODUCTION

Recently research on oocytes has greatly
increased, due to technological and con-
ceptual advances in the field of
in vitro
fertilization, embryo culture and trans-
plantation 0, 11)- This research, which
began on small animals such as the ham-
ster, mouse, rat and rabbit, has now ex-
tended to human egg cells and those of
larger domestic animals such as the cow,
pig and sheep. The oocytes required for
such investigations can be obtained by col-
lecting egg cells either from the tuba, poss-
ibly after hormonal treatment for su-
perovulation, or from the follicles one or
two days before the ovulation. These latter
oocytes have not reached the maturation
stage such that they can be fertilized.
When collecting egg cells from the tuba of
pigs, it is not exactly known when ovula-
tion has taken place. This leads to uncer-
tainty about the age of the collected egg
cells and this may cause great variability in
the fertilizing ability of the egg cells.
Knowledge concerning the viability of the
cells is clearly important. The period dur-
ing which oocytes can be fertilized is sup-
posedly very short: it is assumed that this
period lies between 6 hours and maximal
24 hours after ovulation (4). An important
prerequisite for the experiments is to pos-
sess criteria for determining the viability of
oocytes (8).

Fluorescein-diacetate, a fluorescent dye
compound stain for rapid evaluation of the
viabiUty of mammaUan oocytes prior to
in
vitro
studies

J. Boender\'

SUMMARY A methodfor a quantitative measurement of the fluorescence activity ofporcine egg cells
is described. The non-polar fluorescein-diacetate molecules enter the cell, are hydrolyzed by celt
esterases, andfluorescein is produced. This polar compound can not leave the cell because it is unable to
pass through the intact cell membrane, and it therefore accumulates in the cytoplasm of the cell.
Damaged cells however show a distinct loss of fluorescein through the cell membrane. With the
aid of a fluorescence microscope, a photometer and a recorder, the amount of radiated tight can lye
measured. The advantages of this method in oocyte research are briefly discussed.

Using the phase-contrast microscope, it is
difficult to observe morphological differ-
ences between viable and defective pig ova;
intracellular details are hidden by the rela-
tive large number of lipid droplets in the
cytoplasm of the oocytes.
The use of vital stains makes it possible to
distinguish viable cells from defective ones.
Membrane damage is indicated by increas-
ed membrane permeability and a decrease
in cell stain. Kardymowicz (5) studied the
effects ofthe vital dye neutral red on fertil-
ized sheep ova, stored
in vitro for 5 days at
low temperature just above 0° C. He de-
monstrated that their ability to retain neu-
tral red for two hours gave a rough indica-
tion of their viability and some indication
of their ability to develop further. How-
ever, a disadvantage of neutral red is its
toxicity, and for this reason Kardymowicz
deemed neutral red unsuitable for cells
which have to undergo further develop-
ment.

Widholm (9) studied the effects of a number
of vital dyes, such as acid fuchsin, acridin

Department of Functional Morphology, Faculty of Veterinary Sciences, State University Utrecht, Yalelaan
1, 3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 285-

orange, crystal violet, fluorescein-diacetate
(FDA), rhodamin
(3 and others on the vi-
ability of plant cell cultures, and found that
the most suitable dye tested was fluores-
cein-diacetate for viable cells. In a detailed
investigation Rotman and Papermaster
(7) demonstrated that the non-fluorescent,
non-polar dye fluorescein-diacetate pene-
trated the cell, in which it was hydro-
lyzed by intracellular esterase to polar
lluorescein, a fluorescent compound.
In intact cells, fluorescein leaked out at a
much slower rate than its ester could enter
the cell. The release of fluorescein was de-
pendent on the integrity of the cell mem-
brane.

In the present study the accumulation of
fluorescein-diacetate in unfertilized and
fertilized pig ova was investigated in order
to determine the suitability of this vital dye
as an indicator of ovum viability. The main
criteria taken into consideration were the
simplicity, accuracy and rapidity of the
test, and the possible toxicity of the dye.

MATERIAL AND METHODS

Ova were obtained from9 montli old Great Yorkshire
pigs. The pigs were tested for heat symptoms and were
slaughtered 24-36 hours after showing the \'standing
reflex\' (10). Most of the animals had ovulated. As
soon as possible (within 15-30 minutes of death) the
egg cells were flushed from the tubae and collected in
egg cell medium (2) at room temperature. Fertilized
ova were obtained from pigs by slaughtering the
animals 24 hours after mating, when most of the ova
were in the 2-cell stage. The ova were stored in small
petri dishes, containing 2 ml egg cell medium at 37° C
in a 5 per cent COj-air atmosphere.
To test the viability of the egg cells, we followed the
technique used by Rotman and Papermaster (7). A
fluorescein diacetate (FDA) stock solution was pre-
pared. This solution contained 1 mg dye (6.10 \' M)
per ml acetone and could be stored for months in a
freezer. Just before adding to the ova, this stock solu-
tion was diluted 10.000 fold with a Dulbecco\'s modi-
fied phosphate buffered saline (PBS) solution (3) to a
final concentration of 6.10\'\' M fluorescein diacetate.
To determine the viability of the ova, each ovum was
placed in the excavation of a depression slide and a
small volume of the dilluted FDA was added and
covered with a coverslip. Prolonged exposure to UV
light diminished the fluorescence. To prevent radia-
tion damage each measurement lasted 4-8 seconds,
which was sufficient to obtain a stable recording. The
interval between two measurements was always two
minutes. A fluorescence microscope (Zeiss Universal
Microscope with a high-pressure mercury source
HBO 50 and an excitation filter BP 450-490) was used
for measuring via a photometer (Zeiss MC63) to a
chart recorder (Vitraton) (Fig. 1 ). The maximal mea-
sured fluorescence emission produced by one fresh
ovum was given the value 100. All other observations
were expressed as a percentage of this maximal activ-
ity. In this way it was also possible to compare the
emission of different ova in an objective manner.

-ocr page 286-

RESULTS

Freshly washed ova, fertilized or unfertil-
ized, develop a perceptible emission within
a few minutes of immersion in FDA me-
dium. The intensity of this emission quickly
increased to a maximum, and this level of
fluorescence was maintained for some
hours under normal conditions. In cases
where the cell was damaged mechanically,
or cytotoxically, the fluorescence disap-
peared within a few minutes. In an early
phase of the investigation it was acciden-
tally discovered that Cu^^ is toxic to the
ovum; in the presence of Cu^" the emission
of fluorescence light starts but breaks down
within a few minutes.
Only the ova show fluorescence. The in-
vestments around the cell such as the peri-
vitelline space or the zona pellucida do not
show any activity (Fig. 2 and 3).

Ova stored for 1-3 days in an egg cell me-
dium at 37° C in a 5 per cent COj-air at-
mosphere follow an emission pattern simi-
lar to fresh ova, although the time required
to reach maximum fluorescence is much
longer. Ova that have been stored for dif-
ferent periods of time demonstrate this dif-
ferent very clearly (Fig. 4). Of utmost im-
portance is the observation that dead ova
never show any fluorescence.
The effect of storage on the fluorescence of
normal, unfertilized ova stored
in vitro for
24,48 respectively 72 hours is shown in Fig.
5. The fluorescence of ova directly after
flushing from the tuba reaches a maximum
within 4-7 minutes of incubation (1 in Fig.
5). Ova previously stored for 24 hours
reach a level of fluorescence which is about
95 per cent of that for fresh ova. The time
needed to reach this maximum (about 15
minutes) contrasts strikingly with the aver-
age for fresh ova (2). After storage for 48
hours the maximal fluorescence is decreas-
ed to 80 per cent ofthat for fresh ova, and
the time needed to reach maximum fluo-
rescence is increased to 20 minutes (3).
After storage for 72 hours, the vitality of
the ova is reduced such that even after 25
minutes incubation only 50 per cent of the
maximal fluorescence of fresh ova is at-
tained (4).

A well known disadvantage of a number
of vital dyes is that they are toxic to a
greater or lesser degree. There were no in-
dications that FDA was toxic to pig ova.
Incubated ova whose fluorescence had
been measured once, were reincubated in
egg cell medium. After 24 hours the fluor-
escence was measured again. These values
were compared to the activity of similar
aged ova, measured for the first time. No
differences were found in fluorescence be-
tween these two groups of ova.

Fig. 2. An unfertilized pig ovum. Left: a light micrograph. Right: a fluorescence micrograph, after
inoculation in FDA.

-ocr page 287-

Fig. 3. A fertilized, two-cell-stage pig ovum. Left: a light micrograph. Right: a fluorescence micrograph,
after incubation in FDA.

DISCUSSION

The results presented in this paper show
clearly that pig ova immersed in a medium
containing fluorescein-diacetate show a
fluorescence which is closely correlated
with the vitality of the cell. These results
are in agreement with those on mouse lym-
phoma cells (7) and with those on cultured
plant cells (9). In all circumstances the in-
tracellular events leading to fluorescence
assumed to be incidentical, i.e. the non-po-
lar fluorescein-diacetate molecules enter
the living cell, where esterases subsequent-
ly cleave the ester bond, causing the intra-
cellular accumulation of polar fluorescein
molecules. The intensity of the fluores-
cence depends on three factors, viz. the
influx of FDA, the esterase activity, and
the integrity of the cell membrane prevent-
ing the outflow of fluorescein. The last fac-
tor is especially important. In a heavily
damaged cell with the esterase activity still
intact, the fluorescein leaks through the
cell membrane into the extracellular space.
No fluorescence of the cell will be seen.

-ocr page 288-

An important aspect of this fluorescence
test is that it is simple and rapid executed.
The results appear to be reliable and highly
accurated. Moreover, no toxic side effects
on the vitality of the ova have been ob-
served after confrontation with fluorescein
diacetate. The fluorescence test can be used
to compare the influence of different cul-
ture media on the viability of egg cells. A
second application could be the possible
testing of the viability of previously deep
frozen ova. In this connection it is import-
ant that McGrath, Cravalho and Huggins
(6) used the fluorescence test to determine
the damage and survival rate of Hela S-
3 cells in freeze-thawing experiments. The
harmfull effect of freeze-thawing of ova
will finds expression in membrane damage.
The degree of these membrane injuries will
be inversely proportional to the fluores-
cence of the ova. The fluorescence test
may offer a reliable parameter to judge the
quality of these freeze-thawed ova.
In conclusion it should be clear that this
test could be of value in evaluating the
quality of ova that are going to be studied
under experimental conditions. However,
it should be just as clear that the outcome
of the test can only be loosely related to the
developmental stage of the egg cells.

7. Rotman, B. and Papermaster, B. W.: Membrane
properties of living mammalian cells as studied
by enzymatic hydrolysis of fluorogenic esters.
Proc. Nat. Acad. Sci. USA 1966; 55: 134-41.

8. Whittingham, D. G.: Viability assays for mam-
malian Ova.
Cryobiol. 1978; 15: 245-8.

9. Widholm, J. M.: The use of fluorescein diacetate
and phenosafranine for determining viability of
cultured plant cells.
Stain Techn. 1972; 47: 189-
94.

10. Willemse, A. H. and Boender, J.: The relation
between the time of insemination and fertility in
gilts.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1967; 92: 18-34.

11. Wright, R. W.and Bondioli, K. R.: Aspects of/n
v/7ro fertilization and embryo culture in domestic
animals.
J. Anim. Sci. 1981; 53: 702-29.

ACKNOWLEDGEMENTS

The author would like to thank Mrs A. Slob and Mr.
J. Lammertink for their skillful technical assistance
and Mr. H. Otter for printing photographs.

REFERENCES

1. Brackett, B. G.: A review of bovine fertilization
in vitro. Theriogenol. 1983; 19: 1-15.

2. Brackett, B. G. and Oliphant, G.: Capacitation
of rabbit spermatozoa
in vitro. Biol. Reprod.
1975; 12: 260-74.

3. Dulbecco, R. and Vogt, M.: Plaque formation
and isolation of pure lines with poliomyélites
viruses.
J. Exp. Med 1954; 99: 167-82.

4. Gwatkin, B. L.: Fertilization mechanisms in man
and mammals. Plenum Press, New York, 1977.

5. Kardymowicz, O. A.: A method of vital staining
for determining the viability of fertilized sheep
ova stored
in vitro. München, 7th Int. Congr.
Anim. Reprod. and A.L 1972; I: 503-6.

6. McGrath, J. J.,Cravalho, E. G.,and Huggins, C.
E.: An experimental comparison of intracellular
ice formation and freeze-thaw survival of Hela
S-3 cells.
Cryobiol 1975; 12: 540-50.

-ocr page 289-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof. lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs. algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel.
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Algemene Vergadering

Hoofdbestuur

In de vacature die ontstaat door het reglemen-
tair aftreden van collega dr, J. W. A. Remmen
uit het Hoofdbestuur is door de regio Zuid
collega J, C. M. van Dijck te Broekhuizen-
vorst kandidaat gesteld. Om collega Van
Dijck bij alle leden van de Maatschappij, voor
de verkiezingen op de Algemene Vergadering,
te introduceren hebben wij hem een aantal
vragen voorgelegd.

Collega J. C. M. van Dijck is geboren op 25
februari 1939 en is met zijn diergeneeskundige
studie begonnen in 1960 en afgestudeerd in
1967. Hij is direct na zijn afstuderen eerst als
assistent en daarna als associé toegetreden tot
de maatschap waarvan hij ook thans deel uit-
maakt. Collega Van Dijck heeft nog niet
eerder zitting gehad in commissies van de
Maatschappij. Wel is hij lid van de Financiële
Commissie van de AUV. De regio Zuid (afd.
Limburg en Noord-Brabant) heeft hem kan-
didaat gesteld. De belangrijkste reden dat hij
bereid is deze kandidatuur te aanvaarden is
dat de regio liet blijken er veel waarde aan te
hechten dat een prakticus kandidaat gesteld
zou worden. Naar aanleiding van dit verzoek

heeft hij enige bedenktijd gevraagd. Bij dit
verzoek komen er nsmelijk in willekeurige
volgorde de volgende drie aspecten aan de
orde. Ten eerste hoe denkt de kandidaat er
zelf over. Ten tweede wat denkt het gezin er
van. Hierbij kan opgemerkt worden dat col-
lega Van Dijck in verband met veel maat-
schappelijke functies namelijk al veel van huis
is. En ten derde wat denkt de praktijk (asso-
cié\'s) ervan.

Uiteindelijk heeft hij de kandidatuur aan-
vaard, omdat hij geïnteresseerd is in het orga-
nisatorische gebeuren van de Maatschappij.

677

koninklijke; nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde

-ocr page 290-

Hij is van mening dat hij er een steentje toe
kan bijdragen de \'Maatschappij\' dichter bij de
praktizerende dierenarts te brengen, hetgeen
hij van groot belang acht. Wel is hij zich ervan
bewust dat het realiseren van dit ideaal niet
gemakkelijk zal zijn.
Collega Van Dijck is van mening dat het
lidmaatschap van het Hoofdbestuur wel in te
passen is in hun praktijk. Aangezien hun
praktijk diersoort-gericht is, zal er niet veel
veranderen bij zijn toetreding tot het Hoofd-
bestuur.

Direct na zijn afstuderen is hij lid geworden
van de Maatschappij, aangezien hij zich nauw
betrokken voelt bij Maatschappij-zaken.
Collega Van Dijck is getrouwd en is vader van
drie zonen. De praktijk is een vier-mans asso-
ciatie, met een full-time assistent. Op dit mo-
ment zijn er twee part-time assistenten in ver-
band met de varkenspest-bestrijding. Verder
heeft hij tien jaar les gegeven aan een Middel-
bare Agrarische School.

Algemeen Bestuur
Paritaire Tarievencommissie

Collega J. H. Klinkers is geboren in 1951. Hij
is met zijn diergeneeskundige studie begonnen
in 1968 en is afgestudeerd in 1975.

Na zijn studie is hij één jaar als assistent in
een grote huisdierenpraktijk in Drenthe werk-
zaam geweest. Daarna is hij toegetreden tot
een 4-mans-associatie (gemengde praktijk) op
Texel.

Collega Klinkers is lid van het bestuur van de
Groep Praktici Grote Huisdieren; tevens is hij
lid van de Tarievencommissie en de Registra-
tieeommissie.

Ook is hij lid van de twee werkgroepen 1KB
en Praktijkonderzoek.

--KiHiinviD--
^£RSL00y>

September - Herfstmaand, zomer is weer over,
Elk zit weer in de dagelijkse sleur
Van werken, eten, werken, slapen, werken.
En voor je \'t weet staat Sint weer voor de deur!
Hier in Noord-Holland wordt het nu echt span-
nend,

fVant er wordt een congres van ons verwacht;
Hebben we echt wel alles goed geregeld.
Of wordt het weer een slapeloze nacht?

Bent u weer t\'rug uit zuidelijke oorden?
En kleurde daar de zon uw rug knalrood?
Waren \'t uw pijnkreten die men toen hoorde?
En was uw pijnbeleving reuze groot?
Dan kunt u straks het thema goed verwoorden
Van \'t Maatschappijcongres in Akersloot!

H. B.

NOTEERT U DUS OKTOBER VIJF EN ZES,
WANT DAN IS IN NOORD-HOLLAND HET
CONGRES!

Wetenschappelijk
programma

Onderstaand volgt de samenvatting van de op
het a.s. jaarcongres te houden hoofdinleiding.

Pijn en pijnbeleving bij het dier

Inleiding door prof. dr. J. F. Crul, verbonden
aan het St. Radboud Ziekenhuis, Afdeling
Anaesthesiologie te Nijmegen, in samenwerking
met prof. dr. E. Lagerweij, Utrecht.

Pijn is een subjectief menselijke gewaarwor-
ding (bewustwording). Als zodanig is dit niet

-ocr page 291-

objectief meetbaar, maar wel via zintuigelijke
(vooral vocale) overdracht voor de medemens
merkbaar. Ook de gedragspatronen, welke
■met de pijn gepaard gaan, zijn objectief
omschrijfbaar.

Het ontbreken van een geheugen voor de pijn-
sensatie als zodanig maakt het geheel nog
moeilijker te objectiveren. De uitgebreide in-
teracties tussen pijnbeleving en andere ge-
moedstoestanden, maakt het doen van pijn-
studies bij de mens zeer moeizaam.
Daarom worden vele onderzoeken naar pijn
en pijnstilling bij proefdieren verricht. Ook
gedragstudies bij pijn worden voor een groot
deel bij dieren verricht, meestal in de vorm
van de verschillende \'avoidance-behavior
reactions\'.

De sterke overeenkomst tussen mens en dier
in de neurofysiologische systemen en in de
processen door noxious stimuli opgeroepen,
maken het voor de handliggend, dat ook de
pijnbeleving bij het dier analoog aanwezig is.
Toch is deze analogie, hoe sterk ook niet vol-
doende om van pijnbeleving bij het dier in fe-
nomenologische zin te spreken.
Beleving betekent een vorm van inpassing van
de pijngewaarwording in het \'leven\'. Het
spreekt dan ook vanzelf dat deze inpassing
een onderdeel vormt van de zintuigelijke,
emotionele en verstandelijke vormen van
\'leven\'. Wij zijn dan ook gauw geneigd om,
naarmate deze vormen van \'leven\' hoger ont-
wikkeld zijn bij de verschillende diersoorten,
een grotere mate van beleving van pijn te ver-
onderstellen.

\'Een kat heeft meer pijnbeleving dan een regen-
worm?\' Toch is dit niet geheel sluitend.
Om toch hiervoor een hanteerbare uitspraak
te doen, lijkt het beter om de grote analogie
van de processen van \'nociception\' als uit-
gangspunt te nemen voor de beantwoording
vooral van de vraag naar ethische aanvaard-
baarheid van pijnproeven bij dieren.
Deze proeven bij mensen verricht, hebben
steeds in zich de elementen van vrijwillige on-
derwerpingen, het onmiddellijk afbreken van
de proeven bij het bereiken van de tolerantie-
grens.

Deze twee ontbreken (vrijwel) geheel bij die-
ren. Om deze reden dient een grotere be-
scherming tegen overschrijding van de tole-
rantiegrens bij pijnproeven op dieren te
worden in acht genomen dan bij de mens
nodig is.

Wat kan als maatstaf dienen? Tot hoever,
welk niveau, moeten de nociceptieve reflex
reacties onderdrukt worden om niet in dat ri-
sico van te sterke pijnprikkels bij dieren te ge-
raken? Dit is niet bekend.
Algemene stelregel kan zijn, dat hoe dichter
men de reflexen bij de sensibele en sensorische
cortex gebieden meet, hoe dichter dit bij even-
tueel \'beleven\' van de pijnprikkels is. In dit
licht zou het meten van \'sensory evoked po-
tentials\' (SEP) in de sensorische cortex, het
beste aanknopingspunt zijn (Bertens, 1983)
voor een dergelijke uitspraak.
Hierbij zijn echter ook nog zeer tegenstrijdige
feiten bekend geworden (toename van SEP\'s
bij geanestheseerde patiënten, hetgeen wijst op
ontremming van de SEP door uitval van in-
hiberende invloeden van de cortex). Gelukkig
zijn de \'threshold levels\' binnen I species van
dieren redelijk gelijk, hetgeen vergelijking
binnen één species mogelijk maakt.
De veiligste oplossing ter vermijding van een
mogelijk \'ondraaglijke\' pijnbeleving bij het
dier, is het uitschakelen van het \'bewustzijn\'
door pure hypnotica, met behoud van de la-
gere nociceptieve reflexen. Het gebruik van
spierrelaxantia zonder gelijktijdige anesthesie,
is \'struisvogelpolitiek\'. Men verlamt de
reflexen en wordt dan gerustgesteld dat het
ook met de pijn niet zo erg zal zijn. Toch
wordt hiertegen nog erg vaak gezondigd (ver-
gelijk declaratie van Helsinki, over dierproe-
ven). Tegenwoordig zijn er voldoende pure
hypnotica bekend (ook voor proefdieren) die
een zuivere anesthesie kunnen bewerkstelligen.

Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen

Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds

voor Dierenartsen is momenteel als volgt

samengesteld:

Dr. J. Bosma, voorzitter

Drs. E. K. Dolfijn

Drs. D. van der Mey

Drs. R. H. G. Aalfs

Mevr. drs. J. A. Buesink-Helder

Drs. H. Lieuwen

Tijdens de komende algemene vergadering
van deelnemers is:

— Dr. J. Bosma aftreden en is niet herkies-
baar.

Conform de Statuten dient het Hoofdbestuur
voor deze vacature een voordracht te doen.
In overleg met de betrokken Groep draagt het
Hoofdbestuur de volgende kandidaat voor:
Drs. J. R. de Nooij.

— Drs. H. Lieuwen aftredend en stelt zich
herkiesbaar.

-ocr page 292-

Union Européenne des
Vétérinaires Hygiénistes de
l\'Alimentation et Directeurs
d\'Abattoirs Publics

De laatste vergadering werd gehouden op 20
en 21 juni 1984 in Parijs. De opkomst was
ontmoedigend slecht.

Italië, West-Duitsland, Ierland, Griekenland
en Denemarken waren niet vertegenwoordigd.
Alleen al door dit feit was een vruchtbare ver-
gadering uitgesloten. Het grootste probleem
van de UEVHA kwam weer duidelijk naar
voren: enkele EEG-landen zijn vrijwel perma-
nent niet vertegenwoordigd en bij enkele
landen is dat zeer wisselend. Dit probleem is
ook al aan de orde gesteld in FVE-verband.
Tijdens de vergadering is gesproken over de
pluimveekeuring. Bij de betreffende afdeling
van de EEG in Brussel zijn plannen ontwik-
keld om te onderzoeken of het mogelijk is het
accent van de pluimvcekeuring meer te ver-
leggen naar de pluimvecbedrijvcn en minder
bij de individuele keuring in de slachthuizen,
met verstrekking van gegevens over dat
pluimvee in beide richtingen pluimveebedrijf
— slachthuis. (In Nederland gaat men dit
onderzoeken bij varkens, project integrale
ketenbegcleiding).

Verder zijn aan de orde geweest de keurlonen
en de kosten van de keuring in de verschil-
lende EEG-landen. (In Frankrijk bedragen dc
keurlonen 0,15-0,16 Fr. Frs./kg, in België 1,40
Belg. Fr./kg, in Luxemburg ongeveer 1 Lux.
Frs./kg. In Groot-Brittannië zijn geen lande-
lijke tarieven: 16-65 p. voor een varken, 12-45
p. voor ccn schaap en 56-210 p. voor een
rund, cijfers van 1982).
Ook is er gesproken over: I loe kan men van
het werk in de vleeskeuring bekendheid geven
aan hot publiek.

Op 21 juni. de tweede dag van de bijeenkomst,
werd een bezoek gebracht aan de Matic (Salon
international du matériel et des techniques
pour l\'industrie et le commerce dc la viande).

Vogelasiels

De Maatschappij heeft vernomen dat veel die-
renartsen in den lande niet op de hoogte zijn
van adressen van vogelasiels.
Aangezien veel mensen hiernaar vragen, kunt
u in het bezit komen van een adressenlijst van
vogelasiels door deze op te vragen bij het
bureau van de KNMvD, Postbus 14031,
3508 SB Utrecht, tel. 030 - 51 01 II.

Afdeling Noord-Brabant
Feestavond

Boxtel, 3 november 1984

Na 5 jaar vindt op zaterdag 3 november 1984
weer een feestavond van deze Afdeling plaats.
Het feest wordt gehouden in Paviljoen \'Mo-
lenwijk\' te Boxtel.

Er is door de feestcommissie een programma
met verrassingen samengesteld.
Nadere informatie ontvangt u via een convo-
catie.

Noteert u alvast de datum in uw agenda!

Feestcommissie
Afd. Noord-Brabant.

Najaars-Kaderdag Centrale
Asielraad

Utrecht, 15 september 1984

De Najaars-Kaderdag van de Centrale Asiel-
raad, zal op zaterdag 15 september a.s. in het
Jaarbeurs- en Congrescentrum te Utrecht
worden gehouden.

Onderdeel van het programma is een voor-
dracht \'Bewaking van gezondheid en gedrag\'
door prof dr. J. Bouw, hoogleraar aan de Fa-
culteit der Diergeneeskunde van de Rijks Uni-
versiteit Utrecht.

Aandacht zal worden besteed aan maatregelen
die genomen moeten worden om de gezond-
heid van asieldieren zoveel mogelijk te waar-
borgen door middel van zoveel mogelijk lan-
delijk geldende methoden voor vaccinatie,
wdrmbestrijding e.d.

Voor wat betreft dc bewaking van het nor-
male gedrag van asieldieren zal aandacht
worden besteed aan de huisvestings- en ver-
zorgingsmethoden die voor de verschillende
diersoorten en binnen deze diersoorten voor
speciale rassen vereist zijn.
Ontvangst: 10.00 uur; opening: 10.30 uur;
lunch: 12.30-13.30 uur; sluiting: 15.00 uur.
Dierenartsen zijn van harte welkom deze Na-
jaars-Kaderdag bij te wonen.

-ocr page 293-

Prijslijst in alle
artsenwachtkamers

De Consumentenbond vindt dat in de wacht-
kamers van alle artsen en andere (para)medi-
sche beroepsbeoefenaren prijslijsten moeten
hangen en folders met tarieven moeten
liggen. Dit om de patiënt meer houvast te
geven op de tarieven in gezondheidsland, die
volgens de bond chaotisch zijn.
Na een onderzoek van de prijzen van onder
meer huisartsen, specialisten, tandartsen, apo-
thekers en ziekenhuizen, stelt de Consumen-
tenbond vast dat er vaak verschillen voor-
komen voor gelijke behandelingen, dat
wettelijke tariefplafonds nog veel te vaak ont-
breken en dat er voor de consument praktisch
geen mogelijkheden zijn om zich te informe-
ren of zich te beklagen over medische nota\'s.
Behalve prijslijsten en tarievenfolders in de
wachtkamers wil de bond dat elke medische
hulpverlener verplicht wordt per behandeling
steeds een prijsopgaaf vooraf te verstrekken,
plus informatie over eventuele alternatieve
behandelingen. Verder wil de bond één reke-
ning per behandeling of ziekenhuisopname, in
plaats van vele verschillende nota\'s die nu nog
gebruikelijk zijn. Elke medische nota moet
duidelijk gespecificeerd zijn, zodat de patiënt
hem kan controleren. Ziekenfondspatiënten
moeten ook meer betrokken worden bij de
kosten van hun behandelingen.
De grote en nergens meer op gebaseerde ta-
riefverschillen lussen behandelingen van zie-
kenfonds- en particuliere patiënten moeten
worden weggewerkt.

De wetgever moet voor alle (para)medische
beroepsgroepen niet mis te verstane maxi-
muintarieven vaststellen. Tenslotte moet er
[volgens de Consumentenbond één gemakke-
lijk toegankelijk centraal punt komen waar
consumenten onbevooroordeelde informatie
kunnen krijgen over tarieven en waar zij ook
hun klachten kunnen deponeren.
(Uit:
Weten. No. 45/X 202, juli 1984)

7e Lustrum van het Veterinair
dispuut Veritas

in de ban van de Bommel\'

Het Veterinair dispuut Veritas bestaat in ok-
tober 35 jaar. Dit 7e lustrum zal natuurlijk op
uitbundige wijze worden gevierd met het vol-
gende programma:

27 september

Lezing op Veritas. Aanvang 21.00 uur; \'Echo-
grafie in de medische wereld\'

28 september

Cabaret door VDV-ers voor alle Veterinairen
en Veritijnen. Aanvang 21.00 uur.
Na afloop disco

29 september

Sportfestijn op Lepelenburg. Aanvang 11.00
uur.

Reünistenborrel op Veritas. Aanvang 16.00
uur.

Receptie op Veritas 17.30-18.30 uur.
Diner met aansluitend gala in het Oude Tol-
huys. Weg naar Rhijnauwen 13-14, Utrecht.
Voor het gala is het ons gelukt The Main-
stream Seven jazzband te contracteren.
Kaarten voor hel en/of diner zijn te bestellen
door ƒ 27,50 (diner) en/of ƒ15,— per paar
(gala) over te maken op bankrek. nr.
45.47.35.111 t.n.v. fiscus lustrumcie. te Ut-
recht (postgiro Amro-bank 2900) o.v.v. diner/-
gala. Telefonische inlichtingen: 030-510706.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam

Firma

Prijs

Pag.

Datum ingang: 2 augustus 1984
559 1\'lumix .3%

Chlooramplienicoi
516 palmitaat

Dopharma
Dopharma

ƒ 47,50 (was/ 37,—)
ƒ 168,—(was/157,—)

7

8

patum ingang: 1 augustus 1984

Chlooramphenicol
604 palmitaat
1515 Sulfadimidine Na.

Apharmo
Apharmo

/158,— (was/150,—)
/ 53,—(was/ 52,—)

8
9

Datum ingang: 10 augustus 1984
Chlooramphenicol
515 palmitaat
673 Tetracycline HCL

A.U.V.
A.U.V.

/168,— (was/152,—)
/ 108,—(was/ 99,—)

8
9

-ocr page 294-

Verslag Raad voor
Specialisatie en
Registratie Commissie

(april 1982-maart 1984)

RAAD VOOR SPECIALISATIE
Instelling

De Raad voor Specialisatie is ingesteld door
de toenmalige voorzitter van de KNMvD, drs.
S. van Harten in aanwezigheid van de dekaan
van de Faculteit der Diergeneeskunde, prof.
dr. S. G. van den Bergh op 19 april 1982.

Samenstelling

De Raad voor Specialisatie bestaat uit vijf
leden benoemd door de KNMvD, vijf leden
benoemd door de Faculteit der Diergenees-
kunde en zes adviserende leden, aangewezen
door de navolgende personen of instanties:

— Minister van Onderwijs en Weten-
schappen;

— Minister van Landbouw en Visserij;

— Minister van WVC;

— Centraal Diergeneeskundig Instituut;

— Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en
Milieuhygiëne;

— Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.

De huidige samenstelling is als volgt (maart
1984):

Delegatie KNMvD-leden

Drs. C. D. W. König
Dr. P. H. A. Poll
Dr. H. van Haeringen
Dr. J. B. Litjens
Drs. L. M. Otto

Delegatie Faculteit-leden

Prof. dr. G. J. W. van der Mey
Prof. dr. W. Hartman
Prof. dr. G. M. Vogely
Dr. J. Dorresteijn
Dr. J. W. E. Stam
Adviserende leden
Adviserend lid RIV:
Adviserend lid CDI:
Adviserend lid SGD:
Adviserend lid Ministerie van
Landbouw en Visserij
Adviserend lid van het
Ministerie van WVC
Drs. M. Bosman, secretaris

Door de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen is geen adviserend lid aangewezen.
De leden en de plaatsvervangende leden
worden benoemd respectievelijk aangewezen
voor een periode van 5 jaar en kunnen ter-
stond worden herbenoemd respectievelijk op-
nieuw aangewezen.

In de vergadering van de Raad voor Specia-
lisatie van 23 maart 1983 geeft de heer Der-
sjant van het Ministerie van Onderwijs en We-
tenschappen aan dat het Ministerie er niets op
tegen heeft als de KNMvD in onderling over-
leg met de Faculteit der Diergeneeskunde wil
komen tot een Raad voor Specialisatie, maar
dat het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen daar niet in wil participeren. Ook
vraagt dit Ministerie niet meer om een veto-
recht. De Minister van Onderwijs en Weten-
schappen heeft het reglement dan ook niet
ondertekend, reden voor de beide andere Mi-
nisteries om het reglement evenmin te onder-
tekenen. De adviserende leden van het Minis-
terie van Landbouw en Visserij en het
Ministerie van WVC zijn dan ook voorlopig
alleen als toehoorder in de vergaderingen van
de Raad voor Specialisatie aanwezig.
Drs. C. D. W. König heeft de Raad voor Spe-
cialisatie voorgezeten van 19 april 1982 tot 1
januari 1984. Met ingang van 1 januari 1984 is
prof dr. G. J. W. van der Mey benoemd tot
voorzitter. Zijn voorzitterschap loopt tot 1 ja-
nuari 1985. Drs. König is voor deze laatste pe-
riode benoemd tot vice-voorzitter door de
voorzitter, met instemming van de leden van
de Raad voor Specialisade.

Plaatsvervangende leden

Drs. J. Sol

Drs. K. J. M. Jansen-Ströbl
Dr. W. J. 1. van der Gulden
Dr. J. Goudswaard
Drs. P. J. M. M. van Gulick

Plaatsvervangende leden

Prof. dr. D. C. G. Wensing
Prof. dr. G. H. L. Huisman
Drs. H. Kuil
Prof. dr. A. H. Willemse
Dr. F. Vogel

Dr. P. A. M. Guinée
Dr. J. M. van Leeuwen
Prof dr. D. J. Vervoorn

Drs. J. Staman

Drs. C. J. Vermeulen

-ocr page 295-

Vergader-frequentie

De Raad voor Specialisatie heeft in de ver-
slagperiode 5 maal vergaderd en wel op de
navolgende data:
15 juni 19,82
25 augustus 1982
11 februari 1983
23 maart 1983
28 december 1983

Een vergadering van de Raad voor Specialisa-
tie samen met de Registratie Commissie heeft
plaatsgevonden op 31 januari 1984.

Werkzaamheden

De Raad voor Specialisatie stelt gehoord de
Registratie Commissie vast welke onderdelen
van de diergeneeskunde als specialisme
worden erkend en welke eisen er gesteld
worden aan de opleiding van specialisten, de
opleiders van specialisten en de opleidingsin-
stituten voor specialisten.
Aan het begin van haar werkzaamheden heeft
de Raad voor Specialisatie een inventarisatie
gemaakt van de reeds bestaande specialisaties
in Amerika en Engeland. Tevens heeft zij zich
beziggehouden met het formuleren van de cri-
teria welke tenminste aan een specialisatie ge-
steld mogen worden. Deze heeft zij aan de
Registratie Commissie meegegeven. De taak-
opdracht aan de Registratie Commissie luidde
als volgt:

Onderzoek te verrichten naar de behoefte aan
specialisatie en hierbij rekening te houden
met;

— de vaktechnische behoefte;

— de maatschappelijke behoefte;

— de opleidingsmogelijkheid;

— de economische overlevingskans.
Verder heeft zij de Registratie Commissie in-
gesteld.

Chronologisch overzicht van de activiteiten in
de verslagperiode

In de installatievergadering is drs. C. D. W.
König gekozen als voorzitter voor een periode
van een jaar. Voorts wordt bepaald dat bij
afwezigheid van de leden, de plaatsvervan-
gende leden stemrecht hebben. Tevens wordt
er gesteld dat in de tijd de Raad voor Specia-
lisatie een Registratie Commissie, Specialisatie
Commissies en een Raad van Beroep zal moe-
ten instellen. Totdat de Registratie Commissie
kan worden ingesteld, wordt besloten 3-4
maal per jaar te vergaderen; nadien zal de
Raad voor Specialisatie minder frequent bij-
een hoeven te komen. De Raad voor Specia-
lisatie zal zich eerst bezighouden met het on-
derzoeken van de behoefte. Hierbij zal tevens
naar het buitenland gekeken worden.
Tijdens de vergadering van 15 juni 1982 wordt
prof. dr. Van der Mey als vice-voorzitter ge-
kozen. Voorts wordt gesteld dat de ontwikke-
ling in Nederland met betrekking tot de spe-
cialisatie vergeleken kan worden met de
ontwikkeling welke de specialisatie in de USA
heeft doorgemaakt.

Met betrekking tot de instelling van de Regi-
stratie Commissie wordt besloten het Alge-
meen Bestuur van de KNMvD en het Bestuur
van de Faculteit der Diergeneeskunde aan te
schrijven met het verzoek vertegenwoordigers
in de Registratie Commissie aan te wijzen.
Tijdens de vergadering van 25 augustus 1982
wordt door de Raad voor Specialisatie gesteld
dat 8 leden van de KNMvD en 8 leden van de
Faculteit der Diergeneeskunde, verdeeld over
de verschillende hoofdgebieden van de dierge-
neeskunde, in de Registratie Commissie zitting
dienen te hebben. Haast wordt geboden ten
opzichte van het hoofdgebied Geneeskunde
van het Kleine Huisdier, daar er op dit gebied
al een opleidingsdoel en opleidingsprogramma
is geformuleerd. Men dient zich derhalve snel
met de marketing bezig te gaan houden.
Men besluit tevens een briefte schrijven aan
de Faculteit der Diergeneeskunde met het ver-
zoek om de mogelijkheden ten aanzien van
het opleiden van specialisten aan te geven.
De navolgende hoofdgebieden worden be-
paald:

1. Proefdierkunde;

2. Laboratorium;

3. Geneeskunde van het Kleine Huisdier;

4. Bedrijfsdiergeneeskunde;

5. Volksgezondheid;

6. Zootechniek;

7. Overige klinische vakken.

Tijdens de vergadering van 11 februari 1983
geeft de Faculteit der Diergeneeskunde aan
bereid te zijn de opleiding tot specialisten te
verzorgen, maar geen garantie te kunnen
geven over de continuïteit. Hiervoor is de
steun van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen nodig. Er wordt een gesprek
voorgesteld met het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen.

De heer Dersjant licht tijdens de vergadering
van 23 maart 1983 toe, dat het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen zich wil gaan
beperken tot de opleidingen voortvloeiende
uit de WWO, maar dat dit de activiteiten van
de Raad voor Specialisatie niet hoeft te be-
lemmeren.

-ocr page 296-

Men besluit de Registratie Commissie in te
stellen. De heren drs. C. D. W. König, dr. P.
Leeflang, prof. dr. G. .1. W. van der Mey en
drs. M. Bosman zullen zich hiermede be-
zighouden.

Tijdens de vergadering van 28 december 1983,
welke vergadering door de voorzitter van de
KNMvD, drs. C. C. van de Watering wordt
bijgewoond, vindt de wisseling van het voor-
zitterschap plaats. Prof dr. G. J. W. van der
Mey wordt voorzitter en drs. C. D. W. König
vice-voorzitter tot 1 januari 1985.
De aangeboden profielschets met betrekking
tot het specialisme Geneeskunde van het
Kleine Huisdier wordt besproken. De Raad
voor Specialisatie acht deze onvoldoende on-
derbouwd. Met name de maatschappelijke be-
hoefte en de economische overlevingskans
zullen veel duidelijker en harder moeten
worden onderbouwd volgens de Raad voor
Specialisatie. Daarnaast ontbreekt volgens de
Raad voor Specialisatie de argumentatie
waarom voor de deelgebieden weke delen chi-
rurgie, orthopedie, interne geneeskunde, der-
matologie en ophthalmologic is gekozen,
zeker in relatie tot de maatschappelijke be-
hoefte en de economische overlevingskans.
Tevens ontbreekt volgens de Raad voor Spe-
cialisatie de informatie of twee of meer deel-
gebieden tot een specialisme gecombineerd
kunnen worden, bijvoorbeeld weke delen chi-
rurgie, orthopedie en welke mogelijkheden er
voor de specialist gezien worden om in de
praktijk te functioneren. Voorts stelt de Raad
voor Specialisatie dat het niet duidelijk is of ei
één specialist Kleine Huisdieren komt met een
aantekening voor een van de deelgebieden, of
dat er een specialist Kleine Huisdieren komt
per deelgebied, dus in feite 5 soorten specialis-
ten Kleine Huisdieren. De voor handen zijnde
structurering van de veterinaire verzorging
van gezelschapsdieren wordt met betrekking
tot de specialisatie zeer belangrijk geacht,
doch de bijdrage hiervan aan de economische
overlevingskansen voor specialisten wordt
eveneens niet verder toegelicht.
Tevens wordt de profielschets Radiologie be-
sproken. Ook deze acht de Raad voor Specia-
lisatie niet voldoende onderbouwd. Volgens
de Raad voor Specialisatie zal de inhoud van
de opleiding moeten worden weergegeven, en
vooral de eindtermen van de opleiding oftewel
de eisen waaraan de specialist radiologie aan
het eind van zijn opleiding moet voldoen,
moeten nauwkeurig omschreven worden. Ook
hier geldt dat de maatschappelijke behoefte en
economische overlevingskans duidelijker en

harder moeten worden onderbouwd. De Raad
deelt haar standpunt mede in het schrijven dd.
3 januari 1984, hetwelk beantwoord wordt op
23 januari 1983 door de Registratie Commis-
sie, als voorloper op het gezamenlijk overleg
op 31 januari 1984.

Tijdens laatstgenoemde vergadering stelt de
Registratie Commissie het instellen van een
Specialisatie Commissie met betrekking tot de
Geneeskunde van het Kleine Huisdier nood-
zakelijk te vinden, doch het voorstel van de
Registratie Commissie het specialisme Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier te er-
kennen wordt door de Raad voor Specialisatie
wordt afgestemd. Er wordt besloten dat de
Raad voor Specialisatie, nadat de nota met
betrekking tot de structurering van de veteri-
naire verzorging van gezelschapsdieren aan de
Raad voor Specialisatie is aangeboden, een
gesprek wil hebben met het Hoofdbestuur van
de KNMvD. Hierna zal de Raad weer bijeen-
komen ter bespreking van het specialisme Ra-
diologie en van het specialisme Geneeskunde
van het Kleine Huisdier. Pas daarna zal de
Registratie Commissie weer bijeenkomen.

REGISTRATIE COMMISSIE
Instelling

Tijdens de vergadering van de Raad voor Spe-
cialisatie dd. 25 augustus 1982 is besloten te
komen tot de instelling van de Registratie
Commissie. De instelling van de Registratie
Commissie heeft plaatsgevonden op 3 mei
1983.

Samenstelling

De Registratie Commissie wordt gevormd uit
twee catcgoriën. namelijk de representatieve
Groepen van de KNMvD c.q. door het
Hoofdbestuur aanvaarde specialistengroepe-
ringen en dc eerstbelanghebbende Vakgroepen
van de Faculteit der Diergeneeskunde.
Elk erkend specialisme wordt vertegenwoor-
digd door één persoon aangewezen door de
Groep c.q. groepering van de KNMvD en één
persoon aangewezen door de eerstbelangheb-
bende Vakgroep van de Faculteit der Dierge-
neeskunde. Voor iedere vertegenwoordiger
wordt een plaatsvervanger aangewezen.
De leden en plaatsvervangende leden worden
benoemd respectievelijk aangewezen voor een
periode van 5 jaar en kunnen terstond worden
herbenoemd respectievelijk opnieuw aangewe-

-ocr page 297-

De huidige samenstelling is als volgt:
Faculteit-delegatie:
Vakgroep Proefdierkunde
Dr. L. F. M. van Zutphen

Vakgroep Inwendige Ziekten
der Grote Huisdieren
Prof. dr. A. J. H. Schotman

Vakgroep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier
Prof. dr. H. W. de Vries

Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde
Prof. dr. A. Brand

Vakgroep VvDO

Prof. dr. J. G. van Logtestijn

Vakgroep Zootechniek
Prof. dr. A. Hoogerbrugge

Vakgroep Verloskunde
Gynaecologie en KI
Drs. F. Fonteijne

Maatschappij delegatie:

Proefdierkunde

Drs. P. G. C. Hermans

Laboratorium

Drs. G. H. A. Borst

Kleine Huisdieren

Drs. N. H. Lieben

Bedrijfsdiergeneeskunde

Drs. C. Willenborg

Volksgezondheid

Drs. J. J. van Zutven

Zootechniek

Drs. G. Bruin

Overige Klinische Vakken

Drs. J. K. Prins

Vergaderfrequentie

De Registratie Commissie is in de verslagpe-
riode drie maal bijeen geweest en wel op
dc na-volgende data:
22 juni 1983;
14 september 1983;
18 oktober 1983.

Op 31 januari 1984 heeft een vergadering van
de Registratie Commissie samen met de Raad
voor Specialisatie plaatsgevonden.

Werkzaamheden

Chronologisch overzicht van de activiteiten in
de verslagperiode

De Registratie Commissie is het orgaan dat de
besluiten van de Raad voor Specialisatie uit-
voert c.q. doet uitvoeren en in dat geval toe-
ziet op de juiste uitvoering. Zij heeft derhalve

Plaatsvervangende leden:

Dr. V. Baumans

Dr. Th. Wensing

Dr. P. G. van Ooijen

Prof. dr. W. J. Roepke
Dr. K. E. Dijkman

Drs. W. van der Holst
Plaatsvervangende leden:

Drs. B. C. Kruijt

Drs. A. C. A. van Exsel

Dr. F. C. Stades

Drs. H. J. Buurma

Drs. J. Veenhof

Dr. D. J. Peterse

Drs. J. H. Klinkers

een voorbereidende en een uitvoerende taak,
een en ander al dan niet op verzoek van de
Raad voor Specialisatie.
De Registratie Commissie heeft als taak van
de Raad voor Specialisatie meegekregen:

1. Het ontwerpen van de voorwaarden en cri-
teria aan de hand waarvan vastgesteld kan
worden of een bepaald gedeelte van de
diergeneeskunde als een omschreven spe-
cialisme in de diergeneeskunde kan
worden beschouwd.

2. Het onderzoeken of er behoefte bestaat
aan erkenning van een specialisme.

De Registratie Commissie heeft zich bezigge-
houden met:

1. de benoeming van de voorzitter;

2. het instellen van werkgroepen per hoofd-
gebied;

-ocr page 298-

3. de inventarisatie van de aanwezige be-
hoefte en de resultaten hiervan;

4. het bespreken van de profielen Radiologie,
Geneeskunde van het Kleine Huisdier en
het aanbieden hiervan aan de Raad voor
Specialisatie.

De Registratie Commissie heeft sinds haar in-
stelling twee profielschetsen aan de Raad voor
Specialisatie aangeboden, namelijk die met
betrekking tot het specialisme \'Radiologie\' en
die met betrekking tot het specialisme \'Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier\'. Het
voorstel met betrekking tot het laatstege-
noemde specialisme is besproken in de ge-
meenschappelijke vergadering van de Raad
voor Specialisatie en de Registratie Commis-
sie. Het verzoek van de Registratie Commissie
het betreffende voorstel te aanvaarden, werd
door de Raad voor Specialisatie afgestemd.
Tijdens de installatievergadering dd. 3 mei
1983 worden de door de Raad voor Specialisa-
tie vastgestelde richtlijnen en hoofdgebieden
als uitgangspunten voor de werkzaamheden
van de Registratie Commissie aanvaard. Prof.
dr. H. W. de Vries wordt voor een periode
van een jaar als voorzitter gekozen, met als
vice-voorzitter prof dr. A. Brand, eveneens
voor een jaar.

Er wordt besloten per hoofdgebied te inventa-
riseren.

Per hoofdgebied wordt een groepje van 4 per-
sonen (2 van de Faculteit der Diergenees-
kunde cn 2 van de KNMvD) gevormd die zich
met de inventarisatie zal bezighouden.
Tijdens de vergadering van 22 juni 1983 wordt
per hoofdgebied de stand van zaken bekeken.

Laboratoriumsza\\ in de volgende vergadering
met een eerste reactie komen;
Kleine Huisdieren: verdeeld in de specialismen
Specialisme Veterinaire Radiologie en Genees-
kunde van het Kleine Huisdier
is het hoofdge-
bied waarbij de meeste haast geboden is;
Bedrijfsdiergeneeskunde: zal trachten zo snel
mogelijk een profielschets aan de Raad voor
Specialisatie aan te bieden;
Zootechniek: wordt opgenomen in een aantal
andere vakgroepen. Er wordt aan de groep
gevraagd wel mee te blijven vergaderen;
Overige Klinische Vakken: stelt dat een specia-
lisme met betrekking tot
het paard nodig is.
Tijdens de vergadering van 14 september 1983
besluit men de Radiologie als een vakgericht
specialisme te beschouwen.
Tijdens de vergadering van 18 oktober 1983
blijkt dat in de Bedrijfsdiergeneeskunde drie
specialismen voor ogen staan, namelijk in ver-
band met
het varken, het rund en het pluimvee.
Men besluit met betrekking tot de profiel-
schetsen Radiologie en Geneeskunde van het
Kleine Huisdier deze aan de Raad voor Spe-
cialisatie aan te bieden.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Aa, H. .1.: 1984; 7433 PX Schalkhaar, Spanjaardsdijk 78.
Belt, A. J. M. van den; 1982; 3572 GZ Utrecht, p/a Griftstraat 104.
Bormans, Mevr. J. C. P.; 1973; 6136 BR Sittard, Hillenraedtstraat 37.
Heijmans, J. F.; 1984; 3532 GL Utrecht, Hasebroekstraat 14.
Laar, C. G. van; 1984; 6741 GV Lunteren, Zcggclaarsweg 24.
Meulenaar. H.; 1979; 3721 MB Bilthoven, le Brandenburgerweg 23.
Sandvik, O. K.; 1958; 4070 Randaberg (Noorwegen), Vistnesveien.
Venema, N. H. J. M.; 1984; 4231 ZE Meerkerk. Bazeldijk 70.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Bruckstein, S.; 1984; 53482 Givataym (Israël), Rachel St. no. 17.
Schep, H. A.; 1984; 4128 SE Lexmond, Bastiaan Bosstraat I.
Stapel, P. C.; 1984; 7554 PD Hengelo (Ov.). Bellersweg II.
Tigchelaar, J. F.; 1984; 3583 RP Utrecht, Vossegatselaan 25 bis.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

P. L. van Bussel, I.B.B.-laan 167, 3582 ZC Utrecht.

-ocr page 299-

Overleden:

Dr. J. G. W. Schotsman te Bleiswijk op 31 juh 1984
M. J. Braam te Westlaren op 4 augustus 1984

Wij hebben vernomen dat de oud-instruc-
teur van de Veterinaire Studenten Rijver-
eniging \'De Solleysel\', de heer R. van Stave-
ren, op 10 augustus 1984 op 84-jarige leeftijd
is overleden.

Jubilea:

M. J. M. Driessen te Teteringen
Mevr. P. H. B. Seekles te Groningen
.1. Groothuis te Breda
R. J. Bakema te Zuidlaren

G. H. P. J. Gouda Quint te Renkum

Voor het Dierenartsexamen slaagden:
d.d. 9 juli 1984
Geslaagd \'Cum Laude\':

H. Hogen Esch
H. J. H. van Wijk

Geslaagd:

F. W. Berndsen

Mevr. E. F. Christenhuis

J. J. Drenthe

Mevr. E. v. d. Dungen

S. H. Goudeketting

F. de Haan

.1. F. Heijmans

H. van Herpen

M. Holzhauer

Mevr. K. E. van \'t Hooft

Mevr. M. Kamminga

C. G. van Laar

Mevr. J. T. A. Neijenhuis

Mevr. P. J. Noordijk

Mevr. M. E. Pauw

.1. H. Roorda

Mevr. J. J. M. van Schaik

Mevr. M. E. C. C. Uges

N. H. J. M. Venema

J. Wessels

J. W. Zwolschen

194

! 198

198

199

305

Adreswijzigingen, enz.:

! I<,\'4

"Aa. H. J.: 1984; 7433 PX Schalkhaar, Span-
jaardsdijk 78; tel. 05700-20554; wnd. d.
Aarts. A. C.I..M.: 1982; 5126 DB Gilze, Molen-
straat 32; tel. 01615-1253 (privé), 1350 (prakt.).
Berg. J. van den: 1968; 7329 AZ Apeldoorn,
Adelbrechtgaarde 107; tel. 055-335824 (privé),
05712-5210 (bur.); k.d.

Berge/art. J. P. F.: 1979; 7391 SP Twello, Doni-
zettiplaats 50; tel. 05712-4569 (privé), 1135
(prakt.).

*Berndsen.F. W.: 1984;5571 LS Bergeyk,Oude
Postelseweg 24; d.

Bijlenga. Prof. dr. G.: 1953; B-1960; 69290 Cra-
ponne (Frankrijk), 4, Voie Romaine; tel. 7-
8446317.

(afwezig) 25 jaar op 21 september 1984
(afwezig) 25 jaar op 21 september 1984
(afwezig) 55 jaar op 29 september 1984
(afwezig) 35 jaar op 30 september 1984
(afwezig) 35 jaar op 30 september 1984

202 *Boot-van Oostende. Mevr. dr. F. S. J.: 1974;
Gent-1974; 3235 NZ Rockanje, Ziekewei 2; tel.
01814-3355 (privé), 2116 (prakt.); p., kl. huisd.

202 Bosch, A. J. M.: 1983; 2821 VZ Stolwijk, Zwa-
nendreef 38; tel. 01824-1771; wnd. d.

305 Bruckstein, S.: 1984; 53482 Givataym (Israël),
Rachel St. no. 17; tel. 09-972-3-320530; d. (toe-
voegen als lid).

207 * Christenhuis. Mevr. E. F.: 1984; 1027 AA Am-
sterdam, Slochterweg t/o 35; tel. 02903-3206;
wnd. d.

211 Dikken, H.: 1961; Hilversum; tel. 035-14404
(privé),050-117262,117260(bur.); wet. medew.
R.U. Gron. (Med. Fac.), dir. Centr. Dnst.
Proefd.

212 Dorscheidt. J. M. H. G.: 1982; 5531 DA Bladel,
Berkekker 16; tel. 04977-5757.

213 \'Drenthe. J. J.: 1984; 3612 AR Tienhoven,
Nieuweweg 16; d.

213 \'Dungen. Mevr. E. v. d: 1984; 3402 PL IJssel-
stein, Utrechtseweg 39; tel. 0.3408-87046; d.

217 Fentener van Vlissingen. Mevr. / M; 1981; 3582
SH Utrecht, Pelikaanstraat 42; tel. 030-512131
(privé), 534334 (bur.).

306 Geest. N. L. van: 1982; TOKOGO Bow Island,
Alta (Canada), P.O. Box 943; tel. 403-545-2484;
P-

221 \'Goudeketting. S. II.: 1984; 3524 BN Utrecht,
Fivelingo 247; d.

224 \'Haan. F. de: 1984; 3581 KR Utrecht, Burg.
Reigerstraat 8; tel. 030-311272; wnd. d.

225 Hallink. G. J. J.: 1977; 9861 TG Grootegast,
Munnekeweg 2; tel. 05946-3677 (privé), 2014
(prakt.).

227 \'Heijmans../. F.: 1984; 3532 GL Utrecht, Hase-
broekstraat 14; tel. 030-942715; wnd. d.

229 \'Herpen. H. van: 1984; 3552 HE Utrecht, Mar-
nixlaan 70; tel. 030-434477; wnd. d.

229 Hilvering. J.: 1982; 7742 CW Coevorden, Enge-
landstraat 39; tel. 05240-7050 (privé), 3694
(prakt.); p., geass. met M. Bethlehem, J. Braams-
kamp, H. Detmers, J. Elving, W. B. J. Oosting
en H. Poortman.

230 \'Hogen Esch. H: 1984; 3572 HK Utrecht,
Poortstraat 40; tel. 030-717529; wnd. d.

232 Holst, W. van der: 1969; Maarssen; wet. h.
medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Verlosk., Gyn.,
Kl).

-ocr page 300-

232 *Holzhauer. M.: 1984; 3581 JL Utrecht, Oud-
wijkerveldstraat 2 bis: tel. 030-514923; d.

232 *Hooft. Mevr. K. E. van \'l: 1984; 3572 GR Ut-
recht, Griftstraat 73; tel. 030-731630; d.

232 Hoog, J. T.: 1981; 6844 GJ Arnhem, Wou-
drichemstraat 2-4; tel. 085-812180.

232 Hoog-Eluil. Mevr. T.: 1976; 6844 GT Arnhem,
Woudrichemstraat 2-4; tel. 085-812180; p., ge-
ass. met J. T. Hoog; vet. adv. Ohra-verzek.

232 "Holzhauer. M.: 1984; 3581 JL Utrecht, Oud-
wijkerveldstraat 2 bis; tel. 030-514923; d.

235 Ikink, R. W. M.: 1981; 7101 JR Winterswijk,
Kottenseweg 48; tel. 05430-21719 (privé), 12124
(prakt.).

235 * Ikink-van den Berg. Mevr. E. C.,-1981; 7101 JR
Winterswijk, Kottenseweg48; tel. 05430-21719
(privé), 12124 (prakt.).; p., ass. bij R. W. M.
Ikink, C. A. H. de Waal en F. de Wit.

235 Jansen. H. B.: 1973; 9062 GP Oenkerk, Wijn-
serdijk39; tel. 05103-3268.

238 * Jonge. Mevr. G. A. de; 1984; 7481 LB Haaks-
bergen, Vincentstraat 79; tel. 05427-17656
(privé), 11234 (prakt.); p.

239 * Kamminga. Mevr. M.; 1984; 4245 TT Leer
broek. Middelkoop 30 A; tel. 03459-733; wnd
d.

245 Koopmans. Mevr. M. P. G.: 1983; 3572 LT Ut
recht, Corn. Houtmanstraat 3; tel. 030-710380
(privé), 531111 (bur.); wet. medew. R.U
(F.d.D., vkgr. Inw. Z. der Gr. Huisd.).

249 »Laar. C. G. van; 1984; 6741 GV Lunteren
Zeggelaarsweg 24; tel. 03420-12675; d. in m
dnst.

252 *Lok. F. J.; 1982; 5403 GE Uden, Schepenhoek
344; tel. 04132-50900; p.

255 Meer. R. A. J. M. van; 1971; Heerie (N. Br.); tel.
01657-461 (privé), 030-452330 (bur.); h. vet.
afd. Brocacef B.V.

256 Meulen-Engelse. Mevr. E. J. J. van der; 1980;
3831 AN Leusden, Herikhof 27; tel. 033-948222;
wnd. d.

257 Minnema. S.; 1982; 7437 AZ Bathmen, Wolte-
rinkhofstraat 22; tel. 05704-3086; wnd. d.

259 *Neijenhuis. Mevr. J. T. A.: 1984; 3581 KP Ut-
recht, Burg. Reigerstraat 79; tel. 030-510839;
wnd. d.

261 *Noordijk. Mevr. P. J.; 1984; 3813 JD Amers-
foort, Olivierplaats 54; te. 033-750891; wnd. d.

265 *Pauw. Mevr. M. E.; 1984; 3881 PG Putten.
Drosteweg 20; tel. 03419-231; d.

266 Pelerse. Dr. D. J.; 1971; U-1980; 9204 CT
Drachten. Dollard 158;tel. 05120-24320 (privé),
1.3435 (bur.); d. G.v.D. Noord-Nederland.

272 "Roorda. J. //..■ 1984; 3581 JR Utrecht, Prinsen-
straat 25; tel. 030-517303; wnd. d.

274 "Schaik. Mevr. J. J. M. van; 1984; 1141 PB
Monnickendam, Monnikmeer 5; tel. 02995-
1588; wnd. d.

274 Schep. H. A.; 1984; 4128 SE Lexmond, Bastiaan
Bosstraat 1; tel. 03474-2112; wnd. d. (toevoegen
als lid).

280 Snoep. JJ; 1972; Heino; tel. 05729-2530(privé),
038-530777 (bur.); d. G.v.D. prov. Overijssel.

282 Stapel. P. C.; 1984; 7554 PD Hengelo (Ov.),
Bellersweg 11; wnd. d. (toevoegen als lid).

283 Steenaart. J.; 1963; Nieuw-Loosdrecht; tel.
02158-3148 (privé), 02940-79348 (bur.); d.
Centr. Dierexp. afd. Duphar BV.

286 Tigchelaar. J. E; 1984; 3583 RP Utrecht, Vosse-
gatselaan 25 bis; tel. 030-515957; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

287 *Uges. Mevr. M. E. C. €.; 1984; 2726 KB Zoe-
termeer, Candidaschouw 58; tel. 079-418780;
wnd. d.

288 Veen, Mevr. H. M. van; 1982; 3962 AN Wijk bij
Duurstede, Karolingersweg 192; tel. 03435-
73536 (privé), 030-532028 (bur.); vet. adv. Ned.
Ver. tot Bescherming van Dieren (vrije studie-
richting).

289 *Venema. N. H. J. M.; 1984;4231 ZE Meerkerk,
Bazeldijk 70; tel. 01837-2643 (privé), 1208
(prakt.); p., ass. bij S. H. van Roekei en R. van
der Veen.

309 Vermunt. J. J. E; 1976; Taupiri (New Zealand),
Te Hoe Road, RD 2; tel. Orini 794 (privé),
Morrinsville 6738 (prakt.); p., geass. met N. van
Wijk, D. V. M. en Ch. R. Hutchings B.V.Sc.

296 Weering. H. J. van: 1982; 2971 VH Bleskens-I
graaf, Heulenslag 69; tel. 01849-1605; p.

297 "Wessels. J.: 1984; 3582 XE Utrecht, I.B.B.-
laan 97; tel. 030-511713; wnd. d.

299 "Wijk. H. J H. van: 1984; 3981 HD Bunnik,\'
Koningslaan 7; tel. 03405-64683; d. i

302 "Zwolschen. J. W.; 1984; 5764 PG Rips, Ripse-(
straat 22; tel. 04939-506; d.

Ie lustrum der V.S.Z.
\'de Gouden Trachea\'

utrecht, 12 oktober 1984

Wie van u herinnert zich niet de combinatie
van zang en gezelligheid uit uw studententijd,
aanvankelijk onder auspiciën van de DSK,
later georganiseerd door een aparte afdeling?
Deze traditionele veterinaire festiviteit
dreigde, waarschijnlijk door grote droogte in
Glottis en Trachea, in de loop der zeventiger
jaren te verstommen. Vijf jaar geleden echter,
is met behulp van een verse stroom Gerstenat
de Veterinaire Zangvereniging \'de Gouden
Trachea\' heropgericht, met als doelstelling het
Veterinaire lied voort te laten leven.
Wij vieren dit, door op vrijdag 12 oktober
1984 een zangborrel te organiseren, voor allen
die zich tot het Veterinaire lied aangetrokken
voelen.

Zonder tegenbericht is de aanvang 21.00 uur
in de Sociëteit op de Mariaplaats te Utrecht.
Een berichtje, in verband met uw komst, naar
Yalelaan I, 3581 CL Utrecht, wordt op prijs
gesteld. Vive Ie Chant Veterinair!

-ocr page 301-

Het originele Mastitis Bestrijdings Programma
van Beecham.

1. Controle melkmachine (doormeten)

Eén of tweemaal doormeten per jaar is noodzakelijk.
Een niet goed werkende melkmachine is een
belangrijke veroorzaker van mastitis.

^^ 2. Hygiëne (dippen)

^ Direct na het afnemen van de tepelhouders de
spenen dippen met Gelstadip® Forte oplossing.

3. Droogstand (droogzetten)

^ Behandel na de laatste melkbeurt alle koeien met
Orbenin® Dry Cow of Ampiclox® Dry Cow.

4. Behandeling

Subklinische of klinische mastitis behandelen
met Orbenin® Quick Release of
Ampiclox® Quick Release of
Orbenin® Long Acting.

I Beecham Velermaire Produkten,
Sportlaan 198.
1185 TH Amstelveen.
Tel. 020-459801.
\' Ald.veikoop020 -470397.

-ocr page 302-

EEN GREEP UIT

■ ONZE PRODUKTEN

ANALGETIN

ANOVULIN®

pro inj.

APHARMAZOL

ONTWORMINGSPASTA VOOR PAARDEN

DERMOBION

DIARMYCIN

FERRODEX-100®

INTRAMYCOL-P

K A N A P E N

LIDOCAINE 2%-4%

NEODEXADERM

NEOSEPTOL

ORNIVITA

PENIMYCINE®

RETARBOLIN®

SELEVITAM

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon
085-62 90 22

SUPROPEN®

-ocr page 303-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een oriënterend onderzoek naar de behandeling
van runderen op de dag van inseminatie met
Human Chorionic Gonadotrophin (HCG)

Preliminary Studies on Treatment of Dairy Cows with Human Chorionic
Gonadotrophin (HCG) on the Day of Insemination

N. J. G. J. van der Wielen\' en A. de KruiP

SAMENVATTING Beschreven worden 2 experimenten waarbij aan runderen 1500 IE HCG op de dag
van inseminatie werden toegediend.

Het eerste experiment werd verricht bij 113 subfertiele runderen waarbij geen l<linisch waarneembare
afwijkingen konden worden gediagnostiseerd. De dieren van de proefgroep kregen i.v. HCG toege-
diend. De controlegroep kreeg een i.
v. injectie met NaCl 0.9%. De drachtigheidspercentages bedroegen
respectievelijk in rfe proef en controlegroep 47 (61 dieren) en 30% (52 dieren). Dit verschil was
significant (F = 0.047). De uiteindelijke drachtigheidspercentages bedroegen respectievelijk 66 en 58%
(P^ 0.32).

Het tweede experiment vond plaats op één rundveebedrijf. De te insemineren runderen werden alle om
en om ingedeeld in een proef- en een controlegroep, ongeacht het rangnummer van de inseminatie. De
drachtigheidspercentages in de proef- en controlegroep bedroegen respectievelijk 40 (98 inseminaties)
en 43% (96 inseminaties).

Concluderend kan worden gesteld, dat van het als routine toedienen van HCG aan runderen met het
oogmerk het drachtigheidspercentage van de le of de 2e inseminatie te verhogen, geen effect mag
worden verwacht. Mogelijk kan met HCG bij een bepaalde groep runderen, die moeilijk drachtig willen
worden, wel resultaat worden bereikt.

SUMMARY A report on two experimental studies in which 1,5001. U. of HCG were administered to
dairy cows on the day of insemination.

The first experimental studies were done in 113 subfertile animals in which clinical examination did not
reveal any clinically perceptible changes. HCG was injected intravenously in the animals of the
experimental group. 0.9 per cent sodium chloride being injected intravenously in the controls. The
pregnancy rates were 47 (sixty-one animals) and 30 per cent (fifty-two animals) in the experimental
group and in the controls respectively. This difference was significant (P — 0.047). The ultimate
pregnancy rates were 66 and 58 per cent (P = 0.32) respectively.

The other experimental studies were done on a single dairy herd. The animals to be inseminated all were
alternately assigned to an experimental group and a group of controls, regardless of the sequence of
insemination. The pregnancy rates in the experimental group and the group of controls were 40
(ninety-eight inseminations) and 43 per cent ( ninety-six insemination.^) respectively. In concluding, it
can be stated that routine administration of HCG to cattle with a view to increasing the pregnancy rate
of the first or .second insemination cannot be expected to be effective. Treatment with HCG may
possibly be successful in a particular group of cattle which have difficulty in becoming pregnant.

\' Drs. N. .). G. J. van der Wielen, Dierenartsenpraktijk, Frans Brugske 6, 5421 HN Gemert.
^ Dr. A. de Kruif, Dierenartsenpraktijk, Slievenstraat 16, 5711 BK Someren.

-ocr page 304-

INLEIDING

Op vrijwel ieder rundveebedrijf komen
runderen voor die herhaald opbreken. Uit
onderzoek van één onzer (4) is naar voren
gekomen dat bij een groot aantal van deze
dieren geen klinisch waarneembare afwij-
kingen gevonden konden worden. Boven-
dien bleek, dat veel van deze runderen uit-
eindelijk toch drachtig werden. In hoeverre
dit nog verbeterd zou kunnen worden door
toediening van Human Chorionic Gonado-
trophin (HCG) bleef een open vraag. Be-
studering van de in hoofdzaak Duitse lite-
ratuur leert, dat HCG toediening vrijwel
steeds tot een hoger drachtigheidspercen-
tage leidt (1, 3, 6, 7, 8).
Het leek ons daarom gewenst na te gaan in
hoeverre onder Nederlandse omstandig-
heden, HCG een positieve invloed op het
drachtigheidspercentage zou kunnen heb-
ben.

MATERIAAL EN METHODEN

Twee experimenten werden verricht:
I. Bij het eerste experiment werden koeien die door
de eigenaar ter onderzoek werden aangeboden met de
klacht: niet drachtig worden, van te voren klinisch
onderzocht. Dit hield zowel een rectaal als vagino-
scopisch onderzoek in van het geslachtsapparaat op
de dag van inseminatie. Die dieren waarbij geen kli-
nisch waarneembare afwijkingen konden worden
vastgesteld, werden om en om ingedeeld in een proef-
grocp en een controlegroep. De dieren van de proef-
groep kregen i.v. 1500LE. HCG (Chorulon®\') toege-
diend. De dieren van de controlegroep kregen een i.v.
injectie met 5 cc NaCl 0,9%.

De dieren werden aangeboden door 41 veehouders,
waarbij 8 veehouders 5 of meer dieren hebben laten
behandelen.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op grotendeels
ligboxenstalbedrijven in een overwegend MRY ge-
bied. Na enkele maanden werden alle dieren, voor
zover nog aanwezig door middel van rectaal onder-
zoek op graviditeit gecontroleerd.
In totaal zijn I 1.1 koeien behandeld, waarvan er 61 in
de proefgroep terecht zijn gekomen.

Tabel 2. De verdeling van de inseminaties (rangnummer) waarbij behandeling heeft plaatsgevonden over dc
beide groepen.

rangnummer van de inseminatie

1 2 3

4

5

6

> 6

geni.

proefgroep

3 11 16

18

7

5

1

3,6

controlegroep

1 11 18

10

10

2

3,5

Intervet Nederland B.V. te Boxmeer.

De leeftijdsverdeling van de dieren staat vermeld in
tabel 1.

Tabel I. De verdeling van de leeftijd van de behan-
delde runderen over de proef- en controlegroep.

de leeftijd in jaren

5 6
3 7

6 10

>6
18
9

3
21
16

4
11
9

proefgroep
controlegroep

Bepaald werd het drachtigheidspercentage van de in-
seminatie waarbij HCG werd toegediend en het uit-
eindelijk aantal drachtig geworden dieren.
In tabel 2 is aangegeven wat het rangnummer was van
de inseminatie waarbij de behandeling werd ingesteld
en hoe de verdeling hiervan was over de proef- en
controlegroep.

Het verloop van de partus was bij 3 runderen uit de
proefgroep afwijkend (2 x zwaar gekalfd, 1 x een
tweeling). Van de dieren uit de controlegroep hadden
er 4 een tweeling gehad.

Het aantal runderen dat retentio secundinarum had
vertoond bedroeg in de proefgroep 6 en in de contro-
legroep 5.

2. Het tweede experiment vond plaats op een ligbo-
xenstalbedrijf van 80 FH runderen, waar reeds 6
weken na de partus begonnen werd met insemineren.
Het bedrijf participeerde in een bedrijfsbegeleidings-
programma.

Ieder dier dat werd geïnsemineerd werd geplaatst in
de proefgroep of in de controlegroep.
Dit geschiedde om en om, ongeacht het rangnummer
van de betreffende inseminatie. Opbrekende runderen
werden op dezelfde wijze opnieuw in de proef- en
controlegroep ingedeeld, ongeacht hun plaatsing bij
voorgaande inseminaties. De dieren uit de proefgroep
kregen op de dag van inseminatie i.m. 1500 LE. HCG
(Chorulon®) door de veehouder toegediend.
De dieren uit de controlegroep werden niet behan-
deld.

Het zal duidelijk zijn dat door deze groepsindeling
frequent opbrekende dieren soms in de proefgroep en
soms in de controlegroep terecht zijn gekomen, al
naar gelang het toeval wilde.

In totaal zijn op deze manier 194 inseminaties inge-
deeld.

Bij 98 inseminaties is HCCi toegediend, bij 96 dus niet.
Nagegaan werd het drachtigheidspercentage in beide
groepen.

-ocr page 305-

RESULTATEN

De resultaten verkregen bij experiment 1

staan in tabel 3 vermeld.

Het verschil in drachtigheidspcrcentage

tussen de proef- en controlegroep bedroeg

17%. Het was een significant verschil (P =

0,047).

Het verschil in het uiteindelijke drach-
tigheidspcrcentage was slechts gering (8%).
De P-waarde bedroeg hier 0,32.
De resultaten van het tweede experiment
staan in tabel 4 vermeld.
Zoals uit de tabel valt af te lezen bestaan er
geen wezenlijke verschillen tussen beide
groepen, dit wat zowel het resultaat van de
Ie 2e inseminatie als van de 3e-8e inse-
minatie betreft.

DISCUSSIE

In experiment 1 komt een gunstige invloed
naar voren van HCG-toediening op het
drachtigheidspcrcentage.
Op het uiteindelijke drachtigheidspcrcen-
tage was dit effect niet aantoonbaar. De
door ons gevonden verschillen zijn verge-
lijkbaar met die welke in de literatuur
worden vermeld (1, 3, 6, 7, 8).

Tabel 3. Behandeling van herhaald opbrekende runderen met 1500 IE HCG i.v. (procl\'grocp) ol\' met een
placebo (controlegroep).

Proefgroep

Controlegroep

Aantal runderen

61

52

Drachtig geworden van de \'behandelde\' inseminatie

Aantal

28

15

%

47%

30%

Totaal drachtig geworden

Aantal

40

30

%

66%

58%

De kans op drachtig worden, wordt in be-
langrijke mate bepaald door het rang-
nummer van een inseminatie. Hoe lager dit
is, des te groter is de kans op graviditeit.
Zoals uit tabel 2 blijkt, bestonden er wat dit
betreft geen belangrijke verschillen tussen
de proef- en controlegroep. Ook de leeftijd
speelt een rol bij het drachtig worden. Hoe
ouder de dieren des te lager is de kans (4).
Belangrijke verschillen tussen de beide
groepen zijn niet aanwezig (zie tabel 1).
Alleen runderen waarbij geen klinisch waar-
neembare afwijkingen konden worden ge-
diagnostiseerd, zijn door ons behandeld.
In de literatuur wordt meestal geen onder-
scheid gemaakt tussen klinisch normale en
afwijkende runderen. HCG wordt aan alle
opbrekende runderen toegediend. Het zal
duidelijk zijn, dat er in vele van deze ge-
vallen geen indicatie bestaat om HCG toe
te dienen, zoals bijvoorbeeld bij endome-
tritiden en dieren met anatomische afwij-
kingen. De op deze wijze verkregen resulta-
ten kunnen dan ook aanleiding geven tot
onjuiste conclusies.

Het drachtigheidspercentage in ons onder-
zoek is opvallend laag (respectievelijk 30 en

label 4. Vergelijking binnen één rundveebedrijf van met HCG behandelde runderen (proefgroep) en
onbehandelde runderen (controlegroep).

Proefgroep

Controlegroep

Aantal Ie 2e in.seminalies

Drachtig geworden: aantal

%

Aantal 3c - Xe inseminaties

Drachtig geworden: Aantal

%

Totaal:

Drachtig geworden: Aantal

%

72

68

28

31

39%

42\'>i

26

28

42%

39%

39

42

40^7,.

43%,

-ocr page 306-

47%). Bij een vergelijkbare groep even
vaak geïnsemineerde dieren was door één
van ons een drachtigheidspercentage van
60% gevonden (5). Bedacht dient echter te
worden dat de nu onderzochte dieren geen
aselecte groep vormen. Ze zijn in sterke
mate door de veehouders geselecteerd. Dit
blijkt duidelijk uit een analyse van de
anamnese-gegevens.

Zo komt naar voren dat:

1. De dieren werden aangeboden dooreen
beperkt aantal veehouders.

2. Veel dieren het voorgaande jaar reeds
afwijkend waren geweest of problemen
hadden opgeleverd. Reden waarom 26
dieren (24%) reeds bij de Ie of de 2e
inseminatie werden aangeboden (tabel
2).

3. De leeftijdsopbouw van de behandelde
dieren sterk afwijkt van die van de
rundveepopulatie als geheel. Zoals uit
tabel 1 blijkt werden slechts 3 eerste
kalfsdieren ter onderzoek aangeboden.

De resultaten met HCG in het tweede ex-
periment waren teleurstellend. Geen enkel
effect kon worden aangetoond. Vermeld
dient echter te worden dat dit door ons op
theoretische gronden (2, 4) was verwacht.
Gezien echter het veelvuldig in de litera-
tuur verschijnen van positieve resultaten
van HCG, zelfs al bij eerste en tweede in-
seminaties (1,3,6,7) leek het ons raadzaam
dit experiment te verrichten. Dit te meer
daar het een bedrijf betrof waar de koeien
reeds vroeg na de partus werden geïnsemi-
neerd. Reden waarom de drachtigheids-
percentages laag zijn uitgevallen.
In hoeverre het i.m. toedienen van HCG in
het tweede experiment van invloed is ge-
weest, is moeilijk na te gaan. Bij voorkeur
moet HCG i.v. worden geïnjiceerd.
Concluderend kan worden gesteld, dat van
het als routine toedienen van HCG aan
runderen met het oogmerk het drachtig-
heidspercentage van de Ie of de 2e insemi-
natie te verhogen, geen effect mag worden
verwacht.

Mogelijk kan met HCG bij een bepaalde
groep runderen, die moeilijk drachtig
willen worden, wel resultaat worden be-
reikt. Welke groep dieren dit echter precies
is, behoeft nader onderzoek. Door ons zijn
aanwijzingen gevonden, dat het vooral
runderen betreft, die ook in voorgaande
jaren reeds problemen met het drachtig
worden hebben gehad. Alvorens aan op-
brekende dieren HCG toe te dienen beho-
ren andere oorzaken van subfertiliteit door
middel van een gedegen klinisch onderzoek
te worden geëlimineerd.

DANKBETUIGING

Dank is verschuldigd aan wijlen de heer H. W. Anton-
nisse van de vakgroep Zootechniek voor het verrich-
ten van de statistische analyse.

LITERATUUR

1. Brown, H., Wagner, J. F., Rathmacher, R. P.,
McAskill, ,1. W., Elliston, N. G., Bing, R. F.:
Effect of Human Chorionic Gonadotrophin on
pregnancy rate of heifers, when used under field
conditions.//fm.
Vel. Med. Assoc. 1973; 162; 456.

2. Hansel, W., Spalding, R. W., Larson, L. L.,
Laster, D. B., Wagner, J. F., Braun, R. K.; In-
fluence of Human Chorionic Gonadotrophin on
Pregnancy Rates in Lactating Dairy Cows and
Beef Cows.
J. Dairy Science 1976; 59; 751.

3. Hinrichs, E.; Untersuchungen über den Einflusz
von Choriongonadotropin (HCG) auf die Besa-
mungsergebnisse bei Rindern. Inaugural-Disser-
tation Hannover; 1976.

4. Kruif, A. de; Fertiliteit en subfertiliteit bij het
vrouwelijke rund. Dissertatie Utrecht; 1975.

5. Kruif, A. de; Een onderzoek naar runderen welke
voor de 4e maal ter inseminatie werden aange-
boden.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1976;
101; 220.

6. LeidI, W., Bostedt, H., Lamprecht, W., Prinzen,
R., Wendt, V.; Zur Ovulationssteuerung mit
einem GNRH-analogen und HCG bei der künst-
lichen Besamung des Rindes.
Tierärztliche Um-
schau
1979; 34; 546.

7. Püschel, G.; Besamung.sergebnisse von Kühen
und Färsen nach HCG-Applikation vor, wäh-
rendbzw. nach der insemination.
Tierärztliche
Umschau
1974; 29; 332.

8. Simon, K.; Ciraviditätsergebnis nach IICG-Injek-
tion zum Zeitpunkt der Besamung bei wiederholt
umrindernder Kühen.
Tierärztliche Umschau
1977; 32; 18.

-ocr page 307-

Het aantonen van antibiotica- en/of chemo-
therapeutica in slachtvarkens door middel van
capacitieve impedantiemeting met een Bacto-
meter®\' M 120

The Detection of Antibiotic and Chemotherapeutic Substances in Slaughter
Pigs by Capacitive Impedance Measurement Using the Bactometer® M 120

M. J. G. Schoenmakers, L. H. de BIaauw^ H. W. B. Engel en F.
M. van Leusden^

SAMENVATTING Een evaluerend onderzoek werd verricht naar de bruikbaarheid van capacitieve
impedantiemeting voor het aantonen van residuen van antibacteriele middelen, ten opzichte van de EG
4-platenmethode. Urine, vlees, nier en milt waren de matrices voor de impedantiemeting. Voor de EG
4-platenmethode was dit vlees. Capacitieve impedantiemeting is een snelle, relatief eenvoudige en
betrouwbare methode waarbij de objectiviteit van de interpretatie van de onderzoekresultaten door de
automatische apparatuur worden gegarandeed. Met .spier- en nierweefsel als matrix lijkt deze een
efficiënte screeningstest voor spier- en orgaanvlees dat wordt geëxporteerd. In het kader van het in het
Onderzoekingsregulatief (Vleeskeuringswet) genoemde onderzoek zou impedantiemeting op miltweef-
sel meer gerichte informatie kunnen verschaffen dan de huidige methodiek.

SUMMARY A study was performed to compare the use of capacitive impedance measurement with
EEC 4-plate methodfor the detection of antibacterial residues. Urine, meat, kidney and spleen were the
matrices used in the impedance measurement. Meat was used in the EEC 4-plate method. Capacitive
impedance measurement is quick, relatively simple, and reliable method, in which objective inter-
pretation of the test results is guaranteed by automatic apparatus.

Using meat and kidney as matrices, the test appears to be an efficient screening test for export meat and
edible offal. As far as domestic Meat Inspection legislation is concerned, the test described may provide
more specific inf ormation than the methods presently in use.

INLEIDING

Binnen de EEG wordt grote waarde ge- de monsters zeer arbeidsintensief\'. Het te
hecht aan de zogenaamde EG 4-platcn- onderzoelcen materiaal, vooral het orgaan-
methode (I) voor het aantonen van re- vlees, moet vers zijn anders kunnen niet
siduen van antibiotica en chemotherapeu- specifieke remmingen optreden,
tica in slachtdieren. De methode is als Er zijn screcningsmethoden ontwikkeld die
standaardmethode aanvaard voor het on- eenvoudiger zijn (2), doch ook deze blijven
derzoek van vers vlees uit niet-EEG lan- het nadeel houden dat de resultaten eerst
den, terwijl wordt overwogen de methode na vierentwintig uur kunnen worden afge-
ook in te voeren voor het onderzoek van lezen. Vooral bij export van vlees, waarbij
vers vlees binnen de EEG. Daarbij wordt lange wachttijden kostenverhogend wer-
niet alleen gedacht aan het onderzoek van ken, zou een snelle screeningstest veel
spiervlees doch ook van orgaanvlees. voordeel bieden.

f)e toepassing van de methode stuit echter Microbiologische activiteit in een substraat

op een aantal bezwaren. Zo is de bereiding kan met impedantiemeting snel (binnen

van de vier platen en de voorbereiding van enkele uren) en objectief worden gemeten.

\' ®Bactomatic Inc. Princeton N.Y.. USA.

^ Keuringsdienst van Slachtdieren, Vlees en Vleeswaren. Veelaan 3, 1019 AP Amsterdam.
^ Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus I, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 308-

Ook remming of geineei onderdrukken van
deze activiteit, bijvoorbeeld als gevolg van
aanwezigheid van antibacteriële middelen
in het substraat is meetbaar. Op beide ter-
reinen heeft impedantiemeting reeds toe-
passing gevonden (3, 4, 5).
Er is geautomatiseerde apparatuur beschik-
baar die impedantiemeting kan verrichten
m een groot aantal substraten tegelijk.
Meestal wordt één van de componenten
van de impedantie, de conductiviteit of de
capaciteit gemeten. Vooral met capacitieve
meting kunnen snelle en krachtige signalen
van microbiologische activiteit worden ver-
kregen (4, 6). Omdat de Bactometer M 120
en M 123 momenteel de enige apparaten
zijn die naast conductief ook capacitief
kunnen meten, werd de M 120 voor het
onderzoek gebruikt.

Oriënterend onderzoek (7) heeft aange-
toond dat urine van slachtvarkens met dc
Bactometer M 120 snel op aanwezigheid
van residuen van antibacteriële middelen
kan worden gescreend. Aan het gebruik
van urine zijn echter nadelen verbonden:
vaak is geen urine in de blaas aanwezig.
Bovendien grijpt het nemen van urine-
monsters sterk in op het slachtproces.
Doel van het onderzoek was dc evaluatie
van de capacitieve impedantiemeetmetho-
de ten opzichte van de EG 4-platenme-
thode op spiervlees, waarbij tevens werd
nagegaan welke matrix (urine, vlees, nier of
milt) voor het onderzoek van slachtdieren
het meest geschikt is.

MATERIAAt.

Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van var-
kens die in de noodslachtplaats van de Vleeskeurings-
dienst Boxtel als categorie 2 tot en met 4 slachtdieren
werden aangevoerd. Teneinde zeker te zijn dat re-
siduen aanwezig zouden zijn. werden 42 varkens in-
tramusculair met acht verschillende antibacteriële
middelen ongeveer zes uren voor slachting geïnjec-
teerd. Er werden verschillende doseringen gebruikt,
aflopend van de therapeutisch voorgeschreven dosis
tot aan die waarvan werd aangenomen dat in vlees een
residu-niveau was bereikt dat met de EG 4-platcn-
methode niet meer kan worden aangetoond (tabel 1).
Als onderzoekmateriaal werd gebruikt urine (indien
de blaas leeg was werd deze gespoeld met 10 ml fysio-
logisch zout), vlees (middenrifpijler), nier en milt.
Direct na slachting werd dit materiaal ongekoeld naar
het laboratorium van de Vleeskeuringsdienst \'Am-
sterdam\' gevoerd, alwaar direct met de monstervoor-
bereiding werd begonnen. De tijdsduur tussen slach-
ting en begin van het onderzoek was steeds minder
dan vier uren.

Het onderzoekmateriaal werd als volgt bewerkt.
Urine c.q. blaasspoelvloeistof: gesteriliseerd via een
0.2 M filter.

Vlees voor de EG-test: stukjes van 2 mm dikte en 8
mm doorsnede. Vlees voor de impedantiemeting:
afschraapscl.

Nier: nierschorsschraapscl (sap).
Milt: pulpa.

Bij dc verwerking van vlees, nier en milt werd niet
aseptisch gewerkt.

METHODEN

De EG 4-platenmethode op vers vlees werd conform
dc voorschriften uitgevoerd (1). Een test werd als
positief aangemerkt indien bij beide monsters op mi-
nimaal een van de vierplaten een remzónc werd geme-
ten van ^ 2 mm.

\'fabel 1. Overzicht van de gebruikte antibacteriële middelen en de gebruikte dosering.

WERKZAME STOF

PREPARAATNAAM

FIRMANAAM

AANVANGS-
DOSIS/KG

AFBOUW
MET 25 %

SULFADIMIDINE-NATRIUM

SULFADIMIDINE

AESCULAAP

0,50 ML

11 X

PROCAÏNE-BENZYLPENI-
CILLINE

DUPHAPEN

DUPHAR NED.

0,05 ML

3 x

PROCAÏNE-PENICILLINE G

DEPOCILLINE

MYCOFARM

0,0H ML

3 X

NEOMYCINE/PROCAÏNE-
PENICILLINE

NEOPEN

INTERVET

0,05 ML

3 x

DIHYDROSTREPTOMYCINE

STREPTOMYCINE

MYCOFARM

0,04 ML

3 X

OXYTETRACYCLINE-HCl

ENGEMYCINE

MYCOFARM

O.OI ML

3 x

CHLORAMFENICOL

CHLORAMFENICOL

ACF

0,10 ML

3 x

CHLORAMFENICOL/TYLO-
SINE/PREDNISOLON

CHLORTYLOCORT

VETAM

0,10 ML

2 X

-ocr page 309-

Bij de impedantiemeting werd gebruik gemaakt van de volgende testcombinaties:

A Cultuur: B. suhii/is {stam BOA), concentratie: 1.0 x 10^ per ml medium\'.

Medium: Standard 11 Nahrbouillon (Merck 7884) 13.3% 0.067 Mg/ml TMP^
pH medium: 7.2.

U Cultuur: uheris. concentratie 5.0 x 10\' per ml medium^

Medium: |ISO-sensitest broth (Oxoid CM473) 1 g NaHCO,! 133% 0.2 ;xg/ml TMP.
pH medium: 7.2.

\'■ \' Stock culturen: B. suhiilis: 1.0 x lO\'\': S. uberis: 5.0 x 10\'. Ingevroren en bewaard bij —30° C. Ontdooit bij
2°C.

^ TMP: Trimethoprim (Sigma T-7883) 0.05%: 50 mg TMP oplossen in 10 ml ethanol (96%). 1 ml oplossing
toevoegen aan 99 ml gedestilleerd water. Steriliseren door filtratie. Verdelen in porties van 5 ml. Invriezen en
bewaren bij —30° C. Voor gebruik bij 2° C ontdooien. Bewaard bij 2° C: minimaal 7 dagen houdbaar.

Per varken werden de volgende onderzoeken in duplo uitgevoerd:

ABU: 0.75 ml testcombinatie A 0.25 ml (steriele) urine of blaasspoelvloeistof.

ABUS: 1.5 ml testcombinatie B 0.50 ml (steriele) urine of blaasspoelvloeistof.

ABN: 1.0 ml testcombinatie B 100 mg geschraapt nierschorssap in medium gemengd.

■ABV: 1.0 ml testcombinatie B 100 mg geschraapt vlees in medium gemengd.

ABM: 1.0 ml testcombinatie B 100 mg miltpulpa tussen electroden gedeponeerd.

Om interpretatie van de resultaten door de computer van de Bactometer mogelijk te maken, werden op grond

van onderzoek van 22 EG-test en Nederlandse Niertest (8) negatieve varkens de volgende referentietijden

vastgesteld:

Code negatief verdacht positief*

^5.2 <5.7 uur

> 3.3 < 3.8 uur

> 3.6 <4.1 uur

> 3.8 < 4.3 uur
3.5 < 4.0 uur

ABU

ABUS

ABN

ABV

ABM

<5.2 uur
<3.3 uur
< 3.6 uur
<3.8 uur
<3.5 uur

Sä 5.7 uur
^ 3.8 uur
4.1 uur
^ 4.3 uur
^4.0 uur

* Een onderzoek werd als positief aangemerkt indien in beide monsters de positieve tijd werd overschreden.
RESULTATEN

De onderzoekresultaten zijn in tabel 2 en 3
weergegeven.

E.E.G.

ABU

ABUS

ABN

ABV

ABM

19

-

-

-

-

4-

-

16*

3

19*

0

19

0

18

1

15

4

- 23

17

6

21

2

12*

1 1

7

16

i|

19

Tabel 2. Resultaten van impedantie-
meting van verschillende matrices af-
komstig van 42 met verschillende anti-
bacteriële middelen behandelde var-
kens in vergelijking met de resultaten
van de EG 4-platenmethode op vlees.

Label 3. Aantoonbaarheid van verschillende residuen met behulp van de EG 4-platenmethode op vlees en
impedantiemeting van verschillende matrices.

SULFA

DUPHAPEN

DEPOCIL.

NEOPEN

STREPTO.

ENGEM.

CHLORA.

CHL.T.CORT

TOT.

1 ONDERZOCHT

15

4

4

4

4

4

4

3

42

E.E.G.

1 1

3

2

1

0

2

0

0

19

ABU

4

4

4

4

4

3

2

33

ABUS

15*

4

4

4

4

4

3

2

40

ABN

15

4

4

4

0

4*

0

0

31

ABV

15

3

3

0

0

4

0

0

25

ABM

15

2

1

1

0

0

0

0

19

Eenmaal was blaas c.q. nier niet voor onderzoek beschikbaar. Omdat lagere doseringen daarna nog positieve
resultaten opleverden, werden deze ook als positief aangemerkt.

-ocr page 310-

Uit tabel 2 blijkt, dat de positieve EG-test-
resultaten volledig door ABUS en ABN
worden gedekt. ABV voor 95%, ABU voor
84% en ABM voor 79%. Wordt gelet op de
overeenkomst met de EG 4-platenmetho-
de, dan scoren ABM en ABV beiden met
81% het hoogst.

Uit tabel 3 blijkt, dat impedantiemeting
met name ten aanzien van lage concentra-
ties sulfadimidine en
Oxytetracycline veel
gevoeliger is dan de EG 4-platenmethode
op spiervlees.

DISCUSSIE

Met behulp van capacitieve impedantieme-
ting kunnen residuen van antibacteriële
middelen in urine, vlees, nieren en milt
binnen enkele uren worden aangetoond.
Het onderzoek is uiterst eenvoudig uit te
voeren en omdat de computer van het sy-
steem de meetresultaten vertaalt in nega-
tieve, verdachte en positieve bevindingen is
objectieve beoordeling van onderzochte
monsters gewaarborgd.
Alhoewel in urine in alle gevallen, dat de
EG-test positief was, de toegediende anti-
bacteriële stoffen werden aangetoond, lijkt
op grond van argumenten in de inleiding
vermeld urine voor dit residuenonderzoek
minder geschikt. Bovendien betekent een
positieve urinetest niet automatisch dat
spier- en orgaanvlees antibacteriële midde-
len bevatten.

Impedantiemeting van vlees en nieren dek-
ken nagenoeg de EG-test op spiervlees (res-
pectievelijk 95% en 100%). Inleidende im-
pedantiemetingen op materiaal afkomstig
van residu-vrije varkens gaven geen aan-
leiding tot vals-positieve bevindingen.
Daar het hier beschreven onderzoek dieren
betrof waarvan op grond van toegepaste
behandeling mocht worden aangenomen
dat residuen van antibacteriële stoffen aan-
wezig waren, kan gesteld worden dat met
de EG 4-platenmethode een aantal resi-
duen wordt gemist. Een en ander recht-
vaardigt de conclusie dat capacitieve im-
pedantiemeting van nier- en spierweefsel
de EG-test kan vervangen.
In het kader van de keuring van slachtdie-
ren bestemd voor de binnenlandse markt,
wordt milt gebruikt voor het bacteriolo-
gisch onderzoek en een nier voor het on-
derzoek op residuen van antibacteriële
middelen. Gezien de resultaten van impe-
dantiemeting van miltweefsel, zou uit oog-
punt van eenvoud overwogen kunnen wor-
den de milt voor het gehele slachtdieronder-
zoek te gebruiken. Bijkomend voordeel
daarbij is dat een rechtstreeks verband kan
worden gelegd tussen een negatief bacterio-
logisch onderzoek en een positieve resi-
duentest.

Het hoge aanvangskiemgetal (5.0 x 10\')
had niet alleen tot doel de test binnen on-
geveer vier uren te kunnen uitvoeren, doch
ook de mogelijkheid uit te sluiten dat op of
in nier- c.q. spierweefsel aanwezige kiemen
binnen deze tijd een detectiesignaal produ-
ceren.

Ter adstructie van het gestelde en voor een
nauwkeurige kosten/batenanalyse, zullen
praktijkproeven moeten worden uitgevoerd.

DANKBETUIGING

Met dank aan drs. J. van den Berg en zijn medewer-
kers bij de Vleeskeuringsdienst te Boxtel voor hun
bereidwillige medewerking.

LITERATUUR

1. Bogaerts, F. and Wolf, F.: A standardized meth-
od for the detection of residues of antibacterial
substances in fresh meat.
F/eischwirlschafl 1980;
60; 671-3.

2. Nouws, J. F. M.; Tolerances and detection of
antimicrobial residues in slaughtered animals.
Arch. Lebensminelhygiene 1981; 32; 97-140.

3. Firstenberg-Eden, R.; Rapid estimation of the
number of microorganisms in raw meat by impe-
dance measurement.
Food Technology 1983; 37;
64-70.

4. Fleischer. M., Shapton, N., and Cooper. P. J.; The
estimation of Yeast numbers in fruit mix for yog-
hurt: a comparison of impedance and its compo-
nents as measurements using the Bactometer 32
and M 120 B.
Journal of the Sociely of Dairy
Technology
1984; 37: 63-5.

5. Crain. P. R.: Fundamental aspects of monitoring
food related microbes by impedance. Dissertation
Washington State University, Department of
Food Science and Technology, 1980.

6. Firstenberg-Eden. R. and Zindulis, J.; Electro-
chemical changes in media due to microbial
growth.
Journal of Microbiological Methods 1984;
2: 103-15.

7. Engel, H. W. B. en Leusden, I\'. M. van: Evaluatie
van de voorspellende waarde, specificiteit en han-
teerbaarheid van een aantal eenvoudige testsyste-
men ten opzichte van het \'EG 4-platensysteem\'
met betrekking tot de detectie van residuen van
antibacteriële stoffen in slachtdieren. RI VM-rap-
port, nr. 842026001, 1984.

8. Schothorst, M. van en Peelen-Knol.G.: Detection
and identification ofsomeantibiotics in slaughter-
ed animals.
Neih. J. Vei. Sci. 1970; 3: 85-93.

-ocr page 311-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Tweelingdracht bij de merrie

Twin Pregnancy in Mar es
W. van Leeuwen\'

SAMENVATTING In dit artil<el worden enkele recente literatuurgegevens aangaande tweelingdracht
bij de merrie geëvalueerd.

Hieruit komt naar voren, dat een tweelingdracht bij de merrie slechts zelden ontstaat uit een synchrone
« 2 dagen gescheiden) dubbele ovulatie, maar veeleer uit een asynchrone 2 dagen gescheiden)
dubbele ovulatie. De betekenis van deze bevindingen voor de praktijk wordt aangegeven. Verder blijkt
in meer dan 50% der gevallen van de rond Dag 20 vastgestelde tweelingdracht, op Dag 36 één embryo te
zijn gestorven. Dit betekent, dat bij vroegtijdig gediagnostiseerde tweelingdracht, zeker, wanneer dit
met behulp van echographie reeds op Dag 14 plaatsvindt, niet te snel tot ingrijpen moet worden
overgegaan.

SUMMARY A number offindings on twin pregnancies in mares recently reported in the literature are
evaluated in the present paper.

From these findings it emerges that twin pregnancies in mares very rarely develop from a synchronous
(< 2 days apart) double ovulation but rather from an asynchronous 2 days apart) double ovulation.
The significance of these findings in daily practice is pointed out. Moreover, it was found that in more
than 50 per cent of the cases in which twin pregnancies had been diagnosed about day 20. one embryo
had died by day 36. From this fact it is concluded that twin pregnancies in which an early diagnosis is
established, should not he interrupted too soon. The would seem to hold good particularly for those
cases in which a diagnosis of twin pregnancy was established by ultrasonic echography as early as
day 14.

HET ONTSTAAN VAN TWEELINGDRACHT

INLEIDING

. , ,, , Aangezien één eiïge tweelingen bij de mer-
Tweelingdracht b.j de merrie leidt tot be- voorkomen (4), zal twee-

langrijke foktechmsche en economische ^ bracht bij deze diersoort in het alge-

verhezen in de paardenfokkerij, zowel door ^^^^ ontstaan uit een dubbele ovulatie. Op

abortus en doodgeboorte van veulens (5 ^^^^ ^^^^ ^^^ ^^ ^^^ geadviseerd

als door een verminderde vruchtbaarheid ^^ ^^^ ^^^^ ongeveer ge-

m de navolgende jaren (4). Bij het Engels njk^aardige follikeis worden aangetroffen,
Volbloed eindigt ongeveer 3% van de gra- ^^ ^^^^

v.d.teiten m abortus en/of doodgeboorte ^^^^^^ ^^^^^ ^^^ ovulatie-
van een tweeling (5). bevorderende hormoon-preparaten, zoals
In dit artikel worden enkele recente litera- Choriomc Gonadotrophin (HCG)
tuurgegevens besproken, die betrekking ^^ Gonadothrophic Releasing Hormone
hebben op: (GnRH), die het ontstaan van een twee-

,. , lingdracht zouden kunnen bevorderen.

a. Het ontstaan van tweelmgdracht. ^^ bevindingen van een groep onderzoe-

b. De diagnose van tweelingdracht. kers uit Wisconsin (USA), samengevat

door Ginther (I), werpen een heel ander

c. De behandeling van tweelingdracht. licht op deze materie.

\' Drs. W. van Leeuwen, Dr. J. Röntgenlaan 19, 3723 LA Bilthoven.

-ocr page 312-

Deze onderzoekers maken onderscheid tussen
a- en synchrone dubbele ovulaties. Onder
synchroon wordt verstaan, dat twee ovula-
ties of op dezelfde dag of met één dag ver-
schil plaatsvinden. Asynchroon zijn dub-
bele ovulaties, die, weliswaar nog in dezelf-
de oestrus, maar met 2 tot 10 dagen
tijdsverschil optreden.
Daarnaast noemen zij nog de ovulatie, die
na afloop van de hengstigheid tijdens de
di-oestrus kan plaatsvinden. Een daarbij
vrijkomende eicel kan, indien er maar fer-
tiel sperma aanwezig is, ondanks de pro-
gesteronfase, toch worden bevrucht (3).
Ginther c.s. vonden, dat bij merries, die in
een oestrus worden gedekt, tijdens welke
een
synchrone dubbele ovulatie optreedt,
slechts zelden tweelingdracht optreedt. Zo
werden 47 merries met een synchrone dub-
bele ovulatie gedekt. Er werden 39 merries
van deze dekking drachtig, maar bij geen
enkele merrie werd een tweelingdracht aan-
getroffen. Dit betekent een drachtigheids-
percentage van 83, dat significant hoger is
dan de 54%, die voor merries met een en-
kele ovulatie werd vastgesteld.

Uit deze resultaten leiden ze af, dat beide
ova, die bij een synchrone dubbele ovulatie
vrijkomen, levensvatbaar zijn en kunnen
worden bevrucht, waardoor het hogere
drachtigheidspercentage ten opzichte van
een enkele ovulatie kan worden verklaard.
Daarnaast ontwikkelen zij de hypothese,
dat er een mechanisme moet bestaan, waar-
door één van de embryo\'s wordt geëlimi-
neerd, gezien het feit, dat er geen tweeling-
dracht ontstaat. Hoe dit mechanisme werkt
is vooralsnog niet duidelijk.

Uit de analyse van de reproduktiegegevcns
van 6 stoeterijen vinden Ginther c.s., sterke
aanwijzingen, dat het ontstaan van een
tweelingdracht moet worden toegeschre-
ven aan asynchrone 2 dagen gescheiden)
dubbele ovulaties, terwijl ook een ovulatie
in de vroege di-oestrus nog een rol zou
kunnen spelen. Op grond van dit gegeven
wordt het in de praktijk nog al eens ge-
hoorde vermoeden, dat de hengst een rol
speelt bij het ontstaan van tweelingdracht,
aannemelijk. Immers, hoe langer het sper-
ma tot bevruchten in staat blijft, des te
groter is de kans, dat een later vrijkomende
tweede eicel ook zal worden bevrucht.

Waarom bij een asynchrone, in tegenstel-
ling tot een synchrone, dubbele ovulatie
het tweede embryo niet wordt geëlimi-
neerd, is onbekend.

HET GEBRUIK VAN OVULATIE-BEVORDE-
RENDE STOFFEN

Uit een recente publikatie (9) blijkt, dat de
ovulatie van 2 è 3 follikels, die met paar-
denhypophyse-extract waren geïnduceerd,
door het toedienen van 3300 IE HCG i.m.
in hoge mate kon worden gesynchroni-
seerd.

Bovenstaande gegevens betekenen voor de
praktijk, dat men een merrie, waarbij twee
ongeveer gelijkwaardige follikels worden
aangetroffen, met een grotere kans op
dracht kan laten dekken, waarbij de kans
op tweelingdracht te verwaarlozen lijkt.
Hoewel de gegevens hierover nog schaars
zijn, zou men kunnen overwegen, om door
toediening van HCG de beide ovulaties zo
goed mogelijk te synchroniseren, waar-
door de kans op tweelingdracht nog kleiner
zou worden.

DE DIAGNOSE VAN TWEELINGDRACHT

Wanneer de twee vruchtblaasjes in ver-
schillende uterushoornen liggen, zal bij
rectaal onderzoek het sterke vermoeden
van tweelingdracht rond Dag 20 (20 dagen
na de ovulatie) kunnen worden uitgespro-
ken, terwijl rond Dag 25 de diagnose in de
meeste gevallen met zekerheid zal kunnen
worden gesteld. Liggen de 2 vruchtblaasjes
in één hoorn, dan is de diagnose bij rectaal
onderzoek veel moeilijker.

Slechts het groter zijn van de vruchtblaas
dan op grond van de leeftijd zou mogen
worden verwacht, doet het vermoeden rij-
zen, dat er sprake is van tweelingdracht.
Recentelijk is ultrasone echografie ter be-
schikking gekomen, waarmee tweeling-
dracht vanaf Dag 14 met ongeveer 100%
zekerheid zou kunnen worden vastgesteld
(8). Wanneer echografie in de toekomst
meer zou worden toegepast, zal het percen-
tage vroegtijdig onderkende tweelingdracht
zeker aanzienlijk stijgen. Daardoor zal de
vraag, hoe te handelen bij het diagnostise-
ren van een tweelingdracht, des te klem-
mender worden.

-ocr page 313-

DE BEHANDELING VAN TWEELINGDRACHT
Alvorens tot handelen over te gaan, dient
te worden bedacht, dat een groot percen-
tage van de merries, waarbij vroegtijdig een
tweelingdracht is vastgesteld, toch slechts
één veulen ter wereld brengt. Ginther en
Douglas (2) volgden 53 merries, waarbij
rond Dag 20 door middel van rectaal on-
derzoek de diagnose tweelingdracht was
gesteld. Van deze 53 merries brachten er 31
(59%) één veulen ter wereld, 5 merries (9%)
aborteerden een tweeling, terwijl 17 mer-
ries (32%) geen veulen brachten. Het af-
sterven van één embryo bleek vooral tussen
Dag 20 en 35 plaats te vinden, zodat van de
oorspronkelijk 53 rond Dag 20 vastge-
stelde tweelingdrachten er op Dag 36 reeds
28 (53%) tot éénlingdracht waren ge-
worden.

Op grond van deze gegevens lijkt de con-
clusie gerechtvaardigd, dat bij een vroeg-
tijdig vastgestelde tweelingdracht, zeker
ook, als dat met behulp van echografie
reeds op Dag 14 is geschied, niet te snel
moet worden ingegrepen. Het lijkt geïn-
diceerd, om tot omstreeks Dag 30 te wach-
ten om te zien, hoe de tweelingdracht zich
ontwikkelt. Aan de andere kant moet ook
worden bedacht, dat, wanneer een twee-
lingdracht doorzet en later aanleiding geeft
tot een tweelingabortus, er een grote kans
is op een verminderde vruchtbaarheid voor
de latere dekseizoenen (4).
Als tot behandelen wordt besloten, dan
moet dit wel voor het ontstaan van de en-
dometriumcups rond Dag 35 gebeuren,
daar anders de kans, dat de merrie in dat
seizoen nog drachtig zal worden, wel erg
klein wordt.

l abel 1. Tweelingdracht bii dc merrie

tijdstip

Diagnose

Behandeling

Dag - 3 lot 0

Twee gelijkwaardige.

Laten dekken

preovulatoire follikcis

Evenueel HCG

Dag 14 e.V.

Tweelingdracht d.m.v.

Expectatief

echographie

tot Dag 30.

Dag 20 tot 25

Tweelingdracht d.m.v.

Expectatief

rectaal onderzoek

tot Dag 30.

Dag 30

Eénlingdracht

Geen, eventueel herconirole

rond Dag 60

Dag 30

Tweelingdracht

Manueel stukknijpen of

leegzuigen van één embryo?

Prostaglandine.

Getracht kan worden, om via het manueel
stukknijpen (7) of via het leegzuigen (6)
van één vruchtblaasje één van de embryo\'s
te elimineren, maardit leidt bijna steeds tot
het afsterven van beide embryo\'s (2).
Een eenvoudige en doeltreffende manier
om de tweelinggraviditeit af te breken, is
het toedienen van prostaglandine, waarna
2-4 dagen later hengstigheid zal optreden.
Mocht dit niet het geval zijn, dan is con-
trole geboden.

In tabel 1 zijn de belangrijkste punten nog
eens schematisch samengevat.

L1TERATUUR

L Ginthcr, 0. J.: Twinning in mares: a review of
recent studies../.
Equine Vet. Sci. 1982; 2: 127-.VS.

2. Gintlier, O. J. and Douglas, R. H.: The outcome
of twin pregnancies in mares.
Thcriogenologv
1982; 18: 2.37-44.

3. Hughes, J. P. andStabenfeldt, G. H.: Conception
in a mare with an active corpus luteum../.
Ainer.
Vet. Med. A.uoc.
1977; 170: 733-4.

4. Irvine, C. H. G.: The twinning connection./T^u/zif
Vet. ./. 1983; 15: 293-4.

5. Jeffcott, L. B. and Whit well, K. E.: Twinning as a
cause of fetal and neonatal loss in the Thorough-
bred. ./.
Comp. Path. 1973; 83: 91-105.

6. Pascoe, R. R.: A possible new treatment for twin
pregnancy in the mare.
Equine Vet../. 1979; 11:64-
5.

7. Roberts, C. J.: Termination of twin gestation by
blastocyst crush in the broodmare. ./.
Reprod.
Fert. Suppl
1982; 32: 447-9.

8. Simp.son, D. J., Greenwood, R. E. S., Ricketts, S.
W., Rossdale, P. D., Sanderson, M., and Allen,
W. R.: Use of ultrasound echography for early
diagnosis of single and twin pregnancy in the
mare.
J. Reprod. Fert. Suppl 1982; 32: 431-9.

9. Wood, G. L. and Ginther. O. .1.: Induction of
multiple ovulations during the ovulatory season
in mares.
Theriogenology 1983; 20: 347-55.

-ocr page 314-

KLINISCH KLEIN

Salmonella fyris bij een hond

Salmonella fyris in a Dog

G. H. B. Teunissen\' en J. Oosterom^

SAMENVATTING Bijeen drie maanden oude Hollandse Herdermet verschijnselen van enteritis werd
Salmonella fyris geïsoleerd.

Het is de eerste keer. dat dit zelden voorkomende Salmonella-serotype in Nederland hij een dier werd
aangetroffen. De bron van infectie kon niet worden opgespoord.

SUMMARY Salmonella fyris h\'öj isolated from a three-month-old Dutch sheep dog showing
symptoms of enteritis. This was the first lime that this uncommon serotype of Salmonella was isolated
from an animal in the Netherlands. The infection could not be traced to its source.

INLEIDING

Mede doordat salmonellose als een zoo-
nose wordt beschouwd is er zowel in Neder-
land als in het buitenland vrij veel aandacht
besteed aan het voorkomen van salmonella
bij gezelschapsdieren. Speciaal bij honden
is geconstateerd dat Salmonella-infecties
tot het optreden van soms ernstige enteritis
aanleiding kunnen geven (1, 2, 9, 10, 11)
maar ook dat symptoomloos Salmonella-
dragerschap voorkomt (5, 8, 12). Een tus-
senvorm is mogelijk, indien de dieren na
een Salmonella-enteritis nog enkele weken
nodig hebben om deze bacteriesoort geheel
te elimineren.

In een aantal gevallen kunnen salmonel-
lae een secundaire infectie veroorzaken,
terwijl virussen of parasieten primair voor
de enteritis verantwoordelijk zijn (6, 13).
Ook veranderingen in de levensomstan-
digheden en in de voeding van de hond (het
meest optredend op een leeftijd van 5 tot 8
weken, wanneer de pups het nest verlaten)
kunnen predisponerende factoren zijn bij
het ontstaan van Salmonella-enteritis (2,
4). De meeste Salmonella-infecties bij de
hond treden op beneden een leeftijd van 6
maanden (9). Overigens varieert het per-
centage positieve dieren sterk met de ge-
bruikte isolatiemethode en de frequentie,
waarmee faeces worden onderzocht. Zeer
vaak wordt een besmettingspercentage bo-
ven de 10 vastgesteld. Dit geldt zowel voor
dieren met als zonder symptomen (14). In-
fectie is vrijwel steeds terug te voeren op het
gebruik van vlees en slachtafval dat onvol-
doende is verhit (1, 2, 3, 4, 5, 9, 14).
Van het totaal aantal serotypen van Sal-
monella dat inmiddels bekend is (ca. 2000)

(2), zijn er vele tientallen bij de hond be-
schreven (2,3,7,9, 12,14). Dooreen aantal
auteurs wordt
S. typhimurium als het meest
voorkomende type genoemd (7, 9, 12, 14),
terwijl door anderen
S. derby als meest fre-
quent gevonden type wordt aangegeven

(3). De hoge frequentie van S. typhimurium
wordt wei in verband gebracht met het
veelvuldig voorkomen van dit serotype in
slachtafvallen. Naast de twee genoemde se-
rotypen komt een groot aantal andere in
wisselende frequentie voor of wordt slechts
zeer incidenteel aangetroffen.
S. fyris was
tot nog toe niet bij dieren in Nederland
aangetoond, en slechts twee maal bij de
mens. In deze publikatie wordt de eerste
isolatie van
S.fyris \'m ons land bij een hond
gerapporteerd.

Prof. dr. dr. h.c. G. H, B. Teunissen, oud-Hoogleraar Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht, Park Arenberg 32, 3731 ES De Bilt.

Drs. J. Oosterom. Laboratorium voor Water- en Levensmiddelenmicrobiologie, Rijksinstituut voor Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 315-

CASUÏSTIEK

Het onderzoek heeft plaatsgevonden bij
een Hollandse Herder, reu. Op de leeftijd
van vijf weken was de pup, tezamen met
zijn nestgenoten (totaal 10 stuks) geënt
tegen hondeziekte (mazelenvaccin) en te-
gen Parvovirus. Met zeven weken was het
dier naar de nieuwe eigenaar gegaan. Hier
had het dier maagdarmstoornissen ver-
toond, die echter met een aangepaste voe-
ding en darmstyptica genezen waren. Vijf
weken later (op de leeftijd van drie maan-
den) begon het dier weer te braken, had diar-
rhee, at en dronk weinig en had koorts. Als
therapie werd ampicilline i.m. gedurende
vier dagen gegeven en werd oraal een elec-
trolyt-glucose-oplossing toegediend. Fae-
cesonderzoek vond plaats twee dagen na
het begin van de behandeljng. Toen de toe-
stand niet verbeterde werd gedurende vier
dagen intraveneus Ringer-lactaat-oplos-
sing gegeven en werd vitamine B en C ver-
strekt. Tegen de darmkrampen werd Bu-
tylscopolamine\' gebruikt. Op grond van de
resultaten van een antibiogram van de
intussen geïsoleerde Salmonella werd de
therapie voortgezet met chlooramphenicol
gedurende vijf dagen. Microscopisch fae-
cesonderzoek had tevens
Ancylostoma-tit-
ren aangetoond. De worminfectie werd be-
streden met Mebendazol\'. Het dier is hier-
na snel genezen. Een halfjaar later was het
nog steeds vrij van klachten, en worden
geen salmonellae meer in de faeces ge-
vonden.

13ACTER10LÜG1SCH ONDERZOEK

Onderzoek van faeces is enkele dagen na de
eerste ziekteverschijnselen verricht in het
l^aboratorium Water- en Levensmiddelen-
microbiologie (drs. J. Oosterom) ten aan-
zien van Samonella, Campylobacter en
Yersinia volgens internationaal erkende
methoden (15, 16, 17). Voor Samonella\'
werd de ISO-methode gebruikt, hetgeen
inhoudt een voorophoping in gebufferd
peptonwater bij 37° C, een ophoping in
Muller-Kauffmann medium bij 43° C en
een uitstrijk op selectieve brilliant-groen
agar platen (receptuur RIVM). Na 24 uur
bebroeden bij 37° C werden verdachte ko-

\' Buscopan®, Boehringer Ingelheim.
\' Telmin KH®, Janssen Pharmaceutica.

lonies van de plaat afgenomen en verder
getest met behulp van TSI-agar en Lysine
Decarboxylase Medium. Verdere serologi-
sche typering geschiedde in het Laborato-
rium voor Bacteriologie (dr. P. A. M. Gui-
nee). Hierbij bleek de geïsoleerde Salmo-
nella tot het serotype 5.
fyris te behoren
(antigene structuur: 1, 4, 5, 12: I, V: 1, 2).
Bij het bacteriologisch onderzoek werd
geen Campylobacter of Yersinia aange-
toond.

BESPREKING

Het door ons beschreven geval van infectie
met 5.
fyris wijkt voor wat de klinische
verschijnselen betreft niet af van andere
gevallen van
Salmonellose bij de hond,
zoals deze in de literatuur zijn beschreven.
De infectie had koorts, braken en diarrhee
tot gevolg. Er was een menginfectie met
Ancylostoma aanwezig. Het betrof hier een
dier van een halfjaar oud.
De bron van de Salmonella-infectie hebben
wij niet kunnen vaststellen. Onderzoek van
faeces van vier andere honden van de
fokster alsmede van twee honden die daar
vaak logeerden was negatief op salmonel-
lae. Bij de foksterbleken de honden gevoe-
derd te worden met onder andere licht ge-
kookt vlees.

Bij de nieuwe eigenaar bestond er voor de
pups geen contact met andere honden. In-
dien vlees werd gevoederd, werd dit steeds
voldoende gekookt. Later werd zelfs over-
gegaan op uitsluitend puppy-brokjes.

CONCLUSIE

Bij een jonge hond is voor het eerst in Ne-
derland /pr/j geïsoleerd. Het ziektebeeld
dat na infectie ontstond verschilde niet van
dat van andere Salmonellosen. De bron van
de infectie kon niet worden opgespoord.

DANKWOORD

De auteurs danken collega mw. drs. J. C. P. Bormans.
dierenarts te Sittard voor de gegevens zoals die in dit
artikel zijn verwerkt.

LITERATUUR

1. Amtsberg, G.: Salmonellose bei Hund und Katze.
Praktische Tierarzt Sonderheft 1979: 60: 45-51.

2. Amtsberg, G. Kirpal, G.: Zum Vorkommen von
Salmonellen bei Hunden und Katzen.
Berl.
Münch. Tierärztl. Wschr.
1979; 92; 194.7

-ocr page 316-

3. Boos. G.: Epidemiologische Bedeutung des Sal- 10.
moncllcnnachwciscsbei Hunden. ZW.
Bakt. livt;.,

I. Ahl. Orig. B. 1977; 164; 368-80.

4. Forster. D.. Holland. U.. Tesfamarian. H.: Sal-
monella Vorkommen beim Hund.
Zhl. Vci. Meil.

ß. 1974; 21: 124-30. 12.

5. Frost. A. J.. Eaton. N. F.. Gilchrist. D. .1.. Mov.
D.: The incidence ol\'Salmonella infections in the
Dog./)
h.s/. Vci..!. 1969:45: 109. 13.

6. Goudswaard. .1.: Een onderzoek naar het voor-
komen van Salmonella infecties bij honden in
Nederland.
Tiithchr. Diergeneeskd. 1969; 94: 261 - 14.
6.

7. Guinee. P. A. M.. Kampelmacher. E. H., Valken-
burg, J. J.: Salmonella-isolaties in Nederland 15.
1961-1965.
Tijd.\'ichr. Diergeneeskd. 1967:92; 1109

-23. 16.

8. Gulden, W. .1. I. v. d., Janssen, F. G. J.: Salmo-
nella bij voorexperimentenaangekochte honden
tnkancn.Tijdschr. Diergeneeskd. 1970;95:495-6. 17.

9. Hellemann. E.: Latente Salmonella-Infektionen
der Tiere und ihre Ursachen.
Wien Tierärzll.
W.schr.
1977; 64: 173-80.

Hofstettcr, IL, Metzler, A.. Palmer, D.: Viro-
logische. bakteriologische und parasitologische
Untersuchungen von Kotproben aus Hunden-
toiletten der Stadt Zürich.
Schweiz. Arch. Tier-
heiik.
1982; 124: 451-9.

Koopman. .1. P.. Jansen, F. G. J.: Salmonellae
bij dieren die voor experimenten werden aange-
kocht.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1973; 98: IUI-/.
Schaaf, A. van der: Salmonellose bij vleesetende
huis-en pelsdieren.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1961;
86:99-110.

Weisser, W.: Salmonellaisolierungen aus Fazes
von klinisch erkrankten Hunden und Katzen, ßer
prakUsche Tierarzt 1980; 61: 121-8.
ISO 6579: Microbiology - General guidance on
methods for the detection of Salmonella, 1981.
Oosterom. J.. Vereijken. M. J. G. M. and Engels,
G. B.: Campylobacter isolation.
The Veterinary
Quarterly m\\:y. m.

Oosterom. J.: Isolation and epidemiological Sig-
nificance of
Yersinia enterocoHtica. Antonie van
Leeuwenhoek
1979; 45: 630-3.

Inversio et prolapsus uteri bij de kat

Inversion and Prolapse ofthe Uterus in Cats

F, R. van der Kolk\'

SAMENVATTING De inversio et prolapsus uteri hij de kat is een zelden optredende complicatie van
de partus. Tijdens, maar meestal kort na de partus, kan deze optreden.

Bij de eenvoudige, ongecompliceerde gevallen verdient manuele repositie de voorkeur. Wanneer zich
complicaties voordoen wordt laparotomie in combinatie met ovario-hysterectomie overwogen. Thera-
peutische mogelijkheden en mogelijke complicaties worden kort weergegeven.

SUM.MARY Inversion and prolapse ofthe uterus in cats is a rare complication of parturition. It is
usually observed within a few hours after a previously normal birth, though it may also be observed
during parturition.

Possible complications are discussed. Possible forms of treatment are also reviewed. In simple
uncomplicated cases, the manual reposition is to be preferred. In other cases, amputation may also be
contemplated, although there are drawbacks to this method.

In many cases, paricularly when complications have occurred, combined laparotomy and ovariohyster-
ectomy is preferable.

\' Drs. F. R. van der Kolk, praktizerend dierenarts, De Bongerd 5, 9801 AN Zuidhorn.

-ocr page 317-

INLEIDING

Inversio et prolapsus uteri is een zelden
voorkomende aandoening bij de kat, die
met complicaties (bijv. bloedingen, shock,
necrose van het geprolabeerde deel) ge-
paard kan gaan. Eén of beide uterus-
hoornen kunnen geprolabeerd zijn en
hangen dan buiten de vulva.
De omgestulpte uterus lijkt soms veel op
darmen. Is de prolapsus uteri kortgeleden
ontstaan, dan is de uterusmucosa glanzend
en rood van kleur. Bestaat de aandoening
al wat langer, dan wordt de uterusmucosa
donkerrood van kleur en eventueel zwart-
rood wanneer er zich bloedingen onder de
mucosa bevinden. Wanneer gangreen op-
treedt, wordt de kleur zwartrood en krijgt
de uterusmucosa een dof aspect.
Als de aandoening optreedt gebeurt dit di-
rect in aansluiting op de geboorte of binnen
enkele uren post partum. Uitzonderingen
zijn het optreden pas na enkele dagen post
partum of tijdens de partus. Wij werden
geconfronteerd met een geval van een in-
versio et prolapsus uteri bij een kat, welke
was ontstaan tijdens de partus.

LITERATUURONDERZOEK

In de literatuur wordt deze aandoening als
zeer zelden voorkomend bestempeld (2, 7,
9). Prolapsus uteri komt zowel bij primi-
pare als pluripare dieren voor. Een prolap-
sus uteri van één, als ook van beide uterus-
hoornen, inclusief het corpus uteri, is be-
schreven (1, 2, 3, 5, 7, 8). Ook prolapsus
uteri van één hoorn plus corpus komt voor
(4). Hoewel sommigen ervan uitgaan dat
meestal beide hoornen meer of minder ge-
prolabeerd zijn (6), blijkt uit ons geval en
ook uit andere beschrijvingen, dat dit geen
wet van Meden en Perzen is.
Een inversio et prolapsus uteri van één ute-
rushoorn tijdens de partus wordt slechts
zelden beschreven. Bij het varken wordt
soms een situatie aangetroffen (6, 10) met
een prolapsus uteri van één uterushoorn,
terwijl er in de andere hoorn nog biggen
kunnen zitten.

Naarmate de prolapsus uteri langer bestaat
is de kans op ernstige stuwing, oedeem,
beschadiging en necrose van de geprola-
beerde uterus groter en hiermee wordt de
prognose voor het moederdier ook wat on-
gunstiger. Ernstige necrose, c.q. bescha-
diging van de uterus, treedt echter niet
binnen zo\'n kort tijdsbestek op, getuige het
feit dat de kat soms enkele dagen na het
ontstaan van de aandoening wordt aange-
boden zonder fatale afloop voor de patiënt
(1,5).

Een gevreesde complicatie bij deze aan-
doening is het optreden van een ruptuur
van de ovariële arterie waardoor hemor-
rhagisch vocht in de buikholte komt (7).
Deze complicatie maakt de prognose voor
de kat beduidend ongunstiger vanwege de
optredende hypovolemische shock. Men
gaat ervan uit dat, als de patiënt in shock-
toestand wordt aangeboden, dit meestal
duidt opeen ruptuur van de ovariële arterie
(2). Ook shock ten gevolge van bloedverlies
in de uterus zelf treedt een enkele maal op
(2). Shock, zonder dat van bloedverlies in
de uterus of buikholte sprake is, wordt ook
een enkele keer gezien (1), mogelijk ten
gevolge van afkoeling en prikkeling van de
uterusmucosa.

Bij de therapie kunnen verschillende wegen
bewandeld worden, afhankelijk van de
staat (tijdsduur, necrose) waarin de gepro-
labeerde uterus verkeert en de conditie van
het dier.

Een pas ontstane prolapsus uteri met wei-
nig schade (zoals oedeem, beschadiging,
necrose) aan de uterus, kan vaak na zorg-
vuldige reiniging, met behulp van een glij-
middel manueel worden gereponecrd (2, 3,
9). Meestal is hierbij sedatie, c.q. narcose
nodig.

Lukt deze repositie niet met de vingers, dan
kan een zogenaamd \'trommelstokje\' wor-
den gebruikt, dat in de uterus wordt ge-
schoven en waarmee voorzichtig de uterus,
c.q. uterushoorn, wordt teruggeduwd.
Na repositie dient de eventueel nog be-
staande inversio opgeheven te worden
door een warme, desinfecterende vloeistof
intra-uterien in te brengen (2, 3, 9), even-
tueel aangevuld met antibiotica (2). Meest-
al treedt dan snel en compleet herstel van
de uterus op (3).

Lukt het niet de repositie op deze wijze tot
stand te brengen (ten gevolge van stuwing),
dan kan repositie bewerkstelligd worden
door middel van laparotomie (1, 2, 9).
Hierbij wordt vanuit de buikholte tractie
uitgeoefend op de ligamenta latae en/of op

-ocr page 318-

de punt van de uterushoorn (eventueel
hoornen). Hierbij kan men zich laten assis-
teren door een assistent, die de geprola-
beerde (van glijmiddel voorziene) uterus
van buiten af probeert terug te duwen (1,
2).

Het grote voordeel van deze methode is de
controle die men heeft op eventuele bloe-
dingen in de ovariële arterie en in de buik-
holte.

Algemeen is men van mening, dat bij de kat
noch hysteropexy, noch sluiting van de
vulva nodig is, wanneer de uterus gerepo-
neerd is en in tact gelaten wordt (2, 3, 7),
hoewel melding gemaakt is van recidief (9).
Wel dient men de kat oxytocine toe (9),
teneinde de uteruscontractie te bevorde-
ren. Dit laatste geldt uiteraard ook na de
externe repositie.

Veelal blijkt het toch het beste om, aanslui-
tend op de laparotomie, een ovario-hyster-
ectomie te verrichten (1, 8, 9). Op deze
wijze is er geen kans op een recidief en bij
een beschadigde uterus, is deze methode
veruit te prefereren.

Zijn er aanwijzingen voor vrij grote ute-
rusbeschadigingen, c.q. veranderingen,
dan is amputatie van de geprolabeerde ute-
rus ook te overwegen (2, 4, 5). In dit geval
dient er wel een prolaps van beide uterus-
hoornen, eventueel inclusief corpus uteri,
aanwezig te zijn.

Het voordeel van deze methode is, dat het
een snelle en simpele methode is. Hierbij
wordt de uterus, zo dicht mogelijk bij de
vulva, in de lengterichting ingesneden. Ver-
volgens worden de ovariële arterie opge-
zocht, onderbonden en doorgeknipt. De
uterus is dan in zijn totaliteit caudaal van
de vulva te verplaatsen, waarna de uterus,
na dichtgeklemd te zijn, dwars wordt door-
geknipt en door middel van een doorlo-
pende hechting gesloten. De uterusstomp
kan dan in het bekken worden terugge-
duwd.

Wanneer één of beide ovaria niet in de
incisieplaats gebracht kunnen worden,
moet in plaats van de ovariële arterie de
tuba Fallopïi onderbonden worden en blijft
het ovarium na de operatie op zijn oor-
spronkelijke plaats (5).
Nadeel van de amputatie-methode is, dat
de controle op de ovariële arteria gemist
wordt.

Een enkele maal wordt ook een combinatie
van laparotomie en amputatie beschreven
(2, 4), wanneer er geen totale prolapsus
uteri aanwezig is, maar een prolaps van
één uterushoorn. In zo\'n geval zou, bij am-
putatie volgens bovenstaande methode,
het gevaar van een te grote tractie aan het
mesovarium van het ovarium behorende
bij de niet geprolabeerde cornu uteri, te
groot zijn.

Het spreekt voor zich dat bij laparotomie
en amputatie een anti-bacteriële nabehan-
deling op zijn plaats is.

CASUÏSTIEK
Anamnese

Ons werd een zeven- ä acht-jarige bastaard
Europese korthaar kat aangeboden, waar-
bij, zo dacht de eigenaar, \'de darmen er
achter uithingen\'.

De kat had al verschillende keren zonder
problemen jongen gehad; de laatste keer
nog ± drie è vier maanden geleden. Nu was
de kat, volgens de eigenaar, ook weer
drachtig. De kat was drie dagen wegge-
weest en nu, in deze omstandigheden, te-
ruggevonden. Ongeveer twee dagen ge-
leden had de eigenaar blocdplekken in de
schuur gezien, die mogelijk van de kat zijn
geweest. Jongen zijn nooit gezien.

Symptomen

De kat maakt een goede, levendige indruk.
Algemene indruk en slijmvliezen geven
geen enkele aanleiding om een shocktoe-
stand te vermoeden.Ademhaling, pols en
temperatuur zijn niet afwijkend. Bij nadere
inspectie blijkt de kat een prolapsus uteri te
hebben, waarbij de uteruswand, vooral aan
het uiteinde, wat gezwollen en oedemateus
is (zie pijl foto 1). De mucosa is donker-
rood gekleurd en vertoont, voornamelijk
aan het meest caudale eind, een dof, wat
necrotisch aspect. De totale lengte van het
geprolabeerde uterusdeel is acht ä tien
centimeter. Bij vaginaal toucheren kan
men rechts wat verder naar craniaal tussen
het geprolabeerde deel en de vaginawand,
dan links. Bij buikpalpatie is in het media-
le/ventrale hypogastricum, rechts van de
mediaanlijn, een harde dikte te voelen (foe-
tus?).

-ocr page 319-

Foto 1.
Diagnose

Inversio en prolapsus uteri van de linker
uterushoorn.

Therapie en verloop

Omdat de kat nogal wat afweerreacties ver-
toonde bij palpatie van het geprolabeerde
uterusdeel, is besloten de kat eerst onder
narcose te brengen met behulp van keta-
mine - 10 mg/kg\', xylazine - 2 mg/kg^ en
atropine - 0,1 mg/kg\\
Vervolgens is de prolapsus uteri gereinigd
met een desinfecterende vloeistof; hierna
vertoonde dit uterusdeel zichtbaar wat
contractiliteit.

Met behulp van een glijmiddeP is de pro-
lapsus uteri manueel gereponeerd.
Daar het vermoeden bestond, dat er zich
nog een foetus in de uterus bevond, en de
prolapsus uteri wat necrose vertoonde, is
besloten om aansluitend een laparotomie
en ovario-hysterectomie te verrichten.
Na het operatieveld lege artis te hebben
voorbereid is het abdomen via de mediaan-
snede geopend. Er bleek een duidelijke in-
versio van het grootste deel van de cornu
uteri sinistra aanwezig te zijn (zie pijl foto
2). De inversioplaats lag enkele centimeters
voorbij de bifurcatie (zie pijl foto 3). (N.B.
de stuwing van de bloedvaten bij het linker
ovarium is artificieel ten gevolge van af-
klemming).

Na afklemming zijn beide ovaria onder-
bonden met mersilene®!^
Door lichte tractie uit te oefenen op de

\' Vetalar®, Parke-Davis.

^ Rompun®, Bayer.

\' Atropinesulfaat, AUV.

" Neo-sabenyl®, Labaz.

^ Gleitgel®, Atarost.

punt van de linker uterushoorn kon de in-
versio worden opgeheven. Hierna is de ute-
rus op de cervix, tesamen met de ligamenta
lata onderbonden met mersiline® en kon
de uterus met de beide ovaria worden ver-
wijderd.

Peritoneum en buikspieren zijn gehecht
met een doorlopende hechting met mersi-
lene®l\'\'. De subcutis is door middel van
een doorlopende hechting met catgut 1\' ge-
hecht en de cutis is gehecht met enkelvoudi-
ge knoophechtingen met mersilene® 1\'. De
wond is behandeld met verbandspray\' en
de kat is ampicilline 25 mg/kg\'^ toegediend.
De uterus is nadien geopend; in de rechter
uterushoorn zat een dood, onfris, vrij groot
jong in stuitligging. Ook de bijbehorende
placenta was nog aanwezig.
De kat is nog vier dagen met antibiotica
behandeld (amoxycilline 10 mg/kg\'") en is
snel en probleemloos genezen. Bij hel ver-
wijderen van de cutis-hechtingen onder-
scheidde deze patiënt zich in niets meer van
een dier dat een routine ovario-hysterec-
tomie had ondergaan.

CONCLUSIES EN DISCUSSIE
Inversio et prolapsus uteri bij dc kat is een
zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat
vele verschijningsvormen kent. Het komt
zowel bij primipare als pluripare dieren
voor, zowel tijdens, als na de partus en kan
de algehele conditie van de kat weinig tot
zeer veel beïnvloeden. IDit laatste wordt
echter slechts uiterst zelden waargenomen.

\' Mersilene®, Ethicon.
\' Catgut®, Ethicon.
\' Verbandspray®, Organon.
\' Albipen L.A.®, Mycofarm.

Clamoxyl®, Beecham.

-ocr page 320-

Als het dier in shock verkeert, is dit meestal
het gevolg van bloedverlies in de buikholte
ten gevolge van een ruptuur van de ovariële
arteria, hoewel soms ook bloedverlies in-
tra-uterien voorkomt. Mogelijk komt ook
shock ten gevolge van afkoeling en prikke-
ling van de uterus-mucose voor.
Omtrent de oorzaak, die aanleiding moet
zijn tot het ontstaan van een prolapsus
uteri, zijn de meningen verdeeld.
Sommige auteurs noemen relatief te grote
kittens als één van de mogelijke oorzaken
van het ontstaan van een inversio et pro-
lapsus uteri, al of niet in combinatie met
een lage tonus van de uterusmusculatuur
eventueel gecombineerd met slappe uterus-
ophangbanden (2, 5).

Anderen achten juist een excessief hoge
contractiliteit van de uterusmusculatuur
verantwoordelijk voor het ontstaan van de
inversio uteri en in aansluiting daarop de
prolapsus uteri (7). Ook wordt er wel ge-
dacht, dat er tractie op de uterus kan
worden uitgeoefend tijdens de extractie
van dc placenta wanneer deze placentale
separatie nog incompleet is (4).
Hoewel de eerstgenoemde mogelijkheid
ons inziens het meest voor de hand ligt,
lijkt het erop dat meer factoren een rol
spelen bij het ontstaan van een inversio et

-ocr page 321-

prolapsus uteri bij de kat. Nader onder-
zoek hiernaar lijkt gewenst.
Er zijn verschillende behandelingsmetho-
den. Manuele repositie verdient bij een in-
tacte uterus ons inziens de voorkeur, mits
de kat geen shockverschijnselen vertoont.
Zijn er toch beschadigingen aan de uterus
of shockverschijnselen opgetreden, dan
dient een laparotomie met aansluitend een
ovario-hysterectomie verricht te worden.
Amputatie is in het algemeen minder te
prefereren vanwege het gebrek aan con-
trole op de ovariële arteria en ook vanwege
de soms slecht uit te voeren ovario-ecto-
mie.

DANKBETUIGING

Dank aan drs. J. H. Roorda voor de medewerking bij
het verzamelen van literatuurgegevens.

LITERATUUR

1. Arnall.L.; Prolapseof the Uterus in the Cat. Vel.
Rec.
1961; 73: 750.

2. Egger, E. L.: Uterine Prolapse in a Cat. Feline
Praclice
1978; 8: 34-8.

3. Herbert, C. R.: Prolapsed uterus in the cat. Vel.
Rec.
1979; 91: 42.

4. Luckhurst, J.: Prolapse of the Uterus in the Cat.
Vei. Rec. 1961; 73: 728.

5. Newman, M. A. H.: Prolapse of the Uterus in the
Bitch and the Cat.
Vei. Rec. 1961; 73: 680.

6. Richter, J. und Götze, R.: Tiergeburtshilfe. 3.
Auflage, G. Rosenbergei und H. Tillmann 1978;
570-2.

7. Roberts, S. J.: Veterinary Obstetrics and Genital
Disseases. 2nd ed., Ann. Arbor, Mi. Edwards
Brothers, Inc. 1971; 308-12.

8. Seniinver, A.: Uterine Prolapse in a Cat. Istanbul
Univ. Vet. Fak. Der.
1977; 3: 72-4.

9. Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.I.:
Verloskunde, biologie en pathologie van de
voortplanting bij de hond en de kat. Voorlopige
uitgave 1977; p. 105.

10. Vakgroep Verloskunde, Gynaecologie en K.L:
Perinatale afwijkingen bij het moederdier. Voor-
lopige uitgave 1977; pp. 41-52.

CONGRESSEN

Neuropeptiden, hersenen en gedrag

Symposium van de Biologische Raad der
Koninklijke Nederlandse Akademie van We-
tenschappen, Amsterdam, 2 november 1984

Bovengenoemd Symposium wordt gehouden in het
Tropen Instituut te Amsterdam.
Vele factoren beïnvloedenm hersenen en gedrag. Tij-
dens het symposium wordt ingegaan op de belang-
rijke rol die bepaalde eiwitfragmenten, de neuropep-
tiden, hierbij spelen. Neuropeptiden komen in het
gehele dierenrijk voor. Toegelicht zal worden waar de
peptiden producerende zenuwcellen in mens en dier
gelocaliseerd zijn, hoe deze cellen functioneren en wat
de relatie tussen peptiden en hun omgeving is. Het
werkingsmechanisme van peptiden zal worden be-
handeld, alsmede hun invloed op het herstel van be-
schadigd zenuwweefsel. Voorts zal worden uiteenge-
zet wat de rol van neuropeptiden is bij veroudering,
leerprocessen, geheugenwerking, gedrag, pijn en ver-
slaving.

U kunt zich voor het symposium aanmelden door
overmaking van ƒ 10,—(toegangskaart, inclusief kof-
fie en programma) of ƒ24,— (inclusief lunch in het
Tropen Instituut) op postgiro 79250 t.n.v. de Biologi-
sche Raad te Amsterdam onder vermelding van \'sym-
posium\'.

Opgave graag vóór 22 oktober 1984.

Programma

10.00 Opening; proLdr. K. Verhoeff, voorzitter Bio-
logische Raad.
10.05 Neuropeptiden in het dierenrijk; prof. dr. J.

Joosse, Amsterdam.
10.50 De peptiderge zenuwcel; dr. E. W. Roubos,

Amsterdam.
11.20 Koffiepauze.

11.50 Peptiden als neurotransmitters; dr. R. M.

Buijs, Amsterdam.
12.20 Cellulaire effecten van peptiden; prof. dr. F. H.

Lopes da Silva, Amsterdam.
12.50 Lunchpauze, posters.

13.50 Peptiden en regeneratie van zenuwen; prof. dr.

W. H. Gispen, Utrecht.
14.20 Peptiden in de menselijke hersenen; proL dr.

D. F. Swaab, Amsterdam.
14.50 Theepauze.

15.20 Neuropeptiden en gedrag; dr. .1. Jolles,
Utrecht.

15.50 Peptiden, pijnen verslaving; dr. J. M. van Ree,

Utrecht.
16.20 Sluiting.

-ocr page 322-

Algemeen

Enterotoxigene Cl. Perfringens: Een moge-
lijke oorzaak van diarree, in verband met
antibiotica-gebruik

Borriello S. P. e.a.: Enterotoxigenic Clostridium
perfringens:
a possible cause of antibiotic - asso-
ciated diarrhoea.
The Lancet 1984; 8372: 305-7.

Enkele vormen van diarrhee, die verband hid-
den met de behandeling met antibiotica, zijn het
gevolg van toxigene bacteria.
Cl. diificile is ver-
antwoordelijk voor de meest ernstige gevallen.
Schrijvers toonden nu vrij enterotoxine van
Cl.
perfringens R-dn
in de faeces van 11 patiënten. De
in grote hoeveelheden aangetroffen
Cl. perfrin-
gens,
behoorden echter niet tot serotypes, die
gewoonlijk voedselvergiftiging veroorzaken.
Tien van deze 11 patiënten hadden langdurig
diarree, die zich na behandeling met antibiotica
had ontwikkeld.

./. /. Terpstra.

Bacteriologie

Ziekte van Johne: nieuwe ontwikkelingen
voor wat betreft cultureel en serologisch on-
derzoek alsmede op het gebied van de vacci-
natie

Merkal, R. S.: Paratuberculosis: advances in
cultural, serologic and vaccination methods.
J.
Am. Vet. Med Assoc
1984; 184: 939-43.

Dr. Merkal, werkzaam bij het Nationaal Ani-
mal Disease Center in Ames, Iowa, kan be-
schouwd worden als een der grootste geleerden
op het gebied van paratuberculose of Ziekte
van Johnc. Het hier in het kort te refereren
artikel is een verslag van een Internationaal
Symposium over deze ziekte, gehouden in Ames
in juni 1983.

Typisch Amerikaans is, dat nog eens duidelijk
wordt gewezen op de kosten, die deze ziekte in
de V.S. inct zich meebrengt: 1,5 miljard dollar
per jaar!

Serologisch komt vooral de gevoeligheid van de
ELISA naar voren, waarbij gestreefd wordt
naar de bereiding van meer specifieke antigene
fracties. Eaeceskweek blijft volgens Merkal te-
vens een belangrijk diagnosticum.
Wat vaccinatie betreft: men blijkt hier toch
steeds positiever tegenover te staan, hoewel ook
Merkal wijst op de nare consequenties dat de
gevaccineerde dieren positief kunnen worden
bij tuberculinatie. Gevaccineerde dieren zullen
weliswaar niet helemaal vrij zijn van M. johnei,
doch in ieder geval veel minder bacteriën uit-
scheiden dan niet gevaccineerde runderen.
Tot slot: behandeling met velerlei chemothera-
peutica heeft nog nooit tot enige vorm van suc-
ces geleid.

L Goudswaard.

Kat

Lymphocytaire plasmacellulaire colitis bij
de kat

Nelson, R. W., Dimperio, M. E., and Long, G.
G.: Lymphocytic - plasmacytic colitis in the cat.
J. Am. Vet. Med Assoc 1984; 184: 1133-5.

De auteurs, werkzaam aan de diergeneeskun-
dige faculteit van Purdue University in West
Lafayette, beschrijven in de inleiding het voor-
komen van de in de titel genoemde merkwaar-
dige vorm van colitis bij de hond.
Op grond van anamnese (diarree, tenesmi,
bloed/slijm in de faeces) en colonbiopsièn be-
wijzen zij, dat deze ziekte ook bij de kat (6
onderzochte dieren) voorkomt.
De pathogenese van de aandoening is onduide-
lijk, hoewel gedacht moet worden aan een i.n-
munologische respons in de darmwand op an-
tigenen uit het voedsel.

Uitgebreid wordt ingegaan op de genomen
dieetmaatregelen (gekookt lamsvlees en rijst;
het vlees vooral, omdat ze aannemen, dat het
immuunapparaat van deze katten antigene frac-
ties uit lamsvlees niet zou herkennen), die
met succes werden toegepast, aantonend, dat
het hier om nog reversibele reacties gaat.

J. Goud.swaard.

Kalkoen

Snotverschijnselen bij de kalkoen

Heller. E. D., Weisman, Y. en Aharonovo-
vitsch, A.: Experimental studies on turkey co-
ryza.1984; 13: 137-43.

In Israël zijn gedurende de winter van 1978-
1979 in koppels kalkoenen ernstige ademha-
lingsproblemen voorgekomen in de vorm van
neusuitvloeiïng, sinusitis, conjunctivitis en
sterfte.

Veelal werden NCD-entvirus, Paramyxovirus
(Yucaipavirus),
Alcaligenes faecalis en Myco-
plasma gallisepticum (Mg) gtKo\\fttrd.
De laatste
drie ziekteverwekkers werden afzonderlijk of in
combinatie gebruikt bij besmettingsproeven
van veelal 7 dagen oude kalkoenkuikens.

-ocr page 323-

In dc meeste gevallen werden vergelijkender-
wijze ook kalkoenkuikens gebruikt, waar de
bursa van Fabricius op de leeftijd van één dag
was verwijderd.

Een afzonderlijke besmetting van Yucaipavirus
gaf milde respiratoire verschijnselen, met
A.
faecaUs
betrekkelijk ernstige symptomen, ter-
wijl de Mg-stam sterfte veroorzaakte.
Yucaipavirus of
A. faecalis in combinatie met
Mg veroorzaakte de grootste sterfte. Bursecto-
mie op de eerste levensdag verergerde de ernst
van alle ziekteverschijnselen en verhoogde het
sterftepercentage.

Dit bevestigt de grote betekenis van de Bursa
Fabriciï binnen het afweersysteem van kalkoen-
kuikens.

./. B. Litjens.

Kalkoen

Nat strooisel als oorzaak van voetzoolzwe-
ren en kreupelheid bij slachtkalkoenen

Martland M. F.: Wet litter as a cause of plantar
pododermatitis, leading to foot ulceration and
lameness in fattening turkeys.
Avian Pathology
1984; 13: 241-52.

Beschreven worden twee experimenten met
slachtkalkoenen, gehouden op houtkrullen.
Vanaf de leeftijd van zes weken werd bij de
proefgroepen het strooisel één keer respectieve-
lijk twee keer per week met water besproeid. Bij
de controlegroepen werd het strooisel droog
gehouden door dagelijks nat strooisel rond de
drinkbakken te verwijderen en wekelijks nieuw
strooisel bij tc strooien. De dieren, en met name
dc voetzolen, werden vanaf 6 weken regelmatig
onderzocht. Er werd dagelijks gecontroleerd op
het voorkomen van kreupelheid. Op slachtleef-
tijd werden de dieren uitgebreid onderzocht.
In beide experimenten kwamen bij de proef-
groep veel ernstiger aandoeningen van de voet-
zool voor dan in de controlegroep. De aandoe-
ningen bestonden uit ontsteking, necrose en
korstvorming. Op de leeftijd van 8 weken was
de ernst van dc uitbreiding van de aandoe-
ningen in de proefgroep significant gestegen ten
opzichte van dc controlegroep. Op 10 weken
waren er in de proefgroep geen normale dieren
meer aanwezig: alle dieren vertoonden een stijve
gang, spicrrillingen en pijnreacties. Bij het histo-
logisch onderzoek van de voetzolen werden hy-
perkeratose, ontsteking en necrose waarge-
nomen.

Bacteriën werden alleen in de oppervlakkige
lagen gevonden. Naast pootafwijkingen werden
bij veel dieren uit de proefgroep borstblaren
geconstateerd.

E. Kamps.

Weidegang en zomerstalvoedering: enkele
aspecten van de gezondheid bij melkvee

Grommers, F. J.: Syllabus voordrachten wcl-
zijnsonderzock, Wageningen, oktober 1983.
Zomerstalvoedering op een melkveebedrijf, W.
J. Bruins en J. van Geneijgen. P.R. Rapport 91.
1984.

Aan de hand van literatuurgegevens leidt
Grommers af dat zomerstalvoedering een nega-
tief effect heeft op de gezondheid van melk-
koeien. Met name voor het optreden van ui-
erontstekingen en kreupelheden wordt dit aan-
nemelijk gemaakt. Goede vergelijkingen wat
betreft de gezondheid tussen het zomerstalvoe-
deringsysteem en andere systemen zijn niet
voorhanden, tnaar de 8-jarige ervaring op de
Waaiboerhoeve met dit systeem kan een indica-
tie zijn. Inderdaad zijn in alle acht jaren zeer
veel problemen met de klauwen opgetreden.
Daarnaast vormde ook het witvuilen dikwijls
een probleetn. De klauwkreupelheden werden
vooral aangepakt met extra bekappen en forma-
line baden. Om het witvuilen tegen te gaan werd
met succes een zogenaamde doorgangstal inge-
voerd. Deze stal vortnde een aanvulling op de
ziekenstal. Niet ernstig zieke dieren werden in
een afgescheiden deel van de loopstal gehouden.
Hierdoor was ineer aandacht en een betere hy-
giëne in dat deel van de stal mogelijk.
Het effect van een algehele grondige reiniging
en desinfectie van de stal op één dag kon niet
worden gemeten.

D. S. Pelerse.

Rund

Het effect van oxytocine op retentio secun-
dinarum

Hickey, G. J., White, M. E,, Wickenden, R. P.,
Armstrong, D. A.: Effects of oxytocin on pla-
cental retention following dystocia.
Vet. Rec.
1984; 114: 189-90.

Een dubbel blind experiment werd uitgevoerd
bij 64 melkkoeien afkomstig van 46 bedrijven.
Het betrof in alle gevallen dieren waarbij de
partus abnormaal was verlopen en waarbij dus
de kans op het optreden van retentio secundina-
rum groot was. Aan de dieren van de behande-
lingsgroep werd i.m. 60 I.E. oxytocine toege-
diend. De dieren van de controlegroep kregen
een injectie met fysiologische NaCI oplossing.
Het ret. sec. percentage bedroeg in de behande-
lingsgroep 19% en in de controlegroep 24%
(derde dag post partum). Dit verschil bleek niet

-ocr page 324-

significant te zijn. Schrijvers concluderen dan
ook dat een éénmalige injectie van 60 i.E.
Oxy-
tocine na een abnormaal verlopende partus toe-
gediend, het ret. sec. percentage niet verlaagd.
(Het aantal dieren in dit experiment is klein. De
mogelijkheid blijft bestaan dat als meer dieren
waren gebruikt het verschil wel significant zou
zijn geweest;
Ref.)

A. de Kruif.

Schaap

Een gecombineerd vaccin tegen Clostridium
enterotoxaemie en Pasteurella haemolytica
infecties

Wells. P. W., Robinson, J. T., Gilmour, N. J.
L., Donarchie, W. en Sharp. J. M.: Develop-
ment of a combined Clostridial and
Pasteurella
haemolvtiea
vaccine for sheep. Veterinary Re-
cord
m4-. \\ 14: 266-9.

Het onderzoek naar de vaccinatie van lamme-
ren tegen pasteurellose is een gezamenlijk pro-
ject van Hoechst UK Ltd. en het Moredun Insti-
tute in Edinburgh. In eerdere publikaties is
aangegeven dat het mogelijk is lammeren rede-
lijk goed te beschermen met een pasteurella vac-
cin dat meerdere serotypen
P. haemolytica be-
vat.

In dit experiment werden deze componenten
toegevoegd aan Heptovac, ccn aluminium hy-
droxide absorbaat vaccin tegen
Clostridium per-
fringens
B, C en D. C. tetani. C. septicum, C.
chauvoeien C. noviji.
De toegevoegde serotypen
van
P. haemolytica waren: A,, Aj, T3,T4, A^, A-,
A, en T|„ (ook een aluminium hydroxide vac-
cin).

Er werd 2 x gevaccineerd met een tussentijd van
4 tot 6 weken.

Aan de challenge ging een kunstmatige infectie
met paraïnllucnza type 3 vooraf aangezien dit in
vorige experimenten het \'aanslaan\' van de
P.
haemolytica-mfccüe
bleek te bevorderen. PIj
speelt waarschijnlijk ook bij een natuurlijke in-
fectie ecn belangrijke rol. PIj werd een week na
de laatste vaccinatie intra-tracheaal en intra-na-
saal toegediend. Weer een week later werden de
lammeren door middel van een aerosol besmet
met respectievelijk de drie scrotypen
P. haemo-
lytica
A,, Aj en Aj.

Het combinatie preparaat Heptovac P bleek een
significant betere protectie te geven dan Hepto-
vac
(uitsluitend Clostridium). (Wel moet wor-
den
opgemerkt dat ook in de \'beschermde\'
groep 5 van de 43 lammeren (= 12%) ten ge-
volge van
pasteurellose stierven of afgemaakt
moesten worden, dit tegen 6 van de 32 alleen
tegen C/oiV^/W/i/w beschermde dieren, d.i. 19%;
Ref.). Ook klinische en postmortale bevindin-
gen verschilden significant voor alle drie be-
smettingsproeven. De graad van besmetting
werd gecontroleerd door ook muizen gelijktij-
dig bloot tc stellen aan de pasteurella aerosol,
waarbij geconstateerd moest worden dat er
grote verschillen optraden. In een experiment
met SPE-lammeren werd het tweemaal toege-
diende Heptovac P vergeleken met een enkele
dosering van een reeds experimenteel beproefd
pasteurella vaccin, dat dezelfde pasteurella se-
rotypen bevatte. Een derde groep SPF-lamme-
ren werd in het geheel niet gevaccineerd. Klini-
sche en postmortale bevindingen verschilden in
zoverre dat de controlegroep significant meer
aangetast bleek. Tweemaal Heptovac P scoorde
iets beter dan éénmaal alleen pasteurella vaccin
(niet significant).

(Een challenge van het combinatie vaccin tegen
de andere component, het
Clostridium aandeel,
is blijkbaar niet verricht. Hoewel moeilijk uit-
voerbaar is dit toch een eis die men aan een
combinatie vaccin moet stellen. Wat de Neder-
landse omstandigheden betreft kan men stellen
dat een
Clostridium vaccinatie gewenst is op alle
bedrijven met goede weiden en/of een hoge
krachtvoergift.

Meestal worden alleen de ooien gevaccineerd, in
de dracht, en bij uitzondering ook de lammeren
in de voorzomer. Zowel clostridium-enteroto-
xaemie als pasteurellose komen als koppel-
ziekte voor, maar vooral pasteurellose niet in
die mate dat als routine een enting van lamme-
ren tegen
Clostridium Pasteurella haemolytica
geadviseerd hoeft te worden. Britse Gezond-
heidsdienst-gegevens wijzen er op dat de situatie
in het Verenigd Koninkrijk verschilt van de
onze, met name wat betreft pasteurellose;
Ref.)

C. D. W. König.

Varken

De huisvlieg als vector van TGE virus

Gough, P. M., Jorgenson, R. D.: Identification
of porcine transmissible gastroenteritis virus in
house nies (Musea domestica Linneaus).
Am. ./.
Vet. Re.s.
1983; 44: 2078-82.

In dc Verenigde Staten komen tijdens de zo-
mermaanden atypische, enzoötische vormen
van TGE voor. In het in dit artikel beschreven
experiment werd onderzocht of de gewone
huisvlieg
(Musea domestica) als vector van TGE
virus kan optreden.

Op een bedrijf waar continu problemen waren
met diarree bij 4-6 weken oude biggen, werd bij
5 biggen door middel van uitgebreid virologisch
en serologisch onderzoek de diagnose TGE
gesteld. Vier van deze 5 dieren vertoonden geen
typische TGE verschijnselen. In de maand juli

-ocr page 325-

werden op dat bedrijf vliegen verzameld en in 3
van de 10 onderzochte vliegen kon tnet de IFT
virus antigeen worden aangetoond. Virusisola-
tie bij 40 andere vliegen verliep negatief.
Vijfhonderd vliegen werden experimenteel be-
smet door ze gedurende 1 uur de gelegenheid te
geven een virussuspensie op te nemen uit een
bevochtigd steriel verbandgaasje. Van O tot 72
uur na infectie konden de auteurs aan het uit-
wendige, in het inwendige van de vliegen, als-
mede in de excreta met behulp van IFT en viru-
sisolatie virus aantonen. Na 12 uur vond men
hogere virustiters dan na 2 uur, wat als aanwij-
zing beschouwd kan worden dat er virusver-
meerdering in de vlieg heeft plaatsgevonden.
Huisvliegen kunnen dus zowel onder natuur-
lijke als experimentele omstandigheden met
TGE virus worden besmet. Hoewel het ondui-
delijk is hoeveel vliegen nodig zijn om een
varken te besmetten, lijkt het de auteurs raad-
zaam om op bedrijven, waar grote concentraties
vliegen aanwezig zijn, aan vliegenbestrijding te
doen, temeer daar de huisvlieg als vector voor
meer dan 100 pathogene micro-organismen kan
optreden.

J. Th. van Oirschot.

Treponema\'« bij het varken

Meier, C., Amtsberg, G., Rijbekeil, A., Bisping,
W. en Hartimg, J.; Untersuchungen zum Vor-
kommen von Treponemen bei Schweinen.
Berl.
Münch. Tierärztl. Wschr.
1984; 97: 131-4.

Er wordt een overzicht gegeven van uitslagen
van \'de kweek\' van mestmonsters en dikke
dartninhoud van varkens op verdachte- en on-
verdachte-bedrijven.

Dysenterie is reeds sinds 1921 beschreven,
maar pas in 1972 werden Treponetna\'s als de
verwekkers erkend. Dysenterie is een catarrhale
tot necrotiserende ontsteking van de dikke
darm en kan gepaard gaan met afwijkende
mest. Varkens van alle leeftijden kunnen geïn-
fecteerd zijn, tiiaarde ziekte treedt vooral op bij
dieren van 15 tot 70 kg.

Latent geïnfecteerde dieren vormen een poten-
tiële infectiebron; onder invloed van een aantal
factoren (voerverandcring, transport e.a.) kun-
nen ze dan ziek worden.

Schade vooral tijdens de mesterij door te weinig
groei, hogere voerconversie en teveel achterblij-
vers. Een hoger sterfte percentage treedt veelal
minder op de voorgrond.

Er is een duidelijk verschil in \'isolatiefrequentie\'
bij biggen van verdachte- (8,2%) en onverdach-
te-bedrijven (1,3%). In de mesterij is er echter
nauwelijks verschil, namelijk 19,6% positieve
monsters op verdachte- en 17% op onverdachte
bedrijven (een mogelijke verklaring wordt niet
gegeven;
Ref.).

De toename van de infectie bij oudere varkens is
ook bij varkens op een SPF bedrijf vastgesteld.
Het resistentiepatroon van 93 Treponema-iso-
laten voor 23 chemotherapeutica is ook be-
paald. Deze gegevens lijken mij weinig relevant,
daar een groot aantal geteste middelen niet ge-
schikt is voor de bestrijding van dysenterie.
Enkele effectieve middelen zijn; dimetridazole-
Tylosine Lincomycine en ronidazole.
Bij dysenterie in de praktijk is belangrijk;
(Ref.)

— snel een juiste diagnose stellen door insturen
van
meerdere (minimaal 5) verse mestmons-
ters die snel het laboratorium bereiken (de-
snoods dit onderzoek herhalen);

— grondige aanpak;

a. voldoende lang medicineren

b. bedrijfsomstandigheden optimaliseren
all-in all-out;

zo weinig mogelijk opschuiven tijdens mest-
periode;

optimale hygiëne;

goede klimaatsregeling;

geen abrupte voeroverschakeling.

./. P. H. Oskam.

Voedingsmiddelenhygiëne

Invloed van uitmelken op antibiotica-resi-
duen

Henschelchen, O. und Walser, K.; Antibiotika-
Konzentration in der Milch nach intramani-
marer Applikation in Abhängigkeit vom Melk-
intervall.
Tierärztliche Umschau 1983; 38; 83-5.

De auteurs onderzochten de invloed van dc
uitmelk techniek op de uitschcidingsperiode
van Procaine benzylpenicilline en Oxytetracy-
cline HCl na een intramammaire behandeling
met 1.5 en 3 X 10\'IE (groep 1 en II)resp. 500 en
1000 mg (groep 111 en IV) werkzame stof.
De proefgroep bestond uit 20 dieren, 10 dieren
werden na de behandeling 5x met 2 uur tussen-
ruimte grondig uitgemolken en vervolgens
normaal evenals de overige 10 dieren 2x daags
gemolken.

Het 5x uitmelken had een duidelijk effect op de
uitschcidingsperiode die 12 uur korter was. De
curves liepen verder volkomen parallel, dit-
zelfde geldt overigens ook voor de minimum
therapeutische concentratie.
De auteurs menen dan ook dat mdien on-
middellijke behandeling gewenst is een 2c infu-
sie noodzakelijk is om een voldoende therapeu-
tische periode te garanderen.

-ocr page 326-

(Er is overigens veel aan te merken op deze
proef. Dosisvergeiijking is slechts mogelijk om-
dat invloed van concentratie-verschillen door
resorptie en uitscheiding wordt beïnvloed. De
bepaling geschiedde met
B. suhii/is ATCC 6633
die minder gevoelig is voor penicillines (0.02
lE/ml melk) cn tetracyclines (0.2 mcg/ml
melk). Verdere gegevens omtrent de gebruikte
voedingsbodem, testtijd en temperatuur wor-
den niet gegeven. De saiuenstelling van de ge-
bruikte infusievlocistoffen wordt slechts sum-
mier opgegeven. De variatiebreedte der test-
resultaten wordt niet vermeld. De invloed van
de uitmelktechniek is wel overtuigend aange-
toond, maar een prognose omtrent exacte thera-
peutische- en uitscheidingsperiodcs is dus niet te
maken zodat veel moeizaam verzameld cijfer-
materiaal niet tot zijn recht komt;
Ref.j.

//. Mol.

De bepaling van nitrofuraan residuen

Petz, M.: Verfahren zur rückstandsanalytischen
Bestimmung von Furazolidon und vier weiteren
Nitrofuranen in Eiern, Milch und Fleisch durch
HPLC.
Deutsche Lebensmiltel-Rundschau 1982;
78: 391-401.

Dc auteur schat dat dc illegale omzet in dierge-
neesmiddelen in de BRD ca 200 miljoen mark
bedraagt (ca 40% van de totale omzet!).
De nitrofuranen en vooral Furazolidon (DM
10,—/kg) maken een belangrijk deel hiervan
uit. Zij worden speciaal toegepast bij maag- en
darmaandoeningen en infectieziekten bij run-
deren, varkens cn pluimvee bijv. Salmonellosis.
Coccidiosis of Mastitis. Het voorkomen van
nitrofuraan residuen in melk, vlees en eieren is
wegens hun toxische c.q. mutagene werking,
ongewenst.

In verband hiermede zijn in dc BRD wacht-
tijden tot 17 dagen na behandeling voorgeschre-
ven.

Dc auteur ontwikkelde een methode om deze
stoffen in eieren, melk en vlees tc bepalen (> 10
ppb). De methode berust op acctonitril extrac-
tie en \'clean up\' waarna het residu met ccn
HPLC wordt gescheiden en gedetecteerd met
een UVdctector(360nm). De recovery bedroeg
80-859^.

Dc gevoeligheid voor Furazolidon, Nitrofura-
zon, Nihydrazon, Nitrofurantön cn Furaltadon
is ca 0.01 mg/kg.

(Deze methode is een nog vrij bewerkelijke,
maar wordt gezien de publikaties in de popu-
laire pers wel toegepast! Het vinden van re-
siduen in Nederlandse produkten kan dan ook
voor ons land ernstige gevolgen hebben!;
Ref.)

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Osteomyelitis bij hond en kat

Stead, A. C.: Osteomyelitis in the dog and cat. .1.
small Animal Practice 1984; 25: 1-13.

De auteur behandelt het onderwerp osteomyeli-
tis aan de hand van een retrospectieve studie
van 43 gevallen (38 honden. 5 katten) over een
periode van 10 jaar.

Als belangrijkste klinische bevindingen werden
genoemd: kreupelheid, pijn bij palpatie, fiste-
ling. zelden symptomen als koorts en/of anore-
xie.

Het diagnostische hulpmiddel is uiteraard dc
röntgenfoto, waarbij vooral wordt gelet op cor-
ticaal botverval naast onregelmatige beennieuw-
vorming (periostaal). daarnaast sequesters,
soms dc aanwezigheid van gas cn loslaten van
implantaten. Het bacteriologisch onderzoek is
een welkome aanvulling, vooral voor de thera-
pie.

Conclusies: 70% van de infecties volgt na ort-
hopacdisch chirurgisch ingrijpen, 30% komt
van foei elders in het lichaam. Als belangrijkste
verwekker wordt
Staph, aureus genoemd. Na
infectie ontstaat bij 13 fracturen een delayed
union en bij 4 zelfs een non-union.
De behandeling bestaat uiteraard uit het ver-
strekken van antibiotica, maar in de meeste
(chronische) gevallen is ook chirurgisch ingrij-
pen noodzakelijk: drainage, curettage, verwij-
deren van losse implantaten, toepassen van
spongiosa transplantatie en opnieuw aanbren-
gen van fixatie.

(Een kort overzichtsartikeltje betreffende os-
teomyelitis onder het hoofd \'fopics in Drug
Therapy\', verschenen in /
Am. Vel. Med. Assoc..
vol. 184. no. 1. 1984, p. 101, kan als welkome
aanvulling dienen op het gerefereerde artikel;
Ref.)

./. Th. (loverls.

-ocr page 327-

BOEKBESPREKING

Taubenkrankheiten

K. Vogel

(VER Dciilscher Landwirlschaflverlag. Berlin. 1983)

Voor ons ligt de 4c uitgave van het standaardwerk
over ziekten van duiven. Een volledig nieuw bewerkte
editie, waarin de laatste stand van internationaal ver-
worven kennis en inzichten is verwerkt door een kriti-
sche en zeer ter zake kundige auteur. Bij zijn werk
heeft hij zich laten steunen door een groot aantal
vakmedewerkers. Op deze wijze is een boek ontstaan
dat vele vakgebieden evenwichtig behandeld.
Het boek heeft de opbouw van een klassiek standaard-
werk met een inleidend hoofdstuk over algemene
veterinaire aspecten zoals kenmerken van gezondheid
en ziekte, conditie, stress, diagnostiek, profylaxe en
behandeling van ziekten. Dan volgen hoofdstukken
over virusziekten, bacteriele, mycotischc, protozoaire
en parasitaire ziekten. Gevolgd door hoofdstukken
over deficiëntieziekten, vergiftigingen, tumoren en er-
felijke aandoeningen. Tot besluit zijn er verhande-
lingen over chirurgische ingrepen en zoönosen.
Uit deze puntsgewijze weergave van de inhoud blijkt
duidelijk dat de auteur bijzonder betrokken is bij de
problemen van postduiven. Daarbij spelen vooral be-
drijfsgeneeskundige aspecten en koppelziekten een
rol. Uit dien hoofde zal ook afgezien zijn van een
systematische behandeling van orgaanaandoeningen.
Om de lezers zich snel te laten oriënteren in dit werk
van Ail pagina\'s, zijn 130 tabellen opgenomen. Vele
zwart-wit foto\'s en tekeningen verduidelijken de
tekst. Karakteristieke kleurenfoto\'s van een aantal
aandoeningen zijn als blok achterin het boek opge-
nomen en dragen wezenlijk bij tot een visualisering
van de ziekten. Een enkele foto zoals die van oranje-
rode
Teiramercs spiraUs tegen een blauwe achter-
grond doet zelfs artistiek aan. Een lijst van de vele
gebruikte afkortingen is achterin het boek opge-
nomen. De literatuurlijst is een opgave van de belang-
rijkste en nieuwere publikaties. Zij stemt niet overeen
met de vele literatuurverwijzingen in de tekst. Aanvul-
lende literatuur is bij de auteur verkrijgbaar. De tref-
woordenlijst is helaas beperkt tot gemiddeld Wi
woord per pagina, wat duidelijk ten koste gaat van de
bruikbaarheid van het bock.

Elke afzonderlijke ziekte wordt volgens een vast
schema besproken, hetgeen op zijn beurt een snellere
oriëntatie mogelijk maakt. Daarbij wordt ook aan-
dacht besteed aan nauw verwante ziekten of agentia
bij andere dieren. Zo worden bijv. bij duivenpokken
ook pokvirussen van kippen, kalkoenen, kanaries,
kwartels en agaporniden en hun relevantie voor de
duif behandeld.

De momenteel actuele paramyxovirus-infectie wordt
uitvoerig besproken. Wat de enting betreft baseert de
auteur zich op Erichson, 1980, uit wiens onderzoek
bleek dat een 5-voudige kippendosis van een La Sota
vaccin in de conjunctivaalzak, 6 weken later gevolgd
door een parenterale toediening van een geïnacti-
veerde olie-emissie entstof, de beste bescherming
bood. De mogelijke bezwaren tegen een intraconjunc-
tivale enting bij de duif, waar zo vaak oogproblemen
optreden, worden helaas niet besproken.

De verschillende agentia die verantwoordelijk zijn
voor het in Nederland vaak als \'Ornithose-complex\'
aangeduide ziektebeeld worden, evenals hun spe-
cifieke ziektebeelden,afzonderlijk beschreven. Dit ge-
lukkig onder verwijzing naar het gecombineerd opt-
reden van vaak synergistisch actieve agentia.
Bij de behandeling van
Salmonellose der gewrichten
wordt niet ingegaan op de daarbij soms, vlak onder
het gewrichtskraakbeen optredende
Osteomyelitis en
de mogelijke gevolgen daarvan voor de therapie. Wel
wordt terecht kritisch stelling genomen tegen Salmo-
nella-vaccinatie en geponeerd dat slechts een combi-
natie van uitroeien der klinisch zieke dieren met pro-
fylactische en hygiënische maatregelen tot enig succes
leiden kan. De te nemen maatregelen worden syste-
matisch puntsgewijs opgesomd (1 V2 blzl).
Wat de in de verschillende hoofdstukken besproken
therapeutica betreft, valt op dat zij een grote tijd-
spanne omvatten. In sommige gevallen zijn prepara-
ten hier niet meer verkrijgbaar zoals bijv. het barium-
antimonyltartraat of het Di-n-butyl-tindilaureaat. Bij
het laatste ontbreekt een waarschuwing dat tinprepa-
raten vaak de thymus en de ontwikkeling van im-
muunsystemen nadelig beïnvloeden. Over het alge-
meen echter zijn de therapieën up to date en gebaseerd
op een grotere ervaring.

Het is ondoenlijk een zoveel omvattend standaard-
werk in zijn geheel kritisch in alle facetten te be-
spreken. De genoemde kanttekeningen doen niet af
aan de uitmuntende kwaliteiten van dit boek over
ziekten van duiven. Iedere dierenarts, ook degene die
slechts incidenteel met duiven te maken heeft, zou dit
als naslagwerk in zijn bezit en bij de hand dienen te
hebben.

P. Zwan.

Praktische Vleesstierenhouderij

Proefstation voor de Rundveehouderij
(Uilgave december 1981)

Praktische Vleesstierenhouderij is, zoals de titel al
aangeeft, een praktische handleiding met gedetail-
leerde informatie overallerlei aspecten van het mesten
van vleesstieren. Aandacht wordt besteed aan voe-
ding, huisvesting, gezondheidszorg, bedrijfsvoering
en de economie.

Het boekje dateert van december 1981, zodat diverse
onderdelen, welke toegespitst zijn op actuele ontwik-
kelingen verouderd dreigen te raken. Dit geldt met
name voor de economische berekeningen en wellicht
voor de huisvestingssystemen en voedersystemen,
want moderniseringen blijven doorgaan. Over blijft
echter de basisinformatie over de geschiktheid van de
verschillende rassen, de wetmatigheden van de groei
en het voederverbruik en de voedermiddelen. De ge-
zondheidsaspecten worden eveneens duidelijk behan-
deld, terwijl de afzet en slachtkwaliteit eveneens dui-
delijk belicht worden. Vooral de diverse grafieken en
figuren, alsmede de instructieve foto\'s en bouwteke-
ningen maken dit boekje tot een prima bundeling van
de kennis, die er op dit gebied bestaat in Nederland.

W. Sybesma.

-ocr page 328-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Campylobacter jejuni: een
belangrijke verwekker van
voedselvergiftiging bij de mens

In zijn overzichtsartikel getiteld: \'Campylobac-
ter jejuni:
een belangrijke verwekker van voed-
selvergiftiging bij de mens\', dat gepubliceerd
werd in het
Tijdschr. Diergeneeskd. 1984: 109:
446-55, concludeert collega Oosterom onder
meer dat Campylobacteriose bij de mens in de
meeste gevallen wordt veroorzaakt door con-
sumptie van of contact met besmet voedsel.
Voorts, wat de landbouwhuisdieren betreft, dat
varkens en pluimvee het meest besmet zijn,
waarbij in Nederland alleen pluimvee en met
name de kip als belangrijke besmettingsbron
voor de mens fungeert.

Geen melding wordt echter gemaakt van het
onderzoek van Goren en De Jong verricht bij de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee in de periode
november 1978 tot februari 1979. Bij dit onder-
zoek, waarvan de resultaten gepubliceerd wer-
den in het
Tijdschr. Diergeneeskd. 1980; 105:
724, onder de titel
\'Campylobacterfetus iubspt-
cies jejuni bij pluimvee\', bleek dat uit de gal
en/of de darminhoud van kippen van diverse
leeftijden weliswaarfrequent
Campylobacter je-
juni
kon worden geïsoleerd (30,1% van de die-
ren bleek positief te zijn), maar dat dit agens niet
kon worden aangetoond op de huid en op het
inwendige van het karkas aan het einde van de
slachtlijn. Het onderzoek van geslachte kuikens
betrof 750 dieren afkomstig van 13 verschil-
lende bedrijven.

Ook uit kuikens welke volgens de normale pro-
cedure waren ingepakt en ingevroren, kon na
ontdooien geen
Campylobacter jejuni worden
geïsoleerd.

Gezien de resultaten van dit onderzoek lijkt de
rol van dc kip bij het ontstaan van Campylo-
bacteriose bij de mens minder vaststaand dan
door Oosterom in zijn overzichtsartikel gesteld.

,/. H. II. van Eek\'.

In mijn overzichtsartikel heb ik onder meer ge-
tracht de grote lijnen van de Campylobacter
epidemiologie te schetsen en heb ik enkele al-
gemene conclusies getrokken omtrent de belang-
rijkste besmettingsbronnen voor de mens. In dit
kader zijn mijn opmerkingen over pluimvee
correct; er is een grote hoeveelheid internatio-
nale literatuur die aangeeft dat pluimvee én
pluimveevlees frequent met C.
jejuni zijn be-
smet, terwijl alle bevolkingsonderzoekingen die
ik ken bevestigen dat de consumptie van pluim-
veevlees een belangrijke factor is bij het op-
treden van campylobacteriose bij de mens. De
artikelen van Nederlandse origine verschaffen
informatie, die het algemene beeld bevestigen.
Voor zover mijn kennis reikt vormt het artikel
van Goren en De Jongde grote uitzondering op
de regel. Ik heb voor hun afwijkende resultaten
geen verklaring, temeer niet daar de afwezig-
heid van Campylobacter op de karkassen blijk-
baar direct na de spinchiller, maar vóór het
invriezen wordt vastgesteld. Natuurlijk kunnen
deze gegevens aanleiding zijn tot een interes-
sante discussie, maar daarvoor is een over-
zichtsartikel, en ook deze korte reactie, minder
geschikt. Bovendien zou meer informatie over
onderzoekmethoden, onderzoekmateriaal cn ge-
volgde slachtprocedure beschikbaar moeten
zijn.

Goren cn De Jong hebben hun onderzoekingen
in slechts één slachterij uitgevoerd. Het zou be-
langrijk kunnen zijn om na te gaan, welke facto-
ren in juist deze slachterij hebben bijgedragen
tot de produktie van Campylobacter-vrije kar-
kassen.

./. Oosterom^.

Naschrift

Naar aanleiding van de opmerkingen van col-
lega Van Eek zou ik gaarne de volgende reactie
willen geven.

Drs. J. H. van Eek, Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus 4}. 3940 AA Doorn.
Drs. J. Oosterom, Laboratorium voor Water- cn Levensmiddelenmicrobiologie, Rijksinstituut voor Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne, Postbus I, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 329-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

At last, the new hormone
directive

Report by Dr. PeterStorie-Pugh, Member ofthe
Bureau of the Economic and Social Committee
of the European Communities
There is no doubt that some lack of enthus-
iasm exists — possibly in some countries only
— in regard to recent parliamentary elections.
However, in certain quarters, and on more spe-
cific issues, no such apathy exists. Consumers,
farmers, pharmaceutical companies and others
have had for some time a stop-go, watching
brief on hormones. At last, the cat is out ofthe
bag. The Commission has sent its proposals for
a directive \'concerning the use of certain sub-
stances having a hormonal action in animal
production\' to the Council of Mininsters, who
have referred this to the Economic and Social
Committee for their opinion.
As to the background, the Council had already
agreed with the general approach of the Com-
mission that there was a need to prohibit the
marketing of stilbenes, stilbene derivatives and
thyrostatic substances for administering to
animals. No decision was taken concerning the
administration to farm animals of oestradiol
17B, progesterone, testosterone, trenbolone and
zeranol for fattening purposes. There were so
many differences of opinion and interpretation
of the data that the Commission decided to ask
the views of the Scientific Veterinary Commit-
tee, the Scientific Committee for Animal Nutri-
tion and the Scientific Committee for Food,
which together established a scientific group on
anabolic agents in animal production. The
members chosen for this scientific group were
all persons having an unbiased and impartial
scientific record and an international reputa-
tion.

The Scientific Working Group came to the fol-
lowing conclusions and recommendations:

1. The Scicntific Working Group is of the op-
nion that the use of oestradiol-17B, testosterone
and progesterone and those derivatives which
readily yield the parent compound on hydroly-
sis after absorption from the site of application,
would not present any-harmful effects to the
health of the consumer when used under the
appropriate conditions as growth promoters in
farm anitnals.

2. Evaluation ofthe data on \'trenbolone\' and
\'zeranol\' revealed that some data on the hor-
monal non-eftect-level and the toxicology of
these compounds and their metabolites are still
missing.

3. The Scientific Working Group considers it
necessary that additional information be pro-
vided before a final conclusion can be given on
trenbolone and zeranol.

4. Proper programmes to control and monitor
the use of anabolic agents are essential.

5. It is necessary to continue scicntific inves-
tigations on the relevance ofthe present use of
the \'no-hormone effect\' level related to the
harmul effects of anabolic agents.

The other scientific committees, generally
agreeing, amplified these conclusions to allow
the Commission sufficient backing te make
concrete proposals for legislation.
The main proposals are as follows:

1. Member States may authorise the administer-
ing to farm animals for fattening purposes of
oestradiol-17B, testosterone, progesterone and
those derivatives which readily yield the parent
compound on hydrolysis after absorption from
the site of application.

2. These substances can only be administered
by implantation which is located in a part ofthe
animal which must be discarded at slaughter.

3. Animals must be identified at time of imp-
lantation and must not be slaughtered before
the expiry of a delay period.

4. Administration must be by a veterinarian.
Next there follows the demand for certain crite-
ria to be established before 1 April 1986.

1. List of approved products

2. The delay period

3. The means of animal identification.

It has to be shown that any substance which
may be authorised:

— must have a favourable effect on farm ani-
mal production

— must not endanger human or animal health,
nor harm the consumer by altering the charac-
teristics of farm animal products.
However, any decision concerning the possible
inclusion of trembolone or zeranol on the list
shall be made by the council acting by a qua-
lified majority on a proposal from the Commis-
sion.

In the Proposal for this council Directive, there
then follows a whole series of checks which shall
be carried out to see the compliance with these
proposals is being met.

Checks must be made for residues of hormonal
substances in not only farm animals but also in
the meat of such animals and derived meat pro-
ducts. These checks can be taken at random at
any stage from the farm to the point of sale and
it should be noted that special mention is made
of holdings submitting regularly calves and fat-
tened bovine animals for slaughter. Penalties
include the confiscation or destruction of ani-
mals.

-ocr page 330-

Clearly, this Proposal for a Councill Directive
(COM (84) 295 final, 12 June 1984) will be
looked at closely by many interested parties.
One of the practical ways by which such parties
can express an opinion is via the Economic and
Social Committee of the European Communi-
ties, which is currently studying the proposal
(see \'Veterinary Matters\', March 1984. No. 39.
published by the Association of the British
Pharmaceutical Industry).

Fokkerij en gezondheid in de
kynologie

Op 28 april 1984 hield de Nederlandse Stichting
tot bevordering van gezonde rashonden-popu-
laties \'Canis\' baareerste bijeenkomst.
Allereerst richtte prof dr. E. A. Koldenhof zich
bij de opening van deze bijeenkomst tot de aan-
wezigen. Gevolgd door drs. C. C. van de Wate-
ring en mevr. drs. J. H. C. Brooymans-Schal-
lenberg en drs. B. A. J. Molenaar. De laatste
gaf een boeiende uiteenzetting over de foktech-
nische achtergronden bij de bestrijding van erfe-
lijke ziekten. Op basis van de algemene erfelijk-
heidsleer en de populatiegenetica zijn modellen
ontwikkeld die het mogelijk maken de erfelijke
achtergrond van ziekten te analyseren en ver-
volgens fokprogramma\'s te ontwikkelen die het
vóórkomen van deze ziekten verminderen. De
basisvorm van zo\'n fokprogramma is sterk af-
hankelijk van de manier waarop de ziekte-aan-
leg overerft. Drie hoofdvormen zijn daarbij te
onderscheiden:

a. Chromosoomafwijkingen - toevallige ver-
storingen in de erfelijke aanleg; het genen-
materiaal.

b. Monofactoriele overerving - de afwijking is
terug te brengen tot een enkel gen.

c. Polygene overerving - groot aantal genen
beïnvloedt de ziekte.

Om een fokprogramma met succes te kunnen
uitvoeren moet aan een aantal basisvoorwaar-
den worden voldaan die deels van diergenees-
kundige deels van organisatorische aard zijn,
dus op het terrein van de kynologie liggen.
Kort samengevat:

1. De rasvereniging moet de prioriteit van de
bestrijding van een bepaalde ziekte ten opzichte
van andere fokdoelstellingen goed afwegen en
vaststellen.

2. De diergeneeskunde moet over diagnosti-
sche hulpmiddelen beschikken om de ziekte te
herkennen of deze hulpmiddelen ontwikkelen.

3. Er moet kennis aanwezig zijn of ontwikkeld
worden over de erfelijke achtergrond van de
ziekte.

4. Het moet mogelijk zijn om een vastgesteld
fokprogramma door te voeren cn de resultaten
te controleren.

5. Ongeacht de aard van de ziekte of de vorm
van het fokprogramma is een goede organisatie
van het verzamelen en vastleggen van gegevens
van doorslaggevende betekenis.

Om de klinische en kynologische genetica van
onze rashonden ging het bij de lezing van de
secretaresse van de Stichting, mevr. drs. H. M.
van Voorthuizen-Dijkhuis.
De laatste jaren staan de erfelijke gebreken van
onze rashonden sterk in de belangstelling. Dit
heeft een aantal oorzaken:

a. Toename van het aantal rashonden.

b. Toename van de bereidheid van de eige-
naars bij ziekte een dierenarts te raadplegen.

c. De diagnostiche mogelijkheden zijn groter
geworden (röntgenfoto\'s, biochemie).

d. Het belang van parasitaire, voedings- en in-
fectieziekten is absoluut en relatief afgenomen.
Vooral door de verbeterde diagnostische met-
hoden wordt nu veel wetenschappelijk onder-
zoek mogelijk, niet in de laatste plaats door te
trekken parallellen met humane erfelijke afwij-
kingen.

De navolgende verschijnselen zijn min of meer
karakteristiek voor erfelijke afwijkingen:

1. Een plotselinge toename van een bepaalde
afwijking binnen een groep verwante dieren.

2. Toename van een afwijking bij inteelt.

3. Het optreden van een afwijking op een be-
paalde leeftijd.

Zowel de fokker, die dit het eerst kan waarne-
men, als de dierenarts kunnen met deze waarne-
mingen snel signaleren en zo mogelijk maatre-
gelen nemen.

Het dilemma van de inteelt: inteelt (dus ook \'lijn-
teelt\') is noodzakelijk bij de vorming van een ras
en van een stam. Onvermijdelijk worden daar-
bij, naast degenen voor gewenste, ook de genen
voor ongewenste eigenschappen vastgelegd. De
gevolgen van het teveel intelen op een zoge-
naamde drager van ccn afwijking kunnen desa-
streurs zijn. Patterson noemt dit het p.s.e. =
popular sirc effect. De opsporing van dragers is
moeilijk en kan maar op twee manieren gebeu-
ren:

a. door biochemisch onderzoek (slechts bij en-
kele afwijkingen mogelijk);

b. door proefparingen.

Het belang van het opsporen van zogenaamde
dragers is groot. De verantwoordelijkheid van
de fokprodukien van de huidige kynologie ligt
bij de fokkers en rasverenigingen. De gegevens
van de fokkerij komen ook daar binnen. Een
gevolg van deze verantwoordelijkheid is onder
meer deze gegevens adequaat te verwerken ener
zo nodig wat mee te doen. Een terzake kundige

-ocr page 331-

behandeling van uitslagen van oog- en HD-on-
derzock omvat méér dan het laten fokken met
fenotypisch vrije dieren. Daarmee wordt in feite
de ongewenste eigenschap op een zelfde sterkte
in de populatie gehandhaafd.
Een samenwerking tussen dierenartsen en kyno-
loger is van zeer groot belang.
Drs. H. J. A. H. Heuthorst had als onderwerp:
De Dermatologie en de Kynologie. Te vaak
leiden deze steeds terugkerende huidklachten
tot een ontijdig beëindigen van de relatie tussen
de eigenaar en zijn hond.
Dr. A. van Loen sprak over \'Kern-gezond\'.
Canis wil door middel van advies en onderzoek
een bijdrage leveren op een zodanige manier,
dat de kynologie beter dan voorheen gaat weten
wat men aan het doen is. Bedoeld onderzoek,
waaraan in de kynologie duidelijk behoefte be-
staat, kan alleen tot stand komen met volledige
medewerking van de kynologie. De manier
waarop \'Canis\' deelneemt aan de door de rasve-
reniging voorgenomen verbeteringen werd uit-
eengezet.

Deze bijeenkomst werd geleid door de dagvoor-
zitter drs. J. W. Baretta.

Na de pauze bestond gelegenheid voorde kyno-
logen om schriftelijke vragen te stellen.
In hoofdzaak was men het er over eens, dat
allereerst het financiële pakket bekeken moest
worden.

Drs. Molenaar vatte de problematiek als volgt
samen: na een oriënterend gesprek kan men
globaal een kostenbegroting opstellen. Het is de
bedoeling dat een probleem van een rasvere-
niging samengevat op tafel komt, waarna dc
■Stichting Canis een voorstel van wetenschappe-
lijke strekking zal toelichten en welke appara-
tuur gebruikt zal moeten worden. Pas dan kan
men tol een kostenbegroting en resultaten ko-
men. Wat de kynoloog wil betalen moet men
zelf uitmaken. Het is wel wenselijk dat dc kyno-
logen zoveel mogelijk gaan publiceren over hun
ervaringen.

Prof. Koldcnhof sloot deze bijeenkomst door er
de nadruk op te leggen dat de Stichting \'Canis\'
zich nu had voorgesteld aan de kynologie. Het is
de bedoeling deze bijeenkomsten regelmatig te
herhalen.

Informatie is te verkrijgen bij dc Ned. Stichting
tot bevordering van gezonde rashonden-popu-
laties \'Canis\' Postbus 77, 3958 ZV Amcrongen.
Tel.: 03434 - 56006.

Kabinet wil zorg voor welzijn
dieren verbeteren

De Ministerraad heeft op donderdag 16 augus-
tus 1984 ingestemd met de wijzigingen in de ont-
werp-Gezondheidswet voor dieren. Door de
wijzigingen in het wetsontwerp wordt nu niet
alleen de gezondheidszorg voor dieren, maar
ook de zorg voor hun welzijn in één wet inte-
graal geregeld. De wet zal dan ook als \'Gezond-
heids- en welzijnswet voor dieren\' worden aan-
geduid.

De regelgeving ten aanzien van de dierziekten-
bestrijding is in het gewijzigde wetsontwerp
vergaand gestroomlijnd en geharmoniseerd. Zo
zijn de regels omtrent de bestrijding van vee- en
pluimveeziekten, van de runderhorzel, van ra-
bies, van besmettelijke bijenziekten en van be-
smettelijke nertsenziekten nu in één hoofdstuk
samengebracht.

In het oorspronkelijke ontwerp was voor het
welzijn van dieren slechts een plaats ingeruimd
voor een aanvullende regeling en werd de hui-
dige versnipperde wetgeving op dit terrein in
stand gelaten.

Staatssecretaris A. Ploeg (Landbouw en Visserij)
had reeds eind 1983 aangekondigd het wetsont-
werp op dit punt te willen uitbouwen tot één
geïntegreerde wettelijke regeling. Hierin moe-
sten niet alleen de bestaande wettelijke voor-
schriften op het gebied van de bescherming van
het welzijn van dieren worden opgenomen maar
ook bestaande leemten worden opgevuld. De
verantwoordelijkheden van het ministerie van
Landbouw en Visserij voor het welzijn van die-
ren zijn na de departementale herschikking toe-
genomen, niet alleen voor landbouwhuisdieren
maar ook voor gezelschapsdieren. Dit maakt
het mogelijk aan de hand van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren een beter gecoördi-
neerd welzijnsbeleid te voeren.
De geïntegreerde regeling past ook geheel in de
hoofddoelstelling van het dierenwelzijnsbcleid
zoals dc regering heeft neergelegd in de nota
\'Rijksoverheid en Dierenbescherming\' te weten:
\'Het bevorderen van zodanige voorwaarden en
omstandigheden, dat het dier een optimale be-
scherming wordt geboden tegen handelingen
van de mens die het welzijn van het dier aantas-
ten\'.

De nieuwe wetgeving zal heel duidelijk uitgaan
van de bescherming van het welzijn van het dier
omwille van het dier zelf De achterliggende
gedachte is, dat het dier een eigen te beschermen
waarde heeft. Het verbeteren van het welzijn
van dieren betekent meer dan het tegengaan van

\' Gedeeltelijk overgenomen uit \'De Hondenwereld\' no. 7 1984.

-ocr page 332-

het toebrengen van pijn of letsel en het ont-
houden van verzorging.

Een belangrijk element van deze nieuwe wel-
zijnswetgeving betreft het aanscherpen en effec-
tiever maken van de bestaande bepalingen die
dierenmishandeling strafbaar stellen. De hui-
dige strafbepalingen zijn vaag en het is vaak
moeilijk daarop een sluitende bewijsvoering te
baseren.

Belangrijke aspecten in de regeling omtrent het
welzijn van dieren betreffen onder meer:

— bepalingen inzake huisvesting van dieren.
Hierbij kan gedacht worden aan ruimten waar-
over dieren moeten kunnen beschikken, uitvoe-
ring en inrichtingen van kooien, hokken en
stallen (ook bij bijv. circussen, asielen en die-
renpensions);

— bepalingen inzake het verkopen en verhuren
van dieren;

— verboden om bepaalde lichamelijke ingre-
pen op dieren te verrichten;

Hierbij wordt allereerst gedacht aan een verbod
om oorschelpen van dieren te verkleinen (het
zogenaamde couperen)en om stembanden door
te snijden. Verder wordt gedacht aan een ver-
bod om bij paarden de staartwervelkolom te
verkleinen en de mogelijkheid om een dergelijk
verbod ook ten aanzien van andere dieren in te
stellen. Om dergelijke verboden meer kracht bij
te zetten worden tevens verboden ingevoerd om
met dieren waaraan een verboden ingreep is
verricht deel te nemen aan tentoonstellingen,
keuringen of wedstrijden. Voorts is voorzien in
een verbod om dergelijke dieren te verhandelen;

— nadere regeling ten aanzien van het doden
van dieren.

Dieren mogen alleen worden gedood in daartoe
aangewezen gevallen. Vervolgens zullen ten
aanzien van de wijze waarop dieren mogen
worden gedood voorschriften worden gegeven.

— verboden tot het houden van dieren die niet
of minder geschikt zijn om te houden.
Hierbij wordt onder meer gedacht aan een ver-
bod op het verkopen aan particulieren of aan
detailhandelaren van bepaalde exotische dieren
die niet geschikt zijn om als huisdier te worden
gehouden. (Bijvoorbeeld waterschildpadjes die
bij tienduizenden worden ingevoerd, maar waar-
van een verwaarloosbaar percentage na een jaar
nog in leven is);

— regelgeving ten aanzien van het fokken met
dieren.

Uitgangspunt is dat daar waar excessen op-
treden, die ten koste gaan van het welzijn van
dieren, de overheid moet kunnen optreden. Be-
kend voorbeeld is het fokken met honden die
aan heupdysplasie (een erfelijke vergroeiing van
de heup) lijden;

— regeling ten aanzien van het gebruiken van
dieren bij wedstrijden.

Opgenomen zijn ondermeer bepalingen die do-
ping bij wedstrijddieren strafbaar stellen.

In verband met de mede-verantwoordelijkheid
van het ministerie van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur voor het terrein van de wering
en bestrijding van ziekten die dieren op de mens
kunnen overbrengen, alsmede voor het terrein
van de voorkoming van de aanwezigheid van
schadelijke stoffen in produkten van dierlijke
oorsprong zijn in het wetsontwerp ten aanzien
van die onderwerpen aan dat ministerie een
aantal medeverantwoordelijkheden gegeven.
Aangezien het wetsontwerp tevens van belang is
voor het beleid op het gebied van de volksge-
zondheid is de Staatssecretaris van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur, drs. J. P. van der
Reijden, mede-ondertekenaar van het wetsont-
werp.

De wijzigingen waarmee het kabinet heeft in-
gestemd zullen thans aan de Raad van State ter
advisering worden voorgelegd. Na advisering
door de Raad zullen de wijzigingen aan de
Tweede Kamer worden aangeboden.
(Gezamenlijk persbericht van het ministerie van
Landbouw en Visserij en het ministerie van Wel-
zijn, Volksgezondheid en Cultuur).

Nieuw bestuur bij
MOVIR-DTO

Onlangs werd te Nieuwegein de jaarlijkse le-
denvergadering gehouden van de Maatschappij
tot onderlinge verzekering tegen de geldelijke
gevolgen van arbeidsongeschiktheid U.A.
(MOVIR-DTO).

Daarbij werd tevens een nieuw Bestuur be-
noemd.

Zoals bij een onderlinge maatschappij gebruike-
lijk, zijn daarin de leden-groeperingen verte-
genwoordigd met: dr. F. A. J. van Hussen,
orthopaedisch chirurg (voorzitter); J. M. van
Doorne, tandarts (vice-voorzitter); dr. Th.
Chr. Vriezen, tandarts-kaakchirurg (secretaris);
R. M. H. Chorus, arts (2e secretaris); J. M.
Deveer, arts; S. Hiemstra, tandarts; H. B. M. M.
Wolters, dierenarts.

-ocr page 333-

Kabinet wil nieuwe maatregel
tegen verspreiding
besmettelijke dierziekten

De ministerraad is op 16 augustus 1984accoord
gegaan met een ontwerp-besluit, dat een nieuwe
mogelijkheid moet gaan bieden om de ver-
spreiding van besmettelijke dierziekten te be-
strijden.

In de praktijk is gebleken, dat voor een nog
meer doeltreffende bestrijding van besmette-
lijke dierziekten uitbreiding van de categorieën
dieren, die ervan verdacht worden besmettings-
gevaar op te leveren voor andere dieren, nood-
zakelijk is.

In de huidige situatie worden alleen die dieren
als verdacht aangemerkt, die in contact zijn of
zijn geweest met zieke dieren. Het ontwerp-be-
sluit van het Kabinet beoogt nu ook die dieren
als verdacht aan te merken, die in contact zijn
geweest met eerder verdacht verklaarde dieren.
In de maatregelen, die kringdirecteuren van de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees
kunnen nemen ten aanzien van verdachte dieren
treden geen veranderingen op. Ook ten aanzien
van deze nieuwe categorie verdachte dieren
kunnen maatregelen als afzonderen, opbokken
of het plaatsen van borden, die duidelijk maken,
dat bedrijven van besmetting worden verdacht,
worden genomen.

Van de mogelijkheid om verdachte dieren af te
voeren zal slechts met grote terughoudendheid
gebruik worden gemaakt.

(Persbericht ministerie
van Landbouw en Visserij)

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Intensief bijscholingsweekend
gewrichtschirurgie
Antwerpen, 30-31 maart 1985

Op 30 cn 31 maart 1985 organiseert de bijscholing
KHD Antwerpen een intensief weekend gewrichtschi-
rurgie.

/\'taais: RUCA Slachthuislaan 68 Antwerpen (Bij-
scholinglokaal)

Sprel<ers: Collega Meutstege van de Universiteit
van Utrecht internationaal bekend osteochirurg en
collega Arnoczky uit New York USA de \'over the top\'
techniek promotoren vooral bekend in verband met
zijn werk over kniefysiologie en pathologie. Ze wor-
den tijdens de praktische oefeningen bijgestaan door
drie assistenten chirurgie van de universiteit van
Utrecht.

Taai: Engels (geen simultaanvertaling)
Onderwerpen:

A) zaterdag: 9.00 - 18.00 uur: theoriedag

1. Aandoeningen van het schoudergewricht

2. Chirurgische benadering van het schoudergewricht

3. Aandoeningen van het ellebooggewricht

4. Chirurgische benadering van de elleboog:

a. proc. anconeus

b. proc. coronoideus

c. intra-articulaire fracturen

5. Heupaandoeningen:

a. heupluxatie

b. ziekte van Calve-Legg Perthes

c. heupdysplasia

6. Chirurgische benadering van de heup:

a. cranio-laterale toegang

b. dorsale toegang

7. Aandoeningen van het kniegewrichten:

a. anatomie en functie

b. patella-luxatie

c. kruisband-meniscus letsels

d. O.C.D.

8. Kniegewrichtschirurgie:

a. patella-luxatie

b. meniscus-chirurgie

c. knie-stabilisatie na voorste kruisband letsels
(fasciestrip- en Flomethode)

d. O.C.D.

9. Nabehandeling en revalidatie

B) zondag: 9.00 - 18.00 uur: praktijkdag

1. Caudo-laterale benadering van de boeg

2. Laterale benadering elleboog, vooreen losseproc.
anconeus

3. Cranio-mediale benadering van de elleboog, voor
een losse proc. coronoideus

4. Cranio-laterale benadering van de heup, met
heupkop-resectie

5. Dorsale benadering van de heup met Osteotomie
van de troch. major, als voor heupluxatie

6. Arthrotomie vande knie, met doorsnijding van de
kruisband en verwijdering van een deel der med.
meniscus

7. Stabilisatie van de knie vgl. de fasciestrip methode

8. Stabilisatie van de knie vgl. methode FLO

9. Patella-chirurgie: uitdiepen der trochlea en tran-
spositie van tibiae

Alle materiaal is ter plaatse aanwezig en voorzien. Er
wordt gewerkt in groepen van drie. Het aantal toege-
laten personen is 48.

De 48 snelst betalenden zijn automatisch ingeschre-
ven. De ontvangst van uw volledige betaling op onze
rekening geldt als inschrijving. Te late inschrijvingen
worden teruggestort.

Bant<nummer: 407 - 6034781 - 12 (Crediet Bank) ver-
meld \'30 en 31 maart\'.
Prijs: 10.000 BF.

Koffiepauzes en warme middagmaal inbegrepen. De
ingeschrevenen worden naderhand persoonlijk verder
geïnformeerd.

Verdere informatie is verkrijgbaar bij dr. Luc Jans-
sens, Oudestraat 37, B 2610 Antwerpen, België. Tel.
03/827.49.50.

-ocr page 334-

Botulisme

Botulisme is een ziekte, die bij mensen dier kan
optreden. De ziekte wordt veroorzaakt door de
opname van toxinen, een vergif dat door de
bacterie
Clostridium botulinum wordt gevormd.
Gewoonlijk is het eten van voedsel, waarin zich
botulinum-toxine bevindt, de directe aanleiding
voor het verkrijgen van botulisme.
In Nederland zijn slechts weinig gevallen van
botulisme bij de mens bekend. Bij dieren daar-
entegen komt botulisme vaak voor. Naast land-
bouwhuisdieren, zoals runderen en pluimvee,
wordt de ziekte aangetroffen onder vissen, vo-
gels en andere in het wild levende dieren. Met
name onder watervogels heeft botulisme de
laatste jaren veel slachtoffers gemaakt.

Iets over de bacterie Clostridium botulinum

De bacterie Clostridium botulinum. die verant-
woordelijk is voor de gifproduktie, kan sporen
vormen. Een spore is te beschouwen als een
rustvorm van de bacterie, die wanneer de om-
standigheden daarvoor gunstig zijn, weer kan
uitgroeien tot een bacterie.
Deze sporen kunnen — anders dan de bacterie
en het toxine — de meest ongunstige omstan-
digheden overleven. Zo zijn zij bestand tegen
een droge omgeving, temperaturen beneden het
vriespunt en zeer hoge verhitting. Juist vanwege
de sporen weet de bacterie zich zo goed te hand-
haven in ons leefmilieu.

De bacterie kan worden onderscheiden in ver-
schillende typen aangeduid met de letters A t/m
G. Niet alle typen zijn even gevaarlijk voor de
mens. De mens is vooral gevoelig voor de typen
A, B en E. Botulisme bij dieren, met name bij
watervogels, wordt overwegend veroorzaakt
door de opname van toxine van het type C. Er
zijn aanwijzingen dat de mens voor dit toxine
ongevoelig is; waarschijnlijk omdat het toxine
de darmwand niet kan passeren.

Ziekteverschijnselen

Het botulimun-toxine is een zenuwgif dat ver-
lammingsverschijnselen bij mens en dier ver-
oorzaakt. Het niet meer kunnen lopen of vlie-
gen, slikbezwaren, geen geluid meer kunnen
voortbrengen, kauwmoeilijkheden, etc. geven
een eerste indicatie voor botulisme. De ziekte
krijgt een fataal verloop als de ademhalings-
spieren verlamd worden, waardoor mens of dier
door zuurstoftekort in coma raakt en stikt. Een
laboratoriumonderzoek zal nodig zijn om uit te
wijzen of het ziektebeeld daadwerkelijk wordt
veroorzaakt door botulisme.

MEDEDELINGEN

Botulisme bij dieren

Sinds 1970 is botulisme elke zomer opgetreden
bij watervogels in Nederland, waarbij vooral in
1975, 1976 en 1983 de sterfte omvangrijk was.
Hierdoor is een uitgebreide besmetting van het
milieu met vooral
Clostridium botulinum, type C
tot stand gekomen. De vorming van botulinum-
toxine vindt plaats tijdens de groei en verme-
nigvuldiging van de botulinum-bacterie, wan-
neer:

a. de temperatuur gunstig is (boven 20° C);

b. de bacterie zich bevindt in ccn omgeving die
rijk is aan voedingsstoffen;

c. het voedingssubstraat anaëroob is, dat wil
zeggen geen zuurstof bevat.

Het blijkt in de praktijk, dat aan de groeivoor-
waarden van type C en D heel goed wordt vol-
daan in kadavermateriaal als dit zich bevindt bij
het vereiste temperatuurniveau. Gedurende het
grootste deel van het jaar zal de temperatuur
van het Nederlandse oppervlaktewater te laag
zijn voor vorming van toxine in kadavers. Bij
hoge zomertemperaturen daarentegen is toxine-
vorming door
Clostridium botulinum goed mo-
gelijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
juist in zo\'n periode sterfte optreedt bij water-
vogels.

Botulisme bij vissen wordt voornamelijk ver-
oorzaakt door toxine gevormd door
Clostri-
dium botulinum,
type E.

Pluimvee is net als watervogels met name gevoe-
lig voor type C, terwijl bij runderen botulisme
type B, C en D is vastgesteld.

Botulisme bij de mens

Botulisme (letterlijk worstvergiftiging) is een
ziekte, die reeds in de vorige eeuw bij de mens
ais zodanig werd onderkend.
Vooral vleeswaren, zoals thuis bereide worsten,
paté\'s e.d. zijn aanleidinggeweest tot botulisme
bij de mens. De ziekte kon ontstaan doordat de
sporen van
Clostridium botulinum het verhit-

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 335-

tingsproces van deze produkten overleefden en
tijdens de bewaring uitgroeiden en toxine vorm-
den. De laatst bekende gevallen van botulisme
bij dc mens in Nederland dateren uit de tijd van
de 2e Wereldoorlog. Maar het is niet onwaar-
schijnlijk, dat er nadien toch ziektegevallen zijn
opgetreden. Als voedselvergiftiging valt botu-
lisme pas sinds 1 januari 1976 onder de aangifte-
plicht.

Eventuele behandeling kan geschieden door
toediening van een afweermiddel — serum —
dat op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieuhygiene te Bilthoven in voorraad is.
Men moet hiermee snel zijn om te voorkomen
dat het toxine zijn fatale werking uitoefent.

Risico\'s voor de mens

Weliswaar kan in ons gehele leefmilieu, vooral
in de bodem, de bacterie
Clostridium botulinum
als spore worden aangetroffen, maar het zijn
vooral kadavers van watervogels die het gevaar-
lijke botulinum-toxine bevatten. Gelukkig zal,
als men bij watervogels toxine aantoont, dit
meestal het voor de mens onschadelijke type C
zijn, maar het is niet helemaal onmogelijk dat
zich in dode vogels andere typen toxine vormen,
bijv. type B en E, waarvoor ook de mens gevoe-
lig is. Risico\'s voor de volksgezondheid zijn dan
ook niet geheel uit te sluiten. Alhoewel de kada-
vers niet gauw zullen worden opgegeten, is het
mogelijk dat door aanraking van kadavers de
mens het toxine via zijn handen binnen krijgt.
Risico\'s bij zwemmen en baden zijn minimaal,
zeker wanneer er geen kadavers in de nabijheid
zijn. Het is eigenlijk wederom alleen theoretisch
denkbaar dat botulisme optreedt vanwege het
binnenkrijgen van water dat toxine bevat.
Slechts wanneer er vele liters besmet water
zouden worden ingeslikt, zou er kans op het
krijgen van botulisme bestaan. In het algemeen
is er dan ook weinig reden om zwemverboden in
tc stellen in wateren waar botulisme wordt
waargenomen.

Een andere weg waarlangs de mens botulisme
kan krijgen, is meer waarschijnlijk, namelijk
door het eten van niet goed geconserveerd voed-
sel. Als zich op het voedsel botulinum-sporen
bevinden en dit voedsel onvoldoende wordt
verhit om de sporen te doden dan kunnen hier-
uit botulinum-bacteriën worden gevormd, die
toxine produceren. Het merendeel van de botu-
lisme-gevallen bij de mens is dan ook te wijten
geweest aan het zelf wecken van groenten, het
roken van rauwe ham e.d. Anders dan bij de
industriële bereiding van voedsel, waar conser-
ven onder de grootste zorg en vakkennis wor-
den gemaakt, ontbreekt bij de meeste particu-
lieren, die zelf levensmiddelen conserveren,
vaak de nodige kennis.

Maatregelen

Gelet op de ontwikkelingen van de laatste jaren
moet helaas worden geconstateerd, dat botu-
lisme onder dieren in Nederland regelmatig op-
treedt. Directe gevaren voor de gezondheid van
de mens vloeien hieruit gelukkig nauwelijks
voort.

Maar voor de duizenden vogels, die hieraan
jaarlijks sterven, is dit een afschuwelijke zaak.
Een verdere verspreiding van de ziekte moet
zoveel mogelijk worden voorkomen.
Een maatregel, die op dit moment dan ook kan
worden genomen in de strijd tegen botulisme, is
het verzamelen en vernietigen van dode vogels.
Dit opruimen van dode vogels moet aan de
autoriteiten worden overgelaten, hetgeen uiter-
aard niet wegneemt, dat een ieder daarbij kan
helpen.

(Nieuwe) varkenspestmaatregelen-
in gedeelten Utrecht en Gelderland

Na de constatering van een aantal nieuwe var-
kenspestuitbraken, heeft het Ministerie van
Landbouw en Visserij eind augustus in gedeel-
ten van de provincies Utrecht en Gelderland
maatregelen genomen om verdere verspreiding
van de ziekte tegen te gaan.
Zo is op 24 augustus de \'Regeling varkenspest-
maatregelen Utrecht 1984\' in werking getreden.
Deze hield in dat het vervoer van varkens werd
verboden in een gebied dat grofweg valt binnen
de lijn: Schoonhoven, Lek, Nederrijn, Veenen-
daal, Maarn, Woudenberg, Scherpenzeel, Hoe-
velaken, Oud-Milligen, Harderwijk, Huizen,
Hilversum, Uithoorn, Woerden, Schoonhoven.
In het evenomschreven gebied bevinden zich ±
700.000 varkens.

Vier dagen nadien werd krachtens dezelfde re-
geling tevens de enting van alle varkens met het
daarvoor toegelaten vaccin verplicht, en wel in
de periode t/m 11 september.
Van de entverplichting uitgezonderd waren
varkens jonger dan twee weken, varkens die
reeds geënt waren tegen varkenspest alsmede
slachtvarkens met een levend gewicht van mi-
nimaal 85 kg van buiten het gebied en bestemd
voor een slachterij daarbinnen. Voor alle var-
kens jonger dan twee weken is in de na-entings-
periode een verplichting van kracht tot vaccina-
tie op een leeftijd tussen de 5 en 9 weken. Tevens
moeten alle nieuw-aangekochte, ongeënte die-
ren voor zover het een fok- of mestbedrijf be-
treft, binnen 4 weken na toevoeging daaraan
worden gevaccineerd. Onmiddellijk na de en-
ting dienen de varkens te worden voorzien van
een door de Veterinaire Dienst aangewezen
oormerk.

-ocr page 336-

Voorlopig geldt in het entgebied nog eerder-
vermeld vervoerverbod voor alle varkens. Wel
was reeds in de entperiode de aanvoer toege-
staan van slaehtvarkens met een levend gewicht
van minimaal 85 kg van buiten het gebied en
bestemd voor een slachterij daarbmnen en
vanaf 12 september al het transport van zulke
slaehtvarkens mits zij, voor zover afkomstig uit
het betrokken gebied, overeenkomstig de voor-
schriften zijn geënt.

Vanzelfsprekend moet het vervoer naar de
slachterij rechtstreeks en langs de kortste weg
plaatsvinden. Ook doorvoer van varkens is mo-
gelijk, mits het transport zonder oponthoud en
rechtstreeks plaatsvindt, en wel via de Rijksweg
Al, de Rijksweg A2, de Rijksweg A12, de
Rijksweg A27 dan wel de Rijksweg A28. In
bijzondere gevallen kan de Directeur van de
Veterinaire Dienst ontheffing verlenen op eer-
dergenoemde maatregelen en daar tevens voor-
schriften en beperkingen aan verbinden.

Onderzoek naar competitie in
voedselopname tussen vos en
wildzwijn als voorbereiding op
eventuele orale rabiesvaccinatie van
vossen

De tot nu toe gevolgde methoden om in met
rabies besmette gebieden de vossenpopulatie
zodanig te reduceren dat de ziekte minder kans
krijgt zich verder te verspreiden, hebben inter-
nationaal slechts in zeer beperkte gebieden tot
gunstige resultaten geleid.
Na 10 jaar van onderzoek door de Wereld Ge-
zondheids Organisatie (WHO) staat thans een
gemodificeerde levende virusvaccinstam voor
orale vaccinatie ter beschikking die zowel voor
vossen als andere vleesetende dieren en knaag-
dieren effectief en veilig is. Orale vaccinatie van
vossen aan het front van een epizoötie heeft
bewezen de spreiding van rabies tot staan te
brengen. Wel moet dan tenminste 50% van dc
populatie geïmtnuniseerd zijn. Om te weten te
komen of dit mogelijk is op de Veluwe, waar
naast vossen veel wilde zwijnen voorkomen,
wordt vanaf 27 augustus tot waarschijnlijk 30
november op de Noord-Oost Veluwe een proef
gehouden om de competitie na te gaan tussen
beide wildsoorten. Dit gebied van ± 450 km^
heeft in vergelijking met andere delen van Ne-
derland een vrij dichte vossenpopulatie en kent
zeer gunstige verspreidingsvoorwaarden voor
rabies ingeval van een infectiehaard. Opdracht
tot proef is gemeenschappelijk gegeven door de
Veterinaire Dienst van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij en de Veterinaire Hoofdin-
spectie van het Ministerie van Welzijn, Volks-
gezondheid en Cultuur. De uitvoering berust bij
de jagers en jachtopzieners van de Noord Ve-
luwe.

Ter verkrijging van inzicht of voldoende immu-
niteit tegen rabies kan worden verkregen in de
vossenpopulatie, indien de situatie enting nood-
zakelijk maakt, zijn eind augustus 7000 dode
eendagskuikens uitgelegd (15 per 1 km^), elk
voorzien van 150 mgr tetracyclinechloraat als
verklikkerstof. Genoemde stof veroorzaakt in
de tanden en botten een geelkleuring, die zich
lang handhaaft, maaralléén microscopisch waar-
neembaar is en géén consequenties heeft voor de
gezondheid van het dier en zijn eventuele con-
sument.

Tussen 5 september en 30 november worden in
het gebied vossen afgeschoten en bij het RIN te
Arnhem op geelkleuring onderzocht. Vanwege
de aard en de duur van de te bezigen onderzoek-
techniek (UV-microscoop) kunnen de vossen
niet worden verdoofd, maar moeten ze worden
afgeschoten.

De proef, vormt een voorbereiding op een, in-
dien nodig, effectievere bescherming van mens
en dier tegen rabies. Wel zal de normale jacht-
druk gehandhaafd moeten worden.
Door middel van rapportage kunnen in het
voorjaar van 1985 de resultaten van de proef
worden verwacht.

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraak van varkenspest
(10 augustus) deden zich in Nederland opnieuw
elf gevallen voor.

14 augustus - Meerkerk (Z.H.): mestbedrijf met 75
mestvarkens; buurtinfectievan fokbedrijf van 31 juli
te Meerkerk.

16 augustus - Deurne (N.Br.); fok-/mestbedrijf met
155 zeugen, 4 beren, 20 gelten, 898 mestvarkens en 690
biggen.

20 augustus - Maartensdijk (Utr.): mestbedrijf mei
401 mestvarkens; buurtinfeetie van mestbedrijf van 8
augustus te Westbroek.

21 augustus - Maartensdijk (Utr.): fokbedrijf met 50
zeugen, 3 beren en 230 biggen; buurtinfeetie van
mestbedrijf van 8 augustus te West broek en van mest-
bedrijf van 20 augustus te Maartensdijk.

21 augustus - Westbroek, gemeente Maartensdijk
(Utr.): fokbedrijf met 70 zeugen, 13 gelten, 1 beer, 1 1
mestvarkens en 216 biggen; contact met mestbedrijf
van 8 augustus te Westbroek via handelaar.
21 augustus - Stroe, gemeente Barneveld (GId.):
mestbedrijf met 156 mestvarkens.

23 augustus - Harmeien (Utr.): mestbedrijf met 110
mestvarkens; contactadres van fokbedrijf van 21 au-
gustus te Westbroek.

24 augustus - Ameide (Z.H.): mestbedrijf met 383
mestvarkens; indirect contactgeval van fokbedrijf van
21 augustus te Westbroek.

-ocr page 337-

24 augustus - Leende (N.Br.): mestbedrijf met 4.10
mestvarkens; aankoop biggen van fokbedrijf van 10
augustus te Borkel en Schaft.

27 augustus - Goudriaan (Z.H.): mestbedrijf met 45
mestvarkens; buurtinfectie van mestbedrijf van 7 au-
gustus te Goudriaan.

27 augustus - Kootwijkerbrock, gemeente Barneveld
(Gld.): mestbedrijf met ± 1000 mestvarkens; aankoop
biggen van fokbedrijf van 21 augustus te Westbroek.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen
en zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gebracht.

Rasproblemen bij fokken
honden en katten

Ten aanzien van het welzijn en de gezondheid
van gezelschapsdieren is het Ministerie van
Landbouw en Visserij de laatste jaren veelvul-
dig geconfronteerd met uitingen van kritiek
rond het fokken van rashonden en raskatten.
Ook internationaal gaan hierover trouwens ver-
ontruste geluiden op. De kritiek is niet alléén
afkomstig van dierenbeschermingsorganisaties
cn particulieren, maar ook van praktizerende
dierenartsen en wetenschappers. Gebleken is
namelijk dat bij het fokken van dieren op
schoonheidseisen als beschreven in de zoge-
naamde rasstandaarden, het welzijn en de ge-
zondheid van het dier ernstig in het geding
komen. Dit kan enerzijds door omschrijvingen
in dc rasstandaarden die op zich zelf al welzijns-
belemmerend zijn, anderzijds door overdreven
interpretaties van de rasstandaarden.
Daarnaast komen er functionele stoornissen
voor die op een erfelijke basis berusten. Dieren
met deze stoornissen, maar ook dieren die dra-
gers zijn van genen voor deze stoornissen zou-
den van de fokkerij moeten worden uitgesloten.
Uiteraard moet hiertoe de bereidheid bij de
fokker aanwezig zijn.

Werkgroep ingesteld

Bovenbeschreven welzijnsproblemen hebben
voor de Veterinaire Dienst aanleiding gevormd
de \'Werkgroep Rasproblemen Hond en Kat\' in
te stellen. Naast medewerkers van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij en dat van Wel-
zijn, Volksgezondheid cn Cultuur bestaat de
werkgroep tevens uit vertegenwoordigers van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren.
Als opdracht heeft de werkgroep meegekregen:
— Het formuleren van een \'modelhond\', re-
spectievelijk \'-kat\', binnen zekere anatomi-
sche, fysiofogische en psychische grenzen op
een zodanige wijze dat welzijn en gezond-
heid zijn gewaarborgd en

— het daarna aangeven van maatregelen om
waar grenzen zijn overschreden de situatie
tot normale proporties terug te brengen.

Benadering van de problematiek

In haar benadering van de problematiek onder-
scheidt de werkgroep drie stadia;

1. Het formuleren van een zogenaamde \'mo-
delhond\'. Hierbij worden de algemene verschij-
ning en het karakter, de diverse delen van het
lichaam alsmede de gangen van een hond
binnen zekere anatomische, fysiologische en
psychische grenzen omschreven, en wel op een
zodanige wijze dat het welzijn en de gezondheid
van het dier zijn gewaarborgd.

Als richtlijn wordt hierbij grotendeels het door
de FCl (Federation Cynologique International)
gehanteerde schema van uiterlijke kenmerken
aangehouden. Een tweetal dierenartsen is be-
reid gevonden het betrokken schema in te
vullen, daarbij begeleid door een tweetal hoog-
leraren van de Faculteit der Diergeneeskunde.

2. Het toetsen van de bestaande rasstandaar-
den aan deze zogenaamde \'modelhond\'. Gezien
de in ons land aanwezige hoeveelheid aan ras-
sen, zal men zich in eerste instantie beperken tot
de meest voorkomende.

3. Tenslotte het voorbereiden en stimuleren
van maatregelen, daar waar aan de hand van de
toetsing de grenzen blijken te zijn overschreden,
bijvoorbeeld door overdreven interpretaties van
de rasstandaarden.

Het laatste kan onder meer gebeuren door pu-
bliekgerichte voorlichting, voorlichting aan
dierenartsen, het vaststellen van een zogenaamd
koopcontract, het adviseren van keurmeesters
in verband met de interpretatie van de rasstan-
daarden, het aanpassen en verbeteren van de
rasstandaarden, het voorbereiden van wette-
lijke maatregelen alsook het bewerkstelligen
van een internationale aanpak.
Bij katten zal de problematiek te zijner tijd op
dezelfde wijze worden benaderd.

Internationale aanpak

Een internationale aanpak is mede van groot
belang bij het oplossen van de problemen rond
het fokken van gezelschapsdieren, aangezien
wijzigingen van de rasstandaarden moeten wor-
den voorbereid in het land waaruit het ras oor-
spronkelijk afkomstig is. Pas daarna kunnen
deze in de internationaal erkende FCI-normen
worden opgenomen.

Dat de betrokken problemen ook daadwerke-
lijk internationaal in de aandacht staan, blijkt
uit het feit dat ze momenteel worden besproken
in de Raad van Europa. Deze internationale

-ocr page 338-

organisatie stelt zich tot taak een grotere een-
heid tussen zo\'n 20 lidstaten te bewerkstelligen
en organiseert hiertoe de onderlinge samenwer-
king op allerlei gebieden, o.a. dat van dierlijk
welzijn. Thans bereidt het Committee Ad hoe
for the Protection of Animals (CAHPA) van de
Raad een conventie voor aangaande het welzijn
van gezelschapsdieren. Nederland hecht grote
waarde aan deze internationale aanpak.

Medewerking dierenartsen onontbeerlijk

Vanuit haar eigen verantwoordelijkheid voor
het welzijn en de gezondheid van gezelschaps-
dieren, heeft de Nederlandse overheid (c.q. het
Ministerie van Landbouw en Visserij) het nood-
zakelijk geacht het eerderomschreven initiatief
te ontplooien, daarbij ondersteund door diverse
organisaties. Uit dit initiatief kunnen dan de
nodige maatregelen voortvloeien. Een feit blijft
echter, dat voor de uitvoering daarvan de me-
dewerking van alle betrokkenen onontbeerlijk
is, uiteraard ook die van de dierenartsen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektebulletin nr. 15 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I t/m 15 augustus 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 8 gevallen in 8 gemeenten

Friesland 3 gevallen

Drenthe 3 gevallen

Gelderland I geval

Noord-Holland I geval

Varkenspest

Totaal 7 gevallen in 6 gemeenten

Gelderland
Utrecht
Zuid-Holland
Noord-Brabant

VARKENSPEST

I geval

1 geval

3 gevallen

2 gevallen in I gemeente

Italië

Op 2 augustus maakte de Veterinaire Dienst te Rome
melding van een uitbraak van varkenspest d.d. 26 juli
op een bedrijf in de gemeente Adrano, provincie Ca-
tania, Sicilië. Van de 200 hier aanwezige gespeende
biggen bleken er 130 ziek en zijn er 65 gestorven.
De dichtstbijgelegen bedrijven bevinden zich op 1
kilometer afstand. Veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen conform EG-richtlijn 80/127.

West-Duitsland

Volgens een telex d.d. 7 augustus van de Veterinaire
Dienst te Bonn zijn in de periode van 28 juli t/m 3
augustus weer 10 gevallen van varkenspest gemeld in
de Bondsrepubliek:

— in Neder-Saksen: 7 in het district Weser-Ems,

— in Beieren: I in het district Oberfrank en 2 in het
district Oberpfalz.

Alle op de betrokken bedrijven aanwezige varkens
zijn afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politio-
nele maatregelen zijn genomen.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

September:

17—21 XlIIth International Congress on Diseases
of Cattle, Durban, South Africa (pag. 418,878 en
885).

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenvergade-
ring.

18—21 25. Arbeitstagung des Arbeitdsgebietes \'Le-
bensmittelhygiene\' der DVG gemeinsam mit der
Sektion \'Lebensmittel tierischer Herkunft\' inder
Österreichischen Gesellschaft der Tierärzte un
der Schweizerischen Tiefrztlichen Vereinigung
für Fleischhygiene (A), Garmisch-Partenkirchen.

19—21 PAO-Diergeneeskunde cursus: Schapen
(pag. 663).

19—22 9. Weltkongreß der \'World Small Animal
Veterinary Association (WASVA), 30. Jahresta-
gung der Fachgruppe \'Kleintierkrankheiten\' der
DVG (A), Hamburg (Congress-Centrum) (pag.
614 en 179).

20 Groep Vet. Homoepathie KNMvD: Vergade-
ring.

20 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

20 Kring de Westhoek. Vergadering.

20 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

25 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

24—25 Internat. Seminar on Podotrochlosis, New-
market UK.

24—26 5. Intern. Lebensmittclrechtskongress \'Le-
bensmittelrecht und Ernährung\', München.

25—26 Symposium Ecotoxicologie (ecologische ef-
fecten van milieugevaarlijke stoffen), Amsterdam
(pag. 639).

26—27 \'Aus der Arbeit der Forschungsstätten für
Tierproduktion\' (DGfZ und Ges. f. Tierzucht-
wiss.) (A), Göttingen.

27 Kring Breukelen.

27—29 7e Lustrum Veterinair Dispuut Veritas,

Utrecht (pag. 681).

-ocr page 339-

Oktober:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

2—4 PAO-D cursus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

3 21e Veterinaire Ruiterdag, Paardensportcentrum
\'Midden Heuven\', Rheden (bij Velp) (pag. 638).

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitung und des Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 131e Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.) (pag. 580,
598).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

6—13 Lustrum Veterinaire Zangvereniging \'De
Gouden Trachea\' (pag. 688).

10—11 PAO-D curus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

10—13 BpT-Kongreßmit Fortbildung,Osnabrück.

11 Groep Geneeskunde van het Varken KNMvD.
Vergadering.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

17—Symposium (VVvDO): Microbiological quality
assurance of meat and meat products (ecology,
hazard analysis, and intervention), Jaarbeurs-
congrescentrum Utrecht (pag. 639).

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\'.

19 Orthopäd. Fortbildungskurs \'Pferd\' (A), Wien.

21—23 Annual Congress American College of Vet.
Radiology, Philadelphia, USA.

22—26 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist (pag. 581).

23—26 Fachniessefürintensive Tierhaltung— VIV
\'84, Utrecht.

25—29. Fachgespräch überGenügelkrankheiten(A),
Hannover.

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Groep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984, Zeist.

November:

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD: Vergade-
ring.

2 Symposium Biol. Raad Kon. Ned. Akademie van
Wetenschappen: \'Neuropeptiden, hersenen en
gedrag\', Amsterdam (pag. 707).

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Feestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\', Boxtel (pag.
680).

5—9 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vléesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.

Cursus PAO 1984, Zeist.
15 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
15 Kring de Westhoek. Vergadering.
17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en

Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).
22 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
29 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

December:
6 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof. dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

13 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and Al.

1985

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

30—31 Intensiefbijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KHD, Antwerpen (pag. 719).

April:

17—20 16. Kongressder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre,
Amsterdam.

-ocr page 340-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergcneeskunde

De KNMvD en Viditel

De KNMvD is tie afgelopen maanden bena-
derd door verschillende verhuur-organisaties
van het Viditel-systcem van de PTT.
Het Hoofdbesttiur is van mening, dat tegen het
opnemen van de praktijken van dierenartsen
in het Viditel-systeem van de PTT geen be-
zwaar bestaat. Wel zullen de regels met be-
trekking tot het annonceren, welke opge-
nomen zijn in de Code voor de Dierenarts, in
de artikelen 25 tot en met 29, in acht genomen
moeten worden. Deze regels zijn ook aan dc
verschillende verhuurorganisaties bekend ge-
maakt.

Over de mogelijkheid voor de KNMvD zelf
algemene informatie op Viditel te zetten zal
het Hoofdbestuur nog ecn beslissing nemen.
De Regering heeft ondertussen besloten tot
een definitieve invoering van Viditel.

Veterinarian of the Year

In de Journal of the American Veterinary Me-
dical Association (JAVMA.
1984; 185:254)
lazen wij het volgende bericht:
\'Dr. Louis van der Heide of Storrs, a profes-
sor of animal pathology at the University of
Connecticut, was named Veterinarian of the
Year. His development of a vaccine against

reovirus in chickens is being used as a spring-
board for future research and study of rheu-
matoid arthritis in man.
Dutch by birth. Dr. van der Heide received
his DVM degree in 1958 from the University
of Utrecht. Six years were spent in private
practice and as head of government disease
control programs for Holland and the Nether-
lands Antilles. Before assuming his current
position. Dr. van der Heide was an associate
professor at the University of Maine.\'

Ook vanaf deze plaats willen wc collega prof.
dr. L. van der Heide — die tevens lid is van de
Wetenschappelijke Redaktie van hel
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
en The Veterinary
Quarterly
— hiermee van harte geluk wensen!

Banden rijdschrift
voor Diergeneeskunde

De hanilcn noch hel Tijdsthnli vaur /)/r/i,\'( -
nccskuiulc
iys4 /ijn verkrijgbaar door over-
making \\an / 22..SOop posirckening nr.
51.16.06 icn name \\an de KNMvD ic
Utreclu cindei vcrmekliiig van \'Bimdcn
T.v.D. 1984\'.

Inmuklels /lin dc baiulcn voor hci lijilsrlinji
voor Dii-r\'^cnciskundv
1983 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 341-

In memoriam
Dr. H. H.
THALHEIMER

Op 9 maan 1984 overleed volkomen onverwachts
collega Hans Thalheimer.

Geboren op 29 augustus 1922 in Düsseldorf groeide
hij op in Den Haag. waar de familie zich in 1924 ves-
tigde en waar Hans zich. via het Nederlands Lyceum
voorbereidde op de studie in de diergeneeskunde, die
hij in 1940 begon. Na zijn propaedeuse in 1941 werd
hij gedwongen de universiteit te verlaten. Via België
wist hij naar Frankrijk te ontkomen en slaagde er
bovendien in om voor zijn ouders en zusters een ont-
snapping uit Nederland te organiseren. Via Annecy
wist de familie Genève le bereiken, waar het einde
van de oorlog kon worden afgewacht. Doordal Hans
de Duil.se taal volkomen beheerste en hij bovendien
een uitnemend skiër en zwemmer was. heeft hij in die
periode voortreffelijk werk kunnen doen bij hei bege-
leiden van vluchtelingen door het berggebied naar
Zwitserland.

De studie in de diergeneeskunde werd in Bern voort-
gezet. waar hij in 1946 afstudeerde. Een bekroning
van deze studie was zijn promotie, eveneens in Bern.
Hans ging daarna nog naar Aljbrl en Edinburgh om
zich verder in ons vak te bekwamen. Met name zijn
verblijf in Edinburgh maakte grote indruk op hem.
Op grond van zijn opleiding en studieresultaten kon
hij in Nederlandpraktizeren. terwijl ook de mogelijk-
heden voor een eventuele vestiging in de USA voor
hem open lagen. Na een korte verbintenis met de kli-
niek van de Bond voor Daadwerkelijke Dierenbe-
scherming aan de Rozengracht in Amsterdam - in
welke periode ook intensieve conlacten met hel Wit-
helmina Gasthuis bestonden - vestigde hij zich in 1948
in Den Haag. Na een jaar associeerde hij zich met col-
lega Greup en in 1957 werd collega Bander in deze
associatie opgenomen.

Doordat zijn echtgenote Sigrid Peljak medicijnen stu-
deerde was Hans in de gelegenheid zijn affiniteit tot
hel medische vak verder te ontwikkelen. Helaas bleek
zij. reeds voordal zij was afgestudeerd, ongeneeslijk
ziek te zijn. Kon na haar af studeren overleed zij in 1960.
In 1963 werd bestolen de 3-mans associatie le ont-
binden en begon Hans aan de ophouw van een zelf-
standige praktijk in de Surinameslraat. Mede door de
geweldige steun van zijn tweede vrouw Suus de Goe-
deren. met wie hij in datzelfde jaar trouwde, wist hij
dit lot een succes le maken.

Hans. perfectionist als hij was. had een geheel eigen
aanpak van praktizeren, waarbij naast veel aandacht
aan de individuele patiënt en wellicht daardoor, vaak
ook een bijzondere relatie werd gelegd met de eigenaren.
In deze voor Hans en Suus zulke goede jaren werd
Hans secretaris van de Groep Geneeskunde van hel
Kleine Huisdier. Deze in 1947 opgerichte groep was
uitgegroeid lol een belangrijk orgaan voor talrijke
dierenartsen voor wie de kleine huisdieren van steeds

groter belang werden. Hans wierp zich als secretaris
van de Groep, hierbij gesteund door Suus - buitenge-
woon lid van de Groep! - met een ongekende inzet op
het uitwerken van de notulen van de vergaderingen,
waardoor ook de niet aanwezigen zich van de storm-
achtige ontwikkelingen in de geneeskunde van het
Kleine Huisdier op de hoogte konden stellen. Mede
hierdoor bereikte Hans, dat de Groep door de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde werd erkend.

Het was eveneens door een initiatief van Hans, dal de
Kring Den Haag werd opgericht. tVas de oorspronke-
lijke opzet om de weekend-diensten te regelen - iets
dal in die tijd nog verre van algemeen was - tater is de
Kring tevens een centrum van goede collegiale handen
geworden en een gelegenheid tot het organiseren van
wetenschappelijke bijeenkomsten. Bij hel 20-jarig
beslaan is Hans hiervoor in 1982 speciaal geëerd.
Doordal zijn gehoor hem in de steek ging laten werd
het praktijk doen gaandeweg moeilijker en werd hij
tenslotte gedwongen de praktijk te beëindigen. Hans
en Suus vestigden zich in Voorschoten waar Hans de
kans kreeg zich grondig in het Hebreeuws te ver-
diepen. Zijn grote belezenheid in de medische en vete-
rinaire literatuur en niet aflatende interesse voor het
vak, verschaften hem vanaf 1978 de mogelijkheid om
door middel van referaten in dit Tijdschrift bij te
dragen lol de kennisontwikkeling van de Neder-
landse collegae. Voorat naderhand, toen hij voorzitter
van de Referalencommissie werd, is er zeer veel werk
verzet. Hiernaast was Hans voorzitter van de
examencommissie Dierenartsassistent(e) van de LOI,
redactielid van IVON-visie, lid van de Wetzijns-
cornmissies voor Hond en Kat en vond hij tijd om het
initiatief te nemen voor de oprichting van een vere-
niging tol behartiging van de belangen van inwoners
van de wijk van Voorschoten waarin de Thalheimers
sedert 1976 wonen.

De vriendschap van Hans kenmerkte zich voorat door
zijn grote trouw. Hem was geen moeite le vee! Om-
gekeerd loonde hij zich enorm dankbaar voor hem be-
reide wederdiensten.

Wij zijn dankbaar dat hij ons tot zijn vrienden re-
kende en wensen Suus heel veel sterkte.

KLAAS VAN DER KOOI
MARGRIET MEIJER-SCHALLENBERG
ENGBERT OLDENKAMP

-ocr page 342-

Van de Ereraad

Verslag werkzaamheden 1982 en
1983

Op dezelfde wijze als in 1980 en 1981 (zie het
desbetreffende verslag in
Tijdschr. Dierge-
neeskd
1982; 107: 698-702) heeft rubricering
van in de jaren 1982 en 1983 ingekomen en
afgehandelde zaken plaatsgevonden.
Met betrekking tot de vermindering van het
aantal ingekomen zaken in 1983 ten opzichte
van 1982 — het totale aantal zaken in die
jaren wijkt overigens niet noemenswaard af
van het totale aantal in 1980 en 1981 — wordt
de aandacht erop gevestigd dat die verminde-
ring kennelijk van incidentele aard is geweest
en wel omdat ten tijde van opstelling van dit
verslag (augustus 1984) reeds meer zaken dan
in geheel 1983 zijn binnengekomen.
De werkwijze van de Ereraad is ongewijzigd
gebleven. Het overgrote deel van de zaken
wordt in het algemeen binnen zes maanden
afgehandeld, nadat zij direct of via het secre-
tariaat van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, al dan niet
nadat van die zijde in zich daarvoor lenende
gevallen is getracht een oplossing tussen par-
tijen te vinden, zijn ingekomen. Afhandeling
van een zaak wordt bij schriftelijke behande-
ling enerzijds soms vertraagd doordat niet
binnen de daarvoor gestelde termijn commen-
taar (verweer, repliek of dupliek) wordt inge-
diend, anderzijds doordat, om tot een verant-
woorde uitspraak te komen, nog een hearing
door een commissie uit de Ereraad noodzake-
lijk blijkt.

De Ereraad is echter van mening dat gelet op
aantal, aard en ook bewerkelijkheid van inge-
komen zaken de termijn waarop uitspraak
wordt gedaan of een beslissing wordt gegeven,
ook in vergelijking met andere disciplines,
binnen redelijke proporties blijft.
De aandacht zij er extra op gevestigd dat de
Ereraad in 1983 voor het eerst een dierenarts
als lid van de Maatschappij voor een jaar
heeft geschorst en dat in twee gevallen de ef-
fectuering van de opgelegde voorwaardelijke
boete wegens recidive is bevolen, welke effec-
tuering tot de taak van het Hoofdbestuur be-
hoort.

In vestigingskwesties is het de Ereraad meer-
malen opgevallen dat vele gevestigde collegae
niet of nauwelijks op de hoogte waren van het
sedert de Algemene Vergadering van 1981 ver-
soepelde vestigingsbeleid en dat anderzijds
aankomende dierenartsen onvoldoende op de

hoogte waren van taak en functie van de pro-
vinciale vestigingscommissies.
De Ereraad acht het van groot belang dat
door de inmiddels op 1 juli 1984 in werking
getreden nieuwe versie van de Code voor de
Dierenarts, waarin het gewijzigde vestigings-
beleid tot uiting komt, en het daarop aanslui-
tende nieuwe reglement van de vestigings-
commissies in elk geval aan duidelijkheid is
gewonnen.

Ook is het de Ereraad opgevallen dat er colle-
gae zijn tegen wie een klacht is ingediend die
gebelgd contact opnemen met het secretariaat
en bezwaar maken dat de klacht in behande-
ling wordt genomen. Zij zien over het hoofd
dat de Ereraad volgens het Huishoudelijk Reg-
lement van de Maatschappij verplicht — en
ook bevoegd — is klachten gericht tegen leden
van de Maatschappij te behandelen.
In het kader van een in 1983 begonnen en in
1984 af te ronden voorbereiding van wijziging
van het reglement van orde op een aantal pun-
ten wordt onder meer aan actieve bevordering
van kennisneming door bij klachten of ge-
schillen betrokkenen van het reglement en van
de daarin aangehaalde artikelen van het Huis-
houdelijk Reglement aandacht besteed.
Aan de totstandkoming van de nieuwe versie
van de Code voor de Dierenarts heeft de Ere-
raad, via de Codecommissie, ook door het in-
brengen van casuïstiek, in belangrijke mate
kunnen bijdragen.

In zaken die het beleid van de Maatschappij
raakten kon vruchtbaar overleg met het
Hoofdbestuur worden gepleegd.
Nadat kort tevoren het overlijden van dr. S.
Koopmans, oud-voorzitter van de Ereraad,
was herdacht ontviel aan de Ereraad door
plotseling overlijden in 1983 zeer betreurd het
lid collega W. .1. M. Bekkers. De ontstane va-
cature werd door toetreding van collega C. D.
W. König vervuld.

Het, ook door het nog steeds ontbreken van
een wettelijk geregeld tuchtrecht, veel omvat-
tende en specifieke werk van de Ereraad werd
en wordt door allen die van het college deel
uitmaken met grote inzet en zorgvuldigheid en
in eendrachtige samenwerking verricht, met
oog voor een zo efficiënt en kostenbesparend
mogelijke werkwijze.

Dc Ereraad is zich er van gewust dat één en
ander niet altijd wordt onderkend doch meent
dat dit verklaard wordt door het feit dat de
aard van zijn taak wel een zekere beslotenheid
met zich mede moet brengen. Bovendien kan
nu een tucht- en geschillen college zich een-
maal niet in populariteit verheugen.

-ocr page 343-

ERERAAD werkzaamheden 1982 en 1983

/. Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden
(niet cliënten) tegen dierenartsen.

1.1 moeilijkheden bij vestiging , verkoop van praktijk, associatie en assistentie

1.2 moeilijkheden door overtreding van een contract

1.3 klachten betrekking hebbende op de naleving van de veterinaire ethiek, praktijkuitoefening

1.4 overtreding van bindende besluiten

2. klachten van cliënten tegen dierenartsen.

2.1 klachten over vermeende kunstfouten

2.2 klachten over onvoldoende of niet tijdige dienstverlening, onheuse behandelingen

2.3 klachten omtrent te hoge kosten

2.4 klachten van andere aard

J. Overtreding van wettelijke bepalingen.

3.1 overtreding van antibiotica-wet, opium-wet enz.

3.2 onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunde.

In 1982 ingekomen zaken

In 1983 ingekomen zaken

totaal

1.1

8

1.1

6

1.1

13

1.2

1

1.2

1.2

I

1.3

22

1.3

II

1.3

34

1 4

1.4

1.4

31

17

48

2.1

11

2.1

10

2.1

21

2.2

25

2.2

23

2.2

48

2.3

2.3

I

2.3

1

2.4

3

2.4

3

2.4

6

39

37

76

3.1

I

3.1

1

3.1

2

3.2

3.2

3.2

1

I

2

71 totaal

55 totaal

126 totaal

De ingekomen zaken in 1982 en 1983 zijn naar

wijze van behandeling als

volgt onderverdeeld:

1982

1983

totaal

Intermediair

_

3

I.l - 2

3 1.1-2

1.3- 1

1.3- 1

Arbitrage/benoeining scheids-

lieden/bindend advies

6 1.1 -

4

3

LI - 3

9 1.1-7

1.3-

1

1.3- 7

2.2-

1

2.2- I

Klachtzaken

55 1.1-

3

43

1.1 - 1

98 LI - 4

1.3-

16

1.3- 6

1.3-22

2.1 -

11

2.1 - 10

2.1-21

2.2-

24

2.2-23

2.2 - 47

2.4-

2

2.4- 3

2.4- 5

Adviezen

8 1.1 -

1

3

1.3- 2

11 1.1-1

1.2-

1

2.3- I

1.2- I

1.3-

5

1.3- 7

2.4-

1

2.3- I

2.4- I

-ocr page 344-

1982

1983

totaal

Tuchtrechtelijke behandeling

op verzoek van O.M./Insp. 2

1.3- 1

1

3.1 ■

■ 1

3 1.3-

■ 1

3.1 - 1

3.1 -

2

Ten uitvoerlegging voorwaar-

delijke boete —

2

1.3-

■ 2

2 1.3-

2

Dispensatie —

In 1982 en 1983 zijn totaal 54 respectievelijk 66 zaken afgedaan

1982

1983

totaal

l.l 4

l.l

8

I.I

12

1.2 —

1.2

2

1.2

2

1.3 18

1.3

21

1.3

39

1.4 —

1 4

1.4

22

31

53

2.1 7

2.1

9

2.1

16

2.2 23

2.2

21

2.2

44

2.3 —

2.3

1

2.3

1

2.4 1

2.4

3

2.4

4

31

34

65

3.1 1

3.1

1

3.1

2

3.2 —

3.2

3-2

1

1

2

54

66

120

De afgedane zaken in 1982/1983 zijn, naar wijze

van behandeling, als volgt onderverdeeld:

1982

1983

totaal

Intermediair —

2

l.l -

2

2 l.l -

2

Arbitrage/benoeming scheids-

lieden/bindend advies 2

1.3- 1

5

l.l -

2

7 l.l -

2

2.2- 1

1.2-

1

1.2-

1

1.3-

2

1.3 -

3

2.2-

1

Klachtzaken 41

1.1 - 4

45

l.l -

3

86 l.l -

7

1.3- 10

1.3 -

11

1.3-

21

2.1-7

2.1 -

9

2.1 -

16

2.2 - 20

2.2-

20

2.1 -

40

2.4-

2

2.4-

2

Adviezen 9

1.3- 6

,1

1.1 -

1

20 1.1 -

1

2.2- 2

1.2-

1

1.2-

1

2.4- 1

1.3-

1.3-

12

2.2-

1

2.2-

3

2.3 -

1

2.3-

1

2.4-

1

2.4-

2

Tuchtrechtelijke behandeling

op verzoek van O.M./Insp. 2

1.3- 1

2

1.3-

1

4 1.3 -

2

3.1 - 1

3.1 -

1

3.1 -

2

Ten uitvoerlegging voor-

waardelijke boete 1

1.3- 1

1 1.3-

1

Dispensatie —

_

_

-ocr page 345-

In de klachtzaken alsmede de tuchtrechtelijke behandelingen op verzoek van O.M./Inspecteur werden in 1982

en 1983 36 respectievelijk 42 uitspraken gedaan;

n de overige 5 respectievelijk 5 zaken werd de klacht, al dan met

na bereikte regeling, ingetrokken of niet doorgezet.

Uitspraken;

1982 (36) 1983

(42)

Totaal

(78)

1.1 3 1.1

1.2 - 1.2

2

1.1
1.2

5

1.3 7 1.3

8

1.3

15

1.4 - 1.4

1.4

-

10

20

2.1 6 2.1

9

2.1

15

2.2 19 2.2

20

2.2

39

2.3 - 2.3

2.3

2.4 - 2.4

2

2.4

2

25

31

56

3.1 1 3.1

1

3.1

2

3.2 - 3.2

3.2

1

36

1

42

2

78

Van de klachtzaken werden in 1982 en 1983 in 18 respectievelijk 24 zaken de klachten gegrond en in beide jaren

m 18 zaken de klachten ongegrond geoordeeld.

1982

1983

— gegrond 18 (1.1-3/1.3-6/2.1-1

— gegrond 24

(1.1- 2/ 1..3-6/2.1-3

2.2-7 / 3.1.1)

2.2-12/3.1-1)

— ongegrond 18 (1.3-1/2.1-5/2.2-12)

—ongegrond 18

(1.3- 2/2.1-6/2.2-8/2.4-2

In de /aken waarin de klacht gegrond werd geoordeeld werden de navolgende tuchtmaatregelen opgelegd.

N.B. één uitspraak kan meerdere tuchtmaatregelen omvatten.

1982

1983

totaal

1. waarschuwing 7 1.3-3

11 1.1-

1

18 1.1- 1

2.1 - 1

1.3 -

2

1.3- 5

2.2- 3

2.1 -

2

2.1-3

2.2-

6

2.2- 9

2. berisping 8 1.1- 1

11 1.1-

1

19 1.1 - 2

1.3- 4

1.3 -

4

1.3- 8

2.2- 2

2.1 -

1

2.1 - 1

3.1- 1

2.2-

4

2.2- 6

3.1 - 1

3.1 - 2

herslcl bedreven onrecht

4. boete

5. voorwaardehjke boete

2 1.3-2

1.1 -
1.3-

1.1 -
1.3-
2.2-
3.1 -

14

1.1 -
1.3 -
2.1 -
2.2-
3.1 -

6. .schorsing lidmaatschap
K.N.M.v.D.

7. publikatie in het Tijd-
schrif! voor Diergenees-
kunde

1 1.3- 1

1.1 -
1.3-
2.2-

2 1.3-2

1.1 -
1.3-
2.2-

In 2 respectievelijk 3 klachtzaken vond de Ereraad aanleiding om geen tuchtmaatregel op te leggen.
KONINKI.I.JKE NRDBRl-ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 346-

-J

co

Jaarcongres
1984

O
z

z

m
z

m
D

m
^

f-
>

z
c

2
>

>
-)

I

>

<

O
O

m
71

O

O

rr,

-ocr page 347-

Verslag bijeenkomst van
dierenartsen verbonden aan
een asiel

Tijdens de bijeeni<omst van asieldierenartsen,
welke gehouden is op woensdag 23 mei jl. in
één van de zalen van het Congres-Centrum
Hoog Brabant te Utrecht, is het thema \'het
plaatsingsbeleid in asiels\' aan de orde gesteld.
In verband met het thema van 1983 (het eut-
hanasiebeleid) is laatstgenoemd onderwerp
niet meer uitvoerig aan de orde gesteld.
Mevrouw Vervoorn- Malinowsky Blom van het
Haags Dierencentrum (HDC) is de eerste
spreekster. Zij stelt dat de taken in het asiel
zijn, enerzijds het herenigen van het dier met
zijn eigenaar, en anderzijds het plaatsen van
de overige dieren. Om plaatsing te kunnen
bewerkstelligen wordt tijdens het verblijf van
het dier in het asiel het dier lichamelijk geob-
serveerd, terwijl tevens naar het karakter van
het dier gekeken wordt, gevolgd door een me-
dische keuring. Vervolgens wordt de plaat-
singsvoorbereiding ingezet, bestaande uit het
ontwormen, toiletteren, eventueel tatoueren,
wassen en fotograferen, en het voeren van ge-
sprekken met de verzorgers en eventueel de
hoofddierverzorging en de asieldierenarts.

De nazorg in het HDC bestaat uit een service-
consult en een huisbezoek. Vervolgens gaat
mevrouw Vervoorn over tot het duidelijk
maken van het verschil tussen een asieldieren-
arts en een kleine huisdierenprakticus.

Het asieldier is in een vreemde omgeving, ver-
stoken van de gewoonlijke geruststellingen en
caressing, zit met een groot aantal soortgeno-
ten. anamnistische gegevens ontbreken en de
medicatie geeft problemen bij het angstige
dier.

Tevens staan de asieldierenarts beperkte fi-
nanciële middelen ter beschikking en het on-
begrip van omringende collegae werkt frustre-
rend. Ondeskundigheid van de verzorgers,
beperkte of geen quarantaine-mogelijkheden
en de ongunstige tijd van infectieziekte-uit-
braak spelen eveneens een belangrijke rol.

Vervolgens gaat mevrouw Vervoorn over tot
het plaatsen van enkele algemene opmer-
kingen met name over het feit dat vaak dieren
geplaatst worden met een ziektegeschiedenis
of organisch lijden. Het is goed dan de asiel-
dierenarts te consulteren, daar hij op de
hoogte is van de korte voorgeschiedenis van
het dier.

De maatstaf voor herplaatsing bestaat uit de
overlevingsverwachting (qualitatief en quanti-
tatieO en het te verwachten plaatsingsresul-
taat, wat bij afstandshonden met karakteraf-
wijkingen en de onzindelijke afstandskatten
negatief uitvalt. De Asielcommissie wordt
slechts over probleemdieren bijeengeroepen.
Mevrouw Vervoorn benadrukt de belangen-
behartigende taak voor de toevertrouwde die-
ren. Zij sluit af met de woorden: \'bij optimale
samenwerking kunnen wij, veterinairen, onze
werkzaamheden verrichten tot heil van mens
en dier\'.

Als tweede spreekster neemt mevrouw Neder-
lof, beheerster van een asiel in Middelburg,
het woord. Zij gaat in op de door mevrouw
Vervoorn aangegeven punten.
Mevrouw Nederlof stelt dat jonge dieren
moeilijk plaatsbaar zijn. Nestjes van poezen
van 3-5 weken oud hebben dikwijls geen kans,
daar bij haar asiel (klein en oud) geen moge-
lijkheid tot quarantaine aanwezig is. Vaak
overleven ze de enting niet, doch deze en-
tingen zijn een CAR-voorschrift. Zij stelt dat
bij haar gelukkig geen kennelhoest voorkomt.
Voor de jonge diertjes wordt een goed publiek
geselecteerd en zelf bezoekt zij de nieuwe
eigenaren nadien. Verder zijn er natuurlijk de
zwerfdieren. Deze gaan bij haar altijd gecas-
treerd weg.

Dieren met gedragsmoeilijkheden gaan met
vrijwilligers mee naar de speelweide en B-
wegen. Deze behandeling werpt veel vruchten
af Later gaat ook de toekomstige nieuwe baas
mee naar de speelweide. Mevrouw Nederlof
vraagt zich echter af of deze behandeling ook
in grotere asiels mogelijk is. Tevens is volgens
haar een veel voorkomend verschijnsel dat
dieren in het asiel volkomen zindelijk zijn, en
dat dit na plaatsing niet meer het geval is.
Voorts stelt zij dat van dieren met gedrags-
problemen die direct van de fokker afkomstig
zijn, hun gedrag minder kwalijk wordt ge-
nomen dan van dieren die van het asiel af-
komstig zijn, weshalve het asiel meer service
dient te geven. Bijvoorbeeld zieke dieren (met
3 maanden garantie) meegeven. Kosten die uit
de ziekte in die tijd ontstaan, komen op reke-
ning van het asiel. In haar asiel zijn dieren niet
aan een leeftijd gebonden.
Met betrekking tot de uitwisseling van dieren
tussen de verschillende asiels, stelt zij dat er
goede afspraken gemaakt moeten worden, en
dat geprobeerd moet worden de dieren zoveel
mogelijk bij de asieldierenarts terug te laten
komen. Deze kent de voorgeschiedenis van
het dier.

-ocr page 348-

Met betrekking tot de vrijwilligers, stelt me-
vrouw Nederlof dat het fijn is dat het nieuwe
Honden- en Kattenbesluit het diploma ver-
plicht heeft gesteld. Toch zegt zij dat ook een
iets lager niveau goed kan functioneren.
Mevrouw Nederlof stelt dat een asiel valt of
staat met het beheer. De Dierenbescherming
houdt hier volgens haar te weinig rekening
mee.

Over het plaatsingsbeleid stelt zij vervolgens
dat zij een goede baas zoekt voor de dieren.
Zij vraagt zich echter af of ze moet weigeren
als jonge mensen, die overdag niet thuis zijn,
een dier willen hebben.

Zij stelt dat al deze zaken zeer moeilijk liggen.
Zij vraagt vervolgens de mensen van de Die-
renbescherming met dergelijke gevallen reke-
ning te houden, voordat er ooit een nieuw
Honden- en Kattenbesluit vastgesteld wordt.
Met deze woorden besluit zij haar inleiding.

Nadien wordt een paneldiscussie op gang ge-
bracht. De leden van het panel zijn mevrouw
Ypma namens de CAR, de heer Heuthorst,
dierenarts verbonden aan een asiel in Rotter-
dam, de heer Te Winkel, dierenarts verbonden
aan een asiel in Amsterdam, de spreeksters
mevrouw Vervoorn en mevrouw Nederlof, en
de voorzitter van het panel, collega Rakhorst.
De heer Van Zuuren van de Dierenbescher-
ming stelt dat als dieren in beslag genomen
worden, zij niet direct vrijgegeven worden,
doch naar het asiel gaan. Hij vraagt aan de
KNMvD steun om plaatsing te bewerkstel-
ligen. Collega Voorn stelt dat met betrekking
hiermee in de toekomst snelrecht mogelijk is.
Collega Te Winkel stelt voor de dieren in
waarde om te zetten, terwijl mevrouw Neder-
lof vindt dat de Dierenbescherming hierom-
trent druk moet uitoefenen op Justitie, door
hier een boete voor op te leggen.

Collega Driessen uit Bergen op Zoom stelt het
probleem aan de orde dat het geplaatste dier
juridisch eigendom van het asiel blijft, dus dat
ook de financiële consequenties bij problemen
met het geplaatste dier voor het asiel zijn. Col-
lega Te Winkel stelt hierop dat het verstandig
is de nieuwe eigenaar te laten tekenen dat hij
op de hoogte is van de klachten.
Hij stelt vervolgens zelf het volgende pro-
bleem aan de orde. Zijns inziens dienen gene-
zende katten (van bijv. de niesziekte) toch ge-
plaatst te worden (met medicijnen). Collega
Pijnappel uit Nijmegen stelt dat tevens de
psychosomatische problemen van geplaatste
dieren vermeld dienen te worden, om eutha-
nasie te voorkomen.

Collega Stafleu uit Utrecht pleit vervolgens
voor het werken met vrijwilligers, waar voor-
en tegenstanders voor in dc zaal zijn. Tevens
komt de noodzaak van de eigenaren-training
aan de orde, en de verantwoordelijkheid van
het asiel voor de vrijwilligers die bijvoorbeeld
gegrepen worden door een agressieve hond.
De voorzitter gaat vervolgens over tot het
stellen van dc vraag hoe ver je moet gaan met
het plaatsen van zieke dieren, waarop collega
Te Winkel de vraagstelt of de Dierenbe-
scherming mag claimen dat alleen gezonde
dieren geplaatst mogen worden. Men komt tot
de conclusie dat dit per geval bekeken moet
worden.

De voorzitter sluit de bijeenkomst en nodigt
allen uitdrukkelijk uit tot het informele deel
van de bijeenkomst.

VAMvCO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwik k elingssamen werk ing

Nigeria - Universiteit van Maiduguri

docenten (op verschillend niveau cn in verschillende
vakgebieden)

l\'apua New Guinea

dierenarts ten behoeve van een instituut voor vec-
teeltkundig onderzoek

Zambia

dierenarts ten behoeve van een aantal particuliere
veeteeltbedrijven

Bahrein (Arabische Golf) Ministerie van Handel en
Landbouw

veterinair adviseur

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 349-

Nederlandse

< kT\'

Vereniging van
Dierenartsvrouwen

Jaarverslagen 1983 (vervolg)\'

GRONINGEN/DRENTHE
Het nieuwe seizoen begonnen wij in september
met twee koffie-ochtenden, één voor Gro-
ningen en één voor Drenthe. Deze splitsing
was om de afstanden klein te houden.
Voor Groningen was Tineke Smit in Haren de
gastvrouwe en in Drenthe Anneke de Boer in
Borger.

Op 4 oktober organiseerden we een contact-
middag met de dierenartsen van 65 jaar en
ouder met hun echtgenotes in Hotel Braams te
Gieten. De bedoeling hiervan was om een ge-
zellige praatmiddag te houden waarop contac-
ten hernieuwd of verstevigd konden worden,
nieuwe gelegd, of oude herinneringen konden
worden opgehaald; gewoon genieten van \'t
weerzien van bekenden.
Dat het een geslaagde middag is geworden
bleek o.a. uit de lovende woorden na afloop
aan het bestuur gericht voor dit initiatief en de
hoop op een herhaling, die werd uitgesproken.
Op 24 november bij Bep Lindenhovius thuis
vertelde mevr. Schikan aan de hand van dia\'s
heel boeiend over de Philippijnen. Zij was
daar met bisschop Muller van Groningen en
enkele functionarissen van het pastoraal-cen-
trum vier weken te gast geweest.
Op 18 januari hielden we de traditionele
avond met de mannen in de \'Hertenkamp\' te
Assen. De avond werd gevuld door eerst enige
tijd met elkaar tc bowlen. Daarna stond er een
aantal fraai opgemaakte schalen met salades
en dergelijke klaar. Tijdens het nuttigen van
dat heerlijks trad de heer Reijntjes uit Beilen
op met Drenthse humor en eigen geschreven
gedichtjes. Ecn fijne ontspannen avond.
Op 24 maart gingen we een middag op bezoek
bij het Nieuwsblad van het Noorden. Onder
het genot van een kopje koffie werd ons uitge-
legd hoe de krant tot stand komt en hoe er al-
tijd koortsachtig gewerkt wordt om maar zo-
veel mogelijk het laatste nieuws te brengen.
Daarna mochten we het hele bedrijf be-
zichtigen.

Voor 24 mei staat nog een dag \'Flevohof op
het programma.
 R. Poortman-Vrijs.

I zie Tijdschr. Diergeneeskd 1984; 109; 603 en 660-1.

OVERIJSSEL

Onze eerste bijeenkomst was op 15 februari.
Voor deze avond hadden we als spreker de
heer Schellart uit Muiden. De heer Schellart is
dircteur van de kastelendocumentatie in Ne-
derland.

Aan de hand van schitterende dia\'s maakten
we een tocht langs verschillende kastelen in
Nederland, en ook enkele in het buitenland.
Het ging vooral om de ligging en het exte-
rieur, maar ook het interieur kwam af en toe
aan de orde. Iedereen heeft natuurlijk wel eens
een kasteel bekeken, maar na zo\'n avond kijk
je er toch weer met andere ogen tegen aan, en
veel dames hebben zich deze avond dan ook
voorgenomen om gauw weer eens een kasteel
te gaan bekijken.

Onze volgende bijeenkomst was op 17 mei.
Als spreekster hadden we deze avond me-
vrouw E. M. Kalsbeek-Schimmelpenninck van
der Oije. Mevrouw Kalsbeek beheert een gale-
rie in Delden. Zij hield een lezing over de her-
komst en ouderdom van antieke voorwerpen,
waarbij aardewerk en porselein de hoofdmoot
vormden. Zij had allerlei scherven meege-
bracht, en bij iedere scherf was wel een leuk
verhaal te vertellen. Na de pauze was er gele-
genheid om meegebrachte voorwerpen door
mevrouw Kalsbeek op herkomst en ouderdom
te laten schatten.

Op 20 september kwamen wij weer bijeen.
Mevrouw Mathilde Dijker-Papavoine uit
Leusden was onze spreekster. Mevrouw
Dijker vertelde over de functie van het kos-
tuum, vanaf het jaar 350 tot ongeveer 1850.
Zij vertelde zeer boeiend, soms zelfs koket, en
iedereen genoot ervan. Zij had diverse poppen
meegebracht, allemaal zelfgemaakt en aange-
kleed. Door zorgvuldige bestudering van oude
boeken is het resultaat zó perfect geworden,
dat haar nogal eens gevraagd wordt de
poppen te exposeren in een museum. Ook zijn
er van haar poppen al diverse exposities ge-
weest. Een uitstekende avond!
Onze laatste avond van dat jaar was op 20 de-
cember. Eerst zijn we aan het knutselen ge-
weest met zilver- en gouddraad, met als resul-
taat prachtige kerstkaarten. Daarna hebben
we ons bij de heren gevoegd, om gezamenlijk
te luisteren naar een reisverslag van ir. A. van
Melle, met als titel \'De eerste Kaukasus-expe-
ditie\'.

De Kaukasus is het hoogste gebergte van Eu-
ropa, met toppen tot bijna 6000 meter, en ge-
legen in het Zuiden van Rusland. Dit gebergte
is zeer geliefd bij ervaren bergbeklimmers.

-ocr page 350-

omdat de bergen hoog, lastig en steil zijn, en
in moeilijkheid overeenkomen met de Hima-
laya. De heer van Melle heeft als expeditielid
deze adembenemende tocht in fraaie dia\'s
vastgelegd. Deze schitterende beelden en de
humoristische wijze van vertellen zorgden
voor een zeer aangename avond.

Martha Binnema-Dijkstra.

GELDERLAND

Ons eerste uitstapje van \'t jaar 1983 was naar
de Coberco-fabriek te Winterswijk op 23
maart. We werden er rondgeleid door de heer
Koolhof, directeur van de Coberco, die ons
vertelde, dat men een aanvoer van melk had
van ± 700 melkkoeien uit de omgeving binnen
een straal van ± 15 km en per jaar ± 16 mil-
joen kilo kaas maakte. We hebben uiteraard
de hele kaasmakerij bekeken. Na afloop
gingen we naar onze gastvrouwe, mevrouw
Schoonman.

Na de lunch was er een vergadering, waarin
afscheid werd genomen van twee bestuurs-
leden, Marijke Verheul en Annemarie Swart.
Ze werden erg bedankt voor hun geweldige
inzet en in hun plaatsen werden Diny Dunne-
wold en Greet van Schie voorgedragen en met
algehele stemmen aangenomen. Daarna sprak
onze penningmeesteresse over de miserabele
financiële toestand. De contributie moest
worden verhoogd tot ƒ25,— per jaar, daar er
aan het Hoofdbestuur ƒ 10,— moet worden
afgedragen. Bij stemming accoord hervonden.
De kascontrole-commissie dames G. Leug en
M. Holzhauer werden hartelijk bedankt en
tegen vieren trokken we voldaan naar huis.
Onze volgende bijeenkomst was op 13 oktober
en wel naar Nijmegen, waar we onder leiding
van een VVV-gids een rondwandeling kregen
door het centrum van Nijmegen. Erg interes-
sant. Na afloop naar onze gastvrouwe Trees
Pijnappel, waar we onder de stralende zon
buiten vergaderd hebben. Lucy Overgoor,
onze voorzitter, gaf een verslag van de lande-
lijke vergadering te Utrecht van afgelopen sep-
tember. De dames G. van Schie en T. Blanken
waren naar het jaarcongres in Leeuwarden
geweest en vonden, dat het landelijk bestuur
te veel tijd in beslag had genomen met het
aanbieden van de vlag en andere verslagen
zodat er voor de spreker niet genoeg tijd meer
was geweest. Er werd besloten een brief daar-
over naar het Hoofdbestuur te sturen.
Na nog wat gepraat en gedronken te hebben,
zijn we voldaan naar huis gegaan.

E. Cloudt-Hoefnagel.

ZUID-HOLLAND

Op 1 februari vond onze eerste bijeenkomst
plaats. We hebben elkaar in het Rijksmuseum
voor Volkenkunde te Leiden ontmoet, alwaar
mevrouw Putu Balimurni ons vertelde over de
Balinese dans, de kleding en de maskers die
daarbij gedragen worden. Samen met een paar
leerlingen liet zij ons daarna enkele fragmen-
ten van verschillende dansen zien. Heer sier-
lijk! We besloten met een lunch in \'Nieuw Mi-
nerva\'.

31 Maart. Op veler verzoek een hernieuwde
kennismaking met de Gezondheidsdienst voor
Dieren te Gouda. We werden er heel plezierig
ontvangen door de heren Wijhe en Akker-
mans.

Na een inleiding, volgde een uitgebreide rond-
leiding. Tot slot een lunch in de kantine.
17 Mei. Op de alternatieve toer, een bezoek
aan \'De Kleine Aarde\' te Boxtel. Het doel van
deze instelling is: mensen te interesseren voor
een mens- en milieuvriendelijke, gezonde leef-
wijze, gebaseerd op landbouwmethoden, voe-
dingsgewoonten en energiebronnen die ons
milieu ontzien.

Na een uiteenzetting ook hier een rondleiding;
we bekeken o.a.: het bedvormige kringloop-
huis met windmolen en de tuinen. Een lekkere
vegetarische lunch tot besluit.
Het leuke van deze ochtend was dat er leden
waren die we anders nooit zien; daarom alleen
al een geslaagde ochtend.
29 September. Deze bijeenkomst begon men
een genoeglijke koffie-ochtend bij mevrouw
Hoedemaker in Den Haag. Van haar huis zijn
we gezamenlijk naar het Haags Gemeentemu-
seum gegaan voor een expositie die daar ge-
houden werd over: \'De Haagse School\'.
We hadden een rondleiding besproken, die
zeer de moeite waard was.
We lunchten in het restaurant in de tuin van
het museum.

13 December. De traditionele avondbijeen-
komst samen met de heren van de KNMvD
afd. Zuid-Holland, dit keer in Delft. Voor de
pauze hebben we vergaderd als aparte
groepen. We hielden onze jaarvergadering,
waar plannen werden gemaakt, en we de dia\'s
zagen van het wereldcongres in Australië, ge-
maakt door de heer en mevrouw Schuiling.
Ondergetekende trad af als secretaresse en
werd opgevolgd door mevrouw D. Ham.
Na de pauze hebben we gezamenlijk geluisterd
naar ons lid mevrouw Oldenkamp, die
boeiend vertelde over het Zeeuwse sieraad.
Als altijd een fijne avond.

Corrie v. d. Brink-van Kampen.

-ocr page 351-

NOORD-HOLLAND

De eerste bijeenkomst was op 22 februari in
Alkmaar, waar we een bezoek brachten aan
de Verenigde Noord Hollandse Dagbladen.
We kregen een inleiding met dia-presentatie,
gevolgd door een rondgang door het bedrijf
De lunch gebruikten we in Motel Alkmaar.
Tijdens die lunch werd de jaarlijkse huishou-
delijke vergadering gehouden. Het bestuur
bleef ongewijzigd. Aanwezig waren 19 leden.
Op dinsdag 26 april gingen we met 14 leden
naar het Provinciehuis in Haarlem, waar we
een uiteenzetting beluisterden over alle taken
van het provinciaal bestuur en alles wat
daarmee samenhangt. Daarna volgde een
rondgang door dit prachtige 18e eeuwse ge-
bouw, voormalig paleis van Koning Lodewijk
Napoleon.

We lunchten in restaurant \'Dreefzicht\' te
Haarlem.

De eerste excursie na de zomervakantie was
op dinsdag 13 september naar de Broekervei-
ling in Broek op Langedijk. Daarna maakten
we een rondvaart door het \'rijk der duizend
eilanden\'. Met 18 leden genoten we van een
gezellig aperitief en een heerlijke lunch bij me-
vrouw Hakkesteegt in Dirkshorn.
De laatste excursie was op donderdag 17 no-
vember, naar bakkerij Bertram in Amsterdam,
waar we, na een inleiding over het bedrijf,
zagen hoe veel machines werkten en verwon-
derden we ons erover hoe veel handwerk er
toch nog overblijft, bijv. bij het maken van
luxe brood en marsepein. Daarna hadden we
een gezellige maaltijd in een Chinees restau-
rant. Aanwezig waren 17 leden.
Onze afdeling telt thans 42 leden.

N. C. Niemantsverdriet-Albrecht.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Berndsen, F. W.; 1984; 5087 TD Diessen, Moleneind 1.
Dungen, Mevr. E. van den; 1984; 3402 PL IJsselstein, Utrechtseweg 39.
Noordijk, Mevr. P. J.; 1984; 3813 JD Amersfoort, Olivierplaats 54.
Pauw, Mevr. M. E.; 1984; 3881 PG Putten, Drosteweg 20.
Roorda, J. H.; 1984; 8363 TN De Wetering, Wetering West 81.
Sikkenga, Mevr. A. J.; 1984; 3527 XX Utrecht, Postmalaan 35.
Stam, D. R.; 1984; 3512 CS Utrecht, Wittevrouwenstraat 15.
Wijk, H. .1. H. van; 1984; 3981 HD Bunnik, Koningslaan 7.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

H. C. Koopman, Nes 46, 1741 NJ Schagen.

W. G. M. Ridderbeks, Bleyenburgstraat 5, 3572 JN Utrecht.

E. Vettorato, Nijverheidstraat 15, 7511 JM Enschede.

Overleden:

E. A. Galesloot te Amersfoort op 29 juli 1984.

Jubilea:

M. J. M. Driessen te Teteringen
Mevr, P. H. B. Seekles te Groningen
J. Groothuis te Breda
R. J. Bakema te Zuidlaren

G. H. P. J. Gouda Quint te Renkum
D. Frieling te Kampen

H. Blaak te Doesburg
M. Engelen te Vught

J. E. Hage te Bergen (N. H.)
F. Koppen te Middelburg
F. P. Talmon te Lelystad

(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 55 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 35 jaar op
(afwezig) 45 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar

21 september 1984
21 september 1984

29 september 1984

30 september 1984
30 september 1984
op 6 oktober 1984
op 8 oktober 1984
op 8 oktober 1984
op 8 oktober 1984
op 8 oktober 1984
op 8 oktober 1984

-ocr page 352-

Adreswijzigingen, enz.:

198 Bergh. Mevr. M. B.: 1983; 2821 VZ Stolwijk,
Zwanendreef 38; tel. 01824-1771 ; wnd. d.

199 *Berndsen. F. W.: 1984; 5087 TD Diessen, Mo-
leneind I; tel. 04254-4254(privé), 1666 (prakt.);
p., ass. bij C. W. M. Augustijn, H. A. M. El-
singhorst, M. J. J. v. d. Linden, P. J. J. A.
Schröder, H. Vaarkamp en J. A. M. Vermeer.

208 *Crombach. W. G. J.; 1974; 6432 PA Hoens-
broek, Laervoetpad 2; tel. 045-215745; p.

212 Dongen. F J. M. van; 1980; 5094 GK Lage
Mierde, Bernardusweg 8; tel. 04259-2320
(privé), 04254-1666 (prakt.).

217 Essenberg. Mevr. L. J. M.: 1971; 7552 CR Hen-
gelo (Ov.), Enschedesestraat 129; tel. 074-
420938; p., H-D.

m *Greenstein. H.; 1967; 85360 Mabbuïm 54 (Is-
raël), Mobile Post Negev; tel. 057-941278; p.

233 Hornix. L. H. L.; 1982; 5281 JL Boxtel, Jan
Kruysenstraat 1; tel. 04116-74144; p.

239 Kampelmacher. Prof. dr. E. //.,■ 1951; U-1954;
3722 XK Bilthoven, Houdringe flat. Bosuillaan
185; tel. 030-784132 (privé), 749111 (bur.).

241 Klink. E. G. M. van: 1983; Zeist; tel. 03404-
50094 (privé), 030-733814 (bur.); wet. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. V.v.D.O.).

242 KniJffP. C; 1974; Emst; tel. 05787-1928 (privé),
020-440911 (bur.); vet. adv. Duphar Nederland
B.V. (assoc. met P. G. de Lint en A. J. Plaisier
beëindigd).

247 Kruysen. W. W. A. M.; 1976; 7136 MH Zieu-
went, De Haare 77; tel. 05445-342 (privé), 249
(prakt.).

250/307 Leenderise. Mevr. J. P.: 1974; Gainesville,
Florida 32601 (USA), Mil N.E. 4th Street; tel.
373-904-6553; d.

252 Linl.P. G. rfe; 1971; Epe; p., H-D.,geass. met A.
J. Plaisier; plv. i. (assoc. met P. C. Knijff beëin-
digd).

254 Majoewsky. Dr. W. H. F. C.: 1922; U-1934; 6800
EB Arnhem, \'Vreedenhof, kr. 289, Esperanto-
laan 2, Postbus 9021; tel. 085-616386.

257 Minderhoud. J.: 1967; 3161 BE Rhoon, Parallel-
straat 26; tel. 01890-4917 (privé), 010-132210
(bur.).

266 Plaisier. A. J.: 1970; Oene (gem. Epe); p., H-D.,
geass. met P. G. de Lint; plv. i. (assoc. met P. C.
Knijff beëindigd).

272 "Roorda. J. H.: 1984; 8363 TN De Wetering,
Wetering West 81; wnd. d.

272 Roppe, L. J. J. A.: 1952; Boxmeer; tel. 08855-
71015 (privé), 04950-39185 (bur.); d. Pluim-
veekeuring RVV.

275 *Schollz. R. H.: 1963; Baarn; tel. 02154-15632;
p. (assoc. met H. Blanken beëindigd).

284 Strikwerda. R.: 1947; Meppel; tel. 05220-51001;
r.d.; oud-dir. \'K.I. Drente\'.

300 Wobers. H. A.; 1974; 6741 EG Lunteren, Oude
Arnhemseweg 73; tel. 08388-2656.

310 »Wouden. M. van der; 1952; Nelson (New Zea-
land), 48 Tahunanni Drive; d.

302 *Zweeden. P. H. E. van: 1983; 2726 KB Zoeter-
meer, Candida.schouw 58; tel. 079-418780; wnd.
d.

Nieuw Het vermelden van
uw praktijk in Viditel

Unlpress Advertising B.V. verzorgt al voor een aantal praktijken van
dierenartsen vermeldingen op het Viditelsysteem van de PTT.

In ons bestand staat reeds een groot aantal advokaten, notarissen,
artsen, artsen/specialisten, tandartsen, dierenartsen etc.

Wilt u ook vermeld worden onder de rubriek dierenartsen of wilt u
nadere informatie neem dan even kontakt met ons op.

U kunt ons bereiken: telefonisch 072 - 11 21 12 of schriftelijk
postbus 8014 - 1802 KA Alkmaar.

-ocr page 353-

een veilig injectievaccin
tegen IBR en PI-3:

duphavaclBR/PI-3

Levend, gevriesdroogd vaccin op basis van in Japan geïsoleerd en
gennodificeerd infectieus bovine rhinotracheitis-virus (IBR) en para-
influenza-3-virus (Pl-3). Beide virussen zijn TS-mutanten, aangepast
op 30°C.

• \\^ilig: géén verwerpen; géén spreiding van vaccinvirus; geeft
géén latente dragers.

• toe te passen op iedere leeftijd.

• dankzij de unieke olie-in-water emulsie van Duphar een krachtige
innnnunisatiestinnulans en een voortreffelijke spuitbaarheid, ook
bij lage tennperatuur

• lang aanhoudende en hoge titers; ook bij laag-positieve dieren
stijgt de titer. Eennnaal per jaar enten is voldoende.

Handelsvorm

Flacon a 20 nnl (= 10 doses) oplosvloeistof.

-ocr page 354-

mMitoM m 0.

##

Waarom zou u stad cn land afhellen om erachter te komen
waar, welk veterinair produkt tegen welke prij.s te verkrij-
gen i,s, als één telefoontje naar Brocacef u het antwoord
geeft. Brocacef staar met tien x\'e.stigingen, verspreid over
het gehele land voor u klaar, met een compleet veterinair
assortiment, met een snelle bezorging, zo nodig binnen
enkele uren. Hén telefoontje, één bestelling betekent voor
tl besparing in tijd, in voorraad, in investering, in maga-
zijnruimte, in admini.stratie.

BROCACEF IS OOK BIJ U IN DE BUURT!

Ook met X\'etcom, het beheerssy.steem voor de veterinaire
praktijk.

^ém

030-452326

88 brocacef bv

Postbus 75. 3600 AB Maarssen

-ocr page 355-

VOOR EEN GOEDE WONDBEHANDELING

®

ACEDERM

* snelle epithelisering

* geen overmatige granulatie

* afstoting necrotisch/purulent weefsel

* soepele huidstimulering

* eenvoudige toepassing

* remming exudaatvorming

* remming bacteriële groei

zonder antibioticum

nu ook in zalftuben a 30 gram
voor kleine huisdieren.

met dezelfde voortreffelijke
eigenschappen

acfchemlefarmanv, postbus 5, maarssen - tel. 030-452494

a

-ocr page 356-

Financieel zeker!

De financiering van een praktijk is specialistisch werk.
Door onze jarenlange ervaring en onze onafhankelijkheid van
financiële instellingen kunnen wij u van dienst zijn bij het
nemen van belangrijke beslissingen voor uw toekomst.
DIX & CO is een adviesbureau voor medici, niet alleen voor
een totaal financieel plan maar ook voor uw verzekeringen
en contracten met de bijbehorende fiscale en juridische
aspecten.

Daarom strekt onze relatiekring zich uit over het gehele land.

Voor nadere informatie of een afspraak kunt u ons bellen.

DIX& CO

PRAKTIJKADVIESBUREAU
MAKELAARS IN ASSURANTIËN

Tel. 030 - 51 15 20 Mauritsstraat 100, 3583 HW Utrecht

Wegens leeftijdredenen te koop aangeboden, aan één of meerdere dieren-
artsen

Volledig geëquipeerde dierenhospitaal-kliniek,
voor kleine huisdieren

Complex omvat naast hospitaal-kliniek groot woonhuis gelegen op 3,3 ha
grond. Geen goodwill-bedrag. Eigenaar is bereid tot langere inwerkperiode.
Brieven onder nummer 33/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Tele Sale Nederland

DRAADLOZE TELEFOON

Auto-telefoon, nummerkiezers, doorkiezers, oppiepers, mobilofoon,
antwoord-apparatuur enz.

080 - 56 05 88

In gemengde praktijk in Midden-Brabant gevraagd

EEN ASSISTENT(E)

met gedegen ervaring in runder- en varkensgeneeskunde en een ruime belang-
stelling voor de geneeskunde van het kleine huisdier.

Brieven onder nummer 34/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 357-

* Handelsmerk van Norbrook Laboratories, Noord-lerland

RHÔNE POULENC NEDERLAND b.v. Draaistroom 1,1181 VT Amstelveen Telefoon 020-4571 51

-ocr page 358-

Met deze
formulering van
oxytetracyclme
vestigt Aesculaap
een nieuwe
standaard. Met
één injectie
bereikt u een
werkzame
bloedspiegel van

2 tot 3 dagen,
Vergeleken met
de gebruikelijke
1-2 dagen blijft
Cyclosol®2001,a,
gemiddeld langer
actief

p aesculaap

diergeneesmiddelen
voor leven
en welzijn

Aesculaap B.V. Mijlstraat 35
5281 LC Boxtel
Tel. 04116-75915

Naast het geavanceerde
Cyclosol" 2001,8, brengt
Aesculaap nog de volgende
injiceerbare antibiotica,

Colistine. Goed werkzaam bij
cohbdcillose en salmonellose bi]
kalveren en biggen die met
meer gevoelig zi] n voor andere
antibiotica,

Aescombin". Werkzaam bi]
infecties die gevoelig zijn voor
de combinatie van penicilline en
neomycine,

Amicol\' Forte. Een

chloramphemcol bevattend
preparaat dat een werkzame
bloedspiegel geeft van 24 uur,

Cyclosol" Oxy. Breedspectrum
antibioticum voor de
behandeling van een groot
aantal ziekten veroorzaakt door
organismen die gevoelig zijn
voor oxytetracyclme.

-ocr page 359-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Diagnostiek van paratuberculose in een
preklinisch stadium

Diagnosis of Johne\'s Disease at a Preclinical Stage

G. H. Wentink\', V. P. M. G. Rutten^ F. H. J. Jaartsveld\',
A. A. P. A. Zeeuwen\' en P. J. S. van Kooten^

SAMENVATTING Bij 21 runderen, afkomstig van 4 met paratuberculose besmette bedrijven, zijn de
in Nederland gebruikelijke diagnostische methodieken ten aanzien van paratuberculose uitgevoerd, te
weten de intradermal overgevoeligheidsreactie ten aanzien van johnine, de CBR, microscopisch en
cultureel faecesonderzoek. Bovendien is de lymfocyten stimulatie lest ten aanzien van johnine uitge-
voerd.

Een deel van de proefdieren van diverse leeftijden had voor de aanvang van het weideseizoen 1982 een
positieve overgevoeligheidsreactie gehad ten aanzien van johnine (zie tabel 1).

Postmortaal is uit vijfvande 21 proefdieren M. paratuberculosis^ewo/eeri/. Zes dieren hadden één oj
meer keren een positieve CBR: uit vier ervan is postmortaal
M. paratuberculosis geïsoleerd.
Bij slechts één dier verliep de overgevoeligheidsreactie ten aanzien van johnine herhaaldelijk positief
uit dit dier is geen
M. paratuberculosis geïsoleerd. M. paratuberculosis is wel geïsoleerd uit één dier
waarbij deze overgevoeligheidsreactie permanent negatief was verlopen.

De overige dieren waaruit M.paratuberculosis is geïsoleerd, hadden soms een positieve, soms een
negatieve overgevoeligheidsreactie ten aanzien van johnine.

Met behulp van het microscopisch faecesonderzoek is geen enkele uitscheider van M. paratuberculosis
opgespoord. Met behulp van het cultureel faecesonderzoek is één van de drie postmortaal positieve
dieren gevonden.

De dieren afkomstig van de verdachte bedrijven hadden gemiddeld een hogere Stimulatie Index (SI) ten
aanzien van johnine dan dieren afkomstig van een paratuberculose-vrij bedrijf. Met behulp van de LST
zijn echter evenmin alle dragers van
M. paratuberculosis opgespoord.

Concluderend moet gesteld worden dat géén van de hier onderzochte methodieken zekerheid heeft
gegeven of de dieren al dan niet subklinisch besmet waren met
M. paratuberculosis.

SUMMARY Those tests which are common practice in the diagnosis of Johne\'s disease in the
Netherlands, namely the intradermal johnin hypersensitivity test, the complement fixation test and
microscopic examination as well as examination of the faeces by culture, were carried out in twenty-one
cattle from four herds infected with Johne\'s disease. In addition, the johnin lymphocytic stimulation test
was performed.

A number of animals of various ages, which were tested, showed positive johnin hypersensitivity tests
prior to the beginning of the 1982 grazing period (Table 1).

M. paratuberculosis was isolated from five of these twenty-one animals after death. Six animals
showed a positive complement fixation test one or several times:
M. paratuberculosis was isolated from
four of these animals after death. On the other hand.
M. paratuberculosis was isolatedfrom an animal
in which this hypersensitivity test had been constantly negative. The other animals from which M.
paratuberculosis was isolated, showed positive johnin hypersensitivity tests in some and negative tests
in other cases.

Not a single shedder of M. paratuberculosis was identified using microscopic examination of the
faeces. When the faeces were examined by culture, one of the three animals found to be positive after
death was identified.

The animals from the suspected herds showed a higher average johnin stimulation index (SI) than did
those from herds free from Johne\'s disease. However, when the LST was used, alt carriers ofM.
paratuberculosis also were not detectable.

In conclusion, it has to be stated that none of the tests studied in these cases removed all doubi as to
whether the animals were or were not .subclinically injected with
M. paratuberculosis.

\' Dr. G. H. Wentink, dr. F. H. J. Jaartsveld, drs. A. A. P. A. Zeeuwen, wetenschappelijk medewerkers van de

Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord Brabant, Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel.
\' Drs. V. P. M. G. Rutten, wetenschappelijk medewerker en P. J. S, van Kooten, medewerker van de Vakgroep
Immunologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 360-

INLEIDING

Aangenomen wordt in het algemeen dat de
infectie met
Mycobacterium paratuberculo-
sis
in de zeer vroege jeugd (of intrauterien)
plaatsvindt (9, 10). De klinische symp-
tomen komen meestal tot uiting op een
leeftijd van ongeveer 4 ä 5 jaar (10). Voor-
dat de klinische symptomen zich open-
baren, kunnen de dieren reeds langM
para-
tuberculosis
uitscheiden en dus een bron
van infectie vormen.

Aangezien paratuberculose grote econo-
mische verliezen veroorzaakt, wordt ge-
zocht naar een adequate bestrijding c.q.
preventie van deze ziekte.
In Nederland is de vrijwillige bestrijding
gebaseerd op paratuberculose-vrije opfok.
Op besmette bedrijven moeten de kalveren
gescheiden worden gehouden van de melk-
veekoppel. Daarbij moeten op grond van
jaarlijks onderzoek met behulp van de
overgevoeligheidsreactie ten aanzien van
johnine en bloedonderzoek door middel
van de complementbindingsreactie (CBR)
verdachte dieren worden geëlimineerd
(16).

De Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant heeft in 1980 op vier be-
drijven na johninisatie en CBR ten aanzien
van
M. paratuberculosis (als experiment)
alle verdachte dieren overgenomen. Daar-
naast zijn op deze bedrijven hygiënische
maatregelen genomen en is een stringente
scheiding van jongvee en dieren ouder dan
12 maanden doorgevoerd. Op een vijfde
bedrijf zijn alleen hygiënische maatregelen
en een scheiding van het jongvee van de
oudere dieren geëffectueerd.
Op geen van deze bedrijven heeft toepas-
sing van deze maatregelen geleid tot het
gehoopte resultaat. Reeds korte tijd (^ 6
maanden) na overname van alle verdachte
dieren zijn op 3 bedrijven weer gevallen van
klinische paratuberculose vastgesteld. Op
het vijfde bedrijf heeft de scheiding van
jong en oud en het opvoeren van de hygiëne
geen enkel resultaat opgeleverd: ook na
deze maatregelen bleef het uitvalspercen-
tage ongeveer 10%.

Deze teleurstellende resultaten hebben ge-
leid tot de overtuiging dat een rigoreuze
ruiming van verdachte dieren leidt tot een
misplaatst optimisme bij de veehouder, en
tevens dat deze kostbare aanpak op den
duur niet altijd leidt tot vermindering van
economische verliezen.
In het onderhavige rapport wordt een ex-
periment beschreven aangaande de bete-
kenis van een aantal diagnostische me-
thoden ten aanzien van paratuberculose bij
21 runderen afkomstig van 4 met paratu-
berculose besmette bedrijven.

MATERIAAL EN METHODEN
Bedrijven

De 21 proefdieren waren afkomstig van 4 bedrijven,
waarop jaarlijks één of meerdere dieren wegens para-
tuberculose voortijdig werden afgevoerd.
Op deze bedrijven werden jaarlijks alle dieren ouder
dan 4 maanden gejohniniseerd.

Bedrijf K160 mellit<oeien): Jaarlijks werd ± 10% van
de dieren afgevoerd met verschijnselen van paratu-
berculose. Bij 12 dieren is postmortaal onderzoek
verricht; bij 11 van deze dieren kon de diagnose para-
tuberculose door middel van microscopisch onder-
zoek van darmafkrabsels, gekleurd volgens Ziehl-
Neelsen, bevestigd worden.

Van dit bedrijf waren afkomstig de dieren I tot en met
5 (zie tabel I).

Bedrijf 2 (75 metl<koeien): Jaarlijks werden één of
meerdere dieren opgeruimd met verschijnselen van
paratuberculose. In 1980 zijn van dit bedrijf alle die-
ren, die een positieve reactie hadden ten aanzien van
de intradermale johnine-inspuiting opgeruimd.
Bij één van deze klinisch normale, geruimde dieren
werd
M. paratuberculosis met behulp van microsco-
pisch onderzoek van de darm aangetoond. Tot zomer
1983 waren op dit bedrijf géén klinische gevallen van
paratuberculose meer waargenomen, maar in de
zomer van 1983 zijn klinisch wederom twee gevallen
van paratuberculose vastgesteld.
Van dit bedrijf waren afkomstig de dieren 5 tot en met
II (zie tabel 1).

Bedrijf 3 (l 10 melkkoeien): Gedurende meerdere jaren
is ongeveer 10% van de dieren afgevoerd met ver-
schijnselen van paratuberculose. Eveneens in 1980
zijn vele verdachte dieren geruimd. Bij géén van deze
dieren is
M. paratuberculosis met behulp van micro-
scopisch onderzoek van darmafkrabsels aangetoond.
Sedert 1980 zijn echter weer dieren met verschijnselen
van paratuberculose geruimd. Van dit bedrijf waren
afkomstig de dieren 12 tot en met 16 (zie tabel 1).

Bedrijf 4(30 metkkoeien):\\ an ä\\\\.hedr\\][7X]n]7iAr\\\\]ks
één of meerdere koeien met verschijnselen van para-
tuberculose afgevoerd. In 1980 is eveneens van dit
bedrijf een aantal klinisch gezonde dieren overge-
nomen, die bij het bedrijfsonderzoek volgens het
Reglement als verdacht zijn aangemerkt.
Bij één dezer dieren is
M. paratuberculosis na micro-
scopisch onderzoek gevonden.
In 1980 is alsnog één dier aangetroffen met verschijn-
selen van paratuberculose, waarbij de diagnose post-
mortaal is bevestigd met behulp van microscopisch
onderzoek van een darmafkrabsel. Van dit bedrijf
waren afkomstig de dieren 17 tot en met 21 (zie tabel
1).

-ocr page 361-

Bedrijf 5 (conirolebedrijj): Op dit bedrijf zijn nimmer
koeien met verschijnselen van paratuberculose waar-
genomen. Op dit bedrijf reageerde geen enkel dier op
tuberculinatie met bovine tuberculine. Johnine-reac-
ties en de CBR ten aanzien van paratuberculose zijn
niet uitgevoerd.

Van 16 koeien van dit bedrijf zijn één of meer keren
bloedmonsters genomen voor de lymfocyten-stimula-
tie-test (LST).

Proefdieren

De proefdieren waren afkomstig van vier met paratu-
berculose besmette bedrijven en waren hoofdzakelijk
geselecteerd op grond van bevindingen bij vooraf-
gaande johninisaties, welke door de betreffende prak-
tici waren uitgevoerd en beoordeeld. Er zijn zowel
negatief als positief reagerende dieren voor het expe-
riment aangekocht. De gegevens van de individuele
proefdieren staan vermeld in tabel I.
De dieren hebben gedurende het proefseizoen (mei tot
november) weidegang gehad en zijn zonodig bijge-
voerd met hooi en verse mais, en kregen als lokmiddel
een keer per week 0,25 kg A-koek.
Gedurende twee keer zes dagen is aan 17 proefdieren
dexamethason (Opticortenol S)\' toegediend in een
dosering van 0,1 mg per kg lichaamsgewicht.
De gegevens van de overgevoeligsheidsreacties ten
aanzien van bovine en aviaire tuberculine en johnine,
de resultaten van de CBR en van de LST in de 4 weken
aaneenvolgend aan de dexamethasoninjecties zullen
in een volgend verslag aan de orde komen.

Tabel I. De geboortedata, de
voorafgaand aan de proefperiode
Conditie: S = slecht M

Proefopzet

Regelmatig zijn van alle proefdieren bloedmonsters
genomen voor de CBR op paratuberculose, en mest-
monsters voor microscopisch onderzoek op
M. para-
luherculosis.
Van de mestmonsters, genomen in au-
gustus, september en oktober is tevens een cultureel
onderzoek ingesteld op
M. paratuberculosis. In de
proefperiode is de overgevoeligheidsreactie ten aan-
zien van johnine, bovine en aviaire tuberculine,
tweemaal uitgevoerd in mei en september.
Bloed voor de lymfocyten stimulatie test is verzameld
in mei, juni en augustus.

De mestmonsters zijn onderzocht op M. paratubercu-
losis
na kleuring volgens Ziehl-Neelsen via de indi-
recte methode. Positief zijn beoordeeld de monsters
waarin zuurvaste staaljes in groepjes werden aange-

overgevoeligheidsreacties ten aanzien van johnine gedurende de 4 jaren
en de conditie bij afvoer van de individuele dieren.
= matig N = normaal G = goed

reaktie johnine

bij afvoer

Koenr.

Geb.datum

197S

1980

1981

1982

konditie

sympt.paratbc

1

6-77

neg

neg

neg

pos")
neg")

N

neen

2

8-77

neg

neg

neg

N

neen

3

3-76

neg

neg

neg

neg

N

neen

4

12-76

neg

neg

neg

neg

N

neen
Ja^)

5

7-76

neg

neg

neg

pos

S

6

3-80

-

-

neg

pos

M

neen

7

4-80

-

-

neg

pos

N

neen

8

4-80

-

-

neg

pos

G

neen

9

3-80

-

-

neg

pos

M

neen

10

4-80

-

-

neg

pos

N

neen

11

5-80

-

-

neg

pos

N

neen

12

4-81

-

-

-

pos

N

neen

13

8-79

-

neg

neg

pos

N

neen

14

11-76

-

-

neg

pos

N

neen

15

11-77

-

-

pos

pos

N

neen

16

2-79

-

neg

neg

pos

M

dub.3)

O \\

17

1-80

-

-

neg

pos
negl)

S

ja^\'

18

3-81

-

-

-

N

neen

19

11-80

-

-

-

pos

N

neen

20

7-77

-

neg

neg

pos

G

neen

21

9-80

-

-

-

pos

G

neen

Positief ten aanzien van Bovine tuberculine.
Zeer dunne faeces met vermagering.
* Dunne faeces.

Bij de dieren I en 16 is een dubieuze CBR vastgesteld bij onderzoek in de jaren voorafgaand aan de proef-
periode.

Ciba Geigy (Vetin Nederland, Postbus 86, 5280 AB Boxtel).

-ocr page 362-

troffen, en dubieus die waarin slechts één of enkele
individueel liggende zuurvaste staafjes werden ge-
vonden, en negatief wanneer geen zuurvaste staafjes
werden aangetroffen.

Cultureel onderzoek

Van de mestmonsters en postmortaal van jejunum,
ileum, caecum en colon, alsmede van de lymfocentra
van jejunum en ileum, en ook van de uiers is in mini-
maal 4-voud cultureel onderzoek op
M. paratubereu-
losis
ingezet op voedingsbodems volgens Smith. De
faecesmonsters zijn voorbehandeld met NaOH
I Nen
oxaalzuur 5%. Het orgaanmateriaal is na fijnwrijven
voorbehandeld met oxaalzuur 5%.
Als controle is altijd
I buis geënt zonder mycobactin,
waarop geen groei van
M. paratubercuhsis mag op-
treden. De bodems zijn voorzien van natamycine\',
penicilline en chloramphenicol.

Complement Bindings Reactie (CBR)

De CBR ten aanzien van M. paratubercuhsis is vol-
gens het voorschrift van het CDP met reagentia van
het RIVM\'\' op één daguitgevoerd in de serumverdun-
ningen 1/10, 1/20 en 1/40. Bij iedere test is een posi-
tieve controle meegenomen.

De geïnactiveerde sera waren ongeveer 6 maanden
bewaard bij —20° C.

De complement bindings reactie is positief beoor-
deeld, wanneer de reactie in de eerste twee verdun-
ningen positief verliep 44-), dubieus wanneer de
reactie alleen in de eerste verdunning positief verliep
(4- - ^ R < 44-) en negatief wanneer de reactie in de
eerste buis niet positief beoordeeld werd (< 4- -).
(Tabel 3).

Overgevoeligheidsreacties

De gezuiverde antigenen johnine proteïne, bovine en
aviaire tuberculoproteïne (respectievelijk PPD-J,
PPD-B, PPD-A)\' werden in de staartplooi toege-
diend, respectievelijk 0,15 mg, O, IO mg en 0,04 mg. De
reacties zijn gecontroleerd na 72 uur en werden posi-
tief beoordeeld als een huidzwelling optrad groter dan
of gelijk aan 2 mm.

l.ymfocyten Stimulatie Test (LST)

In de experimenten werden 2x10^ lymfocyten, geïso-
leerd volgens Boyum (3), in 200 jul kweekmedium
(RPMI 1640, 10% FCS) gedurende 4 dagen bij 37° C
en 5% CO j geïncubeerd met 5 Mg PH A (phytohaemag-
glutinine), 10 ^lg PPD-J\', 10 Mg PPD-B\' of 10 Mg
PPD-A\'. Als controle golden celkweken zonder één
van de voorafgaande toevoegingen.
Twintig uur voor beëindiging van de kweek werd 0,4
m
Ci \'H-thymidine (SA 5 Ci/mmol) in 25 m1 RPM toe-
gevoegd. Alle celkweken zijn in triplo uitgevoerd vol-
gens van Dam
et al (5).

De gemeten inbouw van thymidine in gestimuleerde
cellen, welke wordt vergeleken met die van ongesti-
muleerde cellen (de Stimulatie Index: SI = activiteit
gestimuleerd gedeeld door activiteit ongestimuleerd),
is een maat voor de verhoging van de delingsactiviteit
van de lymfocyten in contact met de genoemde an-
tigenen. Reactie op deze antigenen wijst op vooraf-
gaand
in vivo contact met de betreffende of aanver-
wante mycobacteriën.

Er is een vergelijking gemaakt tussen de Si\'s van
koeien van het controlebedrijf (bedrijf 5) en die van de
koeien afkomstig van de 4 besmette bedrijven.

Postmortaal onderzoek

Postmortaal zijn de dieren aan de slachtlijn beoor-
deeld op het voorkomen van afwijkingen.
De darmen en bijbehorende lymfeknopen zijn macro-
scopisch, microscopisch en cultureel onderzocht op
aanwijzingen op paratuberculose respectievelijk de
aanwezigheid van
M. paratubercuhsis.
Het macroscopisch onderzoek is positief beoordeeld
wanneer niet verstrijkbare plooien in jejunum en/of
ileum aanwezig waren.

Het microscopisch onderzoek is positief beoordeeld
wanneer een hypertrofiërende enteritis met epithe-
loide cellen en reuscellen zijn waargenomen. De lym-
feknopen zijn positief beoordeeld wanneer woeke-
ringen met epitheloide cellen en reuscellen aanwezig
waren.

Een darmafkrabsel, gekleurd volgens Ziehl-Neelsen is
positief, dubieus of negatief beoordeeld als bij het
faecesonderzoek.

Gist Brocades, Wateringsweg I, 2611 XT Delft.
Acsculaap, Mijlstraat 35, 5281 LJ Boxtel.

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM), Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9, 3720 BA
Bilthoven.

RESULTATEN
Postmortaal onderzoek

Bij het postmortaal onderzoek aan de
slachtlijn zijn alleen bij dier nr. 17 niet pa-
ratuberculeuze afwijkingen opgemerkt: dit
dier bleek een groot abces te hebben in de
rechter ophangband van de uterus, waarin
de salpinx en de punt van de uterushoorn
betrokken waren.

De bevindingen met betrekking tot para-
tuberculose zijn weergegeven in tabel 2.
Bij de dieren 5 en 20 was het macroscopisch
en microscopisch onderzoek van de darm
positief ten aanzien van paratuberculose.
Uit deze dieren is ook
M. paratubercuhsis
geïsoleerd. Bij de drie andere dieren, waar-
uit deze bacterie cultureel is geïsoleerd, zijn
bij het macroscopisch en het microscopisch
onderzoek van de darmen geen aanwij-
zingen gevonden voor paratuberculose.

-ocr page 363-

Dier 16 had geringe plooivorming van de
darmwand; bij voortgezet onderzoek zijn
echter geen aanwijzingen voor paratuber-
culose gevonden.

Bij dier 4 is M. paratuberculosis alleen uit
het jejunum gekweekt; bij de dieren 5, 10,
19 en 20 is
M. paratuberculosis uit het
darmkanaal en de bijbehorende lymfekno-
pen gekweekt.

Microscopisch faecesonderzoek
Met behulp van dit onderzoek zijn geen
uitscheiders van
M. paratuberculosis opge-
spoord. Bij de dieren 3, 8, 9, 12, 19 en 20
zijn zuurvaste staafjes gevonden. Alleen uit
de dieren 19 en 20 is postmortaal
M. para-
tuberculosis
uit de organen geïsoleerd
(tabel 2).

Cultureel faecesonderzoek

Met deze methodiek is alleen dier nr. 10 als
uitscheider van
M. paratuberculosis onder-
kend.

Bij de dieren 4 en 19 die na postmortaal
onderzoek drager bleken van
M. paratu-
berculosis
is het cultureel faecesonderzoek
drie maal negatief verlopen (tabel 2).
Bij de postmortaal positieve dieren 5 en 20
is het cultureel faecesonderzoek niet uitge-
voerd. Beide dieren waren afgevoerd voor
cultureel faecesonderzoek kon worden uit-
gevoerd; 5 wegens verschijnselen van para-
tuberculose, 20 wegens plaatsgebrek.

Tabel 2. De bevindingen bij het postmortaal onderzoek en de resultaten in de proefperiode van de overge-
voeligheidsreactie ten aanzien van johnine, van het microscopisch en cultureel faecesonderzoek (aantal keren
positief/aantal keren uitgevoerd).

Koenr.

mac.-.

hist.

Cult.

johnine

MO^^ faeces

cult.faeces

1

neg

neg

neg

neg

1/2

0/13

0/3

2

neg

neg

neg

neg

2/2

0/15

0/19 zv.st.

0/3

3

neg

neg

neg

neg

0/2

0/3

4

neg

neg

neg

pos

0/2

0/14

0/3

5

pos

pos

pos

pos

1/1

0/5

-

6

neg

neg

neg

neg

1/2

0/15

0/3

7

neg

neg

neg

neg

2/2

0/16

0/6 zv.st.^^

0/3

8

neg

neg

neg

neg

1/1

-

9

neg

neg

neg

neg

0/2

0/17 zv.st.\'*\'

0/3

10

neg

neg

pos

pos

2/2

0/14

2/3

11

neg

neg

neg

neg

0/2

0/15

A \\

0/3

12

neg

neg

neg

neg

0/2

0/19 zv.st.

0/3

13

neg

neg

neg

neg

2/2

0/12

0/1

14

neg

neg

neg

neg

0/2

0/13

0/3

15

neg

neg

neg

neg

0/2

0/15

0/3

16

dub

neg

neg

neg

0/2

0/11

0/1

17

neg

neg

neg

neg

1/1

0/6

-

18

neg

neg

zv.st^\'

neg

0/2

0/14

0/16 zv.st.\'\'\'

A \\

0/3

19

neg

neg

pos

pos

1/2

0/3

20

pos

pos

pos

pos

0/1

0/7 zv.st.^^

-

21

neg

neg

neg

neg

2/2

0/15

0/3

\'\' PM = Dostmortaal.
2) ZN = Ziehl-Neelsen.

MO = microscopisch onderzoek.

zv.st. = zuurvaste staafjes, niet karakteristiek voor M. paratuberculosis in faecesuitstrijkjes.
5) zv.st. = zuurvaste staafjes, niet karakteristiek voor
M. paratuberculosis in een darmafkrabsel.

-ocr page 364-

Complement Bindings Reactie

Gedurende de proefperiode is de CBR bij 6
dieren permanent negatief verlopen, bij 9
dieren had de CBR één of meerdere keren
een dubieuze uitslag, en bij 6 dieren verliep
de CBR tenminste één keer positief (tabel 3
en 4).

Uit de gegevens in tabel 3 blijkt de hoogte
van de CBR-titer te wisselen op achtereen-
volgende onderzoekdagen. Bij twee dieren
(nr. 4 en 10) verliep de CBR-titer onregel-
matig. De relaties tussen de gevonden
CBR-titer en de postmortale bevindingen
met betrekking tot paratuberculose zijn
weergegeven in tabel 4. Uit deze tabel blijkt
dat bij de dieren 1 en 3 de CBR positief was,
terwijl uit de dieren geen
M. paratuberculo-
sis
werd geïsoleerd.

Overgevoeligheidsreacties

Bij de onderzoeken voorafgaande aan de
proefperiode waren 17 dieren positief ten
aanzien van johnine. Alleen de dieren 2, 3,
4 en 18 waren negatief (tabel 1). Dier 18
had bij het stalonderzoek in maart 1982 een
positieve reactie ten aanzien van bovine
tuberculine gehad. In de proefperiode rea-
geerden echter slechts elf dieren één of twee
keer positief ten aanzien van johnine (tabel
2). De dieren 9, II, 12, 14, 15, 16 en 20
vertoonden geen overgevoeligheidsreactie
meer ten aanzien van johnine.

Bij dier 2 daarentegen is in de proefperiode
twee keer een positieve johninisatie ge-
vonden, echter niet bij de voorafgaande
stalonderzoeken. De dieren 3, 4 en 18
waren bij herhaling negatief ten aanzien
van johnine (tabel 5).

M. paratuberculosis is geïsoleerd uit de die-
ren 4, 5, 10, 19 en 20. Dier nr. 4 had nooit
een overgevoeligheidsreactie ten aanzien
van johnine vertoond, en dier 20 was nega-
tief in de proefperiode.

Tabel 3. Het verloop van de CBR gedurende de proefperiode.

Proef-

Datum

dieren

7-6

5-7

12-7

21-7

16-8

23-8

30-8

5-9

11-10

1

2

-

-

-

-

-

-

-

3

±

4

-

5

6

-

-

-

-

-

-

-

-

-

7
0

-

-

-

-

-

-

-

O

9

-

-

-

-

-

-

-

-

-

10

-

-

-

11

-

-

-

-

-

-

-

-

-

12

-

-

-

-

-

-

13

-

-

-

-

-

-

-

14

±

-

±

-

-

±

15

-

-

-

-

-

-

±

-

±

16

-

-

-

-

-

-

17

±

18

-

-

-

-

±

-

-

19

±

-

-

-

-

-

-

20

±

21

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-ocr page 365-

Tabel 4. De relatie tussen de CBR en de bevindingen bij het postmortaal onderzoek met betrekking tot para-
tuberculose van de individuele dieren.

Pomologie

CBR

1)

pos

2)

zuurvaste
staafjes

neg

totaal
aantal
dieren

3)

4, 5, 10, 20

3

1

6

19

12,18

2, 7, 16, 14

15, 17

9

-

8, 9

6, n , 13 , 21

6

totaal

aantal dieren

5

5

11

2l\\.

\'\' Positief zijn beoordeeld alleen die dieren waaruit bij postmortaal cultureel onderzoek M. paratuberculosis is
geïsoleerd.

Zuurvaste staafjes aangetroffen bij microscopisch onderzoek van de faeces of bij postmortaal microscopisch
onderzoek van de darmwand.
\' Weergegeven is het nummer van de dieren.

label 5. De relatie tussen de reactie ten aanzien van johnine en de bevindingen bij het postmortaal onderzoek.

^^Pathologie
J o h n i n

1)

pos

zuurvaste^^
staafies

neg

totaal
aantal
dieren

pos

3)

85

1

pos/neg ^^

5, 10, 19
20

8, 9, 12

1, 2, 6, 7, 11
13, 14,15, 16,17

17

neg

48

3

totaal

aantal dieren

5

5

11

21

21

Positief zijn beoordeeld alleen die dieren waaruit bij postmortaal cultureel onderzoek M. paratuberculosis is
geïsoleerd.

Zuurvaste staafjes aangetroffen bij microscopisch onderzoek van de faeces of bij postmortaal microscopisch
onderzoek van de darmwand.
Weergegeven is het nummer van de dieren.

Bij deze dieren is de overgevoeligheidsreactie ten aanzien van johnine soms negatief, soms positief verlopen
(in proefperiode en bij de stalonderzoeken).

Bij 5 dieren (3,8,9, 12en 18)zijn zuurvaste
staafjes gevonden. Hiervan hebben de die-
ren 13 en 18 nooit een positievejohninisatie
gehad en bij de dieren 9 en 12 is in de
proefperiode geen positieve johninisatie
meer vastgesteld.

De reactie ten aanzien van aviaire tubercu-
line (alléén uitgevoerd in de proefperiode)
verliep in alle gevallen negatief.

Bij de dieren 10 en 19 is in mei naast een
positieve johninisatie een positieve reactie
op bovine tuberculine gevonden. Uit beide
dieren is postmortaal
M. paratuberculosis
geïsoleerd. Voorafgaand aan de proefpe-
riode is bij dier 18 een positieve bovine
tuberculinatie gevonden, echter niet meer
tijdens de proefperiode.

-ocr page 366-

Lymfocyten Stimulatie Test
De resultaten van de lymfocyten stimulatie
test van de individuele dieren staan ver-
meld in tabel 6. De gegevens van dier 4 zijn
in de berekening van het groepsgemiddelde
niet verwerkt, gezien de lage Stimulatie
Index (SI) ten aanzien van PHA.
Van de 20 overblijvende dieren hadden er
vijf(dieren8,9,11,12 en 18) een SI kleiner
dan 17, het gemiddelde van de controle-
groep. Bij deze vijf dieren zijn geen dragers
van
M. paratubercuhsis gevonden. Bij vier
ervan zijn wel zuurvaste staafjes aange-
troffen (dieren 8, 9, 12 en 18). De overige
vijftien dieren hadden een SI groter dan 17.

De dieren die een SI ten aanzien van PPD-J
hadden groter dan 17, hadden overwegend
ook een grotere SI ten aanzien van PPD-A
dan de controlegroep. De enige uitzonde-
ring hierop is dier 1. Deze overeenkomst
geldt in mindere mate voor PPD-B.

Zowel de groep dieren waaruit M. paratu-
bercuhsis
kon worden geïsoleerd (D), als-
ook de groep paratuberculose-vrije dieren
afkomstig van besmette bedrijven (B) heb-
ben een SI ten aanzien van johnine, aviaire
èn bovine tuberculine, die hoger is dan die
van de controlegroep (tabel 7).
De groep dieren waarin zuurvaste staafjes
zijn gevonden (tabel
IC) heeft een SI ten
aanzien van deze drie antigenen vergelijk-
baar met die van de controlegroep (A).
In tabel 8 zijn de SI van drie groepen dieren
weergegeven: de controlegroep (A), dieren
uit de proefgroep waarbij de johninisatie
gedurende het proefseizoen negatief ver-
liep (B), en dieren waarbij de johninisatie in
het proefseizoen twee keer positief was (C).
Uit deze gegevens blijkt dat de SI ten aan-
zien van PPD-J, PPD-A en PPD-B van de
groepen dieren die afkomstig zijn van geïn-
fecteerde bedrijven gemiddeld groter is dan
die van de dieren van het controlebedrijf.

Tabel 6. De Stimulatie Index verkregen met behulp van de lymfocyten stimulatie test van de 21 individuele
dieren van de proefgroep en het gemiddelde van de groep dieren van het controlebedrijf ten aanzien van phyto-
haemagglutinine (PHA), johnine (PPD-J), aviaire (PPD-A) en bovine tuberculine (PPD-B). Het aantal
waarnemingen geeft weer het aantal malen dat de dieren zijn onderzocht.

dier

aantal

waarnemingen

PHA

PPD-J

PPD-A

PPD-B

1

3

74

30

7

4

2

3

104

66

55

37

3

3

82

39

33

16

4

1

4

10

9

3

5

2

266

32

21

4

6

3

156

29

27

12

7

7

49

17

12

4

8

1

30

10

8

1

9

3

60

4

5

3

10

3

70

70

65

40

11

3

164

11

7

14

12

3

42

2

1

1

13

3

42

21

19

8

14

1

73

28

20

4

15

7

102

28

19

8

16

3

217

63

62

23

17

2

134

54

34

12

18

1

17

5

10

2

19

3

64

45

40

14

20

2

72

26

15

3

21

1

24

34

35

2

Kontrole

24

123

17

13

6

-ocr page 367-

Tabel 7. De Stimulatie Indexen verkregen met behulp van de lymfocyten stimulatie test van de groepen dieren
met en zonder aanwijzingen voor paratuberculose ten aanzien van resp. phytohaemagglutinine (PHA), johnine
(PPD-J), aviaire (PPD-A) en bovine tuberculine (PPD-B).

Groep

Aanl:al
dieren

Aantal

waarnemingeti

PHA

PPD-J

PPD-A

PPD-B

A

16

24

123 87

a,L)

17 14

a,b)

13 13

a)

6 4

E

1 1

24

104 59

a)

35 18

a)

28 19

12 10

c

5

1 1

46 26

12 15

11 13

a)

5 6

D

4

10

118 99

b)

43 20

b)

35 23

15 17

A — dieren van het paratuberculose-vrije bedrijf (n = 16).

B — dieren uit de proefgroep, waarbij geen aanwijzingen voor het bestaan van infecties met zuurvaste
bacteriën zijn gevonden (n = II)
dieren 1,2,7,8, 10, 12, 15, 16, 27,49,85
C — dieren uit de proefgroep waarbij zuurvaste bacteriën zijn aangetroffen (n = 5)

dieren 9, II, 30, 38,44.
D — dieren uit de proefgroep waaruit
M. paratuberculosis is geïsoleerd (n = 4)

dieren 46. 47, 50, 97.
a-b) p< 0.005.

Tabel 8. De Stimulatie Indexen verkregen met behulp van de lymfocyten stimulatie test van de controlegroep
(A), de dieren met een negatieve johninisatie (B), en de dieren met een positieve johninisatie (C).

Groep

Aantal
dieren

Aantal

waarnemingen

PHA

PPD-J

PPD-A

PPD-B

A

16

24

123 87

a)

17 14

a)

13 13

b)
6 4

B

8

24

95 65

23 21

20 20

9 8

c

5

17

58 31

a)

42 25

a)

37 23

b)

18 19

A — controlebedrijf (n = 16); zie tabel 7.

B — dieren die gedurende het proefseizoen bij de twee intradermale onderzoeken negatief reageerden ten aan-
zien van johnine (n = 8). no. 9, II, 12, 15, 27, 38, 44, 49.
C — dieren die gedurende het proefseizoen twee keer positief reageerden ten aanzien van een intradermale
injectie met johnine (n = 5). no. 8, 10, 16, 47, 85.
p < 0.005
p<0.0l

DISCUSSIE

In deze proef hadden de proefdieren con-
tact met elkaar, aangezien zij in dezelfde
weiden waren ingeschaard. De mogelijk-
heid bestaat dus, dat enkele dieren een M.
paratuberculosis-\'mkciit kunnen hebben
opgedaan tijdens de proefperiode.
Kernpunt van dit verslag is echter de
waarde van enkele diagnostische metho-
den ten aanzien van paratuberculose te
beoordelen, ongeacht het moment waarop
deze dieren deze infectie opliepen.

Uit vijf dieren is M. paratuberculosis post-
mortaal uit de organen geïsoleerd (dieren
4, 5, 10, 19 en 20). Dieren 10 en 19 waren
jonge vaarzen, waarvan niet kan worden
voorspeld of zij ooit klinische verschijn-
selen van paratuberculosis zouden hebben
gekregen.

Proefdieren 4 en 20 waren in respectievelijk
een normale en goede conditie. Diarrhee
van enige betekenis is bij deze dieren niet
waargenomen. Dier 4 moet als gezonde
drager worden beschouwd, terwijl dier 20

-ocr page 368-

gezien de veranderingen van het darmka-
naal misschien ooit klinische paratubercu-
lose zou hebben gekregen.
Dier 5 tenslotte had in de week vooraf-
gaand aan de proefperiode gekalfd en
toonde het klinisch beeld van paratuber-
culose.

Bij de overige van de besmette bedrijven
afkomstige dieren is
M. paratuberculosis
niet geïsoleerd. De mogelijkheid bestaat
echter, dat met gevoeliger isolatietech-
nieken deze bacterie bij meer dieren zou
zijn gevonden. De aangetroffen zuurvaste
bacteriën (tabel 2) zijn waarschijnlijk a-
pathogene zuurvaste bacteriën geweest. De
dieren, waarin alleen deze atypische zuur-
vaste staafjes zijn gevonden (dieren nr. 3, 8,
9, 12en ISjzijnalsnegatieften aanzien van
paratuberculose beoordeeld.
Met behulp van het microscopisch faeces-
onderzoek is geen van de vijf positieve die-
ren opgespoord. Deze methodiek moet dan
ook als ontoereikend worden beschouwd.
Alleen in een vergevorderd stadium van
paratuberculose verloopt deze test in een
redelijk percentage van de gevallen positief
(7, 10, 11).

Met het cultureel faecesonderzoek is alleen
dier 10 als uitscheidcr van
M. paratubercu-
losis
onderkend. De twee andere uitschei-
ders (4 en 19) van
M. paratuberculosis zijn
bij de drie onderzoeken negatief gebleven.
Bij de dieren 5 en 20 heeft dit onderzoek
niet plaatsgevonden, aangezien deze beide
dieren voor de aanvang van het cultureel
faecesonderzoek reeds waren geslacht.
Dit onderzoek verloopt negatief wanneer
minder dan 50 a 100
M. paratuberculosis
per gram mest aanwezig zijn (2, 7). Ook
deze methodiek leidt dus niet tot de moge-
lijkheid om op doeltreffende wijze alle uit-
scheiders van
M. paratuberculosis in een
vroeg stadium op te sporen.
De CBR is voorafgaand aan dit onderzoek
met meerdere reagentia uitgevoerd. Deze
toetsing bleek noodzakelijk, omdat veelal
van één bloedmonster op verschillende
dagen andere uitslagen werden verkregen.
Na uittesten bleken de genoemde reagentia
van het RIVM herhaalbare uitslagen op te
leveren. Echter ook met deze methode zijn
bij drie dieren (nr. 4, 7 en 12, tabel 3) onre-
gelmatige uitslagen verkregen, ondanks de
uitvoering van de tests in één charge. De
oorzaak van deze onregelmatigheid zal
mogelijk toch in de laboratoriumbewer-
king gezocht moeten worden.
In dit onderzoek zijn met behulp van dc
CBR vier uitscheiders(4, 5, lOen 20)opge-
spoord (zie tabel 4). Bij een eenmalige be-
monstering van bijv. 7-6 (zie tabel 3),
zouden dan de met
M. paratuberculosis be-
smette dieren alleen nr. 48 en 97 zijn aan-
gewezen. Herhaald bloedonderzoek blijft
dus noodzakelijk.

Bij dier 19 is echter ook bij herhaald onder-
zoek nimmer een hogere waarde dan du-
bieus gevonden, zodat dit laatste dier,
wanneer de norm op positief zou worden
gesteld, niet zou zijn aangewezen.
Anderzijds echter is de CBR positief bij de
dieren (1 en 3) waaruit
M. paratuberculosis
niet is geïsoleerd. In dit onderzoek zijn deze
uitslagen fout-positief genoemd. Dit aantal
zou veel groter worden wanneer ook dieren
met een dubieuze bloeduitslag zouden wor-
den aangemerkt als potentieel uitscheider.
Deze bevinding is meermalen beschreven
(2,7,8,9, 10, 12, 17, 18).
De fout-positieve uitslagen en het feit dat
de CBR pas laat als detector optreedt (10),
alsook de mogelijkheid van laboratorium-
afwijkingen zelfs bij zorgvuldig onderzoek,
maken de CBR minder geschikt voor de
diagnostiek in een pre-klinisch stadium.
De overgevoeligheidsreacties en de lymfo-
cyten stimulatie test berusten op respectie-
velijk
in vivo cn in vitro T-cel-activiteit.
Veel dieren, waaruit
M. paratuberculosis
niet kon worden geïsoleerd, reageerden op
de overgevoeligheidsreacties positief.
Bij vier van de vijf dieren met een positief
cultureel onderzoek was dc reactie positief
(tabel 5).

Uitgaande van de gemiddelde stimulatie-
index van de dieren van het paratuberculo-
se-vrije bedrijf (SI ten aanzien van johnine
= 17), die overigens hoog was in vergelij-
king met de waarden die anderen vonden
(1, 4, 11, 14, 15), zijn met behulp van de
LST 14 van dc 21 dieren positief bevonden
(tabel 17). Daaronder waren de vier dieren,
waaruit
M. paratuberculosis is geïsoleerd,
die ook met behulp van de overgevoe-
ligheidsreactie waren opgespoord (dieren
5, 10, 19 en 20). Dier 4 is herhaaldelijk
negatief gebleven ten aanzien van een intra-
dermale johnine-inspuiting. Ook de LST

-ocr page 369-

verliep bij dit dier negatief (één waarne-
ming). Uit dit dier is echter wel
M. paratu-
berculosis
geïsoleerd. Reeds bij de aanvang
van de proef beschikte het dier over anti-
lichamen ten aanzien van
M. paratubercu-
losis
(tabel 3), zodat een reeds vóór de aan-
vang van de proef bestaande infectie met
deze bacterie verondersteld moet worden.
De mogelijkheid dat het hier gaat om een
\'low-responder\',een dier dat het vermogen
mist een meetbare cellulair immunologi-
sche reactie op te bouwen, mag, gezien ook
de geringe reactie op PHA, niet worden
uitgesloten. Een verklaring, waarom deze
\'low-responder\' niet klinisch ziek is ge-
worden, is gebaseerd op dit onderzoek niet
te geven. Het is zeer wel mogelijk dat in de
rundveepopulatie meer dergelijke \'low-re-
sponders\' aanwezig zijn met overgevoelig-
heidsreacties of met de LST nooit als
drager van
M. paratuberculosis worden op-
gespoord.

Verschillen tussen de resultaten van de
overgevoeligheidsreacties en de LST bij
eenzelfde dier kunnen onder andere ver-
klaard worden door serumfactoren, die de
overgevoeligheid
in vivo onderdrukken
(16).

In dit onderzoek zijn gewassen lymfocyten
gebruikt voor de LST en kunnen serumfac-
toren
in vitro geen invloed hebben gehad.
Dit verklaart mogelijk de positieve LST en
de negatieve overgevoeligheidsreactie ten
aanzien van johnine gedurende het proef-
seizoen bij de dieren 3, 10, 14, 15, 16, en 20
die met uitzondering van dier 16 een du-
bieuze of positieve CBR hadden (tabel 2, 3,
4). Behalve bij dier 3 is bij al deze dieren bij
voorgaande onderzoeken een positieve
overgevoeligheid geconstateerd.
Bij een groot aantal dieren, waaruit post-
mortaal
M. paratuberculosis niet is geïso-
leerd, zijn zowel de overgevoeligheidsreac-
tie als de LST positief verlopen (fout-

positieO-

Uit de grotere overgevoeligheid en de ho-
gere Si\'s ten aanzien van PPD-J in verge-
lijking tot PPD-A en vooral tot PPD-B, is
te concluderen dat de meeste dieren die in
contact hebben gestaan met
M. paratuber-
culosis (1, 11).

Dier 11, waarbij de PPD-B beter stimu-
leerde dan PPD-J en PPD-A, is mogelijk in
contact geweest met een ander type myco-
bacterium. Tuberculose is niet bij dit dier
en evenmin nimmer op het bedrijf van her-
komst geconstateerd.
In tegenstelling tot Buergelt (3) en de Lisle
en Duncan (14),die slechts zelden fout-po-
sitieve LST-waarnemingen beschreven,
zijn bij dit onderzoek vele fout-positieve
dieren gevonden.

Uit de tabel 8 blijkt verder dat dieren die
meermalen positief reageerden op johnine
een duidelijk verhoogde SI in de LST ver-
tonen ten opzichte van de controlegroep,
maar ook ten opzichte van de groep met
negatieve johnine reacties.
Alhoewel dieren besmet met
M. paratuber-
culosis,
als zodanig werden gekarakteri-
seerd door middel van de LST, lijkt deze
methode, gezien de individuele resultaten,
alleen geschikt voor de detectie van geïn-
fecteerde groepen dieren. Daarbij zullen de
kosten die deze test met zich meebrengt het
gebruik zeker niet positief beïnvloeden.
In dit onderzoek zijn met zowel de CBR,
als met de overgevoeligheidsreactie en de
LST meerdere dieren fout-positief ge-
noemd. De oorzaken van positieve reacties
zonder dat
M. paratuberculosis kon worden
geïsoleerd kunnen zijn, dat de dieren in een
zeer vroeg stadium van de infectie hebben
verkeerd, dat de mate van infectie beneden
de detectiegrens van de gebruikte mehoden
heeft gelegen, dat de dieren in het verleden
contact met
M. paratuberculosis hebben
gehad maar deze infectie hebben over-
wonnen, of dat er andere agentia (bijv.
Cbt.
renale,
of andere Mycobacteria) in het mi-
lieu zijn geweest die een kruisreactie in de
CBR en/of van de lymfocyten ten aanzien
van johnine hebben geïnduceerd (1, 4, 8, 9,
11, 14), Waarschijnlijk zijn al deze dieren,
die afkomstig waren van met
M. paratuber-
culosis
besmette bedrijven, wel degelijk in
contact geweest met dit agens en hebben de
infectie met
M. paratuberculosis kunnen
overwinnen. De dieren die positieve reac-
ties ten aanzien van paratuberculose ont-
wikkelen zonder klinisch ziek te worden,
hebben kennelijk genetisch een hoge weer-
stand tegen deze ziekte en zouden juist niet
geruimd moeten worden.
Resumerend kan gesteld worden dat bij
alle in dit onderzoek toegepaste metho-
dieken uitscheiders van
M. paratuberculo-
sis
over het hoofd zouden zijn gezien.

-ocr page 370-

Combinatie van de diagnostische metho-
dieken zou wel alle vijf dragers van
M.
paratubercuhsis
hebben opgespoord, ech-
ter ook veel dieren als fout-positief hebben
aangewezen. De economische verliezen als
gevolg van paratuberculose zijn niet van
die omvang dat opruimen van alle reageer-
ders op een bedrijf verantwoord zou zijn.
In dit onderzoek is voorbijgegaan aan de
persistentie van
M. paratubercuhsis in het
milieu, die 11 maanden kan bedragen (7,
12). Deze persistentie houdt de mogelijk-
heid in, dat paratuberculose-vrije koppels
vee ingebracht in geïnfecteerd milieu als-
nog paratuberculose opdoen.
Om te komen tot een verantwoorde be-
strijding lijkt alleen verwijdering van ver-
dachte individuen uit ernstig besmette
koppels volgens de richtlijnen van het Re-
glement (16) niet tot succes te zullen leiden.
Het lijkt daarom zinvol meer aandacht te
gaan besteden aan de bestrijding van para-
tuberculose door middel van vaccinatie.

DANKBETUIGING

De auteurs betuigen hun oprechte dank voor de con-
structieve kritiek van dr. J. Goudswaard gedurende
dit onderzoek. Dank ook aan mevr. L. van Kempen-
de Laat voor het uitputtende typewerk.

LITERATUUR

1. Alhaji, L, Johnson, D. W., Muscoplat, C. C.,
Thoen, C. O.: Diagnosis of Mycobacterium
bovis and
Mycobacterium paratuberculosis infec-
tions in cattle by
in vitro lymfocyte immunosti-
mulation.
Am. J. Vet. Res. 1974; 35; 725-7.

2. Bergmann, A., Camara, J. S., Voigt, A.: Neuere
Erkentnisse zur Paratuberculose.
Mh. Vet. Med.
1981; 36; 471-7.

3. Boyum, A.; Isolation of mononuclear cells and
granulocytes from human blood.
Scand../. din.
Lab. Invest.
1968; 21: suppl. 97. IV: 77.

4. Buergelt, C. D., Delisle, G., Hall, C. E., Merkal,
R. S., Duncan, J. R.: In vitro lymphocyte trans-
formation as a herd survey method for bovine
paratuberculosis.
Am. J. Vet. Res. 1978; 39: 591-
5.

5. Dam. R. H. van. Kooten, P. J. S. van, Donk, J.
A. van der:
In v/tro stimulation of goat peripheral
blood lymphocytes: optimination and kinetics of
the respons to mitogens and allogenic lymphocy-
tes.
J. Imm. Methods 1978; 21: 217-28.

6. Davies, D. H., Corbeil, L., Ward, D., Duncan, J.
R.: A humoral suppressor of m
vitro lymphocyte
transformation responses in cattle with Johne\'s
disease.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med 1974; 145:
1372-7.

7. Duncan, J. R., Hall, C. E., and de Lisle, C.: IL
Johne\'s disease and the practitioner.
Cornell. Vet.
suppl.
1978; 7: 179-88.

8. Gilmour, N. J. L., Goudswaard, J.: Corynebac-
terium renale
as a cause of reactions to the com-
plement fixation test for Johne\'s disease.
J.
Comp. Pathol. 1972; 82: 333-6.

9. Goudswaard, J., Gilmour, N. J. L., Dijkstra, R.
G., and van Beek, J. J.: Diagnosis of Johne\'s
disease in cattle: a comparison of five serological
tests under field conditions.
Vet. Rec. 1976; 98\'
461-2.

10. Huitema, H.: Diagnose en prognose bij paratu-
berculose van het rund. Thesis Utrecht; 1962.

11. Johnson, D. W., Muscoplat, C. C., Hoefling, D.
C., and Thoen, C. O.: The use of lymphocyte
transformation for the diagnosis of paratubercu-
losis (Johne\'s disease) in infected cattle.
Proc.
81th Annu. Meeting US. Anim. Health Assoc.
1978; 467.

12. De Lisle, G. W., Sequin, P., Samagh, B. S.,
Corner, A. H., and Duncan, J. R.: Bovine para-
tuberculosis 1. A herd study using complement
fixation and intradermal tests.
Canad. J. Comp.
Med.
1980; 44: 177-82.

13. De Lisle, G. W., Samagh, B. S., and Duncan, J.
R.; Bovine paratuberculosis IL A comparison of
fecal culture and the antibody response.
Canad.
J. Comp. Med
1980; 44: 183-91.

14. De Lisle, G. W., Duncan, J. R.: Bovine Paratu-
berculosis III. An evaluation of a whole blood
lymphocyte transformation test.
Canad. J.
Comp. Med
1981; 45: 304-9.

15. Milner, A. R., Wilks, C. R., and Borland, R.: In
vitro
responses of lymphocytes from cattle with
advanced
Mycobaterium paratuberculosis infec-
tion to homologous and heterologous antigens.
Res. Vet. Sci. 1981; 31: 93-9.

16. Reglement bestrijding ziekte van Johne 1979. St.
Gezondheidszorg voor Dieren, Den Haag; 1979,
nr. 55997.

17. Summers, B. A.: Laboratory diagnosis of Johne\'s
disease: a potential source of error.
Vet. Rec.
1981; 108: 166-7.

18. Wilks, C. R., Taylor, T. K., Russell, E. G., and
Thomas, T. R.: Isolation of mycobacteria induc-
ing cross-reactions in the complement fixation
test for Johne\'s disease.
Res. Vet. Sci. 1981; 30\'

m-1.

-ocr page 371-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

\'Sleeper syndroom\' bij vleesstieren; meningo-
encephalitis veroorzaakt door
Haemophilus
somnus

\'Sleeper Syndrome\' in Beef Cattle; Meningo-Encephalitis Caused by
Haemophilus somnus

P. Franken\', G. H. A. Overgoor\', P. F. M. Beersma\' en J. T. van
Berge Henegouwen^

SAMENVATTING In een koppel vleesstieren van 4 maanden werden hersenverschijnselen waarge-
nomen waarbij vooral somnolentie opviel. Het beeld bleek bij laboratorium-onderzoek te berusten op
een meningo-encephalitis waaruit een
Haemophilus somnus werd geïsoleerd. Koppelgenoten ver-
toonden een serologische respons ten opzichte van het micro-organisme. Op het belang van nader
onderzoek naar het voorkomen van deze infectie in Nederland wordt gewezen.

SUMMARY Central nervous system disturbances, among which somnolence was a particularly
markedfeature, were observed in a herd offour-month-old beef cattle. Laboratory studies showed that
the clinical picture was due to meningo-encephalitis. from which
Haemophilus somnus was isolated.
Other animals of this herd showed a serological response with regard to the micro-organism. The
importance of further studies on the incidence of this infection in the Netherlands is stressed.

bronchopneumonie bij kalveren en infec-
ties van het genitaalapaaraat bij runderen,

Haemophilus somnus is een kiem die in met endometritis en abortus als gevolg. De

meerdere delen van de wereld wordt be- nerveuze en de respiratoire vorm komen

schreven als verwekker van verschillende nogal eens naast elkaar voor. Bij een meer

ziekteprocessen. In 1960 werd door Ken- subacuut verloop van TEME worden ook

nedy c.s. (1) voor het eerst in de USA een wel arthritiden waargenomen (3).

ziektebeeld vermeld dat gekenmerkt werd Behalve bij deze pathologische processen

door een thrombotisch-embolische menin- werd H. Somnus ook regelmatig gekweekt

go-encephalitis (TEME) en waaruit een uit luchtwegen en uit het urogenitaal-appa-

\'Haemophilus-like\'organisme werd geïso- raat van normale runderen, o.a. worden

leerd. Later (1969) werd door Bailie (2) de isolaties uit het preputium en sperma van

naam Haemophilus somnus voorgesteld in stieren gemeld (3).

verband met de somnolentie welke klinisch De drie in principe van elkaar te scheiden

bij kalveren lijdende aan TEME kan wor- beelden zijn in meerdere landen beschre-

den gezien. Nadien werd o.a. op grond van ven; naast de USA (I) zijn er in 1975 mede-

het ontbreken van de behoefte aan de V en delingen uit Duitsland, encephalitis (4) en

de X factor de juistheid van de indeling in Zwitserland (5), infecties van ademhalings-

het geslacht Haemophilus betwijfeld (3). en geslachtsapparaat, terwijl naast Italië

Desondanks is de kiem de naam echter (3), Engeland (6) en enkele Oost Europese

blijven behouden. landen (3) gevallen melden. TEME wordt

Naast het beeld van TEME wordt H. Som- vooral bij vleesstieren beschreven hoewel

nus ook in verband gebracht met acute ook melkvee het slachtoffer kan worden.

\' Dr. P. Franken, drs.G. H. A. Overgoor en drs. P. F. M. Beersma, Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelder-
land, Postbus 10, 6880 BD Velp.
\' Drs. J. T. van Berge Henegouwen, Dierenartspraktijk, Karstraat 61, 6681 LC Bemmel.

INLEIDING

-ocr page 372-

De meeste gevallen doen zich voor bij kal-
veren tussen 7 en 9 maanden oud. Als be-
langrijkste reservoir van waaruit versprei-
ding optreedt wordt in de literatuur meer
het urogenitaal- dan het respiratie appa-
raat genoemd (3). Het grote aantal serolo-
gisch positieve runderen in de USA wordt
hiermee ook in verband gebracht.

CASUÏSTIEK

In een koppel van ongeveer 100 vleesstie-
ren met een leeftijd van 4 maanden ver-
toonden enkele dieren hersenverschijnse-
len in de vorm van somnolentie, liggen, niet
reageren op externe prikkels, nystagmus en
episthotonus. Kort daarvoor waren twee
stieren \'s ochtends moribund aangetroffen
en afgevoerd. De overige dieren uit de
koppel vertoonden geen ziekteverschijn-
selen. Wèl werd wat hoesten gehoord. Sec-
tie op een, levend aangevoerd en onbehan-
deld, somnolent kalf leverde het volgende
op: vermagering, uitgebreide muco-puru-
lente tracheïtis en bronchitis, catarrhale
pneumonie van de kleine en het craniale
deel van de hoofdkwabben, gestuwde lever,
matig gevulde pens, catarrhale enteritis
laatste deel dunne en eerste deel dikke
darm.

Het bacteriologisch onderzoek gaf de vol-
gende resultaten: uit de bronchitis werd een
P. muhocida geïsoleerd; de kweek uit de
pneumonie (alleen aëroob ingezet!) alsook
uit de darminhoud leverde geen bijzonder-
heden op. Mede gezien de anamnese werd
uit de hersenen op bloedplaten zowel aë-
roob als anaëroob en onder CO2 gekweekt.
Uit meerdere hersendelen werden onder
CO2 en anaëroob na 3 dagen kleine bolle
anhaemolytische kolonies gekweekt welke
in het Gram preparaat negatieve poly-
morfe staafjes bicken te zijn. Na herhaalde
malen overenten werd ook groei onder ae-
robe omstandigheden verkregen. De stam
bleek niet afhankelijk van de X en de V
factor en groeide alleen in aanwezigheid
van bloed. Het antibiogram ingezet vol-
gens de agardiffusie methode gaf gevoe-
ligheid ten opzichte van penicilline, strep-
tomycine, chlooramphenicol, tetracycline.

neomycine en ampicilline te zien, terwijl
tegen sulfa en de combinatie trimethoprim-
sulfa resistentie werd gevonden.
De stam werd doorgestuurd naar de Afde-
ling Bacteriologie van het CDl te Lelystad
(mevr. drs. E. Kamp) waar de voorlopige
determinatie
Haemophilus somnus werd be-
vestigd.

Histologisch werden in schors en merg van
grote en kleine hersenen en in mindere
mate ook in de hersenstam en verlengde
merg micro-abcesjes waargenomen. Daar-
naast was een polymorphkernige meningi-
tis aanwezig.

Op grond van de klinische verschijnselen
(\'sleeper\' syndroom) en de pathologisch
anatomische bevindingen werd de gehele
koppel tweemaal i.m. behandeld met een
langwerkend Oxytetracycline preparaat\'.
Daarnaast werden de dieren enige tijd later
geënt met een dood
H. somnus vaccin^. Na
deze behandelingen werden geen nieuwe
ziektegevallen meer waargenomen.
Het serologisch onderzoek^ van koppelge-
noten ten tijde van de ziektegevallen toon-
de bij 12 van de 13 onderzochte stieren
verhoogde (1:128) tot zeer hoge (3= 1:4096)
agglutinatietiters ten opzichte van
H. som-
nus.

Nieuw aangevoerde stieren worden nu op
een leeftijd van 3 maanden twee maal met
het
H. somnus-waccm geënt.

\' Cyclosol L.A. Aesculaap.
^ Somubac TM Beecham.

\' Institut für Med. Mii<robiologie tierärztliche Fakultät München (via Boehringer Ingelheim).

tilSCUSSIE

Op grond van het serologisch onderzoek
kan worden verondersteld dat het meren-
deel van de koppel de infectie met
H. som-
nus
heeft doorgemaakt echter zonder het
\'sleeper\' syndroom te vertonen. Mogelijk
werd waargenomen hoest door de infectie
veroorzaakt of is juist het optreden van een
respiratoire (virus)infectie bij een aantal
dieren aanleiding geweest tot het ontstaan
van de waargenomen ziekteverschijnselen
(voorwaardelijke pathogeniteit).
De klinische symptomen (\'sleeper\' syn-
droom) zijn niet altijd even duidelijk.
Het verloop van de ziekte kan zeersnel zijn
(uren). De literatuur beschrijft dan ook dat

-ocr page 373-

de eerste tekenen nogal eens bestaan uit het
vinden van dode of moribunde dieren (3).
Deze zijn in goede conditie met een gevuld
maagdarmkanaal en lijken derhalve ver-
ongelukt.

Andere klinische verschijnselen in een
vroeg stadium bestaan uit stijfheid, luste-
loosheid, hoge temperatuur, eventueel ge-
paard gaand met cirkelbeweging en nys-
tagmus. In dit vroege stadium kan een
therapie met (oxy)tetracycline in hoge do-
sering en bij voorkeur i.v. toegepast suc-
cesvol zijn.

Preventiefn een (tweemalige) enting van
de stieren worden overwogen.
Door het in meerdere landen vastgestelde
min of meer ubiquitair voorkomen van
H.
somnus
in het genitaal-apparaat van runde-
ren en de rol die de kiem bij ademhalingsin-
fecties speelt lijkt het niet onwaarschijnlijk
dat
H. somnus ook in Nederland meer uit-
gebreid voorkomt. Ook de mededeling van
de Gezondheidsdienst in Noord-Brabant
waarbij een geval van TEME wordt ver-
meld wijst in deze richting (7).
Van de andere kant werden een aantal
jaren geleden bij een screening van sera
afkomstig van runderen met ademhalings-
stoornissen in Gelderland, geen antistoffen
tegen
II. somnus gevonden (onderzoek op
verzoek van en via Duphar; dr. J. H. G.
Roerink).

Het lijkt derhalve op zijn plaats in Neder-
land bij het bacteriologisch onderzoek van
materiaal afkomstig van runderen op het
voorkomen van
H. somnus te screenen. Met
name geldt dit voor materiaal afkomstig
van vlccsstiercn met verschijnselen van
l EME, of bronchopneumonie al dan niet
gecombineerd met het eerstgenoemde syn-
droom. Ook infecties van het genitaal-ap-
paraat bij vrouwelijke en mannelijke run-
deren zouden in dit verband in aanmerking
komen.

Naast cultureel onderzoek komt uiteraard
ook een serologische screening in genoem-
de gevallen in aanmerking. Mogelijk kan
op geleide hiervan materiaal voor het bac-
teriologisch onderzoek geselecteerd wor-
den.

LITERATUUR

I. Kcnnedy, P. S., Biberstein, E. L., Howarth, J. A..
Frazier, L. M., and Dungworth. D. L.: Infectious
meningo-encephalitis in cattle, causcd by a Hae-
mophilus-likcorganism./fw.
J. vei. Res. 1960;2L
403-9.

2. Bailie, W. E.: Characterization of Haemophilus
somnus
(new species), a micro-organism isolated
from infectious thrombo-embolic meningoence-
phalomyelitis of cattle. Diss. Abst. 1969; 30B:
2482.

3. Humphrey, .). D., Stephans. L. R.: Haemophilus
somnus: Ä
Review. Vel. Bullelm 1983; 53: 987-
1004.

4. Stöber. M. und Pittermann, D.: Infektiöse septikä-
misch-thrombosierende Meningoenzephalitis in
einem Mastbullen-Bestand. 1. Klinisches Bild.
Di.
lierärzll Wschr.
1975; 82: 97-102.

5. Corboz, L. und Nicolet. J.: Infektionen mit soge-
nannten
Haemophilus somnus beim Rind: Isolie-
rung und Charakterisierung von Stämmen aus
Respirations- und Geschlechtsorganen.
Schwei-
zer Arch. Tierheilk.
1975; 117:493-502.

6. Pritchard, D. G. and Macleod, N. S. M.: The
isolation of//ocmop/i/VuiJomniM following sudden
deaths in suckler calves in Scotland.
Vel. Rec.
1977; 100: 126-7.

7. Gezondheidsdienst voor dieren in Noord-Bra-
bant: Haemophilus somnus infectie bij een stier.
Tijdschr. v. Diergeneeskd. 1983; 108: 547.

BERICHT

Faculteit op de VIV \'84

Van 23 oktober t/m 29 oktober a.s. vindt in de Jaai
beurshallen te Utrecht de internationale Vakbeurs In-
tensieve Veehouderij (VIV \'84) plaats.
Ook de l\'aculteit der Diergeneeskunde /al op de/c
beurs aanwezig /ijn en onderzoek van de volgende
vakgroepen presenteren:

— F ysiologie (invloed van het klimaat op de fysiolo-
gie van pluimvee).

— VvDO (microbiele en chemische vleeshygiene).

— Bacteriologie, Virologie, Immunologie, Pluimvee-
bedrijfsdiergeneeskunde (vaccin-ontwikkeling,
monoclonale antilichamen, infectieziekten).

— Bedrijfsdiergeneeskunde (computersoftware voor
Veterinäre bedrijfsbegeleiding).

— Verloskunde/KI (cmbryotransplantatie. echo-
grafie).

Het voornaamste doel van de facultaire beurspresen-
tatie is bekendheid aan het diergeneeskundig onder-
zoek te geven, gericht op landbouworganisaties, over-
heid en bedrijfsleven.

Wanneer u een bezoek aan de VOV \'84 brengt, bent u
van harte welkom in de stand van de Faculteit. Deze
draagt het nummer 1064 en bevindt zich links van de
hoofdingang van de beurs in de Bernhardhal.

-ocr page 374-

OVERIGE ARTIKELEN

Dierproeven en Proefdierbeperking

Experimental Studies and Restriction of Laboratory Animals

C. F. M. Hendriksen\'

SAMENVATTING In toenemende mate staat thans de positie van het dier in onze samenleving ter
discussie. De belangstelling gaat hierbij vooral uit naar enkele controversiële mens-dierrelaties waar-
onder hel dierexperimentele onderzoek. Voor deze laatste categorie zijn in Nederlandjaarlijks circa 1,4
miljoen dieren nodig. Dierproeven hebben onmiskenbaar bijgedragen aan ons huidige welvaarts- en
welzijnspeil. Toch valt er om ethische, wetenschappelijke en economische redenen te pleiten voor een
proefdierbeperkend beleid. Een dergelijk beleid, gericht op een vervanging, vermindering of verfijning
van dierproeven, dient zowel een regulatief als een innovatief karakter te bezitten. Regulatief met een
verwijzing naar de overheid, innovatief met een verwijzing naar de ontwikkeling van proefdierontlas-
tende onderzoekstechnieken: de zogenaamde alternatieven.

In zijn positie als belangenvertegenwoordiger van het dier, hoort de dierenarts richting te geven aan een
proefdierbeperkend beleid hetzij direct als proefdierkundige of dierexperimentator, hetzij indirect als
prakticus.

SUMMARY The position of animals in the community is being increasingly considered today.
Interest is particularly directed to a number of controversial relations between man and animals,
including experimental studies. This last-named category requires approximately 1.4 million animals
annually. Experimenlal studies have undoubtedly contributed to the current levels of prosperity and
welfare. However, there are ethical, scientific and economic reasons for advocating a policy directed
towards restriction of the number of experimental animals. A policy of this type, directed to the
substitution, reduction or refinement of experimental studies, should be both regulative and innovatory
in character. Regulative in referring to the authorities, innovatory in referring to the development of
methods of investigation which will relieve experimental animals, the so-called alternatives.
The veterinarian, in his position of representative of the interest of animals, should direct a
laboratory-animal-restricting policy either as a laboratory animal scientist or indirectly as a practitioner.

INLEIDING , JU J ■

vanzeltsprekendheden in onze omgang met

\'Het dier draagt in belangrijke mate bij aan dieren. Daarbij hebben enkele controver-

ons welzijn en onze welvaart: als huisge- siële en in vele ogen ontspoorde mens-dier-

noot, als voedselbron, als studie-object, als relaties als bio-industrie en dierproeven

bron van vermaak, als proefdier e.d. Maar ongetwijfeld als katalysator gefungeerd.

als wij de zaak nu eens van de andere kant Het kistkalf en de gefixeerde aap waren tot

bekijken: voelt het dier zich ook\'wel\'in die voor kort inzet en lijdend voorwerp van

rollen?\' vaak ongemeen felle discussies. Niettemin

Deze rhetorisch bedoelde vraag uit de nota hebben ze tot denken aangezet. De discus-

\'Rijksoverheid en Dierenbescherming\' van sies lijken momenteel in rustiger vaarwater

het voormalige Ministerie van CRM (25) terecht te zijn gekomen. Onbegrip heeft

schetst het veranderingsproces dat zich de weliswaar geen plaats gemaakt voor be-

laatste jaren voltrekt in ons denken over grip, maar toch is de bereidheid er om in

dieren. ieder geval naar elkaar te luisteren. De be-

Nieuwe inzichten in het dier, vooral op hoefte om op basis van wederzijdse in-

fysiologisch en ethologisch gebied, gekop- spanning en inbreng tot een herwaardering

peld aan een toenemende ecologische be- van het dier te komen groeit getuige de

langstelling, hebben ons geleerd vraagte- overleginstantiesdiedelaatstejarenvande

kens te plaatsen achter vele schijnbare grond zijn gekomen.

\' Drs. C. F. M. Hendriksen, praktizerend dierenarts, D. 85, 7271 RX Boreulo.

-ocr page 375-

Dat overleg concrete resultaten haalbaar
maakt, illustreren de ontwikkelingen bin-
nen het dierexperimenteel onderzoek. Zon-
der te willen veronderstellen dat ethische
motieven de enige stimulans hiertoe zijn
geweest, neemt het kritische denken over en
het zoeken naar alternatieven voor dier-
proeven toe.

Over dierproeven wordt, ook in dit tijd-
schrift (5, 8, 9), regelmatig gepubliceerd,
waarnaar ik mag verwijzen. Het accent in
dit artikel ligt op de beperkingen van het
dierexperimentele onderzoek en op de mo-
gelijkheden van een beleid gericht op een
vermindering van het proefdiergebruik met
de nadruk op de ontwikkeling van alterna-
tieve testmethoden.

De betrokkenheid van de dierenarts bij het
proefdierkundig gebeuren is zondermeer
duidelijk. Het toewijzen van de leerstoel
Proefdierkunde aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde brengt dit tot uitdrukking.
Ook in de ontwikkehng van alternatieve
testmethoden is voor hem een belangrijke
taak weggelegd. Reden waarom een artikel
over dierproeven en over de ontwikkeling
van alternatieve testmethoden in dit tijd-
schrift op zijn plaats is.

I. DIERPROEVEN

OMVANG EN DOEL

Het doen van proeven op dieren is geen
specifiek kenmerk van deze tijd. Al vanaf
het moment dat de mens geïnteresseerd
raakte in het functioneren van zijn eigen
lichaam wordt het dier gebruikt als biolo-
gisch meetinstrument. De aanzet tot het
intensieve diergebruik in deze tijd kwam
pas in de tweede helft van de 19e eeuw. De
door Koch en Pasteur geïntroduceerde
microbiologie lagen hieraan ten grondslag.
Sindsdien heeft het aantal proefdieren zich
in gestaag tempo vermeerderd. Men schat
het jaarlijkse proefdiergebruik rond de
eeuwwisseling in Nederland op enkele hon-
derden. Een enquête in 1964 kwam uit op
ca 1,1 miljoen (35). Van de afgelopen jaren
bestaan exacte cijfers, dit als uitvloeisel van
de in 1977 in werking getreden Wet op de
dierproeven. Jaarlijks wordt door de sectie
dierproeven van de Veterinaire Hoofdin-
spectie een gedetailleerde enquête over
omvang en aard gehouden. Dit levert voor
het totale proefdiergebruik het volgende
beeld op: 1978; 1,57 miljoen (35), 1980;
1,48 miljoen (24), 1981; 1,44 miljoen (40) en
1982; 1,42 miljoen (41). In hoeverre de da-
ling in het proefdiergebruik het gevolg is
van een teruggang in de conjunctuur of het
resultaat is van een proefdierbeperkend be-
leid, valt moeilijk te analyseren. Schat-
tingen van het totale proefdiergebruik in de
wereld variëren van 100 (10) tot 200 mil-
joen dieren (26).

De Wet op de dierproeven (37) kent vijf
categorieën van handelingen waarvoor een
vergunning tot het verrichten van een dier-
proef kan worden verleend. Achter elke
categorie staat het percentage vermeld van
het totale proefdiergebruik voor dat doel in
1982 (41):

— produceren en ijken van sera, vaccins
e.d. 20,2%;

— herkennen en opsporen van zwanger-
schap, ziekelijke toestanden e.d. 4,3%;

— toxicologisch of farmacologisch onder-
zoek 29,3%;

— ontwikkelen van kennis van het mense-
lijk of dierlijk lichaam 0,8%;

— een antwoord te verkrijgen op een we-
tenschappelijke vraag 36,8%;

— voor meer dan één van de genoemde
doelen of voor een ander doel 8,5%.

BEZWAREN TEGEN DIERPROEVEN
Ontegenzeggelijk heeft dierexperimenteel
onderzoek bijgedragen aan de vooruitgang
in onze medisch-biologische kennis (2, 18).
Een recent voorbeeld is de ontwikkeling
van monoclonale antilichamen middels
onderzoek bij muizen (15). In dit geval een
belangrijke vooruitgang binnen de immu-
nologie met perspectieven voor behande-
ling en preventie.

Rechtvaardigt dit gegeven echter het proef-
diergebruik in de toekomst? Zijn dierproe-
ven onmisbaar voor een continuering van
deze vooruitgang, zoals de voormalige mi-
nister van Volksgezondheid, dr. Ginjaar,
stelde bij de installatie van de commissie
van advies voor de dierproeven (1)? Voor-
lopig misschien wel maar er zijn argumen-
ten die er voor pleiten het tegendeel na te
streven. Als praktisch geen ander weten-
schappelijk experiment draagt een dier-
proef een aantal negatieve aspecten in zich;
op ethisch, wetenschappelijk en econo-
misch gebied.

-ocr page 376-

Ethische beperkingen

In discussies over dierproeven geniet het
ethische aspect de meeste belangstelling,
mede door de toegankelijkheid voor de
buitenstaander en door het emotionele ap-
pèl. Ethische opvattingen zijn immers gere-
lateerd aan een individuele levensvisie en
een hierop geënte visie op de mens-dierre-
latie.

Verhoog (34) onderscheidt met betrekking
tot de mens-dierrelatie een tweetal stro-
mingen; een humanistische en een natura-
listische. Bij de humanistische stroming
gaat men uit van wezenlijke verschillen tus-
sen mens en dier met name wat betreft
eigenschappen als doelbewust handelen,
verstand, inleven. Dit plaatst de mens
boven het dier. Volgens de naturalistische
stroming bestaan er geen fundamentele
verschillen tussen mens en (hogere) dieren.
In bouw en functie o.a. van het zenuwstel-
sel zijn er zelfs veel overeenkomsten.
Op grond van beide ethisch-filosofische
opvattingen zijn bezwaren geformuleerd
tegen het proefdiergebruik. Bij de huma-
nistische stroming gebeurt dit vanuit het
principe dat al wat leeft het recht op eer-
biediging verdient.

Het gelijkheidsprincipe bij de naturalisti-
sche stroming vormt de basis voor de op-
vatting dat pijn bij dieren in hoge mate
identiek is aan pijn bij mensen. Als dat zo is
mogen we zeggen dat deze dieren er \'belang
bij\' hebben om van door de mens toege-
brachte pijn gevrijwaard te worden.
Naar mijn mening hoort de ethische reflec-
tie ten aanzien van het proefdiergebruik
een synthe,se te zijn van beide opvattingen.
Het eerbiedigen van het leven als moreel
grondbeginsel dient inherent te zijn aan
elke zich geciviliseerd noemende cultuur.
Daarbij is het onbelangrijk of we onder
leven menselijk of dierlijk leven verstaan.
Al schatten we het ene hoger in dan het
andere, het principe van eerbiediging blijft
bestaan.

Op grond van analogie in bouw van het
zenuwstelsel mag worden aangenomen dat
zeker hogere dieren een soortgelijke fysieke
en veelal ook psychologische pijnbeleving
kennen als mensen (3, 23). Om die reden
mag mijns inziens onderzoek, waarbij kan
worden aangenomen, dat het dier pijn zal
lijden, slechts dan geschieden, als duidelijk
is, dat het belang van de mens hier direct
mee is gediend. We kiezen in deze situatie
voor de minst kwade — maar niettemin
ethisch ontsierende — oplossing. Het van-
uit deze achtergrond pleiten voor dierver-
vangende onderzoeksmethoden lijkt me
dan ook op zijn plaats!

Wetenschappelijke beperkingen

In toenemende mate wordt momenteel de
wetenschappelijke begrenzing van dierex-
perimenteel onderzoek in zijn waarde als
voorspellend model voor de mens ge-
noemd. Het werken met levend materiaal
brengt met zich mee dat allerlei factoren,
uiteenlopend van proefdierstam tot dieet
en huisvesting, de uitslag van een experi-
ment en de herhaalbaarheid daarvan kun-
nen beïnvloeden. Voorbeeld is de LDjo-test
ter bepaling van de mediaan lethale dosis.
LDjo-waarden verworden door genoemde
factoren tot instabiele grootheden waarbij
variaties kunnen optreden tot een factor 11
(38). Stringente standaardisatie en statisti-
sche bewerking kunnen de variabiliteit be-
perken maar niet geheel elimineren.
Een ander wetenschappelijk probleem doet
zich voor met betrekking tot de extrapola-
tie. In hoeverre zijn dierexperimentele re-
sultaten relevant voor de mens?
Essentieel voor een juiste extrapolatie is de
keuze van het diermodel (8). Deze dient,
afgesteld op de vraagstelling, representa-
tief tc zijn voor de situatie bij de mens.
Door het niet voorhanden zijn van een der-
gelijk model, door het onvoldoende inzicht
hebben m dc materie of door onzorgvul-
digheid zal dit niet altijd het geval zijn met
als gevolg een relativering van de waarde
van het onderzoek. Recente voorbeelden
die opzien baarden vinden we bij het far-
macologische onderzoek. Er zijn tientallen
stoffen bekend die ondanks uitvoerig dier-
experimenteel onderzoek schadelijk ble-
ken te zijn voor de mens (6, 13). Bekende
voorbeelden zijn het clioquinol (Entero-
Vioform); een anti-diarrhoicum dat na
langdurige inname spastische verlammin-
gen veroorzaakte en het synthetische oe-
strogeen Diethylstilbestrol; een anti-abor-
ticum dat bij meisjes in de puberteit tot
carcinoomvorming in vagina en baarmoe-
derhals aanleiding gaf. Andere voorbeel-

-ocr page 377-

den zijn de voor de rat teratogene stoffen
als insuline, vitamine A en B en aspirine.
Onvolkomenheden als hierboven geschetst
kunnen nauwelijks voorkomen worden zo-
lang men geen inzicht heeft in wat zich
afspeelt op basaal cellulair niveau. Alter-
natieve testmethoden zoals weefselkweken
lenen zich voor onderzoek in deze richting.

Economische beperkingen

Er zijn nog andere — zuiver pragmatische
— argumenten om de ontwikkeling van
proefdiervervangende methoden te propa-
geren. Proefdieren zijn duur. Vooreen SPF
laboratorium-rat betaalt men ƒ7,95, voor
een Beagle-pup ƒ 345,— (4).
Daarnaast is dierexperimenteel onderzoek
arbeidsintensief. Fok en verzorging verei-
sen geschoold personeel, aan huisvesting
en hygiëne worden hoge eisen gesteld.
Extra handicap is het vaak grote tijdsver-
schil tussen begin en einde van een experi-
ment waardoor resultaten lang op zich
laten wachten. Bij een chronisch toxici-
teits- of carcinogeniteitsonderzoek kan dit
oplopen tot 3 a 6 jaar. Vandaar dat ook
vanuit deze optiek aan de ontwikkeling van
kortdurende, liefst proefdiervrije onder-
zoeksmethoden hoge prioriteit wordt toe-
gekend (39).

II. PROEFDIERBEPERKING

BELEID

Ontegenzeggelijk bevinden dierproeven
zich op het snijvlak van diverse maat-
schappelijke opvattingen. Enerzijds staat
dc wens om, onder andere via dierexperi-
menteel onderzoek, tot een welzijns- en
welvaartsverbetering te komen. Diverse
groeperingen, variërend van milieu-ver-
eniging tot Koningin Wilhelmina Fonds,
maken zich hier sterk voor. Anderzijds
streeft men in toenemende mate de her-
waardering van het dier na en worden
dierproeven als een ongewenste exponent
van onze mens-dierrelatie beschouwd. Het
predicaat \'noodzakelijk kwaad\' (30) wat
men op dierproeven plakt is een uitvloeisel
van dit krachtenveld. Mede op grond van
de beschreven limitering van het dierexpe-
rimenteel onderzoek zou het zinvol zijn dit
noodzakelijk te laten voorafgaan door de
toevoeging \'voorlopig\' en een actief beleid
voor te staan dat gericht is op een beper-
king van het proefdiergebruik zonder daar-
bij de voortgang in het medisch-biologisch
onderzoek in gevaar te brengen.
Een dergelijk beleid dient zowel een regula-
tief als een innovatief karakter te bezitten.
Regulatief met een sterke verwijzing naar
de overheid, innovatief met een verwijzing
naar de ontwikkeling van alternatieve test-
methoden. Als voorbeeld voor de regula-
tieve beperking diene de Wet op de dier-
proeven (37). Ondanks kritiek (11) vormt de
wet toch een verbetering ten opzichte van
de oude situatie. Zo worden strikte eisen
gesteld aan hen die bij dierproeven betrok-
ken zijn, het bevat een verbodsbepaling tot
het verrichten van een dierproef indien al-
ternatieven aanwezig zijn en het verdoven
van dieren wordt verplicht gesteld indien
noodzakelijk en mogelijk.
Herziening en een op elkaar afstemmen
van de nationale en internationale richt-
lijnen zou een proefdierbesparing tot ge-
volg hebben (14). Een aanzet in deze rich-
ting wordt gegeven door de OECD (Organi-
sation for Economic Cooperation and De-
velopment) een samenwerkingsverband
tussen 24 westerse landen.

Doordat de resultaten van een deel der
dierproeven — vooral met betrekking tot
het onderzoek van farmaceutische en che-
mische Produkten — niet openbaar zijn (de
gesloten dossiers) bestaat de kans op du-
plicering van onderzoek (29). Daarnaast
wordt door commerciële laboratoria veel
informatie over door hen verricht onder-
zoek achtergehouden (33). Dit niet gepu-
bliceerde materiaal kan onder meer be-
trekking hebben op uitkomsten van com-
mercieel minder geslaagde experimenten.
In een regulatief proefdierbeperkend be-
leid past dan ook het toegankelijk maken
van niet-gepubliceerd onderzoek in de
vorm van data-banken.
Meer aandacht voor vraagstelling, proef-
opzet en proefdierkundige begeleiding
zijn zeker zo belangrijk als wettelijk voor-
geschreven richtlijnen. De sinds kort func-
tionerende leerstoel Proefdierkunde vormt
hierbij, ter ondersteuning, een stap in de
goede richting (7). Ook de te verwachten
bijzondere hoogleraar in de Dierproef-
vraagstukken aan de Universiteit te Leiden
zal vooral met betrekking tot de ethische

-ocr page 378-

reflectie een belangrijke bijdrage kunnen
leveren.

Ondanks besparingen die via een bovenge-
schetst regulatief beleid mogelijk zijn, blijft
het gebruik van proefdieren van kracht.
Verandering hierin is slechts mogelijk door
naar wegen te zoeken die voor de onder-
zoeker wetenschappelijk en moreel verant-
woord zijn en voor degenen die een be-
scherming van het dier voorstaan ethisch
aanvaardbaar zijn.

ALTERNATIEVEN

Er bestaan de nodige misverstanden over
het begrip alternatieven. Dierenbescher-
mers zijn geneigd er het ei van Columbus in
te zien, de wetenschappelijke wereld baga-
telliseert de potentiële waarde te gemakke-
lijk. Verder hoeven alternatieven niet a
priori proefdiervrij te zijn. In zijn alge-
meenheid beantwoorden ze aan de aanbe-
velingen van Russell en Burch (27) om te
komen tot een Vervanging, Vermindering
of Verfijning in het gebruik van proefdie-
ren. Een alternatief zou omschreven kun-
nen worden als zijnde een wetenschappe-
lijke methodiek die op grond van bovenge-
noemde criteria gebruikt wordt ter (gedeel-
telijke) vervanging van een dierproef zon-
der daarmee afbreuk te doen aan de weten-
schappelijke waarde en/of betrouwbaar-
heid. Een omschrijving van de begrippen
vervanging, vermindering en verfijning
wordt gegeven in het standaardwerk \'Al-
ternatives to Animal Experiments\' (31):

— onder vervanging verstaat men het ver-
vangen van hogere dieren door ongewer-
velde organismen of niet biologisch mate-
riaal. Een voorbeeld is het vitaminen-onder-
zoek waar veel vroegere bepalingsmetho-
den bij dieren plaats gemaakt hebben voor
fysich-chemische methoden;

— onder vermindering verstaat men het
verminderen van het aantal dieren dat
nodig is voor het oplossen van een weten-
schappelijk \'probleem". Als voorbeeld kan
de LDjo-test genoemd worden. In zijn klas-
sieke vorm vergt deze test 60 tot 100 dieren.
Een variant die — in veel gevallen — tot
een vergelijkbaar resultaat kan komen, de
\'Approximate LDjo-test\', vergt slechts 20
dieren (28);

— onder verfijning tenslotte verstaat men
het binnen een dierproef verminderen van
met ongerief gepaard gaande handelingen,
waarbij we ongerief kunnen opvatten als
zijnde pijn en/of stress.

Het realiseren van verfijning in het onder-
zoek betekent eveneens een dubbele winst.
Verfijning houdt namelijk in dat het proef-
dier minder belast wordt en dus in een meer
normale, fysiologische toestand is. Dit kan
de betrouwbaarheid en de interpreteerbaar-
heid van de uitkomsten ten goede komen.
De nu bekende alternatieven zijn niet altijd
tot stand gekomen op basis van een proef-
dierbeperkend beleid. Proefdierbesparing
was meestal een bijkomstigheid bij de ont-
wikkeling van een methodiek die sneller,
goedkoper of wetenschappelijk betrouw-
baarder was dan de oorspronkelijke dier-
proef (36). Zuiver pragmatisch gezien is het
ontwikkelen van alternatieven op grond
van dergelijke motieven een goede zaak.
Op deze wijze zal echter slechts een deel
van de mogelijke proefdierbesparing wor-
den gerealiseerd. Indien onderzoek naar
alternatieven alleen ter hand wordt ge-
nomen als tijdwinst of kostenbesparing
haalbaar lijken te zijn, zullen voor veel
dierproeven geen alternatieven worden ge-
zocht. Dit gebeurt wel als men er van uit-
gaat dat gebruik van proefdieren om ethi-
sche redenen ongewenst is.
Het voert te ver om in het kader van dit
artikel uitgebreid op de voorhanden zijnde
alternatieve technieken in te gaan. Vol-
staan wordt met een globale samenvatting
volgens Smyth (31):

— weefselkweken, te specificeren in or-
gaanculturen en cclculturen;

— computermodellen en dummies. Hier-
mee kunnen anatomische en fysiologische
lichaamskenmerken in vereenvoudigde
vorm gesimuleerd worden;

— geavanceerde mathematische en che-
mische methoden. Een voorbeeld is de
\'Drug design\', een methode waarbij men
aan de hand van de chemische structuur
van een stof een voorspelling geeft over de
te verwachten therapeutische werking van
de stof. Verder behoren technieken als
gaschromatografie en massa-spectrometrie
hiertoe;\'

-ocr page 379-

— radio-immunoassay en ELISA; voor
bijv. bepaling van hormoonconcentraties;

— planten en lagere organismen. Voor-
beeld is de Ames-test. Deze test met Sal-
monella bacteriën wordt gebruikt ter screen-
ing van stoffen op mutageniteit.

Een positieve bevinding vormt een sterke
indicatie voor carcinogene eigenschappen
van de stof.

Mijns inziens zouden recombinant-DNA
techniek en de hybridoma techniek voor de
produktie van monoclonale antilichamen
ook als alternatieve methoden beschouwd
kunnen worden.

De reeds aangehaalde jaarverslagen \'Zo-
doende\' geven enig inzicht in het gebruik
en toepassing van alternatieve onderzoeks-
technieken in Nederland. Voor 1981 (40)
resulteerde dit in een besparing van 43.000
dieren, voor 1982 (41) waren dat er 30.000.
Door onvolledige beantwoording van de
geënquêteerden moeten de cijfers met de
nodige voorzichtigheid gelezen worden.

ALTERNATIEVEN; VOORDELEN EN
BEPERKINGEN

Ook hier valt — in analogie met het eerste
deel van dit artikel — een indeling te
maken in ethische, wetenschappelijke en
economische aspecten.
Ethische voorbeelden: alternatieven zijn er
op gericht om tot een proefdierbeperking/
ontlasting tc komen.
Wetenschappelijke voordelen;

— de mogelijkheden tot standaardisatie
zijn in het algemeen groter dan bij dier-
proeven omdat allerlei beïnvloedende, sto-
rende factoren als genetische variatie, fy-
siologische conditie, hormonale status e.d.,
die bijdragen aan een inter-individuele va-
riabiliteit, uitgeschakeld kunnen worden;

— door humane weefselculturen te gebrui-
ken voorkomt men speciesverschillen. Ex-
trapolatie van de resultaten wordt daar-
door gefundeerder.

— alternatieven geven een verfrissende en
vernieuwende kijk op de wijze van weten-
schapsbeoefening. Dit concretiserend aan
de hand van een voorbeeld: de wijze waar-
op en waarom toxische veranderingen tot
stand komen is een nog grotendeels onbe-
grepen terrein. Een dierproef toont slechts
dat er veranderingen plaats vinden, het
geeft echter geen fundamenteel inzicht in
het mechanisme achter de toxiciteit; dat
vereist onderzoek op basaal cellulair ni-
veau.

Economische voordelen: voor zeker een
deel der alternatieven geldt een besparing
in tijd en geld. De genoemde Ames-test ter
préscreening op carcinogeniteit verloopt
sneller (enkele weken tegen circa 3 jaar) en
is goedkoper (enkele duizenden guldens te-
genover circa 1 miljoen) dan de analoge
dierproef.

Terwille van de objectiviteit mogen de be-
perkingen van de alternatieve onderzoeks-
methoden niet onvermeld blijven.
Wetenschappelijke beperkingen:

— de thans bruikbare alternatieven kun-
nen slechts ingezet worden ter bestudering
van lichaamsprocessen op beperkte schaal.
De voor de complexiteit van het lichaam zo
essentiële processen als homeostase, or-
gaansysteeminteractie, resorptie, metabo-
lisme en dergelijke zijn (nog) moeilijk door
alternatieven te vervangen. Dit maakt het
totale organisme vaak onmisbaar;

— sommige fysiologische processen als
bijv. pijn of psychische beïnvloeding zijn
niet via een alternatief te simuleren;

— bij niet-humane weefselkweken blijft
het probleem van extrapolatie.
Economische beperkingen; het ontwikke-
len van alternatieve testmethoden kost
geld.

Wettelijke beperkingen: vooral voor het
toxicologische en farmacologische onder-
zoek geldt dat voor algemene toepassing
van alternatieven een bijstelling van de
wettelijke richtlijnen — ook internationaal

— noodzakelijk is. Dit op burocratische
principes gebaseerde proces verloopt veelal
moeizaam en frustrerend.
Gevoelsmatige beperkingen; het ontwik-
kelen van alternatieven in het kader van
een proefdierbeperking heeft, in de oren
van tenminste een deel van het weten-
schappelijke establishment een \'alterna-
tieve\' ondertoon. Het roept daardoor in
deze kringen de nodige scepsis en weer-
standen op (36).

DE STAND VAN ZAKEN IN HET
ALTERNATIEVENONDERZOEK

Een duidelijke claim op de toepassing van
alternafieven legt de Wet op de dierproe-
ven. Art. 10 hieruit verbiedt immers het

-ocr page 380-

doen van een dierproef indien liet doel,
volgens deskundigen, ook via andere —
dierproefvrije — methoden bereikt kan
worden. Helaas bevat de wet geen aanbeve-
lingen om dit alternatievenonderzoek te in-
tensiveren. Dit gebeurde wel in de ont-
werpwet \'Milieugevaarlijke stoffen\' (20).
Een concrete toezegging deed mevr. Gar-
deniers als toenmalige minister van Volks-
gezondheid, in een onderhoud met afge-
vaardigden van dierenbeschermende orga-
nisaties. Hieraan wordt momenteel daad-
werkelijk (maar in een te bescheiden om-
vang) gestalte gegeven. Op basis van finan-
ciële ondersteuning door overheid en die-
renbeschermende organisaties is op het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne een inventariserend litera-
tuuronderzoek gestart naar de mogelijk-
heden van proefdierbeperking binnen de
produktie en controle van biologische pro-
dukten.

Actief op het gebied van de alternatieven
ontwikkeling zijn vooral instituten in
Amerika en Engeland. In Amerika bevindt
zich het Johns Hopkins Center for Alter-
natives to Animal Testing (12). Speciale
belangstelling heeft dit centrum voor de
mogelijkheden van humane weefselkwe-
ken, voor de validering van
in vitro metho-
den en voor het verkrijgen van inzicht in
toxische processen op basaal cellulair ni-
veau. De Engelse organisatie FRAME
(Fund for the Replacement of Animals in
Medical Experiments) doet vooral onder-
zoek naar de gestandaardiseerde toepas-
singen van weefselkweken binnen het to-
xiciteitsonderzoek.

Ondanks toenemende activiteit moet toch
geconstateerd worden dat het alternatieven-
onderzoek nog in de kinderschoenen staat.
Alternatieven in de zin van proefdierver-
vangend zijn nog schaars. Binnen het toe-
gepaste onderzoek (zoals toxicologie en
farmacologie) vullen alternatieven dier-
proeven veeleer aan waardoor ze in zekere
mate wel een proefdierverlagend, maar
geenszins een proefdiervervangend effect
hebben. Complementaire testen zou voor
deze \'alternatieven\' een betere benaming
zijn.

Verwacht mag echter worden dat de ont-
wikkelingen, die zich momenteel voordoen
binnen de moleculaire biologie en de bio-
technologie, uiteindelijk de voedingsbodem
zullen blijken te zijn voor de tot stand ko-
ming van concrete alternatieven.

DE ROL VAN DE DIERENARTS IN EEN
PROEFDIERBEPERKEND BELEID

Als voor geen andere academische op-
leiding geldt voor de diergeneeskundige de
betrokkenheid met het proefdier. Een al-
gemeen aanvaarde wens tot proefdierbe-
perking kan dan ook nauwelijks gestalte
krijgen zonder de inzet van de diergenees-
kundige. De bereidheid ligt er (9, 17, 21),
echter wel met een duidelijke accentlegging
op een regulatieve proefdierbeperking.
Door als proefdierkundige te adviseren bij
de proefopzet en de keuze van het diermo-
del, te wijzen op de mogelijke alternatie-
ven, door voor de kwaliteit van het proef-
dier zorg te dragen alsmede de omstandig-
heden waaronder dierproeven plaatsvin-
den te optimaliseren, kan een vermindering
van het aantal proefdieren bereikt worden.
Hetzelfde geldt voor de dierenarts als expe-
rimentator: zorg voor vraagstelling, proef-
opzet en uitvoering hebben onmiskenbaar
een proefdierbesparend effect.
Echter met welke intentie een dierenarts
zich ook inzet in het dierexperimentele on-
derzoek, het dier heeft van het experiment
waaraan het onderworpen wordt weinig
heil te verwachten. Voor het diergenees-
kundig handelen met betrekking tot dier-
proeven blijft dan ook de paradox in \'tot
heil van mens en dier\', de spreuk waarmee
prof. Wester in 1918, bij de opening van de
Vecartsenijkundige Hogeschool, zijn visie
gaf op de werkzaamheden van de dieren-
arts. Vanuit deze visie bezien mogen we,
zeker in het licht van de hedendaagse ont-
wikkelingen binnen het wetenschappelijke
onderzoek, meer van de dierenarts ver-
wachten. De vraag om een maximale in-
zetbaarheid als het gaat om de belangen-
behartiging van het proefdier is reëel. Aan-
dacht voor de mogelijkheden van een inno-
vatieve proefdierbeperking zijn in dit op-
zicht even belangrijk als aandacht voor
proefopzet en uitvoering in het kader van
een regulatieve beperking. Concreet bete-
kent dit het initiëren en stimuleren van al-
ternatievenonderzoek en toepassing waar
mogelijk. Hoewel het ontwikkelen van al-
ternatieve methoden een multi-disciplinair

-ocr page 381-

gebeuren is, zal de inbreng van de dieren-
arts van grote waarde zijn.
Voor de praktizerende dierenarts lijkt de
betrokkenheid bij dierproeven en alterna-
tieven minder duidelijk. Toch is hij een
belangrijke afnemer van de resultaten van
het experimentele onderzoek en kan hij als
zodanig en als critisch beoordelaar een stu-
rende invloed uitoefenen op dit onderzoek.
Daarnaast heeft hij een directer contact
met het publiek dan onderzoekers in het
algemeen hebben.

Vragen en opmerkingen over dierproeven
zullen dan ook allereerst bij hem als \'des-
kundige leek\' terecht komen. Nogal eens
zijn deze vragen, op grond van onjuiste of
onvolledige informatie uit de media, niet
conform de realiteit. Aan de dierenarts dan
de taak om de complexiteit van de materie
in een juist daglicht te stellen (19). Enige
kennis van zaken is daarbij essentieel.

SLOTBESCHOUWING

Afzien van proefdiergebruik op dit mo-
ment getuigt van weinig realiteitsgevoel.
Daarvoor is dierexperimenteel onderzoek
teveel geïntegreerd in onze leefstijl.
Daarmee mogen we dierproeven nog niet
tot onvervangbaar voor de voortgang van
onze wetenschap bestempelen. Zeker niet
als men de morele, wetenschappelijke en
economische bezwaren in ogenschouw
neemt. Ook al zijn de huidige alternatieven
beperkt in hun inzetbaarheid en lijken de
problemen die zich hierbij voordoen for-
midabel, men zou de wetenschap te ge-
makkelijk een brevet van onvermogen toe-
dichten als men deze problemen tot onover-
komelijk zou verklaren. Onoverkomelijk
in relatie tot een wetenschappelijk pro-
bleem is een subjectief gebleken begrip.
Niet de grootte van het probleem maar de
hoeveelheid energie die men bereid is erin
te stoppen bepaalt uiteindelijk de moge-
lijkheid om tot een oplossing te komen.
Alternatieven bezitten talrijke potentiële
mogelijkheden, niet alleen in het vervangen
van dierproeven maar ook met betrekking
tot het verbreden van onze wetenschappe-
lijke horizon. Ze verenigen een harmo-
nieuze combinatie van nuttigheid en prin-
cipes (32).

Al zijn er waarschijnlijk gebieden waar ge-
bruik van proefdieren noodzakelijk blijft
(bijv. in de experimentele chirurgie en etho-
logie), het streven zal er op gericht moeten
zijn het proefdier zo ver als mogelijk uit het
onderzoek te bannen.
In 1964 haalden de collegae Dobbelaar en
van der Gulden (5) een uitspraak aan van
Charles Eliot. Deze luidde: \'The humanity
which would prevent human suffering is a
deeper and truerhumanity than the human-
ity which would save pain or death to
animals\'. In een tijdperk als nu waarin de
ontwikkeling van alternatieven van de
grond begint te komen, behoeft de uit-
spraak naar mijn gevoel een variant en wel:
\'The humanity which would prevent
human and animal beings for suffering is a
deeper and truer humanity than a human-
ity which would only do so for the human
being\'.

LITERATUUR

1. Anonymus: Wet op de dierproeven. Biolechniek
1979; 18: 18-23.

2. Bustad, L. K.,Gorham,.L R., Hegreberg.G. A.,
and Padgett, G. A.: Comparative medicine: pro-
gress and prospects.
J. Am. Vel. Med. Assoc.
1976; 169: 90-105.

3. Cave, G. P.: Vivisection and Misanthropy. Inl. J.
Stud. Anim. Prob.
1983; 4: 21-4.

4. C. P. B.: prijslijst 1983.

5. Dobbelaar.M. J.envanderGulden, W. J. I.:. De
dierenarts en het dierexperiment. Overdruk uit
hel
Tijd.uhr. i\'. Diergeneeskd. 1964; 89: afl. 3,4,5
en 6.

6. Fickentscher, K.: Animal experiments and the
limits of today\'s pharmaceutical research. Coun-
cil of Europe, CAHPA 5, Strassbourg; 1980.

7. Van der Gulden, W. G. L; Nieuwe leerstoel vak-
gebied proefdierkunde.
Tijdschr. v. Diergeneeskd.
1983; 108: 512-3.

8. Van der Gulden, W. G. 1. en Koopman. J. P.:
Diermodellen.
Tijdschr. v. Diergeneeskd. 1982;
107: 409-16.

9. VanderGulden.W.G. I.en Kruyt.B.C.: Dieren-
artsenen Proefdieren —plichten en rechten.
Tijd-
schr. Diergeneeskd.
1976; 101: 131-7.

10. Hampson,.!. E.and Silcock,S. R.: 9th European
public parliamentary hearing on the use of live
animals for experimental and industrial purpose;
1982; (34), 5.

11. Hendriksen, C. F. M.: Dierproeven in de huidige
samenlevingen de nieuwe wetgeving; een reactie.
Ned Tijdschrifi voor Geneeskd 1980; 124: 2056.

12. Hendriksen, C. F. M.: Het Johns Hopkins Cen-
ter for Alternatives to Animal Testing en het
Symposium \'Acute Toxicity Testing- Alternative
approaches\'.
Tijdschr. v. Diergeneeskd. 1983;
108: 683-5.

-ocr page 382-

13. Heywood, R.: Animal studie.s in drug safety eva-
luation.
Journal of the Royal Society of Medicine
1978; 71: 686-9.

14. Koeter. H. B. W. M. en Hendrik.sen, C. F. M.;
Het FRAME-symposium over proefdierbeper-
king; een verslag.
Biotechniek 1983; 22: 59.

15. Köhler, G. and Milstein, C.: Anti-mouse cultures
of fused cells secreting antibody of predefined
specificities.
Nature 1975; 256: 495.

16. Lane-Petter, W., Fell, H. B., and Mellanby, K.:
Animal experiments.
Biologist 1977; 24: 229-35.

17. Melby, E. C.: What does \'adequate veterinary
care\' mean to the American College of labora-
tory animal medicine\'? /
Am. Vet. Med. Assoc.
1976; 168: 508-10.

18. Migaki, G.: Using animals to understand human
disease: a history.
Lab. Anim. 1981; 10: 30-7.

19. Niemi, S. M.: Alternatives to Animal Experimen-
tation.
Int. J. Stud. Anim. Prob. 1983; 4: 241-50.

20. Ontwerpwet \'Milieugevaarlijke stoffen\'. Memo-
rie van toelichting, 2e kamer, zitting 1980-1981
-16.800, nr. 3.

21. Pakes, S. P.: Adequate Veterinary Care as View-
ed by the American Association for Accredita-
tion of Laboratory Animal Care.
J. Am. Vet.
Med Assoc.
1976; 168: 519-22.

23. Pratt, D.: Alternatives to pain in experiments of
animals.
Argus Archives 1980; 11-13, ISBN 0-
916858-05-7.

24. Proefdieren en dierproeven 1980. Jaaroverzicht
van de Sectic dierproeven van de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, \'s-Gra-
venhage; 1981.

25. \'Rijksoverheid en Dierenbescherming\', Nota van
de afdeling voorlichting van het ministerie van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, 2e
kamer, zitting 1981-1982 - 16966, nr. 2.

26. Rowan, A. N.: Alternatives to Laboratory Ani-
mals, definition and discussion. The Institute for
the Study of Animal Problems, Washington, D.
C., USA.

27. Russell, W. M. and Burch, R. L.: The Principles
of Humane Experimental Technique. Methuen
and Co, London, U.K., 1959.

28. Schütz, E. and Fuchs. FL: A new approach to
minimizing the number of animals u.scd m acute
toxicity testing and optimizing the information
of test results.
Arch. Toxicol. 1982; 51: 197-220.

29. Scott, W. N.: Humane considerations in the use
of experimental animals.
Journal of the South
A frican Veterinary As.wciation
1978; 49: 159-60.

30. Sicrksma: Bio-industrie en moraal. Symposium
verslag veterinaire studenten 1974; 14 febr.

31. Smyth, D. IL: Alternatives to animal experi-
ments. Scolar Press, London, U.K., 1978.

32. Smid, H.: Dierproeven in de moderne samenle-
ving. Ankh-Hermes, Deventer, 1978.

33. Venulet, J.: Kritische Betrachtungen über Erfas-
sung und Bewertung unerwünschter Arzneimit-
telwirkungen.
Bundesgesundheit samt es-Schrif-
ten.
1983; 1: 53-7.

34. Verhoog, IL: Experimenteren met dieren als
ethisch probleem.
Biotechniek 1983; 22: 17-20.

35. Voorhoeve, P. E.: Dierproeven in de huidige sa-
menleving en de nieuwe wetgeving.
Ned. Tijdschr.
Geneeskd.
1980; 124: 1695-1700.

36. Weihe, W. FL: Tierschutz und Tierexperiment
aus der Sicht der biomedizinische Forschung.
Schweizerische Medizinische Wochenschrift 1979;
109: 1577-84.

37. Wet op de dierproeven. 1977; 67.

38. Zbinden, G. and Flury-Roversi, M.: Significance
of the LDjo-test fortheToxicological Evaluation
of Chemical Substance./frcA.
Toxicol. 1981; 47:
77-99.

39. Zbinden, G.: A look at the world from inside the
toxicologist\'s cage.
Europ. J. din. Pharmacol
1976; 9: 333-8.

40. Zodoende 1981. Jaaroverzicht van de Sectie
dierproeven van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid, \'s-Gravenhage; 1982.

41. Zodoende 1982. Jaaroverzicht van de Sectie
dierproeven van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid, Leidschendam; 1983.

Zie ook: \'Entverklaring in verband met paramyxovirusvaccinatie bij postduiven\' (O. R. Wichers en J. W. E.
Stam) op pag. 784 van deze aflevering van het Tijdschrift.

VETERINAIR JOURNAAL

Paramyxovirus bij postduiven\'

Het aantal gevallen van paramyxovirusinfectie
bij jonge postduiven is momenteel erg groot.
Gezien de vele vragen die de Vogelaldcling van
de Kliniek voor Kleine Huisdieren te Utrecht
vanuit dc praktijk bereiken met betrekking tot
deze ziekte, volgt hieronder een voorlopige me-
dedeling, vooruitlopend op een artikel dat ter
publikatie is aangeboden aan
The Veterinary
Quarterly (I).

Het belangrijkste symptoom van deze ziekte is
waterdunne ontlasting in 20 tot 70 procent van
de ongevaccineerde duiven. In een groot deel
van de duiven met waterdunne ontlasting wor-
den in een later stadium neurologische ver-
schijnselen waargenomen. Typisch is dat aange-
taste duiven vaak naast het voer pikken. Bij
volwassen duiven is dc sterfte minimaal en bij
afwezigheid van neurologische verschijnselen
treedt spontaan herstel op. Indien de duiven

-ocr page 383-

tevens aan ernstige stress worden blootgesteld,
zoals in duiventransportauto\'s, kan sterfte op-
treden. Een behandeling is niet mogelijk. Dui-
ven die neurologische verschijnselen vertonen
kunnen in sommige gevallen herstellen, doch de
prognose is slecht. De belangrijkste differen-
tiaal diagnose is
Salmonellose. De diagnose kan
worden gesteld door middel van serologisch
onderzoek bij niet-gevaccineerde duiven.
Virusisolatie uit weefsels van verdachte dieren is
eveneens mogelijk indien zij voor dit doel
kunnen worden opgeofferd.
Een betrouwbare bescherming gedurende min-
stens 6 maanden kan worden verkregen door
subcutane vaccinatie met een geïnactiveerd
NCD-olie emulsie vaccin. Indien onmiddellijk
besmettingsgevaar dreigt kan worden gevacci-
neerd met een geattenueerd NCD-vaccin (La
Sota), om een snelle bescherming te krijgen
(oog-, neus-, druppelmethode).
De druppelmethode dient echter te worden ge-
volgd door een vaccinatie met een NCD-olie
emulsie vaccin om een betrouwbare immuniteit
op langere termijn te verkrijgen.
Probeer de duivenhouders in uw praktijk te
overtuigen van het belang van vaccinatie met
een NCD-olie adjuvans vaccin.
In december, liefst na de rui en vóór het kop-
pelen, alle duiven vaccineren. .longe duiven drie
weken vóór het gezamenlijk inkorven vaccine-
ren.

Halverwege het jaar zijn er opnieuw jonge dui-
ven die deelnemen aan de navluchten; ook deze
moeten tijdig worden geënt.
Voor paramyxovirusinfectie bij duiven geldt als
voor geen andere duivenziektc: voorkomen is
beter dan genezen.

Het is te betreuren dat de Nederlandse Postdui-
venhouders Organisatie (NPO) in tegenstelling
tot 1983, vaccinatie tegen deze ziekte in 1984
niet verplicht heeft gesteld voor haar leden. Het
is te hopen, dat de slechte ervaringen van 1984
het bestuur van de NPO de ogen geopend heeft
en dat de verplichting tot enting in 1985 weer
van kracht wordt.

J. T. Lumeij,
./. W. E. StamK

Een uitbraak van toxoplasmose
in een dierentuin

Toxoplasmose is een infectieziekte die veroor-
zaakt wordt door
Toxoplasma gondii. Deze pa-
rasiet heeft een bijzondere cyclus die alleen in
katachtigen voltooid kan worden en in andere
dieren en in de mens incompleet is. In deze
gevallen zijn de betreffende diersoorten en de
mens tussengastheer. De tussengastheer loopt
zijn infectie op door het eten van besmet vlees
van andere besmette tussengastheren, door
(orale) opname van gesporuleerde oöcysten of
congenitaal.

Recent deed zich in een Nederlandse dierentuin
een toxoplasmose-uitbraak voor bij apen. Vier
verschillende soorten (2 soorten doodshoofd-
aapjes, ringstaartmaki\'s en uilaapjes) waren
het slachtoffer. Van de in totaal 54 diertjes in
deze groepen sneuvelden er 14 binnen een pe-
riode van 4 weken. Laboratoriumonderzoek
leidde tot de onmiskenbare diagnose:
acute to-
xoplasmose.
Alleen deze aapjes sneuvelden; an-
dere diersoorten bleven buiten schot. Als oor-
zaak van de uitbraak kon het voeren van vlees
van twee oudere schapen worden aangemerkt.
Het is bekend dat oudere schapen in Nederland
in een hoog percentage besmet zijn met
Toxo-
plasma gondii.

De overlevende dieren uit de genoemde groepen
aapjes bleven serologisch allemaal negatief (dat
wil zeggen geen aanwijsbare infectie doorge-
maakt).

Om een dergelijke uitbraak voortaan te voor-
komen kan men twee dingen doen: minder ri-
sico-dragend voedsel geven of het schapevlees
vooraf voldoende lang invriezen.
Ten aanzien van volksgezondheidsaspecten
heeft een dergelijke uitbraak geen betekenis.

G. H. A. Borsl\\

I.ITERATUUR

I. I.umcij, .1. T. and Stam, .1. W. E.: Paramyxovirus
disease in racing pigeons. Clinical aspects and
immunization. A report from the Netherlands.
The Veterinary Quarterly (accepted for publica-
tion).

Drs. J. T. Lumeij en dr. J. W. E. Stam, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Postbus 80.154,
3508 TD Utrecht.

Drs. G. H. A. Borst, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

-ocr page 384-

Bacteriologie

Chlamydia />«frac/-infectie bij vogels: epi-
demiologie en laboratorium-onderzoeli

Mohan, R.: Epidemiologie and laboratory ob-
servations of
Chlamydia psittaci infection in pet
birds.
J. Am. Vet. Med Assoc. 1984; 184: 1372-
94.

Het betreft hier een onderzoek uit Ohio, uit de
periode 1980-1983. Vanuit deze staat waren pa-
pegaai-achtigen opgezonden naar een centraal
diergeneeskundig instituut, waar niet alleen se-
rologisch onderzoek was verricht op
Chl. psitta-
c/\'-antistoffen, doch ook gekweekt werd op Mc.
Coy-cellen.

tieve bevindingen toe te nemen. In totaal was
14% positief Betrekkelijk veel positieve dieren
waren korter dan een maand in het bezit van de
eigenaars.

Klinisch traden het meest op de voorgrond:
anorexie, vermagering, gelige diarrhee en sinu-
sitis. Bij sectie: splenohepatomegalie, enteritis,
sinusitis en pneumonitis.
In enkele gevallen kon transmissie van de infec-
tie op de eigenaar duidelijk worden vastgesteld.
Aan het eind van het artikel volgen nog enige
adviezen voor wat betreft de therapie/profy-
laxe. Niet effectief is therapie via het drinkwa-
ter, Tetracycline zou, volgens de auteur, ten-
minste 30-45 dagen via/door het voer gegeven
moeten worden.

J. Goudswaard.

Hond/Kat

Epidemiologie, diagnose en behandeling van
blastomycose bij de hond en kat

Neunzig, R. .1.: Epidemiology, diagnosis and
treatment of canine and feline blastomycosis.
Vet. Med/Small Animal Clinician 1983; 78:
1081-8.

Auteur beschrijft een geval van blastomycose
bij een kat en gaat daarna in op enkele veteri-
naire aspecten van deze ziekte. Blastomycose
wordt tot nu toe voornamelijk in het zuiden van
de V.S. waargenomen, daarnaast ook in Ca-
nada, Zuid-Amerika en Afrika, terwijl een ver-
spreiding over andere delen van de wereld, ge-
zien de moderne middelen van vervoer ook tot
de mogelijkheden zou behoren. De ziekte wordt
veroorzaakt door
Blastomyces dermatitides een
schimmel, die door inhalatie het lichaam bin-
nendringt. De primaire processen worden dan
ook in de longen aangetroffen, met daarop een
verspreiding naar diverse organen en de huid.
De ziekte wordt klinisch gekenmerkt door hoe-
sten, ademnood en huidafwijkingen als pyogra-
nulomen en abcessen. Bij de hond zijn hierbij
oogafwijkingen niet zeldzaam, dit in tegenstel-
ling tot de mens. Blastomycose treedt veel op bij
jonge teven (1-2 jaar) van grote rassen (dit in
tegenspraak met de literatuur, waarin van een
gelijke verdeling over de geslachten wordt ge-
sproken;
Ref.). Bij de mens komt de ziekte in
89% van de gevallen bij mannen voor. Röntge-
nologisch ziet men vaak een \'sneeuwstorm\' —of
\'kanten gordijn\' — beeld door vele slecht be-
grensde knobbels. Met name bij de bifurcatie
van de trachea ziet men afwijkingen door klicr-
zwelling. Dit is o.a. de oorzaak van de dyspnoe
en de slechte passage van de oesophagus. Het
beschreven geval vaneen kat betrof een S\'/ijaar
oude bastaard Siamese kater. De symptomen
waren vaag en pas na de dood kon de voor deze
diersoort zeldzame diagnose blastomycose wor-
den gesteld.

De ziekte is niet direct besmettelijk. De infectie
vindt langs aerogene weg plaats. (Dat blasto-
mycosis volgens auteur geen zoönose is, berust
waarschijnlijk alleen op het feit, dat er geen
direct contactgevaar is;
Ref).
Er zijn nog veel vraagtekens omtrent dc epide-
miologie en etiologie van de ziekte. Vast staat
wel, dat de verwekker een enkele maal in de
grond wordt aangetroffen, mogelijk in combi-
natie met duivenmest.

De behandeling van blastomycose is niet een-
voudig daar de diagnose in een beginstadium
zeer moeilijk is door het ontbreken van spe-
cifieke methodes van onderzoek. Preparaten als
amphotericine-B hebben een zeker genezend ef-
fect, maar zijn door de vele bijwerkingen niet
erg aantrekkelijk. Het aantal behandelingen per
dier is groot (14-36). Flucytocine werkt syner-
gistisch met amphotericine-B. Ketoconazole
lijkt meer aan te bevelen. Een dagelijkse orale
applicatie gedurende 62 dagen is gebleken suc-
cesvol te zijn. Om kans op succes bij de behan-
deling te hebben is een vroegtijdige diagnose
van groot belang, maar dat geeft juist bij blas-
tomycose grote problemen.

E. P. Oldenkamp.

-ocr page 385-

Immunologie

Atopische dermatitis bij de hond: effect van
desensibilisatie

Wiliemse, A., van den Brom,.W. E., and Rijn-
beric, A.: Effect of hyposensibization on atopic
dermatitis in dogs. /
A. Vet. Med. Assoc. 1984;
184: 1277-80.

De auteurs van dit artikel zullen de lezers van
ons tijdschrift niet onbekend zijn: hoogleraar en
medewerkers van de Vakgroep Geneeskunde
van het kleine huisdier. In de inleiding geven ze
aan, dat desensibilisatie bij honden met atopi-
sche dermatitis al veel wordt toegepast, doch
dat een en ander nog veel berust op empirie.
Goed gecontroleerde dubbel-blind-onderzoeken
zijn zeldzaam. Hun onderzoek bij 51 van deze
honden voldoet hier wel aan.
De proefhonden werden aanvankelijk wekelijks
subcutaan (door de eigenaars) behandeld met
allergeenoplossingen in AL(OH)3 als adjuvans.
De controledieren ontvingen een placebo met
o.a. óók AL(0H)3. Follow up geschiedde 3-6
maandelijks gedurende enkele jaren. In tabel-
vorm worden ras, atopic, etc. beschreven.
De resultaten komen er in het kort op neer dat
desensibilisatie significant tot betere resultaten
leidt dan niet behandelen (= placebo). Volle-
dige remissie van de klinische symptomen trad
in de proefgroep op bij 9 dieren en in de contro-
legroep bij 4 honden.

Er wordt uitgebreid aandacht besteed aan scha-
delijke neveneffecten, zoals gegeneraliseerde
pruritis en/of urticaria bij (slechts) enkele die-
ren. Ook wordt ingegaan op de mogelijke wer-
kingsmechanismen van desensibilisaties.
De auteurs concluderen, dat desensibilisatie
zoals door hen is toegepast, klinische toepassing
zeker rechtvaardigt.

J. Goudswaard.

Kip

Skelet- en peesaandoeningen bij slachtkui-
kens

Riddell, C.: Pathology of the skeleton and ten-
dons of broiler chickens reared to roaster
weights. I. Crippled chickens.
Avian Diseases
1983; 27: 950-62.

Er werd een vergelijkend onderzoek uitgevoerd
naar het voorkomen van skelet- en peesaan-
doeningen bij 672 mannelijke slachtkuikens die
werden aangehouden tot een leeftijd van 72
dagen. De helft werd gehuisvest op batterijen,
de andere helft op strooisel. Bij beide groepen
werd de helft ad lib. gevoerd, terwijl de andere
helft gerantsoeneerd gevoerd werd. De vol-
gende afwijkingen veroorzaakten kreupelheid:
spondylolisthesis (verschuiving van de wervels),
draaipoten, hakpeesruptuur. Bij de ad lib. ge-
voerde dieren was de frequentie van deze drie
aandoeningen tezamen significant hoger dan bij
de gerantsoeneerd gevoerde dieren (p < 0.05).
Ook batterij-huisvesting leek het optreden van
de hier genoemde aandoeningen in de hand te
werken; de verschillen waren in dit geval echter
niet significant. Bij de draaipoot wordt een on-
derscheid gemaakt tussen \'valgus\' en \'varus\'
(respectievelijk draaiing van de poot naar late-
raal en mediaal). Valgus werd vooral gezien bij
kuikens < 7 weken, varus bij kuikens > 7 weken
(p < 0.001). Ook tibiale dyschondroplasie werd
frequent waargenomen, soms in combinatie
met de eerdergenoemde afwijkingen; uitval, di-
rect als gevolg van tibiale dyschondroplasie,
werd niet vastgesteld. In dit geval was geen ef-
fect merkbaar van de wijze van huisvesting of
van voeding. Tenslotte wordt nog melding ge-
maakt van niet nader omschreven afwijkingen
aan het verenkleed van de vleugels. Osteopo-
rose en/of rachitis werd blijkbaar niet geconsta-
teerd. (Spondylolisthesis kan echter een gevolg
zijn van deze ziekten; histologisch onderzoek
van de wervels had hier uitsluitsel kunnen
geven;
Ref.)

J. van Walsum.

Rund

Een gemodificeerd entschema tegen long-
worm bij kalveren

Downey, N. E.: Evaluation of a modified sche-
dule for lungworm vaccination of calves.
The
Veterinary Record
1984; 114: 29-32.

De conventionele entmethode tegen longworm
bij kalveren (minstens 8 en 12 weken leeftijd en
het uitbrengen niet eerder dan 2 weken daarna)
werd vergeleken met een methode waarbij de
dieren werden geënt op 6 en 8 weken leeftijd,
waarna ze direct in de weide werden gelaten.
Vooral voor kalveren die in het voorjaar wor-
den geboren zou de modificatie van het entpro-
gramma van belang kunnen zijn.
In het onderzoek werden 3 groepen van 10 kal-
veren gebruikt; 10 volgens conventionele me-
thode geënt, 10 volgens gewijzigde methode en
10 ongeënte controle dieren.
Half mei werden alle dieren in de weide gelaten,
tezamen met 5 kalveren die elk kunstmatig be-
smet waren met 300 larven van
Dictyocaulus
viviparus.
Mestmonsters werden wekelijks on-
derzocht op
D. viviparus larven met de Baer-
mann-methode. Tot 7 juli werden alle dieren om
de twee weken gewogen, daarna tot het einde
van de proef (3 november) wekelijks. Na het

-ocr page 386-

slachten werden alle lougwormen verzameld en
geteld. Het effect van de infecties op de ademha-
lingsfrequentie werd in het begin vertroebeld
door het optreden van pneumonieën (van micro-
biële oorsprong) in alle groepen maar uiteinde-
lijk werden de frequenties in de controle groe-
pen significant hoger dan in de geënte groepen.
Wat de infectie betreft werden de eerste larven
gevonden in twee controle dieren op 7 juli het-
geen betekent dat de weidebesmetting met
D.
viviparus
omstreeks midden juni op gang kwam.
De hoogste larvenuitscheiding trad op 4 augus-
tus op, er waren over het algemeen geen signi-
ficante verschillen tussen de beide geënte groe-
pen.

De gewichtstoename in de beide gevaccineerde
groepen was groter dan die van de vergelijkbare
controle dieren, hetgeen een indicatie is dat de
beide vaccinatie methoden een vergelijkbare
immuniteit veroorzaken. Wellicht zouden de
verschillen meer uitgesproken zijn geweest in-
dien de gevaccineerde en niet-gevaccineerde die-
ren afzonderlijk waren geweid.
Omdat de infectie in het weiland pas laat tot
ontwikkeling kwam zijn geen duidelijke conclu-
sies te trekken omtrent het verschil in bescher-
ming tegen longworminfecties tussen de beide
systemen. Nader onderzoek is zeker gewenst.
In een aanhangsel vermeldt de auteur dat on-
derzoek in een opvolgend jaar anders uitviel.
Hierbij trad de challenge al vroeg in het voor-
jaar op zoals uit de larventellingen bleek.
Eén dier uit de groep kalveren geënt volgens de
nieuwe methode stierf aan longworm, tegen
geen enkele uit de conventioneel geënte groep,
hetgeen op een minder hechte immuniteit kan
wijzen voor de dieren geënt volgens de nieuwe
methode.

Een uitvoerig verslag over dit tweede experi-
ment wordt in het vooruitzicht gesteld.

H. Heinrich.

Schaap

Het effect van een levamische behandeling
op de lammerenproduktie van ooien, die twee
maanden ante partum werden opgestald.
tald.

Brown, D. C., Allen, N. L., and Ward, C. J.:
Effect of levamisole treatment on lambing per-
formance of winter housed ewes.
The Veterinary
Record
1984; 114: 58-9.

Over het algemeen worden ooien bij het aflam-
meren ontwormd om besmetting van de weiden
te verminderen. Het bleek uit eerder onderzoek
dat een wormbehandeling op vroeger tijdstip de
lammerenproduktie van niet-opgestalde ooien
deed toenemen. Bovendien wordt vanuit de
USA vermeld, dat bij ooien waarbij herbesmet-
ting onwaarschijnlijk is, een levamisole behan-
deling voor het lammeren de verhoogde ei-uit-
scheiding bij het lammeren elimineert.
In deze proef wordt het nut van een levamisole
behandeling bij ooien, die twee maanden ante
partum werden opgestald, beschreven in een
kudde van 400 ooien, gedurende vier opeenvol-
gende jaren.

Het voordeel van het opstallen is enerzijds de
ooien gedurende de laatste twee kritieke maan-
den te beschermen tegen het slechte winterweer
en anderzijds verkrijgt men beter grasland in het
vroege voorjaar (Zootechniek!;
Ref.): De ooien
werden oktober gedekt en eind december opge-
stald; ze vertoonden geen zichtbare parasitaire
problemen (anthelminthische behandelingen ver-
der in het seizoen worden niet vermeld; ze
werden willekeurig verdeeld over twee groepen
waarbij één groep 10 dagen na opstallen werd
behandeld met levamisole per os (25 cc, dit is
een dosering van 5 mg/kg lichamelijk gewicht);
48 uur na het lammeren werden de ooien met de
lammeren naar buiten gebracht.
De lammerenproduktie in de behandelde groep
was 9% hoger dan in de controle groep.
Er was geen significant verschil wat betreft het
geboortegewicht van de lammeren óf de condi-
tie van de ooien.
 j, Hagendijk.

Varken

Licht en produktiviteit zeugen

Ir. J. H. A. Brake: Bedrijfsontwikkeling 1984;
15: 323-5.

De produktiviteit van zeugen kan enerzijds ge-
meten worden middels de vruchtbaarheid (in
bronst komen, dragend worden, aantal levend
geboren biggen), terwijl anderzijds het aantal
gespeende biggen een goede graadmeter is.
Schrijver bespreekt een viertal recente buiten-
landse publikaties waarin deze produktiviteit in
perioden met langdurige — kunstmatige — ver-
lichting vergeleken wordt met die in even lange
perioden met een korte kunstmatige daglengtc
(resp. 16 of 8 uur licht per dag). Een \'lange dag
lengte\' resulteert niet in verhoogde vruchtbaar-
heid en zeker niet in een verkorting van het
interval spenen-dekken, echter wel in een verbe-
terde groei en verminderde uitval onder dc
biggen in de zoogperiode. Dit effect wordt gro-
tendeels verklaard door een duidelijk hogere
melkproduktie (± 20%) die waarschijnlijk mede
veroorzaakt wordt door een hogere zoogfre-
quentie.

De schrijver zou graag, onder praktijkomstan-
digheden, getoetst zien of extra verlichting in
perioden met korte daglengte economisch aan-
trekkelijk is.

F. W. van Schie.

-ocr page 387-

Een selectief medium voor de isolatie van P.
multocida
uit monsters van neusholten van
varkens

Smith, J. M. en Baskerville, A. J.: A selective
medium for the isolation of
P. multocida in
nasal specimens from pigs.
Br. Vei. Journal
1983; 179: 476-86.

Bacteriologische media zijn minder gevoelig
dan injecties in muizen om
P. multocida uit var-
kensmaterialen te kweken. Daarom werden
verschillende media onderzocht op hun geschikt-
heid A en D stammen van
P. multocida te isole-
ren.

Eén medium PHPG-agar (samenstelling zie ar-
tikel) bleek hoopvol. A en D stammen van var-
kens groeiden hierop zeer goed, zonder serum,
bij een pH 8.6.

De groei van slechts weinig Pasteurellae in de
aanwezigheid van veel Bordetellae wordt niet
belemmerd. Toch zal het medium nog uitvoe-
riger in de praktijk onderzocht moeten worden;
bovendien zijn er indicaties, dat één groep B
stam van een haemorrhagische septicaemie ge-
val en één serotype A van het konijn, slecht
groeit op dit medium.
 J. I. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne
Multiresistentie E. coli als hygiëne indi-
cator?

Krumperman, P. H.: Multiple Antibiotic Resist-
ance Indexing of
Escherichia coli to Identify
High-Risk Sources of Fecal Contamination of
Foods. Appl. Env. Microbiol. 1983; 46: 165-70.

De auteur onderzocht E. coli isolaten, afkoms-
tig uit diverse eco-systemen op het resistentie-
patroon tegen 12 antibiotica en het voorkomen
van multiresistente stammen. Het bleek dat
stammen afkomstig uit eco-systemen met een
verwacht lage potentiële belasting met verwek-
kers van darmziekten bij de mens, een lage en
die met een verwacht hoge potentiële belasting,
een hoge belasting met muiti resistentie
E. coli
stammen vertoonden.

In de eerste groep betrof het isolaten uit mest
van grazende schapen, vleesrunderen, herten,
wasbeertjes, buidelratten, prairiewolven, vogels,
ratten, muizen, insecten van het platteland en
boomgaardgrond. In de tweede groep rioolwa-
ter en mest van de mens, leghennen, broede-
rijen, varkens, melkkoeien en stadsratten, mui-
zen en insecten. Het percentage multiresistentie
isolaten in de eerste groep bedroeg 0-7,8% en in
de tweede groep 47,5-100%.
De auteur concludeerde hieruit dat deze ver-
schillen het mogelijk maken het risico van con-
taminatie van voedsel in te schatten middels het
bepalen van de contaminatie frequentie met
multiresistentie
E. coli stammen. (In ons land
worden sinds 1979 resistentie patronen van
E.
coli
isolaten uit voedsel bepaald. Daarnaast ook
van Salmonellae, Enterobacteriaceae spp en
Staph, aureus. Het blijkt hierbij dat multiresis-
tentie
E. coli niet veel voorkomt in ons voedsel
(1982 ± 4%). Geen reden tot ongerustheid dus?
Het percentage multiresistentie stammen bij de
overige isolaten bedroeg echter ca 1, 24 en 18.
Mono- -I- Multiresistentie was ca 47% van het
totaal aantal isolaten. Tussen rauwe melk, vlees
(kip) en melk, vlees (kip) en visprodukten,
waren er nauwelijks verschillen aantoonbaar.
Alleen rauwe vis was duidelijk met minder resis-
tentie stammen belast (ca 19%).
Het is mogelijk, dat in Oregon (USA) de ove-
rigens interessante theorie van Krumperman
wel opgaat, hoewel hij geen isolaten uit voe-
dingsmiddelen heeft onderzocht, zodat het be-
wijs van resistentie overdracht niet is geleverd.
Volgens zijn theorie zou ons voedsel matig
zwaar belast kunnen zijn met pathogenen. Hoe-
wel alle andere traditionele kwaliteitscriteria
zoals het percentage monsters met positieve
grensreactie voor coli-achtigen c.q. enterobac-
teriaceae suggereren het tegendeel;
Ref.)

H. Mol.

Residuen na behandeling met Banminth

Gauch, R., Leuenburger, U., Limaden, W.,
Muller, U. und Schällibaum, M.: Dünnschicht-
chromatographische Bestimmung von Pyrantel
in Kuhmilch und Blutserum nach peroraler Ap-
plikation von Banminth. Z.
Lebensm. Unters.
Forsch.
1983; 177: 117-20.

De auteurs behandelen twee koeien met Ban-
minth (12,5% Pyranteltartraat) één maal oraal
met 12 respectievelijk 36 mg/kg werkzame stof
lichaamsgewicht Banminth. Zij bepaalden daar-
na het gehalte aan Pyrantel (aantoonbaarheids-
grens 0.3 ppb) in de melk en bloedserum.
Bij het dier behandeld met 12 mg/kg werd 10
uur na toediening de Peak concentration (21,9
mcg/1) in het serum bereikt. De biologische
halfwaarde tijd was ca 15 uur. In de melk werd
10 uur na voeding8,l mcg/liter gevonden, na 24
uur 8,6 mcg en na 36 uur 2,7 mcg. De uit-
scheidingstijd bedroeg 60 uur. Bij het dier be-
handeld met 36 mg/kg werd na 10 uur in het
serum 32,3 mcg/l gevonden. In melk bedroeg de
concentratie 10 uur na toediening in dit geval 38
mcg/l, na 24 uur 24,8 mcg/l, na 36 uur 12,9
mcg/l en was 96 uur na voeding nog niet nega-
tief: 0,7 mcg/l.

De auteurs vragen zich af of deze resultaten
maatregelen, zoals het vaststellen van een resi-
du-tolerantie en een wachttijd, noodzakelijk
maken. ƒ/.
Mol.

-ocr page 388-

BOEKBESPREKING

Animal Husbandry in the Tropics, its Eco-
nomic Importance and Potentialities Studies
in a few Regions in Indonesia.

H. Huitema

(Communication 73. 1983. Department of Agricultural
Research. Royal Tropical Institute. Amsterdam. 313 p.
fl8.-)

Na het volbrengen van een carrière als veterinair-bac-
terioloog is de auteur teruggekeerd naar zijn oude
liefde: de Tropische Veeteelt. De schrijver was gedu-
rende dertien jaar, vanaf enige jaren vóór tot een
aantal jaren na de tweede wereldoorlog, werkzaam als
Gouvernementsveearts in Indonesië. De taak van de
Gouvernementsveeartsin het voormalige Nederlands
Indië omvatte niet alleen de bestrijding van dierziek-
ten inclusief hondsdolheid, maar de totale zorg voor
de veestapel zoals de technische en economische
aspecten van de veehouderij, de veevoeding, de vlees-
en melkhygiëne en het toezicht op de naleving van de
maatregelen ter bescherming van dieren.
Afgezien van een onderzoek naar de bestrijding van
luisvliegen en de ontwikkeling van een houdbaar-
heidstest voor melk, concentreert het boek zich op de
veeteelt en veevoeding. Vermeld worden de resultaten
van eigen onderzoek ondersteund door literatuurstu-
die. Het onderzoek vond plaats in de eertijds aan de
schrijver toegewezen ambtsgebieden in Oost Java en
op Timor, aangevuld met waarnemingen in Zuid Ce-
lebes en in Nieuw Guinea en de opgedane ervaringen
tijdens zijn latere reizen naar onder andere India,
Afrika, het Midden Oosten en Zuid Amerika.
In de eerste hoofdstukken worden gegevens verstrekt
over bevolkingsdichtheid, landbouwareaal en veesta-
pel in de bestudeerde gebieden in Indonesië.
Daarbij worden dicht- en minder dichtbevolkte ge-
bieden vergeleken. Gewezen worden op de verrassend
grote veedichtheid in de dichtbevolkte gebieden van
Java, waar landbouw en veeteelt nauw zijn verweven
en weidegronden nagenoeg ontbreken, terwijl in de
minder dichtbevolkte oostelijke eilanden de land-
bouw van geringere betekenis is.
In het hoofdstuk \'species and breeds of livestock\'
toont de schrijver zijn belangstelling voorde zöologie.
Ingegaan wordt op de verwantschap tussen buffels,
runderen, antilopen, schapen en geiten. De afstam-
ming van de karbouw en zijn betekenis voor folklore
en economie worden vermeld.
De drie belangrijkste rundveerassen: het Balinese, het
Madurese cn het Ongole (zebu) rund worden uitvoe-
rig beschreven en met foto\'s toegelicht. De betekenis
van de verschillende rassen voor de grondbewerking,
het wegtransport en de vleesvoorziening wordt uit-
ééngezet. Ook de in Indonesië voorkomende schapen
en geiten en hun betekenis worden vermeld.
In het hoofdstuk over voedergewassen en voeding
wordt gewezen op de lage voederwaarde, vooral het
lage eiwitgehalte, van de grassen in de tropen en de
beperkende invloed daarvan voor vormen van vee-
teelt met hogere eisen stellende dieren. Methoden
worden aangegeven tot verbetering van laagwaardige
rantsoenen waarbij vlinderbloemige gewassen en hees-
ters een belangrijke rol kunnen spelen.
De hoofdmoot van hetboek, meer dan 150 bladzijden
in drie hoofdstukken, is gewijd aan de sociaal-econo-
mische betekenis van de veehouderij voor de agrari-
sche bevolking. Gedurende drie opéénvolgende jaren
werd een omvangrijke studie gemaakt inde intensieve
landbouwgebieden in Oost Java, aangevuld met on-
derzoekingen in de Javaanse nederzettingen in Zuid
Celebes. Gedetailleerde gegevens zijn vermeld over
duur en frequentie van de diverse grondbewerkingen
die bepalend zijn voor de behoefte aan ploegvee.
Hoewel die behoefte sterk wisselt, afhankelijk van
terreingesteldheid, grondsoort en watervoorziening,
heeft de auteur een methode ontwikkeld om de be-
hoefte aan ploegvee onder verschillende omstandig-
heden te berekenen. Gewezen wordt tevens op de
grote betekenis van het vee, ook van het kleinvee, als
reserve kapitaal om de gevolgen van misoogst te
boven te komen. Deze misoogsten worden niet alleen
veroorzaakt door klimatologische omstandigheden
of ziekten en plagen in de gewassen, maar ook kan de
grondbewerking stagneren door ziekte onder de be-
volking (malaria-explosie). Herhaalde misoogsten
kunnen tot dusdanige verkoop van vee leiden, dat
plaatselijk tekort aan ploegvee ontstaat.
Een apart hoofdstuk behandelt de slacht en de handel
in vee. Gegevens worden verstrekt over de aanvoer op
de veemarkten, de verplaatsingen van vee van Oost
naar West Java en de afzet van slachtvee naar de grote
steden.

Uitvoerige beschouwingen worden gewijd aan maat-
regelen ter verbetering van de opbrengst van de vee-
houderij. Er wordt op gewezen dat verbetering van de
kwaliteit van het vee door introduktie van betere fok-
dieren alleen kan slagen onder bepaalde voorwaarden.
De nakomelingen moeten geschikt zijn als ploegvee.
Ze moeten gedijen op de beschikbare veevoeders en
bij de bevolking in de smaak vallen. Ook het systeein
van veeverstrekking moet passen in de sociale ge-
aardheid en de gewoonten van de bevolking.
Gememoreerd wordt de grote betekenis van de inder-
tijd op Timor voorgestelde maatregel tot aanplant
van Lamtoro
{Leuceanaleucocephala), een diepworte-
lende vlinderbloemige heester die in de droge tijd
eetbaar loof levert voor het vee en als contourbeplan-
ting op hellingen erosie-remmende terrassen doet ont-
staan.

Dit heeft ter plaatse geleid tot sterke vermeerdering
van de veestapel en verbetering van het voor export
bestemde vee. (Tijdens een recent bezoek van recen-
sent aan Indonesië is gebleken dat de Lamtoro-aan-
plant op Timor zo succesvol is geweest, dat in het
betrokken gebied een in die streken ongekende wel-
vaart is ontstaan. Dat blijkt ondermeer uit het grote
aantal stenen huizen allen voorzien van electriciteit.
De methode die thans wordt aangeduid met \'Lamto-
rdisasie\' heeft de aandacht getrokken voor toepassing
in andere gebieden; ook buiten Indonesië)
Een laatste hoofdstuk handelt over de melkproduktie
in de tropen. Gewezen wordt op de minder efficiënte
produktie van het Europese melkvee in de tropische
laagvlakte doordat veel energie nodig is voor de
warmteregulatie via een versnelde ademhaling waar-
bij de stofwisseling toeneemt. Cijfers betreffende ana-
tomische en fysiologische kenmerken bij volbloed

-ocr page 389-

zwartbonten en bij runderen met meer of minder in-
lieems bloed tonen aan hoe verschillen in warmtetole-
rantie en gevoeligheid voor warmtestress de melkpro-
duktie beïnvloeden.

Het boek bevat een schat van gegevens en adviezen
voor diegenen die geroepen zijn leiding te geven aan
de ontwikkeling van landbouw en veeteelt in tropi-
sche gebieden.

Een uitvoerige literatuurlijst van negen bladzijden,
bijgewerkt tot 1980, besluit dit gedegen werk. Het
boek is geschreven in gemakkelijk leesbaar Engels en
zal ook worden uitgegeven in het Malindo, de ge-
meenschappelijke taal van Maleisië en Indonesië. Het
is uitgevoerd in offsetdruk waardoor de prijs, voor
een werk van die omvang, laag kon blijven.

C.J. Henveijer.

Transport of Animals Intended for Breeding,
Production and Slaughter

R. Moss (editor), 1982

(Maninus Nijhoff, Publishers. The Hague/Boston/
London).

Het Directoraat-Generaal voor de Landbouw van de
EG heeft de afgelopen jaren diverse bijeenkomsten
van Europese deskundigen op verschillende gebieden
gefinancierd. Dit gebeurde onder meer in het kader
van het beleid op het gebied van welzijn van dieren. In
1981 vond een dergelijke bijeenkomst plaats met als
hoofdthema het transport van slachtdieren. De le-
zingen zijn bijeengebracht in een boek door dr. R.
Moss, veterinair van het Britse Ministerie van Land-
bouw, zelf één van de deelnemers en organisatoren.
Het is het 18e boek in een serie van verslagen van
dergelijke EG-bijeenkomsten, die door Martinus Nij-
hoff wordt uitgegeven.

Een dergelijke formule bepaalt de sterke en tegelijk de
zwakke kanten van dergelijke publikaties. Wat het
onderhavige boek betreft het volgende.
Het meest belangrijke is dat de lezer geïnformeerd
wordt over wat er thans in Europa bekend is in weten-
schappelijke kringen over transport van slachtdieren.
Het nadeel is dat het ergarbitrair is, ook qua diepgang
welke aspecten van het transport aan de orde worden
gesteld. Dit ligt voor de hand afgezien van de keuze
van de inleiders/auteurs, omdat het alle slachtdier-
soorten betreft. Men zou kunnen spreken van een
mventarisatie van een onderzoek, welke als uitgangs-
punt kan dienen bij de vaststelling van de toekomstige
transportproblematiek qua onderzoek.
Naast de aandacht welke besteed wordt aan de heer-
.sende wetgeving en de Europese Conventie over trans-
port van dieren welke opgesteld is door de Raad van
Europa en door de meeste Europese landen is overge-
nomen, krijgen de fysiologische reacties van de ver-
schillende slachtdiersoorten relatief erg veel aan-
dacht, welke gerelateerd worden aan welzijn en ge-
zondheid. Inbegrepen zijn daarbij de effecten welke in
de toestand van het vlees tot uiting komen, zoals
kwetsuren en de pH-veranderingen.

Het Nederlandse onderzoek is goed vertegenwoor-
digd, ook qua kwaliteit in bijdragen over varkens,
slachtkuikens en eendagskuikens. Het wordt duide-
lijk gemaakt dat er nog veel witte plekken zijn. Deze
vallen des te meer op omdat goed transport en goed
welzijn alleen kunnen samengaan als de voorschrif-
ten, welke eisen stellen voor de juiste transportom-
standigheden tegelijkertijd stoelen op economische
acceptabele en wetenschappelijke inzichten ten aan-
zien van welzijn en gezondheid.
Dit boek voorziet in een behoefte om als naslagwerk
te dienen met betrekking tot waar en bij welke dieren
behoorlijk onderzoek is gedaan en welke resultaten
praktische bruikbaarheid hebben opgeleverd.

W. Sybesma.

Pratische geitenhouderij

P. A. Bijman

(Uitgeverij Terra Zutphen. 1983)

Na het \'ABC voor de geitenhouder\' is een tweede
boek over de geitenhouderij in de groene reeks ver-
schenen: \'Praktische geitenhouderij\'.
De auteur, P. A. Bijman, is voorzitter van de Neder-
landse Organisatie voor de Geitenfokkerij, hetgeen
een garantie kan zijn voor een uitgebreide kennis over
de gang van zaken in de georganiseerde geitenhoude-
rij. Tevens is hij als medewerker verbonden aan de
Praktijkschool voorde Veehouderij en het Weidebe-
drijf in Oenkerk zodat ook een instructief boek ver-
wacht mag worden.

In beide opzichten wordt de lezer niet teleurgesteld.
Het boek is duidelijk ingedeeld in 7 hoofdstukken. Na
een inleiding wordt in hoofdstuk I de bouw en de
kenmerken van de verschillende Nederlandse geiten-
rassen beschreven. Dan volgen hoofdstukken over
huisvesting, voortplanting, voeding, het melken en de
melkverwerking, fokkerij en tot slot een restrubriek
met als onderwerpen administratie, gezondheidsken-
merken e.a.

De genoemde onderwerpen worden duidelijk bespro-
ken. De lezer wordt verondersteld een, eventueel be-
ginnend, geitenhouderte zijn. Basisbegrippen worden
goed uitgelegd en voor sommige richtlijnen en infor-
matie wordt, indien nodig, teruggevallen op kennis
afkomstig uit andere takken van veehouderij. Een
hoofdstuk over ziekten bij de geit ontbreekt en waar-
schijnlijk heeft Bijman zich in dit opzicht bewust be-
perkt tot die aspecten die een geitenhouder moet
kennen zoals hoe ziet een gezonde geit er uit, hoe
voorkomt men mastitis, hoe bekapt men klauwen.
Voor dierenartsen die zich willen oriënteren over de
geitenhouderij is het een goed boek. Het is echter niet
bedoeld voor hen die informatie zoeken over ziekten
bij de geit.

D. J. Peterse.

-ocr page 390-

INGEZONDEN

Buiten verantwoordelijkheid van de Redaktie

Een hond met een
ectopische testis

Onlangs is in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
een casuïstiek gepubliceerd (1), waarbij
wij menen een aantal kanttekeningen te moeten
plaatsen. Het betreft de beschrijving van een
tweejarige dwergpinscher met slechts één testis
in het scrotum. De andere testis kon in de lies-
streek worden gepalpeerd. Met steun van twee
kinderchirurgen heeft de auteur de ectopische
testis langs operatieve weg in het scrotum ge-
bracht. Vooral omdat hiermee de indruk zou
kunnen worden gewekt dat dit voor herhaling
vatbaar is, lijkt het ons gewenst hier enig kli-
nisch en anatomisch commentaar aan toe te
voegen.

De indicatie voor de ingreep is voortgekomen
uit een misvatting zoals die tot uiting komt in de
zinsnede \'... de eigenaar een normale hond met
normale functies en karakter wilde behouden,
terwijl de hond na castratie hormonale dysfunc-
ties zou kunnen krijgen\'. Met het alternatief,
namelijk verwijdering van de extra-scrotaal ge-
legen testis, zou geencastratie zijn doorgevoerd.
De resterende scrotale testis zou alle functies
hebben kunnen vervullen. Er zijn geen klinische
of experimentele gegevens die er op wijzen dat
de verwijdering van één testis gevolgen zou
kunnen hebben voor het karakter of het func-
tioneren van het dier. Er had kunnen worden
volstaan met profylactische verwijdering van de
extrascrotaal gelegen testis. Immers een extra-
scrotale locatie van de testis predisponeert voor
tumoreuze ontaarding (2, 3).
Ten aanzien van de in het artikel verstrekte
morfologische en morfogenetische informatie
lijken ons de onderstaande aanvullingen en bij-
stellingen van belang:

— In 1981 is de testisafdaling bij de hond vrij
uitvoerig beschreven (4). Op de tweede, derde of
vierde dag na de geboorte passeert de testis het
lieskanaal. Op dag 30 na de geboorte wordt de
scrotale locatie bereikt.

— De hormonale regulatie van de testisafdaling
is tot op heden verre van opgehelderd. Cho-
riongonadotrofines komen bij de meeste huis-
dieren niet voor. Deze hormonen zijn tot nu toe
alleen bij het paard en bij primaten aangetoond.
Daarenboven hebben ze bij een paard zeker
geen invloed op de testisafdaling (5, 6).

— Met de in het artikel gegeven beschrijving
van differentiatie en afdaling van de testis krijgt
de lezer geen adequate informatie aangeboden.
Waarschijnlijk kan in een dergelijke casuïstiek
beter naar een recent handboek worden verwe-
zen.

— Onder retractiele testis wordt verstaan een
testis, die tengevolge van een actie van de M.
Cremaster tussen scrotum en lieskanaal ligt.
Na relaxatie van deze spier kan een dergelijke
testis in het algemeen in het scrotum worden
gebracht.

— Ondanks de onduidelijkheid omtrent de
hormonale regulatie van de descensus wordt bij
de mens frequent een hormonale therapie inge-
steld. Dit is echter niet langer choriongonado-
trofine maar LH-RH (7).

— Bij de beschrijving van de operatie wordt
aangegeven dat aan de tunica albuginea een
trekdraad moet worden bevestigd. Hiervoor
moet echter de processus vaginalis worden ge-
opend of doorstoken. Iets waartegen de auteur
met nadruk waarschuwt.

Tot slot vragen wij ons af hoe slijtvast afspraken
tussen eigenaar en dierenarts zijn als het gaat
om foktechnische aspecten.

A. Rijnberk\'. C. J. G. Wensing\\

LITERATUUR

1. Santen, F.: Een niet alledaagse behandeling van
een hond met een ectopische testis.
Tijdschr. Dier-
geneeskd
1984; 109: 239-41.

2. Reif J. S. and Brodey, R. S.: The relationship
between cryptorchidism and canine testicular
neoplasia.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1969; 2005-10.

3. Mattheeuws, D. R. G. and Comhaire, F. G.: Tu-
mors of the testis. In: R. W. Kirk\'s Current Vete-
rinary Therapy VI, p.p. 1054-1058. W. B. Saun-
ders Co., Philadelphia, 1977.

4. Baumans, V., Dijkstra,G., and Wensing, C. G. J.:
Testicular descent in the dog.
Zhl. Vet. Med. C.
1981; 97-110.

5. Wesson, .1. A. and Ginther, O. J.: Fetal and ma-
ternal gonads and gonadotropins in the pony.
Biol. Reprod 1980; 22: 735-43.

6. Malkki, A.: Untersuchungen über den Descensus
testiculorum des Pferdes. Diss. Glessen, 1913.

7. Hadziselimovic, F., Girard, .1., Herzog, B., and
Stalder, G.; Hormonal treatment of cryptorchid-
ism.
Horm. Res. 1982; 16: 188-92.

\' Prof. dr. A. Rijnberk, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.
^ Prof. dr. C. J. G. Wensing, Vakgroep Functionele Morfologie, Postbus 80.157, 3508 TD Utrecht.

Naschrift

Naar aanleiding van de reactie van prof. dr. A.
Rijnberk en prof. dr. C. J. G. Wensing van mijn
kant wat opmerkingen.

-ocr page 391-

Allereerst de indicatiestelling: bij het verwijde-
ren van de ene afwijkend liggende testikel zijn
volgens de referenten geen klinische of experi-
mentele gegevens bekend omtrent nadelige ge-
volgen voor het karakter of het functioneren
van het dier. Wel kunnen er praktische pro-
blemen ontstaan.

Als prakticus word ik nog wel eens geconfron-
teerd met een hond of kat die gevonden is of uit
het dierenasiel afkomstig is, waarbij slechts één
testikel te palperen is. De anamnese is dan vaak
niet toereikend. In dat geval moet de hond of
kat op zijn minst geschoren worden, op zoek
naar een litteken. Zelfs bij het vinden van een
litteken is het niet zeker of de toen behandelend
dierenarts wel de extra-scrotale testikel heeft
kunnen vinden.

Als het dier beide testikels mist, wordt — mis-
schien niet helemaal terecht — eerder aange-
nomen dat het dier lege artis gecastreerd is. We
kunnen dan bovendien wél op hormonale ver-
schijnselen letten, zodat het dier, de eigenaar en
de dierenarts veel zorg en moeite bespaard
kunnen blijven. Om die reden én vanuit mijn
praktijkervaring ben ik van mening dat men tot,
ofwel volledig castreren, ofwel goed positione-
ren van de testikei(s) moet overgaan.
Wat betreft het slijtvast zijn van een afspraak:
de vruchtbaarheid blijft ook aanwezig, wan-
neer we bij een eenzijdig afwijkend liggende
testis slechts deze afwijkende verwijderen. Een
goed voorafgaand gesprek, waarbij naar de be-
weegreden van de eigenaar wordt gevraagd
omtrent een corrigerende operatie en waarbij
tevens wordt geprobeerd enig inzicht te ver-
krijgen in de betrouwbaarheid van de eigenaar,
kan leiden tot een door mij beschreven en uitge-
voerde operatie.

Nog een opmerking over het technische aspect
van dc operatie. Het is béter de processus vagi-
nalis intact te houden met uitzondering van het
noodzakelijke doorsteken daarvan bij het aan-
leggen van de trekdraad. In mijn nabeschou-
wing wordt de mogelijkheid van herstel van een
niet intacte en daardoor verschoven processus
vaginalis besproken.
 F. SantenK

Vanwege klinische en genetische aspecten lijkt
verwijdering van een ectopische testikel in het
algemeen de meest aangewezen therapie. Alleen
in die, waarschijnlijk zeldzame, gevallen waarbij
de, hopelijk betrouwbare, eigenaar in zijn wens
tot een \'sparende\' operatie volhardt, kan deze
\'niet-alledaag.se behandeling\' worden overwogen
-Red

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Caseous Lymphadenitis (CL)

Oproep

Onlangs werd door één onzer op een geitenbe-
drijf in Midden-Nederland een uitbraak vaneen
klaarblijkelijk contagieuze abcederende lymfa-
denitis vastgesteld, waarbij een 80-tal dieren be-
trokken was. Laboratorium onderzoek beves-
tigde de voorlopige diagnose: \'Caseous Lym-
phadenitis\' (CL), veroorzaakt door
Coryne-
bacterium pseudotuberculosis.
Deze aandoening van vooral kleine herkauwers
wordt gekenmerkt door een vrij chronisch ver-
lopende, vaak eenzijdig optredende lymfklier-
ontsteking, waarbij abcedering en spontaan
doorbreken kan worden waargenomen. Bij door-
braak komt meestal een groenige droge pus te-
voorschijn. De lymfklieren die het meest hierbij
betrokken zijn, zijn die van kop, hals en
schouder, in mindere mate van uier en achter-
hand. Op een tweetal bedrijven met verwant
diermateriaal zijn inmiddels ook gevallen van
CL geconstateerd.

Aangezien het hier een algemeen als exotisch
beschouwde kiem betreft, lijkt het zinvol de
eventuele verdere verspreiding in Nederland na
te gaan. Vandaar dat wij een beroep doen op in
het bijzonder die collegae die geitenbedrijven in
hun praktijkgebied hebben, ons te berichten of
soortgelijke processen als hierboven beschre-
ven, op de betreffende bedrijven voorkomen.
Van eventuele vergelijkbare bevindingen in
schapenkoppels zagen wij ons evenzeer gaarne
op de hoogte gesteld.

B. E. C. Schreuder, E. A. ter Eaak\'^.

Drs. F. Santen, dierenarts. Rozengracht 226, 1016 SZ Amsterdam.

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Postbus 65, 8200 AB Lelystad (Nederland).

Veterinair laboratorium
in Afrika

Oproep aan collegae die werkzaam zijn in
laboratoria

Er is dringend behoefte aan glaswerk, media,
chemicaliën en uitrusting voor een veterinair
laboratorium in een Nederlands Ontwikkelings-
hulp-project in Afrika, dat geleid wordt door
collega M. C. van den Ende.
Wie kan helpen wordt verzocht contact op te
nemen met: Dr. J. Goudswaard, StichingStreek-
laboratorium \'Zeeland\', Vaickeslotlaan 149,
4461 SC Goes. Tel. 01100-16152.

-ocr page 392-

Alternatieven dierproeven
worden nader onderzocht

Op 1 augustus 1984 is het in de op 29juni j.1. aan
de Tweede Kamer gezonden notitie dierproe-
venbeleid aangekondigde project \'Alternatie-
ven voor Dierproeven\' van start gegaan. Het
project wordt gefinancierd door de rijksover-
heid, de Anti-Vivisectie Stichting, de Neder-
landse Bond tot Bestrijding van de Vivisectie, de
Stichting Bevordering Alternatieven voor Dier-
proeven, de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren en de Stichting Schoon-
heid zonder Wreedheid.

Het le starten onderzoek is literatuuronderzoek
en zal zich richten op alternatieven voor het
testen van biologische produkten zoals vaccins.
Bij dit onderzoek waren in 1983 277880 dieren
betrokken of wel 21% van het totaal bij dier-
roeven betrokken dieren.

Het project valt onder de verantwoordelijkheid
van de Veterinaire Hoofdinspectie van het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid en wordt
begeleid door een onderzoeker van het Rijksin-
stituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
te Bilthoven. Het geheel staat onder toezicht
van een begeleidingscommissie waarin de fi-
nanciers/participanten zijn vertegenwoordigd.
Het project dient binnen anderhalf jaar te
worden afgerond.

(Ontleend aan de Nederlandse Staascourant d.d.
1/8/84.)

CONGRESSEN

16. Internationale Arbeidstagung
angewandte Ethologie bei
Haustieren

Freiburg, 21-24 November 1984

Fachgruppe Verhaltensforschung der Deutschen Ve-
terinärmedizinischen Gesellschaft e.V., vom 21. bis
24. November im Tierhygienischen Institut Freiburg.

Vorläufiges Programm:
21 November 1984

20.00 Begrüßungsabend im Hotel \'Bierhäusle\', Frei-
burg-Lehen.

22 November 1984

9.00 E. Haug (Stuttgart): Begrüßung.

Einfluß der angewandten Ethologie auf die Nutztierhal-
tungspraxis.

9.15 O. Kötteritzsch (Moos-Radolfzell): Rindvieh-
haltung.

10.40 G. van Putten (Zeist-Nl): Schweinehaltung.
13.30 W. Bessei (Hohenheim): Geflügelhaltung.

Ethologischge Bewertungsmöglichkeiten von Haltungs-
systemen und Hahungssituationen
14.55 H. Bogner (Grub): Die Beurteilung von Stall-
systemen beim Rind aus ethologischer Sicht.
15.35 M. Schlichting (Mariensee/Trenthorst): Ver-
such einer ethologischen Bewertung von Milchviehal-
tungssystemen.

16.15 H. Wackernagel, D. Rüedi (Basel): Freßver-
halten, Freßplatzgestaltung und Fütterungsperiodik
bei verschiedenen Tierarten im Zoo.

23 November 1984

9.00 B. Tschanz (Bern): Normalverhalten bei Wild-
und Haustieren.

9.50 M. Lehmann, R. Wieser (Bern): Indikatoren
für tiergerechte Haltung von Hauskaninchen.
10.50 P. Kämmer (Bern): Funktionelle Ethologie
der Tierhaltung am Beispiel Rind.

Untersuchungen zur ethologischen Bewertung intensi-
ver Ferkelaufzuchtverfahren

13.30 H. Schuster (Hohenheim): Verhalten und
Klauengesundheit.

13.45 U. Zeeb (Hohenheim): Verhalten während
der Erkundungsphase im Bodenwahlversuch.
14.00 W. Wehner(Hohenheim): Verhalten während
der Erkundungsphase im Flächenwahlversuch.
14.15 D. Marx (Hohenheim): Verhalten im Kombi-
nationswahlversuch: Bodenart, Flächengröße, Stro-
hangebot.
14.50 Diskussion.

15.20 J. G. de Wilt (Wageningen, NI): Das Harn-
saugen als Indikator für nichi-tiergerechte Haltung
von Mastkälbern.

16.00 J. Metz (Wageningen, NI): Die Bedeutungder
Mutter in der Umwelt des neugeborenen Kalbes.

24 November 1984

9.00 J. Ladewig (Mariensee/Trenthorst): Stress-
hormone als Indikatoren für Bclastungssituationen.
9.40 L. Koch (Völkenrode): Wahlversuche bei .lung-
rindern in Bezug auf Klimafaktoren und Flächengrö-
ßen.

10.40 H.H.Sambraus,P. Hecker(Weihenstcphan):
Haben Musik und andereakustische Reize einen Ein-
fluß auf die Milchleistung bei Kühen?
11.20 N.N.: Schlußbetrachtung.
In den angegebenen Zeiten sinds jeweils 20 Minuten
Diskussionszeit enthalten, falls nicht anders aufge-
führt.

Anschrift: Dr. Klaus Zeeb, Tierhygienisches Institut
Freiburg, Am Moosweiher2, 7800 Freiburg im Breis-
gau. Telefon: 0761/16011.

Anmeldeschluß: 30. Oktober 1984.
Tagungsgebühren: 25,— DM für DVG-Mitglieder,
30,— DM für Nichtmitglieder der DVG.

-ocr page 393-

Congrès national annual de la
CNVSPA (Annual National
Congress)

Paris, 23-25 November 1984

Fridy november 23rd 1984
5 pm: Opening of the commercial exhibition
from 7 pm to 20 pm: Reception cocktail and distribu-
tion ofthe documents to the members of the congress.

Saturday november 24th 1984
General programme

8 am to 6.30 pm
Dermatology

Chronic pruritus in the case of dog and cat: diagnosis

and treatment.

Inaugural session

President\'s allocution

Thesis prize-giving.

Arthrosis

Aetio-pathogenesis
Medical treatment.
Chronic breathing diseases
Differential diagnosis radiography.
Chronic breathing diseases

Symptomatological actualities and therapeutical.

Technical sessions

Homoeopathy

Homoeopathy and chronic diseases in the case of dog
and cat.

Biochemistry hematology

Equipment ofthe analyses laboratory of a practiones.

Ophtalmology

Chronic ocular diseases.

Surgery

Duodenum and pancreas.

Sunday november 25td 1984
General programma

9 am to 6 pm
Surgery
Prostate
Anal fistula.
Surgery

News in intestinal surgery.

Corticoïds

When? How? Why?

Dermatology

Dog\'s and cat\'s caot physiological and pathological
aspects.

Technical sessions
Cardiology

News in chronic cardiac deficiency,
loxicology

Eatrogenous intoxications.
Disorders in behaviour

In the case of dog and cat.
Food

Dietetic in chronical diseases.

Simultaneous translation French/English, English/-
French.

Secrétariat et renseignements: CNVSPA, 10, place
Léon-Blum, 75011 Paris, France. Tél. 3791585 poste
422.

Inlichiingen zijn tevens op het redakiiesecrelariaai ver-
krijghaar.

Najaarssymposium Nederlandse
Vereniging voor Proefdierkunde

Utrecht, 23 november 1984

De NVP organiseert op vrijdag 23 november 1984 het
najaarssymposium met als thema:
\'De mens in de
proefdierkunde\'.

Het symposium wordt gehouden in de Collegezaal C
102 Hoofdgebouw van de Faculteit der Diergenees-
kunde, Yalelaan I te Utrecht en duurt van 14.15 tot
17.00 uur.

Voorafgaande aan het symposium is er een NVP-le-
denvergadering, aanvang 13.30 uur.
De symposiumcommissie van de NVP heeft boven-
staand thema gekozen als gedachte dat voor en na het
tot stand komen en gedeeltelijk in werkingtreden van
de Wet op de proefdieren weliswaar ruime aandacht is
gegeven aan de opleiding en gebiedsafbakening van
de diverse disciplines in de proefdierkunde, maar dat
het nu ook van belang is de mensen die deze taken
uitvoeren zelf aan het woord te laten. De Symposium-
commissie is verheugd dat vier personen bereid zijn
gevonden om vanuit zijn of haar discipline en ervaring
een persoonlijk beeld te schetsen van de dagelijkse
praktijk.

Programma

13.30 NVP ledenvergadering

14.15 aanvang symposium, inleiding

14.20 Dr. H. W. Hornstra, voorzitter van de NVVD,

Organon Int. BV, Oss
14.50 Dr. V. M. Wiegant, dierproefnemer, Rudolf

Magnus Instituut, Utrecht
15.20 theepauze

15.35 Mvr. H. T. M. Nieuwerkerk, secretaris van de
Biotechnische Vereniging Radiobiologisch In-
stituut, TNO, Rijswijk
16.05 Mevr. dr. V. Bauman, proefdierkundige, Rijks-
universiteit Utrecht
16.35 Discussie
17.00 Sluiting.

Aanmelding door overmaking van ƒ 10,— op girore-
kening 290.6357 ten name van penningmeester NVP,
Utrecht (liever niet aan de zaal).

-ocr page 394-

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraken van varkenspest
(27 augustus) deden zich in Nederland opnieuw
7 gevallen voor.

28 augustus - Maartensdijk (Utr.): fokbedrijf met 4
zeugen en 17 biggen; buurtinfeetie van mestbedrijf
van 8 augustus te Westbroek.

7 september- Schandelo,gem. Arcen en Velden (Lb.):
fokbedrijf met 73 zeugen, 6 opfokzeugen, I beer, 3
mestvarkens en 271 biggen.

11 september - Barneveld (GId.): mestbedrijf met 850
mestvarkens; aankoop biggen van fokbedrijf van 7
september te Schandelo.

11 september - Melderslo.gem. Horst (Lb.): vermeer-
deraar met 60 zeugen, I beer en 159 biggen.

11 september - Oploo (N.Br.): fok-/mestbedrijf met
329 zeugen, 6\'beren, 120 opfokzeugen, 1174 mestvar-
kens en 1480 biggen; aankoop van fokgelten van fok-
bedrijf van 18 september te Oploo.

12 september - Heusden, gem. Asten (N.Br.): ver-
meerderaar met 188 zeugen, I beer, 45 opfokzeugen,
30 mestvarkens en 850 biggen.

18 september - Oploo (N.Br.): fokbedrijf met 197
zeugen, 6 beren, 91 opfokzeugen en 728 biggen en
lopers.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gesteld.

MEDEDELINGEN

Dierziektenbulletin nr. 16 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/nn 31 augustus 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangiftepliehtige
dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal aantal gevallen in 13 gemeenten.
Groningen 3 gevallen

" \' \' 12 gevallen in 7 gemeenten

3 gevallen in 2 gemeenten
1 geval

Varkenspest

Totaal 11 gevallen in 7 gemeenten.
Gelderland 2 gevallen in I gemeente

Utrecht 5 gevallen in 2 gemeenten

Zuid-Holland 2 gevallen

Noord-Brabant 2 gevallen

VARKENSPEST
West-Duitsland

Op 15 augustus maakte de Veterinaire Dienst te Bonn
bij een telex melding van een tiental nieuwe uitbraken
van varkenspest in ons land gedurende de periode van
4 t/m 10 augustus:

— in Sleeswijk-Holstein: I geval;

— in Neder-Saksen: 3 gevallen in het district Weser-
Ems en I in het district Lüneburg;

— in Noord Rijnland-Westfalen: I geval in het dis-
trict Düsseldorf;

— in Beieren: 1 geval in het district Oberfranken, I in
het district Oberpfalz, 1 in het district Overbayern
en I in het district Niederbayern.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijkeveterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Bij telexberichten van 22 augustus, 28 augustus en 4
september gaf de Veterinaire Dienst te Bonn kennis
van weer 30 uitbraken van varkenspest in de Bonds-
republiek gedurende de periode van 11 t/m 31 augus-
tus:

Regelingen diergeneesmiddelenwet besmettelijke dierziekten

De parlementaire behandeling van de Dierge-
neesmiddelenwet is spoedig te verwachten. Hier-
op vooruitlopend is reeds een tweetal op de wet
van toepassing zijnde regelingen voorgelegd
aan de belanghebbenden voor commentaar. Dit
betreft dan de ontwerp-Regeling Registratie
diergeneesmiddelen (artikel 3) en een ontwerp
Uitzondering registratieplicht (artikel 20).
Een exemplaar van deze ontwerpregelingen —
waarin opgenomen het concept registratiefor-
mulier met toelichting — ligt ter inzage in de
bibliotheek van de Veterinaire Dienst, Ministe-
rie van Landbouw en Visserij, Bezuidenhout-
seweg 73, Den Haag.

Friesland

Drenthe

Utrecht

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 395-

— in Neder-Saksen: 4 gevallen in het district Weser-
Ems en I in het district Hannover;

— in Noord Rijniand-Westfalen: 7 gevallen in het
district Münster, 2 in het district Detmold en 2 in
het district Düsseldorf;

— in Rijnland-Pfalz: I geval in het district Koblenz;

— in Baden-Württemberg: 2 gevallen in het district
Tübingen:

— in Beieren: 4 gevallen in het district Oberbayern, 2
in het district Niederbayern, I in het district Ober-
franken, 3 in het district Mittelfranken en 1 in het
district Unterfranken.

Alle op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Volgens een telex d.d. 11 september van de Veteri-
naire Dienst te Bonn waren in de Bondsrepubliek
gedurende de periode van 1 t/m 7 september weer 11
uitbraken van varkenspest geconstateerd:

— in Sleeswijk-Holstein: 2 gevallen;

— in Neder-Saksen: 2 gevallen in het district Weser-
Ems en I in het district Lüneburg;

— in Beieren: 3 gevallen in het district Unterfranken,
2 in het district Oberfranken en 1 in het district
Mittelfranken.

Alle varkens op de betrokken bedrijven zijn afge-
maakt. De noodzakelijke veterinair-politionele maat-
regelen zijn genomen.

Italië

De Veterinaire Dienst te Rome deelde op 30 augustus
mee, dat zeven dagen tevoren een geval van varkens-
pest was geconstateerd op een bedrijf in de gemeente
Militello Rosmarino, provincie Messina, Sicilië. Van
de 44 daar aanwezige varkens zijn er 29 gestorven. Het
bedrijf in kwestie ligt geïsoleerd.
Veterinair-politionele maatregelen zijn genomen con-
form EG-richtlijn 80/217.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

Oktober:

2 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

2—4 PAO-D cursus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

3 21e Veterinaire Ruiterdag, Paardensportcentrum
\'Midden Heuven\'. Rheden (bij Velp) (pag. 638).

4—5 33. Internationale Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung von Haustieren, Thalheim,
Wels (pag. 393).

4—5 Erste Fleisch-Tagung \'Aktuelle Themen der
Fleischverarbeitung und des Konsumenten-Schut-
zes\', Zürich.

5—6 Jaarcongres K.N.M.v.D., tevens 13le Alge-
mene Vergadering, Akersloot (N.H.) (pag. 580,
598).

5 Fortbildungslehrgang über Schweinekrankhei-
ten (A), Hannover.

6—13 Lustrum Veterinaire Zangvereniging \'De
Gouden Trachea\' (pag. 688).

9 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. Gezondheids-
dienst voor Dieren, Zwolle. Aanvang 14.00 uur.

9 PAO-D Klinische les gr. huisd. I.

10—II PAO-D curus bijz. vleestechnologie (pag.
664).

10—13 BpT-Kongreßmit Fortbildung, Osnabrück.

11 Groep Geneeskunde van het Varken KNMvD.
Vergadering.

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.

17 Symposium (VVvDO): Microbiological quality
assurance of meat and meat products (ecology,
hazard analysis, and intervention). Jaarbeurs-
congrescentrum Utrecht (pag. 639).

18—21 lOe lustrum V.R.S. \'De Solleysel\' (pag. 788).

19 Orthopäd. Fortbildungskurs \'Pferd\' (A), Wien.

19 use \'Cerberus\' 23e Diës, Utrecht (pag. 788).

21—23 Annual Congress American College of Vet.
Radiology, Philadelphia, USA.

22—26 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensive Tierhaltung— VIV
\'84, Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Geflügelkrankheiten (A),
Hannover.

26 Vet. Studenten Kegelclub \'Duim in\'t Gat\' - Dies
Utrecht (pag. 791).

27 Seminar \'Harn- und Kotuntersuchungen\' (A),
München.

29—2 nov. Groep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984. Zeist.

November:

1 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD: Vergade-
ring.

2 Symposium Biol. Raad Kon. Ned. Akademievan
Wetenschappen: \'Neuropeptiden, hersenen en
gedrag\', Amsterdam (pag. 707).

3 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Feestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\', Boxtel (pag.
680).

5—9 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 3. Jahrestagung der DVG-Fachgruppc \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

16 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).

20—21 PAO-D Kl. les Kl. huisd. 1 en 11.

21—24 16. Internationale Arbeitstagung angewand-
te Ethologie bei Haustieren, Freiburg (pag. 772).

22 PAO-D Anaest.

22—23 PAO-D Vet. hand. hippische wedstr.

23 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

-ocr page 396-

23 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
liunde. Utrecht (pag. 773).

23—25 Congrès National de la CNVSPA, Paris
(pag. 773).

29 DIB - Symposium over Veldonderzoek - Veld-
proeven, Utrecht (pag. 788).

30 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

December:

T PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof. dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

12—14 PAO-D Ademhalingsziekten bij jonge run-
deren.

14 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

20 PAO-D Klinische les gr. huisd. IL

21 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and AL

1985

Februari:

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

26—27 CLO-Studiedagen.

Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

30—31 Intensief bijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KHD, Antwerpen (pag. 639).

April:

17—20 16. Kongressder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre,
Amsterdam.

Mei:

3—Jahresversammlung der Schweiz. Vereinigung
für Kleintiermedizin, Lausanne.

15—19 20. Internationales Symposion über Geschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover (pag. 640).

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein \'85\', Hannover.

24—26 Sheep Veterinary Society (Division B.V. A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569).

25—29 3rd EAVPT Congress, Ghent, Belgium.

25—30 9th Internationalsymposium of W.A.V.E.H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—31 Kongress der Intern. Veterinärradiologen,
Ver. IVRA(A), Dublin.

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640).

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, Jerusalem, Israel (pag. 640).

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414).

12— 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615).

Oktober:

2—6 Fortbildungsreise des Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Stuttgart.

28—2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938).

\' November:

8—10 10th World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879).

1986
Mei:

26—31 2. Weltkongreß Lebensmittelinfektionen
und -Intoxikationen, Berlin (West).

Augustus:

26—30 XIVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland.

-ocr page 397-

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink,
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergaderingen dd 27-6- 84: 8-8- 84

Werkgroep RasprobJemen Hond en Kat

In deze werkgroep, ingesteld door het Minis-
terie van landbouw en Visserij, zal namens de
KNMvD collega M. Bosman zitting hebben.
Het Hoofdbestuur gaat er mee accoord, dat
deze werkgroep op het Bureau van de Maat-
schappij vergadert en tevens, dat door de
KNMvD administratieve ondersteuning ver-
leend wordt, waarbij de reeele kosten door de
Overheid vergoed zullen worden.

Commissie Eisen Klinieken

Onder dankzegging voor de werkzaamheden
die geleid hebben tot de drie rapporten:

— Richtlijnen voorde Algemene Praktijk
voor Gezelschapsdieren;

— Eisen Klinieken voor Kleine Huisdieren;

— Eisen Dierenziekenhuizen;

besluit het Hoofdbestuur genoemde Commis-
sie te déchargeren.

De Commissie bestond uit de collegae:

— G. H. P. J. Gouda Quint;

— A. Langevoort;

— N. H. Lieben;

— K. J. M. Jansen-Stróbl;

— M. Bosman.

Fysiotherapie

Het Hoofdbestuur zal overleg plegen met de
twee organisaties van fysiotherapeuten inzake
de samenwerking tussen dierenartsen en fysio-
therapeuten die op sommige plaatsen bestaat.
Afhankelijk van dit overleg zal een werkgroep
ingesteld worden die een inventariserende
taak zal krijgen.

Contact Commissie Diergeneeskunde
FIDIN (CCDF)

Op 20 juni 1984 is het overleg tussen de
KNMvD en de FIDIN weer hervat.
Gediscussieerd is over de kanalisatie van dier-
geneesmiddelen. Op korte termijn zullen de
kriteria aan het Hoofdbestuur ter goedkeuring
worden voorgelegd. Tevens werd besproken
welke onderwerpen in het overleg aan de orde
gesteld zullen worden.

Leden

Er hebben zich 12 nieuwe leden aangemeld;
het lidmaatschap van 10 nieuwe leden is be-
krachtigd evenals het kandidaatlidmaatschap
van 10 nieuwe leden.

Commissie structurering

Het Hoofdbestuur besluit collega Immink te
benoemen als lid van de Commissie structure-
ring; collega Gouda Quint die in het verleden
namens het Hoofdbestuur en de Groep Ge-

-ocr page 398-

neeskunde van het Kleine Huisdier deel uit-
maakte van deze commissie, blijft dus, na-
mens de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, lid van de commissie.

Bloedtappen bij varkens

Het Hoofdbestuur besluit besturen van de Af-
delingen te stimuleren om voor praktici een
korte cursus over het bloedtappen bij varkens
te organiseren. De Afdelingen zouden dit dan,
in samenwerking met de Gezondheidsdien-
sten, al naar gelang de behoefte, regionaal of
provinciaal moeten organiseren.

Vertegenwoordiging Landbouwschap

In verband met het aflopen van de huidige zit-
tingsperiode besluit het Hoofdbestuur voor de
volgende zittingsperiode de huidige vertegen-
woordigers opnieuw voor te dragen. Het gaat
hierbij om de volgende commissies en verte-
genwoordigers:

Commissie varkens KI: J. A. M. Schrooyer;
Commissie runder KI: J. A. H. van Lieshout;
Commissie paarden KI: G. H. van der Wal.

Raad van Specialisatie

In het reglement voor de erkenning en regi-
stratie van veterinaire specialisten is bepaald
dat een aantal besluiten van de Raad voor
Specialisatie (RvS) ter kennis moet worden
gebracht van het Hoofdbestuur. Dit betreft de
besluiten waarmee de Raad vaststelt welke
onderdelen van de diergeneeskunde als specia-
lismen worden erkend en welke eisen worden
gesteld aan de opleiding van specialisten, de
opleiders van specialisten en de opleidingsin-
stituten voor specialisten.
Deze besluiten worden door het Hoofdbestuur
gezonden aan de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen. Het Hoofdbestuur heeft het
recht binnen twee maanden na de officiële
datum van verzending van een dergelijk be-
sluit, daarover advies uit te brengen aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
Door middel van advies aan de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen heeft het

Hoofdbestuur van de KNMvD de mogelijk-
heid bij de Minister kenbaar te maken of de
eigen beroepsorganisatie al dan niet bezwaren
heeft tegen de door de RvS genomen beslis-
singen.

Verwacht mag worden dat als deze bezwaren
voldoende zwaarwegend zijn, deze door de
Minister zullen worden overgenomen en de
Minister dit aan het Hoofdbestuur van de
KNMvD kenbaar zal maken. Het besluit van
de RvS verkrijgt in dat geval geen rechts-
kracht.

Na het van kracht worden van het bovenge-
noemde reglement, geeft de Minister van On-
derwijs en Wetenschappen, zij het vooralsnog
informeel, te kennen voor wat betreft zijn be-
moeienis met de opleidingen zich in de toe-
komst te willen beperken tot de opleidingen
die vallen onder de Wet op het Wetenschappe-
lijk Onderwijs. Hiermee vervalt de in het re-
glement neergelegde procedure en worden de
besluiten van de RvS in wezen eindbeslis-
singen waarop het Hoofdbestuur van de
KNMvD geen invloed meer kan uitoefenen.
Gezien de betekenis van de specialisatie voor
de diergeneeskunde in Nederland, vooral met
betrekking tot zijn sociaal maatschappelijke
implicaties, was het noodzakelijk, dat gedu-
rende de periode dat de Minister van Onder-
wijs en Wetenschappen zich niet definitief
over zijn opstelling ten aanzien van de specia-
lisatie (geldt voor alle studierichtingen) heeft
uitgesproken, een oplossing werd gezocht die
de invloed van de eigen beroepsorganisatie
van de dierenartsen op de besluiten van de
RvS overeind houdt zonder dat daarmee de
specifieke verantwoordelijkheid van de RvS
voor de specialisatie wordt ondergraven.
Als pragmatische en werkbare oplossing is in
goed overleg met de RvS en de Faculteit der
Diergeneeskunde overeengekomen, dat de be-
sluiten van de RvS zowel aan het bestuur van
de Faculteit als aan het Hoofdbestuur van de
KNMvD worden voorgelegd.
De besluiten van de Raad worden geacht be-
krachtigd tc zijn zodra beide besturen daar-
mee hun instemming hebben betuigd. Deze
procedure zal worden gevolgd totdat de op-
stelling van de Minister van Onderwijs en We-
tenschappen met betrekking tot de specialisa-
tie officieel bekend is. Op dat moment kan de
dan ontstane situatie opnieuw worden beoor-
deeld en kan worden bezien welke definitieve
oplossingen mogelijk zijn en welke aanpas-
singen in het reglement voor de erkenning en
registratie van veterinaire specialisten daartoe
noodzakelijk zijn.

-ocr page 399-

Hei begrip specialisme

In artikel 8 lid 1 van het reglement voor de
erkening en registratie van veterinaire specia-
listen
Staat vermeld dat de Raad voor Specia-
lisatie gehoord de Registratie Commissie vast-
stelt welke onderdelen van de diergeneeskunde
als specialismen worden erkend. In de praktijk
bleek een nadere definiëring van het begrip
specialisatie noodzakelijk.
De KNMvD stelt zich op het standpunt dat
onder het onderdeel van de diergeneeskunde
dat als specialisme wordt erkend het deelge-
bied van de diergeneeskunde moet worden
verstaan waarop de specialist daadwerkelijk
werkzaam is. Met andere woorden, de specia-
lismen betreffen dus die onderdelen van de
diergeneeskunde waarop de specialisten
daadwerkelijk werkzaam zijn, bijvoorbeeld de
Ophthalmologie, de dermatologie enz.
Deze definitie heeft de instemming van de RvS
en zal dan ook bij haar verdere werkzaam-
heden als zodanig worden gehanteerd.

Henriëtte Louise Posthuma
Fonds

Door de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde wordt
ccn legaat, nagelaten door mej. H. L.
Posthuma, onder de benaming Henriëtte
Louise Posthuma Fonds, beheerd.
De rente uit het kapitaal van dit fonds, ±
f 5000,- kan beschikbaar gesteld worden ter
ondersteuning van de studie van het welzijn
van kleine huisdieren (met name katten).
Zij, die op grond hiervan, in aanmerking
denken te komen voor een uitkering uit dit
fonds, kunnen vóór 1 november 1984
schriftelijk een verzoek indienen bij de
secretaris van het H. L. Posthuma Fonds, de
heer T. W, te Giffel, Postbus 14031, 3508 SB
Utrecht.

Hierbij dient opgave te worden gedaan van
het te verrichten onderzoek en tevens een
beknopt werkschema en een globale begroting
der kosten te worden overlegd.

Onderscheiding

Ter gelegenheid van de viering van het 100-
jarig bestaan van het USDA Bureau of Ani-
mal Industry tijdens de jaarvergadering van de
Amerikaanse Maatschappij voor Diergenees-
kunde werd door prof dr. E. H. Kampel-
macher op uitnodiging een voordracht ge-
houden over \'Present and future food hygiene
concerns\'. Aan het begin van de zitting werd
prof Kampelmacher als eerste niet-Ame\'ri-
kaanse dierenarts benoemd tot Honorary
Diplomate of the American College of Veterin-
ary Preventive Medicine.

Ook vanaf deze plaats willen we collega prof
Kampelmacher hiermee van harte geluk wen-

Banden Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

De banden voor het Tijdschrifl voor Dierge-
neeskunde
1984 zijn verkrijgbaar door over-
making van ƒ 22,50 op postrekening nr.
51.16.06 ten name van de KNMvD te
Utrecht onder vermelding van \'Banden
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels zijn de banden voor het Tijdschrifl
voor Diergeneeskunde
1983 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 400-

Op 12 april 1984 is op bijna 90-jarige leeftijd te
Drachten overleden college Douwe Rijpkema Sr.
In 1894 geboren als zoon van een hoefsmid te Sneek
ging Douwe Rijpkema, na zijn HBS opleiding, in 1913
naar \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht voor
opleiding tot veearts. Op 2 augustus 1917 slaagde hij
voor het veeartsenijkundig examen.
Spoedig daarna nam hij de praktijk over van veearts
K. T. de Boer te Drachten (deze verhuisde naar Wot-
vega om de praktijk over te nemen van collega A. H.
Veenbaas). De praktijk te Drachten stond, door de
vete slecht begaanbare veen- en zandwegen en de vele
dwarsvaten, bekend als een \'zware\' praktijk. Meer-
dere voorgangers waren daarom na enkele jaren al-
weer vertrokken. Rijpkema hield echter vol. In 1922
trouwde hij met mej. Swaantje Wijmenga; ze kregen
zeven kinderen (twee zoons zijn dierenarts geworden,
een zoon en een dochter arts).

Als paardenliefhebber begon Rijpkema al gauw met
hel geven van paardencursussen, gevolgd door rund-
veecursussen. Er kwamen nevenfuncties. Hij werd
leraar hoefbeslag aan de Ambachtschool en toen in
1921 de Rijks Landbouwimerschool in Drachten van
start ging werd hij ook daar leraar: hij zou dat 39 jaar
blijven. Bij de invoering van de wettelijke regeling
voor de vleeskeuring werd hij hoofd van dienst in de
gemeente Smallingerland.

Maar Rijpkema deed meer. Ook op het maatschappe-
lijk en het kerkelijk gebied was hij bijzonder actief.
Hij was bij tal van initiatieven betrokken, zoals bij de
hulp aan Hongaarse kinderen (na de le wereldoorlog),
bij de oprichting van de Openbare Leeszaal, de Bad-
en Zweminrichting, de Chr. ULO en het Prot. Zie-
kenhuis. Daardoor kreeg hij ook zitting in tal van be-
sturen. Bovendien is hij jarenlang lid van de
kerkeraad van de Gereformeerde Kerk geweest (eerst
diaken, later ouderling).

Nog drukker kreeg Rijpkema het tijdens en kort na de
2e wereldoorlog. Hij werd een sleutelfiguur van hel
verzet in het oosten van Eriesland. Dat heeft hache-
lijke en spannende momenten in het gezin gegeven.
Maar Rijpkema wist uit de handen van de Duitsers te
blijven en toch nog zo goed mogelijk praktijk te doen.

In memoriam

D. RIJPKEMA Sr.

Direct na de bevrijding werd hij aangewezen als
waarnemend burgemeester van Smallingerland. werd
hoofd van politie van drie gemeenten en districtscom-
mandant B.S. Later had hij ook zitting in hel Tribu-
naal.

In 1955 kreeg Rijpkema voor de praktijk versterking
toen zijn zoon Douwe Jr. als dierenarts afstudeerde.
Tot op de dag dal Rijpkema 50 jaar dierenarts was
heefl hij steeds helemaal meegedraaid in de praktijk,
daarna heeft hij hel werk overgelaten aan de jonge-
ren.

Hoe heeft Rijpkema al dit werk zo tang kunnen doen\'?
Hij had een ijzerslerk gestel, beschikte over grote fy-
sieke kracht en was daardoor onvermoeibaar. Thuis
had hij een grote steun aan zijn vrouw en samen
hadden ze - vooral in de oorlog - grote steun aan hun
sterke geloofsovertuiging. Zijn vrouw is hem en de
kinderen echter in 1955 al ontvallen. Tante Bank -
een zuster van Rijpkema - heefl daarna de huishou-
ding gerund.

Rijpkema heeft voor zijn bijzonder werkzaam leven
ook officiële waardering gekregen. In 1924 ontving hij
een Hongaarse ridderorde, in 1963 werd hij Ridder in
de Orde van Oranje Nassau en in 1967 ontving hij de
erepenning van de gemeente Smallingerland.
Rijpkema was op zijn hoge leeftijd geestelijk en
lichamelijk nog steeds actief. Tenslotte heeft zijn hart
- oververmoeid van hel vele werk - hel opgegeven en
is hij rustig heengegaan.

P. SJOLLEMA

-ocr page 401-

Op 14 meij.l. overleed op bijna 86-jarige leeftijd onze
collega Hendrik Gerrit van Waveren. Hij werd gebo-
ren in Utrecht, volgde daar de lagere school en HBS
en studeerde diergeneeskunde. Na een vlotte studie
werd hem het diploma van veearts op 19 januari 1922
uitgereikt. Na enige praktijkwaarnemingen vertrok
hij naar het toenmalige Nederlands-Oost-Indië. Van-
wege goede eindexamencijfers op de HBS was hem
namelijk een studiebeurs toegekend met de ver-
plichting om na afstuderen een aantal jaren in Indië
werkzaam te zijn. Als gouvernementsveearts bij de
Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst (BVD) werkte
hij voornamelijk in de buitengewesten. Een rapport
over rundveehouderij in Atjeh toont zijn uitstekend
waarnemingsvermogen.

In 1940 huwde hij in Makassar mejuffrouw E. M.
Duin. Uil dit huwelijk werden twee zonen en twee
dochters geboren. Als reserve-paardenarts was hij tij-
dens de .lapan.se bezetting krijgsgevangene, eerst op
Celebes, later op Java. Mevrouw Van Waveren werd
met haar oudste zoon geïnterneerd in het beruchte
Malinokamp op Cetebes. In dit kamp werd de oudste
dochter geboren. Na de Japanse bezetting, toen de
post weer enigszins op gang kwam, kreeg Van Wave-
ren uit Matino een prachtig portretje in kleur van de
oudste dochter, door haar moeder getekend. Na de
kamptijd werd hel gezin na bijna vier jaren scheiding,
weer verenigd in Makassar. Van Waveren was toen
bevorderd tol Inspecteur bij de BVD van het ressort
Grote Oost. De rehabilitatie van de dienst werd met
voortvarendheid ter hand genomen o.a. de bestrijding
van infectieziekten. Zo werden reeds in 1946 tiendui-
zenden stuks vee en paarden gevaccineerd tegen milt-
vuur.

In september 1946 werd aan Van Waveren een Jaar
Europees verlof toegekend. In die tijd werkte hij zich
in in nieuwe methoden ter bestrijding van steriliteit
bij hel rundvee, waaronder de K.I. Met de hiertoe be-
nodigde apparatuur keerde hij in 1947 terug in Indo-
nesië en was enige tijd toegevoegd aan het Hoofd van
de BVD met standplaats Jakarta. In 1948 werd hij

In memoriam

H. G. VAN
WAVEREN

benoemd tot Inspecteur BVD van West-Java met
standplaats Bandung. In 1952. na 30 jaar werkzaam
geweest te zijn als dierenarts, ging hij met Indisch
pensioen. Dit pensioen was door de geldontwaarding
onvoldoende en op 54-jarige leeftijd begon hij in Ban-
dung een particuliere praktijk.

Dit is een korte, maar gelukkige tijd in zijn leven ge-
weest. Vooral bij de veehouders ondervond hij door
zijn vakbekwaamheid vertrouwen en waardering. In
1953 keerde het gezin Van Waveren terug naar Ne-
derland. Van 1 december 1953 tot 18 mei 1963 was
onze collega in TNO verband werkzaam aan
RSI/CDI met als taak studie van steriliteitspro-
blemen bij hel rund. Voor zijn vertrek uit deze functie
schreef hij hierover een doorwrocht rapport. Na pen-
sionering uit deze betrekking was hij nog van zijn 65e
tot 70e jaar werkzaam bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren in de provincie Utrecht en hierna lot zijn 72e
Jaar bij de vleeskeuringsdienst in Lekkerkerk.
Tot zijn 80e was hij gezond en sterk. Hierna kwamen
ouderdomskwalen en ernstige depressieve toestanden.
Het verlies in 1982 van zijn oudste dochter door een
auto-ongeluk heeft hem sterk aangegrepen.
Zijn laatste tevensjaren waren zeer moeilijk.
Van Waveren was een volkomen integere en introverte
persoonlijkheid.

Hij bezat een rustig gevoel voor humor en kon dan
geestige, nooit scherpe opmerkingen plaatsen. Hij be-
zocht graag de schouwburg en was speciaal geïnteres-
seerd in ballet waaraan zijn liefde voor zijn jongste
dochter, de ballerina, niet vreemd zat zijn geweest.
Zijn oudste zoon sprak bij de crematie en belichtte op
gevoelige wijze Van Waveren als mens, als zorgzame
vader en als echtgenoot.

Voor ons was hij een zeer goede collega, zowel om
met als onder hem te mogen werken.
Moge dit mede voor de nabestaanden een troost zijn
en hen helpen hun verlies te dragen.

C. H. HER WEIJER
H. HUITEMA
J. I. TERPSTRA

-ocr page 402-

Symposium vrije
beroepen

Op 17 mei 1984 heeft, zoals reeds eerder in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is vermeld,
een symposium over het vrije beroep plaatsge-
vonden.

Hieronder volgen enkele samenvattingen van
de daar gehouden inleidingen.

1. Samenvatting welkomstwoord mr. J.
C. P. Ekering, waarnemend voorzitter con-
tactcentrum vrije beroepen

Vrije beroepsbeoefenaren zijn van nature niet
geneigd tot collectieve zelfbeschouwing. Zij
zijn bezig, van de ene dag in de andere, met de
problemen van hun cliënten of patiënten.
Tot voor enkele jaren was er ook weinig aan-
leiding zich te bezinnen op hun positie in het
totale maatschappelijke bestel. Het vrije be-
roep was vrij.

Vandaag de dag bemoeit men zich van alle
kanten met het vrije beroep. Van vrije vogels
zijn wij vogelvrij geworden.
De politiek van de overheid ten aanzien van
de vrije beroepen is meer discriminerend dan
rechtvaardig. Die politiek miskent de pluri-
formiteit die aan het vrije beroep eigen is.
Die politiek bevordert niet maar remt de crea-
tiviteit en de initiatieven waaraan onze maat-
schappij zo\'n behoefte heeft. Het belangrijkste
is dat die politiek op termijn de onafhanke-
lijkheid van het vrije beroep ondermijnt.
We zijn op weg naar een maatschappij waarin
het vrije beroep een steeds ondergeschiktere
positie in neemt.

Vóór het zover is dienen we ons af te vragen
hoe die nieuwe wereld er uit zal zien. Dat is
laat, misschien té laat, maar beter laat dan
nooit. In ieder geval is het beter dan om over
enige tijd met spijt te constateren dat die
nieuwe wereld tegenvalt, dat het zó niet was
bedoeld.

2. Samenvatting voordracht prof. dr. A.
C. Zijderveld

Onze verzorgingsstaat ligt tussen een traditio-
neel-kapitalistische en een traditioneel-socia-
listische (\'communistische\') samenleving in.
De oorspronkelijke formule voor de verzor-
gingsstaat die na 1945 moest worden opge-
bouwd ging uit van een \'vloer\' van minimum
standaarden voor een menselijk bestaan, waar
beneden niemand zou mogen zinken. Vanaf
die vloer moesten burgers de vrijheid krijgen
om alleen of in groepen te stijgen, waardoor
een maatschappelijk gecontroleerde sociale en
economische differentie zou ontstaan.
In de jaren zestig werd deze vloer, vooral
onder de invloed van de stijgende welvaart,
telkens verhoogd. Allengs veranderde de for-
mule van de verzorgingsstaat: van een mini-
mum-vloer werd hij tot maximaal plafond van
aspiraties. Consumentisme, centralisering en
regulering waren het gevolg. De overheid
werd een steeds grotere taak toegedacht.
Vrije beroepen kunnen alleen \'vrij\' opereren in
een verzorgingsstaat als er sprake is van een
maatschappelijk middenveld waarop burgers
initiatieven kunnen verwerkelijken. Vrije be-
roepen dreigen welzijnsproducenten te
worden, verlengstukken van het welzijnsbeleid
van de (nationale) overheid.
Deze verzorgingsstaat van de jaren zestig is
onbetaalbaar en onbeheersbaar geworden. Ini-
tiatief van burgers is gaandeweg verlamd.
Decentralisering en deregulering zijn nu kern-
begrippen.

Het middenveld moet weer krachtiger worden.
De vrijheid die de vrije beroepen moeten (her)-
krijgen moeten de burgers ook (her)krijgen en
dan is het te verwachten dat zij die niet als
passieve consumenten maar als kritische bur-
gers ten opzichte van zowel de overheid als de
verzorgingsprofessionals zullen gebruiken.

3. Samenvatting voordracht mr. J. J. van
Wessem

Het vrije beroep is een uiterst individuele, per-
soonlijke bezigheid. Het zou naar zijn aard
ook niet anders kunnen zijn. De behoeften
van de patiënt/cliënt, waarin het wil voorzien,
zijn daarmee het beste gediend. De patiënt/-
cliënt vraagt om persoonlijke aandacht, toe-
wijding, menselijkheid, deskundigheid, creati-
viteit, integriteit, verantwoordelijkheid,
nuchterheid, moed en onbaatzuchtigheid.
Eigenschappen, welke in een hiërarchische of
bureaucratische organisatie niet worden aan-
getroffen.

Op de beoefenaar van het vrije beroep wordt
een beroep gedaan in verband met problemen
of noden, die door die patiënt/cliënt als van
groot belang worden ervaren en waarin hij
zich zonder hulp machteloos voelt.
Niettemin kunnen de vrije beroepen zich niet
in een algemene populariteit verheugen.
Dit laatste is te wijten aan een veelheid van
oorzaken. De geringste daarvan is nog wel,
dat individuele beoefenaren soms niet beant-

-ocr page 403-

woorden aan de minimaal te stellen eisen. Er
is bovendien sprake van een traditioneel beeld
van een elitaire groep, dat nog altijd leeft,
hoewel het niet langer met de werkelijkheid
correspondeert.

De maatschappij is gecompliceerd geworden,
de druk van de overheid op het individu
zwaarder, de mondigheid van de vaak in
groepen georganiseerde patiënten/cliënten
groter, het gevoel van onvrijheid, van machte-
loosheid algemener. De ontevredenheid met
de eigen situatie zoekt onder andere een uit-
weg door kritiek op anderen.
In politiek opzicht zijn de vrije beroepen om
oneigenlijke redenen een dankbaar voorwerp
van kritiek.

Het vrije beroep moet zelf voor zijn reputatie
zorgen. Dat betekent dat kritiek op beroeps-
en gedragsnormen open tegemoet getreden
moet worden en dat de bereidheid moet be-
staan tot zelfkritiek en tot correctie. Het bete-
kent ook dat de handhaving van de beroeps-
en gedragsnormen allereerst gericht moet zijn
op het verbeteren van de kwaliteit van de
dienstverlening en dat die handhaving door de
beroepsgroep zelf serieus en openlijk en in
onafhankelijkheid moet worden toegepast.
Het vrije beroep heeft niets te verbergen en
een onmisbare dienstverlening te bieden.

Resoluties WVA

Tijdens het XXII World Veterinary Congress,
dat in augustus 1983 in Perth, Australië is
gehouden, werden door de World Veterinary
Association dc onderstaande resoluties
aangenomen.

De WVA doet een beroep op alle betrokkenen
de nodige stappen te willen ondernemen om
deze resoluties ten uitvoer te brengen.

Resolutions

XXII World Veterinary Congress
August 1983 (Perth, Australia)

1. The Congress calls upon all concerned to
establish special museums of veterinary
history in all countries so that veterinary
culture may be collected, preserved,
researched, and presented to the public
worldwide.

2. The Congress recommends the
development of an International
Compendium of Veterinary Drugs and
adoption at the government level, of uniform
standards for detection and evaluation and
tissue residue levels for food animals. All
possible steps should be taken by the
veterinary profession to protect them from the
hazards of residues of veterinary drugs in food
of animal origin. Uniform standards of
identification for tolerance should be adopted.
There is also a need for the improvement of
laboratory and screening methods for the
identification of specific potential pathogens
in food.

3. The Congress recommends that, in order
to reduce the number of experimental animals
for drug tesdng for humanitarian and
economical reasons, every effort be made to
develop guidelines for the use and acceptance
by all countries for the proving of efficiency
and safety of all veterinary drugs. The
Congress requests that individual countries be
prepared to accept updated external efficiency
data when obtained in accordance with these
guidelines for the purpose of registration
unless special circumstances exist.

4. In those countries where the practice of
veterinary medicine is not yet regulated by law
the Congress recommends: That, in order to
protect the public, legislation be passed to
have such medicine practised only by — or
under the control of— holders of a university
qualification in veterinary medicine
recognised by the government.

5. The Congress recommends all Animal
Health and/or Veterinary Services to develop
systems which can provide accurate zoo-
sanitary information in epizootic and enzootic
conditions for national and international
disease reporting and control purpose. It is
further recommended that countries with
developed information systems provide
assistance and/or guidance in collaboration
with the appropiate International Agencies, to
countries requesting cooperation for proper
animal disaese reporting.

6. The Congress recommends that the
Veterinary Serviceof each government makes a
strong appeal for an increase in the national
budget for Animal Health Services in order to
cope with increasing disease problems due to
an increase in trade of animals and animal
products, an in intensification of animal
production.

-ocr page 404-

7. It is recommended by the Congress that
handling of foot-and-mouth and other high
risk infectious agents, should be restricted to
those laboratories with high security systems,
and that the safety of such vaccines should be
more strictly controlled.

8. The Congress resolves that all countries
continue to support measures to establish a
comprehensive range of standard reference
strains of infectious agents for international
distribution.

9. The Congress recommends that
substantial strenghtening is needed in training
of veterinary students and veterinarians in
epidemiology, food inspection and hygiene,
environmental pollution from animal sources,
protection of wildlife (fauna), surveillance and
prevention and control of diseases. Countries
without adequate veterinary training
programmes should increase their efforts to
develop education and training programmes
including the establishment of new schools
when economically justified.

10. The Congress recommends also
strenghtening of training of veterinary
students and the further education of
veterinarians in animal production
management processing and marketing.

11. The Congress invites all veterinarians,
including those in international organisations,
to participate and become leaders in
strenghtening animal welfare for the benefit of
animals and man.

12. The Congress invites national authorities
to strengthen the anti-rabies programme by
elaborating and implementing comprehensive
plans and requests international organisations
to cooperate with WHO in the
implementation of the programme of human-
canine rabies control.

13. The Congress urges veterinarians
everywhere to involve themselves in studies on
comparative medicine.

14. The Congress recommends that the meat
inspection system in all countries but
especially developing countries, should be
further developed to provide a better
consumer protection. Above all it is necessary
to protect the consumer from latent infections
as well as harmful residues. To do so,
veterinary examnination of slaughter animals
on the farm should be an obligatory part of a
modern meat inspection system.

Entverklaring in verband met
paramyxovirus-vaccinatie bij
postduiven\'

Entverklaringen

Aangezien het van groot belang is dat er
uniformiteit in de entverklaringen bestaat, is
er op verzoek van alle betrokken instanties
een entformulier ontworpen dat voor alle die-
renartsen en alle duivenhouders bruikbaar is.
Per formulier kunnen maximaal 125 ring-
nummers worden genoteerd. Worden er
minder duiven gevaccineerd dan kunnen de
niet gebruikte nummers worden doorge-
streept. Deze formulieren (zie afb. 1) worden
door de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde uitgegeven en
kunnen aldaar door de dierenartsen worden
besteld door overmaking van ƒ11,— per
boekje op postgiro 511606 t.n.v. KNMvD
onder vermelding van \'Paramyxovirus\'.

VERKURING VAN ENTING

TEGEN PARAMYXOVIRUSINFECTIE BIJ DUIVEN

Voorbeeld entformulier (verkleinde weer-

\' Zie ook: \'Paramyxovirus bij postduiven\' (drs. J. T. Lumeij en dr. J. W. E. Stam) op pag. 762 van deze
aflevering van het Tijdschrift.

Afb. I.
gave).

-ocr page 405-

De formulieren dienen in duplo te worden in-
gevuld. Het Ie exemplaar is bestemd voor de
eigenaar of houder van de duiven, het 2e
exemplaar is bestemd voor de dierenarts die
de vaccinatie heeft verricht. De Veterinaire
Dienst zal deze formulieren bij export van
duiven erkennen.

Vaccinatie-advies

Geadviseerd wordt om met geïnactiveerd
NCD olie emulsie vaccin te vaccineren. Dor-
saal van de lOe tot I2e halswervel dient subcu-
taan 0,2 ml van het vaccin te worden ingespo-
ten (zie foto 3). Als entschema kan men globaal
het volgende aanhouden.

In de periode van 1 december tot 1 februari
alle duiven vaccineren, doch tenminste 3
weken voor het koppelen. Jonge duiven
worden geënt ongeveer 3 weken voor de ge-
zamenlijke inkorving, meestal in de maand
mei. Voor sierduiven, die meestal in gesloten
volières worden gehouden, geldt als entadvies;
alle duiven vaccineren tenminste 3 weken voor
het tentoonstellingsseizoen, dus in de maand
september.

In uitzonderingsgevallen kan, als alternatief
worden gevaccineerd met het levende La Sota
vaccin, de zogenaamde druppelmethode. Bij
deze methode wordt op één oog en in één
neusgat van elke te vaccineren duif een drup-
pel vaccin geappliceerd (200 henne-doses zijn
voldoende voor 1000 duiven). Deze druppel-
methode geeft een snellere doch kortere en
minder goede immuniteit. Om een goede im-
muniteit te krijgen, dient men tevens met geïn-
activeerd vaccin te vaccineren. Bij de drup-
pelmethode komen minder ongewenste bijver-
schijnselen, zoals knobbelvorming, voor.
Voor export moet altijd het geïnactiveerde olie
emulsie vaccin worden gebruikt.

O. R. Wichers\\

J. W. E. Stam\\

4

va4vCO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwil<lcelingssamenwerl<ing

Saoedie Arabië

^ Drs. O. R. Wichers, Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus 43, 3940 AA Doorn.

Dr. J. W. E. Stam, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Postbus 80.154, 3508 TD Utrecht.

prakticus

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 406-

\\

2

CD
CD

D-

Oktober - fVijnmaand, kan \'t spiritueler?
Een prima maand voor \'t houden van \'t congres.
Wij in Noord-Holland hebben er echt zin in
U te ontvangen, reken maar van yes!

De vlaggemasten staan op de parkeerplaats,
De koffiekopjes staan in het gelid,
En wij staan klaar voor de organisatie.
Ach u, u bent de enige die zit!

En is alles nu thuis naar wens geregeld?
Praktijkwaarneming door een vakgenoot?
Geen zorgen meer over het paard dat kegelt.

Of over \'t hondje waar het bloed uitspoot?
Dan vlug de voordeur van het huis verzegeld
En op naar het congres in Akersloot!

H. B.

HE, HE HET IS OKTOBER VIJF EN ZES,
EN NÛ IS IN NOORD-HOLLAND HET CON-
GRES!

Gelezen:

In Eakulteitsnieuws 1984; 18 (no. 10); 12-13
lazen wij voor u;

KNMvD schetst somber
toekomstbeeld voor dierenartsen

\'Zit niet stil! Probeer tijdens je wachttijden
mee te lopen met een dierenarts! Oriënteer je
in je keuzerichting! Laatje zien! Wees niet
kieskeurig en pak wat je pakken kunt! Blijf in
de picture!\' Aldus sprak drs. C. C. van de Wa-
tering, voorzitter van de KNMvD met de vuist
omhoog de studenten toe, die op 21 en
22 mei kwamen luisteren hoe het gesteld was
met de toekomstverwachting voor dierenartsen.
De voorlichtingsbijeenkomst die door de
KNMvD en het faculteitsbestuur voor de stu-
denten was georganiseerd, werd druk bezocht.
De heer Van de Watering hield zijn gehoor een
sombere boodschap voor, maar het mocht
geenszins leiden tot doemdenken.
De secretaris van de KNMvD, de heer Te
Giffel, schotelde de studenten vele cijfers en
grafieken voor, die er niet om liegen.
Er zijn momenteel 1600 praktizerende dieren-
artsen werkzaam in Nederland. In de afge-
lopen decennia groeide het aantal dierenartsen
evenredig met het aantal huisdieren en pro-
duktiedieren. Zo kon het aantal praktici van
1960 tot 1983 groeien tot 660 tot 1600
(-1- 246%). Maar uit de cijfers blijkt ook, dat het
aantal huisdieren niet zo hard meer zal
groeien, hetgeen betekent dat het aantal die-
renartsen ook niet sterk meer zal toenemen.
Men verwacht dat de uitbreiding van het aan-
tal dierenartsen in de gezelschapsdierensector
en de landbouwhuisdierensector minimaal is.
In verband met de op stapel staande reorgani-
satie van de vleeskeuring is ook in deze sector
geen uitbreiding meer te verwachten.
De mogelijkheden in het buitenland zijn be-
perkt. In Europa bieden alleen Frankrijk en
West-Duitsland nog enige plaats.
De gemiddelde leeftijd van de praktici is laag.
De meesten zijn na 1968 afgestudeerd, hetgeen
betekent dat het gros van de praktici jonger is
dan 46 jaar. Er zijn dierenartsen ouder dan 60
jaar. In de komende 15 jaar zullen dus maar
weinig dierenartsen pensioneren.
Er zijn momenteel 200 werkzoekende dieren-
artsen (dat zijn dus géén werkeloze dierenart-
sen!). Tel daarbij 500 doctorandi op die
binnen driejaar zullen afstuderen. Een een-
voudige optelsom leert ons dat binnen korte

-ocr page 407-

tijd ca 700 jonge dierctiartsen een baan
zoeken. Maar waar moeten ze terecht
komen? De KNMvD zit ook met de handen
in het haar. De dierenartsenorganisatie heeft
dc praktici dringend verzocht er een assistent
bij te nemen. Uitbreiding lijkt ook nog moge-
lijk wanneer dierenartsen in een groepsprak-
tijk opgenomen worden die zich in een be-
paalde diersoort hebben gespecialiseerd. Wat
dat betreft biedt het nieuwe tweefasencurricu-
lum met z\'n differentiatierichtingen enig soe-
laas.

In de landbouwhuisdierensector is er een ac-
centverschuiving van de consultatieve naar de
preventieve diergeneeskunde. Wanneer de
opleiding daar adequaat op inspeelt, zijn er
nog mogelijkheden.

Nog een markant detail. Van de 1600 praktici
houden zich er ongeveer 350 enkel en alleen
bezig met de gezelschapsdieren (22%). Wel-
licht zal dit aantal in de (verre) toekomst gro-
ter worden. Het grote aantal studenten dat in
dc opleiding gekozen heeft voor de differentia-
tierichting gezelschapsdieren zal met deze cij-
fers goed rekening moeten houden.
Het mocht geen somber verhaal worden tij-
dens de voorlichtingsbijeenkomst. Maar wie
de cijfers goed beziet kan maar één conclusie
trekken: dc rek is er uit! Er is één strohalm:
ook in het verleden zijn de prognoses somber
geweest en zelden zijn de voorspellingen uit-
gekomen. Kennelijk zijn de ontwikkelingen in
de diergeneeskunde zo grillig, dat het doen
van voorspellingen een uiterst hachelijke zaak
is.

B. R.

Gelezen

In het informatieblad\' Weten\' (No. 43/X 200 -
juni 1984) lazen wij voor u:

Huisdieren

Het aantal gezelschapsdieren in ons land is na
de oorlog sterk toegenomen tot ± 19 miljoen.
Dat zijn 1,5 miljoen honden, 1,6 miljoen kat-
ten, 7,5 miljoen vogels, 7,5 miljoen aquarium-
vissen en 1 miljoen knaagdieren. 74 Procent
van alle huishoudens telt één of meer gezel-
schapsdieren.

Recombinant DNA-
problematiek

De ministerraad heeft besloten geen nieuwe
commissie in te stellen die mede tot taak zou
moeten krijgen de ethische en maatschappe-
lijke aspecten van recombinant DNA-tech-
nieken te volgen.

In plaats daarvan geeft het kabinet er de
voorkeur aan de ethische en maatschappelijke
consequenties van recombinant DNA binnen
het algemene kader voor wetenschap en tech-
nologie te volgen en bij de besluitvorming te
betrekken. De bestaande Commissie ad hoe
recombinant DNA-werkzaamheden die zich
vooral bezighoudt met de wetenschappelijk-
technische kanten en bijvoorbeeld adviseert
over de inschaling van onderzoeken in risico-
categorieën, blijft gehandhaafd.

Misleidende reclame

Op grond van praktijkervaring kan worden
geconcludeerd dat de regeling met betrekking
tot misleidende reclame aan de doelstellingen
heeft beantwoord. Met name het in de wet
opgenomen actierecht voor consumentenor-
ganisaties blijkt in vele gevallen processen te
voorkomen en heeft dus een preventieve wer-
king.

De Wet misleidende reclame komt in het kort
op het volgende neer:

— het openbaar maken of het laten maken
van misleidende reclame-mededelingen is
onrechtmatig. Als iemand door zo\'n me-
dedeling schade lijdt, is de schuldige ver-
plicht tot schadevergoeding;

— bij een rechtszaak vindt in principe omke-
ring van de bewijslast plaats;

— de rechter kan niet alleen verbieden een
misleidende reclamemededeling openbaar
te maken, hij kan ook rectificatie bevelen;

— zo\'n verbod of rectificatie kan ook worden
gevraagd door organisaties die bepaalde
beroeps- of consumentenbelangen behar-
tigen.

Het laatstgenoemde punt kan als het sluitstuk
van de regeling van de misleidende reclame
worden beschouwd: een meer structurele aan-
pak is hierdoor mogelijk geworden. In de pe-
riode juni 1980-juni 1983 zagen de consumen-
tenorganisaties Konsumenten Kontakt (KK)
en Consumentenbond (CB) in 125 reclame-
uitingen aanleiding om op te treden in ver-
band met misleiding van de consument.

-ocr page 408-

DIB - Symposium over
Veldonderzoek-Veldproeven

Utrecht, 29 november 1984

De Groep Dierenartsen werkzaam in het Be-
drijfsleven (DIB) organiseert dit najaar een
symposium over veldonderzoek.
Als dierenartsen komen wij allen regelmatig in
contact met veldonderzoek en/of veldproeven:
als initiator van onderzoek, als begeleider of
uitvoerder of als belangstellende naar de resul-
taten van het onderzoek.
Het symposium, bedoeld voor alle Neder-
landse dierenartsen, wordt gehouden op don-
derdag 29 november 1984 in het Jaarbeurs
Congrescentrum te Utrecht.
Op deze dag zal het verschijnsel Veldonder-
zoek door de verschillende inleiders vanuit een
aantal gezichtspunten besproken worden. Als
opzet voor de lezingen is gekozen voor een
schakelgewijze benadering: van opzet via be-
geleiding naar uitvoering van veldonderzoek.
De wetenschappelijke leiding van deze dag be-
rust bij prof. dr. A. Hoogerbrugge die even-
eens de forumdiscussie na afloop zal leiden.
Nadere gegevens over wijze van aanmelden,
kosten en dergelijke zullen spoedig nader be-
kend worden gemaakt.

Dierenartsenkring
\'De Maasvallei\'

Op 22 mei 1984 hebben 21 dierenartsen de
dierenartsenkring \'De Maasvallei\' opgericht.
De kring omvat de dierenartsen die wonen of
werken in hel gebied dat wordt begrensd door
de Maas tussen Grave en Den Bosch, de lijn
Den Bosch-Nistelrode-Zeeland en de lijn
Zeeland-Grave.

De vaste plaats van bijeenkomst is \'Het Putje\',
St. Willibrordusweg 81 te Oss. Er zal vijfmaal
per jaar een bijeenkomst worden georgani-
seerd, waarvoor telkens zal worden geconvo-
ceerd.

Er is een bestuur benoemd, bestaande uit de
collegae T. de Ruiter, voorzitter; A. M. van
\'t Hoff, secretaris en J. A. Steenmeijer, pen-
ningmeester.

10e lustrum V.S.R. \'De Solleysel\'

De Veterinaire Studenten Rijvercniging \'De
Solleysel\' gaat haar lOe lustrum zeer feestelijk
vieren. De viering van het 50-jarig bestaan
onder het motto \'Op Losse Hoeven\' zet dan
ook in de periode van 17, 18, 20 en 21 oktober
alles op losse schroeven wat gebruikelijk is!
Aan evenementen geen gebrek:
Woensdag 17 okt.: een lezing door Tjeerd
Veldstra gelardeerd met demonstraties, in de
collegezaal van Heelkunde op de Uithof (f2,-
p.p.). Aanvang 20.00 uur.
Donderdag 18 okt.: een faculteitsfeest met
play-backshow en swingende band voor die-
renartsen, studenten en personeel van de fa-
culteit, op de monsterbaan van Heelkunde
v.a. 21.00 uur.

Zaterdag 20 okt.: receptie voor genodigden in
de hal van heelkunde van 10.00-12.00 uur, ge-
volgd door een open dag met demonstraties
van oude ambachten, van 11.00-16.00 uur op
het oude faculteitsterrein aan de Biltstraat,
aansluitend een honorairendiner voor geno-
digden in restaurant \'t Oude Tolhuis\' te
Utrecht, gevolgd door een galafeest op de bui-
tenplaats \'Sparrendaal\' te Driebergen,
Hoofdstraat 87 (v.a. 23.00 uur).
Zondag 21 okt.: concours \'De Verende Wagen\'
te Houten, aansluitend een koud buffet-
dansant aldaar.

Voor geïnteresseerden in het volledige pro-
gramma verwijzen wij naar het uitvoerige
programmaboekje. Fans en geïnteresseerden
zijn natuurlijk van harte welkotri cn vooral
voor de vele oudleden van \'De Solleysel\' is dit
een unieke gelegenheid om in een gezellige en
ontspannen sfeer dc nodige oude bekenden te
treffen! Hopende u in groten getale tc ontmoeten,
I.ustrumcommissie V.S.R. \'De Solleysel\'
Yalelaan I, 3584 CL Utrecht, tel. 030 - 531338
(na 17.00 uur).

use \'Cerberus\' 23e Diës

Op vrijdag 19 oktober hoopt het veterinair ge-
zelschap van hel Utrechts Studenten Corps
\'Cerberus\' haar 23e diiïs te vieren.
Namens het bestuur heb ik de eer en het ge-
noegen oud-leden en Honorairen van \'Cerbe-
rus\' alsmede Veterinair reünisten van het USC
uit te nodigen vooreen borrel Ier sociëteile
PHRM om 17.30 uur op 19 oktober 1984.
Na afloop van de borrel zal gedineerd worden,
waarna onder de wakende ogen van de Helle-
hond het vuur weer hoog zal oplaaien aan dc
haard in het Geel Kasteel.
p. R. van Hoeve.

\'Cerberus\' h.t. Ab-actis.

-ocr page 409-

Diergeneeskunde

Cursus \'Residuen in
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong\'

Door de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong wordt een PAO-D-cursus
\'Residuen in voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong\' georganiseerd.
In deze cursus zal de huidige stand van zaken
ten aanzien van residuen en contaminanten in
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
worden behandeld. De cursus wordt zodanig
opgezet dat de verschillende typen contami-
nanten die in bovengenoemde produkten
aanwezig kunnen zijn, één voor één zullen
worden behandeld.

De duur van de cursus is 6 hele dagen, waarbij
de volgende onderwerpen aan de orde zullen
komen.

Betekenis van de verschillende categorieën
residuen en een poging tot risico-schatting.
Residuen van diergeneesmiddelen.
Residuen van anabolica en thyreostatica.
Residuen van tranquillizers.
Gehalogeneerde koolwaterstoffen en re-
siduen van ectoparasiticiden.
Zware metalen.

Mycotoxinen en andere toxinen.
Contaminanten als gevolg van bewer-
kingen (waaronder polycyclische aromaten
en nitrosaminen).

Screeningmethoden en referentiemethoden
voor kwalitatieve cn kwantitatieve analyse.

D

Bestudering van de genoemde onderwerpen
vraagt een grondige oriëntatie op de huidige
stand van zaken en een intensieve voorbe-
reiding. Daartoe zal van de cursist ook veel
\'huiswerk\' worden gevraagd.

Deze cursus is een herhaling van de cursus
van januari 1984.

De cursus zal plaatsvinden op de Faculteit der
Diergeneeskunde, Vakgroep VvDO, Biltstraat
172, gebouw A 9 te Utrecht. Deze zal ge-
houden worden op de volgende vrijdagen

— 16 november 1984

— 23 november 1984

— 30 november 1984

— 7 december 1984

— 14 december 1984

— 21 december 1984

Inschrijving vindt schriftelijk plaats. Het adres
luidt:

PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 140.31,
3508 SB Utrecht.
De totale kosten voor deelneming zijn
ƒ 1300,— voor zes dagen. Het cursusgeld dient
vóór 1 november 1984 te zijn overgemaakt op
bankrekeningnummer van de ABN Utrecht
55.56.71.100 t.n.v. PAO-Diergeneeskunde.
Postgironummer van de ABN Utrecht is
1412
t.n.v. PAO-Diergeneeskunde te Utrecht. De
ontvangst van het cursusgeld is het definitieve
bewijs van inschrijving. Inlichtingen over deze
cursus kunt u verkrijgen bij het PAO-D-secre-
tariaat (tel.: 030-510111).
Bij annulering 2 weken voor de aanvang van
de cursus, ontvangt u het cursusgeld terug
minus de administratiekosten ad ƒ 75,—. Bij
annulering anderzijds bent u het gehele cur-
susgeld verschuldigd.

Aan de deelnemers wordt een nascholingscer-
tificaat aan het einde van de cursus uitgereikt.

Naast een behandeling van de genoemde ver-
bindingen en de eventuele consequenties van
hun aanwezigheid in dierlijke produkten
zullen ook analysemethoden worden be-
sproken en gedemonstreerd, terwijl voorts
aandacht zal worden gegeven aan wettelijke
aspecten en aan keuringsbeslissingen. De cur-
sus zal worden verzorgd door deskundigen
van binnen en buiten de VvDO. In het pro-
gramma zal ook een excursie worden opge-
nomen, ten einde een indruk te geven van de
mogelijkheden tot massale screening op re-
siduen.

RECTIFICATIE

In het aanbiedingsbriefje bij het medio sep-
tember rondgestuurde cursusoverzicht PAO-
Diergeneeskunde 1984/1985 is onder het
briefhoofd een foutief telefoonnummer ver-
meld. Dit dient te zijn:
PAO-Diergeneeskunde 030-510111.

-ocr page 410-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Buijnink, Mevr. M. H.; Gent-1979; 9573 Ophasselt (België), Vrijheid 33.
Christenhuis, Mevr. E. F.; 1984; 1027 AA Amsterdam, a/b Graag, Slochterweg t/o 35.
Kamp, E. van der; 1984; 3563 SB Utrecht, Cayennedreef 24.
Put, J. H. M.; 1984; 7481 GS Haaksbergen, \'t Kempke 77.
Wondergem, E.; 1984; 4383 AP Vhssingen, St. Maartenlaan 15.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Heijkants, A. F.; 1975; 5144 EJ Waalwijk, Groningenstraat 16.
Huysman, Mevr. C. N.; 1984; 3512 EB Utrecht, Keizerstraat 202.
Nijhof, G.; 1982; 8391 TB Noordwolde, Zandhuizerweg 13.
Rinzema, J. D.; 1982; 3581 KP Utrecht, Burg. Reigerstraat 85.
Segers, R. J. M.; 1984; 7006 LS Doetinchem, Wannedreef 55.
Versteegh, Mevr. G. E. L.; 1984; 3054 AG Rotterdam, Straatweg 223.
Volp, S.; 1984; 3886 AL Garderen, Harderwijkerweg 29.
Wouters, A. L. N. M.; 1983; 5684 SB Best, W. de Zwijgerweg 31.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

M. G. M. Demollin, Griftstraat 29, 3572 GN Utrecht.
Mevr. J. N. M. den Hertog, Keizerstraat 176, 3512 EB Utrecht.
G. A. Lam, Universiteitsweg 12, 3732 HX De Bilt.
Mevr. A. S. Schurer, Engweg 22, 3981 WE Bunnik.
J. A. Stelling, Klaverstraat 84, 3572 VG Utrecht.

Overleden:

A. Rozeman te Oosterhesselen op 10 september 1984.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

H. de Boer te Lemele per 1 oktober 1984.
Sj. Zuidhof te Drachten per I juli 1984.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

H. de Boer te Lemele per I oktober 1984.
Jubilea:

D. Frieling te Kampen

H. Blaak te Doesburg

M. Engelen te Vught

J. E. Hage te Bergen (N.H.)

F. Koppen te Middelburg

F. P. Talmon te Lelystad

Th. T. Adamse te Haulerwijk

Dr. J. Bosma te Joure

Mevr. R. Dijkstra te Delft

Dr. R. J. Feddema te Pakistan

U. E. Hommes te Hilversum

A. A. Smorenburg Jr. te Woerden

P. Kleinjan te Wolvega

T. van der Laan te Dokkum

Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar

45 jaar
.30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
35 jaar
35 jaar
30 jaar

oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober
oktober

1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984
1984

op 6
op 8
op 8
op 8
op 8
op 8
op 17
op 17
op 17
op 17
op 17
op 17
op 28
op 28
op 30

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(onbekend)
(onbekend)
(afwezig)

-ocr page 411-

Adreswijzigingen, enz.:

198 Benders. M. M. J. L: 1970; Born; tel. 04498-
51660 (privé), 04490-12417 (prakt.).

199 Betrink. J. ü. H. D.: 1984; 1785 DE Den Helder,
Marinapark 177; tel. 02230-35888.

305 *Buijnink. Mevr. M. H.: Gent-1979; 9573 Op-
hasselt (België), Vrijheid 33; tel. 054-501605; d.

210 Dijk. C. van: 1983; 1511 GB Oostzaan, Zuid-
einde 53; tel. 02984-3092; p.

305/212 Dixhoorn. F. W. van: 1978; 4156 JG Rumpt,
Polderdijk 15; tel. 03458-2367; d.

212 Dolfijn. E. K.: 1972; Marum; p., geass. met J. H.
Lambers; plv. i. (assoc. met Sj. Zuidhof beëin-
digd).

217 *Faassen. H. van: 1984; Utrecht; d. in m. dnst.

218 Fortuin. P. V. E.: 1979; 9104 BW Damwoude,
Voorweg 135; tel. 05111-3541 (privé), 1520
(prakt.).

218 Franken. Dr. R: 1972; U-1979; 6942 HZ Didam,
Lange Klauwenhof 4; tel. 08362-6728 (privé),
085-629304 (bur.).

219 Geene. Dr. ,/. J.: 1969; U-1984; Wanroy.

225 Haije. U.; 1954; Hoog Soeren; tel. 05769-266
(privé), 05766-1808 (bur,); wet. medew. Centr.
V. Ond. en Voorl. v. d. Pluimveeh. \'Het Spel-
derholt\'.

227 Heijkants. A. F: 1975; 5144 EJ Waalwijk, Gro-
ningenstraat 16; tel. 04160-37661;p., geass. met
J. J. W. Coerwinkel.Th. J. A. M. van Gastel en
N. M. van Huiten (toevoegen als lid).

304/229Hesselink. J. W.: 1980; 7100 AE Winterswijk,
Meekertweg 3, Postbus 226; tel. 05430-15453;d.

232 Hoogland. N.S.J.: 1981; 7006 HB Doetinchem,
Slotlaan 73; tel. 08340-43673 (privé), 24631
(prakt.).

234 Huijstee. Mevr. J. M. C. van: 1982; 2023 LC
Haarlem, Delftlaan 55; tel. 023-250024; wnd. d.

234 Huysman. Mevr. C. N.: 1984; 3512 EB Utrecht,
Keizerstraat 202; tel. 030-316765; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

239 Kaasenbrood. R. J.: 1969; Schijndel; tel. 04104-
93476 (privé), 040-810305 (bur.); k.d.

239 Kamp. O. A. /.; 1981; 7141 XC Groenlo, v.
Ruysdaelstraat 8; tel. 05440-1115 (privé), 1313
(prakt.).

244 Kool. H. A. M.: 1974; 7777 SG Schuinesloot,
Korte Steeg 1; tel. 05231-2148 (privé), 2929
(prakt.).

249 Lambers. ,/. H.: 1978; De Wilp (Gr.); p., geass.
met E. K. Dolfijn (assoc. met Sj. Zuidhof beëin-
digd).

260 Nijhof. G.: 1982; 8391 TB Noordwolde, Zand-
huizerweg 13; tel. 05613-3180 (privé), 1999
(prakt.); p., ass. bij J. Bootsma, E. J. Ham-
burger, D. L. H. Journée, R. v. d. Lende, A. E.
Schuringen A. A. van Unen (toevoegen als lid).

261 Noort. Mevr. P G. M. van: 1983; 7006 LS Doe-
tinchem, Wannedreef 55; v;nd. d.

267 Plate. H. M.: 1977; Ridderkerk; Ir. H.L.S. en
M.L.S.; plv. i.

.m *Poppe. C.: 1969; Guelph Nie, IC5 Ontario
(Canada), II Devonshire Place; d.

271 Rinzema. J. D.: 1982; 3581 KP Utrecht, Burg.
Reigerstraat 85; tel. 030-515301; d. (toevoegen
als lid).

276 Schrier. Mevr. C. C.: 1981; 5531 DA Bladel,
Berkekker 16; tel. 04977-5757; wet. medew. In-
tervet.

277 Segers. R. J. M.: 1984; 7006 LS Doetinchem,
Wannedreef 55; wnd. d. (toevoegen als lid).

279 Smallegange. D. W.: 1952; Hilversum; tel. 035-
14131; r.d.

279 Smeets. L. G. H. M.: 1983; 6269 EB Margraten,
Albert Schweitzerstraat 9; tel. 04450-1877
(prakt.); p., proefassoc. met W. G. van der Aa,
W. P. J. A. Brooymans en J. J. L. Franssen.

309 Stafford-van der Veen. Mevr. Y. M.: 1974; 9251
CL Bergum (Fr.), p/a Van Glinstrastraat 33;
tel. 05116-2006; vet. officer.

291 Versendaal. R. G. van: 1973; Hilversum; tel. 035-
231272 (privé), 02940-79344 (bur.).

291 Versteegh. Mevr. G. L. L: 1984; 3054 AG Rot-
terdam, Straatweg 223; tel. 010-184241; wnd. d.
(toevoegen als lid).

292/309 Visser. Mevr. N. A. P. C. de: 1980; Edinburgh
EH 17 7JH (Engeland), c/o Moredun Institute,
408 Gilmerton Road; d.

293 Volp. S.: 1984; 3886 AL Garderen, Harderwij-
kerweg 29; tel. 05776-1743; wnd d. (toevoegen
als lid).

294 Vrieselaar. H.: 1979; 8531 MN Lemmer, Grote
Beer 34; tel. 05146-4433 (privé), 1577 (prakt.);
p., ass. bij P. B. Luitjens en B. U. Schuurmans.

300 Wouters. A. L. N. M.: 1983; 5684 SB Best, W. de
Zwijgerweg 31; tel. 04998-98988 (privé), 74205
(prakt.); p., ass. bij K. M. L. Böhm, A. van
Dorsser, J. A. J. Giesen en M. G. A. Gloude-
mans (toevoegen als lid).

302 Zuidhof Sj: 1952; 9203 LW Drachten, De Wil-
gepol 16; tel. 05120-23530; d. (assoc. met E. K.
Dolfijn en J. H. Lambers beëindigd).

Veterinaire Studenten Kegelciub
\'Duim in \'t Gat\' - Diës

Aan de oud-leden van DIG,

De diës-receptie van de Veterinaire Studenten
Kegelclub \'Duim in \'t Gat\' op 26 oktober
wordt gehouden.in Restaurant \'Vredenburg\'
te Utrecht. Navolgend zal het diner worden
opgediend in Hotel \'des Pays Bas\'.
Verblijvend in de hoop u in grote getale te
mogen ontvangen, teken ik met vriendelijke
groet,

P.L.A. M. Vos.
h.t. secretaris DIG.

-ocr page 412-

Lopatoc

éénmalige toediening

afdoende tegen
lint- en spoelwormen

voor honden van elke leeftijd

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel, Telefoon 04116 - 73797 of 82887

CIBA-GEIGY

-ocr page 413-

URENLANGE ADMINISTRATIEVE
HANDELINGEN GEREDUCEERD TOT
ENKELE TOETSDRUKKEN!

Het programma VETRIAN beva,

alle aspekten van de hedendaagse praktijk, zowel bedrijfs-
begeleiding, historisch archief, fakturering, medicijnen-
voorraad, debiteurenbewaking, boekhouding, tekstverwer-
king en labels in één hand.

VETRIAN is voor diverse collega\'s al jarenlang een be-
trouwbare en efficiënte assistent gebleken.

Bel of schrijf voor informatie naar de North Star importeur:

JANSZEN MICROSYSTEMS

Heulweg 133
2295 KE Kwintsheul
Tel. 01742 - 7585

-ocr page 414-

SORBIMIX

Een speciale kalvermix voor orale behandeling van niet bacteriële
infecties o.a. voedings-diarree, beginnende hyperkeratose, pro-
blemen met de vetvertering, chronische tympanie en ter voor-
koming van kleischijters bij kalveren.

DOSERING:

2 X daags 20 gram per 50 kg lichaamsgewicht gedurende
3 - 4 dagen, 1 maatschepje is 20 gram.

Bevat per 10OG gram:

Sorbitol
Vitamine B complex
Mineralen en sporenelementen,
kruiden en smaakstoffen.

Zalmweg 24 - Postbus 205 - 4940 AE Raamsdonksveer
Telefoon 01621 - 1 59 00*

-ocr page 415-

KLINISCHE LESSEN

De chronische purulente sinusitis maxiilaris bij
het paard

Chronic Purulent Maxillary Sinusitis in Horses
M. A. van der Velden\' en F. Verzijlenberg^

SAMENVATTING Beschreven wordt de operatieve behandeling van 89 paarden en pony\'s met een
chronische purulente sinusitis maxiilaris. Bij 36 dieren bestond deze uit trepanatie en drainage van de
aangetaste Sinus: bij 53 dieren, waarbij de sinusitis veroorzaaixt werd door een alveolitis, werd tevens de
aangetaste kies verwijderd. In de eerste groep bedroeg hel genezingspercentage 75%. in de tweede
groep 70%. Tevens is een beschrijving gegeven van de nabehandeling en is aandacht geschonken aan de
complicaties die zich tijdens en na de operatie kunnen voordoen.

SUMMARY The surgical treatment of eighty-nine horses and ponies suffering from chronic empyema
of the maxillary sinus is reported. Treatment consisted in trephination and drainage of the sinus
involved in thirty-six animals: the affected teeth were removed al the same lime in fifty-three animals in
which sinusitis was caused by an alveolitis. The recovery rate was seventy-five per cent in group one and
seventy per cent in group two.

Postoperative treatment is also reported and attention is paid to complications which may occur during
and after surgery.

1. INLEIDING

Bij het paard komen pathologische veran-
deringen in de nevenholten van de neus vrij
regelmatig voor. Deze betreffen dan meest-
al de Sinus maxiilaris (kaakboezem). Ge-
durende de afgelopen jaren werd bij onge-
veer 0,3% van de bij de Kliniek voor
Veterinaire Heelkunde te Utrecht aange-
boden paarden en ponies een aandoening
van de Sinus maxiilaris gediagnostiseerd.
In 85% der gevallen berustte deze aandoe-
ning op een infectie, in de overige gevallen
lag er een tumor of cyste aan ten grondslag.
Vanwege de relevantie voor de praktijk
zullen wij ons thans beperken tot de eerst-
genoemde categorie.

De Sinus maxiilaris ligt in de bovenkaak
ter hoogte van de achterste kiezen, waar-
van de alveolen in de Sinus uitsteken (fig.
1). Dc omvang van de Sinus is afhankelijk
van de leeftijd van het dier. Bij jonge dieren
neemt de omvang toe door uitgroei van de
schedel, bij volwassen dieren doordat de
alveolen kleiner worden. Tevens verschui-
ven gelijktijdig de kiezen ten opzichte van
de Sinus geleidelijk naar rostraal (fig. 2).
Bij een volwassen paard wordt de projectie
van dc Sinus maxiilaris op de hoofdhuid
globaal begrensd door de voorrand van de
Orbita, de Crista facialis, de lijn tussen de
punt van de Crista facialis en het Foramen
infraorbitale en de lijn tussen het Foramen
infraorbitale en de mediale ooghoek (6).
De sinus wordt door een benig tussenschot
verdeeld in twee compartimenten: een klei-
nere Sinus maxiilaris rostralis of oralis en
een grotere Sinus maxiilaris caudalis of
aboralis. Beide staan via één gemeenschap-
pelijke opening, de Aditus nasomaxillaris,
die gelegen is ter hoogte van het tussen-
schot, in verbinding met de neusholte. De
Sinus maxiilaris aboralis staat via de Adi-
tus frontomaxillaris ook in verbinding met
de Sinus frontalis. Bovendien communice-
ren de Sinus maxiilaris oralis, de Sinus ma-
xiilaris aboralis en de Sinus frontalis nog
met respectievelijk de Sinus conchae ven-
tralis, de Sinus conchae medius en de Sinus
conchae dorsalis (6, 10).

Dr. M. A. van der Velden, Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 12, 3508 TD Utrecht.
Drs. F. Verzijlenberg, Liemers 14, 3524 TK Utrecht.

-ocr page 416-

Bij volwassen paarden liggen in de Sinus
maxillaris oralis de alveole van M 1 cn soms
ook het caudale gedeelte van de alveole van
P4 en in de Sinus maxillaris ahoralis dc
alveolen van M2 en M3.

Via de Aditus nasomaxillaris kan infectie
van de Sinus met als gevolg een purulente
sinusitis ontstaan. Dit gebeurt dan meestal
in aansluiting op een infectie van de voor-
ste luchtwegen, die soms zelfs een subkli-
nisch verloop heeft gehad (1, 5, 9, 13). Een
sinusitis met een meer necropurulent ka-
rakter ontstaat doorgaans vanuit een ne-
cropurulente alveolitis van één der achter-
ste kiezen, veroorzaakt door bijv. een ca-
rieus Infundibulum of een periodontitis (1,
2,3,4,7,8,9, 12,13). Een sinusitis kan ook
ontstaan na een open infractic fractuur van
het Os maxillarc of Os zygomaticum. Een
sinusitis verloopt vaak chronisch. Aan-
vankelijk vloeit het geproduceerde puru-
lente cxsudaat en necrotisch weefsel af naar
de neusholte. Wanneer deze afvoer be-
lemmerd wordt, bijv. door slijmvlieszwel-
ling, hoopt het cxsudaat zich op in de Sinus
en ontstaat een sinusempyeem, dat op den
duur leidt tot ccn omvangsvcrmeerdcring
van de Sinus: bombering en stenose van de
neusgang. Als de sinusitis is ontstaan van-
uit een nccropurulentc alveolitis is er in de
benige alveolcwand een defect aanwezig.

-ocr page 417-

Figuur 2. Uitbreiding van de projectie van de Sinus
maxillaris op diverse leeftijden.

a: I maand; b: I jaar; c: 4 jaar; d; ouder dan 12 jaar.
Uit: Dyce, K. M. en Wensing, C. .1. Ci.: Anatomie van
het paard,1980.

Bij een reeds lange tijd bestaande alveolitis
en sinusitis kan men in de Sinus behalve het
vloeibare of meer of minder ingedroogde
necropurulente exsudaat ook chronisch
ontstekingswcefsel, soms zelfs met bot-
nieuwvorming, rondom de alveole aan-
treffen. Bij een necropurulente sinusitis
kan het tussenschot tussen orale en aborale
Sinus maxillaris necrotisch worden, zodat
de ontsteking van het ene naar het andere
compartiment kan overgaan. Vanuit een
sinusitis maxillaris aboralis kan een sinusi-
tis frontalis ontstaan. Tevens kan zich van-
uit een sinusitis maxillaris en/of frontalis
een ontsteking van de sinussen in de Con-
chae, soms zelfs met necrose van de Con-
chae, ontwikkelen (10).

Op grond van de symptomen (meestal één-
zijdige cn soms recidiverende purulente of
necropurulente neusuitvloeiing) en de be-
vindingen bij klinisch onderzoek (zwelling,
pijnlijkheid en een doffe percussietoon ter
plaatse van de Sinus) kan een sinusitis ma-
xillaris doorgaans gemakkelijk gediagnos-
tiseerd worden. De anamnese en de mond-
inspectie, waarbij vooral aandacht ge-
schonken wordt aan dc achterste kiezen,
kunnen soms informatie verschaffen over
de oorzaak. Aansluitend op het klinisch
onderzoek kan een röntgenologisch onder-
zoek worden verricht. Daarbij kan worden
vastgesteld of dc Sinus een abnormale in-
houd bevat (sluiering, horizontaal vloei-
stofniveau). In geval van een alveolitis
kunnen veranderingen zichtbaar zijn aan
de betreffende alveole (ophelderingen in de
alveolewand als gevolg van botoplossing
en/of verdichtingen rondom de alveole
door bcennieuwvorming) en aan de betref-
fende kies (aantasting van één of meer
kieswortels, kiesfractuur). Wanneer nog
twijfel blijft bestaan over het wel of niet
aanwezig zijn van een sinusitis kan een
\'proeftrepanatie\' worden verricht, waarbij
het Os maxillareof het Os zygomaticum na
klieving van huid en periost geperforeerd
wordt met een (hand)boor of met een
Steinmann pén, één en ander uiteraard
onder aseptische omstandigheden (5, 7, 8).
Tevens kan dan materiaal verzameld wor-
den voor bacteriologisch onderzoek. Als
de Sinus schoon blijkt te zijn wordt de huid-
wond weer gesloten.

Een acute sinusitis die ontstaan is vanuit de
neus kan, wanneer het exsudaat nog naar
de neus afvloeit, soms succesvol behandeld
worden met een langdurige (7-10 dagen)
parenterale toediening van antibiotica.
Een éénmalige spoeling van de Sinus, waar-
bij na trepanatie en spoelen antibiotica in
de Sinus worden geappliceerd en vervol-
gens de huidwond weer gesloten wordt, en
in aansluiting daarop een parenterale toe-
diening van antibiotica kan bij deze cate-
gorie patiënten eveneens tot blijvende ge-
nezing leiden.

Bij een chronische (necro)purulente sinusi-
tis moet de Sinus altijd gedraineerd wor-
den; wanneer aan de sinusitis een alveolitis
ten grondslag ligt wordt tevens de aange-
taste kies verwijderd (1, 3, 7, 8, 9, 11, 13).

-ocr page 418-

2. EIÜtN ERVARINGEN
2.1. Patiënienmateriaal
Gedurende de jaren 1961 l/m 1982 werden
ruim 100 paarden en ponies chirurgisch
behandeld wegens een chronische sinusitis
maxillaris oralis en/of aboralis. Over 89
dieren kon naderhand voldoende informa-
tie worden verkregen om met enige zeker-
heid iets te kunnen zeggen over de resulta-
ten van de behandeling. In tabel 1 worden
ras, geslacht en leeftijd van deze 89 patiën-
ten weergegeven.

Tabel I. Ras. geslacht en leeftijdsopbouw van 89
patiënten met een chronische sinusitis maxillaris.

ras

geslacht

leeftijd

WPN

61

<5 4

<4jaar 16

volbloed

8

2 61

4—8 jaar 55

draver

6

<3 24

>8 jaar 18

koudbloed

4

pony

10

2.2. Behandelingsmethode
Alle patiënten werden geopereerd onder
algemene inhalatie anaesthesie. Na voor-
bereiding van het operatieveld werden huid
en periost gekliefd, naar opzij geschoven en
gefixeerd met wondhaken. Vervolgens
werd de Sinus geopend met behulp van een
trephine. De trepanatiepiaats lag als regel
één vingerbreedte boven de Crista facialis,
en wel voor dc Sinus maxillaris oralis 1 ä 2
cm caudaal van dc punt van de Crista, en
voor de Sinus maxillaris aboralis 2 ä 3 cm
craniaal van de mediale ooghoek. Na
schoonspoelen van de Sinus werden de
alveolen nauwkeurig geïnspecteerd.
Bij 36 patiënten (groep I) werden geen be-
nige veranderingen aan de alveolen waar-
genomen. Hoewel het bestaan van een al-
veolitis bij een aantal van deze dieren op
grond van de röntgenologische bevindin-
gen wel was vermoed, kon dit toch na het
openen van de Sinus niet worden bevestigd
en werd derhalve aangenomen dat de sinu-
sitis ontstaan was vanuit de neusholte.
Nadat de trepanatie-opening was afgeslo-
ten met een hydrofiele gaaszwachtel werd
de operatie beëindigd.
De nabehandeling bestond uit regelmatige
spoelingen van de Sinus met lauwwarm
water of milde desinfectantia, (rivanolopl.
\' Betadine®; Dagra N.V., Diemen.

1%(„ halamidopl. 3"/ooOf polyvidon jodium-
opl. 10%\'). Dc frequentie van het spoelen
was afhankelijk van de hoeveelheid en het
aspect van het postoperatief geproduceer-
de cxsudaat, en varieerde van dagelijks tot
éénmaal per drie dagen. Vroegtijdige slui-
ting van de trepanatie-opening werd voor-
komen door deze na het spoelen steeds op-
nieuw op te vullen met een schone gaasrol.
Met het spoelen werd doorgegaan totdat er
geen exsudaat meer werd geproduceerd.
Vanaf dat moment mocht de trepanatie-
opening dicht granuleren.

Bij de overige 53 patiënten (groep II)
werden na het openen van de Sinus wel
benige veranderingen aan één of meer
alveolen gevonden en werd derhalve het
bestaan van een alveolitis, die vaak reeds
vermoed was op grond van de bevindingen
bij de gebitsinspectie of bij röntgenologisch
onderzoek, bevestigd. De betreffende kie-
zen werden verwijderd middels stempelen,
waarbij de stempel werd ingebracht via de
trepanatie-opening. Teneinde de stempel
in de juiste richting op de kies te kunnen
plaatsen was aanpassing van de plaats van
de trepanatie-opening soms noodzakelijk.
Na de Sinus nogmaals gespoeld te hebben
werd behalve de trepanatie-opening ook dc
lege alveole stevig opgevuld met een gaas-
zwachtel om indringen van voedseldelen
vanuit de mondholte in de Sinus te voor-
komen. Bij iedere postoperatieve spoeling
werd deze gaasrol vervangen door ccn
schone, die steeds wat kleiner was dan de
vorige, opdat de alveole kon dicht granule-
ren. Pas wanneer de alveole geheel was af-
gesloten met granulatieweefsel en er in de
Sinus geen cxsudaat meer werd geprodu-
ceerd mocht ook de trepanatie-opening
dichtgranuleren.

Als regel werden noch aan de dieren uit
groep I, noch aan die uit groep II, antibio-
tica toegediend.

Tijdens dc nabehandelingspcriodc werden
soms controleröntgenfoto\'s gemaakt van-
wege een aanhoudende (necro)purulente
neusuitvloeiing en/of produktie van puru-
lent exsudaat in de Sinus.
De dieren werden uit de kliniek ontslagen
wanneer de produktie van exsudaat in de
Sinus en de eventuele neusuitvloeiing ver-
dwenen of aanzienlijk verminderd waren
en, in geval er een kies verwijderd was, de

-ocr page 419-

alveole met granulatieweefsel was afgeslo-
ten. De eigenaar werd verzocht om een
eventueel nog aanwezige geringe mucopu-
rulentc of muceuze uitvloeiing uit de tre-
panatie-opening zelf te behandelen door
spoeling met sodawater middels ccn bal-
lonspuit of door dagelijkse uitwendige rei-
niging wanneer de trepanatie-opening
reeds te klein was geworden om nog te
kunnen spoelen.

2.3. Resultaten

Van de 36 dieren uit groep 1 hadden er 7
alleen een sinusitis maxillaris oralis (SMO),
15 een sinusitis maxillaris aboralis (SMA)
en 14 een sinusitis van beide compartimen-
ten (SMOA). In totaal zijn 27 dieren (75%)
volledig hersteld: 6 SMO, 11 SMA en 10
SMOA (zie ook tabel 2). De gemiddelde
verblijfsduur in de kliniek bedroeg onge-
veer één maand.

Bij 2 van de 9 niet herstelde patiënten
(beide SMOA) werd bij röntgenologische
controle enkele weken na de operatie een
duidelijke alveolitis van Ml gediagnosti-
seerd. Reeds voor de operatie was op grond
van de röntgenologische bevindingen re-
kening gehouden met de mogelijke aanwe-
zigheid van een alveolitis, maar tijdens de
operatic kon deze niet met zekerheid wor-
den vastgesteld. Bij één dier werd de aange-
taste M1 alsnog verwijderd, hetgeen echter
niet tot blijvend herstel geleid heeft. Bij het
andere dier werd om financiële redenen
van verdere behandeling afgezien. Eén
paard (SMO) werd 10 dagen postoperatief
geëuthanaseerd wegens ernstige \'hersen-
verschijnselen\'. Bij sectie werd een ence-
phalitis gediagnostiseerd; een duidelijke re-
latie tussen deze encephalitis en de sinusitis
kon niet worden vastgesteld.
Twee patiënten (1 SMA en I SMOA)
werden na verloop van tijd geslacht wegens
aanhoudende neusuitvloeiing en ernstige
stridor nasalis. Gezien het aspect van dc
inhoud (pus en wecfselnieuwvorming) van
de aangetaste Sinus(sen) werd reeds van
het begin af aan rekening gehouden met de
mogelijkheid van tumorvorming. Bij pa-
tholoog-anatomisch onderzoek van biop-
ten, genomen tijdens de operatie en bij de
sectie, werd echter nooit tumorwecfsel ge-
vonden. De overige 4 dieren (3 SMA en 1
SMOA), die inmiddels reeds naar huis
waren gegaan, zijn kortere of langere tijd
na thuiskomst geslacht wegens recidive-
rende neusuitvloeiing en/of fisteling uit de
trepanatic-opening. Bij geen van deze die-
ren is patholoog-anatomisch onderzoek
van het hoofd verricht.

Bij de 53 patiënten uit groep II kwam 34
maal een SMO,9 maal een SM A en 10 maal
een SMOA voor. In totaal zijn 37 dieren
(70%) volledig hersteld; 25 SMO, 6 SMA
cn 6 SMOA (zie tabel 2). Hun gemiddelde
verblijfsduur in de kliniek bedroeg onge-
veer twee maanden. Bij 5 van deze 37 pa-
tiënten waren postoperatief reeds tijdens
hun verblijf in de kliniek complicaties ont-
staan, zich uitend in aanhoudende (necro)-
purulcntc neusuitvloeiing en/of secretie uit
de trepanatie-opening. Bij twee dieren had
een SMO zich uitgebreid naar het aborale
compartiment cn is een tweede trepanatic
verricht; bij één dier, behandeld wegens een
SMA cn alveolitis van M2, ontwikkelde
zich een alveolitis van P4 met een SMO,
zodat trepanatic van dc Sinus maxillaris
oralis en verwijdering van dc P4 noodzake-
lijk waren; bij de overige twee patiënten
had een alveolitis van Ml zich uitgebreid
naar de alveole van P4 en moest ook dc P4
verwijderd worden.

tabel 2. Herstelpercentages na operatieve behandeling van patiënten lijdende aan een chronische sinusitis
maxillaris zonder alveolitis (groep l)en met alveolitis (groep 11), onderverdeeld naar localisatie van de sinusitis
(N = totaal aantal behandelde dieren per (sub)groep, SMO = sinusitis max. oralis, SMA = sinusitis max.
aboralis, SMOA = sinusitis max. oralis et aboralis).

SMO

SMA

SMOA

N

herstel %

N

herstel %

N

herstel %

groep 1

7

86%

15

73%

14

71%

N = 36

groep 11

34

73%

9

66%

10

60%

N = 53

-ocr page 420-

De redenen van het ongunstige postopera-
tieve verloop bij de 16 niet herstelde dieren
kon niet in alle gevallen achterhaald wor-
den. Bij een aantal van deze dieren ont-
stonden nog tijdens hun verblijf in de kli-
niek bovengenoemde complicaties. Soms
is, zonder succes, een tweede operatie ver-
richt; in andere gevallen werd, met name
om financiële redenen, daarvan afgezien.
De overige patiënten zijn kortere of langere
tijd na thuiskomst geslacht wegens recidi-
verende neusuitvloeiing en/of fisteling uit
de trepanatie-opening.
In totaal werden bij de dieren uit groep II
59 kiezen verwijderd. Dit betrof 11 maal
een P4, 38 maal een M1,7 maal een M2 en 3
maal een M3. In veel gevallen was de alveo-
litis het gevolg van een carieus Infundibu-
lum; 11 maal was de kies gefractureerd.

3. DISCUSSIE

Wanneer men een purulente sinusitis ma-
xiilaris heeft gediagnostiseerd is het van
belang te weten of daaraan wel of geen
alveolitis ten grondslag ligt. Dit gegeven is
niet alleen van belang voor de prognose en
de directe behandeling, maar het is ook van
invloed op de nabehandeling (aard en
tijdsduur); dit heeft als zodanig ook weer
financiële consequenties.
Soms is het mogelijk om op grond van de
anamnese (tevoren doorgerr^aakte lucht-
weginfectie, kauwstoornissen) of op grond
van de bevindingen bij gebitsinspectie (ca-
rieus Infundibulum, gefractureerde of los-
liggende kies) de oorzaak van de sinusitis
met meer of minder zekerheid vast te
stellen. Daarbij moet men zich echter wel
realiseren dat een paard met een alveolitis
niet altijd duidelijke kauwstoornissen ver-
toont, en dat een op het oog gave rij kronen
het bestaan van een alveolitis geenszins uit-
sluit.

Indien men de beschikking heeft over rönt-
genapparatuur kan daarvan gebruik ge-
maakt worden. Aan de hand van een zijde-
lingse opname kan echter alleen worden
vastgesteld of de Sinus wel of geen abnor-
male inhoud bevat. Om meer informatie te
verkrijgen over de inhoud van de Sinus en
de toestand van de alveolen moeten aan-
vullend uitprojecties gemaakt worden van
de betreffende Sinus en alveolen. En ook
dan is het, ingeval de Sinus een abnormale
inhoud bevat, niet altijd mogelijk een juist
en zeker oordeel te vellen over de alveolen.
Zelfs na het openen van de Sinus kan een
alveolitis soms nog over het hoofd gezien
worden; een nauwkeurige inspectie van
met name het mediale gedeelte van de al-
veolenkam blijft moeilijk. Het is daarom
heel wel mogelijk dat, behalve bij de twee
genoemde dieren, ook bij meer niet her-
stelde dieren uit groep I de sinusitis toch
veroorzaakt was door een niet onderkende
en dus niet behandelde alveolitis.
Als er klinisch duidelijke aanwijzingen zijn
dat de sinusitis het gevolg is van een voor-
ste luchtweginfectie is het verantwoord om
zonder aanvullend röntgenologisch onder-
zoek tot operatieve behandeling over te
gaan. Indien het karakter van het paard dit
toelaat kan de trepanatie bij het staande
dier worden verricht met een locale infiltra-
tie-anaesthesie. Ook de nabehandeling le-
vert dan doorgaans weinig problemen op,
en behoeft lang niet iedere keer door dc
dierenarts te worden uitgevoerd. Wanneer
er echter na enkele weken geen duidelijke
verbetering wordt geconstateerd is rönt-
genologisch onderzoek geïndiceerd; de al-
veolen kunnen dan ook beter beoordeeld
worden omdat de foto\'s gemaakt worden
op een moment dat de Sinus schoon is.
Blijkt er dan toch een alveolitis te bestaan
dan moet de betreffende kies alsnog ver-
wijderd worden.

Wanneer vaststaat of sterk vermoed wordt
dat aan de sinusitis een alveolitis ten grond-
slag ligt en er dus ernstig rekening ge-
houden moet worden met de noodzaak tot
het uitstempelen van een kies, dient men
zich wel af te vragen of men onder de gege-
ven omstandigheden zelf aan de behande-
ling en nabehandeling moet beginnen.
Immers de operatie kan alleen onder alge-
mene anaesthesie worden uitgevoerd, en de
nabehandeling is tijdrovend en kan alleen
door de dierenarts worden gedaan omdat
telkens de gaaszwachtel in de alveole ver-
vangen moet worden. Het zal daarom in
veel gevallen aan te bevelen zijn de patiënt
naar een gespecialiseerde kliniek te verwij-
zen. Enkele auteurs vermelden de moge-
lijkheid om de alveole af te sluiten met een
prop van plastisch materiaal dat geen vocht
opneemt en o.a. toepassing vindt in de hu-
mane tandheelkunde (4, 9, 11, 13). Omdat

-ocr page 421-

dergelijk materiaal zich niet vol zuigt met
sccretum behoeft het niet vervangen te
worden, hetgeen de nabehandeling vereen-
voudigt. Het zal uiteindelijk door het in de
alveole groeiende granulatieweefsel wor-
den weggedrukt naar de mondholte en zo
tenslotte verloren gaan; ook kan de prop
manueel via de mondholte na ongeveer een
maand verwijderd worden. Wel is het ma-
teriaal moeilijk in de alveole te fixeren,
zodat het soms vroegtijdig verdwijnt.
Het verdient aanbeveling om direct na het
uitstempelen van een kies middels röntgen-
ologisch onderzoek te controleren of er
geen restant van de kies of een los botfrag-
ment van de alveole is achtergebleven; dit
leidt tot een aanhoudende purulente secre-
tie in de Sinus. Een aanhoudende secretie
kan ook veroorzaakt worden door een uit-
breiding van de alveolitis naar een belen-
dende alveole of door een uitbreiding van
de sinusitis naar een ander compartiment.
Ook deze postoperatieve complicaties kun-
nen doorgaans röntgenologisch worden
vastgesteld.

Blijkens recente literatuurgegevens kan bij
patiënten met een sinusitis maxillaris te-
vens een sinusitis van één der Sinussen in de
Conchae aanwezig zijn (10). Het diagnosti-
seren daarvan is moeilijk. Het bestaan is
soms te vermoeden op grond van de bevin-
dingen bij endoscopic van de neusgang.
Meer zekerheid kan het röntgenologisch
onderzoek verschaffen, doch dit vereist
speciale opnametechnieken. In hoeverre
deze complicatie als niet vermoed en der-
halve niet behandeld de oorzaak is geweest
van een postoperatief aanhoudende puru-
lente neusuitvloeiing bij een aantal niet
herstelde patiënten is uiteraard thans niet
meer te achterhalen.

Dat dc prognose van een sinusitis met al-
veolitis minder gunstig is dan die van een
sinusitis zonder alveolitis is begrijpelijk: ih
het eerste geval is de operatie gecompli-
ceerder en de kans op postoperatieve com-
plicaties groter. Dat in beide categorieën de
prognose van een sinusitis maxillaris oralis
gunstiger lijkt te zijn dan die van een sinusi-
tis maxillaris aboralis moet waarschijnlijk
verklaard worden uit het feit dat de Sinus
maxillaris oralis kleiner is en na trepanatie
en eventueel uitstempelen van een kies
beter gedraineerd wordt.

Uit het eigen patiëntenmateriaal blijkt, wat
ook in de literatuur wel wordt aangegeven,
dat wanneer er een alveolitis met sinusitis
aanwezig is dit vaak de alveole van Ml
betreft. Een verklaring hiervoor is niet te
geven.

IJTERATUUR

1. Baker, G. H.: Sinusitis. In Proc. Symp. Surgery
and Diseases of the Oral Cavity and Respiratory
Tract.
Austr. Eq. Vet. Assoc. 1981; 18.

2. Baker, G. H.; Equine Dentistry. In Proc. Symp.
Surgery and Diseases of the Oral Cavity and
Respiratory Tract.
Austr. Eq. Vet. Assoc. 1981;
14.

3. Baker, G. J.: Surgery of the Head and Neck. In
Equine Medicine and Surgery. 2nd ed. Wheaton,
Am. Vet. Publ. Inc. 1972; 752.

4. Baker, G. J.: Zahnkrankheiten des Pferdes. IV
Tagung über Pferdekrankheiten. Equitana,
Essen, 1981.

5. Coffmann. J. R.: Diagnosis of diseases of the
teeth and sinuses ofthe horse.
VM/SAC 1969; 64:
497.

6 Dyce, K. M. cn Wensing, C.J. G.: Anatomic van
het paard. Utrecht, Bohn, Scheltema en Hol-
kema 1980; 16.

7. Goble, D. O., Geiser, D. R., and Jones, R. D.:
Examination, diagnosis and treatment of equine
upper respiratory disorders. Part I.
./ourn. Eq.
Med and Surgery
1979; 3: 162.

8. Mansmann. R. A. and Wheat. J. D.: Thediagno-
sis and treatment of equine upper respiratory
diseases. Proc. 18th. Ann. Convention of the
Am. Ass. Eq. Pract. 1972; 375.

9. Mason, B. J. E.: Empyema ofthe equine parana-
sal sinuses. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1975; 167:
111.

10. Moor, A. de und Verschooten. F.: Empy(;ma und
Nekrose der Nasenmuscheln beim Pferd.
Dtsch.
Tierärztl. Wschr.
1982; 89; 275.

11. Pascoe, J. R.: Specific Aspects of Equine Dental
Surgery. In Proc. Symp. Surgery and Diseases of
the Oral Cavity and Respiratory Tract.
Austr. Eq.
Vet. Assoc.
1981; 20.

12. Phillips, T. N.: Practical anatomy of the equine
sinuses. Proc. 10th. Ann. Convention ofthe Am.
Ass. Eq. Pract. 1967:95.

13. Wheat, J. D.: Sinus drainage and tooth repulsion
in the horse. Proc. 19th. Ann. Convention of the
Am. Ass. Eq. Pract. 1973; 171.

-ocr page 422-

Pensdrinkers en kleischijters

Ruminai Drinkers and Clay Defaecators

N. A. P. C. de Visser, H. J. Breukink\'

SAMENVATTING In deze klinische les word! aandacht besleed aan het beeid bij jonge niet gespeende
kalveren die een wisselende eetlust en recidiverende tympanie vertonen. Deze verschijnselen gaan vaak
samen met het produceren van te droge faeces. die te licht van kleur is.

Het blijkt dat deze symptomen worden voorafgegaan door het in de pens stromen van melk tengevolge
van hel niet of onvolledig sluiten van de slokdarmsleuf Voor kalveren waarbij deze verschijnselen
optreden wordt de term \'pensdrinken\' geïntroduceerd.

Vervolgens wordt het herkennen van een pensdrinker, de bevindingen bij het klinisch onderzoek en de
mogelijke gevolgen van deze aandoening besproken evenals de toegepaste behandelingsmethoden en
een aantal mogelijkheden ter preventie van dit probleem.

SUMMARY In this clinical lecture, attention is drawn to the phenomenon of young milk-fed calves
showing irregular appetites and recurrent bloat. These patients often produce faeces which are too dry
and too light in colour. These symptoms are preceded by inadequate dosing of the oesophageal groove
during tnilk intake, which causes an inflow of milk into the rumen rather than into the abomasum. The
present authors introduced the term \'Ruminal Drinkers\' to describe this type of patient.
The identification of ruminal drinkers as well as the clinical findings are reviewed. The effects of
ruminal drinking, the therapy indicated and a number of preventive measures are discussed.

INLEIDING

Al geruime tijd wordt men op de Kliniek
voor Inwendige Ziekten der Grote Huis-
dieren cn in de praktijk geconfronteerd met
jonge, niet gespeende kalveren, die een wis-
selende eetlust, recidiverende tympanie en
kleiachtige mest vertonen. Dit symptomen-
beeld, dat in de vleeskalverenhouderij als
\'kleischijterij\' bekend staat, wordt ook bij
fokkalveren gezien.

Het is inmiddels gebleken dat deze symp-
tomen worden voorafgegaan door het in de
pens terecht komen van melk ten gevolge
van het niet of onvolledig sluiten van de
slokdarmsleuf (I).

Kalveren, waarbij de melk deze weg volgt
en waarbij (nog) geen symptomen te zien
zijn, worden pensdrinkers genoemd.
13e ervaring heeft geleerd dat dit verschijn-
sel onder vele omstandigheden kan voor-
komen. Zowel als complicatie bij acute of
chronische ziekten alswel bij een verstoring
van de dagelijkse routine.
In deze klinische les zal aandacht worden
besteed aan het herkennen van een pens-
drinker, c.q. kleischijter, aan de bevin-
dingen van het klinisch onderzoek en aan
de mogelijke gevolgen van deze aandoe-
ning. Tevens zullen de tot nu toe gebruikte
behandelingsmethoden besproken worden
evenals een aantal mogelijkheden ter pre-
ventie van dit probleem.

Mevr. dr.s. N. A. P. C. de Visser, prof dr. H. J. Breukink, Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren,
Postbus 80.152, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 423-

HET HERKENNEN VAN EEN PENSDRINKER/
KLEISCHIJTER (PD/KS)

Een pensdrinker ofwel een kalf dat alléén
een onvoldoende functionerende slokdarm-
sleufreflex heeft, is zonder nader klinisch
onderzoek niet te herkennen. Alleen door
middel van de later te bespreken diagnosti-
sche methoden (auscultatie; sonde) is het
\'in de pens drinken\' vast te stellen.
De chronische pensdrinker, die inmiddels
kleischijter is geworden, wordt aangebo-
den als een kalf dat het al enige tijd \'niet
doet\'. Uit de anamnese blijkt dat het dier
een wisselende eetlust vertoont, traag
drinkt, zo nu en dan tympanisch is en zeer
droge, licht gele mest produceert (de zoge-
naamde kleimest). De tympanic treedt
vaak kort na de voeding op.
Beide fenomenen zijn één tot achttien
weken na de opzet waargenomen.

HET KLINISCH ONDERZOEK

Indien het \'in de pens drinken\' al enige tijd
bestaat, valt bij inspectie op dat de dieren te
mager en te klein zijn voor hun leeftijd.
Meestal hebben de patiënten een uitge-
zakte buik en een te dorre vacht. Soms is de
kleimest behalve op het achterstel ook tc
zien achter de oren en op de halsvlakte,
terwijl dan tevens de tussenklauwspleet
van de achterklauwen is opgevuld met
mest. In de praktijk spreekt men van \'vuile
nekken\'.

In een enkel geval spelen de dieren opval-
lend veel met hun tong.

Bij het verdere klinisch onderzoek worden
meestal geen afwijkingen gevonden aan de
lichaamstemperatuur, de slijmvliezen of de
lymfeklieren. Ook het respiratie en/of het
circulatie-apparaat laten over het alge-
meen geen afwijkingen zien. In een aantal
gevallen treedt \'pensdrinken\' op als com-
plicatie bij acute of chronische ziekten,
welke een additioneel symptomenbeeld
geven.

Bij het onderzoek van het abdomen onder-
scheidt de chronische pensdrinker zich
door een uitgezakte buik, terwijl de linker
hongergroeve vaak uitpuilt. Op de linker
buikwand zijn zowel klots- als steelbandge-
luiden op te wekken. Als men de linker-
flank ausculteert terwijl het kalf aan het
drinken is dan hoort men \'plons\'-geluiden
als de opgenomen melk bij de reeds in de
pens aanwezige vloeistof stroomt.
Dit in tegenstelling tot de gorgelende ge-
luiden die men bij auscultatie van een nor-
maal drinkend kalf hoort ten gevolge van
de wervelingen, die in de melk ontstaan in
de nu gesloten slokdarmsleuf.
Bij palpatie voelt de buik van het ont-
spannen staande dier soepel aan.
Na het inbrengen van een sonde tot in de
pens komen er meestal zuur ruikende gas-
sen vrij en kan een wit-grijzige, zure inhoud
worden afgeheveld. Deze pensinhoud lijkt
soms onveranderde melk te zijn al dan niet
in combinatie metcaseïne-brokken. De pH
van deze pensinhoud schommelde bij acht
intensief vervolgde patiënten tussen 5 en 6.
De hoeveelheid afgehevelde pensinhoud
bedraagt meestal enkele liters. Dit is onder
meer afhankelijk van het aantal uren dat
verlopen is na de laatste voeding, de consis-
tentie van de pensinhoud en het voor-
komen van haren, stro of ander materiaal
in de pens.

Uit het bloedonderzoek van acht chroni-
sche pfensdrinkcrs werden ten aanzien van
een aantal parameters veranderingen vast-
gesteld. Het aantal leucocyten vertoonde
een wisselend beeld maar was gemiddeld
aan de hoge kant. In een aantal gevallen
was er sprake van een acidose. De activiteit
van de enzymen lactaatdehydrogenase en
creatine-fosfaat-kinase werden als hoog
normaal beschouwd. Gezien de verhoogde
waarden van het totaal lipiden-gehalte en
het beta-hydroxyboterzuur cn de verlaagde
waarden van het creatine-gehalte leek bij
deze acht chronische pensdrinkers sprake
te zijn van een gestoorde eiwit- en energie-
balans.

Omdat de indruk bestond dat dc typische
kleimest veel vet bevatte, is de samenstel-
ling van de mest van de eerder genoemde
patiënten uitvoerig onderzocht.
De uitslagen van het vetverteringsonder-
zoek, waarbij gelet is op het totaal lipiden-
gehalte als ook op de gehaltes aan fosfoli-
piden, L-fosfolipiden, vluchtige vrije vet-
zuren, cholesterol, mono-, di- en triglyce-
riden en sterolesters, lieten geen duidelijke
afwijkingen zien. Het percentage droog-
gewicht was in kleimest wat hoger dan in
normale mest. Uit dit onderzoek is ge-

-ocr page 424-

bleken dat er geen storing in de vetverte-
ring bestond.

Het bacteriologisch onderzoek op Salmo-
nella cn E. CO//-K99 evenals het virologisch
onderzoek op rota- en coronavirus verlie-
pen negatief. Ook werden er geen crypto-
sporidiën oöcysten gevonden.

MOGi:i.l.lKE GEVOLGEN VAN HET \'IN DE
PENS DRINKEN\'

Bij normale kalveren stroomt de melk door
de reflexmatig gesloten slokdarmsleuf in de
lebmaag. Door deze reflex worden de slok-
darm ende lebmaag als het ware kortgeslo-
ten zodat de melk de voormagen niet kan
bereiken. Bij pensdrinkers sluiten de lippen
van de slokdarmsleuf zich niet, waardoor
de melk in de pens/netmaag terecht komt.
Aangezien bij het zeer jonge kalf de leb-
maag 70% van het totale maagvolume uit-
maakt zal de pens door deze toevloed op-
rekken (2). Dat deze uitrekking niet gering
is, zal duidelijk zijn als men zich bedenkt
dat een vleeskalf acht weken na het begin
van de mestperiode 7-8 liter kunstmelk per
voeding opneemt.

Het feit dat de melk in de pens terecht
komt, is herhaalde malen bewezen door
zowel het ausculteren van de pens tijdens
het drinken, het hevelen van dc pens na het
drinken als ook door middel van röntgen-
foto\'s, genomen voor en nä het opnemen
van melk met contrastvloeistof. Bij een pa-
tiënt was door een pensfistel duidelijk te
zien hoe de opgenomen melk in de pens
vloeide, terwijl de lippen van dc slokdarm-
sleuf als losse flappen met de stroom mee-
bewogen.

Aan de kliniek uitgevoerd onderzoek met
behulp van polyethyleenglycol als \'indiffe-
rent marker\' heeft aangetoond dat de
melk zeker zes uur in de pens achterblijft. Is
de melk door overlopen of misschien door
de, enkele malen waargenomen, pënscon-
centraties eenmaal in de lebmaag aange-
komen dan is de verdere passage van de
melk gelijk aan die van een normaal drin-
kend kalf. Met dit verschil dat de melk, als
deze enige uren in de pens heeft verkeerd,
niet meer gestremd kan worden (1).
Bij drie chronische pensdrinkers is bij ste-
reomicroscopisch onderzoek ten opzichte
van een controle-kalf van gelijke leeftijd
een ernstige vlokatrofie van de dunne darm-
mucosa vastgesteld. Ook de activiteit van
het enzym lactase was in deze darmmucosa
verlaagd. Dit suggereert dat er bij deze kal-
veren eveneens sprake was van maldigestie
en malabsorptie in dc dunne darm, hetgeen
het gevolg zou kunnen zijn van de verande-
ringen welke de melk in de pens heeft on-
dergaan.

Het lijkt dan ook voor de hand te liggen dat
de bij het haematologisch onderzoek ge-
vonden negatieve energiebalans van chro-
nische pensdrinkers (kleischijters) ver-
klaard kan worden door de waargenomen
slechte voedselopname, passagestoornis-
sen, omzettingen van de melk in de pens en
de maldigestie en malabsorptie in de dunne
darm.
THERAPIE

De onbekendheid met de oorzaken van het
\'pensdrinken\' en \'kleischijten\' is ongetwij-
feld de verklaring voor het feit dat de in de
praktijk toegepaste therapieën sterk uiteen-
lopen. Hierbij wordt onder andere gebruik
gemaakt van injiceerbare preparaten met
antibiotica, vitaminen en corticosteroiden
en/of van orale preparaten, waarin opper-
vlaktespanning verlagende stoffen, citroen-
of mierezuur, natrium- en calcium-ionen of
aminozuren verwerkt zijn.
Zoötechnische maatregelen, als het ver-
strekken van een speenemmer, een drijf-
speen, het overgaan op een ander soort
kunstmelk, brood door de melk brokkelen
of weidegang geven, getuigen van een an-
dere benadering van dc problematiek.
Alvorens over te gaan tot de behandeling
van het afwijkende drinkgedrag zal men
zich ervan moeten overtuigen dat dit ge-
drag niet onderhouden wordt door aan-
doeningen van andere orgaansystcmen dan
die van het digcstie-apparaat. Zo is het
herhaaldelijk opgevallen dat kalveren met
bijvoorbeeld ernstige longaandoeningen
vaak enige tijd in de pens drinken.
De behandeling van een pensdrinker c.q.
kleischijter wordt begonnen met het leeg-
hevelen van de overvulde pens. Voor het
legen van de pens is een maagsonde het
meest geschikt. De diameter van de te ge-
bruiken sonde is afhankelijk van de consis-
tentie van de pensinhoud en van de aanwe-
zigheid van haren, stro, hooi of caseïne-
brokken. Teneinde beschadigingen aan de
sonde door de scherpe kalverkiezen zo veel

-ocr page 425-

mogelijk te voorkomen, kan men een mond-
houtje gebruiken of door druk van een
paar vingers op het harde verhemelte uit te
oefenen het bekje openhouden. Alvorens
de soepele sonde in de brengen moet deze
bevoclitigd worden met water of speeksel.
Bij lagere staltemperaturen kan men de
sonde door een emmer met warm water
halen teneinde de nodige soepelheid en
vochtigheid te bereiken.
Door aanzuiging zal de vloeistof gaan
lopen. Een enkele keer heeft hevelen met
koud water succes. Het uitstromen van de
pensinhoud wordt vaak verbeterd door
druk op de linkerflank en de ventrale buik-
wand uit te oefenen. Dit kan, door met de
ene arm het kalf bij de buik op te tillen,
terwijl men met de hand van de andere arm
het bekje open houdt en het uiteinde van de
sonde vast heeft.

Sommige kalveren gaan braken bij te lang-
durig manipuleren. Aangezien dan een re-
flux vanuit de lebmaag in de pens niet uit-
gesloten kan worden, dient men het af-
hevelen te staken. Zo nodig kan het na
enkele uren worden hervat.
Als de pens zo goed mogelijk geleegd is,
kan men overwegen antibiotica (bijv. \'/a
gram tetracycline) in te brengen met als
doel de microflora van de pens, welke bij
rotting van de melk is ontstaan, sterk te
remmen. Wanneer echter de training mis-
lukt, zal deze flora zich weer snel her-
stellen. Het naast de melkvoedingen ad
libitum ter beschikking stellen van water,
eventueel smakelijker gemaakt door toe-
voeging van wat suiker, lijkt zinvoller en
goedkoper te zijn. De afwijkende pensin-
houd wordt hiermee als het ware wegge-
spoeld, waarna herhaling van het \'pens-
drinken\' kan worden voorkomen door
training van het kalf.

De \'training\' van het kalf beoogt de slok-
darmsleufreflex weer te herstellen. Daarbij
zorgt men ervoor dat dc omgevingstempe-
ratuur, de luchtvochtigheid en de ventilatie
aangenaam zijn en het kalf voldoende
afleiding (bijv. strobed of weidegang) heeft.
Individuele aandacht tijdens de voedingen
is van wezenlijk belang.
Het zuiggedrag kan worden gestimuleerd
door het dier de eerste dagen de melk op de
vingers te laten drinken. Zuigt het kalf
eenmaal goed door en is het \'graag\' dan
kan worden overgegaan op een drijf-
speen. Op dat moment is een speenemmer
ook een goede mogelijkheid maar deze
vergt meer aanpassing van de huisvesting.
Bijzondere aandacht moet ook besteed
worden aan de aanmaak van de kunstmelk
en aan het feit dat deze zoveel mogelijk op
dezelfde temperatuur en op hetzelfde tijd-
stip van de dag gegeven wordt. De beno-
digde hoeveelheid melk hangt af van de
leeftijd, grootte, conditie en bestemming
van het kalf. Het varieert van 6 tot 16 liter
per etmaal.

Het verdient aanbeveling om de eerste
dagen meermalen (3-4 keer) per dag te voe-
ren. Heeft het kalf eenmaal weer geleerd
goed te zuigen dan kan langzaam terug
gegaan worden naar twee maal daags voe-
ren. Is ook deze overgang goed verlopen
dan kan op den duur geprobeerd worden
het kalf zonder hulp te laten drinken.
Kleischijters, waarvoor het niet essentieel
is, dat zij weer melkdrinkend worden,
kunnen abrupt gespeend worden. Dit geldt
ook voor die dieren die zelfs na intensief
proberen pertinent weigeren op de vingers
te drinken.

Dit spenen houdt in dat er van het ene op
het andere moment geen melk meer wordt
aangeboden, terwijl
ad lihitum water ter
beschikking wordt gesteld.
Ook van deze patiënten wordt de pens zo
goed als mogelijk van haar afwijkende
inhoud ontdaan. Het kalf krijgt vrijelijk
beschikking over goed hooi, kuil- en kracht-
voer. Als na ongeveer een week de opname
van dit ruw- en krachtvoer redelijk is,
waardoor de toevoer van substraat in de
pens gewaarborgd is, kan het dier getrans-
fauneerd worden. Hiertoe wordt ongeveer
1 Vi liter pensvloeistof uit een gezonde koe
op een rantsoen met een normale ruw-
krachtvoerverhouding geheveld en zo snel
mogelijk via een knopsonde aan dc patiënt
toegediend. Na enige dagen kan de pensin-
houd op het voorkomen van bacteriën en
protozoën gecontroleerd worden. Bevat
deze pensinhoud onvoldoende microörga-
nismen dan dient de transfaunatie her-
haald te worden. Meestal is driemaal trans-
fauneren met enige dagen tussentijd succes-
vol.

De ruw- en krachtvoergift kan naar be-
hoefte van het kalf opgevoerd worden.

-ocr page 426-

Voor kalveren in een slechte conditie is
deze \'transfaunatietechniek\' een riskante
therapie. Er verloopt immers nog meer tijd
bij de omschakeling van energieverstrek-
king (melk naar krachtvoer) dan bij het
gelijk blijven van de voeding. In deze tijd
moet het kalf teren op zijn reserves, voor
zover die nog aanwezig zijn. Ook lijkt het
niet de meest aangewezen therapie voor
kleischijters afkomstig van vleeskalveren-
bedrijven.

Het abrupt spenen zonder daarop volgend
de transfauneren geeft onvoldoende resul-
taat. Bij een intensief vervolgd kalf duurde
het zes maanden voordat een normale
pensflora was ontstaan. Kalveren die in de
praktijk abrupt waren gespeend en in de
wei waren gezet, hadden, ondanks normale
pensbewegingen en een normaal aantal
herkauwslagen, een pensinhoud zonder
protozoën.

Het lijkt aannemelijk dat bij dit type pa-
tiënten onder andere door de maldigestie
de opname van de benodigde vitaminen al
enige tijd gestoord zal zijn. Ook zal de syn-
these van met name de vitaminen uit het
B-complex bij de pas getransfauneerde
kalveren niet direct optimaal functioneren.
Men zou daarom beide therapiëen kunnen
ondersteunen door het toedienen van mul-
ti-vitaminepreparaten. In een enkel geval
zal een extra gift van thiamine nodig zijn
ter voorkoming van CCN.

PREVENTIE

Maatregelen ter voorkoming van \'pens-
drinken\' zijn vooral gericht op het ver-
mijden van overmatige stress. Dit houdt
onder meer in: het niet te jong opzetten van
vleeskalveren, het transport zo kort moge-
lijk en optimaal laten verlopen en zorgen
voor een goede opvang.
Bij de eerste voeding uit een emmer moet
veel zorg besteed worden aan het leren
drinken uit een emmer, vooral als het
moerlopers, importkalveren of kalveren,
die gewend zijn aan een speen, betreft.
Trage drinkers moeten na iedere voeding
gecontroleerd worden op tympanie en even-
tueel met de sonde leeg geheveld worden.

DANKBETUIGING

Met dank aan die collega\'s en veevoederfabrikanten
welke een aantal van deze interessante patiënten aan
de kliniek voor onderzoek ter beschikking stelden.

LITERATUUR

1. Van Bruinessen-Kapsenberg, E. G., Wensing, Th.
und Breukink, H. J.: Indigestionen der Mast-
kälber infolge fehlenden Schlundrinnenreflexes.
TieränzHche Umschau 1982; 37: 495-517.

2. K. J. Hill: The abomasum. Ke/. Äcv./fnnor 1961;
7: 83.

BERICHT

BSAVA/C-Vet Continuing
Education Courses

BSAVA/C-Vet Continuing Education Courses, now
in their ninth year, have proved to be of unequalled
value in the field of post-graduate education for the
practising Veterinary Surgeon. Factual information
of directly practical value is presented by experienced
tutors.

The Autumn \'84 programme contains four weekend
courses, two in London at the Westmoreland Hotel
and one each in York and Chester. Two one-day
courses in London will complete the series of linked
sessions on the theme of orthopaedics. In addition
there is the second course for animal nurses.
The number of participants on each course is limited
to encourage discussion, especially on the weekend
courses, and one of the weekends will include a prac-
tical component.

Course notes and a certificate of attendance are pro-
vided for each participant.
Programme

Weekend Lecture Courses

November 2-4 (London): Ophthalmology.

November 16-18 (York): Therapeutics.

November 30-December I and 2 (London): Equine

Medicine and Surgery for the Small Animal Practio-

ners.

November 9 (London): Orthopaedics, part IV-Mul-
tifocal bone diseases.
Animal Nurses Course

Inlichtingen zijn op het redaktiesecretariaat verkrijg-
baar.

-ocr page 427-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Parvo bij varkens: over voorkomen en
voorkomen

Parvovirus Infection in Pigs: Incidence and Prevention
Groepspraktijk Dierenartsen Diessen\'

SAMENVATTING Beschreven wordt een onderzoek naar het antwoord op twee vragen, namelijk op
welke schaal Parvovirusinfecties voorkomen en wat het effect is van een éénmalige vaccinatie tegen het
Porcine Parvovirus (PPV).

Het Parvovirus bleek enzoötisch te zijn terwijl de vaccinatie een gunstig effect sorteerde.

SUMMARY A trial is reported, which was carried out to find an answer to two questions: to which
extent do Parvovirus-infections occur and what is the effect of a single porcine Parvovirus vaccination?
Parvovirus was found to be enzootic on the farms included in the trial, whereas a single vaccination was
shown to be effective with regard to the prevention of lesions due to porcine Parvovirus injections.

INLEIDING

Parvovirusinfecties bij varlcens zijn de laat-
ste jaren volop in de belangstelling komen
te staan. In 1967 werd in Engeland voor het
eerst melding gemaakt van het Porcine
Parvovirus (PPV) als mogelijke oorzaak
van reproduktiestoornissen bij varkens en
sindsdien is op vele plaatsen het PPV aan-
getoond. In Nederland is dit in 1972 ge-
beurd door Rondhuis en Straver.
Het PPV wordt beschreven als aetiologisch
agens bij embryonale en foetale sterfte bij
varkens. Afhankelijk van het stadium van
de graviditeit waarin de besmetting op-
treedt en het aantal embryo\'s/foeten dat
aangetast wordt zijn de symptomen van
een PPV-uitbraak de volgende:

1. onregelmatig terugkeren in oestrus
(vruchtresorptie);

2. teveel te kleine (< 6) tomen a terme
waarbij al dan niet gemummificeerde
vruchten waargenomen worden;

3. geen partus op het verwachte moment,
nadat in eerste instantie gezien de toe-
name van de buikomvang wel degelijk
sprake is geweest van een normale gra-
viditeit; partusinductie met behulp van
Prostaglandinen resulteert in de geboor-
te van een totaal gemummificeerde
toom, dikwijls als een amorfe substan-
tie.

NB 1. Opvallend is dat de moederdieren
op geen enkel moment duidelijk ziek zijn
ten gevolge van de PPV-infectie.
NB 2. Abortus is geen kenmerkend symp-
toom van een PPV-besmetting.

Toen in hel najaar van 1982 een in de USA
vervaardigde entstof tegen PPV beschik-
baar kwam is in onze praktijk een onder-
zoek uitgevoerd naar het antwoord op twee
vragen:

a. komt het PPV ook in de Kempen voor
op de enzoötische manier zoals op grond
van onderzoek elders verwacht kan wor-
den?

b. wat is hel effect van een éénmalige
vaccinatie twee tot zes weken voor de eerste
dekking/inseminatie op de vruchtbaarheid
van de eerste worp?

Drs. H. Vaarkamp, drs. F. Berndsen, drs. C. Augustijn, drs. H. Elsinghorst, drs. M. van der Linden, drs. P.
Schröder en drs. J. Vermeer. Heuvelstraat 30, 5087 AB Diessen (N. Br.).

-ocr page 428-

/. Je bedrijven

Het onderzoek is uitgevoerd op 10 varkensvermeer-
deringsbedrijven, in grootte variërend van 80 tot 200
zeugen.

Voor elk bedrijf geldt dat er een intensieve veterinaire
bedrijfsbegeleidingwordt toegepast,een nauwkeurige
technische administratie wordt bijgehouden en de
eigenaar inzicht en inzet ter beschikking stelt. De
bedrijven zijn zonder uitzondering modern te noe-
men; dc huisvesting en verzorging zijn aangepast aan
de laatste ontwikkelingen. Op ieder bedrijf wordt in
meerdere of mindere mate gebruik gemaakt van KI;
het verkrijgen van nieuwe moederdieren verschilt
enigszins per bedrijf; sommige fokken zelf op het
bedrijf geboren gelten op, andere kopen het fokmate-
riaal elders op diverse leeftijden.

2. de enisiof

De gebruikte entstof is een chemisch geïnactiveerd
vaccin waarbij als adjuvans aluminiumhydroxide is
toegevoegd\'.

.t. het bloedonderzoek

Het opsporen van PPV werd verricht door metingen
van de PPV-antistoffentiters in het bloed met behulp
van de Hl-test (haemagglutinatie-inhibitietest); tege-
lijkertijd werd van ieder bloedmonster de titer ten
aanzien van antistoffen tegen het virus van de ziekte
van Aujeszky bepaald (SN-methode).
Het laboratoriumwerk werd uitgevoerd door de Pro-
vinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel.

4. het onderzoekregime

a. Op 9 van de 10 bedrijven is in september 1982
bloed verzameld van 10 zeugen van diverse pariteit,
waarvan 3 lacterend; van de lacterende zeugen zijn
ook steeds 2 biggen bemonsterd (diverse leeftijden);
bovendien werd per bedrijf van enkele gespeende
biggen bloed afgenomen.

b. Bij hetzelfde bezoek werden bloedmonsters ge-
nomen van alle aanwezige gelten die 2 tot 6 weken
later gedekt konden worden.

Ook op het tiende (beginnende) bedrijf is van alle
bijna dekrijpe dieren bloed afgenomen. Direkt na de
bloedafname werd V, deel van de gelten gevaccineerd
met de entstof, terwijl % deel ongemoeid werd gelaten:
de controlegroep. Proef- en controledieren werden
willekeurig gekozen.

c. Bij een aantal van de geënte dieren is nagegaan in
hoeverre ongewenste nevenreacties optraden gedu-
rende de eerste dagen na de enting.

d. De onder b. beschreven procedure werd per be-
drijf maandelijks herhaald bij de dan inmiddels weer
dekrijpe gelten. Op deze manier zijn 287 gelten in het
onderzoek betrokken geraakt.

c. Van iedere geit is halverwege de eerste graviditeit
en na de eerste worp nogmaals bloed afgenomen.

MATERIAAL EN METHODEN

f. Tenslotte werdende worpgegevens verzameld: het
aantal levend en doodgeboren biggen en het al of niet
aanwezig zijn van gemummificeerde vruchten.

\' Parvovac®, Smith Kline.
806

NB. Alle titens zijn weergegeven met de
reciproke ^logaritme, bijv. 1:8 = 3, 1:128 =
7.

A. De parvo-status op de bedrijven bij het
begin van het onderzoek
De gemiddelde PPV-antistoffentiters van
de onderzochte zeugen zijn af te lezen in
figuur 1.

13

)2

1 1

10

9

Kemiddelde

8

2

7

log parvo-

6

titer

5

bij

de

li

3

zeugen.

2

1231156789

-bedrijven

Fig. I. De gemiddelde ^log parvotiter per bedrijf.

Een hoog gemiddelde kan evenwel gepaard
gaan met een grote spreiding; ter controle
daarop de frequentieverdeling van de zeu-
gentiters in figuur 2:

In figuur 3 is het verloop van dc PPV-anti-
stoffentiters met betrekking tot de leeftijd
aangegeven.

Uit figuur 3 is af te lezen dat de matcrnale
immuniteit bij biggen geleidelijk afneemt
en op dekrijpe leeftijd nog maar een fractie
is van de oorspronkelijke.

B. Resultaten van de vaccinatieproef
I. De klinische reacties op de enting
Na de enting werd klinisch geen verschil
waargenomen tussen geënte en ongeënte
dieren: er was geen sprake van tijdelijke
vermindering van eetlust. Op de injectie-
plaats is geen enkele keer een weefselreactie
waargenomen. Klinisch onderzoek bij 9
gevaccineerde dieren gedurende enkele
dagen bracht aan het licht dat de lichaams-
temperatuur van geënte gelten na 1 dag
ongeveer I tot 1,5 graad Celsius stijgt om
op de vierde dag na enting weer normaal te
zijn; temperaturen van meer dan 40° C zijn
niet gemeten.

RESULTATEN

-ocr page 429-

aantal
zeugen 10 _

Fig. 2. Frequentieverdeling
\'log zeugetiters.

9 10 11 12 13 lil

5 6 7

2,

log titer

2. De lotgevallen van proef- en controle-
groep

In tabel 1 zijn de lotgevallen van de betrok-
ken gelten weergegeven; vanzelfsprekend
zijn niet alle gelten uiteindelijk in de kraam-
stal terecht gekomen. Van de dieren die
uitgevallen zijn vóór het dekken is nage-
gaan in hoeverre vruchtbaarheidsstoornis-
sen (anafrodisie) in het spel waren:

14 geënte gelten geruimd vóór dekken: 10 x
anafrodisie

13 ongeënte gelten geruimd vóór dekken: 8
X anafrodisie

Hetzelfde is gedaan voor de gelten die wel
gedekt zijn maar niet geworpen hebben; te
vaak opbreken, niet drachtig blijken en
abortus zijn hier als vruchtbaarheidsstoor-
nissen aangemerkt.

16 geënte gelten geruimd na dekken: 9 x
vruchtbaarheidsredcn

15 ongeënte gelten geruimd na dekken: IO x
vruchtbaarheidsredcn

3. Het titerverloop bij de gelten in de on-
derzoeksperiode

De gemiddelde titers die bij de proef- en
controlegroep gemeten zijn vóór het dek-
ken, halverwege de eerste dracht en na de
eerste worp zijn vermeld in tabel 2.
De grafische weergave van het titerverloop
tijdens de onderzoeksperiode is te zien in
figuur 4.

Wanneer als maatstaf voor seropositief en
seronegatief die van Joo
et al. aange-
houden wordt (titer 1 256 is negatief,
titer 1 > 256 is positieO is het kwalitatieve
titerverloop vast te stellen. Tabel 3 geeft
aan hoe dit verloop absoluut en procen-
tueel is geweest.

4. De toomgrootteverdeling bij proef- en
controlegroep

Figuur 5 is een histogram waarin de toom-
grootteverdeling van proef- en controle-
groep zichtbaar wordt.

10 -
gemiddelde g

6 H

titers ^ .

Fig. 3. Gemiddelde
titers
VS. leeftijd.

zeugen biggen biggen biggen biggen
2 wkn 3
wkn 4 wkn 6 wkn

gelten
dekrijp

-ocr page 430-

Tabel I. Worpgegevens vs. lotgevallen.

proefgroep

controlegroep

aantal betrokken gelten

182

105

uitgevallen vóór het dekken

14

13

éénmaal sedekt, niet
geworpen

10

10

tweemaal (regelmatig) gedekt,
niet geworpen

3

tweemaal (onregelmatig) ge-
dekt. niet geworpen

2

2

éénmaal gedekt, wel geworpen

- levend geboren biggen

- doodgeboren biggen

- io tomen met mummies

136

8,96
0,71
11

70

7,23
0,67
24

tweemaal (regelmatig) gedekt,
wel geworpen

— levend geboren biggen

— doodgeboren biggen

— o/o tomen met mummies

7

10,7
0,85
14

0

tweemaal (onregelmatig) ge-
dekt, wel geworpen

— levend geboren biggen

— doodgeboren biggen

— i» tomen met mummies

9

10,1
0,44
11

7

7,71
1,29
14

resiiltaten per geit die
geworpen heeft:

- levend geboren biggen

- doodgeboren biggen

- ^ tomen met mummies

9,11
0,69
11

7,27
0,72
23

gemiddeld aantal levend
geboren biggen per ingezette
dekrijpe geit

7,59

5,33

-ocr page 431-

Tabel 2. Gemiddelde ^log liters bij de gelten.

stadicun

proefgroep

controlegroep

v66r deltken

^,77 2,37

4,36 2,25

halfdracht

6,23 2,95

7,19 ± 3,11

na 1® worp

e,kk 3,03

8,72 3,35

5. De worpgegevens per bedrijf

Uit tabel 4 kunnen de werpresultaten per
bedrijf afgelezen worden; tevens is de ge-
middelde PPV-antistoffentiter zoals die
tijdens het eerste deel van het onderzoek bij
de zeugen gemeten is vermeld.

6. Het percentage te kleine tomen

Een verhoogde frequentie van tomen met
minder dan 6 levende biggen zou volgens
Cutler een aanwijzing zijn voor een PPV-
infectie; onderzocht is in hoeverre verschil
is opgetreden in dit opzicht tussen geënte
en ongeënte dieren. Tabel 5 geeft de resul-
taten weer.

7. Het titerverloop vs. de werpresultaten
Om inzicht te krijgen in de mate van ernst
van een PPV-infectie op verschillende mo-
menten in de eerste graviditeit is nagegaan
hoe de werpresultaten variëren met het ti-
terverloop.

a. Uitgaande van de genoemde norm
waarbij 1:256 als grens tussen seropositief
en -negatief wordt genomen is een kwalita-
tief vergelijk gemaakt tussen proef- en
controlegroep. De resultaten zijn vermeld
in tabel 6 en tabel 7; N = seronegatief, P =
seropositief. De drie opvolgende letters
staan voor de drie titerbepalingen, respec-

Fig. 4. De grafische weergave
van het ^log parvotiterverloop
bij proef- en controlegroep.

log
parvotiter

vóór dekken

halfdracht

na 1® worp

A

1

1

1

1 \'

1

■ r

-

1

1

1 i

f

n

1
1
1

1

1

t

= proefgroep (n=152)
—Q = controlegroep {n=77)

-ocr page 432-

tievelijk voor het dekken, halverwege de
dracht en na de eerste worp.
b. Op basis van een algemeen aanvaard
immunologisch gegeven, namelijk dat van
seroconversie alleen sprake is wanneer de
titer minstens 4stappen in de verdunnings-
reeks stijgt, is onderzocht in hoeverre sero-
conversie en werpresultaten verband hou-
den. In tabel 8 (pag. 814) zijn de resultaten
weergegeven.

8. Werpresultaten w. opfokmethode
Op de tien betrokken bedrijven worden di-
verse methoden gehanteerd met betrekking
tot de aanvoer van toekomstig fokmate-
riaal:

1. zelf fokken

2. aankoop op een leeftijd van 3-4 maan-
den

3. aankoop van dekrijpe geiten.

In tabel 9 (pag. 814) zijn de gegevens ver-
zameld en gegroepeerd aan de hand van de
verschillende opfokmethoden.

9. Het gebruik van KI v.v. het gebruik van
eigen beren

Van de 229 gelten die een eerste worp ge-
bracht hebben waren 54 dieren drachtig
geworden door middel van KI en de ove-
rige tengevolge van een natuurlijke dek-
king. De worpgegevens zijn vermeld in
tabel 10.

Tabel 3. Aanlal/pcrccntage dieren met een parvotiter ^ I : 256.

stadium

proefgroep
(n=152)

controlegroep
(n=77)

neg.

"/o

neg.

io

v66r dekken

140

92

73

95

halfdracht

130

86

49

64

0

na 1 worp

110

72

27

35

A

"1
1

= controlegroep

n=152)
(n=77)

/A

\' 1
\\ 1

\\ 1

/

/

/

y \\

1

i.

\\\\
. \\

/ /
//

\\

1 \\

1 \\

\\

\\

\\

/ 1
/ /
---
1 --

\\

--V-

\\ \\
\\ \\

1

\\

/

1
1

\\ /

y

\\ \'

^

\\

K

2 3 <1 5 6 7 8 9 10 11 12 13 >1\'!
-^ aantal levend geboren biggen

Fig. 5. 1 listogram vande toom-
grootteverdeling in proef- en
controlegroep.

--= proefgroep (n " 152)

---= controlegroep (n = 77)

-ocr page 433-

Tabel 4. Gemiddelde zeugentiters en werpresultaten per bedrijf; bij 8 bestaat een significant verschil tussen het aantal levend geboren biggen in de
proefgroep en dat in de controlegroep (P < 0,05).

bedrijf

gemiddelde
peirvotiter

proefgroep

controlegroep

bij de
zeugen

aantal
worpen

levende
biggen

dode
biggen

aantal
worpen

levende
biggen

dode
biggen

1

12

10

8,39

2,95

1,5

5

8,60

2,96

0,40

2

n.v.t.

29

8,41

2,24

0,75

15

7,73

3,10

0,86

3

12,5

35

9,82

3,26

0,57

s

19

5,31

4,46

0,78

4

11,2

12

8,75

2,76

0,83

4

8,25

0,50

0,00

5

10,1

14

9,71

1,26

1,21

9

9,44

2,83

1,88

6

11,7

14

8,50

2,40

0,35

s

8

6,85

1,80

0,25

7

12,1

9

8,00

3,12

0,77

2

6,50

6,36

0,50

8

8,8

8

9,50

2,20

0,62

3

T,33

5,50

1,66

9

11,3

7

9,42

2,07

0,28

4

9,25

1,25

0,25

10

12,2

14

9,85

1,70

0,21

iS

8

6,87

3,31

0,00

totasüL

11,3

152

9,11

2,58

0,69

B

77

7,27

3,53

0,72

-ocr page 434-

Tabel 5. Het voorkomen van tomen met minder dan 6 levende biggen; bij S bestaat een statistisch
significant verschil tussen proef- en controlegroep (P < 0,05).

bedrijf

proefgroeptomen

controlegroeptomen

n

d. aarvan

W

n

daarvan <[^6

i

1

10

1

10

s

5

1

20

2

29

3

10

s

15

3

20

3

35

3

8,5

s

19

9

4

12

2

17

s

4

0

0

5

0

0

9

0

0

6

Ik

2

14

s

8

2

25

7

9

1

11

s

2

1

50

8

8

0

0

s

3

1

33

9

7

1

14

s

4

0

0

10

14

0

0

s.

8

2

33

totaal

152

13

8,5

&

77

19

25

CONCLUSIES

1. PPV kwam enzoötisch voor op de be-
trokken bedrijven.

2. Zeugen die minstens éénmaal ge-
worpen hebben hebben nagenoeg
zonder uitzondering een zeer hoge
titer: gemiddeld 1:2500, terwijl de
spreiding van de gevonden waarden
klein is.

3. Biggen krijgen een goede matcrnale
immuniteit mee die slechts langzaam
afneemt.

4. Bijna dekrijpe gelten hebben voor het
overgrote merendeel een titer kleiner
dan 1:256 en zijn kennelijk nog niet
actief geïmmuniseerd, ondanks maan-
denlange huisvesting in de onmiddel-
lijke nabijheid van seropositieve
zeugen.

Tabel 6. Werpresultaten per serogroep; n = aantal tomen, LB = gemiddeld aantal levend geboren biggen,
DB = gemiddeld aantal fris doodgeboren biggen, %mm = percentage tomen waarbij mummies voorkwamen.

proefgroep

controlegroep

serogroep

n

LB

DB

^mm

n

LB

DB

\'jimm

N-N-N

110

9,2

0,78

8

27

7,7

1 ,00

7

N-N-P

15

8,7

0,69

15

22

8,9

0,57

19

N-P-P

15

8,3

0,50

21

24

0,73

52

12

10,1

0,33

33

4

9,0

0,9

0

totaal

152

9,1

0,69

11

77

7,3

0,72

23

-ocr page 435-

Tabel 7. Frequentie van kleine tomen vs. serologisch verloop

proefgroep

controlegroep

serogroep

tomen

daarvan ^ 6

io

tomen

daarvan ^ 6

o/o

N-N-N

110

10

9

27

h

15

N-N-P

15

1

7

22

3

14

N-P-P

15

2

13

24

12

50

P-P-P

12

0

0

h

0

0

totaal

152

13

8,6

77

19

25

5. Het gebruik van de beproefde entstof
gaat niet gepaard met ongewenste ne-
venreacties.

6. Geënte gelten brengen meer levend
geboren biggen ter wereld bij de eerste
worp dan ongeënte: 9,1 vs. 7,3 (P <
0,05).

7. Geënte gelten brengen niet minder of
meer fris doodgeboren biggen bij de
eerste worp: 0,69 vs. 0,72.

8. Geënte gelten hebben minder vaak
mummies bij de eerste worp dan onge-
ente: 11% vs. 23% (P < 0,05).

9. Bij geënte dieren is het percentage
tomen met minder dan 6 levend gebo-
ren biggen kleiner dan bij ongeënte:
9%
VS. 25% (P < 0,05).

10. Geënte gelten vertonen in de periode
dekrijp-eerste worp minder titerstij-
ging dan ongeënte: gemiddeld 1:87 vs.
1:421 na dc eerste worp (P < 0,05).

11. Kwalitatief en kwantitatief vergelij-
ken van de titers voor het dekken, hal-
verwege de graviditeit en na de eerste
worp leverde in beide gevallen een
identiek beeld op: seroconversie in de
eerste helft van de dracht gaat gepaard
met slechte werpresultaten, terwijl ti-
teromslag tijdens de tweede helft van
de dracht geen verschillen tussen ge-
ente en ongeënte dieren te zien geeft.
Ten aanzien van het percentage te
kleine tomen geldt hetzelfde.

12. Dekrijp aangekochte, niet geënte
gelten blijken gemiddeld een veel slech-
tere eerste worp te brengen dan ge-
ente; bij zelf gefokte gelten en jong
aangekochte dieren zijn de verschillen
eveneens aanwezig maar minder spec-
taculair.

13. Ongeënte gelten die met behulp van
KI drachtig geworden waren hadden
betere werpresultaten dan ongeënte
dieren die op natuurlijke wijze be-
vrucht waren, terwijl bij de geënte die-
ren de situatie omgekeerd was: klaar-
blijkelijk heeft een Parvo-enting bij
het gebruik van eigen beren (nog)
meer gunstig effect dan wanneer KI
toegepast wordt.

14. De éénmalige vaccinatie 2 tot 6 weken
voor het dekken/insemineren van gel-
ten was op dc betrokken bedrijven een
zinvolle zaak.

LITERATUUR

Een literatuurlijst is op aanvrage bij de

auteurs verkrijgbaar.

Tabel 10. Het gemiddeld aantal levend geboren biggen vs. bevruchtingswijze.

proefgroep

controlegroep

nat,deklcing K.I,

9,11

7,27

K.I.

8,30

7,95

-ocr page 436-

Tabel 8. Serologisch verloop vs. werpresultaten; n = aantal gelten. LB = gemiddckl aantal levend geboren biggen, DB = gemiddeld aantal fris
doodgeboren biggen, %mm = percentage tomen met mummies.

serologisch, verloop

n

proelgroep
LB

DB

^mm

n

controlegroep
LB

DB

Eeen seroconversie russen
dekken en werpen

98

9,2

2,6

0,7

12

30

7,9 ± 3,2

0,7

3

wel seroconversie (ergens)
tussen dekken en werpen

kz

8,9 ±

2,4

0,6

14

42

6,8 2,9

0,6

38

seroconversie ti.idens eerste

36

9,1 ±

2,6

0,5

17

26

5,3 ± 4,1

0,7

46

helft van de dracht

seroconversie tijdens tweede

10

8,2

2,7

0,2

10

15

8,5 4,0

0,5

13

helft van de dracht

Tabel 9. Werpresultaten vs. opfokmethode; n = aantal gelten, LB = gemiddeld aantal levend geboren biggen, DB = gemiddeld aantal fris doodgeboren
biggen, %mm = percentage tomen met mummies.

opfokmethode

n

proefgroep
LB DB

^omm

n

controlegroep

LB DB

%mm

zelf gefokt

61

9,44

0,8

13

27

8,07

0,7

26

aankoop beneden
5 maanden

68

8,66

0,7

6

35

7,80

0,7

9

ctiuikoop op Ueki-±Jpe
leeftijd

23

9,52

0,4

26

15

4,60

0,9

53

oo

-ocr page 437-

Lange termijn-invloed van een ontwormings-
programma met flubendazole en levamisole, op
het percentage afgekeurde levers bij
slachtvarkens

Long-Term Effects of a Deworming Programme Using Flubendazole and
Levamisole on the Proportion of Condemned Livers in Slaughtered Pigs

J. Bakker\'

SAMENVATTING Op een Limburgs mestbedrijf waarvan het percentage afgekeurde levers tenge-
volge van \'white spots\' onaanvaardbaar hoog lag(28,5%), werd de lange termijn-invloed nagegaan van
een ontwormingsprogramma, lopende over 2 jaar, op dat percentage afgekeurde levers.
Om de aanvankelijk aanwezige mestvarkens van
Ascaris suum te ontdoen en verdere bezoedeling van
de hokken met wormeieren te voorkomen, werden 3 bedrijfsbehandelingen met flubendazole ingesteld.
Vanaf de start van het experiment werden alle nieuwe binnenkomende biggen systematisch behandeld
met 2 ml levamisole 5%, dit vanaf december 1976 tot januari 1979.

In totaal waren 3861 dieren betrokken bij de proef. De observaties in het slachthuis startten 8 maanden
na de eerste behandeling. Het percentage der geheel of gedeeltelijk afgekeurde levers was toen gedaald
tot 3,6% en daalde verder tot op een gemiddeld niveau van 2,4%, gedurende de observatieperiode van 17
maanden. Tegelijkertijd werd een significante verhoging van de dagelijks gemiddelde groei vastge-
steld. Deze resultaten werden bevestigd door een gelijksoortige proef op een ander bedrijf.

SUMMARY A deworming programme continued over a period of twenty-four months was carried out
to study the proportion of livers condemned because of milk spots, which was unacceptably high on a
pig-fattening farm in the Province of Limburg, the Netherlands.

In order to remove Ascaris suum from the fattening pigs initially present and to prevent subsequent
contamination of the houses with worm eggs, three courses of deworming treatment with flubendazole
were initiated on the farm. All newly incoming piglets were systematically treated with 2 ml. of 5 per
cent levamisole from the beginning of the trial, this treatment being continued from December 1976 to
January 1979.

A total number of 3,861 animals took part in the trial. Observations in the slaughter-house started
within eight months after the first treatment. The proportion of livers condemned wholly or in part had
dropped to 3.6 per cent by that time and showed a further decrease to a mean level of 2.4 per cent during
the 17-month period of observation. A significant increase of the mean daily growth was observed at the
same time. These results were verified by a similar trial on another farm.

\\. INLEIDING Nederland zijn bij het Centraal Bureau
De schade die \'white spots\', veroorzaakt voor Slachtverzekering de percentages der
door
Ascaris suum larven in de lever, met varkenslevers voorhanden die jaarlijks in
zich meebrengen, wordt nog vaak onder- het slachthuis, omwille van \'white spots\',
schat. Deze schade is tweeërlei: enerzijds de
 volledig worden afgekeurd; de laatste vijf-
directe schade aan het orgaan zelf, ander- tien jaar is dit percentage gestegen van
zijds de indirecte schade aan het gehele 4,9% (1966) tot 7,7% (1980), terwijl de var-
organisme. kenspopulatie groeide van 6 tot 10 miljoen.

\' Drs. J. Bakker, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Postbus 3100, 6093 ZJ Heythuysen.

-ocr page 438-

Het percentage der varkens, waarvan de
lever slechts
gedeeltelijk wordt afgekeurd,
omdat slechts enkele white spots worden
vastgesteld, ligt nog veel hoger, tot zelfs
65,5% (1). Zo betekenden die afgekeurde
levers in 1974 voor Nederland een recht-
streeks verlies van 5,2 miljoen gulden (2).
De bedoeling van deze proef was na te gaan
of een ontwormingsprogramma, dat een-
voudig uit te voeren is in de praktijk, in
staat is om het percentage afgekeurde le-
vers te doen dalen.

2. MATERIAAL

2.1. Diennaleriaa!

In totaal werden over de ganse proefperiode 3861
slaehtvarkens (Nederlands Landras x Nederlands
Groot York) gevolgd.

De dieren werden opgelegd op een middelgroot Lim-
burg mestbedrijf (± 1000 mestvarkens); dit bedrijf
werd gekozen omdat dit uit eerdere onderzoekingen
was gebleken dat het sterk besmet was met
Ascaris
suum.

2.2. Anihelminlica

Voor de groepsbehandelingen werd flubendazole(Flu-
benol® 5% premix\') gebruikt, voor de individuele
behandelingen gebruikte men levamisole (L-Narpe-
nol®, 5% inspuitbare oplossing\').

3. BEHANDELING
.11. Schema

Het totale dierbestand, dat aanwezig was op het be-
drijf bij de aanvang van de proef (december 1976),
werd drie keer behandeld met flubendaz.ole. De pre-
patente periode van
A. suum bij gespeende biggen
bedraagt ongeveer 35 dagen; daarom moest tu.ssen de
drie behandelingen 5 weken interval worden gehand-
haafd. Vanaf de aanvang van de proef werden alle
nieuw binnengebrachte biggen
eenmaal behandeld,
bij het opzetten, met levamisole, om ecn wormvrije
start te garanderen. Voor de rest bleven de dieren
onbehandeld.

J. 2. Dosering

Flubendazole werd gegeven via het meel in een con-
centratie van 30 ppm, gedurende 10 opeenvolgende
dagen (10 dagen om voldoende activiteit te hebben
tegen de tevens vastgestelde
Trichuris iUK-besmet-
ting).

Vijf en tien weken later kregen dezelfde dieren de-
zelfde flubendazole concentratie toegediend. Deze
beide behandelingen duurden echter slechts 5 dagen
in plaats van 10.

Alle nieuw binnenkomende biggen werden intramus-
culair ingespoten met 2 ml levamisole 5%. Deze start-
behandeling werd bij alle nieuwe dieren uitgevoerd en
dit ging door toe het einde van de observatieperiode
(januari 1979).

Alle hokken werden met de gasvlam uitgebrand tij-
dens de Oubendazolekuur.

4. EVALUATIE

Vanaf augustus 1977. dus vanaf de 8e maand na de
start van de proef, konden de binnengebrachte slaeht-
varkens, afkomstig van het proefbedrijf, worden ge-
merkt en gevolgd in het slachthuis Weert; de desbe-
treffende levers werden door de keurmeesters nauw-
keurig onderzocht op de aanwezigheid van white
spots.

De volledig en gedeeltelijk afgekeurde levers werden
afzonderlijk geteld. Dit gebeurde per maand. Om de
evolutie in de tijd duidelijker te illustreren werden de
getallen in tabel I per kwartaal bij elkaar geplaatst.

5. RESULTAAT

Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal
geheel afgekeurde levers vóór de start van
de proef, en
vanaf de 8e maand na de start.
Op die 8 maanden bleek het percentage der
levers dat geheel afgekeurd moest worden
drasti,sch te zijn gedaald. Deze daling bleef
zich vrij stabiel manifesteren gedurende de
hele observatieperiode. Grafiek 1 verdui-
delijkt het verloop. Van de
gedeeltelijk af-
gekeurde levers werden vóór de start van
de proef geen tellingen gedaan. De cijfers
vanaf augustus 1978 tonen ook hier een
duidelijke daling, tot op het einde van dc
observatieperiode.

Tevens kan worden vastgesteld dat de die-
ren, het eerste jaar na de start van dc proef,
een stijgende gemiddelde groei per dag ver-
toonden; de curve stabiliseerde zich daarna
gedurende meer dan een jaar (grafiek 2).
Die verhoogde groei per dag bleek niet ten
i
koste te gaan van de vleeskwaliteit (grafiek |
3).

Tegelijkertijd met de hierboven beschre-
ven proef liep een identieke proef op een
ander Limburgs bedrijL
Voor de start van de proef waren onvol-
doende gegevens beschikbaar om represen-
tatief te zijn voor het hele bedrijf.
Het verloop van het afkeuringspercentage
van de levers is goed vergelijkbaar met het
hierboven beschreven bedrijf.

Janssen Pharmaceutica N.V, Beerse, België.

-ocr page 439-

Tabel I: Invloed van een ontwormingsprogramma, met llubendazole en levamisole op het percentage af-
gekeurde levers bij slachtvarkens.

fijdsverloop

Aantal levers

volledig

gedeeltelijk

gekeurd

volledig

gedeeltelijk

aantal

%

aantal

%

dec. 1976 vóór de start)

2.39

68

28,5

X

X

aug. - .sept. - okt. 1977

865

32

3,6

100

11,5

nov. - dcc. - \'77 - jan. \'78

649

19

2,9

55

8,4

feb. - maa.\'t - april 1978

438

8

1,8

37

8,4

mei - juni -juh - 1978

513

8

1,5

25

4,8

aug. - sept. - okt. 1978

505

20

3,9

31

6,1

nov. - dcc. \'78 - jan. \'79

652

10

1,5

23

3,5

l\'otaal

3.861

* Geen gegevens beschikbaar.

1.1 I I I I II
B B B BB

I I I I I I
B B B B B B

B = 2 ml levamisole i.m. bij alle nieuw ingekomen biggen,
b =30 ppm Oubendazole 5 dagen.

Grafiek 1. I nvloed van een ontwormingsprogramma, met flubendazole en levamisole, op het percentage
afgekeurde levers.

-ocr page 440-

^Gemiddelde groei

per dag (gram) start

v.d. proef

708g

706g

700-

650-

----—. .| .

JA S O N D J
•78

April "77- Nov.\'77-

Nov. \'77 April\'78,

600

.AMJJASONDJFMAMJ

\'6 -77

FMA MJ JAS ON

April
Nov.

\'76
76

Nov. \'76-
April\'77

April \'78-
Nov. 78

Grafiek 2. Verloop van de gemiddelde groei per dag vóór en na de start van de proef.

% extra

vleeskwaliteit

12 -
11
10
9
8
7
6
5

Grafiek 3. Verloop van het percentage van het varkensvlees dat geklassificeerd werd als EAA*.
* Normaal wordt EAA -l- IA bij elkaar geteld (60-80%).

Tabel 2. Enkele bedrijfsgegevens.

periode

groei/dag

classificatie
(% EAA -(- IA)

april ■ november 1976

611 gram

67,1

nov. 1976 - april 1977\')

671

65,2

april 1977 - nov. 1977

710

66,5

nov. 1977 - april 1978

708

69,8

april 1978 - nov. 1978

706

66,4

\' De eerste bedrijfsontwonming vond plaats in januari 1977.
818

-ocr page 441-

De gemiddelde daggroei lag op een lager
niveau, maar bleef vrijwel gelijk. De clas-
sificatie ging van 66% naar 70% (EAA
IA).

CONCLUSIE

In een probleembedrijf met een abnormaal
hoog percentage afgekeurde levers had een
gemakkelijk uit te voeren ontwormings-
programma, met flubendazole en levami-
sole, een drastische daling van dat percen-
tage tot gevolg. Het lage niveau bleef be-
houden gedurende het anderhalve jaar dat
het bedrijf werd gevolgd.
Tevens kon een aanmerkelijke verhoging
in de dagelijkse groei worden vastgesteld.

DANKWOORD

Mijn dank gaat uit naar dc varkenshouders, de heren
Derks en Coenders, en de directeur en het personeel
van de vleeskeuringsdienst te Weert voor hun bijdrage
aan dit onderzoek.

LITERATUUR

1. Tielen, M. J. M.,Truyen, W. T. en Remmen, J. W.
A.: De frequentie van long-en leveraandoeningen
bij slachtvarkens als graadmeter voor het opspo-
ren van probleembedrijven.
Tijdschr. Diergenees-
kd
1976; 101; 962-72.

2. Wertenbroek, A. C. J. M.: Een praktijkonderzoek
bij vleesvarkens naar de invloed van enkele breed-
spectrum anthelmintica op groeiresultaten en le-
verbeschadiging door infecties met
Ascaris suum.
Tijdschr. Diergeneeskd
1981; 106: 662-71.

OVERIGE ARTIKELEN

Biotechnologie en vaccinbereiding^

Biotechnology and Manufacture of Vaccines

E. J. Ruitenberg en A. L. van WezeF

SAMENVATTING De nieuwe biotechnologie biedt grote mogelijkheden voor de groot.schalige be-
reiding van werkzame, veilige en goedkope vaccins. Ook zijn er verbeteringen op het gebied van de
traditionele vaccins te verwachten en voor het eerst lijkt er uitzicht te zijn op vaccins tegen (tropische)
parasitaire infectieziekten. Een nauwe samenwerking tussen universi\'aire instellingen, onderzoekinsti-
tuten en de industrie is bij de ontwikkeling van de biotechnologie van groot belang.

SUMMARY Modern biotechnology offers great possibilities for the large-scale manufacture of
effective, safe and inexpensive vaccines. Improvements can also be expected in the manufacture of
traditional vaccines, and there would appear to be prospect of producing vaccines against (tropical)
parasitic disease for the first time. Close cooperation between university centres, research institutes
and industry is essential to the development of biotechnology.

Met toestemming overgenomen uit Medisch Contact 1984; 30: 952-3.

Prof dr. E. J. Ruitenberg en ir. A. L. van Wezel, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 442-

Na de invoering in de jaren vijftig van hiet
Rijl<svaccinatieprogramma tegen difterie,
kinlciioest en tetanus en de aanpassing in de
jaren zestig (poliovaccin) en zeventig (ru-
bella- en mazelenvaccin), lijken de belang-
rijkste infectieziekten in Nederland te zijn
overwonnen. In algemene zin is dit zeker
waar. Mede door de organisatie van het
entprogramma wordt in ons land een zeer
hoog percentage bereikt, met als resultaat
een goede \'herd immunity\' in de Neder-
landse bevolking. Toch is het zeker niet zó
dat de ontwikkelingen in de vaccinbereiding
stilstaan of dat er niet aan nieuwe vaccins
wordt gewerkt. Mede door recente door-
braken op het gebied van de moleculaire
biologie (recombinant DNA-techniek), de
ontwikkeling van de zeer specifieke, zoge-
heten monoclonale antistoffen door mid-
del van celfusie en de verbetering in de
bioprocestechnologie, is het vakgebied van
de vaccinologie in een stroomversnelling
gekomen. Daarnaast spelen nieuwe inzich-
ten op het terrein van de immunologie,
onder andere de antigeenpresentatie en
herkenning, de immunoregulatie en de lo-
kale ten opzichte van de systematische af-
weer een belangrijke rol bij de toepassing
van de nieuwe biologische produkten.
In het onderstaande zullen enkele aspecten
van de \'nieuwe\' biotechnologie in samen-
hang met een aantal internationale ont-
wikkelingen worden belicht.

NIEUWE BIOTECHNOLOGIE

Het toepassen van biotechnologische pro-
cessen is al lang bekend. Traditioneel ver-
staat men hieronder de biologische gis-
tingsprocessen en de technieken die zijn
ontwikkeld om deze processen te beheer-
sen. Tot de nieuwe biotechnologie behoren
de recombinant DNA-techniek, de celfusie
en de bioprocestechnologie.
Met het ter beschikking komen van de re-
combinant DNA-techniek openen zich ge-
heel nieuwe perspectieven bij het tot ex-
pressie brengen van genetische eigenschap-
pen van onder andere virussen, bacteriën
en parasieten in vreemde gastheersyste-
men, zoals bacteriën
(Escherichia coli), gis-
ten
(Saccharomyces cerevisiae) en dierlijke
cellen. Alhoewel de eerste succesvolle ex-
perimenten met bacteriecellen en gisten
zijn verricht, lijkt het erop dat de toepas-
sing van dierlijke cellen aantrekkelijker is
in verband met het feit dat in deze systemen
de voor bijvoorbeeld vaccindoeleinden be-
langrijke eiwitten niet alleen tot expressie
komen, maar ook in hun natuurlijke con-
figuratie in de omgeving worden uitge-
scheiden. Hierdoor wordt de verdere isola-
tie en opwerking van de gewenste eiwitten
tot werkzame eindprodukten vergemakke-
lijkt.

Tot voor kort leek het erop dat de ontwik-
keling van geheel synthetische peptiden zo
snel zou gaan dat recombinant DNA-tech-
nieken voor vaccinproduktiedoeleinden al
weer waren achterhaald; dit terwijl er nog
slechts enkele recombinant DNA-produk-
ten, zoals hepatitis B-vaccin, waren ont-
wikkeld. Inmiddels is echter wel duidelijk
geworden dat het synthetiseren van gewen-
ste peptiden mogelijk is, maar dat het ver-
krijgen van de noodzakelijke sterische con-
figuratie van de peptiden met de voor
antigeenpresentatie vereiste primaire, se-
cundaire en tertiaire draaiingen van de
peptidenketen niet zo gemakkelijk geheel
synthetisch zijn te verkrijgen. Het lijkt erop
dat in een biologisch systeem, zoals de dier-
lijke cellen, de biologisch relevante structu-
ren veel efficiënter kunnen worden ver-
vaardigd. Wel kan het synthetiseren van
het voor het eiwit verantwoordelijke gen
interessant zijn; een dergelijk gen kan ver-
volgens met de recombinant DNA-tech-
niek in een geschikte gastheercel worden
geplaatst.

Bij het karakteriseren en isoleren van voor
de vaccinbereiding vereiste immunologisch
belangrijke eiwitten spelen monoclonale
antistoffen een belangrijke rol. Daarnaast
kunnen deze antistoffen worden gebruikt
voor
in vitro en in vivo diagnostiek (in het
bijzonder voor het opsporen van tumorme-
tastasen) en voor therapeutische doelein-
den (onder meer bij de behandeling van
transplantatie- en kankerpatiënten).
Naast deze moleculair-biologische technie-
ken zijn verdere ontwikkelingen op het ge-
bied van de bioproceskunde essentieel.
Voor het op grote schaal kweken van cellen
is de toepassing van microcarriers voor de
hechting van deze cellen in goed gecontro-
leerde kweekvaten een vereiste. Met deze
combinatie van technieken die in het Rijks-

-ocr page 443-

instituut voor Volksgezondlieid en Milieu-
hygiëne (RIVM) zijn ontwikkeld is veel
praktische ervaring opgedaan. Toepassing
van deze bioprocestechnologie voor het
bereiden van monoclonale antistoffen en
recombinant DNA-produkten behoort tot
de mogelijkheden.

SPECIFIEKE TOEPASSINGEN

In het RIVM wordt gewerkt aan de toepas-
sing van bovengenoemde technieken, onder
andere op het gebied van polio-, mazelen-
en kinkhoestvaccin, en aan de ontwikke-
ling van verbeterde diagnostica voor vene-
rische ziekten. Internationaal biedt deze
aanpak voor het eerst uitzicht op de ont-
wikkeling van vaccins tegen parasitaire in-
fectieziekten die in het bijzonder in de ont-
wikkelingslanden een grote tol eisen. Suc-
ces is onder meer te verwachten op het
gebied van malaria.

RESEARCHPOTENTIEEE
In een groot aantal universitaire en niet-
universitaire instituten en industrieën in
ons land wordt thans het onderzoek op dit
gebied geïntensiveerd. Door een juiste bun-
deling van krachten en mede door spe-
cifieke subsidiemogelijkheden van de over-
heid moet het mogelijk zijn in Nederland
tenminste een aantal internationale ont-
wikkelingen bij te houden.

INTERNATIONALE ONTWIKKELINGEN

Hoe verhoudt zich nu de aanpak in Neder-
land tot die in andere landen, met name in
de Verenigde Staten?
In een uitermate boeiende, recente analyse,
opgesteld door de Office of Technology
Assessment van het American Congress
(1), wordt de nieuwe biotechnologie als een
\'dramatische\', nieuwe ontwikkeling geka-
rakteriseerd. Geconcludeerd wordt dat de
drie hierboven genoemde technieken (re-
combinant DNA-techniek, celfusie en bio-
proceskunde) niet alleen van belang zijn
voor de ontwikkeling van nieuwe vaccins
en diagnostica ten behoeve van de genees-
kunde en diergeneeskunde, doch ook ten
behoeve van de plantenteelt, de milieuhy-
giëne en de energieproduktie.

In het rapport wordt een vergelijking ge-
maakt tussen de situatie in de Verenigde
Staten, Japan en een aantal Europese lan-
den (het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk,
de Duitse Bondsrepubliek en Zwitserland).
Het onderzoek werd uitgevoerd aan de
hand van een aantal criteria; de belangrijk-
ste criteria bleken te zijn:

— financieringen belastingvoordelen voor
bedrijven;

— overheidssteun bij fundamenteel en toe-
gepast onderzoek;

— beschikbaarheid personeel en training.

Van iets minder belang werden geacht:

— gezondheids-, veiligheids- en milieu-
wetgeving;

— geestelijk eigendomsrecht;

— relaties tussen universiteit en bedrijfs-
leven.

De minst belangrijke factoren waren:

— anti-trust wetgeving;

— internationale technologieoverdracht,
investering en handel;

— beleidsmaatregelen van de overheid;

— instelling van de samenleving.

Van deze analyse valt voor Nederland veel
te leren, al was het alleen maar om onder de
indruk te komen van de grote deskun-
digheid waarmee zowel de wetenschappe-
lijke aspecten, de toepassingsvormen als de
commerciële aspecten worden belicht.

CONCLUSIE

De nieuwe biotechnologie biedt grote mo-
gelijkheden voor onder andere dc groot-
schalige bereiding van werkzame, veilige
en goedkope vaccins. Verbeteringen op het
gebied van de traditionele vaccins zijn te
verwachten en voor het eerst lijkt er uit-
zicht op vaccins tegen (tropische) parasi-
taire infectieziekten. Nauwe samenwerking
tussen universitaire instellingen, onderzoek-
instituten en de industrie is hierbij van
groot belang.

LITERATUUR

1. Office of Technology Assessment Commercial
Biotechnology. An International Analysis. Wash-
ington DC: Congress ofthe United States, 1984.

-ocr page 444-

VETERINAIR JOURNAAL

Verslag enquête rabies-
bestrijding Zuid-Limburg,
verricht door de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Limburg

Van zes dierenartsenpraktijken ontvingen we
232 adressen van veehouders, van wie het vee:
runderen, paarden, schapen, door hen geheel of
gedeeltelijk tegen rabies geënt was. Van twee
praktijken kregen wij de adressen te laat door,
zodat deze veehouders niet geënquêteerd kon-
den worden. Van de 232 wel geënquêteerde
veehouders gaven 77 antwoord op de gestelde
vragen. Deze antwoorden waren soms zeer uit-
gebreid, soms zeer beperkt.
Er is getracht de antwoorden te rubriceren en
daarna van commentaar te voorzien.

/. Waarom hebt u uw dieren laten enten tegen
hondsdolheid?

Van de geënquêteerden antwoordden 77: om
veesterfte te voorkomen, maar 18 gaven aan
ook aan hun eigen gezondheid te hebben ge-
dacht; 5 zeggen besmette en 7 zeggen dode vos-
sen gevonden te hebben in het eigen weiland.

2. Wie is de jachthouder van de bij u in gebruik
zijnde grond?

Deze vraag is niet altijd goed begrepen omdat ze
waarschijnlijk te onduidelijk gesteld is. Deze
vraag werd gesteld omdat — zo er sprake zou
zijn van aansprakelijkheid — deze aansprake-
lijkheid in principe geregeld zou moeten worden
tussen de grondgebruiker, in dit geval de vee-
houder, en degene die het jachtrecht heeft, dus
de jachthouder of jager. Interessant is wel, dat
van de 61 veehouders 16 aangeven, dat op hun
grond niet gejaagd wordt. Enkele, omdat de
grondeigenaar zich hiertegen zou verzetten, an-
deren, omdat de stukken welke in hun beheer
zijn te klein zijn om op zich te verpachten en ze
geen zaken willen doen met degene, die het
jachtrecht heeft op aangrenzende gebieden of
omdat in aangrenzende gebieden de jacht in het
geheel niet verpacht wordt.
Dit betreft dan meestal gebieden, welke in
eigendom zijn of beheerd worden door over-
heids- of semi-overheidsinstanties.
Dit grote aantal wijst op een probleem dat mijns
inziens doelgericht door de standsorganisaties
en jagersverenigingen aangepakt zou moeten
worden.

3. Wie is de jachthouder op de aangrenzende
grond?

Van de 62 antwoorden wijzen 29 concreet een
jager of jachtcombinatie aan, maar 27 wijzen op
het Limburgs Landschap, Natuurmonumenten
of Staatsbosbeheer. Dikwijls met de nadere
aantekening dat daar niet of nauwelijks gejaagd
wordt.

4. Hebt u een afspraak gemaakt met de jacht-
houder over de vergoeding van de gemaakte en-
tingskosten?

Deze vraag werd gesteld omdat in de Jachtwet
gesteld wordt, dat in goed overleg tussen jacht-
houder en grondgebruiker
maatregelen geno-
men moeten (kunnen) worden om wildschade te
beperken. Hoewel dan meestal gedacht wordt
aan het spuiten met geurmiddelen, het plaatsen
van wildafwerende rasters of draad of het
afleiden van wild naar voederplaatsen, past het
enten van vee tegen hondsdolheid mijns inziens
in dit kader. Wildschade, sterfte ten gevolge van
hondsdolheid na besmetting vanuit de wild-
stand is namelijk door enting te voorkomen.
In hoeverre enting tegen Rabies als maatregel
ter beperking van wildschade aangemerkt kan
worden, zal door juristen nader bekeken moe-
ten worden. Ook zal bekeken moeten worden of
vanuit het door de overheid ingestelde jacht-
fonds een bijdrage geleverd kan worden aan de
kosten van enting tegen rabies. Omdat het
jachtfonds gevoed wordt uit gelden verkregen
bij het verstrekken van de jachtacte, zou dit
inhouden dat juist degenen die willen jagen ook
nog eens aangesproken worden omdat niet ge-
jaagd wordt. Zouden niet juist de beherende
instanties welke belemmerend werken bij het
verkrijgen van een optimale wildstand een pas-
sende bijdrage moeten leveren aan het jacht-
fonds? De rabies-entingen zouden dan vanuit
het jachtfonds betaald kunnen/moeten worden.
Rabies enting zou dus beschouwd moeten/
kunnen worden als een \'andere maatregel\' in het
kader van de jachtwet.

Alle veehouders zeggen geen afspraak gemaakt
te hebben met de jachthouders over de vergoe-
ding van de entingskostcn.

5. Waarom hebt u geen afspraak gemaakt?

Uit de antwoorden blijkt, dat rabies-enting bij
vee door hen niet beschouwd wordt als een
\'maatregel\' ter voorkoming van wildschade.
Maar ook blijkt dat velen bang zijn dat zij dan
geen jagers meer bereid zullen vinden op hun
grond te komen jagen, omdat de entingskosten
voor de jagers te hoog zullen zijn. Ook zeggen
veel veehouders dat de jagers hun uiterste best
doen de wildschade te beperken, maar dat deze
niet opgewassen zijn tegen — en daarom ook

-ocr page 445-

niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor
— het wild, de vossen en dassen uit de aangren-
zende gebieden.

■luist van vossen is namelijk bekend dat zij nogal
over een groot gebied actief kunnen zijn.
Ook blijkt dat het de veehouders niet duidelijk
is, dat ook jachthouders uit aangrenzende ge-
bieden aangesproken zouden kunnen worden.
Wanneer deze jachthouders overheids of semi-
overheidsinstanties zijn, voelt de individuele
veehouder zich machteloos.
Wanneer de jachthouder tevens eigenaar-ver-
pachter is, durft de grondgebruiker-pachter de
overigens goede relatie niet te verstoren door
over wildschade veel drukte te maken.
Samenvattend kan gesteld worden dat 18 vee-
houders het aanspreken voor een gedeelte van
de entkosten niet en 30 het aanspreken nauwe-
lijks haalbaar achten.

6. Welke andere maatregelen zouden volgens u
genomen moeten worden om de kans op honds-
dolheid te verkleinen?

Op deze vraag is een heel scala van suggesties
naar voren gekomen.

fen aanzien van het wild wordt 40 maal naar
voren gebracht dat het bejagen van de vos zeer
te wensen overlaat en dat bijzondere vergun-
ningen afgegeven moeten worden.
Het euvel van loslopende honden wordt ook
zeer dik wijls en dat van verwilderde katten soms
vermeld (12 maal).

Verder wordt 6 maal voorgesteld om alle runde-
ren gecombineerd met de mond- en klauwzeer-
enting tegen rabies te vaccineren.
Dit zal alle aandacht krijgen. Vooral omdat in
Frankrijk al sedert jaren in combinatie met de
mond- en klauwzeerenting tegen rabies geënt
wordt, verdient deze suggestie navolging.
Daarnaast wordt 10 maal voorgesteld om de
vossen, wanneer ze dan niet bejaagd zouden
mogen worden, te enten tegen rabies.
> [doeltreffendheid en uitvoerbaarheid van vac-
^ cinatie van vossen door het uitleggen van aas
. waarin entstof zit zal nader bestudeerd moeten
\\ worden.

{ 7. Waarom worden de volgens u doeltreffende
\\ maatregelen niet genomen?

Acht maal wordt verondersteld dat men niet
doordrongen is van de ernst van de situatie.
Zeven en twintig maal wordt aangegeven dat
teveel aandacht geschonken wordt aan de me-
ning vanuit de milieubeschermingshoek of kri-
tisch faunabeheer. Zestien maal wordt ver-
ondersteld dat wet en regelgeving en speciaal
beheersvoorschriften voor natuurmonumenten
oorzaak zijn van te hoge vossenstand en daar-
door ook van veel zorgen cn extra onkosten,
welke door de veehouders gemaakt moeten
worden.

Elf maal wordt aangegeven dat gezondheids-
dienst, overheid of boerenorganisaties in ge-
breke zijn gebleven, waardoor effectieve maat-
regelen te lang op zich laten wachten.
Ook wordt dikwijls gemeld dat de kosten van
een goede wildbestrijding te hoog zouden zijn.
Alhoewel de jagers hun tijd nu niet ter beschik-
king stellen, zou de noodzakelijke inzet om de
WHO-norm in het vissenbestand te bereiken, te
veel eisen. Het jagen zou dan vergoed moeten
worden en daardoor onbetaalbaar worden.
Onder de geënquêteerden bevinden zich ook
enkele veehouders-jagers.
Door hen worden per 100 ha per jaar respectie-
velijk 13, 5, 9 en 8 vossen afgeschoten. Hieruit
blijkt wel duidelijk dat het door de Wereldge-
zondheidsorganisatie geadviseerde toelaatbare
aantal 1 ä 2 per 500 ha ver overschreden wordt.
Ook uit andere informatie is gebleken dat deze
vorm 10 tot 30 maal overschreden wordt.
Verder wordt voorgesteld dat door de jagers
teams geformeerd zouden worden welke zich
speciaal met de vossenjacht bezig zouden moe-
ten kunnen houden. Ook wordt voorgesteld
voor het inleveren van een oud vos ƒ 50,— en
een jonge ƒ 25,— te betalen.
Alles bij elkaar een enquête die duidelijk aan-
geeft hoe door de veehouder over rabies wordt
gedacht en hoe zeer het probleem onder hen
leeft. Het lijkt dringend gewenst een commissie
samen te stellen waarin veehouders en jagers de
problematiek verder analyseren en aangepaste
voorstellen formuleren voor de Minister van
Landbouw.

Mag ik bij deze allen danken die meegewerkt
hebben aan het tot stand komen van deze en-
quête.

J. H. H. van Lipzig\'.

Drs. J. H. H. van Lipzig, directeur Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, Postbus 3100,6093 ZJ Heyt-
huysen.

-ocr page 446-

Algemeen

Nucleaire oorlog en biologische gevolgen op
lange termijn

Ehriich, P. R., Harte, J., Harwell, M. A. et at:
Long-Term Biological Consequences of Nu-
clear War.
Science 1983; 222: 1293-1300.

Met een zekere regelmaat verschijnen in de we-
tenschappelijke literatuur artikelen handelend
over de gevolgen van een nucleaire oorlog. Een
directe gerichtheid op de effecten voor de mens
komt bij lezing duidelijk naar voren. Dit is be-
grijpelijk maar niettemin opmerkelijk daar de
mens, ondanks zijn technisch kunnen, binnen
het geheel van het eco-systeem slechts een zeer
afhankelijke positie inneemt. Elke ingrijpende
wijziging in dit eco-systeem zal een weerslag
hebben op het functioneren van de mens. Zo
ook na een kernoorlog.

Door de auteurs (20 in totaal en verbonden aan
diverse instellingen) wordt — niet afgeleid door
politieke of ethische interpretaties — via de we-
tenschappelijke benadering een beeld geschetst
van vooral de lange termijn effecten van een
nucleaire oorlog voor mens, dier, plant en mi-
lieu. Deze geïntegreerde brede invalshoek
maakt het artikel voor veel vakrichtingen bij-
zonder lezenswaardig, ook voor de diergenees-
kundige.

Fictief uitgangspunt van de studie vormde een
nucleaire oorlog met een kracht van 5000 tol
10.000 M.T.; dat wil zeggen omvangrijk maar
theoretisch mogelijk. Een uitbraak op deze
schaal veroorzaakt op korte termijn een sterfte
van circa 30 ä 50% van de totale bevolking, dit
door straling, verbranding of luchtverplaatsing.
Een zeker zo hoog, zo niet hoger percentage der
(landbouw)huisdieren zou aan dezelfde effecten
bezwijken.

Lange termijn gevolgen vloeien vooral voort uit
de klimatologische veranderingen veroorzaakt
door uitgebreide stof- en roetwolken in tropo-
sfeer en stratosfeer. Deze absorberen gedu-
rende enkele maanden circa 99% van het zón-
licht waardoor op het noordelijk halfrond — er
van uitgaande dat een nucleaire oorlog in dit
gedeelte van de wereld plaatsvindt — een tem-
peratuursdaling optreedt tot —40° C. De door
de zonsverduistering veroorzaakte onderbre-
king van de fotosynthese leidt tot een verstoring
van de voedselketen.

Aantasting van de Ozon-laag doet de UV-stra-
ling, na opheldering van de stof- en roetwolken,
met een factor 4 toenemen waardoor een ontre-
geling optreedt van het immuun-systeem. Ge-
combineerd met de fysieke stress resulteert dit
in een sterke toename van morbiditeit bij mens
en dier.

Radioactieve straling beneden de lethale dosis
(voor het dier beneden de 500 tot 1000 Rem)
schaadt vooral schildklier, maag-darmkanaal
en lactatie. De door de kernexplosie op grote
schaal vrijkomende luchtverontreinigende stof-
fen als CO, cyaniden en dioxinen contamineren
de niet-direct vernietigde voedselvoorraden.

C. F. M. Hendriksen.

Hond

Een prospectief onderzoek naar familiair
voorkomen van lymfosarcoom (leucose) bij
de hond

Onions, D. E.: A Prospective Survey of Familial
Canine Lymphosarcoma. /
Natt. Cancer Inst.
1984; 72: 909-12.

Nadat uit een voorafgaand retrospectief onder-
zoek aanwijzingen waren gekomen voor een
familiair voorkomen van lymfosarcoom (leu-
cose) bij Buil Mastiffs in Groot Brittannië werd
een prospectief onderzoek ingesteld.
Van drie populaties, totaal 59 honden, van het
vrij zeldzame Buil Mastiff-ras werd gedurende
drie jaren de frequentie van leucose, andere tu-
morziekten en intercurrente ziekten bepaald. In
ieder der populaties werden multiple gevallen
van leucose waargenomen bij in totaal 9
honden. De frequentie bij dit ras is erg hoog
vergeleken met de gemiddelde leucose-frequen-
tie bij honden (respectievelijk 500 en 24 per
100.000 per jaar).

De eventuele rol van genetische en infectieuse
factoren bij dit familiaire voorkomen worden
besproken.

W. Misdorp.

Paard

Lymfosarcoom als oorzaak van ataxie bij
een paard

Shamis, L. D., Everitt, J. I., and Baker, G. J.:
Lymphosarcoma as the cause of ataxia in a
horse.y./lw.
Vet.Med Assoc. 1984; 184: 1517-8.

De auteurs, werkzaam aan de diergeneeskun-
dige faculteit van de Universiteit van Illinois,
beschrijven een geval van dysurie en parese van
de achterhand bij een 13 jaar oude hengst. De
sensibiliteit van de achterhand, inclusief de
staart en de anus, bleek niet gestoord. De tonus
van de sphincter ani was ook normaal.

-ocr page 447-

Differentiaal diagnostisch werd gedacht aan
trauma of tumor van de wervelkolom, een abces
of aan herpesvirus myelopathie. (De ingestelde
\'therapie\' — cotrimoxazole — komt op referent
wat merkwaardig over na de behandeling van
de differentiaal diagnose!;
Ref.)
Na 4 weken moest het dier worden afgemaakt,
omdat de therapie niet tot succes had geleid.
Overal in de buikholte werden, bij sectie, wit-
achtige noduli van Vz-A cm gevonden. Ter
hoogte van T-,2 werd in de epidurale ruimte
ook lymfosarcoom — gebleken bij histologie —
-weefsel aangetroffen.

In de nabespreking wijzen de auteurs op de
betrekkelijke zeldzaamheid van lymfosarcoom
bij paarden: 0,07-0,05%.

y. Goudswaard.

Rund

De waarde van een apparaat voor de bepa-
ling van het electrisch geleidingsvermogen
van melk

Chamings, R. J., Murray, G., Booth, J. M.:
Use of a conductivity meter for the detection of
subclinical mastitis.
Vet. Rec. 1984; 114: 143-5.

Auteurs hebben een onderzoek verricht om de
waarde te bepalen van een apparaat, dat het
electrisch geleidingsvermogen (el. gel. verm.) in
melk kan meten, bij het opsporen van runderen
die aan een subklinische mastitis lijden.
Bekend is, dat bij (subklinische) mastitis het
lactose-gehalte daalt, terwijl de concentraties
van natrium en chloor stijgen. Hierdoor veran-
dert het el. gel. ver. van de melk. Door de firma
Plastic Moulding Co te Hamilton is een cylin-
dervormig apparaatje ontworpen, dat gemak-
kelijk in de hand kan worden gehouden en dat
een uitholling aan de bovenkant bevat. In deze
uitholling kan wat melk gespritst worden, waar-
na het el. gel. verm. door twee erin geplaatste
electrodes kan worden gemeten.
Uit een onderzoek met 164 melkkoeien op 4
bedrijven met een groot aantal subklinische
mastitiden, waarbij rundvee in de eersteen laat-
ste maand van lactatie en dieren met een klini-
sche mastitis werden uitgesloten, bleek dat het
gemiddeld el. gel. verm. uitgedrukt in micro-
siemens, per bedrijf enorm verschilde. Zo was
betel. gel. verm. van de normale kwartieren van
het ene bedrijf bijv. gelijk aan dat van de kwar-
tieren met een subklinische mastitis van een
ander bedrijf. Melkproduktie, voeding, geneti-
sche factoren en tussenmelktijden spelen een
rol. Ook bleek het el. gel. verm. afhankelijk van
de aard van een infectie: bij
Str. agalactiae was
er een significant groter el. gel. verm. dan bij
Str. aureus (P < 0.01). Duidelijk was dat in alle
gevallen het el. gel. verm. van melk van runde-
ren met een subklinische mastitis significant
groter was dan van normale runderen op dat-
zelfde bedrijf (P < 0.001). De correlatie tussen
het el. gel. verm. en het celgetal was ook zeer
significant (R -H 0.39, P < 0.001).
Op grond van deze resultaten is de digitale afle-
zing van dit apparaat vervangen door gekleurd
licht, waarbij grenzen zijn aangehouden van
6000 en 6800 microsiemens: < 6000 groen,
6000-6800 rood en groen, > 6800 rood. Deze
methode van onderzoek is getest bij 123 runde-
ren op 3 bedrijven met gemiddelde jaarlijkse
celgetallen van respectievelijk 1.279.000,
741.000 en 311.000. Ter controle is tevens het
celgetal bepaald en is een bacteriologisch onder-
zoek uitgevoerd. Verder was de opzet zoals
eerder beschreven. Van de 106 kwartieren met
een subklinische mastitis werden er 90,6% met
het apparaat opgespoord, terwijl 32,7% van de
normale kwartieren positief werd bevonden dat
wil zeggen valspositief bleek te zijn. Om een
juist beeld over een bedrijf te verkrijgen, bevelen
de ontwerpers van het apparaat aan om de test
drie maal tijdens een lactatie uit te voeren.
Gezien de grote spreiding van het el. gel. verm.
over alle bedrijven (bijv. 49% van kwartieren
met een subklinische mastitis heeft een kleiner
el. gel. verm. dan 6800 microsiemens) rijst de
vraag of de grenzen van 6000 en 6800 microsie-
mens wel juist zijn gekozen om een algemeen
gebruik van dit apparaat te rechtvaardigen.

E. P. Oldenkamp.

Rund

Het volgen van klinische mastitis in de prak-
tijk

Blowey, R. W.: Mastitis monitoring in general
practice.
The Veterinary Record 1984; I 14: 259-
61.

Na het terugdringen van subklinische mastitis
bleef op sommige bedrijven een probleem van
klinische mastitis.

Om beter hiertegen te kunnen optreden werd
besloten tot het (doen) verzamelen van gegevens
hierover op 31 bedrijven (gemiddeld 100 melk-
koeien). Hiermee kon verloop, frequentie en het
verband van klinische mastitis met bedrijfsge-
gevens worden beoordeeld.
Elke veehouder ontving een boekje. Iedere koe
met mastitis kreeg één pagina waarop datum,
kwartier, antibioticum en BO werd genoteerd.
Bij herhaalde mastitis van die koe werd dezelfde
pagina gebruikt.

-ocr page 448-

Van de gegevens werd elke zes maanden na een
bedrijfsbezoek een tabellarisch overzicht ge-
maakt. Aantal mastitiden, betreffend aantal
koeien, gebruikte injectoren per geval en aantal
recidieven werd vastgesteld. Zo konden de ge-
gevens van alle bedrijven met elkaar vergeleken
worden.

Uit een overzicht bleek dat per jaar per 100
koeien 26,5% mastitis kreeg, in totaal 51 ge-
vallen ofwel 2 per koe. De veehouders konden
op het overzicht hun plaats vergelijken met die
van anderen om te zien wat er tenminste nog
bereikbaar was.

Duidelijk bleek dat bepaalde koeien beter
konden worden opgeruimd. Er waren grote va-
riaties in bedrijven: 4%-54% \'klinische koeien\'.
De tendens tot herhaling van mastitis bij een
koe werd toegeschreven aan het mogelijk bes-
taan van chronische stafylococcus of strepto-
coccus infecties (niet wordt gerept over gene-
tisch grotere gevoeligheid;
Ref.).
Indien behandelingen niet effectief bleken, werd
geadviseerd eerst een melkmonster in de koel-
kast te deponeren. Indien het behandelingsre-
sultaat onbevredigend was werd het monster
voor BO gebruikt.

Bij het halfjaarlijkse bedrijfsbezoek werd het
rapport besproken en gegevens omtrent hygië-
ne, melkmachine, melktechniek en tepelcondi-
tie verzameld. Er werd onder meer geadviseerd
tot gebruik van laaggeplaatste melkcontainers
en een ruime melkklauw.
Een goed rapport voor de veehouders geldt als
de verpakking van het daarin vervatte profes-
sionele veterinaire werk.
Gehoopt wordt dat dergelijke programma\'s
voor andere ziekten zullen volgen ter verbete-
ring van de gezondheid van de veestapel.

G. Grootenhuis.

Kip

Blauwe vleugelziekte bij kuikens, klinisch
beeld, pathologie en natuurlijke transmissie

Engström, B. E. and Luthman, M.: Blue wing
disease of chickens: signs, pathology, and natu-
ral transmission.
Avian Pathology 1984; 13: 1-
12.

Beschreven wordt een nieuw peracuut verlo-
pende ziekte bij kipkuikens in Zweden: Blue
wing disease (BWD), gekarakteriseerd door
bloedingen (ecchymosen) in de huid, het subcu-
tane weefsel en de musculatuur, met name in de
vleugels. Vooral aan de binnenkant van de
vleugels is tevens vaak oedeem aanwezig. Ook
op andere plaatsen dan de vleugels kunnen ec-
chymosen worden aangetroffen. Bij veel aange-
taste dieren ontstaat gangraeneuze dermatitis
tengevolge van een snel optredende secundaire
bacteriële infectie. Dit laatste waarschijnlijk als
gevolg van immuundepressie door aantasting
van het immuunapparaat. Behalve de reeds
vermelde afwijkingen worden bij sectie een
kleine, bleke milt en een bleke thymus aange-
troffen. Anaemie wordt niet waargenomen.
Naast de afwijkingen in de cutis, de subcutis en
de musculatuur blijken bij microscopisch on-
derzoek pathologische veranderingen aanwezig
te zijn in de lever, de milt, de thymus, de nier, het
hart en de bursa fabricii. In de lever worden
onder meer soms insluitlichaampjes in het cyto-
plasma van de levercellen waargenomen; de ve-
randeringen in de bursa van fabricius (follike-
latrofie en een toename van het interfolliculaire
bindweefsel) lijken sterk op die tengevolge van
een chronische \'infectious bursal disease\' (IBD)
infectie. Op basis van serologisch onderzoek
kon IBD, op enkele uitzonderingen na, echter
worden uitgesloten. Het beenmerg vertoont
microscopisch geen veranderingen.
BWD treedt met name op bij mestkuikens (van
1979 t/m 1982 werden 174 uitbraken bij mest-
kuikenkoppels geconstateerd), incidenteel ech-
ter ook bij leg- en slachtkuikenouderdieren. De
aandoening komt voor bij alle (6) in Zweden
gebruikte commerciële mestkuikenhybriden en
in alle (5) integraties (met diverse voerfabrikan-
ten). (Haemorrhagisch-gangraeneuze dermati-
tis komt in Nederland bij pluimvee sporadisch
voor en dan met name bij WL hennen ± 9 ä 14
dagen na het overplaatsen van de dieren van het
opfok- naar het legbedrijf Bij BO wordt vrijwel
di\\n]d staph. OMreMi geïsoleerd. De primaire oor-
zaak is echter onbekend;
Ref.)

De eerste ziekteverschijnselen worden als regel
waargenomen tussen de 1 le en 16e levensdag:
aangetaste dieren liggen, zijn apatisch en ster-
ven binnen enkele uren. De sterfte neemt daarna
snel toe met een piek tussen de 17e en 21e le-
vensdag, waarna op 23 tot 26 dagen de uitval
weer genormaliseerd is. Soms wordt vleugel-
pikken waargenomen, een dag voorafgaand aan
de plotseling optredende sterfte. De laatste drie
jaren wordt vaak na de eerste sterftegolf een
tweede waargenomen met de piek van de uitval
tussen de 30e en 33e levensdag. Aangetaste die-
ren gaan dood; de niet-aangetaste \'doen het
goed\' en bereiken normale eindgewichten. Het
totale sterftepercentage kan sterk variëren: van
1 tot 60. BWD blijkt sterk gerelateerd te zijn aan
bepaalde koppels ouderdieren: de ziekte treedt
namelijk alleen op bij koppels mestkuikens die
geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van een
bepaalde koppels ouderdieren: de ziekte treedt
door BWD aangetaste mestkuikens groter is
naarmate er meer van het verdachte koppel ou-
derdieren afkomstige kuikens in het koppel

-ocr page 449-

mestkuikens zijn. De verdachte koppels ouder-
dieren, die in leeftijd varieerden van 25 tot 38
weken, vertoonden zelf geen ziekteverschijn-
selen. Verondersteld wordt dat BWD veroor-
zaakt wordt door een agens dat bij het begin van
de legperiode verticaal wordt overgebracht.
Geen aanwijzingen werden verkregen voor ho-
rizontale transmissie van BWD naar kuikens in
aangrenzende afdelingen of hokken. BWD
komt in alle seizoenen voor en treedt als regel
enzoötisch op gedurende perioden van meestal
2 tot 4 weken (soms gedurende perioden tot
maximaal 12 weken), waarbij de mortaliteit het
grootst is bij het begin van de enzootic. Dit
laatste mogelijk als gevolg van afnemende ver-
ticale transmissie van het etiologisch agens met
het voortschrijden van de infectie bij de ouder-
dieren.

Met betrekking tot BWD komen differentiaal-
diagnostisch in aanmerking:
IBD: bij deze ziekte worden bloedinkjes aange-
troffen in de musculatuur en niet in de huid
zoals bij BWD.

Inclusion body hepatitis (IBH): bij deze aan-
doening wordt onder meer bleek beenmerg en
anaemie waargenomen. Deze afwijkingen ont-
breken bij BWD. (Overigens worden bij IBH
kerninsluitlichaampjes aangetroffen; bij BWD
insluitsels in het cytoplasma;
Ref.)
Hacmorrhagisch-aplastischanaemie-syndroom.
(Tengevolge van een Adenovirus-infectie bij
dieren met immuunsuppressie door
\\BD\\Ref.)
Bij deze aandoening treedt anaemie op. Daar-
naast kan net als bij BWD gangracncuzc derma-
titis optreden. Anaemie wordt echter bij BWD
niet geconstateerd.

Chicken anaemie agent (CAA) infectie. CAA is
een agens dat bij jonge (immuundepressieve)
kuikens afwijkingen aan thymus, milt en bursa
van fabricius kan veroorzaken die lijken op die
bij BWD. Bij een CAA-infectie ontstaat echter
anaemie.

Ziekten door toxincn. Dc cpizoötiologie zal an-
ders zijn dan bij BWD. (Sulfa intoxicatie: hierbij
treden onder meer bloedingen op in de spieren.
Daarnaast is echter beenmergaplasie en anae-
mie aanwezig:
Ref.)

.!. H. H. van Eek.

Schaap

De werkzaamheid van triclabendazol tegen
Fasciola hepatica infecties bij schapen

Turner, K., Armour, J., Richards, R. J.: An-
thelmintic efficacy of triclabendazole against
Fasciola hepatica in sheep. The Veterinary Re-
cord
1984; 114: 41-2.

In dit artikel worden twee experimenten beschre-
ven waarin de werkzaamheid van triclabenda-
zol werd getest tegen volwassen en onvolwassen
Fasciola hepatica bij schapen. In het eerste expe-
riment werden kunstmatige infecties met
Fas-
ciola hepatica
gegeven (200 metacercarien in het
rumen) aan schapen en de dieren werden op
verschillende tijdstippen (oraal) behandeld met
triclabendazol namelijk twee, zes en twaalf
weken na de infectie. Twee weken na de laatste
behandeling werden alle dieren geslacht en de
aanwezige leverbotten geteld.
In vergelijking met een groep onbehandelde
controledieren kan de werkzaamheid van het
middel worden berekend. Het bleek dat een
dosering van 5 en 10 mg/kg meer dan 97 pro-
cent effect had bij zes weken oude leverbotten
en 2,5 en 5 mg/kg bij 12 weken oude botten.
De werkzaamheid tegen 2 weken oude botten
was iets minder (meer dan 87 procent) bij dose-
ringen van 7,5 en 10 mg/kg. In een tweede expe-
riment werden groepen lammeren tweemaal
kunstmatig geïnfecteerd met 200 metacercarien,
met een tussenruimte van 2 weken. Twee weken
na de tweede infectie werd één groep behandeld
met 10 mg triclabendazol per kg, een tweede
met 12,5 mg/kg, een derde groep diende als
onbehandelde controlegroep. Vier weken na de
behandeling werden alle dieren geslacht. Er
werd een werkzaamheid van triclabendazol
vastgesteld van gemiddeld 97% bij 10 mg/kg en
van 96,5% bij 12,5 mg/kg. Op basis van de
lengte van de gevonden leverbotten werd ge-
steld dat alle overlevende botjes van de tweede
infectie afkomstig moesten zijn, zodat een werk-
zaamheid van triclabendazol werd berekend
van 94% en 93,2% op 2 weekse botten bij re-
spectievelijk lOen 12,5 mg/kgen van 100%op4
weekse botten bij beide doseringen.

H. Heinrich.

Varken

Tellingen van het niezen, als diagnostisch
hulpmiddel bij de produktie van biggen

Douglas, R. G. A. en Ripley, P. H.: Sneeze
counts as a diagnostic aid in pig production.
Vet. Rec. 1984; 114: 321-2.

Bij biggen tot de leeftijd van 9 weken is niezen
een veel voorkomend verschijnsel van infecties
van de ademhalingswegen. Schrijvers deden een
onderzoek naar de frequentie van het niezen in
twee groepen gespeende biggen, die op iden-
tieke wijze waren gehuisvest. De zeugen van één
groep (A) waren gevaccineerd met een
B. hron-
chiseptica-w&ccm
en die van een andere groep
(B) met een
B. bronchiseptica. P. muhocida-v&c-
cin twee weken voor het biggen. De biggen hier-
van kregen hetzelfde vaccin, kort na de ge-
boorte en op de leeftijd van 3 weken. In de

-ocr page 450-

winter van 1982-1983 werden deze zeven maal
bezocht. De biggen werden dan opgejaagd en na
herstel van de rust (minstens na 3 minuten) werd
het aantal malen, dat per minuut/per big, ge-
niesd werd, geteld. Tevens werd gelet op moge-
lijke aanwezige, neusveranderingen. Het ver-
schillend gedrag werd duidelijk in de oudere
leeftijdsgroepen.

In groep A werd ongeveer tweemaal zo vaak
geniesd als in groep B, hoewel de eerste jonger
waren, dan die in groep B.
Er zal nog nader onderzocht moeten worden,
hoeveel niesaanvallen significant zijn voor ziek-
te; maar een telling van 0,33 per big per minuut
indiceert de behoefte aan controlemaatregelen.

y. I. Terpstra.

Longfunctieveranderingen bij enzoötische
pneutnonie

Intraraksa, Y., Engen, R. L., and Switzer, W.
P.: Pulmonary and hematologie changes in
swine with
Mycoplasma hyopneumoniae pneu-
monia.
Am. J. Vet. Res. 1984; 45: 474-7.

Mycoplasma hyopneumoniae wordt beschouwd
als de primaire verwekker van enzoötische
pneumonie bij het varken. Deze ziekte veroor-
zaakt belangrijke economische verliezen in de
varkenshouderij. De resultaten van het onder-
havige onderzoek geven enig inzicht in de ach-
tergronden van deze verliezen. Biggen van 5 ä 6
weken oud werden experimenteel geïnfecteerd
met
Mycoplasma hyopneumoniae en 4, 5 en 6
weken daarna onderworpen aan longfunctie-
onderzoek. Daarna werden de biggen afge-
maakt en geseceerd, waarna de typische patho-
morfologische veranderingen werden gevonden
in de top-, harte- en intermediaire kwabben en
delen van de hoofdkwabben van de longen.
Pols, temperatuur en ademhalingsfrequentie
van de geïnfecteerde biggen bleven binnen de
normale grenzen. Het ademvolume en adem-
minuutvolume namen toe evenals de negatieve
thoraxdruk. Desondanks daalde het zuurstof-
gebruik en ontstond een lichte hypoxaemie. De
partiële koolzuurspanning in het arteriele bloed
daalde echter eveneens, waardoor een negatieve
base excess ontstond. Dit alles wijst op een
compensatoire hyperventilatie.
De long compliance (mate van elasticiteit) ver-
minderde door de pneumonie, terwijl de lucht-
wegweerstand groter werd. Hierdoor was er
meer arbeid nodig voor de respiratie. Deze inef-
ficiënte ademhaling leidt tot energieverlies, het-
geen tot uiting kwam in een verminderde groei
per dag van gemiddeld meer dan 10%.
Het bloedbeeld vertoonde geen significante ver-
anderingen.

W. Wouda.

Voedingsmiddelenhygiëne

Bovine tuberculose

Collins, C. H. and Grange, J. M.: The bovine
tubercle bacillus.
J. Appl Bacterial. 1983; 55:
13-29.

Deze deskundige auteurs hebben een uitge-
breide en overzichtelijke literatuur-studie ge-
maakt van de bovine tuberkel bacil. Zij gaan
kort in op de historie van tuberculose, de ont-
dekking van de verwekkers en de naamgeving
waarna uitgebreid wordt ingegaan op huidige
kennis van
M. tuberculosis bovis, de isolatie en
identificatie zowel uit melk als uit klinisch ma-
teriaal. Ook twee recent ontdekte Afrikaanse
varianten worden hierbij besproken.
Bovine tuberculose wordt nog ca 150-200 keer
per jaar gerapporteerd in Engeland en Wales,
terwijl met onderrapportering rekening moet
worden gehouden. Het is onwaarschijnlijk dat
het drinken van rauwe melk op dit ogenblik een
belangrijke oorzaak zou zijn, maar leeftijd
(doorbraak van oude infecties) en afkomst (Eu-
ropees - niet-Europees) hebben geen duidelijke
invloed op de frequentie-verdeling. Zij wijten
onderrapportage aan verlies van kennis en inte-
resse in deze ziekte, waardoor een accurate
identificatie en rapportage van mycobacteriën
uit klinisch materiaal niet meer plaats vindt.
Zij gaan uitgebreid in op de mogelijkheden van
de mogelijke rol van rundvee op de epidemiolo-
gie en bestrijding van deze ziekte, waarbij even-
eens overdracht van mens op mens, mens op
rundvee ter sprake komen, evenals de rol van
wilde dieren als mogelijk reservoir, waarbij in
Engeland de das een belangrijke rol schijnt te
spelen. Bestrijding door eliminatie van dit re-
servoir is niet goed mogelijk vanwege de storm
van protesten vanuit natuurbeschermingskrin-
gen. De auteurs geven een lijst van bestudeerde
literatuur van ca 100 referenties met vele be-
kende namen uit de wereldvakliteratuur.
(Het artikel is goed leesbaar geschreven en
bevat ook voor de dierenarts/prakticus en hy-
giënist in ons land veel interessante bijzonder-
heden;
Ref.)

H. Mol

-ocr page 451-

BOEKBESPREKING

Handbuch der Schutzimpfungen in der
Tiermedizin

Anton Mayr, Gerhard Eiszner, Barbara Mayr-
Bibrach.

(1984 Vertag Paul Parey.)

De auteurs van dit omvangrijice handboek (996 pag.
tekst, een \'Fachswortregister\' van 9 pag.) stellen zieh
blijkens de inleiding tot doel materiaal uit verschil-
lende vakgebieden, van immunologie tot epizoötiolo-
gie bijeen te brengen tot één overzichtelijk geheel.
Bestreken gebied: enting en preventieve diergenees-
kunde. Het boek is bestemd voor de praktijk.
In een algemeen gedeelte, ca 350 pag., worden een
aantal zeer uiteenlopende aspecten besproken: van
\'bestrijding van infectieziekten\', tot algemene immu-
nologie. Er worden enkele pagina\'s gewijd aan ethi-
sche en juridische aspecten, kosten-baten analyse,
controle van sera en entstoffen en wettelijke bepa-
lingen. Dit laatste onderdeel is voornamelijk op
Duitsland gericht.

Er worden enkele vaccinatiekalenders gegeven waar-
bij routinematig entingen worden gesuggereerd tegen
infecties die in ons land onbelangrijk worden geacht,
zoals tegen reovirussen bij rund en paard en stomatitis
papulose bij fokrunderen. De enting tegen respiratory
syncytial virus wordt niet genoemd: de rol van dit
agens bij: \'enzoötische bronchopneumonie\' wordt
nog niet overal onderkend. Veelal worden herhaalde
vaccinaties nodig geoordeeld!

Referent miste in het algemene deel een exposé met
betrekking tot de storende rol van maternale anti-
lichamen bij de immunisatie van het jonge dier.
De tweede helft van het boek bespreekt een zestigtal
ziekten, veroorzaakt door uiteenlopende verwekkers
van virussen tot protozoën en nematoden. Telkens
wordt aandacht besteed aan aetiolgie, epidemiologie,
diagnostiek en differentieel diagnose, vaccins en hun
toepassing.

Op eventuele wettelijke bepalingen wordt ingegaan.
Een kort, niet altijd representatief, literatuurlijstje
sluit elk hoofdstuk af.

Deze bijdragen zijn van ongelijke kwaliteit. In het ene
geval wordt een goed representatief overzicht van de
beschikbare informatie gegeven, in andere gevallen
komt de behandeling van de materie wat oneven-
wichtig over, en wordt bijv. uitgebreid ingegaan op
één enkele entstof, soms een vaccin dat commercieel
niet verkrijgbaar is. Er worden nogal eens gegevens
verstrekt die praktisch niet veel betekenis meer
hebben: de prakticus, ook in Duitsland, zal weinig
geïnteresseerd zijn in kristalviolet-vaccin of een ent-
stof tegen varkenspest, die ooit in de literatuur be-
schreven is, en gebruik maakt van toluidine blauw als
inactiveringsmiddel. Ten aanzien van talrijke vaccins
blijkt erg weinig goede informatie beschikbaar te zijn
met betrekking tot duur en niveau van de bescher-
mende werking. Soms zijn wat gegevens beschikbaar
over laboratoriumproeven, zelden is een goede eva-
luatie zowel in het laboratorium als in de praktijk
uitgevoerd. Het ontbreken van dergelijke belangrijke
gegevens in dit boek kan de auteurs echter meest niet
worden aangerekend: het onderzoek is nooit uitge-
voerd.

Dit nieuwe boek van Mayr en medewerkers is een
moedige poging om een aantal verspreid gepubli-
ceerde gegevens vanuit een nieuwe gezichtshoek te
presenteren.

Als dusdanig verdient het waardering. Soms draagt
het gebodene echter nogal duidelijk het stempel van
de visie van de auteur en is daardoor niet altijd objec-
tief. Ondanks de genoemde bezwaren biedt het de
kritische lezer de mogelijkheid zich over geselecteerde
gebieden snel te oriënteren.

J. G. van Betikum.

RECTIFICATIE
Boekbespreking

In de aflevering van I oktober (Tijdschr. Dierge-
neeskd
1984; 109: 768-9)zijn de titel van de betreffen-
de boekbespreking op pag. 768, alsmede
de initialen
van de naam van de recensent onjuist weergegeven.
De correcte gegevens luiden als volgt:
Animal husbandry in the tropics, its economic Impor-
tance and potentialities. Studies In a few regions in
Indonesia,
door dr. H. Huitema. Naam recensent is:
drs. C. H. Herweijer.

BERICHT

VVAA-Directiewisseling

Drs. J. .). M. Oostenbrink, oud-staatssecretaris van
Economische Zaken (Kabinet Biesheuvel), volgt dr. J.
N. Sterrenburg — die op 15 september 1984 met pen-
sioen is gegaan — op als hoofddirecteur van VVAA
groep bv. Oostenbrink (48) was hiervoor algemeen
secretaris/directeur bij de Amsterdamse Kamer van
Koophandel en eerder directeur van Koninklijke Bij-
enkorf Beheer NV te Amsterdam
De VVAA groep is onderdeel van de Nederlandsche
Vereeniging van Artsen-Automobilisten VVAA, waar-
van ruim 35.000 beroepsbeoefenaren in de gezond-
heidszorg (artsen, medisch specialisten, dierenartsen,
tandartsen, fysiotherapeuten, enz.) lid zijn. De Groep
is een van de instrumenten van de VVAA tot realise-
ring van belangenbehartiging voor de leden, en bun-
delt een eigen schadeverzekeringmaatschappij, levens-
verzekeringmaatschappij, financieel-economisch ad-
viesbureau en reisbureau.

(Persbericht)

-ocr page 452-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Euthanasie van varkens
met het oog op
besmettelijke ziekten\'

Sinds 1982 heeft de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren zitting in de Raad voor
Veterinaire aangelegenheden, een adviesorgaan
voor de minister van Landbouw. In
Dier ja-
nuari 1983 is al gemeld dat het de Dierenbe-
scherming gelukt was de toezegging te krijgen,
dat elektrocutie-apparaten gebouwd zouden
worden voor het afmaken van varkens in ver-
band met bepaalde besmettelijke veeziekten
(o.a. varkenspest). Uit een onderzoek (uitge-
voerd door dr. E. Lambooy en medewerkers op
het instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek)
was namelijk gebleken dat elektrocutie de ge-
schikste manier was om de betreffende dieren te
euthanaseren.

Momenteel gebeurt dit afmaken meestal op des-
tructiebedrijven door de dieren te vergassen met
uitlaatgassen van benzine motoren, in een vol-
ledig afgesloten laadbak van een vrachtauto.
De tijd die verloopt tussen het inleiden van de
gassen en het optreden van de dood is ongeveer
15 minuten. Naast de uiteindelijke dodende stof
koolmonoxide, bevatten deze uitlaatgassen veel
warmte, kooldeeltjes, oxiden en andere chemi-
sche verbindingen, waardoor irritatie van de
slijmvliezen en excitatie optreden. De excitatie
wordt gekenmerkt door grote onrust en veel
geschreeuw. Uit experimenten is gebleken dat er
sterk aan getwijfeld kan worden of alle dieren
bewusteloos zijn tijdens dit excitatiestadium.
De onderzoekers moesten dus op zoek naar een
methode waarbij de dieren via een snel intre-
dende bewusteloosheid worden gedood. In eer-
ste instantie zijn gassen onderzocht, omdat de
methode toepasbaar moet zijn op grote aan-
tallen dieren. Vervolgens bleek dat de tijdsduur
die voor een gasbehandeling nodig is om de
dieren op een aanvaardbare wijze te doden (met
weinig of geen excitatie) voor de praktijk te lang
is. Een manier van euthanasie waarbij de tijds-
duur geen belemmering hoeft te zijn is elektro-
cutie.

Bij elektrocutie dient zowel door de hersenen als
door het hart electrische stroom gevoerd te
worden. Een stroom, van voldoende sterkte,
door de hersenen veroorzaakt een epileptische
aanval waarbij volledige bewusteloosheid op-
treedt. Wanneer tegelijkertijd voldoende stroom,
gedurende minstens 3 seconden, door het hart
wordt gestuurd, wordt ook het hart ontregeld
(hartaanval), waardoor geen bloed meer naar
de hersenen stroomt. De dieren sterven dan
zonder bij bewustzijn te komen.
Op het instituut voor Veeteeltkunig Onderzoek
is nu een verrijdbare installatie voor elektrocu-
tie ontwikkeld.

Omdat het apparaat geschikt moet zijn voor
varkens in alle maten, is gekozen voor een lo-
pende bandsysteem. De stalen band vormt
hierbij de ene pool. De andere pool wordt ge-
vormd door kettinggordijnen waar de varkens
met de neus tegen aan komen. Er is gebleken dat
het systeem onder laboratoriumomstandig-
heden goed voldoet. Op het moment wordt het
apparaat uitgeprobeerd op destructiebedrijven
in gebieden waar varkenspest heerst. Hierbij
doen zich een aantal practische problemen
voor, waarvan echter wordt verwacht dat ze
opgelost kunnen worden. Bijvoorbeeld, var-
kens met een gewicht van 30—50 kg, die zeer
beweeglijk zijn, zijn in staat zich om te keren en
terug te gaan op de lopende band.
Dit zal voorkomen kunnen worden door de
band sneller te laten lopen. Men zal met de
installatie moeten leren werken voordat naar de
boerenbedrijven kan worden gegaan met dit
systeem. Door het afmaken van varkens met
besmettelijke ziekten op de bedrijven zelf, is er
minder risico op verdere verspreiding van smet-
stoffen.

De verwachting is dat het elektrocutie-apparaat
in alle opzichten goed bruikbaar zal zijn. Het is
de bedoeling dat landelijk 5 a 6 apparaten be-
schikbaar komen.

H. M. van Veen^

Prognose Landbouwhogeschool
tot 2000

Evenveel eerstjaars; minder studenten in
totaal

Het aantal studenten aan de Landbouwhoge-
school in Wageningen zal in de toekomst, net
als bij andere universiteiten en hogescholen,
verminderen. Deze vermindering zal oplopen
tot 30% tussen nu en 2000 cn zal vooral het
gevolg zijn van de onlangs ingevoerde verkor-
ting van de studietijd.

Een opvallende ontwikkeling is dat het aantal
eerstejaarsstudenten vrijwel gelijk blijft. Anders

Overgenomen uit: Dier 1984; 67: 28.

Drs. W. M. van Veen, Ringover 76, 3961 EK Wijk bij Duurstede.

-ocr page 453-

gezegd: er blijven evenveel studenten naar Wa-
geningen trekken maar ze zullen er korter stu-
deren. Er studeren op dit moment 2.058 vrou-
wen en 4.276 mannen aan de Landbouwhoge-
school. Rond dc eeuwwisseling zullen er 1.775
vrouwen studeren tegenover 2.710 mannen.
Dit zijn enkele uitkomsten van het studenten-
prognose-onderzoek dat de Landbouwhoge-
school onlangs heeft gepubliceerd. In deze
prognose is de ontwikkeling van het aantal stu-
denten bestudeerd vanaf 1984 tot het eind van
deze eeuw. De gegevens uit de studentenprog-
nose zullen de basis vormen van komende ont-
wikkelingsplannen van de Landbouwhoge-
school.

De prognose stelt overigens dat er een groot
aantal onzekerheden zijn, die de belangstelling
voor het onderwijs aan de Landbouwhoge-
school in de toekomst sterk kunnen beïnvloe-
den. De belangrijkste onzekerheden komen
voort uit de ontwikkelingen binnen het voort-
gezet onderwijs, de doorstroming vanuit het
hoger agrarisch onderwijs en de emancipatie
van vrouwen.

Omdat de minister nog geen beslissing heeft
genomen met betrekking tot de tweede fase van
dc universitaire opleidingen zijn de potentiële
studenten van de tweede fase in de prognose
buiten beschouwing gebleven.

Eerstejaars

Voor het studiejaar 2000/2001 wordt verwacht
dat er 1.104 eerstejaars ingeschreven staan. Af-
gelopen studiejaar waren dit er 1.157.
Op grond van het lage geboortecijfer sedert de
jaren zeventig was een forse daling verwacht
van het aantal eerstejaars. De gevolgen van dit
geboortecijfer worden naar verwachting gro-
tendeels goedgemaakt doordat er steeds meer
studenten vanuit het havo naar het vwo door-
stromen en vervolgens kiezen voor een weten-
schappelijke studie. Deze ontwikkeling zal er-
voor zorgen, dat het aantal eerstejaars tot 1990
zelfs flink zal stijgen.

Een tweede reden voor het gelijk blijvende aan-
tal eerstejaars is dat steeds meer vrouwen kiezen
voor een studie aan dc Landbouwhogeschool.
De deelname van meer vrouwen aan het weten-
schappelijk onderwijs is een landelijke ontwik-
keling. Hun aandeel stijgt gemiddeld vier pro-
cent. Uit de studentenprognose blijkt dat het
aantal studentes aan de Landbouwhogeschool
met zelfs acht procent zal stijgen, van 32% naar
40%.

aantal afgestudeerden. In 2000 zullen 15.500 tot
19.500 ingenieurs vande Landbouwhogeschool
beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Op dit
moment zijn dit er naar schatting 6.600.
Dc forse toename van het aantal ingenieurs
wordt reeds merkbaar in de jaren 1985 tot 1988.
Studenten uit de tweefasenstructuur èn studen-
ten uit het oude studiesysteem zullen in die pe-
riode hun studie gelijktijdig afronden. Het aan-
tal afstuderenden zal in die jaren in dezelfde
orde van grootte liggen als het aantal afgestu-
deerden op dit moment werkzaam.
De prognose 1984-2000 voorziet bij ongewij-
zigd beleid:

— aanvankelijk nog enige stijging in het aantal
eerstejaars, daarna vrijwel hetzelfde niveau
als dat van 1984 (ca 1100)

— een terugval van het totale aantal ingeschre-
ven studenten met bijna 30 procent (tot ca
4500).
 (Persbericht Ministerie van

Landbouw en Visserij)

Gedragsonderzoekers speuren
naar alternatief voor
legbatterijen^

Verdubbeling

Een andere opvallende uitkomst uit de studen-
tenprognose is de ruime verdubbeling van het

\' Overgenomen uit Nieuws uil Wageningen (nr. 21, okt. \'83).

groeien steeds meer bezwaren tegen legbat-
terijen, maar overschakeling naar grondhuis-
vesting van leghennen vvordt tegen gehouden
door economische problemen. Een van de be-
langrijkste bezwaren is dat bij dc vrijere grond-
huisvesting veel eieren buiten de nesten terecht
komen. Die eieren zijn meestal van mindere
kwaliteit door breuk en vuile schalen en ze ver-
oorzaken veel extra en onaangenaam werk. Een
belangrijke vraag is daarom: hoe ontslaat dit
ongewenste leggedrag en Is er wal tegen te
doen?

Om een antwoord te vinden op deze vragen startte
de Landbouwhogeschool in Wageningen (vak-
groep veehouderij, sectie ethologie) samen met
het Instituut voor Pluimveeonderzoek Het Sepl-
derholt te Beekbergen in 1981 een uitgebreid on-
derzoek naar het leggedrag van leghennen. Het
onderzoek vindt plaats op Het Spelderholt en
wordt uitgevoerd door mevr. drs. B. Piepers, die
daar door de Landbouwhogeschool gedetacheerd
is. De eerste onderzoeksresultaten wijzen erop
dat de kippen niet gecharmeerd zijn van de toe-
passing van \'wegrolnesten\', waarbij het ei on-
middellijk op een lopende band wordt afgevoerd:
zij leggen hun ei liever in nesten voorzien van
nestelmateriaal, bijvoorbeeld strooisel of hout-
krullen. In legbatterijen rollen de eieren direct
nadat ze gelegd zijn weg uit de kooi. waarna ze
afgevoerd wordt op een lopende band.

-ocr page 454-

Vrijere huisvesting belemmerd door
\'oneconomisch\' gedrag

Ongeveer 90% van de leghennen in ons land
worden gehuisvest in het batterijsysteem, waar-
bij geen problemen met buitennesteieren kun-
nen optreden, omdat de kip de kans niet heeft
haar ei elders te deponeren. Er zijn ongeveer
1000 bedrijven met grondhuisvesting van leg-
hennen en die kennen het probleem maar al te
goed. Zowel in die bedrijven als op Het Spel-
derholt is veel gedokterd aan de huisvesting
(licht, plaatsing van de nesten, soort nestbó-
dem, soort kip, bezettingsdichtheid) om de hoe-
veelheid grondeieren te verminderen. Het is
echter niet mogelijk gebleken het aantal buiten-
nesteieren op die manier tot een aanvaardbaar
niveau terug te brengen. Toch is een oplossing
voor het probleem dringend gewenst, want het
batterijsysteem staat uit oogpunt van dierlijk
welzijn ter discussie en het is waarschijnlijk dat
in de toekomst beperkende maatregelen inge-
voerd worden.

Mevrouw Piepers probeert in haar onderzoek
het gedrag van individuele dieren te bestuderen.
Om dat mogelijk te maken zijn er op Het Spel-
derholt grondhokken (half rooster, half strooi-
sel) geplaatst waarin koppels van maximaal
twintig witte leghennen worden gehouden. Bo-
ven de hokken is een video-camera geplaatst en
elke hen is voorzien van een kleurmerk, zodat
individuele herkenning mogelijk is.
Mevrouw Piepers heeft tot nu toe vooral bestu-
deerd of de hennen al op zoek zijn naar een
nestelplaats in de periode voordat ze aan de leg
komen, of een hen altijd gebruik maakt van
eenzelfde nest en of de legnestkeus beïnvloed
wordt door sociale factoren als rangorde en dc
aanwezigheid van een haan.
De leghennen werden in de proefhokken ge-
plaatst op een leeftijd van 16 weken (2 weken
vroeger dan in dc praktijk gebeurt). Daardoor
had mevrouw Piepers 4 weken de tijd om te
kijken wanneer de hennen geïnteresseerd raken
in de legkasten. Het bleek dat ze in die periode
nauwelijks in dc legnesten kwamen, maar wel
vaak erin keken. Pas één dag voor ze aan de leg
kwamen gingen ze regelmatig het legnest in om
het te inspecteren. Uit onderzoek in Engeland is
gebleken dat dit gedrag geregeld wordt door het
hormoon progesteron, dat geproduceerd wordt
tegen de tijd dat de hen aan de leg komt.
Het bleek dat ranghoge dieren vroeger aan de
leg kwamen dan ranglage, soms wel drie weken
eerder.

Als er strooiselnesten werden aangeboden, dan
gingen de hennen braaf daarin om hun ei te
leggen en werden nauwelijks grondeieren ge-
legd. Sommige dieren gebruikten steeds het-
zelfde legnest, andere gedurende 5 a 10 dagen en
weer andere \'deden maar wat\', omdat ze waar-
schijnlijk in hun keus beïnvloed worden door
andere dieren.

Dc aanwezigheid van een haan bleek een gun-
stige invloed te hebben op het in de nesten gaan
van de hennen. Dc haan wijst de hennen door
middel van bepaald gedrag (\'corneren\') waar
ze hun ei moeten leggen.
Zelfs als er legnesten gesloten werden, ont-
stonden er geen grondeieren. Ook niet toen vier
van de zes nesten dichtgingen; wel was de haan
toen actiever dan ooit.

In een volgende proef werden wegrolnesten ge-
bruikt (kale nesten van gaas, waarin het ei direct
naar buiten rolt op een lopende band). Er
werden toen erg veel eieren op de grond gelegd,
wel 50 a 60%. Het aantal grondeieren vermin-
derde als de nesten niet van tevoren geïnspec-
teerd konden worden en dicht bleven tot het
moment dat de eerste hennen aan de leg
kwamen. Dit effect was precies tegengesteld aan
wat men had verwacht. (Bij strooiselnesten
maakte het niets uit of de nesten vroeg of laat
opengingen: er werden nauwelijks eieren op de
grond gelegd).

Een eerste conclusie zou kunnen zijn dat de
pluimveehouder dc kale wegrolnesten pas na
het verschijnen van de eerste eieren moet
openen. Duidelijk is ook dat in koppels zonder
haan, voorzien van wegrolnesten, meer grond-
eieren worden aangetroffen dan in koppels
met haan. Verder blijken dominantieverhou-
dingen geen invloed te hebben op legnestkeus:
grondlegsters kwamen zowel onder de domi-
nante als bij de ondergeschikte hennen voor.

Verdere proeven

Dc proeven zijn nog niet afgesloten. Er zullen
nog een aantal herhalingen worden uitgevoerd,
waarin het effect van beide factoren op hel aan-
tal buitennesteieren bekeken wordt, namelijk de
eigenschappen van de legnestbodeni en het
moment waarop de hennen de nesten voor het
eerst kunnen bezoeken. Eenzelfde proef zal
worden gedaan op het proefbedrijf in Marum
(Fr.) waar de invloed van genoemde factoren op
praktijkschaal bestudeerd kan worden. Het
proefbedrijf gaat ook nog proeven doen met
koppels met en zonder haan.
In de verdere toekomst wil mevrouw Piepers
nog bestuderen of het voor het leggedrag wat
uitmaakt in welk bedrijf de hennen zijn opge-
fokt.

Tenslotte wil ze proberen buitennestlcgsters en
nestlegsters te karakteriseren, in de hoop zo
aanknopingspunten voor selectie te krijgen.

Herman Polhof.

-ocr page 455-

CONGRESSEN

Symposium \'Eigen Werk\'
Bilthoven, 15 november 1984

De Nederlandse Vereniging voor Microbiologie, sek-
tie Levensmiddelenmicrobiologie, organiseert op 15
november 1984 onderstaand symposium op het RIVM
te Bilthoven.

9.30 Ontvangst en koffie.

10.00 Opening

Drs. K. Büchli (Hoofdinspectie Levensmidde-
len. Leidschendam); Op bezoek bij de Zuid-
oost Aziatische garnalen.
Ir. K. J. A. van Spreekens (IVP-TNO, IJ-
muiden): Bepalen van
Shigellaßexneri in gar-
nalen van tropische herkomst.
Dr. R. Abrams (Lab. voor Hygiëne en Techno-
logie van Eetwaren van dierlijke oorsprong,
RU Gent): Electrische focussering als moge-
lijke biotypering voor
Campylobacter species.
R. R. Beumer en dr. ir. A. Noomen (LH, vak-
groep Levensmiddelen-technologie, Wagenin-
gen): Antibacteriele activiteit van het lactope-
roxydase systeem in koemelk ten opzichte van
Campylobacter jejuni.

Dr. ir. J. Debevere (Faculteit van de Land-
bouwwetenschappen, RU, Gent): Thermonu-
clease-en enterotoxineproduktie
door Staphy-
lococcus aureus:
ecologische aspecten.

12.30 Lunch.

13.45 Huishoudelijke vergadering.

14.00 Ir. J. A. van Kooij (KvW, Den Haag), ir. E. de
Boer (KvW, Zutphen) en dr. R. A. Samson
(CBS, Baarn): De microbiologische gesteld-
heid van tempe en tahu uit de handel.
Dr. ir. M. J. R. Nout, T. M. G. Bonants-van
Laarhoven, R. de Dreuen J. A. G. M. Geräts
(LH, vakgroep Levensmiddelrntechnologie,
Wageningen): De invloed van procesfactoren
en bewaaromstandigheden op de kwaliteit en
houdbaarheid van tempe.
Drs. J. T. .lansen (KvW, Amsterdam) en dr.
ing. H. Mol (KvW, Utrecht): Hoe gezond zijn
muesli en zemelen.

Drs. A. C. Hoekstra en A. Visser (Duinwater-
leiding, Den Haag): Aeromonas in het Haagse
drinkwater - hygiënische kwaliteitscontrole in
een nieuw persoectief.

16.00 Sluiting.

Kosten van deelname: leden gratis, niet-leden ƒ 10,—;
lunches ƒ 7,50.

Opgave van deelname vóór 10 november a.s. bij ir. B.
,1. Hartog, Keuringsdienst van Waren, Postbus 777,
7500 AT Enschede, tel. 053-767555.

Symposium: Onderzoek en
praktijk: wederzijdse
beïnvloeding
Flevohof, 22 november 1984

Symposium ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan
van de Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren
TNO.

Programma

9.30 Ontvangst met koffie.

10.00 Opening door dr. W. Sybesma, voorzitter Re-
searchgroep voor Vlees en Vleeswaren TNO.
10.10 Prof. ir. B. Krol, hoofdinspecteur Hoofdgroep
Voeding en Voedingsmiddelen TNO: \'Ver-
delen en verwerken\'.
10.30 Ir. G. A. Meyer, voorzitter Produktschapvoor
Vee en Vlees: \'Marktgerichte bijstelling van
onderzoeksoriëntatie\'.
10.50 Ir. J. Veis, directeur van Stegeman BV: \'De

visie van een gebruiker op het onderzoek\'.
11.10 J. de Veer, voorzitter Stichting Voorlichtings-
bureau Vlees: \'Onderzoek ten behoeve van
voorlichting en promotie\'.
11.30 Discussie (leider dr. W. Sybesma).
12.05 Afsluiting ochtendprogramma door dr. W.
Sybesma.

Inleiding posters door ir. E. J. C. Paarde-
kooper, hoofd afdeling Nederlands Centrum
voor Vleestechnologie van het Instituut CIVO-
Technologic TNO.
12.15 Lunch.

13.00 Postersessie. Presentatie onderzoekresultaten
met betrekking tot de thema\'s: kwaliteit, pro-
cessing, arbeid en technologie.
14.30 Workshop \'Vlees, voeding en gezondheid\'. In-
leiders: dr. W. van Dokkum (CIVO-TNO),
mevr. M. A. H. Andela-Baur (2e Kamerlid
CDA), ir. A. van der Veen (Konsumenten
Kontakt), ir. W. Gussekloo (Marketing advi-
seur). Forumleider: W. Bosboom (TROS-
Kieskeurig).
17.00 Sluiting.

U kunt aan dit symposium deelnemen door uw
schriftelijke aanmelding uiterlijk vóór 9 november a.s.
in te sturen aan mevr. Y. de Vries, CIVO-Instituten
TNO, Postbus 360, 3700 AJ Zeist.
De kosten (inclusief koffie en lunch) ad ƒ 30,— per
persoon kunnen worden voldaan door overschrijving
op postgirorekening nummer 271906 ten name van
CIVO-TNO te Zeist onder vermelding van \'Sympo-
sium Researchgroep\' alsmede de naam van de deel-
nemer.

-ocr page 456-

Spelderhoit contactdag voor de
verwerkingssector

Beekbergen, 27 november 1984

Op dinsdag 27 november 1984 houdt het Centrum
voor Onderzoek en Voorlichting voor de Pluimvee-
houderij \'Het Spelderhoit\' te Beekbergen wederom
een contactdag.

Voor de middag zullen een aantal voordrachten
worden gehouden, gewijd aan het slachtproces. In de
namiddag zal de kwaliteit van het eindprodukt en de
kwaliteitsborging in de pluimvee-slachtsector worden
belicht.

Tevens zullen er posters worden gepresenteerd gewijd
aan lopend onderzoek.

Het definitieve programma zal binnenkort bekend
worden gemaakt.

Comparative Veterinary
Pharmacology, Toxicology and
Therapy - 3rd EAVPT Congress

Ghent, August 25-29 1985

The European Association for Veterinary Pharmaco-
logy and Toxicology will hold its 3rd Congress from
August 25-29, 1985 on the University Campus of the
State University of Ghent, Belgium.
The scientific programme will last four days and the
following topics are selected:

Pharmacokinetics: drug delivery systems, compara-
tive pharmacokinetic studies, drug biotransforma-
tion, animal models in pharmacokinetics.
Pharmacodynamics, Clinical pharmacology: anaes-
thesia, neuroleptanalgesia and sedation, smooth
muscle pharmacology (vascular system, G.I. tract,
reproductive and respiratory system, receptors and
their locations), inllammation and anti-inflammatory
drugs, opiates, endorphins, enkephalins and their an-
tagonists, immunomodulation.
Toxicology: drug residue toxicology, clinical toxico-
logy.

For all topics the comparative aspect is stressed.
As well for oral presentations as for poster presenta-
tions an abstract in English is cxpccted. Persons who
intend to present a communication are requested to
send their addresses in order to obtain an abstract and
registration form (Deadline 1st February 1985).
More information on the programma and submission
of papers may be obtained from the organizing com-
mittee: 3rd EAVPT Congress, c/o Prof. Dr. M. Dc-
backere. Faculty of Veterinary Medicine, Casinoplein
24, B-9()00 Ghent, Belgium. Telex: RUGENT 12754.
Tel.: 091/23.37.65.

N.B. De EAVPTstaat open voor alle belangstellenden
(geen contributie).

Vlllth International Congress of
the World Poultry Association

Jerusalem, August 26-29, 1985

Scientific program

The Congress is open for scientific contributions on
infectious and non-infectious avian diseases, inclu-
ding their epizootiology, diagnosis, prevention and
eradication.

The scientific program will conclude invited lectures
and short papers on the following topics:

1. Advances in viral diseases

2. Advances in use of drugs and antibiotics

3. Advances in avian immunology

4. Adeno and Reo viruses in avian diseases

5. Advances in laboratory and diagnostic techniques

6. Toxicological, biochemical and metabolic pro-
blems in poultry

7. Public health problems

8. Diseases of Pet & Free-Living Birds

All papers will be presented in plenary sessions. Ten
minutes will be allowed for presentation of each paper
and five minutes for discussiion.
Submission of Titles

The paper title, name and address of author(s) and a
brief description (in English) of the proposed presen-
tation, should be submitted to the Congress Organi-
zing Committee, P.O.B. 4413, Tel Aviv 61044, Israel.
The deadline for submission of titles is December
15, 1984.

Language

The official language of the Congress will be English.
Simultaneous translation will be provided, subject to
the attendance of at least 50 participants per lan-
guage.

Congress secretariat: P.O. Box 4413, 61044 Tel Aviv,
Israel.

Inlichtingen zijn tevens op het redaktiesecretariaat
verkrijgbaar.

Jaarboek 1985

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in het
Jaarboek 1985 juist zijn, dan verzoekt de
Redaktie van het Diergeneeskundig Jaar-
boek u vóór 15 november 1984eventuele
fouten en wijzigingen door te geven aan
het Bureau van de Maatschappij.

De Redaktie van het.
Diergeneeskundig Jaarboek,

-ocr page 457-

Buitenlandse controle in Nederland
groeiend

Uiterste zorgvuldigheid vereist bij uitvoeren
exporttaken

Zeer recentelijk — in september — zijn voor het
eerst sinds een 20-tal jaren weer enkele partijen
van in totaal zo\'n 300 Nederlandse runderen
naar dc Volksrepubliek China geëxporteerd.
Het zal duidelijk zijn, dat hiermee een groot
exportpotentieel voor ons land is aangeboord.
Wel zullen de afnemers dan uiteraard in alle
opzichten content moeten zijn en blijven over
de afwikkeling door Nederland. Bekend is dat
de Chinese autoriteiten zelf hun verplichtingen
uitstekend nakomen, doch vanzelfsprekend ook
van het land van levering op alle fronten dc
uiterste nauwgezetheid eisen.

Veraniwoordelijkheid

Voorafgaande aan de verzending van de dieren
zijn enkele officiële Chinese veterinairen naar
Nederland gekomen ter controle op het verloop
van de procedures. Helaas is hierbij gebleken,
dat niet alle betrokkenen het even nauw nemen
met de zorgvuldigheid bij exportonderzoekin-
gen. Met name ten aanzien van de tuberculina-
tie liet de zorgvuldigheid van de betrokken
prakticus in aanwezigheid van de Chinese vete-
rinairen sterk te wensen over. Dergelijke nala-
tigheden kunnen wanneer gesignaleerd door
buitenlandse deskundigen, ernstige repercussies
hebben voor onze export. En Iedere betrok-
kene dient zich dan ook wel degelijk bewust te
zijn van zijn verantwoordelijkheid in deze.
Door de Nederlandse autoriteiten is dit niet
licht opgenomen, te meer daar het hier géén
geïsoleerd geval schijnt te betreffen. De uit-
drukkelijke wens bestaat dat één en ander naar
behoren wordt afgehandeld. Dezerzijds wordt
dan ook verwacht, dat de bij de uitvoering van
exportprocedures ingeschakelde veterinairen
zich voortaan stipt aan de dienaangaande ge-
maakte afspraken houden. Voor een gedetail-
leerde handleiding aangaande de correcte uit-
voering van tuberculinatie en het aflezen van
alsmede de interpretatie van de reactie, wordt
verwezen naar
Diergeneeskundig Memorandum,
éénentwintigste jaargang no. 4, 1974.

MEDEDELINGEN

Buitenlandse controle in Nederland groeiend

De tendens van buitenlandse controle in Neder-
land zelf vóór de export daadwerkelijk plaats-
vindt, vertoont overigens een duidelijke groei en
niet alléén op veterinair terrein. De recentelijk
door Staatssecretaris Ploeg van Landbouw en
Visserij in Japan gemaakte en alom in de kran-
ten vermelde afspraken betreffende de export-
controle van bloemen en planten bevestigen dit
nog eens.

Wil Nederland zijn exportpositie handhaven,
dan moeten we er ook rekening mee houden,
dat buitenlandse dierenartsen ons in eigen huis
steeds vaker op de vingers zullen kijken.
Iedere betrokkene zal zich, als reeds gezegd, dus
nog meer bewust moeten zijn van zijn verant-
woordelijkheid en zijn taken met betrekking tot
de export met de uiterste nauwgezetheid dienen
te verrichten.

Dierproeven en proefdieren 1983

Bij de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid is verschenen het Jaarverslag
1983 van de Sectie dierproeven.
In het verslag, getiteld \'Zo doende 1983\' wordt
onder meer ingegaan op de registratie van
dierproeven.

Sedert de invoeringin 1978, van de tot op heden
vrijwillige registratie van dierproeven en proef-
dieren, wordt jaarlijks een teruggang geconsta-
teerd van het aantal voor proeven gebruikte
dieren. In 1983 is het aantal dieren in proeven
verhoudingsgewijs méér afgenomen dan in de
voorgaande jaren en wel 6,5%.
Dit houdt in dat in dat jaar 92.597 dieren
minder voor proeven zijn gebruikt. Het totaal in
proeven gebruikte dieren komt daarmee voor
1983 op 1.329.497. Deze daling zou enerzijds
verklaard kunnen worden door verminderde
budgetten voor onderzoek en anderzijds door
toenemende bezinningop het gebruik van proef-
dieren. Uit de registratiegegevens blijkt dat al-
thans 16% van de daling kan worden toege-
schreven aan toepassing van proefdiervervan-
gende technieken.

Van de dieren die voor proeven werden ge-
bruikt, bestond 88% uit kleine knaagdieren

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 458-

zoals ratten cn muizen. 92,5 Procent van de
proeven was gericht op het belang van de ge-
zondheid of voeding van mens en dier.
Naast de registratie van dierproeven wordt in
het verslag uitgebreid aandacht besteed aan be-
leidsvoornemens in het kader van de Wet op de
dierproeven.

Het volledig verslagen eventueel nadere infor-
matie kan worden verkregen bij: de Veterinaire
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, Sectie
dierproeven. Postbus 439, 2260 AK Leidschen-
dam, tel. 070-209260, toestel 3374.

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraak van varkenspest
(18 september) deed zich in Nederland opnieuw
één geval voor.

20 september-Deurne(N. Br.): mestbedrijf met 4184
mestvarkens.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als EG zijn op de hoogte gesteld.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierzicktenbulletin nr. 17 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 15 september 1984 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 16 gevallen in 16 gemeenten.

Groningen 2 gevallen

Friesland 4 gevallen

Drenthe 8 gevallen

Gelderland I geval

Zuid-Holland I geval

Varkenspest

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten
Gelderland I geval

Noord-Brabant 2 gevallen
Limburg 2 gevallen

Schurft

Totaal 1 geval in I gemeente in Gelderland.
Vogelcholera

Totaal 1 geval in I gemeente in Friesland.

VARKENSPEST

Griekenland

Bij een telex d.d. 13 september liet het Ministerie van
Landbouw te Athene weten, dat drie dagen tevoren
een uitbraak van varkenspest was bevestigd op een
bedrijf in de gemeente Xanthi, departement Xanthi,
met 20 zeugen, 1 beer, 48 biggen en 158 mestbiggen.

Van de 227 aanwezige varkens zijn 20 mestbiggen
gestorven en is de rest afgemaakt. De dichtstbijzijnde
bedrijven bevinden zich op een afstand van 500 meter.
Sanitair-politionele maatregelen, als voorgeschreven
in EG-richtlijn 80/217, zijn genomen zonder echter
tot enting over te gaan.

West-Duitsland

Op 18 september liet de Veterinaire Dienst te Bonn
door middel van een telex weten dat in de periode van
8 t/m 14 september weer 12 gevallen van varkenspest
waren gesignaleerd in de Bondsrepubliek:

— in Sleeswijk-Holstein: 2 gevallen,

— in Neder-Saksen: 2 gevallen in het district Hanno-
ver en I in het district We.ser-Ems,

— in Noord Rijnland-Westfalen: I geval in het dis-
trict Arnsberg, I in het district Detmold en 1 in het
district Münster,

— in Beieren: 2 gevallen in het district Unterfranken,
1 in het district Niederbayern en 1 in het district
Schwaben.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

DOORLOPENDE AGENDA

1984
Oktober:

16—18 Cuxhavener Seminar für Fische und Fisch-
waren (A), Cuxhaven.
17 Symposium (VVvDO): Microbiological quality
assurance of meat and meat products (ecology,
hazard analysis, and intervention). Jaarbeurs-
congrescentrum Utrecht (pag. 639).
18—21 lOe lustrum V.R.S.\'DeSolleyser (pag. 788).
19 Orthopäd. Fortbildungskurs \'Pferd\' (A). Wien.

21—23 Annual Congress American College of Vet.
Radiology, Philadelphia, USA.

22—26 Groep Praktici Cirotc Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984. Zeist (pag. 581).

23—26 Fachmesse für intensiveTierhaltung - VIV
\'84. Utrecht.

25—29. Fachgespräch über Gcnügelkrankheitcn (A),
I lannover.

26 use \'Cerberus\' 23e Dies, Utrecht (pag. 844).

26 Vet. Studenten Kegelclub \'Duim in \'t Gat\' - Dies.
Utrecht (pag. 791).

27 Seminar \'Harn- und Kotuntcrsuchungen\' (A).
München.

29—2 nov. Groep Praktici Grote Huisdieren
KNMvD. Cursus PAO 1984. Zeist.

November:

I Groep Vel. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

-ocr page 459-

Symposium Biol. Raad Kon. Ned. Akademievan
Wetenschappen; \'Neuropeptiden, hersenen en
gedrag\'. Amsterdam (pag. 707).
Afd. Noord-Brabant KNMvD. l-cestelijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk\'. Boxtel (pag.
680).

5_9 Ciroep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.

Cursus PAO 1984, Zeist.
6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
8 Ver, van Directeuren van Gem. Slachthuizen cn
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht.
10.00 uur.

3. .lahrestagung der DVG-Fachgruppc \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik\' (A). München.
12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

Symposium \'Eigen Werk\' Ned. Ver. van Micro-
biologie, RIVM, Bilthoven (pag. 833).
Kring de Westhoek. Vergadering.
PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
■Roofdicrendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdicrbescherming, Ainersfoort (pag. 548).

20—21 PAO-D Kl. les Kl. huisd. 1 en 11.

21—24 16. Internationale Arbeitstagung angewand-
te Ethologie bei Haustieren, Freiburg (pag. 772).
Symposium Onderzoek en praktijk; wederzijdse
beïnvloeding, Flevohof (pag. 833).
Reünie/excursie afgestudeerden 1979 bij Duphar
te Weesp (gastheer Duphar Nederland B.V.).
PAO-D Anaest.

22—23 PAO-D Vet. hand, hippische wedstr. (pag.
843).

23 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
23 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde, Utrecht (pag. 773).

23—25 Congrès National de la CNVSPA, Paris
(pag. 773).

Spelderholt contactdag voor de verwerkmgssec-
tor. Beekbergen (pag. 833).
DIB - Symposium over Veldonderzoek - Veld-
proeven, Utrecht (pag. 788).
PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

10

22

22

22

27

29

30

December:
7 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.
11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring(onderwerp; \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.
12—14 PAO-D Ademhalingsziekten bij jonge run-
deren (pag. 843).

PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
Groep Vet. Homoeopathic KNMvD; Ledenver-
gadering.

Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

PAO-D Klinische les gr. huisd. 11.
PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
Minnesota, X. International Congress Reproduction
and AL

20
21

1985

Februari:

19_2l USA Western States Veterinary Conference,

Las Vegas (pag. 982).
26—27 CLO-Studiedagen.
Maart:

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

12

12

14
13

13

13

17

18

Jonge collega zoekt ter overname

KLEINE HUISDIERENPRAKTIJK

liefst met woonhuis.

Brieven onder nummer 38/84 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht

Een welvaartsvast daggeld tot ƒ 616,— in geval van
ARBEIDSONGESCHIKTHEID

is thans mogelijk voor waarnemer of als gezinsinkomen.
MOVIR-DTO verschaft U dit, onder algehele fiscale aftrek.

Agent J. C. KONING B.V., Assurantiën

6812 AB Arnhem. Telefoon 085 - 455822
Utrechtseweg 145/F88

-ocr page 460-

KONINKLIJKE NEDERl.ANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11

C. C. van de Watering, voorzitter; Dr. J. W. A. Remmen, vice-voorzitter; L. Nauta,
penningmeester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink!
lid; W. J. Nijhof, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

In memoriam

P. H. KLEINJAN

Op 13 februari is collega P. //. Kleinjan te Maasland
overleden.

Collega Kleinjan werd in 1896 te Rhoon geboren als
zoon van een veehouder met een gemengd bedrijf.
Na de HBS te Rotterdam bezocht tc hebben koos hij
voor de studie in de diergeneeskunde en vertrok in 1914
naar Utrecht, waar hij. na een onderbreking tijdens
de molbilisatie van 1914-18, in 1920 afstudeerde.
In 1919 trad hij in het huwelijk met mej. L. C. Een-
hoorn. uit welk huwelijk een dochter en een zoon
werden geboren.

Na zijn afstuderen vestigde hij zich als praktizerend
dierenarts in Alkmaar, waar hij de praktijk uitoefende
tot 1941. In 1947 associeerde hij zich met de prakti-
zerende dierenarts in Vlaardingen en vestigde zich in
Maasland. Hij bei-indigde deze activiteiten op 69-ja-
rige leeftijd in 1965.

In 1968 werd collega Kleinjan verzocht om op part-
time basis te komen werken op het Gemeentelijk
Slachthuis te Schiedam, welke functie hij tot zijn
overlijden vervulde.

Het is in deze hoedanigheid geweest, dat ik met hem
kennis maakte en hem ging bewonderen om zijn enthou-
siasme ten aanzien van ons beroep en zijn activi-
teiten op deze hoge leeftijd: niet in hel minst ook om
zijn niet ajlalende zorg voor zijn gezin. In het bij-
zonder de verzorging van zijn echtgenote moet hem de
laatste jaren veel inspanning hebben gekost.

Het is mede daarom geweest, dat zijn activiteiten in
de vleeskeuring zolang zijn blijven voortbestaan. Juist
door die activiteiten werd hem de mogelijkheid gege-
ven om op alle gebieden actief te blijven.
Ook tijdens de bijeenkomsten, die ik voor rustende
dierenartsen in zuidelijk Zuid-Holland mocht organi-
seren. H o.ï collega Kleinjan een gezien gespreks-
partner.

Het was goed voor mij om te merken, dat in die ge-
sprekken nooit op de periode 1941-1947 werd terug-
gekomen: een periode in hel leven van collega Klein-
jan. die door de aanwezigen als afgedaan werd
beschouwd en waarna collega Kleinjan werd beoor-
deeld op zijn existeren in deze tijd.
Dat overziende kan gezegd worden, dal ivt\' tot onze
spijt afscheid hebben moeten nemen van een buiten-
gewoon actief warmvoelend medemens en een bij-
zonder collega.
Hij ruste in vrede.

./. H. SCHEUERMAN

-ocr page 461-

In memoriam

KAREL KOELMAN

(ieheel onverwacht overleed op 22 april 1984, Eerste
l\'aasdag, tijdens een vakantiereis in Joegoslavië in
Dubrovnik, onze gewaardeerde collega Karei Koel-
man in de leeftijd van 73 jaar.
Karei werd geboren op 9 april 1911 ie Oldenzaal.
Hier bracht hij zijn Jeugd door tol aan het behalen van
het diploma Gymnasium B. waarna hij in Utrecht
diergeneeskunde ging studeren. Deze studie beëin-
digde hij met goed gevolg op 30 april 1936.
Afgestudeerd in de tijd van economische malaise van
de dertiger jaren ging hij aanvankelijk nu en dan ver-
vangen in de provincie Overijssel. Echter nog in 1936
kreeg hij gelegenheid een praktijk over te nemen in
Valkenswaard. waarbij hij tevens werd benoemd tot
directeur van het Slachthuis en Hoojd van de Vlees-
keuringsdienst aldaar. Vanaf dit moment zou hij, al of
niet praktizerend, gedurende 48 jaar in de vleeskeu-
ring werkzaam zijn. Met voldoening kon hij verhalen,
de vleeskeuring te hebben waargenomen voor colle-
ga\'s van Gennip tot Hapert, een zeer omvangrijk plat-
telandsgebied. Zulks geschiedde tijdens de bezettings-
iaren met zijn beperking aan vervoermiddelen.
In 1946 trad hij in het huwelijk met Godefrieda
Schoonis uit Tilburg. Uit dit huwelijk werden een
dochter en vier zonen geboren. Een jaar later werd hij
keuringsdierenarts-bacterioloog aan het abattoir te
Amsterdam. Twee jaren later nam hij een praktijk
over in \'s-Hertogenbosch. In 1950 verliet hij voor
goed de praktijk en aanvaardde de volambtelijke
functie van Hoofd van de Vleeskeuringsdienst Heer-
i-.ijsden. Echter in 1955 zou hij Limburg verlaten om
adjunct-directeur te worden van het Openbaar Slacht-
huis te \'.s-Gravenhage tot i960. In dit jaar keerde hij
weer naar Limburg terug na zijn benoeming tot direc-
teur van hel Openbaar Slachthuis te Heerten. Als zo-
danig ging hij in 1976 met pen.\'iioen.
In Heerlen begon hij direct met modernisering van koel-
huizen. en van de openbare slachthuizen in Limburg
had Heerlen de eerslevarkensstachttijn. Hij had slechts
toestemming om datgene te investeren, wal overge-
plaatst kon worden naar een nieuw te ontwerpen slacht-
huis. Reeds in 1960 wilde men hel slachthuis Heerlen
niet ter plaatse handhaven. Moeilijk waren dan ook de
jaren van Amerikaanse controle. Het .schier onmoge-
lijke werd geëist, zoals de directeur van de Veterinaire
Dienst toentertijd in zijn afscheidsbrief verklaarde.
Als veterinair heeft hij onderwijs gegeven in hoef-
kunde en hoefbeslag en zeer lange tijd tot aan zijn
pensioen was hij leraar bij het Slagers Vakonderwijs.
Als plaatsvervangend Hoofd van Dienst fungeerde hij
in de vleeskeuringskringen Brunssum. Gulpen. Kerk-
rade en Beek-Heer.

Na zijn pensioengerechtigde leeftijd bleef hij in deze
vier kringen als zodanig in functie tot aan zijn over-

lijden, zulks in afwachting van de totale reorganisatie
van de gemeentelijke vleeskeuringsdiensten door het
Rijk. Ondanks het vervullen van deze functie heeft hij
intens genoten van de vrije tijd van zijn pensioenjaren.
Karei was zeer bescheiden en trad niet op de voor-
grond. ondanks zijn vele functies en activiteiten. Zijn
levenswijze was sober en zijn omgang mei zijn mede-
werkers was bemintijk. Breed was zijn inzicht en
groot zijn belangstelling vooral voor het welzijn van
de dieren.

Tijdens zijn Limburgse jaren was hij van begin af aan
actief in de dierenbescherming. De Rijkspolitie raad-
pleegde hem bij dierenmishandeling en telken jare
werd hij benoemd tot onbezoldigd politie-ambienaar.
Tot aan zijn sterfdag was hij voorzitter van de Dieren-
bescherming te Heerlen en bestuurslid van het Dieren-
tehuis Oostelijke Mijnstreek.
Naast zijn activiteiten als veterinair toonde hij een
veelzijdige belangstelling voor oudheidkunde, cultu-
rele en natuurhistorische onderwerpen. Hierin vond hij
zijn hobby, altijd lezend en studerend. Zijn actief
lidmaatschap van het Natuur-Historisch Genootschap
in Limburg, het Geschiedkundig en Oudheidkundig
Genoot.schap en van een Filosofische Gespreks-
groep zijn daar getuige van.

In een gesprek wist hij alles met vaderlijke wijsheid te
relativeren. Mede als gevolg van zijn hobby\'s maakte
hij vete reizen, bezocht vete monumenten en musea in
geheet Europa tot zelfs in het Oostblok en Klein Azië.
Op deze reizen kon hij zich intens verheugen bij de
voorbereiding en het bestuderen van het documenta-
tiemateriaal. Zijn plannen om nog dit jaar naar Indo-
nesië en Kreta te reizen zijn niet meer verwerkelijkt
kunnen worden.

Overeenkomstig zijn wens hebben uitvaart en crema-
tie in besloten familiekring op 1 mei te Heerlen plaats
gevonden.

Een goede vriend, een zachtmoedig, integer en vrien-
delijk man is met Karet Koelman van ons heengegaan.
Onze gedachten en ons medeleven gaan uit naar zijn
vrouw en kinderen. Zij zullen hem nooit vergeten.

P. GRONDHUIS

M. C. J. PRIEMS

-ocr page 462-

Op het Bureau van de Maatsehappij is een brief
ontvangen beireffende het onderwerp (dler)ge-
neeskunde bij rampspoed.
Het betrekken van de diergeneeskunde bij ram-
pen is mede het gevolg van een Initiatief (in de
vorm van een resolutie) van de American Vete-
rinary Medical Association. In de International
Veterinary Academy on Disaster Medicine is
Nederland vertegenwoordigd door collega C.
W. M. Augustijn. Gezien het belang van hel
onderwerp menen wij er goed aan Ie doen de
betreffende brief len behoeve van de lezers on-
derstaand weer Ie geven.
(Inllchlingen betreffende hel congres: \'4lh
World Congress on Emergency and Disaster
Medicine\', dal van 4-7 juni 1985 Ie Brighton,
Engeland, gehouden zal worden, zijn op hel re-
dakliesecrelariaal verkrijgbaar.)

\'Dear Colleague,

After study and consultation, your officers
have decided to broaden the scope of our or-
ganization to encompass all animal disasters
under the above name partly in response to a
resolution by the American Veterinary Me-
dical Association urging awareness, education
and readiness to cope with disasters, partly
because we quickly learned that agencies like
the Red Cross and civil defense have no con-
ception of the skills and resources of our pro-
fession and have given us no role in disasters,
and partly because a single-issue organization
attracts the committed and repells others. As
we cooperate with other agencies in education
and organization in order to cope with fires,
floods, chemical spills, etc., the impossibility
of coping with a nuclear holocaust will be-
come obvious to everyone; and together we
will prevent it by political means. As an um-
brella, our Academy will speak out on behalf
of animals to agencies on all levels of organi-
zation, local, state, national, and internatio-
nal, and participate in the planning, organi-
zing, relief, and follow-up of all kinds of
disasters affecting animals. We may work with
livestock growers, pet owners, humane orga-
nizations, zoo officials, and with leaders of
farm organizations and animal industries. By
working diligently and skillfully for the pre-
vention of suffering and losses of animals due
to disasters thus demonstrating our determina-
tion to safegaurd the health of all animals, ve-
terinarians will improve their image and pro-
foundly enhance public confidence in our
profession. We may urge that the veterinary
curriculum include instruction in the theory
and practice of disaster medicine with testing
for licensure. The Academy continues to op-
pose weapons of mass destruction as inhu-
mane and immoral. It will not attempt to
dictate a policy or program for the affiliated
organization of any country, and individuals
or groups that affiliate assume no obligations.
There are no dues.

Our first international meeting will be held in
cooperation with the 4th World Congress on
Emergency and Disaster Medicine on June 4-
7, 1985 in Brighton, England, sponsored by
the Club of Mainz (mostly physicians), the
League of Red Cross Societies, and the World
Health Organization. Abstract forms can be
obtained from Dr. Peter Baskett, Frenchay
Hospital, Bristol BSI6 ILE, U.K., who has
extended a most cordial invitation for veteri-
nary papers. In response to our inquiry, a sin-
gle-day registration fee schedule is being ar-
ranged. The Academy will conduct a scientific
session and a business session during the
Congress. We have room for a few papers;
summaries can be sent to the Secretary.

Announcements:

The International Physicians for the Preven-
tion of Nuclear War will meet in Budapest
June 28. The Academy has been asked to par-
ticipate and send official delegates. Any vo-
lunteers?

The Veterinary Academy on Disaster Me-
dicine: USA met in New Orleans on July 16
with a full program of speakers. Officers elec-
ted were: Dr. Shomer, President; Dr. R. D.
Linnabary, Vice-President; Dr. O. Stalheim,
Secretary; and Drs. F. Langdon Davis Jr. and
H. A. MdDaniel, Board Members. The next
meeting will be in Las Vegas, July 24, 1985. A
summary of the meeting will appear in the
Journal of Disaster Medicine.
Several veterinary groups have become active.
I know ofthe Canadians (contact Dr. David
Waltner-Toews, Ontario Veterinary College,
Guelph, Ontario); Sweden (Dr. Kerstin Plym
Forshell, Karlslund, Harlunda, 53200 Skara);
England (Dr. W. G. Allin Penhale, The Barn,
Heath Barton, Whitestone, Exeter EX4 2HJ);
Denmark (Dr. Vibeke, Dantzer, Royal Vete-
rinary College, DK 1870 Copenhagen); and
Norway (Dr. Wenche Farstad, Norway Veterin-
ary College, Oslo 1). Any further organi-
zing?

The International Veterinary Academy on Disaster Medicine

-ocr page 463-

Let\'s each do what we can on behalf of ani-
mals facing natural and man-made disasters
and nuclear holocaust. The officers look for-
ward to meeting you in Brighton. On their
behalf.

OleH. V. Stalheim. Secretary.\'

Najaarsenting MKZ

Zoals u reeds eerder in het Tijdschrift voor
l)iergeneesl<unde
hebt kunnen lezen, is er de
afgelopen maanden uitvoerig gediscussieerd
over het uitvoeren van een najaarsenting
MKZ. Zoals u inmiddels wel vernomen zult
hebben, gaat deze najaarsenting echter niet
door.

In een brief van de staatssecretaris van Land-
bouw aan de KNMvD staat het volgende: \'Na
overleg met het Landbouwschap heb ik, ge-
zien de financiële consequenties die zijn ver-
bonden aan de uitvoering van een extra jong-
vee-enting afgewogen tegen de eventuele
risico\'s van besmetting bij het niet uitvoeren
van deze enting, besloten af te zien van de na-
jaarsenting van jongvee tegen mond- en
klauwzeer. Wel ben ik voorstander van het
vervroegen van de jaarlijkse rundvee-vaccina-
tie\'.

Waarschijnlijk zal de normale voorjaarsenting
beginnen op 15 november 1984.

Benoeming collega
E. J. Ruitenberg tot
buitengewoon hoogleraar

Bij Koninklijk Besluit van 29 maart 1984 nr.
19 is collega dr. E. J. Ruitenberg benoemd tot
buitengewoon hoogleraar aan de Faculteit der
Diergeneeskunde, om werkzaam te zijn op het
vakgebied ter veterinaire immunologie.
Prof. dr. E. J. Ruitenberg, studeerde dierge-
neeskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
deed doctoraal examen in 1960 en legde het
dicrenartsexamen af in 1962. In 1970 promo-
veerde hij tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift:
\'Anisaliiasis, pathogenesis, se-
rodiagnosis and prevention\'.

Van 1962-1970 was hij verbonden aan het La-
boratorium voor Zoönosen en van 1965-1966
was hij werkzaam (fellowship) aan de Univer-
sity of Illinois (USA) en het Walter Reed
Army Institute of Research te Washington
D.C. (USA).

Vanaf 1970 is prof Ruitenberg verbonden aan
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne te Bilthoven; sinds 1980 als
directeur.

In 1980 volgde inschrijving als immunoloog in
het register van de Vereniging voor Immuno-
logie.

Gelezen:

In Fakulteitsnieuws 1984: 18 (no. 10): 12-13
lazen wij voor u:

Assistent in opleiding

In het wetenschappelijk onderwijs komt een
nieuwe personeelscategorie: de assistent in
opleiding. Deze tijdelijke functie ontstaat door
een sametivoeging van de onderzoekopleiding
in de tweede fase en de nu bestaande functie
van assistent-onderzoeker..
Over de aan te stellen assistenten zullen in een
overgangsfase afspraken worden gemaakt met
de besturen van universiteiten en hogescholen;
in de jaren negentig moeten er minstens 1500
plaatsen per jaar voor hen beschikbaar zijn;
dat wil zeggen in totaal meer dan 5000 plaat-
sen. Voor 50 a 60 assistenten die na vier jaar
zijn gepromoveerd, zijn elk jaar middelen be-
schikbaar voor aanstelling als post-doctoraal
onderzoeker gedurende ongeveer vijfjaar; in
totaal meer dan 250 a 300 arbeidsplaatsen.

Premies lijfrenten aftrekbaar

Voorgesteld wordt naast de premies betaald
aan verzekeraars in de zin van de Wet op het
Levensverzekeringsbedrijf 1922 tot het daar-
voor gestelde maximum ook voor aftrek in
aanmerking te doen komen lijfrentepremies
betaald aan bedrijfs-, ondernemings- en be-
roepspensioenfondsen, niet zijnde de zoge-
naamde directiepensioenfondsen en aan fond-
sen door het openbaar gezag ingesteld
(waaronder het ABP). Te denken valt bij-
voorbeeld aan gevallen waarin werknemers
premies voor lijfrenten betalen aan het pen-
sioenfonds van hun werkgever om daarmede
aanvullende verzekeringen te sluiten. Bij deze
pensioenfondsen behoeft voor oneigenlijk ge-
bruik niet te worden gevreesd.

-ocr page 464-

Strafmaxima voor milieuver-
ontreiniging

Het wetsvoorstel strekt ertoe een algemene
bepaling op te nemen in het Wetboek van
Strafrecht, waarbij hij die opzettelijk een stof
op of in de bodem, in de lucht of in het op-
pervlaktewater brengt, wordt gestraft met:

1. ten hoogste 15 jaar of geldboete van de
vijfde categorie (f 100.000,—) als hij wist of
behoorde te weten dat daarvan gevaar voor de
openbare gezondheid of levensgevaar voor een
ander te duchten is;

2. levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke
van ten hoogste 20 jaar, of een geldboete van
de vijfde categorie als de schuldige wist of be-
hoorde te weten dat daarvan levensgevaar
voor een ander te duchten is en het feit
iemands dood ten gevolge heeft.

Het wettelijk minimum (jeugd)loon
per 1 juli 1984

Per 1 juli 1984 zullen het minimumloon en de
minimumjeugdlonen niet worden gewijzigd.
Dit betekent dat de bedragen die per 1 januari
1984 gelden, ook na 1 juli van toepassing zijn.
Tot het niet wijzigen van het minimum(jeugd)-
loon per 1 juli 1984 was reeds in december van
het vorig jaar besloten. Aangezien zowel de
premies als de belastingen per 1 juli 1984 niet
wijzigen zullen in het algemeen ook de netto-
minimum(jeugd)lonen niet veranderen.
Voor een werknemer van 23 jaar of ouder
blijft het bruto minimumloon per 1 juli 1984:
Per maand: ƒ 1.987,70
Per week: ƒ 458,70
Per dag: ƒ 91,74

Voor een 16-jarige is het minimumjeugdloon
per 1 juli 1984 bij twee dagen partiele leer-
plicht en een werkweek van 3 dagen ƒ411,48
per maand en ƒ 94,98 per week.
Bij de verlaging van de minimumjeugdlonen
per 1 juli 1983 is om een inkomensachteruit-
gang voor de betreffende jongeren te voor-
komen, een overgangsregeling getroffen. Deze
overgangsregeling loopt per 1 juli 1984 af Dit
betekent dat per 1 juli 1984 voor alle jongeren
de bovengenoemde bedragen gelden.

Steun voor werklozen die eigen be-
drijf beginnen

Werklozen die een eigen bedrijf beginnen dat
door deskundigen levensvatbaar wordt geacht,
kunnen gedurende de aanloopperiode als be-
ginnende zelfstandige een aanvulling tot het
minimum niveau op hun (bedrijfs)inkomen
ontvangen uit de bijstand.
De aanloopperiode is in principe zes
maanden, maar kan zonodig met een elfde pe-
riode worden verlengd. Bij uitzondering is ver-
lenging met nog eens zes maanden mogelijk.
Aan bedrijfskapitaal kan zonodig op grond
van de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen ma-
ximaal ƒ25.000,— als krediet worden ver-
strekt. Is meer dan dit bedrag nodig dan kan
dit alleen worden verkregen op basis van de
Krediet-beschikking Midden- en Kleinbedrijf
van het Ministerie van Economische Zaken of
het Borgstellingsfonds voor de I.andbouw.

De bruto minimunijeugdlonen bedragen per 1 juli 1984:

ïftijd:

Percentage van het

Per maand:

Per week:

minimumloon van

23 jarigen en ouder:

22

85

f 1.689,50

f 389,90

21

72%

- 1.441,10

- 332,60

20

61H

- 1.222,40

- 282,10

19

52^

- 1.043,50

- 240,80\'

18

45%

- 904,40

- 208,70

17

39%

- 785,10

- 181,20

16

34%

- 685,80

- 158,30

15

30

- 596,30

- 137,60

-ocr page 465-

Cursus \'Ademhalingsziekten bij
jonge runderen\'

Zeewolde 12, 13 en 14 december 1984

Voor/opig programma
Plaats: \'De Eemhof te Zeewolde.
Cursusleider: prof. dr. H. J. Breukink.
Medewerkers: dr. W. E. Bernadina, dr. R. Hajer, dr.
C. Holzhauer, dr. T. S. G. A. M. van den Ingh, dhr.
E. Mulder, dr. J. Verhoeff, dr. G. H. Wentink.
[)oelgroep: dierenartsen die zich voornamelijk bezig
houden met de geneeskunde van het rund.

12 december 1984
Opening.

Anatomie van het respiratie-apparaat bij het rund

— macroscopische en enige microscopische ana-
tomie.

Fysiologie van het respiratie-apparaat bij het rund

I.

Fysiologie van het respiratie-apparaat bij het rund

II.

Pathofysiologie

— reactiepatronen in de runderlong.
Immunologie

— algemene immunologie (kort);

— specifieke afweer, alveolair afweer.

13 december 1984

Pathogenese (laboratorium diagnose en beper-
kingen)

— factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling
van longaandoeningen, luchtweginfecties, hema-
togene infecties;

I— invloed van stalklimaat op druppelinfectie, ven-
tilatie en samenstelling stallucht;
i— voeding en andere managementsfactoren.
Klinische diagnostiek I

i— observatie, hoest, ademtype, neusuitvloeiing;
I— auscultatie;
I— percussie.
Klinische diagnostiek II

— betekenis van nader klinisch onderzoek: spu-
tum, tracheaal, spoelsel, longfunctie - meting,
POj PCOj.

Ziekteverloop

I— mortaliteit, morbiditeit, alTiankelijk van oor-
zaak, verschijningsvorm en andere factoren;
I— ontstaan en vormen van patholooganatomische
veranderingen en hun relatie tot klinische ver-
anderingen;

i— invloed op groei, economische aspecten, duur.

14 december 1984
Behandeling

— gericht op primaire oorzaak: antibacterieel -
welke middelen toedieningswijze, farmacokine-
tiek, residuen, antiparasitair, interferoninductie;

— gericht op stimuleren afweerreactie: ontste-
kingsremmers - receptoren beïnvloedende
middelen, secretolytica, immunostimulantia.

Prognose en economische aspecten van de behande-
ling en preventie

— vooruitzichten op geheel of gedeeltelijk herstel;

— economische aspecten van de behandeling en
preventie.

Vaccinatie

— vaccinatie: beschikbare vaccins: bacterieel, vi-
raal, parasitair;

— evaluatie vaccinatie-ervaringen;

— vaccinatieschema\'s.
Management

— verbetering stalklimaat;

— praktische oplossingen.

De cursusprijs bedraagt ƒ 850,— over te maken op
bankrekeningnummer JJ.56.7/./OO t.a.v. PAO
Diergeneeskunde te Utrecht. Postgironummer ABN
Utrecht is
1412\\.a.v. PAO Diergeneeskunde te
Utrecht.

Het maximaal aantal deelnemers is 40.
Bij annulering 2 weken voor de aanvang van de cur-
sus ontvangt u het cursusgeld minus de administra-
tiekosten ad ƒ 75,—. Bij annulering anderzijds bent
u het gehele cursusgeld verschuldigd.
Inlichtingen over deze cursus kunt u verkrijgen bij
het Secretariaat PAO Diergeneeskunde, Julianalaan
8, Postbus 140.31 3508 SB Utrecht, tel.: 030-510111.

Cursus \'Veterinair handelen bij
hippische wedstrijden\'

Bunnik en Utrecht 22-23 november 1984

De Voorbereidingscommissie Post Academisch On-
derwijs Diergeneeskunde organiseert mede met de
Faculteit der Diergeneeskunde een cursus:
Titel: Veterinair handelen bij hippische wedstrijden.
Datum: 22 en 23 november 1984.
Plaats: Postiljon Motel Bunnik en Faculteit der
Diergeneeskunde.

De cursusleider is prof. dr. F. Németh, hoogleraar
Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote
Huisdieren.

De overige docenten zijn: drs. P. R. Keg, drs. H. W.
Merkens (Vakgroep Heelkunde) en prof dr. H. J.
Breukink, dr. H. H. L. Sasse, mevr. drs. M. M.
Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, drs. R. van
der Hoven, dr. H. C. Kalsbeek (Vakgroep Inwen-
dige Ziekten).

Praktizerende dierenartsen: drs. E. Offereins (Bosch
en Duin) en drs. F. van der Veen (Bolsward).
Voorts J. Werners, Stichting Nederlandse Draf- en
Rensport en G. J. J. Tepperik, Stichting Nederlandse
Hippische Sportbond.

Op de eerste dag zullen de volgende onderwerpen
aan de orde komen:

A. Reglementen

B. Wedstrijddierenarts

— algemene inleiding;

— keuring voor en tijdens de wedstrijd.

-ocr page 466-

C. De EHBO dierenarts

— outillage;

— eerste hulp;

— vervoer, euthanasie, afvoer.

D. Traumatologie

— pezen en banden;

— bedekt en open letsel;

— fissuren en fracturen;

— hoefverwondingen.

In de avond zal een film vertoond worden.
De tweede dag:

De ochtend van de tweede dag zal worden besteed
aan praktische oefeningen, zoals:

— verbandleer;

— spalkverbanden;

— eventuele locale anaesthesie-oefeningen.

In de middag zal aandacht besteed worden aan;

— spieraandoeningen;

— circulatie en ademhaling;

— uitputting;

— digestietractus en urogenitaal apparaat;

— doping problematiek.

De cursusprijs bedraagt ƒ 600,— over te maken op
bankrekeningnummer: 55.5(5.
71.100 t.a.v. PAO
Diergeneeskunde te Utrecht. Postgironummer ABN
Utrecht is
1412 t.a.v. PAO Diergeneeskunde te
Utrecht.

Het maximum aantal deelnemers is 40.
Bij annulering 2 weken voor de aanvang van de cur-
sus ontvangt u het cursusgeld terug minus de admi-
nistratiekosten ad ƒ75,—. Bij annulering anderzijds
bent u het gehele cursusgeld verschuldigd.
Inlichtingen over de cursus kunt u verkrijgen bij het
Secretariaat PAO-Diergeneeskunde, Julianalaan 8,
Postbus 140.31 3508 SB Utrecht, tel.: 030-510111.

Vacatures

veterinairen vaI^CO

Veterinair Advies Centrum
Ontn\'ikke/ingssamenwerking

Koevveil

In verband met de ontwikkeling van de vee en
pluimvee-industrie zoekt Koeweit veterinairen ge-
specialiseerd in de volgende disciplines:

— virologie

— bacteriologie

— epidemiologie

— pluimveeziekten

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

RECTIFICATIE

USC \'Cerberus\' 23e Diës

Utrecht, 26 oktober 1984

De aflevering van I oktober 1984 (Tijdschr. Dierge-
neeskd.
1984; 109; 788) was net ter perse, toen de
redaktie een bericht van wijziging van de datum van
de Diësviering bereikte. De nieuwe datum is 26
oktober
1984, in plaats van 19 oktober 1984.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Biesheuvel, Mevr. M. H.; 1983; 3581 SB Utrecht, Adriaanstraat 39.
Holzhauer, M.; 1984; 3581 JL Utrecht, Oudwijkerveldstraat 2 bis.
Kleijn van Willigen, F. C.; 1984; 3981 ZP Bunnik, Vletweide 150.
txvison, M.; 1968; 40696 Ein-Vered (Israël).

Nederveen, F. T. M.; 1984; 3532 XB Utrecht, Douwes Dekkerstraat 24.
Sanders, R. H. J. M.; 1984; 5037 NP Tilburg, Burg. Damsstraat 33.

Als buitengewoon lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
het Hoofdbestuur aangenomen:

Giffel, Ing. T. W. te; 3951 ET Maarn, Kometenhof 6.

-ocr page 467-

Ais Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

D. Bouwman, Rademakersgilde 155, 3994 BS Houten.
Mevr. E. Dijkstra, Acapulcodreef 45, 3563 RB Utrecht.
M. A. M. Evers, Vlietstraat 15, 3581 SZ Utrecht.

E. van Garderen, l.B.B.-laan 25, 3582 VE Utrecht.
S. J. de Groot, Oude Kerkstraat 1, 3572 TG Utrecht.

B. M. Holtkamp, Nobelstraat 113, 3512 EM Utrecht.
H. ten Kate, Universiteitsweg 12, 3732 HX De Bilt.

Mevr. F. M. van Lipzig, Boven Zevenwouden 58, 3524 CK Utrecht.
Mevr. G. A. J. Miltenburg, Pr. Hendriklaan 42, 3583 EN Utrecht.
H. Nahuijsen, Stadhouderslaan 47, 3583 JD Utrecht.
W. H. M. v. d. Poel, Staalstraat 46 bis, 3572 RK Utrecht.
J. M. Rojer, Normandié 82, 3524 RL Utrecht.

C. P. Schaap, Nassaustraat 22, 3583 XG Utrecht.

Mevr. A. C. J. Schröder, Hondsrug 653, 3524 BZ Utrecht.

Overleden:

G. G. J. Peeters te Venlo (datum onbekend).

H. B. Tammes te Duiven op 23 september 1984.

J. P. Westerrnan op de Filipijnen (datum onbekend).

Jubilea:

\'Lh. T. Adamse te Haulerwijk
Dr. J. Bosma te Joure
Mevr. R. Dijkstra te Delft
Dr. R. J. Feddema te Pakistan
tJ. E. Hommes te Hilversum
A. A. Smorenburg jr te Woerden
P. Kleinjan te Wolvega

I. van der Laan te Dokkum
Dr. M. J. Dobbelaar te Wassenaar

25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
25 jaar
35 jaar
35 jaar
30 jaar

oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984
oktober 1984

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(onbekend)
(onbekend)
(afwezig)

op 17
op 17
op 17
op 17
op 17
op 17
op 28
op 28
op 30

Voor hel Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 31 augustus 1984

Geslaagd \'C\'um t^aude\'

J. C. M. Thielen

P. L. Visser

(Jeslaagd \'met genoegen\'

P. H. Gijsman

R. J. C. de Lheije

Mevr. M. H. T. Vink-Govers

H. D. Wiersma

Adreswijzigingen, enz,:

195 Ark. H. van: 1982; 8181 AB Heerde, Zwolseweg
55; tel. 05782-3433 (privé), 05780-122273
(prakt.); p., ass. bij P. G. de Lint en A. J. Plai-
sier.

196 Baren. D. van: 1969; 9902 LN Appingedam,
Weth. Huismanlaan 17; tel. 05960-24337
(privé), 13367 (bur.).

199 Berndes. Mevr. C. W.: 1979; 7411 RZ Deventer,
Boedekerstraat 4; tel. 05700-13919 (prakt.).

203 Boskamp. P. G. L. J.: 1982; 3438 HS Woerden,
Molenvlietbrink 218; tel. 03480-22269 (privé),
12108 (prakt.); p., geass. met E. F. Laibowitz.

206 *Bussel. Mevr. A. L. ./. E. van: 1984; 3572 PC
Utrecht. Willem Barentzstraat 45; tel. 030-
714347; wnd. d.

Geslaagd:

Mevr. A. L. J. E. van Bussel

Mevr. C. M. Deden

W. T. de Jong

F. C. Kleijn van Willigen

A. P. V. d. Kolk

C. W. Kramers

W. B. Meyling

F. T. M. Nederveen

J. Rierink

R. H. J. M. Sanders
F. Schaeffer
W. H. M. de Vocht

208

* Dalen. Mevr. E. P. M. van: 1979; zie: Remmert-
van Dalen, Mevr. E. P. M.

208 *Deden. Mevr. C. M.: 1984; 3584 HL Utrecht, A.
van Dalsumlaan 501; tel. 030-517038; wnd. d.

217 \'Faber. O. K.: 1984; 1078 JZ Amsterdam, Ha-
ringvlietstraat 15
lil; tel. 020-734263; wnd. d.

218/306 *Floor. B. T. J.: 1981; 56200 La Cacilly
(Frankrijk), Rue des Ajoncs d\'or 18; tel. 09-
3399081021; d.

220/306 Geldorp. P. J. A. van: 1975; 2001 Belvedère
Tunis (Tunesië), p/a Ambassade des Pays Bas,
8 Rue Megan; d.

220 Gelling. G. W.: 1983; 9243 JZ Bakkeveen,
Foarwurkerwei 6; tel. 05169-1510 (privé), 1260
(prakt.).

-ocr page 468-

Sil Giffel. Ing. T. W. re,-3951 ET Maarn, Kometen-
hof 6; tel. 03432-2689 (privé), 030-51011 1 (bur.);
volambt. secr. KNMvD (toevoegen als buiten-
gewoon lid).

220 *Gipman. P. II: 1984; 3572 TG Utrecht, Oude
Kerkstraat 7; tel. 030-715647; wnd. d.

225 *Haas. G. A. J. de: 1977; 6537 KS Nijmegen,
Meijhorst 9266.

226 Harten. S. van: 1953; Ottoland (Z.H.); dijkgraaf
V. h. HoogheemraadschapV. d. Alblasserwaard
en de Vijfheerenlanden; oud-voorz. KNMvD;
Erelid KNMvD; O.O.N.

i06/227 *Have. M. B. ten: 1955; 4819 BN Breda,
Graaf Engelbertlaan 16; tel. 076-225933 (privé),
010-269180 (bur.); dir. Openb. Slachth. Schie-
dam; r.k.

2B5 Jansen. H. B.: 1973; Oenkerk; tel. 05103-3268
(privé), 2345 (bur.); hfd. Centr. KI station; vet.
medew. F.R.S.

238 *Jong, W. T. rfe,-1984; 3514TC Utrecht, Lijster-
straat 107, tel. 030-731682; d.

241 Kieft. O.: 1980;692I SH Duiven, Heilweg7; tel.
08367-1886; wnd. d.

241 »Kleijn van Willigen. F. €.: 1984; 3981 ZP Bun-
nik, Vletweide 150; tel. 03405-63537; wnd. d.

244 *Kolk. A. P. V. d.: 1984; 3583 CR Utrecht, J. v.
Scorelstraat 34, app. A; tel. 030-520676; d.

244 Kolk. G. van der: 1942; 6991 CW Rheden, De
Del 64; p.

244 König, C. D. W.: I96I; 6981 AS Doesburg,
Koepoortstraat 18; tel.08334-3314(privé),085-
629304 (bur.).

246 *Kramers, C. W.: 1984;3761 GESoest,Colenso
24; tel. 02154-11705; d.

249 Laibowitz. F. F: 1983; 3438 HS Woerden, Mo-
lenvlietbrink 206; tel. 03480-22280 (privé),
12108 (prakt.); p., geass. met P. G. L. J. Bos-
kamp.

251 Lichtenbelt. B. B. A.: 1975; 9752 CR Haren
(Gr.), Rijksstraatweg 380; tel. 05906-2676
(privé), 050-122724 (prakt.).

255 Martens. M. R. Th. M.: 1980; 5403 GC Uden,
Schepenhoek 327; tel, 04132-51159 (prakt.).

255 Meekes. R. F J. M.: 1982; Lichtenvoorde; tel.
05443-3691; wnd. d.

257 *Meyling. W. B.: 1984; 3515 EL Utrecht,
Draaiweg 109; tel. 030-731249; d.

257 *Mirck. Dr. M. H: 1972; U-1980; Nieuwegein;
tel. 03402-6.3485 (privé), 030-534305 (bur.).

259 »Nederveen. F T. M.: 1984; 3532 XB Utrecht,
Douwes Dekkerstraat 24; tel. 0,30-960251; wnd.
d.

265 Pasman. J. W.: 1972; 5831 TS Boxmeer, Elde-
rom 313-03; tel. 08855-76617 (privé), 72025
(bur.); hfd. Proefd. afd. Intervet International.

266 *Pijpers. A.: 1983; 3564 RT Utrecht, Cheops-
dreef21; tel. 030-626090 (privé), 531087 (bur.);
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdierge-
neesk. en Buitenprakt.).

270 * Remmen-van Dalen. Mevr. F. ƒ". M. ,• 1979; 3572
NM Utrecht, Karei Doormanlaan 123; tel. 030-
717818; d.

270 *Rierink. J.: 1984; 3572 TW Utrecht, Griftkade
1; tel. 030-713252; wnd. d.

308 * Sande-Peperkamp, Mevr. C. W. A. N. van de:
1942; Florianopolis S.C. 88000 (Brazilië), Rue
de Alvaro Ramos 63; d.

273 *Sanders. R. H. J. M.: 1984; 5037 NP Tilburg,
Burg. Damsstraat 33; tel. 013-681076, 673549;
wnd. d.

274 *Schaeffer. F: 1984; 3572 VG Utrecht, Klaver-
straat 84; tel. 030-717873; wnd. d.

276 *Schuur. A. G.: 1982; 1445 EA Purmerend,i
Geersstraat 3; tel. 02990-40379; p.
 i

277 Sijpkens. C. D. B.: 1973; 6581 TE Malden, De\'
Horst 16; tel. 080-582764 (privé), 582019
(prakt.).

309/282 Solleveld Dr. H. A.: 1976; U-I98I; 2318 AZ
Leiden, Kruisbes 23; tel. 071-210395 (privé),:
015-136940 (bur.); Inst. voor Experimentele\'
Gerontologie TNO.

286 *TheiJe, R. J. C. de: 1984; 3512 EZ Utrecht,
Kloksteeg 101; tel. 030-340538; wnd. d.

286 *Thielen, J. C. M.: 1984; 3721 KB Bilthoven,
Planetenbaan 41; tel. 030-791159; wnd. d.

288 Vedder. W. B.: 1977; 8026 PP Zwolle, Erfgena-
menweg 27; tel. 05290-263 (privé), 038-214442\'
(prakt.).

290 Verhoeven, H: 1978; 8141 VK Heino, Kerkpad
2; tel. 05729-3590 (privé), 1219 (prakt.); p., ass.
bij F. J. van Egmond.

292 *Vink-Govers, Mevr. M. H. T.: 1984; 3981 ZM
Bunnik, Vletweide 80; tel. 03405-61807; d.

292 *Visser. P. L: 1984; 3721 NB Bilthoven,Steenen
Camer 53; tel. 030-770100; d.

292 * Vocht. W. H. M. de: 1984; 3572 TJ Utrecht,
Oude Kerkstraat 4 bis; tel. 030-730046; wnd. d.

298 Wieringa. W.: 1982; Ruurio; tel. 05735-3095
(privé), 1200 (prakt.); p., ass. bij A. J. G. Lau-
tenschutz, H. S.
V. d. Meulen en A. Snijders.

298 *Wiersma. H. D.: 1984; 8302 CP Emmeloord,
Meidoornstraat 21; tel. 05270-15409; wnd. d.

Collega I. Hatjar te Israël (afgestudeerd in Utrecht 1961) met een klinische
ervaring van 21 jaar op het gebied van kleine huisdieren

ZOEKT EEN PLAATS ALS WAARNEMER

voor de periode van 1 jaar In een kleine huisdierenpraktijk (aanvang november).
Gezin blijft in Israël.

Eventuele reacties sturen naar het bureau van de Maatschappij, Postbus
14031,3508 58 Utrecht.

-ocr page 469-

m specialisten.

1 is er een vertrouwensman aan wie u
gen en eisen kunt voorleggen: de ABN
eggingsadviseur.

Hij kan u in een vrijblijvend gesprek
icht geven in alle spaar- en beleggings-
men, die de ABN u te bieden heett
u adviseren welke vorm in uw situatie
meest rendabel is. Het is een vrijblij-
id advies. Want daarna beslist u in alle
,t of u voelt voor een daadwerkelijke

invulling van de aangereikte ideeën.

Een gesprek met onze beleggings-
adviseur kunt u aanvragen bij elk
ABN-kantoor, of door middel van de
onderstaande coupon.

Met diezelfde coupon kunt u ook
de folder\'Sparen en Beleggen\'aanvragen.

ABN Bank

IBclt u mij voor een afspraak met een van uw beleggingsadviseurs.

Stuurt u mij de brochure \'Sparen en Beleggen\', (aankruisen wat verlangd wordt)

. Telefoon:

Itcode/Plaats:.

!e coupon in ongefrankeerde envelop verzenden aan:

VI Bank. afd. 3.D.80, Antwoordnummer 1555,1000 PA Amsterdam.

-ocr page 470-

SORBIMIX

Een speciale kalvermix voor orale behandeling van niet bacteriële
infecties o.a. voedings-diarree, beginnende hyperkeratose, pro-
blemen met de vetvertering, chronische tympanie en ter voor-
koming van kleischijters bij kalveren.

DOSERING:

2 X daags 20 gram per 50 kg lichaamsgewicht gedurende
3 - 4 dagen, 1 maatschepje is 20 gram.

Bevat per 10OG gram:

Sorbitol
Vitamine B complex
Mineralen en sporenelementen,
kruiden en smaakstoffen.

Zalmweg 24 - Postbus 205 - 4940 AE Raamsdonksveer
Telefoon 01621 - 1 59 00*

-ocr page 471-

REDAKTIONELE KOLOM

Van de Hoofdredaktie

Op de jaarvergadering van de Koninl<lijl<e
Nederlandse Maatscliappij voor Diergenees-
kunde, geiiouden op 6 oktober van dit jaar,
zijn enige belangrijke wijzigingen opge-
treden in de Hoofdredaktie van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde/The Veteri-
nary Quarterly.
Dr. J. van Leeuwen (voor-
zitter) en dr. D. Talsma (lid) traden af na
een respectievelijk zesjarig en negenjarig
lidmaatschap van de redaktie. In de jaar-
vergadering werd door de voorzitter van de
KNMvD aan dit aftreden ruime aandacht
besteed.

De zittende Hoofdredaktie wil echter niet
nalaten ook op deze plaats de beide schei-
dende redaktieleden te bedanken voor de
plezierige samenwerking binnen de redak-
tie. Het vele werk, dat vast zit aan een
functie in de Hoofdredaktie, is door beiden
op onnavolgbare wijze met gevoel voor ver-
antwoordelijkheid, en enthousiasme uit-
gevoerd; men denke hierbij niet alleen aan
het overleg met auteurs over ingediende
manuscripten, doch ook aan de acquisitie
van goede artikelen, overleg met dc Facul-
teit der Diergeneeskunde in Utrecht cn in
het algemeen het totale management van
beide wetenschappelijke tijdschriften. Op
deze plaats dan ook nogmaals hartelijk
dank voor uw inzet voor het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
en The Veterinary
Quarterly
en dus voor de lezers van beide
tijdschriften. Van deze gelegenheid wordt
tevens gaarne gebruik gemaakt om de nieu-
we voorzitter van de Hoofdredaktie dr. J.
Goudswaard en het nieuwe lid dr. A. de
Kruif van harte in haar midden welkom te
heten.

Het ligt niet in de bedoeling van de —
gedeeltelijk; vernieuwde — Hoofdredaktie
het gevoerde beleid te discontinueren: een
goed beleid dient gecontinueerd te worden!
Dit wil zeggen, dat de Hoofdredaktie zich
actief zal blijven opstellen ten aanzien van
acquisitie van artikelen: niet alleen weten-
schappelijke/oorspronkelijke artikelen,
doch juist ook klinische lessen en bijdragen
uit de praktijk worden op hoge prijs ge-
steld. De redaktie streeft immers naar ccn
goede verhouding van klinische- en nict-
klinische artikelen, teneinde dc leesbaar-
heid van beide tijdschriften te optimalise-
ren.

Het komt de leesbaarheid — dit zij speciaal
gericht tot alle potentiële auteurs — van
een artikel óók ten goede, wanneer ge-
tracht wordt dc lengte er van te beperken.
Tracht doublures in het \'resultaten\' hoofd-
stuk te vermijden door dezelfde gegevens in
zowel grafieken als tabellen weer te geven;
voorts kunnen ongecompliceerde resulta-
ten vaak even goed in de tekst worden ge-
rapporteerd als in tabellen. Bediscussieer
in het \'discussie\' hoofdstuk in principe de
resultaten van het eigen onderzoek en ver-
mijdt een uitgebreid literatuuroverzicht in
dit hoofdstuk te geven. Ook voor de exploi-
tatie van een wetenschappelijk tijdschrift
kan een dergelijke beperking met behoud
van kwaliteit van belang zijn: de drukkos-
ten van een enkele pagina bedragen onge-
veer ƒ 300,—! Deze overpeinzing van de
Hoofdredaktie brenge de potentiële auteur
er overigens niet toe géén manuscripten in
te zenden. .luist de verscheidenheid van
meerdere artikelen met verschillende in-
gang van klinici en niet-klinici is essentieel
voor dc leesbaarheid van onze tijdschrif-
ten.

Het zij benadrukt: kritiek van lezers —
hetzij direct, hetzij via dc Redaktie Advies-
raad — wordt door de Hoofdredaktie op
hoge prijs gesteld. De Hoofdredaktie ziet
immers het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
en The Veterinary Quarterly als een
gezamenlijke verantwoordelijkheid van
haarzelf, de Wetenschappelijke Redaktie,
de auteurs en van u, de lezer.

DE HOOFDREDAKTIE

-ocr page 472-

Dames en heren, goede morgen

Het is de Afdeling Noord-Holland en de
Congrescommissie een genoegen u hier
weer in zo grote getale aanwezig te zien,
ditmaal op het 131e Jaarcongres.
Akersloot is van oudsher de bakermat van
de Nederlandse lelieteelt, hetgeen wij tot
uitdrukking hebben gebracht in ons Con-
gresvignet en zullen brengen in een pre-
sentje, wat u thuisgekomen onder de grond
mag stoppen.

Een speciaal woord van welkom wil ik
richten tot de heer R. J. de Wit, Commissa-
ris der Koningin in onze provincie, die zich
bereid heeft verklaard het Jaarcongres te
openen; en aan de vertegenwoordiger van
de locale overheid, Burgemeester N. P. M.
Schoof, die in vele wetsartikelen, ook op
ons beroep betrekking hebbende, steeds als
eerste gewaarschuwd dient te worden. U
bent geroepen en ik ben blij dat u aan deze
roep gehoor heeft gegeven, ook al is het
Jaarcongres geen calamiteit, tenminste bij
mijn weten staat het niet als zodanig be-
kend. Wij verheugen er ons op dat de Fa-
culteit zich laat vertegenwoordigen door
haar dekaan prof. dr. S. G. van den Berg en
haar secretaris de heer M. Rook.
Welkom aan de voorzitter van het bestuur
van de Nederlandse Maatschappij tot be-
vordering der Tandheelkunde, de heer M.
C. Groen en welkom aan de onder-voorzit-
ter van het bestuur van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij tot Bevordering
der Farmacie, mevr. J. A. L. van Lakwijk-
Najoan.

JAARCONGRES 1984

Welkomstwoord^

G. Huijser van Reenen^

Daar internationale betrekkmgen van on-
schatbare waarde zijn, ben ik blij dat wij de
voorzitter prof. dr. F. J. G. Lomba en ere-
voorzitter dr. J. Vandevoorde van het
bestuur van de Belgische Syndicale Dieren-
artsen Vereniging kunnen verwelkomen.
Verder prof. D. J. Vervoorn, secretaris van
de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
de heer J. L. Slikker, algemeen-directeur
van de Rijkskcuringsdienst voor Vee en
Vlees, welkom.

Dr. G. A. J. S. van Marle, Directeur-Gene-
raal voor Wetenschapsbeleid, dr. M. J.
Dobbelaar, Directeur van de Veterinaire
Dienst, de heer L. Zegers, Hoofd-lnspec-
teur van de Veterinaire Inspectie, die ik
hierbij een speciaal woord van dank wil
overbrengen voor zijn medewerking bij het
tot standkomen van het idee voor het
thema van het Congres. Alle drie heren een
hartelijk welkom!
V^\'elkom aan de voorzitter van de Redaktie
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
dr. J. M. van Leeuwen en dc penningmees-

\' Welkomstwoord uitgesproken op .S oktober 1984 ter gelegenheid van het Jaarcongres 1984 van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, te Akersloot.
^ Drs. G. Huijser van Reenen, voorzitter van de Afdeling Noord-Holland van de KNMvD.

-ocr page 473-

ter van de Hoof\'dredaktie, de heer M. J. G.
Schoenmakers.

Dan de heer C. C. van de Watering, de
voorzitter van onze Maatschappij, die dit
jaar zijn eerste jaarrede zal houden, be-
keken door de oud-voorzitters, de heren H.
Rozemond, H. A. van Riessen en S. van
Harten, waarbij de laatste twee ook Erelid
zijn. Allen een zeer warm welkom!
De andere Ereleden,de heer A, van Keulen
en de heer M. A. Moons, fijn u weer te zien.
De overige leden van het Hoofdbestuur
van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde welkom, evenals
mr. E. G. Jamesals voorzitter en de heer J.
E. Hage als secretaris van de Ereraad.
De heer J. H. G. van Wijhe, Algemeen
directeur en de heer S. Moeijes, voorzitter
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
West- en Midden-Nederland, begroeten
wij met plezier.

Een welkom aan de Algemeen directeur
van de Stichting Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut, de heer P. H. Bool.
De voorzitter en secretaris van de Voorbe-
reidingscommissie Post Academisch On-
derwijs Diergeneeskunde, prof. dr. H. J.
Breukink en mevr. S. van Langelaan. De
voorzitter van de Raad voor Specialisatie,
prof. dr. G. J. W. van der Meij en de aan-
staande collega\'s mevr. L. Cornelissen en
de heer G. van Eijden, Ab actis en Praeses
van de Diergeneeskundige Studenten
Kring.

Het doet mij deugd te mogen begroeten: de
voorzitter van de Vereniging van Bedrijfs-
adviseurs in de Veehouderij de heer .1. M.
Jeurissen; de heer S. van Aggelen, verte-
genwoordiger van het bestuur van de Ne-
derlandse Centrale voor Hoger Personeel;
de secretaris van het bestuur van de Neder-
landse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, de heer M, van Zuuren en de pre-
sidente en secretaresse van de Vereniging
van Dierenartsvrouwen, de dames M. Lit-
jens-Brüning en A. J. Terlouw-Kersbergen.
Dan een speciaal welkom aan de inleiders,
zonder wie een Jaarcongres niet kan be-
staan: prof. dr. E. Lagerweij, prof. dr. J. A.
R. A. M. van Hooff, prof. dr. P. R. Wiep-
kema, prof. dr. J. E. Gajentaan, prof. dr. F.
J. Verheijen, dr. J. M. van Ree en drs. H.
Rozemond. Zij zullen elk een onderdeel
van het thema \'Pijn en pijnbeleving\' be-
lichten.

U merkt wel dat al de voorgenoemde aan-
wezigen zeer welkom zijn en dat geldt
evenzeer voor alle niet met name genoemde
aanwezigen.

Ik wens u allen een goed en leerzaam Con-
gres.

Ik dank u.

Dan wil ik nu het woord geven aan de
Commissaris van de Koningin in de pro-
vincie Noord-Holland, de heer De Wit
voor de officiële opening.

-ocr page 474-

Dames en heren.

Graag heb ik dc uitnodiging aanvaard om
vandaag hel Jaarcongres van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde officicel te openen. Uw Con-
gres wordt elk jaar in een andere provincie
gehouden. Ik begrijp, dat het een traditie
geworden is, dat de Commissaris der Ko-
ningin in dc desbetreffende provincie dc
opening voor zijn rekening neemt. Ik vind
het heel plezierig te kunnen meehelpen
deze traditie in stand te houden. Dit vormt
voor mij de eerste reden om \'ja\' te zeggen
op uw uitnodiging. Op de tweede reden
kom ik straks terug.

Openingstoespraak van de Commissaris der
Koningin in de provincie Noord-Holland\'

R. J. de Wit\'

Inlciding gehouden door dc Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland, ter gelegenheid van
dc opening van het .laarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op 5
oktober 1984 te Akersloot.

Drs. R. .1. dc Wil. Commi.ssaris der Koningin in dc provincie Noord-Holland.

U bent te gast in Noord-Holland; een pro-
vincie met 2,3 miljoen inwoners. Na de
provincie Zuid-Holland is Noord-Holland
het dichtstbevolkt. Degenen onder u die
deze provincie een beetje kennen, zullen
weten, dat er toch geen sprake is van een
gebied dat geheel verstedelijkt is. In Noord-
Holland ligt 7% van het Nederlandse areaal
cultuurgrond, dat wil zeggen 144.000 ha.
Dit is circa 60% van het bodemgebruik
alhier. In totaal zijn in Noord-Holland
ruim 21.000 mensen in de land- en tuin-
bouw werkzaam. Het accent van de pro-
duktie ligt op de melkveehouderij en de
bloementeelt. Noord-Holland kent slechts
weinig intensieve veehouderij.
Ongeveer 4000 veehouderijbedrijven wor-
den in hoofdberoep geëxploiteerd. In de
zeventigerjaren is het aantal bedrijven in
deze categorie flink afgenomen, nog ver-
sterkt door de opkomst van het tank-
melken. De verwachting is, dat de ko-
mende jaren nog een aanzienlijk aantal
kleinere bedrijven zal verdwijnen. De pro-
nosc is dat er in 1990 nog ongeveer 2200
hoofdberocpsbedrijven over zullen zijn.
Wat de melkveehouderijen betreft, is het
overigens niet waarschijnlijk, dat de nieu-
we superheffing op de melkproduktie op
deze trend van invloed zal zijn. De grotere
bedrijven zullen vermoedelijk erin slagen
het effect hiervan te miniseren door middel
van efficiëncymaatrcgelen. Voor de klei-
nere bedrijven zal het wel moeilijk zijn hier-
op een greep te krijgen.
De provincie heeft vanouds veel bemoei-
ingen met de landbouw. Deze bemoeiingen
dateren voor een deel zelfs al vanaf de vo-

-ocr page 475-

rige eeuw en berustten toen op de auto-
nome verordeningsbevoegdheden van de
provincie. Voorts zijn dc tai<en van de pro-
vincie op het terrein van de waterstaat ooi<
voor de landbouw van grote betel<cnis.
Het onderwerp \'provincie cn landbouw\' is
in Noord-Holland momenteel zeeractuecl,
omdat ccn agrarische nota door het college
van gedeputeerde staten is opgesteld, die in
februari in provinciale staten zal worden
besproken.

Het belangrijkste middel tot verbetering
van de agrarische structuur is de landin-
richting. In het kader hiervan kreeg Noord-
Holland in 1983 een rijksbijdrage van 22
miljoen gulden. In het verleden werd in
ruilverkavclingsplannen vooral rekening
gehouden met cultuur-technische omstan-
digheden, zoals waterbeheersing, ontslui-
ting en verkaveling.

De laatste jaren krijgen ook zaken als na-
tuur, landschap en recreatie de nodige
aandacht. Dc provincie Noord-Holland
beschikt over een eigen instrument om op
dit terrein aanvullend werkzaam te zijn: de
Stichting ter verbetering van de agrarische
cultuur in Noord-Holland (afgekort: Sti-
vas Noord-Holland). Waar geen ruilver-
kavelingen worden uitgevoerd, kunnen hier-
mee plaatselijke of streckactiviteiten op het
gebied van de agrarische structuurverbete-
ring worden gecoördineerd.

Op het ogenblik zijn onder de financiële
paraplu van Stivas Noord-Holland en dc
provincie 8 regionale stichtingen auto-
noom werkzaam. Het initiatief voor het
opstellen en tot uitvoering brengen van de
plannen berust geheel bij deze stichtingen.
De Stivas Noord-Holland ondersteunt de
regionale stichtingen en coördineert hun
werkzaamheden. U kunt uit mijn betoog
tot dusverre opmaken dat veel belang ge-
hecht wordt aan de land- en tuinbouw in
Noord-Holland. Dit is voor mij als provin-
ciaal bestuurder de tweede reden waarom
ik graag ben ingegaan op uw uitnodiging
om vandaag de opening te verrichten.
Ik meen te kunnen stellen, dat in het alge-
meen de Nederlandse rundveehouders veel
zorg besteden aan de gezondheid en de
verbetering van de kwaliteit van het rund-
vee. Hierbij speelt een viertal factoren een
rol:

— ten eerste: dc mclkproduktic-controlc
die bij ongeveer 75% van dc mclkvccstapcl
plaatsvindt;

— ten tweede: de kunstmatige inseminatie
via dc Kl-vcrenigingcn, waarvan cr drie
zijn in Noord-Holland;

— ten derde: het werk van dc verenigingen
voor veehouderij en de fokvcrcnigingen die
voor dc registratie van dc nakomelingen
zorgdragen;

— ten vierde: het werk van dc gezond-
heidsorganisaties en dc dierenartsen, zowel
op het preventieve als op het curatieve
vlak.

Wat de gezondheidsorganisaties op land-
bouwgebied betreft is cr heel wat gebeurd
sinds het begin van deze eeuw. In hel
nummer van het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
dat is uitgegeven ter gelegenheid
van het 75-jarig bestaan van uw vereniging
in 1937 werd door dr. A. H. Veenbaas in
een artikel uit de doeken gedaan hoe dc
Gezondheidsdiensten tot stand kwamen.
Dit nummer was opgeslagen in het provin-
ciaal archief.

De eerste maatregelen die door veehouders
omstreeks de eeuwwisseling werden ge-
nomen, betroffen dc bestrijding van tuber-
culose.

Buitenlandse afnemers gingen eisen, dat
het te leveren vee vrij van deze ziekte moest
zijn. In de periode daarna werden ook
overheidsmaatregelen getroffen die een sti-
mulans zijn geweest voor de oprichting van
tubcrculose-bcstrijdingsverenigingcn in
verschillende provincies. Beperkten deze
verenigingen zich eerst tot tubcrculosc-bc-
strijding, later kwamen organisaties met
een breder werkterrein tot stand.
Hoe belangrijk het werk van dc gezond-
heidsorganisaties en de dierenartsen nog
steeds is, werd in januari cn februari van dit
jaar geïllustreerd toen in Noord-Holland
enkele gevallen van mond- en klauwzeer
werden geconstateerd. Er werden snel in-
grijpende maatregelen getroffen, omdat
dergelijke gevallen, zowel in het binnen-
land als in het buitenland, direct hun weer-
slag hebben op de gehele veehouderij.
Door te laten zien, dat het ernst was met dc
bestrijding van de ziekte en met het waar-
borgen van een gezonde veestapel, hoopte
men de veeteelt-en exportbelangen veilig te
(vervolg op pag. 877)

-ocr page 476-

Mijnhcer de Voorziiter van de Afdeling
Noord-Holland van de Koninklijke Neder-
landse Maaischappij voor Diergeneeskunde.
Dc organisatie van ons Jaarcongres zal
zonder twijrcl veel lijd en inspanning van
uw bestuur en uw congrescommissie ge-
vraagd hebben. Wij stellen deze inzet zeer
op prijs, omdal het congres jaarlijks een
belangrijke gebeurtenis vormt in het be-
slaan van onze Maatschappij cn slechts zijn
karakter cn betekenis kan behouden als
opzet cn organisatie daadwerkelijk worden
gedragen door leden van de betrokken Af-
deling.

Gaarne wil ik dan ook namens het Hoofd-
bestuur u allen, die medewerkten aan de
totstandkoming van hel programma, har-
telijk dank zeggen voor het vele werk dat
werd verzet.

Jaarrede 1984\'

C. C. van de Watcring-

Typerend is het waarschijnlijk voor de
Noord-flollander dat hij, in de maanden
van voorbereiding gevraagd naar de sland
van zaken, wat verbaasd opkijkt en met een
geruststellende vanzelfsprekendheid ant-
woordt dal hel geheel volgens de planning
verloopt.

Laten wij, dames en heren deelnemers, de
geboden gelegenheid om elkaar tc ontmoe-
ten in velerlei opzicht goed benutten. Ik
hoop dal straks aan het einde van deze
dagen, wij allen voldaan huiswaarts zullen
keren met de herinnering aan een zeer ge-
slaagd Jaarcongres in hel Noord-Holland-
se; voor u dames cn heren organisatoren,
de beste erkenning van uw inspanningen.

Mijnheer de Commissaris van de Koningin in
de provincie Noord-Holland,

Voor uw komst wil ik u namens alle aan-
wezigen dankzeggen.

Dat de organisatie van onze algemene jaar-
lijkse bijeenkomst dit maal in dc Afdeling
Noord-Holland bekroond werd door uw
bereidwilligheid het officiële openings-
woord uil te spreken, verheugt ons bij-
zonder omdat hierdoor een traditie waar
wij als Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aan gehecht zijn,
werd voortgezet.

.Mijnheer de Burgemeester van de gemeente
Akersloot.

Uw aanwezigheid hedenochtend in ons
midden stellen wij zeer op prijs. De Con-
grescommissie heeft ons in het afgelopen
jaar meerdere malen geattendeerd op dc
schoonheid van uw leliën. Velen zullen met
de ongetwijfeld goede herinnering aan dit

Uitgesproken op .S oktober 1984. Ier gelegenheid van de I 31 e Algemene Vergadering, tevens .laareongres van
dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Akersloot.

Drs. C. C. van dc Watering, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
I ussen de Dennen 9. .^708 B.l Zeist.

-ocr page 477-

Congres de behoefte gevoelen naar de
Akerslootse dreven terug tc keren om zich
hiervan te overtuigen.
Aan het begin van dit Jaarcongres willen
wij enige ogenblikken onze gedachten rich-
ten op hen die ons in het afgelopen jaar zijn
ontvallen. Met hun heengaan werden per-
soonlijke banden doorbroken.
Wij zullen hen in gedachten houden omdat
zij voor velen in ons beroep van betekenis
zijn geweest. Zij stonden jaren te midden
van ons. Laten wij ook hun verwanten, die
zij achterlieten, niet vergeten,
ik noem u de namen van hen die ons ont-
vielen:

H. van den Berg, Heerde

H. .). Braam. Westlaren

It. B. Brummelhuis. Denekamp
N. Diddens, Paterswolde
A. A. Elzerman, Goes

E. A. Galesloot, Amersfoort
W. .1. L. de Groof, Vlissingen
.1. H. dc Groot, Zutphen

F. J. Hepkema, Steenwijk

G. .1. Hoellake, Den Haag

C. .1. A. Kerstens. Breda
P. H. Kleinjan, Maasland
.1. J. Knapc, Denekamp

K. B. M. Koelman, Heerlen
Cj. Muller, Gouda

G. G. .1. Peeters, Vcnio

T. van der Poel, Voorthuizen

D. Rijpkema sr. Drachten

P. Rodenhuis, Hengelo (Ov.)
A. Rozcman, Oostcrhesselen
,1. G. W. Schotsman, Bleiswijk

I.. van der Sluis, Leeuwarden
LI. B. Tammes, Duiven

H. H. Thalhcimer, Voorschoten
A. J. Veenemans, Hedel

H. Cl. van Wavcren, Rotterdam
,1. P. Westerman, Manilla
.1. A. de Wolf, Assen

Ik verzoek u op tc staan om hen te ge-
denken. Dank u.

Na het noemen van deze namen wil ik uw
aandacht vragen voor hen aan wie in het
afgelopen jaar op grond van hun weten-
schappelijke inspanningen het doctoraat in
de diergeneeskunde verleend werd. De vol-
gende dierenartsen verdedigden met succes
hun proefschrift met de daarbij behorende
stellingen:

A. P. M. G. Bertens, Arnhem

P. van Beukelen, Utrecht

.1. ,1. Geene, Wanroy

P. .L J. M. van Gulick, Elsendorp

H. P. Hoebe, Bentelo

W. A. Hunneman. Esch

F. van Knapen, Soest

.1. P. T. M. Noordhuizen, De Bilt

Mevr. E. N. Noordhuizen-Stasscn, De Bilt

F. C. Stades, Zeist

J. Verhocff. Bilthoven
H. C. Walvoort, Utrecht

G. C. van der Weydcn, \'t Goy
A. Willemse, Harmclen

Wij hopen dat velen van hen, nu ervaren in
het verrichten van wetenschappelijk on-
derzoek en van verslaglegging, een bijdrage
zullen blijven leveren aan een uitbouw van
de diergeneeskunde.

Aan een aantal leden in onze beroepsgroep
werd in het afgelopen jaar een koninklijke
onderscheiding verleend.
Ik noem u de namen van hen die deze eer
ten deel vielen.

S. van Harten. Ottoland - Officier in de Orde van
Oranje Nassau;

dr. A. J. G. van "t Hooft, Vught - Officier in de Orde
van Oranje Nassau;

prof. dr. E. H. Kampelmacher, Bilthoven - Ridder in
de Orde van de Nederlandse Leeuw;
J. .). Meiessen, Koog a/d Zaan - Officier in dc Orde
van Oranje Nassau;

C. J. Vermeulen, Zoetermeer - Officier in de Orde van
Oranje Nassau;

dr. G. D. van der Werff, Leeuwarden - Officier in de
Orde van Oranje Nassau.

Daar de hen toegekende onderscheiding
mede op grond van hun werk in onze pro-
fessie werd verleend, verheugen wij ons
daarover in het bijzonder.

Dames en heren.

Het overnemen van de functie van mijn
voorganger Van Harten, heb ik in het afge-
lopen jaar door het mede door hem tot
stand gebrachte beleid als een voorrecht
ervaren. Door de steun en de openheid van
velen kon ik in korte tijd kennis maken met
de variatie en gecompliceerdheid van de
vraagstukken waarbij de diergeneeskunde
in enigerlei vorm betrokken is.
Ik ben mij ten volle bewust geworden van
de omvang en verantwoordelijkheid van de
taak voor de bestuurders in alle geledingen
van de Koninklijke Nederland.se Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde ter realisering
van onze doelstellingen.
De hechte onderlinge band binnen onze
Maatschappij, hecht door het gezamenlijk
streven om de diergeneeskunde op zijn
eigen plaats dienstbaar te doen zijn aan

-ocr page 478-

onze samenleving, vormt een sterk funda-
ment waarop activiteiten ontplooid kun-
nen worden.

Dames en Heren.

Op een Jaarcongres van dc Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde met vele leden uit alle delen van ons
land en uit alle disciplines en met in ons
midden vertegenwoordigers van vele orga-
nisaties buiten onze professie, is het pas-
send om los van de beslommeringen van
elke dag in een kort tijdsbestek aandacht
te besteden aan ons immer in beweging
zijnde werkterrein dat diergeneeskunde
heet.

Bladerend door jaarreden van mijn voor-
gangers valt het op, dat vele onderwerpen
telken jarc aan een beschouwing worden
onderworpen, waarbij het accent ver-
schuift en contouren van voornemens en
ontwikkelingen geleidelijk vaste vorm
gaan aannemen en tenslotte realiteit
worden.

Een reeks van jaren globaal overziende
kunnen we een verbreding van de dierge-
neeskunde constateren. Naast dc genees-
kunst van het individuele zieke dier, die ik
als diergeneeskunde in engere zin wil aan-
duiden, ontstaat in de landbouwhuisdieren
sector een ruim veierinair wetenschapsge-
bied dat zich richl op het optimaal functio-
neren van in groepen gehouden dieren.
Zo worden thans ook andere bekwaam-
heden van de praktizerende dierenarts ver-
wacht dan die van de diergeneeskunde in
engere zin. Een realiteit waaraan ik gaarne
in mijn beloog aandacht wil besleden.
Ons werkterrein wordt binnen deze hoofd-
lijnen gekenmerkt door een bonte diversi-
teit. Daa\'rbij staal mij in het bijzonder de
grote variatie aan diergeneeskundige deel-
gebieden voor ogen, met ieder zijn eigen
deelproblematiek. Met deze brede differen-
tiatie in het diergeneeskundig werkterrein
valt ook onder de dierenartsen een grote
variatie in beroepsuitoefening waar te
nemen. Hoewel zij een uniform opleidings-
programma gevolgd hebben, richten velen
zich op één van de deelgebieden.
De tijd nodig voor een gedetailleerde be-
schouwing wordt aan uw voorzitter van-
daag niet toegestaan. We dienen dan ook
voor een goed zicht op de hoofdlijnen ons
op enige hoogte op te stellen om het veteri-
naire landschap, ons werkterrein, te be-
schouwen, vooral omdat ook naar de hori-
zon, naar het verschiet, gekeken moet
worden.

Ik hoed mij ervoorhel woord perspectief te
gebruiken omdat dit impliceert, dat een
breed lijnenspel aan onze voeten zich naar
de einder toe vernauwt en de wegen die wij
nu begaan in de toekomst steeds smaller
zullen worden. Daarentegen ben ik ervan
overtuigd dat, mits ieder voor zich en wij
met elkaar het élan weten op te brengen in
te spelen op de ontwikkelingen in ons be-
roep, er zich vele mogelijkheden voor een
veterinaire beroepsuitoefening zullen blij-
ven voordoen.

Indien daarbij door de ontwikkeling van
ons vakgebied voor een aantal veterinai-
ren, het imago verdwijnt dal in zijn klas-
sieke vorm dooreen Vlimmen en een Her-
riot wordt gepersonificeerd, behoeft dit
niet uitsluitend als verlies geboekstaafd te
worden. Het benutten van de zich voor-
doende mogelijkheden zal echter niet van-
zelf gaan. Het zal een rationale benadering
èn een geëngageerde inzet vergen van ons
persoonlijk. Het klinkt misschien hard,
maar het mag daarom nog wel gezegd
worden: degenen onder ons, die deze nood-
zakelijke aanpassing niet willen, dan wel
niet weten op te brengen, zullen stil blijven
staan en geen deel hebben aan de verdere
ontwikkeling en ontplooiing van ons vak.
Een groot aantal dierenartsen onderkent
dit en evolueert mee met de verandering die
zij in hun dagelijks werk ervaren.
De aanpassing wordt niet primair gevraagd
van het werkterrein waar het diergenees-
kundig handelen in engere zin centraal
staat, doch met name in dc landbouwhuis-
dierenpraklijk opeen nevengeschikt vakge-
bied, dal zich richt op de gezondheid van
groepen dieren en een modelmatige be-
drijfsbenadering vergt. Hierbij wordt naast
aandacht aan weringen preventie van dier-
ziekten door een brede veterinaire zoötech-
nische benadering de factoren geananly-
seerd, die de gezondheid van koppels in
positieve zin beïnvloeden en daarmede de
produktieresultaten.

Ik doel op de vraagstukken voortkomend
uit hel produkliesysteem in de moderne
vormen van veehouderij. Ik wil daarbij

-ocr page 479-

wijzen op het streven van Overheid en be-
drijfsleven naar een stroomlijning van de
gehele produktie-zuil, die schakel aan
schakel wil koppelen tot een doorzichtige
integrale keten. Een integrale keten, die
begeleid en bewaakt zal worden. Ook de
prakticus zal met zijn \'private entcrprise\',
als vrije ondernemer, opgenomen worden
in deze integrale keten. Hij zal er rekening
mee dienen tc houden dat zijn handelen
niet meer gezien wordt uitsluitend in relatie
tot het individuele veehouderijbedrijf,
doch tevens als deel van een integraal sys-
teem. In dit systeem zal de Rijksdienst voor
de Keuring van Vee en Vlees, de RVV, een
belangrijke uitvoerende rol spelen.

Deze Rijksdienst is dit jaar van start ge-
gaan en zal het komende jaar in het gehele
land volledig worden ingevoerd. De uit-
voerende taken van de Veterinaire Dienst
in de regio zijn ondergebracht bij deze
RVV. In de komende jaren zullen geleide-
lijk werkwijze en daadkracht zichtbaar
worden. De praktijk zal uitwijzen of de
ideëen van de Overheid hieromtrent be-
waarheid zullen worden. Ten aanzien van
één aspect, namelijk de bemanning, zijn er
reeds signalen dat het kraptemodel van de
Overheid inderdaad een te krap model is.
Aanpassingen zullen zeker nog wel plaats-
vinden, maar dc nieuwe structuur is zicht-
baar. Wij zullen ons blijven inzetten voor
een zo zorgvuldig mogelijke invullmg van
deze dienst zowel wat personele aspecten
als wat inhoud betreft. Het geeft ons vol-
doening, dat ook de directie intensief over-
leg in deze op prijs stelt.
Deze RVV vormt als Rijksdienst een be-
langrijk sturingselement in de integrale ke-
tcnbcgeleiding, zoals deze dc Overheid
voor ogen staat. Als variant op dc IKB
werd zeer recent dc afkorting IKZ ver-
nomen. IKZ, de integrale kwaliteitszorg.
Hoe dan ook:

Als Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde dienen we de ont-
wikkeling van een integrale ketenbewaking
nauwlettend te volgen, opdat wij onze bij-
drage aan de discussie over opzet en werk-
wijze kunnen leveren; immers in de IKB
vormt de gezondheidsbewaking van de
produktie-eenheden op dc boerderij een
niet tc verwaarlozen schakel; derhalve is de
positie van de prakticus hierbij in het ge-
ding. Maar niet aan de basis alleen vervult
de veterinair een sleutelfunctie; ook elders
in de integrale keten komen we hem tegen.
Ecn toetsing van deze plannen binnen de
eigen beroepsgroep is dan ook noodzake-
lijk.

Het Hoofdbestuur verwacht met het einde
van dit jaar een rapport van een eigen stu-
diegroep waarin de consequenties zijn ge-
formuleerd van de voorgestelde IKB voor
de beroepsuitoefening, alsmede de eisen
die hierbij aan de dierenarts gesteld wor-
den, zodat een beleidslijn voor dc verdere
uitwerking kan worden bepaald. De
KNMvD is bereid over de invulling van
deze ketenbegeleiding constructief overleg
te plegen.

Ecn integrale ketenbewaking is alliankelijk
van sluitende informatiestromen. Ik wil
deze laatsten van een andere kant benade-
ren.

Laten we daarvoor een blik werpen op de
veranderingen in de veehouderij.
Na de \'grote\' mechanisatie heeft nu ook de
informatica inclusief de \'sturingstechnolo-
gie\' zijn intrede gedaan. De ambachtelijke
zorg voor het individuele dier heeft
plaats moeten maken voor het meer af-
standelijk management van dc koppel. De
boer, ingesteld op het dier met een eigen
naam cn identiteit, heeft zich ontwikkeld tot
de veehouder, die als ecn ondernemer zijn
bedrijf met genummerde, naar anonimiteit
neigende, dieren leidt. Ook al zeggen som-
migen dat deze moderne bedrijfsvoering dc
ambitie van menige potentiële veehouder
ontstijgt, toch meen ik, dat ook hier de
wetmatigheid van de natuurlijke selectie in
de bemanning van deze bedrijven zal voor-
zien.

Het ambachtelijk karakter van deze pri-
maire produktiebron is vervangen door dat
van een onderneming waarvan gelukkig
het gezin nog in het overgrote deel de basis
vormt. Het is meer dan schaalvergroting.
De zuiver ambachtelijke boerderij is een
object geworden voor historici en streek-
kronieken. We vinden hem terug in het
lommerrijke Openlucht Museum, terwijl
bedrijfsgiganten de harmonie van het plat-
teland gaan vertekenen.
De getypeerde verandering beïnvloedt ook
onze beroepsuitoefening. Naast het inroe-

-ocr page 480-

pen van hulp voor het individuele zieke
dier, is steeds meer de behoefte aan veteri-
nair-zoötechnische aandacht voor koppel-
vraagstukken ontstaan.
Vooruitstrevende landbouwondernemers
zullen, gebruik makend van alle beschik-
bare technologische verworvenheden, hun
behoeften kenbaar maken, ook op dierge-
neeskundig terrein. Op hun vragen zal een
deskundig antwoord moeten worden gege-
ven. Hierin zal hoe dan ook worden voor-
zien; maakt u zich daarover geen zorgen.
Vroeger was in het ambachtelijk veehoude-
rijbedrijf op de vraag om hulp een ambach-
telijk antwoord toereikend. Thans heeft de
vraag in vele gevallen een andere inhoud en
vergt dientengevolge een andere benade-
ring. Rekening houdend met deze verande-
ringen die diep ingrijpen op dit deel van de
beroepsbeoefening kan ik u de keus voor-
leggen: diergeneeskunde: ambacht of be-
drijfsbegcleiding als deel van een dierge-
neeskundige onderneming.
Kortgeleden werd ik verrast door de vol-
gende stelling die van landbouwkundige
zijde op tafel werd gelegd. Deze luidde: \'Bij
de problemen op de veehouderijbedrijven
speelt de diergeneeskunde nauwelijks een
rol\'. In financieel opzicht een volstrekt
juiste stelling, doch zo was hij niet bedoeld.
Het is dan ook een bewering die boud ge-
noemd mag worden; in al haar kortheid
niet alleen onbehoorlijk doch ook onjuist.
Het geformuleerde stemt echter wel tot na-
denken. Ik meen dat het ons in wezen voor
de zojuist door mij aan u voorgelegde keus
stelt. Nogmaals het is de keus tussen, het
uitsluitend volstaan met het incidenteel
geven van diergeneeskundige hulp aan een
individueel dierof het daarnaast ook bege-
leiden van. bedrijven en het van advies
dienen van de agrarische ondernemer op
basis van nuchtere bedrijfsgegevens. Een
dierenarts is daartoe in staat met zijn ken-
nis van de vele factoren, die de gezondheid
en daarmede de produktie van een koppel
beïnvloeden. Een analyse van bedrijfsge-
gevens moet daarbij gecombineerd worden
met waarneming en beoordeling van be-
drijfsomstandigheden, waarbij het zieke
dier een signaalfunctie vervult in het totaal
van het multifactoriéle complex van in-
vloeden op de koppel en dus op het rende-
ment van de produktie.

Kiezen wc als dierenartsen voor uitsluitend
de ambachtelijke diergeneeskunde dan wel
voor dc ondernemingsgerichte diergenees-
kundige begeleiding, in beide gevallen
zullen we ons de consequenties moeten rea-
liseren.

■In het eerste geval zal de prakticus nog
slechts voor dat deel van zijn kunnen
worden geroepen dat aan hem door de wet
zal zijn voorbehouden. Dit is een weinig
aantrekkelijk perspectief, daar dit werkter-
rein door de geringere betekenis van het
individuele nutsdier zich zal versmallen en
bepaalde handelingen door de veehouder
zullen worden overgenomen.
Kiezen we daarentegen voor de dierge-
neeskundige procesmatige bedrijfsbegclei-
ding van de modern geleide veehouderij-
onderneming, dan zal dit voor de dieren-
arts een uitbouw vereisen naar een multi-
disciplinair denkpatroon. Hij zal zich
moeten inleven in multicausale invloeden
die ontstaan bij de intensieve en ver gespe-
cialiseerde diersoortgerichte produktie.
Een algemeen prakticus zal veelal niet over
die deskundigheid beschikken waaraan op
deze bedrijven behoefte bestaat. Wij zien
deelgebieden in de veehouderij ontstaan,
die grote deskundigheid op een specifiek
terrein vereisen.

Voor deze gespecialiseerde ondernemingen
is de moderne informatica-technologie on-
ontbeerlijk. De breuk die door de schaal-
vergroting ontstond in de betrokkenheid
tussen veehouder en zijn individuele die-
ren, wordt overbrugd door computerpro-
gramma\'s en kengetallen van zijn koppel.
Zoals ik al stelde dringt de voortschrij-
dende computer-technologie ook de vee-
houderij binnen. Bestaande organisaties, al
dan niet met een commerciële achtergrond,
verfijnen hun functioneren door automati-
sering van de bewerking der produktiere-
sultaten van hun cliënten.
Hierdoor wordt tevens een vergelijking van
uitkomsten mogelijk, die een verbetering
van resultaten op basis van onderlinge
economische competitie stimuleert. De
Overheid is zich bewust van het belang van
deze moderne technologische mogelijk-
heden om het rendement van de produktie
te verhogen en ook om haar eigen functio-
neren effectiever te maken. Zij wil een ge-
gevens verwerkend netwerk spreiden over

-ocr page 481-

de agrarische produl<tie. Zij l<wam dezc
zomer, nadat in januari van dit jaar een
algemeen ontwerp informatica stimulerings-
plan gelanceerd was. met een informatica-
stimuieringsplan gericht op dc agrarische
sector. Dit plan is dermate omvangrijk en
complex dat het als log mag worden geken-
schetst. Gezien echter hel bedrag van 226
miljoen dat er voor beschikbaar kan wor-
den gesteld, zal het desalniettemin zijn ef-
fecten hebben, ook in dc veehouderijsec-
tor.

Verontrustend is dat in dit plan. dat door
de Ministers van Landbouw, Economische
Zaken en Onderwijs en Wetenschappen
werd ondertekend en aan de Tweede
Kamer werd aangeboden, met geen woord
gerept wordt over de diergeneeskundige
aspecten op dc bedrijven zelf, die bij dc
produktievcrbetering van dc veehouderij-
sector toch zo\'n cruciale rol vervullen.
Een Overheid kan het dan wel tot haar taak
rekenen in hoofdlijnen tc denken cn be-
paalde ontwikkelingen te bevorderen, zij
dient daarbij echter oog te hebben voor de
realiteit van het gebeuren aan de basis. Ik
meen dan ook de vinger te mogen leggen op
dit voorbijgaan aan de veterinaire inbreng
in de rendabiliteit van de veehouderij.
De toepassing van de informatica in dc
agrarische sector is een zaak voor allen
werkzaam in deze sector. Ik wil dan ook dc
plannenmakers in Den Haag voorhouden,
dat het een omissie van de eerste orde is
voorbij te gaan aan de inbreng van dc dier-
geneeskunde in het rendement van dc agra-
rische bedrijven.

En wanneer ik dan ook nog lees in deze
ambitieuze plannen dat het onderwijs door
de gehele landbouw heen zijn dcci krijgt
van deze stimulering van de informatica
dan vraag ik: \'Heren, hebt u niet een zeer
essentiële zaak over het hoofd gezien?\'.
Immers van een stimulering van de infor-
matica vanuit een plan dat door het Minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen nog
moet worden geproduceerd, verwacht ik
voor de opleiding en de diergeneeskunde
aan de basis geen wonderen. Ik verwacht
wel van de verantwoordelijke bewinds-
lieden dat zij alsnog de functie van de prak-
ticus in het veld in dit agrarisch ontwikke-
lingsplan zullen opnemen. Ik kan dit met
recht vragen, omdat te zelfder tijd een Inte-
grale Keten Bewaking met een niet onbe-
langrijke veterinaire inbreng wordt gepro-
pageerd. Hierbij is ccn informatiestroom
door dc gehele produkticzuil heen. dc
prakticus inbegrepen,een basisvoorwaarde
voor het functioneren van deze IKB, die
een schoner cn gezonder eindprodukt
tegen geringere kosten beoogt.
Ik nodigde in het begin van mijn jaarrede u
uit zich met mij op enige hoogte op tc
stellen om ons werkterrein te overzien. Zo
zagen wij nog in een vage contour dc plaats
die dc dierenarts in de integrale produktic-
ketcn inneemt en zo hebben wij ons oog
gericht op zijn werkterrein in dc veehoude-
rij cn op dc informatica die zijn invloed
hierop zal hebben.

Ik wil terugkomen op dc keuzevraag die ik
u voorlegde cn ik herhaal hem in gewij-
zigde vorm: Wordt dc dierenarts gezien als
de ambachtelijke doener, die in de agrari-
sche sector uitsluitend een ziek dier behan-
delt cn op afroep beschikbaar is of is hij bij
uitstek dc \'coach en trainer\' van het mo-
derne veehouderijbedrijf.\' Het antwoord is
mijns inziens duidelijk. Door zijn dierge-
neeskundige kennis, cn door het inzicht in
de bcdrijfsstructutir, is juist hij de aange-
wezene, om objectief, enerzijds dc zorg tc
dragen voor ccn juiste gegevensverstrek-
king aan de informatiestroom cn ander-
zijds om dc verzamelde gegevens tc analy-
seren cn toepasbaar, hanteerbaar, tc ma-
ken voor het afzonderlijke bedrijf.
Ik zeg nogmaals: \'Overheid het kan toch
niet dc bedoeling zijn voorbij te gaan aan
de veterinair, die toch dc hoeksteen vormt
in de gezondheidszorg van de produktic-
cenheden van dc ondernemingen wier con-
currcntie-posilic u internationaal zo te-
recht wilt verbeteren!\'
Onze eigen wetenschap heeft dit begrepen
en dan bedoel ik niet de grensverleggende
research maar de toegepaste wetenschap
aan de Faculteit der Diergeneeskunde die
geleid heeft tot veterinaire begeleidings-
programma\'s, die bij toetsing in de praktijk
bewijzen juist dat te realiseren dal de Over-
heid beoogt: rendementsverhoging.
Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft zich deze beleidskeuze ook ge-
steld en heeft geconcludeerd duidelijk te
moeten uitspreken dat zij het als haar taak

-ocr page 482-

ziet zowel extern als intern uit te dragen dat
diergeneesl<undc meer is dan dc genees-
kunde van het zieke dier.
Extern moet Overheid cn bedrijfsleven
duidelijk worden gemaakt dat zij haar
eigen streven tekort doen en dus niet opti-
maal zullen kunnen realiseren als voor de
dierenarts in de totale configuratie van de
bedrijfsstimulcring en -begeleiding niet
structureel die plaats zal worden inge-
ruimd, die hij in het belang van de verho-
ging van het veehouderij-bcdrijfsrende-
ment inneemt, in het bijzonder mag de
Overheid zich wel eens terdege realiseren
dat, als er iemand is die de veehouder over-
tuigen kan van het belang om met de mo-
derne technologie zijn bedrijfsvoering te
verbeteren, de veterinair daarvoor de juiste
relatie heeft met de veehouder, ook al is die
veterinair een vrije ondernemer. Merkwaar-
dig dat dit hem in de ogen van sommigen
reeds bij voorbaat verdacht maakt, terwijl
privatisering juist nu hoog in het Over-
heidsvaandel staat geschreven.
Intern binnen de diergeneeskunde, met
name in het onderwijs, zal deze uitbreiding
van de veterinaire benadering van het mo-
derne veehouderijbedrijf een benadruk-
king en uitwerking vergen en een hoge
prioriteit moeten hebben.
Ook in dc wetgeving komt onze verant-
woordelijkheid ten opzichte van produk-
ten van de veehouderij tot uiting. De WUD
richt zich door middel van regelgeving
voor de diergeneeskunde mede op export-
belangen en volksgezondheid. In dit op-
zicht legt zij bepaalde taken cn verrich-
tingen in dc handen van de dierenarts.
Laten we de verwachting die de wetgever
hierbij aan ons stelt als een uitdaging ver-
staan en ons inzetten deze uitdaging waar
te maken.

Ik denk dat wc klaar staan om in de ont-
wikkeling en totstandkoming van deze
nieuwe dimensie in de veehouderij te kun-
nen participeren. In het Post Academisch
Onderwijs (PAO) zal deze herfst de hante-
ring van de geautomatiseerde verwerking
van bedrijfsgegevens verder onderricht
worden. Vanuit de Groep Praktici Grote
Huisdieren zijn verstrekkende initiatieven
voor de implementatie van geautomati-
seerde praktijkadministratie en bedrijfsbe-
geleidingsprogramma\'s naar voren ge-
bracht. De Gezondheidsdiensten bereiden
in relatie met het landelijk te ontplooien
netwerk hun eigen gegevensverwerking
voor. Tal van andere organisaties vormen
hun eigen geautomatiseerde gegevensbe-
standen. Alleen door goede onderlinge af-
stemming kan worden voorkomen, dat een
op zich doelmatige ontwikkeling door een
veldslag van kengetallen in een cacafonie
van computerprogramma\'s ten ondergaat.
De veterinaire professie is bereid, aan een
afstemming deel te nemen.
Faculteit en Maatschappij staan klaar om
ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijk-
heid respectievelijk voor het onderwijs en
voor de beroepsuitoefening gezamenlijk
stappen te nemen die ertoe leiden, dat
daarbij de diergeneeskunde de plaats be-
houdt die haar toekomt.
De KNMvD is bereid aan het hiervoor
noodzakelijke overleg constructief mede te
werken. Zij kan staande houden dat de
dierenarts een directe ondersteuning geeft
aan het veehouderijbedrijf, waardoor een
verhoging van het rendement verkregen
wordt. Deze dienende functie kan echter
slechts dan zijn volle nut afwerpen, indien
daarvoor de nodige ruimte geboden wordt.
Ruimte in materiële zin niet alleen voor zijn
deskundigheid, maar ook voor zijn niet
geringe inspanning.

Deze inbreng van de dierenarts zal alleen
dan optimaal zijn indien een verdere diffe-
rentiatie na de opleiding, die een verdie-
ping van kennis met zich brengt, tot stand
komt; daarmede wordt tevens de positie
van het beroep versterkt.
Binnen onze Maatschappij wordt daaraan
gewerkt. De Groepen in de afzonderlijke
vakgebieden hebben op hun bijeenkom-
sten niet te klagen over belangstelling. Zij
voorzien in de behoefte aan verdieping van
deskundigheid op deelgebieden. Afdelin-
gen houden samen met Gezondheidsdien-
sten druk bezochte werkgroep-bijeenkom-
sten gericht op actuele vraagstukken in
deelgebieden van de diergeneeskunde.
Daar het voor een solitaire prakticus on-
doenlijk geacht moet worden al deze deel-
deskundigheden optimaal te beheersen ligt
een verdere ontwikkeling van de groeps-
praktijk voor de hand. Immers door een
met overleg gevormde groep praktici kan al
naar de geaardheid en interesse van de

-ocr page 483-

partners, naast de algemene bekwaam-
heid, voorzien worden in deze specifieke
dccldcskundigheden.

De dierenarts is misschien wel van nature
geneigd solitair zijn weg tc zoeken. Hem zij
echter voorgehouden dat dc tijden veran-
deren en dc mogelijkheden voor dc uitslui-
tend ambachtelijke solitair werkende die-
renarts verdwijnen en dc ontwikkeling in
de diergeneeskundige praktijk duidelijk in
dc richting van grotere ondernemingen
gaat. Als aanvaard mag worden be-
schouwd dat het vakkundig bestrijken van
het gehele terrein van dc diergeneeskunde
niet meer in een persoon kan worden sa-
mengebracht. Een waarheid die ook aan dc
afstuderendcn moet worden voorgehou-
den.

Het lijkt mij voor de werkzoekende colle-
gae goed zich dit te realiseren en niet tc snel
te spelen met de gedachte van een vrije
vestiging. De ervaring heeft geleerd dat dit
om tal van redenen het grote risico van ccn
mislukking in zich draagt.
Aan de gevestigde dierenarts zou ik in
overweging willen geven door het aan-
trekken van een jonge collega zijn praktijk
te intensiveren en daarmede zijn praktijk-
positie te versterken. Beiden zou ik willen
voorhouden dat er ruimte gevonden moet
worden om in een aanloopfase van twee
zijden daarvoor een investering tc doen in
tijd en inspanning.

Het aantal werkzoekende collegae vervult
ons met grote zorg en bedraagt op dit mo-
ment circa 10% van het totaal aan praktici,
om ccn getal te noemen. In dc komende
jaren zal dit sterk toenemen, daar dc vcr-
vangingsvraag in de naaste toekomst zeer
beperkt blijft, gezien de leeftijdsopbouw
van de thans actieven. Dit geldt ook voor
andere sectoren in ons beroep.
Wij nemen ondanks een numerus fixus bij
de opleiding hiermede geen uitzonderings-
positie in. Het landelijk percentage van
werkzoekende academici bedraagt circa
10%.

In het afgelopen jaar is het overschot aan
dierenartsen sterk gecamoufleerd geweest.
Immers dankzij de vraag naar assistentie
bij de massabestrijding konden de mccstcn
van de pas afgestudeerden toch in hun vak
bezig zijn. U begrijpt dit is geen oplossing.

Structureel zitten wc mei ccn groot cn
groeiend overschot. Enerzijds meen ik dat
door inschikking, door het aantrekken van
assistenten voor langere tijd en door ccn
intensivering van dc praktijkvocring er
kansen zijn voor jonge collegae zowel in dc
gezelschapsdieren- als in dc nulsdiercn-
praktijk. Zij zullen echter dan wel bereid
moeten zijn door zelfstudie cn het volgen
van cursussen zich specifieke deskundig-
heden eigen tc maken. Anderzijds dient de
vraag of een jaarlijkse instroom van 175
eerstejaars-studenten niet te groot is, beant-
woord te worden. Voor de KNMvD zal als
uitgangspunt voor dc afweging gelden dat
dc uitstroom afgestemd moet zijn op dc
plaatsingsmogelijkheden.
Een beperking van dc huidige numerus
fixus zal echter gevolgen hebben, niet al-
leen voor het op de Facuhcit werkzame
personeel, maar ook voor onze beroepsuit-
oefening.

Het is u allen bekend dat veelvuldig een
beroep gedaan wordt op de medewerkers
van dc Faculteit. Bij een afname van het
aantal studenten zal ais gevolg van een
naar rato dalende toewijzing van personele
middelen het aantal medewerkers afnemen.
De ruimte om gevolg tc geven aan een be-
roep dat op hen wordt gedaan zal beper-
kingen ondergaan. Dc gevolgen zullen dan
ondcranderc voorhct PAO merkbaar zijn.
Dc vooralsnog 100%) doorstroming naar
de 2e fase van de studie staat onder Haagse
druk en zal opnieuw ter discussie komen bij
de bezinning op de inrichting en structuur
van de diergeneeskunde opleiding. Weder-
om legt Den Haag met klem dc vraag voor
of cr ook mogelijkheden bestaan voor af-
gestudeerden met een andere en beperktere
opleiding in dc diergeneeskundige weten-
schappen. Met andere woorden of naast dc
opleiding tot dierenarts ook een ander
opleidingspakket in diergeneeskundige we-
tenschappen zinvol kan leiden tot afgestu-
deerden aan dc Faculteit, doctorandi, die
binnen de diergeneeskunde dan wel belen-
dend daaraan een plaats kunnen vinden in
onze samenleving.

Het maken van prognoses is een uiterst
riskante zaak, zo leert het verleden, toch
zullen we er niet aan kunnen ontkomen ons
na een brede oriëntatie over deze vragen
opnieuw uit te spreken. Een nauw contact

-ocr page 484-

tussen Maatschappij en Faculteit wordt
daarbij door ons noodzakelijk geacht,
omdat beroepsuitoefening cn opleiding
sterk van elkaar afliankclijk zijn en in een
voortdurende wisselwerking tot elkaar
moeten staan. Ecn samenspel is van groot
belang.

Het vorige jaar kon gewag worden ge-
maakt van ccn succesvol gezamenlijk op-
treden van Faculteit en Maatschappij om
Overheid cn Volksvertegenwoordiging dui-
delijk te maken dat diergeneeskunde een
eigen identiteit heeft cn een breed en plu-
riform gebied van wetenschap vormt, dat
een volledige integratie in de landbouwwe-
tenschappen in de weg staat. Dit behoeft
echter ecn nauwe samenwerking op be-
paalde onderzoeksterreinen cn een uitwis-
seling van onderwijs niet te belemmeren.
Deze kunnen op zich voor dc opleiding en
dus voor de beroepsuitoefening van grote
waarde zijn.

Ook dit jaar werd er veelvuldig in velerlei
vormen overleg gepleegd met de Faculteit.
Het is verheugend te kunnen constateren
dat op tal van punten dit overleg als
vruchtbaar kan worden bestempeld, waar-
bij ieders eigen verantwoordelijkheid ge-
respecteerd wordt.

Ook in samenwerkingsverbanden van Fa-
culteit cn Maatschappij werden goede re-
sultaten bereikt. Zo kan ik noemen het
scheppen van stagc-mogelijkhcden voor
studenten als oriëntatie op de beroepsbeoc-
fening vóór dc differentiatickcuze. Vervol-
gens mag ik u melden dat de Commissie
Evaluatie Dierenartsopleiding haar eerste
enquête heeft afgerond, die afgenomen
werd door studenten uit het 5c cn 6e jaar bij
30 in 1978 afgestudeerde dierenartsen. Hier-
mede werd ccn beeld verkregen betreffende
de vraag of dc eindtermen, die de opleiding
zich stelde, afgestemd zijn op en beant-
woorden aan de taken waarmede de afge-
studeerden geconfronteerd worden.
Opvallend is daarbij dat niet alleen wensen
betreffende veterinair technische deskun-
digheden naar voren komen, maar ook de
behoefte aan sociale vaardigheden en aan
kennis van praktijkmanagement wordt ge-
uit.

Met enige reserve dienen deze uitkomsten
tegemoet te worden getreden enerzijds om-
dat in de laatste vijf jaar het onderwijs zich
reeds heeft aangepast op grond van sig-
nalen uit de praktijk en anderzijds omdat
van het onderwijs niet verwacht kan wor-
den dat het voor ecn ieder ecn volledige
uitrusting voor zijn maatschappelijk func-
tioneren zal leveren. Niettemin is het alles-
zins gerechtvaardigd aan deze uitkomsten
aandacht tc besteden en dit onderzoek te
herhalen.

Ook vindt in de door dc KNMvD mge-
stclde Raad voor Specialisatie vruchtbare
samenwerking plaats tussen Faculteit en
Maatschappij met betrekking tot de ver-
dere ontwikkeling van dc specialisatie.
De Raad voor Specialisatie nadert de feite-
lijke erkenning van specialismen. Enkele
formele, technisch-organisatorische pro-
blemen hebben dc nodige aandacht ge-
vraagd, maar hiervoor ligt een voorstel tot
oplossing ter tafel.

De ontplooiing van dc diergeneeskunde is
zover voortgeschreden dat de erkenning
van specialismen doelmatig is. Hierbij
dient gewaakt te worden, en dc Raad voor
Specialisatie is zich daar terdege van be-
wust, dat die specialismen tot stand komen
waaraan in de praktijk behoefte bestaat.
Per definitie kunnen er legitieme verschil-
len bestaan tussen dc behoefte aan vakspe-
cialisten op wetenschappelijk niveau en op
het niveau van de toegepaste diergenees-
kunde in dc praktijk.
Het is verheugend dat na lange discussie en
voorbereiding de erkenning van specialis-
ten nu aanstaande is, zowel voor de als
zodanig opgeleide als voor de zich in de
praktijk tot dit niveau ontwikkeld heb-
bende dierenarts. Met dc erkenning zien
wij ons geplaatst voor het vraagstuk van de
inpassing van specialismen in dc structuur
van de beroepsbcoefening. Wij hopen dat
ook de Overheid haar verantwoordelijk-
heid hierin zal beseffen en in de naaste
toekomst zal kunnen steunen opeen wette-
lijke basis, bijvoorbeeld in dc WUD. Het
Hoofdbestuur voelt zich verantwoordelijk
voor het aangeven van wegen en mogelijk-
heden om deze inpassing van specialisten
in de praktijkuitoefening correct te laten
verlopen.

Het is nuttig dat wij daarbij binnen de
structuur van de KNMvD de Groep voor
Veterinaire Specialisten, nog in oprichting,
welkom kunnen heten. Op deze wijze is de

-ocr page 485-

weg gebaand om in nauw overleg met de
direct betrokkenen constructief aan de in-
voeging van specialisten in de praktijk van
de diergeneeskunde te werken.
Een ander vruchtbaar samenwerkingsver-
band tussen o.a. Faculteit en Maatschappij
wordt gevonden in de Voorbereidings-
commissie PAO-Diergeneeskunde.
Het postacademisch onderwijs, dat in de
diergeneeskunde binnen de Maatschappij
met succes van de grond kwam, werd over-
genomen door de Voorbereidingscommis-
sie PAO. In de afgelopen jaren heeft het
zich ontwikkeld tot een activiteit die in
onze tak van wetenschap niet meer is weg te
denken en die het mogelijk maakt voor de
beroepsbeoefenaren bij te blijven. Het
heeft in 1983 meteen deelnemersaantal van
885 verdeeld over 15 nascholingsactivitei-
ten nadrukkelijk in een behoefte voorzien.
De grote belangstelling is niet alleen een
bewijs voor de verdieping van de veteri-
naire wetenschappen maar onderstreept
tevens, gezien de behandelde onderwerpen,
de behoefte aan specifieke deskundigheden
op deelgebieden.

De dagen van de Voorbereidingscommis-
sie lijken echter geteld. Het zal niet lang
meer duren of het Orgaan PAO-Dierge-
neeskunde kan worden ingesteld. De finale
discussie over de gemeenschappelijke rege-
ling, die zowel de goedkeuring moet heb-
ben van de deelnemers als van de Overheid
kan binnenkort worden afgesloten.
Het in alle opzichten evenwichtig op elkaar
afstemmen van vraag en aanbod zal grote
inventiviteit van het bestuur van het Or-
gaan vergen. Immers voor een cursusplan
is niet alleen het cursus-aanbod door op-
leiders bepalend. Een meerjaren pakket
van cursussen zal afgestemd dienen te zijn
op de behoefte van het beroep. De moge-
lijkheden voor de potentiële deelnemers
om zich vrij te maken en het zo beperkt
mogelijk houden van de kosten vormen
aspecten, die niet uit het oog mogen wor-
den verloren.

Organisatie en begeleiding moeten soepel
verlopen. De Faculteit verkeert zelf ook in
een vergaande reorganisatie-procedure.
Naast de ingrijpende bezuinigingen zal te-
vens een meer op de praktijk afgestemde
integratie van vakgroepen worden gerea-
liseerd. Dit kan naar ik meen een bijdrage
leveren aan het besef van onze collega\'s
aldaar, dat opleidingen beroepsbeoefening
eenzelfde doel beogen. Dc medewerkers
van de Faculteit mogen in dit verband be-
seffen dat zij als wetenschappelijk onder-
zoeker en als opleider naast hun relaties
binnen hun eigen disciplinegebied ver-
wacht worden deel uit te maken van onze
beroepsorganisatie.

Onze gezamenlijke doelstelling maakt het
noodzakelijk dat wij elkaar als leden van
eenzelfde beroepsorganisatie tegemoet
moeten kunnen treden.
De Faculteit, tenslotte, heeft voor het on-
derwijs behoefte aan eerste-lijns patiënten.
Niemand zal dit willen bestrijden. Er be-
staat met de Faculteit een consensus ten
aanzien van het in behandeling nemen van
patiënten. Wanneer wijzigingen in de on-
derwijsstructuur dit vereisen zal acquisitie
van patiënten alleen kunnen plaatsvinden
in goed overleg met de betrokken collega\'s
praktici. In het afgelopen jaar moest dit
door de KNMvD nog eens extra benadrukt
worden.

Ook de activiteiten van de regionale Ge-
zondheidsdiensten worden in dit opzicht
nauwkeurig gevolgd. Zij ontwikkelen zich
steeds meer als instellingen waarop de
prakticus kan terugvallen. Toch, ook is
hier waakzaamheid geboden opdat geen
ongewenste vermenging van werkterreinen
gaat optreden.

Dat dc laboratoria van deze diensten zich
ontwikkelen tot regionale centra van on-
derzoek, mede ten dienste van de praktici,
is een goede zaak. Een verdere samenwer-
king, met vermijding van een vermenging
van taken, zal de diergeneeskundige pro-
fessie ten goede komen.
Wij hadden ons op enige hoogte opgesteld
om van daaruit het werkterrein van de
diergeneeskunde te overzien.
Zo hebben wij aandacht besteed aan dat
deel van het zich aan onze voeten uit-
spreidende landschap, dat ingenomen
wordt door de moderne veehouderij. Het
zich aanpassen aan en het inspelen op een
zich wijzigende bedrijfsvoering in deze sec-
tor heb ik u als antwoord op een keuze
gegeven.

Niet alleen in de plattelandspraktijk heb-
ben zich grote veranderingen voltrokken,
ook de toename van kennis en inzicht op

-ocr page 486-

het terrein van de geneesi<unde van het ge-
zelschapsdier en het daarbij binnen toepas-
singsbereik komen van geavanceerde tech-
nieken, stellen nieuwe eisen aan de dieren-
arts. Zij vergen een grote inspanning van
hem om bij tc blijven. Tijdens de Voor-
jaarsdagen ben ik daar dieper op ingegaan.
Ik wil hier volstaan met er op te wijzen dat
ook voor diegenen onder de beroepsbe-
oefenaren die zich toeleggen op dit deel van
de diergeneeskunde mag gelden dat zij zich
de grenzen van eigen vaardigheden bewust
dienen te zijn. Door de bereidheid op te
brengen de vereiste deskundigheid elders te
mobiliseren, wordt de dienende functie, die
de diergeneeskunde in onze samenleving
heeft, onderstreept. Samenwerking zal ont-
wikkeld moeten worden ook tussen prak-
tici onderling.

Kort geleden werd u de discussienota geti-
teld \'Structurering van de Veterinaire Ver-
zorging van het Gezelschapsdier\' toege-
zonden. Het Hoofdbestuur hoopt dat deze
publikatie de discussie in het land op gang
zal brengen over een mogelijke structuur,
die de verschillende door de beroepsbe-
oefenaar zelf ontwikkelde vormen van
praktijkuitoefening herkenbaar zal maken
voor het publiek en op een werkbare wijze
op elkaar zal doen aansluiten.
De wenselijkheid om tot een samenspel te
komen van deze door persoonlijke inzet en
ambitie ontwikkelde diversiteit in beroeps-
uitoefening wordt zowel door de eigenaren
van de patiënten als door de beroepsgroep
zelf gevoeld.

Aan de ene kant verlangt de eigenaar van
het kleine huisdier, die kennis neemt van de
voortschrijding van het medisch weten en
kunnen, terecht dat dit ook ten goede komt
aan zijn huisdier, dat door dwingende so-
ciale en emotionele banden met hem ver-
bonden is.

Aan de andere kant heeft dc dierenarts, die
gegrepen werd door de vooruitgang van
het medisch weten en kunnen, niet stilgeze-
ten, maar door persoonlijke inspanning
zich dc moeite getroost zich deze verwor-
venheden van de wetenschap eigen te
maken. Hij werd hierbij gestimuleerd en
voorgegaan door de op dit terrein voortva-
rende Vakgroep van de Faculteit der Dier-
geneeskunde, die ook internationaal we-
tenschappelijk respect verworven heeft. De
haculteii heeft dit onderstreept door als
één der differentiaties in het laatste jaar van
de opleiding de gezelschapsdieren-richting
in te voeren.

De ontwikkeling heeft er toe geleid dat in
praktijkvoering en -outillage en de daaraan
veelal gekoppelde kennis en kunde van de
betrokken dierenarts een grote diversiteit is
ontstaan, die voor de eigenaren van de pa-
tiënt niet optimaal herkenbaar is.
Het is dan ook de zorg van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde om, in goed overleg, te komen tot
een structuur die in het belang is van de
eigenaar en zijn gezelschapsdier en die te-
vens tot een erkenning zal leiden van de
inspanningen die binnen de beroepsgroep
werden opgebracht.

Het Hoofdbestuur is er zich terdege van
bewust dat het vormgeven aan een struc-
tuur slechts een geleidelijk proces kan zijn,
omdat het naast ontplooiingsmogelijk-
heden ook een beroep doet op vrijwillige
erkenning van grenzen aan eigen mogelijk-
heden. Vast staat evenwel dat door een
concentratie van aandacht een verdieping
van kennis en kunde ook in dit deel van de
diergeneeskunde mogelijk werd. Het gezel-
schap.sdier kan hierdoor een veterinaire
zorg geboden worden die voldoet aan hoge
eisen en beantwoordt aan een maatschap-
pelijke behoefte. Daarmede heeft dit deel-
gebied van de diergeneeskunde zich zo ge-
profileerd, dal het in zijn meest voortge-
schreden vorm door de beoefenaren zelf als
een eigenstandige professie ervaren wordt
en een combinatie met activiteiten op an-
dere terreinen van de diergeneeskunde in
de weg staat.

Het Hoofdbestuur is ervan overtuigd dat
door een discussie over een structuur in dit
vakgebied een beleid ontwikkeld wordt
waarmede de diergeneeskunde en onze sa-
menleving gebaat is.

De vraagstukken die zich voordoen zijn
talrijk en zeer gevarieerd. Door hun sa-
menhang met de structuur van onze samen-
leving vergen ze soms onevenredig veel tijd.
Dat eist volhardingen een beleid. Dit geldt
met name de regelgeving.
Het handelen van de dierenarts in het pro-
fessionele landschap dat ik met u van enige
hoogte overzie wordt in belangrijke mate
gedragen door een adequate wetgeving.

-ocr page 487-

Het belangrijkste deel hiervan wordt ge-
vormd door een drieluik te weten; dc Dier-
geneesmiddelenwet, de Wet op de Uitoefe-
ningvan de Diergeneeskunde en de Gezond-
heids- en Welzijnswet voor Dieren, waar-
van nu pas het eerste tableau in dc 2c
Kamer zeer binnenkort onder de hamer zal
worden gebracht. Veel aandacht werd in de
achter ons liggende tijd besteed aan die
punten in het ontwerp van de Diergenees-
middelen Wet die voor onze professie van
grote betekenis zijn.

Ten aanzien van de beide andere wetsont-
werpen zij gemeld, dat dc voortgang on-
miskenbaar is maar dat dc tijd nog niet in
zicht is dat zij kracht van wet zullen ver-
werven.

Het is met begrip voor de complexiteit van
de aspecten die door dc Overheid moeten
worden afgewogen bij de tot stand koming
van wetsontwerpen toch soms irriterend
dat de tijd die er kennelijk mee gemoeid
moet zijn zich over zoveel jaren uitstrekt.
Het stemt evenwel tot voldoening dat dc
toetsing van de Uitoefeningswet aan het
dereguleringsstreven van de regering een
gunstige afloop had en dat het Kabinets-
standpunt met name wat het wettelijk
tuchtrecht betreft in dc lijn ligt van hetgeen
door de KNMvD wordt voorgestaan.
Met erkentelijkheid moet melding worden
gemaakt van de steun die wij van velen
binnen onze gelederen bij de behandeling
van de Wetsontwerpen hebben ondervon-
den. Zo werden wij voorzien van goede
informatie en adviezen.
Ook het overleg met dc Overheid zelf mag
als constructief worden gekenschetst. Wij
hebben voor de standpunten en zienswij-
zen van de KNMvD begrip ontmoet, die in
wetsbijstcllingen kunnen worden terugge-
vonden.

Het Hoofdbestuur en vele bestuurders van
deelorganisaties van uw Maatschappij in-
vesteren met grote inzet veel tijd om onze
samenleving dat profijt van de diergenees-
kunde te geven dat zij kan leveren.
Vaak moet daarbij met verbazing ervaren
worden dat de buitenstaander meer oog
heeft voor het door hem vooronderstelde
eigenbelang dan voor de motivatie en inzet
van onze beroepsgroep voor de gezondheid
en het welzijn van mens en dier, daarmede
ons tekort doende. Het waken voor een
gerechtvaardige honorering is niet mis-
plaatst bij ccn zwaar beroep als dat van
dierenarts. Het beroep vergt grote motiva-
tie en daadwerkelijke inzet. Bovendien eist
ons vak dat gekenmerkt wordt door een
snelle wetenschappelijke uitbouw cn een
grote diversiteit aan door dc consument
verwachte deskundigheden, een voortdu-
rende inspanning om bij te blijven.
U dames cn heren collegae, kunt ieder voor
zich met uw inzet bij uw beroepsuitoefe-
ning, die een collegiale toetsing moet kun-
nen doorstaan, veel betekenen voorde rea-
lisering van onze doelstellingen. Uw daad-
werkelijke steun en saamhorigheid vormen
het fundament waarop de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde zich kan inzetten voor de belangen
van diergeneeskunde en deszclfs beoefe-
naren.

Ik wil u na dit alles gezegd te hebben, mij
met u van de beschouwing van ons werk-
terrein afkeren en de hoogte waarop wij
ons voor een overzicht bevonden verlaten.
Wij worden dan opgenomen door de me-
nigte waarmede wij in ons werkterrein rela-
ties onderhouden en zullen daarbij als be-
roepsgroep in zijn geheel en ieder van ons
afzonderlijk ook met ethische vraagstuk-
ken worden geconfronteerd.
In vele zaken wordt terecht van de
KNMvD verwacht dat zij een standpunt
inneemt; ook ten aanzien van vraagstuk-
ken zoals het welzijn van dieren.
Dc standpunten op dit gebied dragen per
definitie veelal het karakter van een com-
promis.

Het streven van de zeer geëngageerde die-
ren-belangenbehartigers zet zich meestal af
tegen een bestaande situatie en gang van
zaken. Zij verwachten dat dc dierenarts
ongenuanceerd dit streven zal ondersteu-
nen, omdat hij door het publiek wordt
geacht bewogen te zijn door het veronder-
stelde lijden van het dier.
Doch naast deze velen bestaat er een geheel
andere groep, die onze hulp inroept om
kennis en kunde dienstbaar te maken aan
de economische belangen van hun onder-
neming.

De KNMvD wordt met beide groeperingen
geconfronteerd en er mag gesteld worden
dat voor het appèl van beiden, hoewel het

-ocr page 488-

vertrekpunt totaal verschillend is, begrip
en ook waardering bestaat, doch daarmede
zijn deze nog niet met elkaar in harmonie
gebracht. Het is noodzakelijk dat de dier-
geneeskunde en de dierenarts zich steeds
kritisch afvragen waar de grenzen van het
aanvaardbare aan beide zijden worden
overschreden.

Ik denk dat het juist de kritische dierenarts
is die door zijn ervaring in staat is beide
kanten objectief te benaderen. Ik denk ook
dat hij de meest aangewezene is om de
groeperingen een ruimer inzicht in de pro-
blematiek te geven en daaruit voortvloei-
end, tot begrip voor eikaars motivatie te
brengen.

Standpuntbepaling ten aanzien van ethi-
sche vraagstukken is heel sterk persoons-
gebonden, ingegeven door gevoel en le-
vensbeschouwing, onderbouwd door een
gerationaliseerde mening.
De KNMvD is intensief zowel betrokken
bij de economische aspecten van dierge-
neeskundige dienstverlening als bij de
ethiek van het houden van dieren. Zij wil
daarbij de soms controversiële aspecten in
hun eigen waarde latend, een bemidde-
lende rol spelen.

Haar standpunt zal daarom in vele ge-
vallen een compromis inhouden, hetgeen
niet in alle gevallen met de opvatting van de
individuele dierenarts zal overeenstem-
men.

In deze situatie is het uiterst zinvol dat de
Themacommissie ons vandaag voor ons
Congres het thema \'Pijn en pijnbeleving\'
voorzet.

Willen wij ten aanzien van ethische vraag-
stukken ons een mening kunnen vormen
dan zullen wij voordat wij over welzijn van
onze dieren kunnen oordelen ons af dienen
te vragen wat pijn en lijden voor inhoud
heeft.

Ik moge u een leerzame dag toewensen.

-ocr page 489-

Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is
vooral een communicatiemedium
binnen
het beroep cn is dus bedoeld als middel,
waarmee informatie vanuit onderzoek, on-
derwijs, praktijk, organisatie, overheid e.d.
wordt verspreid onder veterinaire belang-
hebbenden. Het Tijdschrift vervult daar-
door een belangrijke brugfunctie tussen de
diverse horizontale en eventueel verticale
geledingen van het beroep. Via
The Veterin-
ary Quarterly
wordt daarenboven een \'link\'
gelegd met buitenlandse lezers en auteurs.
Maar zowel Tijdschrift als Veterinary Quar-
terly hebben eveneens een waardevolle
functie in de
externe communicatie, dat is
tussen de diergeneeskunde cn andere we-
tenschappelijke of maatschappelijke be-
roepsgroepen.

Bij de waardering van zowel Tijdschrift als
Quartcrly dienen beide, dus zowel de in-
terne als de externe communicatie-func-
ties, tot hun rccht te komen. Het kan im-
mers heel goed zijn, dat een Tijdschrift
binnen een beroep hoog scoort op be-
paalde punten, maar daarbuiten laag. Ook
het omgekeerde komt voor.
Een. vooral de laatste tijd. veel gebruikte
maat voor de waardering van wetenschap-
pelijke vaktijdschriften, is dc zogenaamde
Citation Index. Hiermee wordt aangege-
ven, hoe frequent aan de inhoud van een
bepaald vaktijdschrift wordt gerefereerd
bij het publiceren van onderzoek. Dc fre-
quentie wordt weergegeven in ccn getal: de
zogenaamde impactfactor. Hoe hoger de
impactfactor van een tijdschrift, hoe groter
de communicatie-functie is. Een auteur wil
graag, dat zijn onderzoekverslag door
velen gelezen cn gerefereerd wordt; van-
daar dat er een \'run\' ontstaan is naar die
tijdschriften, waaruit veel geciteerd wordt.
Deze\'run\' wordt nog eens extra bevorderd,
doordat de geldstroom uit de pot van de
algemene middelen, mede afhankelijk
wordt gesteld van de mate, waarin de pu-
blikaties van het verrichte onderzoek wor-
den geciteerd. De impactfactor wordt daar-
mee als kwaliteitskenmerk van het onder-
zoek gezien. Het probleem zal u inmiddels
wel duidelijk zijn, want het overkomt ons
al verscheidene jaren. Een relatief kleine
beroepsgroep als de diergeneeskunde heeft
voor haar tijdschrift een kleine, interne le-
zerskring, zeker als deze vergeleken wordt
met de medisch-biologische wereld. De
impact-score voor zuiver veterinaire tijd-

Uitreiking Jaarprijs 1983

J. M. van Leeuwen^

\'l ocspraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprij.s voor 1983 van het Tijdschriji voor
Diergeneeskunde
tijdens het door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde georgani-
seerde Jaarcongres op 5 oktober 1984 te Akersloot.

Dr. J. M. van Leeuwen, voorzitter Hoofdredaktie Tijdschriji voor Diergeneeskunde en The Vclcrinary
Quarlerly.

-ocr page 490-

schriften is dus welhaast per definitie lager
dan voor medisch-biologischc tijdschrif-
ten. Zo heeft volgens dc Sciencc Citation
Index van 1982 het
rijdschrif! voor Dierge-
neeskunde
een impact factor van 0,25 cn
The Velerinary Quarterly van 0,60. Ter ver-
gelijking: dc ./.
Am. Vet. .Med. Assoc. 0,76;
Zentrallblatt 0,53; Brit. Vet. ./. 0,61; Vet.
Rec.
1,0 (als een van de hoogsten). Hel
medisch biologische ./.
Immunol, daaren-
tegen scoort ca 6,0, evenals./.
Mol. Biol.; .1.
Cell. Biol,
scoort zelfs een 9!
Binnen de range van veterinaire tijd-
schriften heeft de V.Q. dus een goede
middenpositie ingenomen, terwijl het Ne-
derlandse
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
— niet onbegrijpelijk — wat lager uitkomt.
In een gesprek, dat de Redaktie mocht
hebben met de Vaste Commissie voor de
Wetenschapsbeoefening van de Faculteit
der Diergeneeskunde is wederzijds begrip
gebleken voor de realiteit van en de nood-
zaak tot publiceren in zowel de internatio-
nale mcdisch-biologi.sche tijdschriften als
in de veterinair gerichte bladen van eigen
bodem.

Wat het laatste betreft: als men immers dc
interne communicatie met dc eigen achter-
ban verliest wordt de navelstreng, waarmee
de wetenschap met het beroep verbonden
is, doorgesneden en ontstaat na enige tijd
een vorm van wetenschappelijke luchtfiet-
serij of vergelijkbare geleerde acrobatiek.
Ondanks de stroomrichting naar de inter-
nationale medisch-biologischc bladen
roept de VK W cn natuurlijk ook de Redak-
tie dc onderzoekers op de belangrijkste on-
derzoekresultaten tevens en in aangepaste
vorm, aan te bieden aan Tijdschrift of
Quarterly. Uiteraard geldt één en ander
ook voor onderzoekers van buiten de Fa-
culteit. Ofschoon de oproep voor alle dis-
ciplines geldt, zullen vooral de klinische en
praktijk-gerichte \'vorsers\' zich aangespro-
ken voelen.

En daarmee zijn we gekomen bij de selectie
van de Jaarprijs 1983 van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
Onder de vele goede bijdragen in het jaar
1983 viel dc redaktie unaniem een artike-
lenserie op die handelde over veterinair-
zoötechnische produktie- en gezondheids-
begeleiding op melkveebedrijven. Het gaat
om een 5-tal artikelen, waarin achtereen-
volgens 9e uiergezondheidsbegeleiding,
de bedrijfskalender en fiuctuaties in de Be-
drijfs Standaard Koe aan de orde komen.
De artikelen staan vermeld op de pagina\'s
587-607, 895-903 en 941-953 van de 108e
jaargang van het
Tijdschrift voor Dierge-

-ocr page 491-

neeskunde en zijn van de hand van de vol-
gende dierenartsen en landbouwkundigen
in alfabetische volgorde: P. Dobbelaar, R.
W. M. Ikink, G. K. van Meurs, J. P. T. M,
Noordhuizen en H. .1. Wilbrink, allen me-
dewerkers van de Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde cn Buitcnpraklijk van dc I-a-
culteit der Diergeneeskunde te Utrecht.
Waar het Tijdschrift een brugfunctie ver-
vult o.a. tussen wetenschap cn praktijk,
daar doet dc Bedrijfsdiergeneeskunde dit
eveneen^. Dc artikelen zijn ook tc be-
schouwen als een vorm van PAO, dat via
het Tijdschrift zeer functioneel kan zijn. In
de artikelcnserie worden niet alleen bege-
leidingssystemen aangegeven, maar ook
schema\'s waarlangs bedrijfs- of koppel-
problemen kunnen worden geanalyseerd.
Hierbij komen zowel epidemiologische
achtergronden als interacties met diverse
bedrijfsaspecten ter sprake.
De bedrijfsdiergeneeskunde is nog een be-
trekkelijk jong vakgebied: veel zaken zijn
dan ook in ontwikkeling cn er worden
daarbij bakens verzet. Waar de klassieke
diergeneeskunde vooral gericht is op het
individuele dier en het agens, wordt bij de
bedrijfsdiergeneeskunde meer gekeken
naar dc populatie, het bedrijf, het milieu,
de context derhalve waarin zowel dier als
agens zich bevinden.

In dc artikelen wordt aan dc prakticus ccn
belangrijke taak toegekend bij dc multidis-
ciplinaire bedrijfsbegeleiding. Of dc prak-
ticus bereid is deze handschoen op tc
nemen is aan hem, maar dc Redaktie waar-
deert het belang van deze artikelen voor dc
dicrgenecskundc-nieuwc stijl als zeer hoog!
Dc Redaktie wenst de genoemde auteurs
dan ook van harte geluk met dc Jaarprijs
1983. Mag ik dan nu de heren verzoeken
naar voren te komen ten einde de prijs in
ontvangst te nemen.
Ik dank u.

Dankwoord van de auteurs

■Mede namens mijn co-auteurs spreek ik mijn
bijzondere dank tnt voor deze door ons als zeer
eervol aangemerkte onderscheiding. Dal dc
prijs ons is toegekend, sterkt ons in dc overtui-
ging dat men in dc praktijk niet alleen ccn be-
langstellend oor hcclï voor dc bcdrijfsdicrgc-
necsktindigc ontwikkelingen tlic gaande zijn.
maar tevens bchocrte heeft aan filosofieën, mo-
dellen cn systemen van bedrijfsbegeleiding in
ccn groter verband.

Vanwege dc bijzondere relatie die wij onder-
kennen tussen onze vakgroep cn dc veterinaire
praktijk, voelen wij ons moreel verplicht om dc
collegae continu te informeren, zodat wij elkaar

-ocr page 492-

kunnen blijven verstaan. Wij achten dan ook
het
Tijc/schrift voor Diergeneeskunde w&n wezen-
lijk belang voor de \'brugfunctie\' tussen de di-
verse beroepsbeoefenaars, zoals zojuist doordr.
Van Leeuwen al is aangegeven. De inmiddels
gepubliceerde artikelen van onze vakgroep sec-
tie Rund onderstrepen dit.
Echter, ook de auteurs moeten, wetenschappe-
lijk gezien, aan hun verantwoordelijkheden
voldoen. Om die reden kunnen wij artikelen bij
The Veterinary Quarterly ter publikatie aan-
bieden. In
The Veterinary Quarterly kan weten-
schappelijke waardering worden gecombineerd
met dc brugfunctie naar de praktijk.
Uit de combinatie van auteurs boven de onder-
scheiden artikelen moge blijken, dat uitgebreide
bedrijfsbegcleiding niet alleen de integratie van
diverse veterinaire disciplines vereist, doch te-
vens dc inschakeling van landbouwkundige
kennis. Dit mag een signaal voor de praktijk
zijn.

Voorts moge uit dc artikelen duidelijk zijn ge-
worden. dat. wanneer men in dc praktijk op een
bedrijf een probleem-analyse wil beginnen, men
dit vooral systematisch en onbevooroordeeld
moet doen. Een scherpe probleem-definiëring is
even belangrijk als de advisering. Een hypo-
these omtrent de oorzaken van een klacht dient
tc worden gecontroleerd. Dit betekent onder
andere, dat wij als praktici tijd en goodwill moe-
ten investeren om bedrijfsprobicmen lege artis
op te lossen cn te voorkomen.
Het door de vakgroep ontwikkelde en sinds één
jaar voor dc praktijk operationele computer-
programma VAMPP voor de begeleiding van
melkveebedrijven heeft vele analyse mogelijk-
heden in zich. Dit moge onze nieuwste bijdrage
zijn aan de veranderende (bedrijfs)diergenees-
kundigc beroepsuitoefening en aan dc verster-
king van dc veterinaire positie. Wij hopen u
hiervan op de hoogte te mogen houden via het
Tijdschriji voor Diergeneeskunde cn/of The Ve-
terinary Quarterly.

Ik dank u mede namens co-auteurs.

./. P. T. M. Noordhuizen, G. K. van Meurs,

H. J. Wilbrink, P. Dobbelaar en

R. W. M. Ikink.

CONGRESSEN

13th Symposium of the European
Association for Aquatic Mammals

Duisburg (Western Germany) 10-13 March
1985

Call for papers

The European Association for Aquatic Mammals is
arranging its thirteenth Symposium in Duisburg,
Germany which will be held from Sunday lOth March
up to and including 13th March 1985. This meeting
will be organized in close cooperation with Zoo Duis-
burg.

The topics of the next Symposium will deal with hus-
bandry of aquatic mammals including catching, tran-
sport, medical care, conservation, training and origi-
nal investigations. The programme will include
theoretical and practical aspects, informal round
table discussions and social meetings.
This year Dr. M. Klinowska is going to organize and
chair a spefial topic:
European Cetacean Sightings
Workshop.

Representatives of all the European-based groups re-
cording cetacean sightings, planning to set up a
scheme or who have kept such records in the past, arc
cordially invited to take part in this Workshop,
which will be held on the morning of Mondav. 11 th
March 1985.

The aims of the Workshop are to improve contacts
between groups, to facilitate exchange of informa-
tion, to identify practical problems and to plan for the
future. A detailed agenda will be circulated before the
meeting and a report of the proceedings will be pro-
duced.

Abstracts (maximum 1 page) should mention the
name and address of the record keeper, the area cove-
red, the sources of information, the extent of the
records and the way they are stored and analysed, any
problems and needs, future plans, references to pu-
blished reports and a brief history of the group.
Participants are asked to bring copies of their recor-
ding sheets, information and identification material;
protocols for computer data storage, newsletters etc.
for exhibition. Anyone who would like to present a
paper is requested to contact the coordinator; or for
the special topic Dr. M. Klinowska, University of
Cambridge, Departcment of Anatomy, frowning
Street, Cambridge CB2 3DY, Great Britain. The
authorse are requested to submitt the title of the sug-
gested papers as soon as possible. The deadline date
will be 1st December 1984. An abstract or short sum-
mary of the presentation must be in hands of the coor-
dinator Ae/i^rf the 1st January 1985.
Address: A. W. van Forecst, D.V.M.: v. LennepwegV,
6862 BK Oosterbeck, the Netherlands. Phone: 85
(area code)-333730.

-ocr page 493-

INLtilDlNG

Fibrinogeen heeft, naast zijn functie bij de
blocdstoliing (4), door zijn omzetting in
fibrine ccn bclangrijlcc werking bij ontste-
kingsproccsscn. Dc fibrine-vczels geven
steun aan dc fibrobiasten, waardoor het
ziekteproces snel kan worden afgekapseld
(2, 4).

Indien het verval van weefsel groot is, en
dit is speciaal het geval bij ontstekingspro-
cessen van dc sereuze vliezen (2,4), worden
massale hoeveelheden fibrinogeen ge-
bruikt, hetgeen de lever aanzet tol ver-
hoogde aanmaak. Hierdoor stijgt het plas-
ma-fibrinogeen gehalte. Deze verhoogde
plasma-fibrinogeen concentratie in het
bloed treedt veel eerder op dan de als reac-
tie op het wccfselvcrval stijgende gamma-
globulinc fractie. Het verhoogd zijn van
het plasma-fibrinogeen wordt in de Engels-
talige veterinaire literatuur gebruikt als pa-
rameter voor ontstekingsprocessen.
Doel van dit onderzoek was na te gaan of
de plasma-fibrinogeen bepaling een bruik-
bare aanvulling van het bloedonderzoek
zou zijn, als parameter bij ontstekingen en
of de gevonden plasma-fibrinogeen con-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Plasma-fibrinogeen als parameter voor de
aanwezigheid en ernst van ontstekingen bij
paard en rund

The Plasma Fibrinogen Concentrai ion a.s a Parameter of the Presence and
Severity of Inflammatory Disease in Horses and Caille

L. A. van Wuijckhuisc-Sjouke\'

SAMl£NVA\'n iNG De plasmaf \'ihrinogeen bepaling bleek vooral bruikbaar bij hei opsporen van
actieve onisiekingsprocessen. De hoogste waarden werden aangeiroffen bij acute aandoeningen van
de sereuze vliezen en bij endocardiliden. De hoogte van het plasma-fibrinogeen gehalic bleek
prognostisch van belang voor de ernst van de aandoening: hij waarden hoven de 1000 mg\'\'/(. is dc
prognose slecht tot infaust.

SUMMARY Deicrminalion of ihe plasma fibrinogen concentration was jbund to he pariicularly useful
in detecling injiammatory diseases. The highest levels were observed in inflammatory lesions of serous
surjaces and in endocarditis.

Plasma fibrinogen levels correlated with the severity of the disease: levels of 1.000 mg per 100 ml or
more reflected a prognosis ranging from poor to bad.

centratie cen indicatie gaf over de ernst van
de afwijl<ing.

MATr^RlAAl. t-N METHODEN
tJil het paticntcnaanbod van tie Khnick voor Inwen-
dige Ziekten der Grote Huisdieren werden in de pe-
riode van maart t/m augustus 1983 die patiiinten gese-
lecteerd. waarbij op grond van het klinische onder-
zoek een peritonitis, pleuritis ol abces werd ver-
ondersteld. Bij deze patiënten, koeien en paarden,
werd naast het routine bloedonderzoek (Hb, Ht, leu-
cocyten en dilïerenliatie, bilirubinc, alkalische l\'os-
fatase, totaal eiwit ( TE) en electrolorcse) een plasma-
librinogeen bepaling gedaan-.

\'fen behoeve van deze bepaling werd 9 ml bloed opge-
vangen in 1 ml Na-citraatbuffer 0,1 mol
/1, en gecen-
trilugeerd. Eén deel citraatplasma werd daarna ver-
dund met 9 delen bulTcroplossing pl 1 7,3.S. 0,2 ml van
deze verdunning werd gedurende 1 minuut geïncu-
beerd bij 37° C. Een stopwatch werd gestart op het
moment van toevoegen van 0,2 ml fibrinogeen rea-
gens cn gestopt zodra stolling optrad. Met behulp van
een bijgeleverde tabel werden daarna de seconden
omgerekend naar mg^J.

RESUl.TATEN EN DISCUSSIE
De resultaten van het plasma-fibrinogeen
onderzoek en het routine bloedonderzoek,
voor zover hel hier parameters voor acu-
te/chronische ontstekingen betreft, staan

\' Destijds medewerkster van de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren; huidige adres; Vak-
groep Bedrijfsdiergenceskunde en Buitenpraktijk, Marburglaan 4, 3508 TD Utrecht.
^ 1\'ibrinogeen-reagens voor kwantitatieve fibrinogeenbepaling stallingsdiagnostiek, Boehringer Mannheim.

-ocr page 494-

Tabel 1. Leucocyten.dilTcrcniiaiic, gamma-globulinc - cn plasma-fibrinogeen gehalte bij koeien met verschil-
lende klinische aandoeningen (de onderstrepingen zijn accentueringen van verwijzingen uit de tekst).

Normaalwaardcn

5-10

< 5

25-35

50-60

60-90

< 35

nr

diagnose

leuco

st

SE

lymf

TE

gainrQ3

fibr.

verloop

1

lebmaagtorsie

8.3

4

54

40

68

32,6

288

operatie

2

hydro-allantois

8,5

1

54

43

63

45,3

288

n. huis

3

LDL

6,9

2

60

37

60

36,8

330

operatie

4

peritonitis

5, 1

il

14

20

68

30,3

338

geslacht

5

LDL

8,3

2

69

28

72

31 ,6

364

n. huis

6

flegmoon

4,7

15

34

51

55

34,4

380

euthanasie

7

LDR

15,6

0

70

30

70

41 ,7

394

n. huis

8

loc. peritonitis

6,0

0

47

52

70

46,6

412

n. huis

9

loc. peritonitis

4,9

39

16

41

58

32,8

432

geslacht

10

loc. peritonitis

5,2

0

24

70

52

36,7

500

n. huis

500 -

1000 rag

7.__

1 1

loc. peritonitis

8,9

1

43

51

69

34,7

540

n. huis

12

tr. reticulitis

10,8

6

62

32

82

36,7

560

operatie

13

endocarditis

7,5

0

48

52

100

59,0

600

geslacht

14

pleuritis

3,6

4

38

58

49

14,7

620

euthanasie

15

pleutitis endo-
carditis

22,7

11

59

18

71 \'

49,4

640

euthanasie

16

loc. peritonitis

14,1

1

]_}_

28

68

39,9

678

geslacht

17

perf. lebm. ulcus

3,2

0

18

79

79

34,9

700

n. huis

4,3

0

12

85

75

39,9

544

18

tr. reticulitis

15,8

2

M

29

80

39,6

720

geslacht

19

thromb. v. cava

5,0

24

10

66

90

28,8

740

geslacht

20

loc. peritonitis

8, 1

12

76

12

75

30,2

774

euthanasie

21

tr. reticulitis

6,8

0

41

59

83

32,6

770
960
788
680
552

operatie

1000 agZ

22

loc. peritonitis

4,5

22

42

36

75

36,5

1020

n. huis na
therapie

23

flegmoon

16,9

1

M

17

76

50,6

1080

geslacht

24

pneum/pleuritis

37,3

9

72

19

68

41,6

1 140

euthanasie

25

pneum/pleuritis

26,7

7

84

9

76

38,2

1140

geslacht

26

endocarditis

4,9

1

43

55

64

36,3

1360

geslacht

27

tr. reticulitis

9,9

ü

52

36

81

36,5

1360
1020
755

operatie

28

tr. splenitis

27,8

3

63

34

90

56,7

1380

euthanasie

29

endocarditis

59,5

22

67

10

75

43,7

1860

geslacht

30

endocarditis

11,6

0

iZ.

10

87

43,8

2160

geslacht

-ocr page 495-

Tabel 2. Leucocyten, differentiatie, gamma-globuline - en plasma-fibrinogeen gehalte bij paarden met ver-
sehillende klinisehe aandoeningen (de onderstrepingen zijn accentueringen van verwijzingen uit de tekst).

Normaalwaarden

7-10 <5 .3.^-60 30-35 60-90

nr

diagnose

leuco

st

sg

lymf

TE

gamma

fibr.

verloop

31

controle verslik-
pneumonie

8,2

0

57

42

75

31,0

230

n. huis

32

cyathostominose

13,2

2

84

14

40

23,4

270

euthanasie

33

gat in trachea

12,4

6

64

30

72

18,6

274

n. huis

34

cyathostominose

10,5

3

27

13

51

25,3

310

n. huis

35

acute peritonitis

3,2

11

41

46

54

8,5

336
454

euthanasie

36

acuut leverlijden

400

n. huis

37

chron. pleuritis

8,4

0

40

60

104

50,9

472

euthanasie

38

cyathostominose

14,6

0

78
500 -

22
1000 m

76

13,2

472

n. huis

39

droes

14,7

2

79

18

72

21 ,2

620

n. huis

40

abces

7,2

_7

63

29

66

10,1

640

n. huis

4!

acute peritonitis
na versl. droes

35,1

3

92

5

64

21 ,1

640

euthanasie

42

acute peritonitis

7,7
2,1
1,7

2

68

28

66

606
678
726

euthanasie

43

pleuritis

5,3

1

62

37

86

41,5

920

n. huis na

7.6

2

M

30

108

59,1

454

therapie

44

versl. droes

13,2

6

76

18

77

20,7

910
860
968
840
780
600

n. huis na
therapie

vermeld in tabel 1 (koeien) en tabel 2
(paarden). Bij acute ontstekingen worden
neutrofiele granulocyten in verhoogd aan-
tal naardc weefsels gevoerd. Het beenmerg
kan hierop reageren met het in de circulatie
brengen van onvolwassen vormen: de staaf-
kernige granulocyten. Is een ontsteking
zeer ernstig en acuut, dan daalt het aantal
leucocyten, terwijl er staafkernigen circule-
ren (= degeneratieve linksverschuiving).
Het plasma-fibrinogeen gehalte bleek bij
patiënten, die binnen 2 dagen na het ont-
staan van de ontsteking onderzocht wer-
den en waarbij geen vervolgbepalingen
mogelijk waren (o.a. sterfte) niet verhoogd
te zijn (patiënt 4,6,9, 35). Indien patiënten
2-7 dagen na het ontstaan van het ontste-
kingsproces werden onderzocht, werd een
toename van het plasma-fibrinogeen ge-
halte gevonden (patiënt 19, 22, 42).

Wanneer het beenmerg in staat is bij acute
ontstekingen aan de vraag te voldoen, is
het aantal leucocyten normaa^of stijgt
zelfs, terwijl er staafkernigen circuleren (=
regeneratieve linksverschuiving). In deze
gevallen bleek het plasma-fibrinogeen ge-
halte verhoogd te zijn (patiënt 12, 20, 25,
27, 33, 40,44).

Bij subacute ontstekingen is het aantal leu-
cocyten normaal tot verhoogd, voorname-
lijk door een toename van het aantal circu-
lerende neutrofiele granulocyten (= rechts-
verschuiving). Ook in deze gevallen bleek
het plasma-fibrinogeen gehalte verhoogd
(patiënt 16, 18, 32, 38, 39, 41).

-ocr page 496-

Bij een clironisclic ont.stei<ing is liet gam-
ma-globuiinc gclialte verlioogd, terwijl cr
meestal ccn rcchtsvcrschuiving aanwezig is
(patiënt 7, 23, 28, 30, 34, 43). Indien het
proces nog actief was, werd soms een links-
verschuiving aangetroffen (patiënt 15, 24,
29). Bij een chronisch proces, waarbij nog
ontstekingsreactie aanwezig was, was ook
het plasma-fibrinogeen gehalte verhoogd
(patiënt 15, 23, 24, 28, 29, 30, 43).
Bij patiënten waar de oorzaak van de ont-
steking kon worden weggenomen, dan wel
een therapie kon worden ingesteld, daalde
het plasma-fibrinogeen gehal tc gedurende
de op dc therapie volgende dagen (patiënt
21, 27, 44).

De normaalwaarden voor plasma-fibrino-
geen voor alle diersoorten ligt tussen de
200-400 mg% ± 100 (1). Dc waarden zijn
onalTiankclijk van leeftijd, geslacht en ar-
beid (1). Bij hoogproduktieve gezonde koei-
en worden soms waarden aangetroffen tot
600 mg%. In deze gevallen ligt het TE-ge-
halte echter ook hoger dan normaal. Deze
waarden worden vooral gevonden in (sub)-
tropischc gebieden, mogelijk ten gevolge
van hacmoconccntratie door vochtverlies
bij dc tcmperatuurregulatie en melkpro-
duktie (1.2, 4). Het plasma-fibrinogeen
gehalte is bij verse koeien licht verhoogd
(4).

Bij acute ontstekingen stijgt het plasma-
fibrinogeen gehalte om na 5-7 dagen zijn
hoogste waarde tc bereiken. Waarden van
500-600 mg% kunnen zowel gevonden wor-
den in het ontwikkelingsstadium van een
ernstige ontsteking, als het topniveau zijn
van een milde ontsteking. Het verdient
daarom aanbeveling de bepaling in zulke
gevallen een aantal dagen achtereen te her-
halen. De halfwaarde tijd van plasma-
fibrinogeen varieert van 2,1-3,8 dagen, met
een gemiddelde van 3,1 dagen (2).
Het totale aantal Icucocytcn is ccn afspie-
geling van het evenwicht tussen aanmaak
in het beenmerg cn gebruik in dc verschil-
lende weefsels. Bij elk ontstckingsproces
werd een reactie van icucocytcn, plasma-
fibrinogeen- cn eventueel gamma-globu-
line gehalte aangetroffen. Aan het aantal
leucocytcn en de differentiatie zijn vaak
geen prognostische betekenis te verbinden.
Het plasma-fibrinogeen gehalte bleek pro-
gnostisch wel van belang;

Van dc 9 dieren, die ccn gehalte van 1000
mg% of hoger vertoonden, bleek de achter-
liggende oorzaak van zeer ernstige aard en
werden cr 7 dieren opgeruimd of geëutha-
nasccrd (77,7%). Van dc 15 patiënten met
een gehalte tussen de 600-1000 mg% wer-
den cr 9 opgeruimd of gcëuthanasccrd
(60%). Hierbij dient te worden opgemerkt,
dat bij koeien dc Icvcnsvooruitzichten voor
een dier sterk allumkelijk zijn van de be-
drijfs-economische belangen van de eige-
naar. Daarnaast vallen in deze categorie
twee dieren, die, indien zij hun ziekte
langer overleefd hadden, veel hogere plas-
ma-fibrinogeen gehaltes zouden hebben
vertoond en in de categorie met waarden
boven de 1000 mg% zouden zijn gevallen
(patiënt 41, 42). Schalm (2) kwam bij een
onderzoek naar het plasma-fibrinogeen ge-
halte bij ontstckingsprocessen bij 100 paar-
den tot stcrfte-pcrccntages van respectieve-
lijk 53,5% (1000 mg% of hoger) en 45,6%
(600-900 mg%). In zijn laatste categoric
zitten echter 6 dieren die bij langer overle-
ven van hun aandoening in de groep 1000
mg% of hoger zouden zijn gevallen.

LITERATUUR

1. Schalm. O. W., Smith. R.. Kancko, J..).: Plasma
protein, librinogcn ratios in dogs, cattlcand hors-
es. Pan. 1: Inllucnce of age on normal values and
explanation of use in disease.
Calif. Veu 1970;
2-24:9-11.

2. Schalm. O. W.: Equine hematology, pan III:
significance of plasma fibrinogen concentration
in clinical disorders in horses. Equine Practice
1979; 1-4: 22-fi.

Stogdalc, 1..: Correlation of changes in blood
chemistry with pathological changes in the ani-
mals body: serum nutrients and proteins../.
Somh
Afr. ya. A.i-.wc.
1981; p. 57-63.
4. Veterinary I lematology, ed. by O. W. Schalm. N.
C..Iain.F.\'. ,LCaroll.3thcd. Philadelphia 1975; p.
50-1 and 609-11.

-ocr page 497-

Algemeen

Osteogenese door geïnduceerde stroom

l aylor, R. A.: Elcctrically-lnduced Osteogene-
sis: A Review.
Journal of the American Hospital
Assoctation
1984; 1982: 435-7.

Het is gebleken dat met behulp van geïndu-
ceerde stroom
Osteogenese doeltreffend kan
worden beïnvloed. In dit overzicht wordt aan-
getoond dat botten electrische eigenschappen
vertonen, botnieuwvorming komt voor in het
negatief geladen gebied.

Er zijn inmiddels al apparaten ontwikkeld die in
de electrisch geïnduceerde
Osteogenese voor-
zien. Dezc toestellen zijn voor toepassing op
mens en dier erkend en goedgekeurd door de
American Food and Drug Administration.
Het gebruik van electriciteit teneinde fracturen
te genezen is niet iets van de laatste tijd. In 1841
berichtte Hartshornc al over potentiaal ver-
schillen tussen de ruimte tussen twee botuit-
cinden. Wolff bewees dat de structuur van een
bot overeenkomt met de mechanische druk die
erop wordt uitgeoefend.

Dc grondgedachte van deze stelling is pas on-
langs verduidelijkt en toegelicht door Bassett en
Becker. Botten die onder druk staan worden
electrisch geladen met als gevolg cen toene-
mende botvorming. Bassett constateerde een
indrukwekkende toename in
Osteogenese bij de
kathode (de negatieve electrode) en weinig os-
tcogenetische activiteit bij de anode (dc posi-
tieve eicctrode). Connally heeft uiteengezet dat
een electrische prikkeling de callus in bot beïn-
vloedt. Hij constateert dat dit het gevolg is van
prikkeling van
Osteoblasten.

Conclusies:

1. Ostcoblastische activiteit en botvorming
komt voor in de buurt van de kathode.

2. Wisselstroom zet niet aan tot Osteogenese.

3. De weerstand van een ingebrachte electrode
wordt hoger als deze wordt ingebracht in
weefsel; dit leidt dan weer tot afname van dc
stroom.

4. Vijftot twintigmicro-ampércisdetherapeu-
tischc maatstaf voor Osteogenese.

5. Nubij de anode kan ccllulairc nccrose voor-
komen maar is tninitnaal bij een juiste dose-
ring.

G. H. I\'. ./. Gouda-Quint.

Veranderingen van de immunoglobuline-
concentraties (IgG, IgM, IgA) in het bloed-
serum van de zeugen tijdens de reproduktie-
cyclus

Klobasa F. e.a,: Veränderungen der Immun-
globulin-Konzentrationen im Blutserum der
Sauen während eines Reproduktionzyklus.
Dtsch. tierärztl. Wschr. 1984; 5: 166-71.

Bij pasgeborenen reageren IgM-antilichamen
op de eerste antigenen. Deze zijn van grote be-
tekenis bij de agglutinatie en complement-bin-
ding. Ze bereiden de cellen voor op de fagocy-
tose. In het verdere verloop van de afweer van
een antigeen worden antilichamen van de klasse
IgG gevormd. Deze werken bactericide. Ze ver-
dringen bij de bacterie-afbraak het IgM. Het
IgA is van bijzonder belang voor de locale af-
weer bijv. op de slijmvliezen. In het desbetref-
fende onderzoek zijn de concentraties anti-
lichamen in het serum van ruim 3200 drachtige
en 650 lacterende zeugen gemeten. In de le-4e
week van de dracht steeg het IgG licht, en ver-
minderde het IgA. Van de 5e-13e week stegen
alle antilichamen-klassen. Van de 14e-17e week
verminderde IgG en IgM en steeg IgA ± 30%.
Tijdens de eerste drie weken van de lactatie
stegen IgG en IgA en verminderde IgM.

J. I. Terptra.

Hond

Effectiviteit anti-epileptica hond

Farnbach, G. C,: Serum concentrations and ef-
ficacy of
Phenytoin, phenobarbital and primi-
done in canmc epilepsy./
Atn. Vet. Med. Assoc.
1984; 184: 11 17-20.

Uit een registratie-bestand van 338 honden met
epilepsie werden de gegevens van 142 patiënten
verwerkt voor deze publikatie. De therapie be-
stond uit diphantoïne (77), phenobarbital (42)
of primidone (23).

Gemeten werden de lengte van de toeval-vrije-
pcriode, dosering van het farmacon en de se-
rumconcentratie. Een minimaal effect werd ge-
definieerd als een verdubbeling van de tocval-
vrije-periode na het instellen van de (nieuwe)
therapie.

Bij 3 van de 77 honden, behandeld met diphan-
toïne, was sprake van een effectieve therapie.
De gebruikte doseringen varieerden van 3 tot
129 mg/kg/24 uur en de concentratie van di-
phantoïne in het serum (één bepaling per hond)
varieerde van 0.2 tot 13 ^g/ml). Een effectieve
behandeling met phenobarbital werd bereikt bij
20 honden en was niet effectief bij 22. De dose-
ringen (1-20 mg/kg/24 uur) en de serumcon-
centraties (6-81 Mg/ml) verschilden niet signi-
ficant tussen beide groepen.

-ocr page 498-

Primidone bleek bij 12 patiënten elTccticrtc zijn
en niet ert\'cctief bij 11. Ook hier verschilden dc
doseringen (15-80 mg/kg/24 uur) en serumcon-
centraties (5-70 /jg/ml) niet significant.
Deze resultaten brachten de auteur tot de vol-
gende conclusies:

1. Phcnobarbital is cffccticl\' bij 60% van dc
epilepsie-paticnten indien de serumconccntra-
ties tussen de 14 cn 45 /:ig/ml liggen. (Dit is een
verrassende conclusie omdat uit dc tabellen
blijkt dat bij 70% van de nict-cffectief behan-
delde honden de serumconcentratie aan dit cri-
terium voldoet!:
Ref.).

2. Primidone is effc.tief als de serumconcent-
raties van phcnobarbital (mctabolict van pri-
midone) tussen de 15 en 45 /Jg/ml liggen. (7 van
de 1 1 honden uit de nict-effectievc groep bereik-
ten concentraties boven dc 15
fig/ml!: Ref).

3. Diphantoïne is veel minder effectief van
primidone of phcnobarbital.

Dc schrijver besluit zijn artikel met een thera-
peutisch protocol voor honden met epilepsie.
Aanpassingen in dosering vinden plaats op ge-
leide van de gemeten serum-spiegels.
(Ik kan niet nalaten aan dit artikel een conclusie
toe te voegen: de resultaten van dit onderzoek
tonen eens te meer aan dat gecontroleerd dub-
bcl-blind onderzoek naar de effectiviteit van
anti-epileptica bij de hond dringend noodzake-
lijk is;
Ref.)

./. ./. van Nes.

Paard

Het effect van Eqvalan® op de extra-vascu-
hiire laesies veroorzaakt door migrerende
larven van
Sirongylus vulgaris

l urk. M. A. M. and KIci. T. R.: Effect of iver-
mectin treatment on eosinophilic pneumonia
and other cxtravascular lesions of late
Slrongy-
lus vulf^aris
larval migration in foals. Veterinary
I\'ailwlogv
1984: 21: 87-92.

Achttien wortnvrij opgefokte ponyveulens wer-
den op de leet\'lijd van 7-12 wckcn geïnfecteerd
met 500 L3 van
Strongylus vulgaris. Op 56
dagen na infectie werden 12 dieren behandeld
met 0.2 mg ivermectine (Eqvalan®) per kg
lichaamsgewicht, waarvan zes parcntcraal (i.m.)
cn zes oraal (pasta). Vijf wckcn later werden de
veulens gedood en vond uitvoerig pathologisch-
anatomisch onderzoek plaats.

Als negatieve controlegroep fungeerde 13 worm-
vrije veulens, variërend in leeftijd van twee lot
25 weken, waarvan er een was afgemaakt en de
resterende twaalf waren gestorven ten gevolge
van nict-parasiuiire ziekten.
Bij dc met
S. vulgaris geïnfecteerde veulens
werden eosinofiele ontstekingen aangetroffen
in lever. milt. jcjunum, cacctim cn colon. mesen-
icritim cn mesenteriale lymfeknopen. Tevens
werd een eosinofiele pneumonie waargenomen
met granuloomvorming (1-3 cm diameter) cn
lymffollikel hyperplasie bij één van de behan-
delde en vier van de niet-behandeldc veulens. In
granulomcn die in de longen, het epicard, de
lever en dc darmscro.sa werden aangetroffen
werden larven van.S\'. aangetoond. Naast

eosinofiele granulocyten werden in dc verschil-
lende aangetaste weefsels ook infiltraties van
cpithcloidc cellen, lymfocytcn, plasmacellen cn
mccrkcrnige rcusccllcn vastgesteld.
Het voorkomen van larven van
S. vulgaris in de
longen werd noch bij experimentele, noch bij
natuurlijke infecties ooit bcschrcvcn. Dit in te-
genstelling tot
Strongylus eclentatus, Parascaris
equorum
en Hahronema spp. Er mag dan ook
worden aangenomen, dat hier sprake is van een
afwijkend migratiepatroon, waarvoor evenwel
geen oorzaak kon worden aangegeven.
Wat het effect van ivermectine betreft wordt
geconcludeerd dat dit anthclminticum zowel
parcnleraal als oraal toegediend een gunstige
uitwerking heeft op de extra-vasculaire veran-
deringen die optreden in het kader van een in-
fectie met .S\'.
vulgaris.

Dc anthelmintische effectiviteit cn dc invloed
op de artiële veranderingen van ivcrmectine bij
deze veulens werden eerder door Klei
et ai. (Am.
./. Vet. Res.
1984:45: 183-5) gepubliceerd\'.

M. //. Mirck.

Dit artikel werd door mij reeds gerefereerd ten behoeve van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Schaap

Lebmaag ovcrvulling bij schapen

Kline. H. E., Mcyer, .1. R., Nelson, D. R., and
Metnon. M. A.: Abomasal mipactionin shecp.
The Velerinary Record 1983: 113: 177-9.

Overvullmg (obstipatie) van de lebmaag werd
gediagnostiseerd bij 5 Suffolk rammen en I ooi
tussen 2 en 6/2 jaar oud in Illinois (USA).
Allen hadden een verminderde of geen eetlust
sinds 1 weck tot 5 maanden. Zc waren suf,
mager en slap. Temperatuur cn ademhaling
waren normaal: dc pols verhoogd. Opvallend
was de opgezette buik. waarin rechts beneden
een stevige massa kon worden gestolen en/of

-ocr page 499-

gepalpeerd. Pensbewegingen waren te Irequent
(3-4 per minuut) cn zeer krachtig (zichtbaar).
Behalve bij ccn ram (diarrhec) bleef dc faeces
normaal van consistentie en redelijk van hoe-
veelheid.

Bij laparatomic of sectie van de vijf rammen
bleek dc lebmaag sterk vergroot (groter dan de
pens), met een inhoud zoals normaal in de pens
wordt aangetroffen. Er werden geen afwij-
kingen aan pyloris of buik vlies (peritonitis, ad-
haesies) geconstateerd (één ulcus met peritoni-
tis).

Bij drie rammen werd de lebmaaginhoud opera-
tief verwijderd cn bij twee gevallen tevens een
pyleromyotomic gedaan. Een tijdelijke verbete-
ring (6 tot 12 weken) werd waargenomen. Alle
vijf rammen stierven of werden gedood.
Bij de ooi werd de aandoening reeds na 10 dagen
gediagnostiseerd en werd een medicamenteuze
behandeling ingesteld. (Neostigmine 0,5 mg 4 x
daags, dioctyl natrium sulfasuccinaat oraal 90
ml per dag en calcium-gluconaat.) Het dier hel-
derde op, dc facccs werden zacht en pens- en
darmbewegingen weer normaal; de eetlust bleef
echter matig. Kort daarna werd het dier acuut
ziek en stierf 8 dagen later aan een interstitiële
pneumonie (ondanks antibiotica). Bij sectic
bleek dc Icbinaag normaal (longen: intst. pneu-
monie met abcessen).

Alle betrokken dieren waren afkomstig van be-
drijven waar regelmatig werd ontwormd. De
voeding van 4 rammen bestond uit weinig ruw
voer cn krachtvoer.

In Noorwegen zijn overeenkomstig gevallen
beschreven ook met een ongunstig verloop. Ae-
tiologie cn pathogenese zijn nog onbekend
(voeding?).

De vergroting met obstipatie van de lebmaag bij
het schaap is een langzaam verlopende progres-
sieve aandoening,die veelal laat (tc laat?) wordt
gediagnostiseerd. Dc prognose is ongunstig,
maar indien in een vroeg stadium onderkend,
kan ccn vocdingscorrectie en de hierboven
beschreven behandeling van dc ooi misschien
een genezing bewerkstelligen.

,S". ./. f lenstra.

Varken

Haemophilus pleuropneumoniae-mïeQiies

Didier, P. J., Perino, L., Urbance, J.: Porcine
Haemophilus pleuropneumonia: microbiologic
and pathologic findings.//1/w.
Vet. Med. Assoc.
1984; 184: 716-9.

In de periode 1979-1982 werd uit 11% van
longen van varkensinzendingen, onderzocht op

het diagnostische laboratorium van de Univer-
siteit van Illinois,
H. pleuropneumoniae geïso-
leerd.

In de wintermaanden waren de meeste positieve
mzcndingcn. Bij ca. 60% van dc gevallen werd in
de anamnese plotselinge sterfte zonder vooraf-
gaande klinische verschijnselen gemeld. Bij sec-
tie werd in de meeste gevallen een acute necroti-
serende fibrineuze broncho-pneumonie gediag-
nostiseerd; slechts 10% van de longen was
éénzijdig aangetast.

Naast H. pleuropneumoniae werd in 46% van de
gevallen uit de longen nog een secundaire kiem
geïsoleerd; in 94% van deze menginfecties be-
trof dit
Pasteurella multocida.
De 66 H. pleuropneumoniae-iso\\aten bleken in
het antibiogram het meest gevoelig te zijn voor:
nitrofurazone (100%), polymixine B (97%),
chlooramphenieoi (95%), gentamycine (94%),
sulfachloropyridazone (87%), ampicilline
(83%)en penicilline (77%).
Voor o.a. tetracycline, neomycine en strepto-
mycine was het percentage gevoelige isolaten
respectievelijk 68, 33 en II. (De Nederlandse
isolaten zijn in het algemeen beter gevoelig voor
met name penicilline en ampicilline; In de
loop van 4 jaar werden
H. pleuropneumoniae-
isolaten, afkomstig van één bedrijf resistent
tegen ampicilline, streptomycine, bacitracine,
lincomycine, penicilline en tetracycline.
Auteurs concluderen dat het voor therapeuti-
sche maatregelen noodzakelijk is regelmatig ge-
voeligheidsbepalingen uit te laten voeren.
(Jammer genoeg ontbreekt een serotypering
van de stammen; in het algemeen komen de
bevindingen overeen met onze waarnemingen;
Ref.)

W. A. Hunneman.

Verspreidingen van Campylobacter spp in
Noorwegen

Rosef, O., Gondroscn, B., Kapperud, G., and
Underdal, D.: Isolation and characterization of
Campylobacter jejuni and Campylobacter coli
from Domestic and Wild Mammals in Norway.
Appl. Env. Microbiol 1983; 46: 855-9.

De auteurs zochten 1.262 rectale swabmonsters
van 5 huisdier species en 7 wilde zoogdier spe-
cies.

Varkens bleken voor 100% drager (n -1- 114),
schapen voor 8,1% (n -h 197), runderen voor
0,8% (n
-I- 254) en hazen voor 4% (n 23).

-ocr page 500-

Geen Campylobacter werden geïsoleerd uit gei-
ten (n -h 110), paarden (n -h 45), elanden (n
372), rendieren (n 94), reeën (n -h 8), woel-
muizen (n
-f 24), veldmuizen (n 20) en ccn
bever.

In het totaal werden 133 Campylobacter stam-
men geïsoleerd, 114 hiervan was
C. coli (alleen
van varkens), 18
C. jejuni biolype I en I C. jejuni
biotype II (van een schaap).
Uit 113 onderzochte melkmonsters van aan
mastitis lijdende dieren (106 koeien, 5 schapen,
1 paard en 1 varken) werd geen enkele Campy-
lobacter stam geïsoleerd.

H. Mol

Voedingsmiddelenhygiëne
Invloed van de microflora op de activiteit van
anticonceptive hormoonpreparaten bij de
mens

Bokkeheuser, V. D., Winter, .1., Cohen, B. I.,
O\'Rourke, S., and Mosbach, E. H.: Inactivation
of Contraceptive steroid Hormones by Human
Intestinal Clostridia.
J. Clin. Microbiol. 1983;
18: 500-4.

Steroïde hormonen, waarvan de dubbele bin-
ding in de A-ring is gereduceerd, vertonen geen
hormonale werking meer.
Dc auteurs toonden aan dat de humane faecale
flora in staat was natuurlijke progestagenen te
reduceren tol de (inactive) 3
a hydroxy. 5 ß
metabolieten en synthetische progestagenen tot
een mengsei van 3 ahydroxy 5
ß cn 3/3 hydroxy 5
ß metabolieten.

Zij isoleerden ß reductase uit Cl. parapu-
trificum met een sterke affiniteit voor natuur-
lijke hormonen
en 2 ß, 5 ß reductase uit CT
innocuum met een sterke affiniteit voor synthe-
tische hormonen. Een derde enzym 3
ß-hy-
droxy, 5 ß reductase wordt (alleen in reincultu-
res) geïsoleerd door Cl. sp .1-1 (St. Luke\'sstrain
209). De reductie van synthetische hormonen
verliep 3-10 x langzamer dan van natuurlijke
hormonen.

De auteurs achten het mogelijk (doch niet be-
wezen) dal dit mechanisme (mede) verantwoor-
delijk is voor het falen van hormonale contra-
ceptie bij een antibiotische behandeling.

ƒƒ. Mol.

Voedselinfectie tengevolge van E. coli
0157:H7

Wells, J. G., Davis, B. R., Wachsmuth, I. K.,
Riley, L. W., Remis, R. S., Sokolow, R., and
Morris, G. K.: Laboratory Investigation of
Hemorrhagic Colitis Outbreaks Associated
with a rare Escherichia coli serotype. ./.
Clin.
Microbiol.
1983; 18: 512-20.

De auteurs onderzochten twee uitbraken van
Haemorrhagische colitis, een ziektebeeld ge-
kenmerkt door heftige buikkramp, buikpijn en
waterige diarree, gevolgd door bloedige diarree
met weinig of geen koorts.
De eerste uitbraak in Oregon betrof tenminste
47 personen die in februari en maart hambur-
gers gegeten hadden bij snelbuffets van het-
zelfde concern. De tweede uitbraak in mei en
juni 1982 vond plaats in Michigan. Deze betrof
minstens 26 personen die hamburgers gegeten
hadden van dezelfde oorsprong.
De ontlasting bij de eerste uitbraak werd onder-
zocht op Salmonellae, Shigellae,
Campylobac-
ter
spp, ova en parasieten. Bij de tweede uit-
braak eveneens op Yersiniae. Latere patiënten
ook nog op Klebsiellae, Vibrionen,
Staph, au-
reus
en bacillae, anaeroben (inclusief Clos-
tridia) cn vircn.

Geen bekende pathogenen werden geïsoleerd.
Wel ttnE. co//-stamserotypeOI57:H7 uit 9 van
de 20 ziektegevallen. Bij controle-personen
werd deze stam niet gevonden.
Wel werd zij geïsoleerd uit een verdachte partij
vleesdeeg bij een der uitbraken. De positieve
isolaties waren allen afkomstig van faeces-
monsters die werden verzameld binnen 4 dagen
na de eerste symptomen. Bij later genomen
monsters werden geen positieve resultaten meer
verkregen. De betrokken stam produceerde
geen (bekende) toxinen en groeide niet \'invasieP
maar vertoonden alleen hetzelfde (unieke) bio-
type.

(Hoewel het hierbij betrokken serotype anders
was, vertoont het bovenstaande veel overeen-
komst met de in augustus 1983 spelende \'brie-
affaire\' in ons land. Het is jammer dat de au-
teurs dc hitte-resistentic niet hebben nagegaan,
zodat niet kan worden geëvalueerd \'in hoeverre\'
onvoldoende verhitting der hamburgers, dc
oorzaak van deze voedselinfectie is geweest;
Ref.)

H. Mol.

-ocr page 501-

Vogel

Aandoeningen van het verenkleed

Harrison, Ci. ,1.; Feather Disorders. Vclciiiiary
(\'linies of North America: Small Anima! Prac-
tice.
19X4; 14: 179-99.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van
dc oorzaken van aandoeningen van het vercn-
klccd bij hoofdzakelijk tropische cn subtropi-
sche vogels.
Oorzaken kunnen zijn;

1. In 99\'/f> van de gevallen ccn inadequate voe-
ding; vooral cen gebrek aan dierlijk eiwit, aan
vitamine A en aan sporenelementen.

2. Een slechte behuizing, zoals een tc kleine
kooi.

3. Foutieve vcrzorging;onvoldoende hygiene of
bijv. het ontbreken van badwater.

4. Psychische factoren; vogels kunnen zeer ge-
voelig reageren op verandering van omgeving,
cen andere verzorger of gebrek aan aandacht.

5. Interne ziekten; granulomateuzc abcessen,
vooral in luchtzakken, mycobacteriosis, giar-
diasis.

6. Hormonale dysbalans, afkomstig van bijnier-
schors. schildklier cn gonaden. Lothrop e.a.
toonden aan dat de diagnosen hypothyrcoidie
cn bijnicrschorsinsulTiciëntic slechts gesteld
mogen worden, indien een onvoldoende reactie
is geconstateerd op dc respectievelijke stimula-
tictestcn.

7. Folliculitis door bactericn, schimmels en vi-
russen.

8. Uitwendige parasieten; dit behoort tot de
uitzonderingen.

9. Sulphur crest-syndrome - cockatoo beak and
feather syndrome.

In tegenstelling tot wat Rosskopf beweerde,
konden Pass en Perry geen insufficièntie van de
endocriene klieren aantonen. Hun gedachten
gaan uit naar ccn virusinfectie, maar dit kan nog
niet bewezen worden. Kostbare diagnostische
testen en behandelingen leveren geen resultaat
op.

M. A. !vt. Zonderland-de üraaff

(vervolg van pag. 851)

Stellen. Gelukkig is verdere verspreiding
van de ziekte bij die gelegenheid achter-
wege gebleven. Het hoeft geen betoog, dat
het werk van de gezondheidsorganisaties
cn de dierenartsen op dit terrein van het
grootste belang is, zowel voor de veehou-
derij in zijn totaliteit als voor elke indi-
viduele veehouder.

Dames en heren, ik heb vandaag enige
aspecten belicht die op het agrarische vlak
liggen. Geen aandacht heb ik besteed aan
het veelvoorkomende verschijnsel \'het huis-
dier\'. Niet omdat het huisdier geen be-
schouwing waard zou zijn, maar omdat
vanuit de optiek van mijn functie het dier in
de landbouw een veel gewichtiger plaats
inneemt.

De problematiek van de huisdieren speelt
natuurlijk meer op het terrein van de ge-
meenten. Daarbij denk ik voor wat betreft
de honden zowel aan de hondenbelasting
als aan dc verontreiniging van de straten
door honden, die in sommige steden erger-
lijke omvang aanneemt.
U heeft Akersloot uitgekozen als plaats om
uw Jaarcongres te houden. Een gelukkige
keuze, omdat de landelijke omgeving —
naar ik mij voorstel — voor u inspirerend
zal werken. Bovendien zijn de verbin-
dingen met andere delen van de provincie
goed. Als dc tijd het toelaat, hoop ik, dat u
van deze verbindingsmogelijkheden ge-
bruik zult maken om het een en ander van
deze veelzijdige provincie te zien.
Graag wens ik u interessante en vruchtbare
dagen toe.

Hiermee verklaar ik het Jaarcongres voor
geopend.

-ocr page 502-

BOEKBESPREKING

Kaninchenkrankheiten

F. Knorr und U. D. Wenzel

(Uitgever: VEB Deutscher Landwirtschaftsverlag. Ber-
lin 1983)

Volgens het voorwoord is dit boek vooral bedoeld
voor konijnenfokkers, doch kan het ook aan dieren-
artsen en studenten snelle informatie verschaffen. Dc
stijl, het woordgebruik en de gehanteerde begrippen
zouden er toe kunnen verleiden de door de auteurs
gekozen volgorde om te draaien en de dierenartsen
voorop te plaatsen.

Het boek begint met een korte maar goede verhande-
ling over hygiëne, zowel met betrekking tot buiten-
verblijven als tot stallen en batterijen. De voeding en
voedervormen voor de verschillende leeftijdsklassen
worden eveneens besproken. Dan volgen opgaven
over basisgegevens ten aanzien van lichaamstempera-
turen. normale bloedwaarden en klinisch-chemische
gegevens betreffende bloed en urine.
Ziektesymptomen in het algemeen en een snel onder-
zoek van nieuw aangekochte dieren worden systema-
tisch en goed besproken.

Na een beknopte maar zeer duidelijke algemene ver-
handeling over bacteriële en parasitaire ziekten en
korte karakteriseringen van begrippen als gevoelig-
heid. besmettingswegen en -mogelijkheden, wordt in-
gegaan op diagnostiek, profylaxe, staldesinfectie en
inzending van materiaal. Bij het hoofdstuk staldesin-
fectie is een tabel van desinfectantia gevoegd die zeer
verhelderend werkt en een aantal weinig gebruikte
mogelijkheden aan het scala toevoegt.
Deel 3 bestaat uit een systematische bespreking van de
infectieziekten. Hier ligt de nadruk op de epidemiolo-
gie, symptomatologie en profylaxe. Deze aspecten
worden zeer nauwkeurig met een veelheid aan details
beschreven. Vooral de ontwikkeling van de ziekte-
beelden krijgt bijzondere aandacht, waardoor ook
vroege stadia van de ziekten de nodige aandacht
krijgen.

Aangezien \'Kaninchcnklankheiten\' niet in dc eerste
plaats een veterinair boek is, worden therapieën veelal
in algemene termen aangegeven en wordt niet of nau-
welijks op details en doseringen ingegaan. De nadruk
ligt op een zorgvuldige bedrijfsvoering.
Hoe belangrijk deze is, moge onderstreept worden
niet de eigen ervaring, dat separeren van dieren cn
wekelijks vernieuwen van strooisel, verschillende ziek-
tegevallen zonder enige verdere therapie tot genezing
bracht. In dit verband is het merkwaardig, dat maag-
darmaandoeningen onder de sporadisch optredende
orgaan-aandoeningen worden gerangschikt - alhoe-
wel terecht op de eerste plaats. In veel gevallen toch
wordt het bedrijfsrendement vrijwel bepaald door de
sterfte door darmaandoeningen.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de volksge-
zondheidsaspecten van alle daarvoor in aanmerking
komende ziekten en aandoeningen. Naast aspecten
die te maken hebben met commerciële slacht worden
ook specifieke situaties bij huisslachtingcn onder de
loep genomen.

Voor dierenartsen die zich bezighouden met ziekten
van konijnen is dit een goed boek. Vooral dc nauw-
keurige beschrijving van het ziekteverloop draagt we-
zenlijk bij tot een goede klinische diagnostiek. Wel
dient men zich te realiseren dat therapieën terecht
nauwelijks aan de orde komen. Met deze beperking is
het ccn bijzonder handzaam boek, dat ecn rijkdom
aan praktische gegevens bevat en van harte kan
worden aanbevolen.

P. Zwart.

Orthopädische Chirurgie am Hund

Hämisch R. Denny, vertaald in het Duits en bewerkt
door Klaus Bonath en Marie-Luise Nagel

(Ferdinand Enke Verlag Stuttgart. BRD. 1983. ISBN
3432 9340 1
7. DM 26.80)

In deze 2(K) pagina\'s dikke pocketuitgave wordt een,
gezien het formaat, verrassend goed overzicht gegeven
van de huidige stand van de orthopedie. In dit kleine
bestek komen zeer veel behandelings-methoden en
technieken ter sprake, terwijl er per hoofdstuk ook
nog een vrij uitvoerige literatuurlijst gegeven wordt.
Naast ruime aandacht aan fractuurbehandeling wordt
zelfs nog een viertal bladzijden aan arthritiden en
pees- cn spierbeschadigingen gewijd (pag. 15-18).
Geheel compleet is het overzicht nu ook weer niet. Zo
mis ik de Salter type indeling van epifysairlijnfractu-
ren en er wordt (te) weinig aandacht aan externe
fixatietechnieken besteed bij radius/ulna-fracturcn
(pag. 124). Hoewel als handleiding (Anleitung) ge-
annonceerd, lijdt het boekje door zijn compactheid
aan gebrek aan diepgang, zo zijn er nauwelijks patho-
fysiologisehe gedachten in tc vinden.
Ik vraag mij dan ook af, voor wie deze uitgave eigen-
lijk bedoeld is. Hij(zij),die zich reeds met fractuurchi-
rurgie bezighoudt, zal er te weinig details in vinden,
en voor degene, die orthopedie wil gaan doen, is de
inhoud (althans voor de patiënt) gevaarlijk beperkt.
Bijvoorbeeld wordt op pag. 44 geadviseerd na 3-4
maanden
Osteosynthese platen te verwijderen, het-
geen in vele gevallen veel te vroeg is.
Ook studenten dienen zich meer in de diepte te oriën-
teren en een genuanceerder beeld te krijgen van de
orthopedie, dan waarin in dit boekje kan voorzien. De
enige, voor wie het wat waard kan zijn, is dc cerstc-
lijns-dierenarts, die zijn algemene kennis van frac-
tuurbehandeling wil bijspijkeren in het kader van
cliënten-voorlichting. Dan is hel zeer leesbaar ge-
schreven werkje geschikt om op een regenachtig
weekend eens door te lezen.

,/. E. Gajentaan.

-ocr page 503-

Veterinärmedizinische Parasitologie

.1. Boch und R. Suppcrer

(3e Auflage, Verlag Paul Parev. Berlin/Hamburg.
1983)

Zcsjaar na dc 2e druken 12 jaar na de eerste druk is nu
de 3e druk van het Duitstalige standaardwerk over de
veterinaire parasitologie van Boch en Supperer ver-
schenen. Waren de twee hiervoor genoemde drukken
reeds een waardevol bezit in de bibliotheek van iedere
dierenarts, gezondheidsdienst of andere instelling die
met veterinaire parasitologie heeft te maken, eens te
meer geldt dit voor de derde druk. De beide auteurs
hebben voor deze druk de medewerking van enkele
befaamde parasitologen gekregen: prof. Rommel uit
Hannover voor de Protozoölogie en prof. Eckert uit
Zürich voor dc Helminthologie, terwijl prof. Kutzer
uit Wenen de Arthropoden en parasitosen bij het wild
voor zijn rekening nam. Dit betekent dat het boek
zeer \'up to date\' is. De auteurs hebben zoveel mogelijk
literatuur van nä 1975 opgenomen. Nieuwe terreinen
van de veterinaire parasitologie die in de zeventiger
jaren in de belangstelling zijn gekomen, zoals crypto-
sporidiose cn de Varroa-mijt zijn niet aan de aandacht
ontsnapt.

Een verbetering ten opzichte van de vorige drukken is
dat de parasitosen van het wild (voornamelijk jacht-
wild zoals Cervidae, wild zwijn en fazant) in een apart
hoofdstuk zijn vermeld, evenals de parasitosen van
het konijn. Daarmee is het hoofdstuk \'parasieten\' bij
laboratoriumdieren uit de 2e druk vervallen, maar
daar zullen weinigen om treuren. Nieuw is ook een
apart hoofdstuk over de parasitosen van bijen met,
zoals gezegd, de nu in dc belangstelling staande Var-
roa-mijt.

Niet alleen qua opzet zijn er verbeteringen te bespeu-
ren, ook tjua terminologie is het geheel vernieuwd,
bijvoorbeeld de term \'epizoötiologic\' is vervangen
door het alom gebruikte \'epidemiologie\'. De gast-
heer-parasietrelatie, de rol van het immuunsysteem en
van de inhibitie, het wordt allemaal kort en duidelijk
besproken. Zelfs een recent probleem als resistentie
tegen wormmiddelen wordt niet achterwege gelaten.
Hierbij dient wel opgemerkt te worden, dat de arge-
loze lezer de mist in gaat als hij het register naslaat op
resistentie. Hij zal daar verwijzingen vinden naar
zaken als \'.lugend- en Altcrresistenz\', maar bij resis-
tentie tegen wormmiddelen zal hij niet uitkomen, dan
had hij \'Artzneimittel-resistenz\' moeten opzoeken.
Het is maar een weet.

Therapie en Profylaxe zijn ook tot op het huidige
niveau bijgewerkt. Paratect-bolus en ivermectine ont-
breken niet.

Samenvattend, een zeer aanbevelenswaardig bock
voor ieder die in de veterinaire parasitologie is geïnte-
resseerd. Een kleine kanttekening voor de auteurs ter
voorbereiding van de 4e druk zou kunnen zijn: neem
ook dc veterinaire aquacultures en hun parasitosen
op, dus de parasitosen van de bijvoorbeeld commer-
cieel gekweekte vissen. Het is soms nodig wat na te
kunnen slaan op dat gebied en tot op heden zijn
daarvoor alleen gespecialiseerde werken ter beschik-
king.

T. H. M. Borgsteede.

Physiology and Behaviour of the Pigeon

Edited by Michael Abs

(Academic Press, Londen. New York etc. 1983)
ISBN 0-12-042950-0)

Dit 360 pagina\'s tellende boek is ondanks hergebruik
van de Engelse taal voor een groot deel een Duitse
aangelegenheid geworden. Van de 14 auteurs komen
er 6, dus ook de editor, uit Duitsland.
In 17 gecomprimeerde hoofdstukken worden de ver-
schillende morfologische structuren en hun werking
(digestie, centraal zenuwstelsel, respiratie, circulatie,
reproduktie e.d.) behandeld, alsmede zaken als em-
bryonale en juveniele ontwikkeling, oriëntatie, gedrag
en leervermogen.

Een interessant facet is dat, daar waar mogelijk, ver-
gelijkingen worden getroffen met meer bekend pluim-
vee.

Hoewel dit voortreffelijke boek een grote hoeveelheid
compact geschreven informatie bevat, is een kleine
waarschuwing op zijn plaats. Namelijk, dié duiven-
minnende collega, die tot de aanschaf van het boek
wenst over te gaan, dient zich te bedenken dat het een
moeilijk leesbaar, wetenschappelijk werk betreft,
zonder directe in de praktijk toepasbare informatie.
Voor de meeste hoofdstukken wordt een nogal forse
basiskennis verondersteld.

Zo is het hoofdstuk \'respiratie\' moeilijk te begrijpen
zonder gedegen kennis van de vogelanatomie en de
basisprincipes van de uitwisseling van gassen tussen
bloed en luchtwegen.

In veel hoofdstukken (gehoor, gezichtsvermogen,
smaak, reuk en voortplanting) komt het centraal ze-
nuwstelsel min of meer uitgebreid aan bod, terwijl
ook bij de behandeling van het circulatie-apparaat de
hulp van oude anatomie en fysiologische dictaten
veelal onontbeerlijk zal zijn.

Helaas komt één der meest interessante facetten van
de duif, het oricntatievermogen, er ietwat bekaaid
vanaf; in slechts 13 pagina\'s geeft Schmidt-Koenig,
een specialist op dit gebied, een overzicht over alle
gangbare theorieën en feiten. Meer beschrijvingen van
experimenten zouden welkom zijn geweest.
Al met al is dit boek een zeer welkome aanwinst voor
diverse instituutsbibliotheken en tevens voor die col-
legae die diepgang wensen te brengen in hun kennis
van de postduif.

M. Th. I\'rankenhuis.

-ocr page 504-

In memoriam

DR. H. KUNST

Op 9 juni 1984 overleed plotseling te Austerlitz (U).
71 jaar oud, dr. II. Kunst, die van 1941 tol 1971 in di-
verse staffuncties aan onze j\'acuheit is verbonden ge-
weest, laatstelijk als Wetenschappelijk Hoofdmede-
werker bij het Instituut voor Veterinaire Virulogie.
Harald Kunst werd geboren op 8 december 1912 te
Medan (Sumatra) waar zijn vader Ojjicier van Justi-
tie was. In 1930 deed hij eindexamen aan de RHBS te
Soerabaja met fantastische cijfers, waaronder tienen
voor scheikunde en handelswetenschappen en zes ne-
gens o.a. voor natuurkunde en biologie. In datzelfde
jaar ging hij te Utrecht scheikunde studeren. Reeds in
1932 legde hij het kandidaatsexamen cum laude af
Na zijn doctoraal in 1936 was hij tot mei 1941 assi.s-
tent bij prof. dr. H. Berkelbach v. d. Sprenkel aan het
Laboratorium voor Embryologie en Histologie
(Medische Faculteit Rijksuniversiteit Utrecht.)
In februari 1940 promoveerde hij te Utrecht op:
\'Diëicctrische metingen aan solen\' (promotor:
prof dr. H. R. Kruyt).

In mei 1941 werd hij benoemd als assistent aan het
toenmalig Instituut voor Parasitaire en Infectieziek-
ten en kreeg van prof. De Blieck de Virulogie en de
Immuniteitsleer als speciaal werkterrein. Hoe hieruit,
via een afzonderlijke afdeling onder conservator
Kunst, zich het Instituut voor Veterinaire Virulogie
heeft ontwikkeld, beschreef een onzer (v. D.) in het
\'Gedenkboek\' deel 2. Het waren veterinaire onder-
werpen. als kippepokken, pseudovogelpest, eende-
pest, paarde-inßuenza, ziekte van Aujeszky enz. die
zijn aandacht zouden opeisen. Veel vruchtbaar onder-
zoek kwam tot stand door de goede samenwerking
met dr. Jac. Jansen, de latere Hoogleraar, al sinds
1930 als conservator-bacterioloog werkzaam. Dal
waren twee mensen, die elkaar voortreffelijk aan-
vulden. waarbij van Kunst de technische vaardigheid
speciaal genoemd dient te worden.
Veel lezers zullen zich Kunst dan ook het beste als co-
auteur van Jansen herinneren. Oud-studenten zullen
met waardering terugdenken aan de praktische de-
monstraties in virulogische technieken, die jaarlijks
door Kunst en zijn medewerkers werden georgani-
seerd.

VAN DE FACULTEIT

Voor de werkers binnen \'Infectieziekten\' vervulde
Kunst, naast zijn wetenschappelijke functies, een
taak. die zo onopvallend en geruisloos werd uitge-
voerd. dat hij in feite nauwelijks opviel, maar waar-
door hij voor de anderen een onbekommerd optimaal
werkklimaat schiep. Hij had zich namelijk betast met
het instituutsbeheer, waarvoor in die lijd nog geen
ambtelijke regeling bestond. Zijn zorgen betroffen
geldmiddelen, voorraden van utensiliën en chemica-
liën, aanschaf en beheer van apparatuur, met deskun-
dige supervisie van voedingsbodemkeuken, foto-atelier
en instrumentmakerij.

Vanzelfsprekend onderhield Kunst contacten met in-
stellingen en werkers op ons gebied in de ruimste zin
des woords. wat blijkbaar niet door ieder werd ge-
waardeerd. Althans de bekende heer Homoet. inder-
tijd invloedrijk administrateur van Curatoren (\'Ge-
denkboek\' 2 pag. 70 en 217). kwalificeerde een
gedeclareerde dienstreis naar Leiden in verband met
een influenzabespreking als een \'particuliere hobby\',
aangezien in Leiden geen veeartsenijkunde werd be-
dreven!

Door omstandigheden werd Kunst in staat gesteld,
samen met een onzer (R.) verscheidene belangrijke
studiereizen in het buitenland le maken. Zo werd in
1953 het Instituut Pasteur te Parijs bezocht, ter be-
studering van de bereiding van myxomatosevaccin. In
1956 werd een wekenlange rondreis gemaakt langs
universiteiten en instituten in de USA. ter oriëntatie
over pluimvee-entstoffen. Ontmoetingen vonden plaats
met bekende onderzoekers als Beaudette. I.uginbuhi.
Jungherr. Ilagan. Fabricant. Edgar e.a. In Engeland
werden Cambridge en Weybridge bezocht en in de
DDR het Friedrich Loeffler Instituut op het eiland
Riems, waar prof Röhrcr ons persoonlijk rondleidde
bij de vaccinbereiding van varkenspest en mond- en
klauwzeer.

Kunst\'s eerste echtgenote, mej. J. C. Thomsen. een
aan de faculteit werkzame analyste. waarme hij begin
1944 trouwde en die met hem in datzelfde najaar
binnen het Instituut onderdook, heeft hem een zoon en
een dochter geschonken. Zij overleed voortijdig in
1952. Twee jaar tater hertrouwde hij met mej. F.
Terlaak. die een groot aantal jaren zowel voor ats na
haar huwelijk secretaresse van prof Jansen geweest
is.

Toen prof Jansen, met wie hij 30 jaren zo plezierig
had samengewerkt, met emeritaat ging en daarenbo-
ven de Virulogie binnen afzienbare tijd het Oude Ter-
rein zou verlaten, meende Kunst dat het juiste mo-
ment was aangebroken om alsnog een oude hartewens
in vervulling te laten gaan door over te stappen naar
hel Middelbaar Onderwijs. Hij kreeg daartoe de gele-
genheid via een vacature bij hel Utrechts Montessori

-ocr page 505-

Lyceum te Zeist. Vanaf september 1971 was iiij daar
werl<zaam als volledig bevoegd leraar in schei- en na-
tuurkunde. Per 1 januari 1978 werd hij gepensioneerd.
In HaraUl Kunst verenigden zich een uitzonderlijk ge-
heugen. een goed wetenschappelijk inzicht, een helder
oordeel, cen grote technische vaardigheid en een
enorme werklust. Daarbij lag het in zijn zorgzame
aard. zijn talenten in de eerste plaats aan te wenden
voor anderen. Dat gold niet alleen voor zijn taakver-
vulling binnen zijn werksfeer, maar ook voor zijn
\'vrije\' tijd. Zo was hij sectiehoofd van de Dienst Be-
scherming Burgerbevolking (1955-1975) en zes jaar
lang secretaris van het Dorpshuis in Austerlitz. Verder
was hij lid van een werkgroep voor milieubescher-
ming. Ook ontwikkelde hij meerdere activiteiten voor
materiële steun aan de Derde Wereld en was daarvoor
tot vier dagen voor zijn dood nog bezig. Hij was een
goed en door en door rechtschapen mens en zij. die
hem gekend hebben. zuUen zich zijn vriendelijk en be-
scheiden optreden, zijn aanmoedigingen en zijn geduld
steeds blijven herinneren. Velen zullen ook zijn be-
schouwelijke natuur, met diepe belangstelling voor de
achtergronden van het leven, dankbaar gedenken.
Dat hij ruste in vrede.

C. A. VAN DORSSEN
.1. H. M. RICHTER

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Beleidsdebat Landbouw in de
Eerste Kamer

Alhoewel de Landbouwbegroting voor 1985
reeds in de I weede Kamer is ingediend, lijkt het
zinvol nog een korte terugblik (e geven op enkele
gedaehtengangen — met betrekking tol het wel-
zijn der dieren — die zich tijdens het beleids-
debat Landbouw (naar aanleiding van de Land-
bouwbegroting 1984) in de Eerste Kamer in mei
van dit jaar voor deden.
Onderstaand volgen enkele relevante passages
over welzijn van dieren uil het bovengenoemde
beleidsdebat, volgens chronologie (voorlopig
verslag, memorie van antwoord, eerste termijn
en tweede termijn.)

Ui! hei Voorlopig verslag:
Dierenwelzijn en dierenbescherming.
De leden van de PSP-fractie lazen tot hun ge-
noegen dat de bewindslieden als \'algctncen uit-
gangspunt\' stellen: \'dat dc huisvesting, voeding
en verzorging in overeenstemming moeten zijn
met de fysiologische en diergedragskundige be-
hoeften\'.

Vraag: zijn naar het oordeel van de bewindslie-
den de meeste methoden van huisvesting van
mestkalveren, legkippen, fok- en mestvarkens
niet juist wèl in strijd met dc fysiologische en
diergedragskundige behoeften van die onder-
scheiden diergroepcn?

Ui! het Memorie van antwoord:

Bij dc huidige methoden van huisvesting van de
verschillende landbouwhuisdieren is daarvan in
bepaalde gevallen inderdaad sprake. Vandaar
dat onder meer het landbouwkundig onderzoek
van groot belang is om in die gevallen alterna-
tieve systemen te ontwikkelen, waarbij huisves-
ting, voedingen verzorging in overeenstemming
is met de fysiologische en gedragskundige be-
hoeften van het dier. Hierbij dient echter ook
rekening te worden gehouden met de economi-
sche haalbaarheid.

Beleidsdebat eerste termijn

Drs. A. Nuis (D\'66) was de eerste spreker en

ging zeer uitvoerig in op het welzijn van dieren:

MdV,

\'Nieuwkomers past bescheidenheid, zeker als
het gaat om een beleidsterrein waarover in dit
huis een zo mogelijk nog groter deskundigheid
ligt opgetast dan op andere gebieden. Ik heb er
dan ook over gedacht om, dankbaar voor de
uitvoerige, ofschoon zoals dat gaat niet altijd
tot totale tevredenheid stemmende antwoorden
van de minister op onze schriftelijke vragen,
hier er het zwijgen toe te doen. En aandachtig te
luisteren naar de betogen van anderen over een
fascinerende bedrijfstak, de modernste van Ne-
derland waarschijnlijk, en over een levenssfeer
die zich vanuit een relatief isolement ontwik-
keld heeft tot die waarin men zich het meest het
realistisch besef heeft eigen gemaakt dat we
leven in een ruimte die Europa heet. Terwijl het
stadsvolk nog samenschoolt in lokale zelfge-
noegzaamheid en wantrouwig gluurt naar nieu-
werwetsigheden als de stembussen voor het
Europees Parlement.

Maar helemaal mijn mond houden kost mij te
veel moeite. Wel zal ik mij beperken tot een
enkele opmerking over zaken die grotendeels
tot nieuw ingepolderd beleidsterrein van land-
bouw horen: aan de rand dus, maar wèl belang-
rijk. Bovendien liep ik er al rond voor land-
bouw cr kwam, dus van nieuwkomersbcschei-
denhcid hoef ik daar geen last te hebben.
In de eerste plaats: het welzijn van dieren. Op
dat terrein zijn er in de samenleving twee zich
versnellende bewegingen te constateren, in te-
gengestelde richting. Aan de ene kant is het
inzicht gegroeid dat dieren geen werktuigen of
speeltuigen zijn, waarover naar absolute wille-
keur door mensen kan worden beschikt, maar
medebewoners van de aarde. En dat dat prakti-
sche consequenties heeft: dat dieren eigen be-
langen hebben, niet afgeleid van de directe be-
langen van mensen; dat dieren geen nodeloos

-ocr page 506-

leed mag worden toegebracht. In dat woord
nodeloos zit natuurlijk een enorme conflictstof
opgesloten. De een kan een dubbeltje extra al
een dwingende zaak vinden, de ander aarzelt
zelfs nog bij een mensenleven - en hoe zich dat
uitkristalliseert is een proces dat zijn tijd moet
hebben en waar altijd een zeker verschil zal
blijven bestaan. Maar het uitgangspunt is geac-
cepteerd, ook door de regering, bijv. in de nota
Rijksoverheid en Dierenbescherming.
De tegenkracht is een technische en economi-
sche ontwikkeling die tot gevolg heeft dat men-
sen zich steeds tirannieker tegenover dieren ge-
dragen. Vernietiging van soorten, denaturering,
marteling van dieren neemt toe, niet af. Dat ligt
niet aan toegenomen boosaardigheid, vaak wor-
den er ook zakelijke of zelfs nobele motieven
voor aangevoerd, maar aan de zuigkracht van
een onbeheersbare maatschappelijke ontwikke-
ling.

Dat betekent dat de situatie met betrekking tot
het welzijn van dieren zo is dat we er steeds
mooier over praten maar steeds slechter mee
doen. Als de regering haar uitgangspunt niet
serieus neemt en ingrijpt, blijft de zaak niet
zoals hij was, maar wordt het erger.
Wat doet de regering? Bij de behandeling van de
Nota Dierenbescherming in augustus \'82 werd
nog eens geconstateerd dat het dierenbescher-
mingsbeleid sterk versplinterd was over veel
wetten en departementen, maar ook dat er iets
aan zou worden gedaan. De Gezondheidswet,
overigens ook al negen jaar in de pen, zou
worden uitgebreid met ecn welzijnsgedeelte en
bovendien meer dan alleen de landbouwhuis-
dieren gaan omvatten. Dat zou koortsachtig
overleg vergen tussen Landbouw en CRM, maar
dat is inmiddels opgelost door de inpoldering
door landbouw waar ik over sprak. Die wet
komt er dus aan, dat is mooi, maar hij staat op
de deregulcringslijst, begrijp ik. Naarmate dc
wet meer moet omspannen wordt hij armer aan
concrete maatregelen en duurt het langer voor
hij er is. Het ontwerp kan zelfs noodzakelijke
maatregelen blokkeren, of op de lange baan
schuiven. En dat is
niei mooi.

Eén concreet voorbeeld; de situatie met betrek-
king tot het houden van fokzeugen, en vooral de
praktijk van het
aanbinden van die dieren. Er
zijn andere dingen te noemen maar vooral dat
aanbinden is het ergst. Ik zal er niet over uit-
wijden, iedereen die er van op de hoogte is zal
het erover eens zijn dat het welzijn van dieren
hier ernstig wordt aangetast.
Er lijkt alle reden om daar
nu iets aan te doen,
bijvoorbeeld in de vorm van een fokzeugenbe-
sluit. Vinden de bewindslieden dat ook?
Met belangstelling wacht ik het antwoord af,
maar ik wil nu al wel zeggen met wat voor
antwoord ik
niet gelukkig zal zijn. Niet met dc
mededeling dat aanbinden helaas economisch
noodzakelijk is en dat er hooguit gekeken zal
worden naar enige bijkomende verbeteringen.
Over die economische haalbaarheid wordt indi-
vidueel heel verschillend gedacht.
Als de regering
ernst maakt met haar uitgangs-
punt dat
nodeloos leed moet worden voor-
komen, dan kan ze zich in een zo evident geval
als dit onttrekken aan de plicht aan te tonen
waarom het getolereerde leed
niet nodeloos zou
zijn. Dat zal, vermoed ik, niet meevallen.
Er zal op z\'n minst een onderzoek nodig zijn, en
niet zo maar een
vrijblijvend onderzoek, maar
vooral een dat voortvarend is en dat uitgaat van
de intentie om deze praktijk als het enigszins
kan, af te schaffen.

MdV, op mijn omzwervingen door de wereld
heb ik herhaaldelijk gemerkt, dat Nederlanders,
ongeacht hun beroep, geacht worden in ieder ge-
val in één ding uit te blinken: ze hebben
verstand
van varkens. Het zou mooi zijn als we de reputa-
tie konden opbouwen dat wc ook een beetje
hart
voor varkens hebben.\'

De heren J. E. Vogt (PSP) en drs. G. J. J.
Schinck (PvdA) gingen ook op het welzijn van
dieren in. De heer Schink verklaarde dat hij het
betoog van dc heer Nuis onderschreeL
Het antwoord van de staatssecretaris in de eer-
ste termijn luidde:

\'Alhoewel de verleiding groot is om in te haken
op de toespeling die de heer Barendregt ver-
leden week maakte in verband met mijn naam
en het terugploegen van agrarische belangen,
zal ik in eerste aanleg het welzijn der dieren bij
de kop nemen. Ik doe dat ook omdat de heer
Nuis, zoals hij zei, weerstand heeft kunnen
bieden aan dc neiging er het zwijgen toe te doen,
zodat hij mij nu de gelegenheid geeft op enige
actuele ontwikkelingen in te gaan.
De heer Nuis had het bij dit onderwerp zelfs
over twee zich zelf versnellende bewegingen in
tegengestelde richting. Ik heb cr wel over moe-
ten nadenken. Ik moet toegeven, er is vaak
sprake van een spanningsveld, een spannings-
veld tussen het welzijn van het dier cn de eco-
nomic.

Dal spanningsveld wordt naar mijn mening
evenwel niet groter. Eerder is er sprake van een
groter bewustzijn daarvan. Ik acht dit een goede
ontwikkeling die het mogelijk maakt een goed
en afgewogen beleid te voeren. Mede daarom zal
de gezondheidswet voor dieren het brede kader
gaan vormen en worden uitgebouwd tot een
gezondheids- en welzijnswet. De nu in diverse
regelingen voorkomende welzijnsbepalingen
worden daarin geïntegreerd. Een nota van wij-
zigingen ter zake is in vergevorderde staat van
voorbereiding. De heer Nuis kan gerust zijn; uit

-ocr page 507-

een oogpunt van deregulering bestaan er geen
obstakels meer.

Overigens is het niet altijd of per definitie zo dat
welzijn cn economie elkaar niet verdragen. Er
zijn namelijk ook tal van situaties waaruit blijkt
dat verbetering van het welzijn van dieren en het
economisch rendement voor de veehouders sa-
inengaan. Zo gaat het onderzoek naar energie-
besparende huisvestingssystemen parallel aan
welzijnsverbetering.

De inbreng van hetlandbouwkundigonderzoek
is dan ook van groot belang bij het welzijnsbe-
leid. Dit onderzoek is de laatste jaren bewust
geïntensiveerd. Zo is vanuit het Fonds Welzijn
Landbouwhuisdieren — ingesteld door het be-
drijfsleven — tot nu toe een bedrag van onge-
veer ƒ 6 miljoen beschikbaar gesteld voor alleen
het welzijnsonderzoek. Dat bedrag is exclusief
de middelen die de onderzoekinstituten zelf
hebben vrijgemaakt en die ongeveer evenveel
belopen.

Van het welzijnsonderzoek mogen echter geen
wonderen worden verwacht. Immers, de in de
praktijk bestaande economisch renderende sys-
ternen zijn over een lange reeks van jaren ont-
wikkeld en het is nu niet waarschijnlijk dat in
een relatief korte periode allerhande alterna-
tieve huisvestingssystemen kunnen worden ont-
wikkeld. Door het stimuleren van het onder-
zoek koinen echter nu reeds diervriendelijke
systemen in zicht die leiden tot een structurele
verbetering van het welzijn van dc desbetref-
fende diersoort en het economisch aanvaard-
baar zijn. Voorbeelden zijn het groepshuisves-
tingssysteem voor vleeskalveren en een tweetal
systemen voor gespeende biggen met gebruik
van strooisel. Die ontwikkelingen maken het
mij mogelijk om op korte termijn voor deze big-
gen volledige roostervloeren tc verbieden. Ook
de resultaten van proeven met intensivering van
het traditionele grondsysteem voor leghennen
door middel van boven elkaar aanbrengen van
meerdere niveaus in de stal zijn bemoedigend
voor de tockotnst.

Over de huisvesting van zeugen, waarover met
name ook de heer Schinck heeft gesproken, wil
ik een paar dingen opmerken. Het is duidelijk
dat door intensivering en modernisering ver-
schillende individuele huisvestingssystemen,
waaronder het aanbinden, zijn ontstaan, waarin
aan bepaalde behoeften van de dieren, zoals die
aan beweging, sociaal contact en exploratief ge-
drag, niet kan worden voldaan. Nu ontbreekt
een wettelijke basis voor een Fokzeugenbesluit
— waarover de heer Nuis heeft gesproken — om
bijvoorbeeld die aanbindsystemen te verbieden.
De Wet op dc dierenbescherming geeft ons al-
leen mogelijkheden om de huisvesting van mest-
kalveren te regelen. In de toekomst kan op basis
van de door mij genoemde Gezondheids- en
Welzijnswet voordieren wel het aanbinden van
zeugen worden verboden en kunnen ook ove-
rige eisen aan de huisvesting worden gesteld.
Groepshuisvesting van zeugen komt meer te-
gemoet aan de behoeften tot bepaalde gedra-
gingen van het dier. Mijn beleid is er dan ook
duidelijk op gericht — zo zeg ik nadrukkelijk
—dat individuele huisvestingssystemen in de
toekomst meer worden vervangen door groeps-
huisvesting. De huidige systemen van groeps-
huisvesting waarborgen echter ook nog geen
optimaal welzijn, vanwege de problemen met de
orde, de gezondheidscontrole en de voeding.
Onderzoek is nodig om deze nadelen op te
heffen. Een kans van slagen is daarbij zeker
aanwezig, omdat verschillende welzijnsbevor-
derende maatregelen — het verstrekken van
ruwvoer, het geven van meer uitloopmogelijk-
heden — een duidelijk positief effect hebben op
de produktiviteit en op met name de gezondheid
van de zeugen. Binnen het varkensonderzock
heeft dit prioriteit.

Het benodigde personeel is aangesteld en de
bouw van onderzoeksstallen is vrijwel voltooid.
Ik zeg derhalve zeer nadrukkelijk, dat dit niet
een beleidsvoornemen is dat de laatste of de
voorlaatste week is geboren\'.
Staatssecretaris Ploeg eindigt tenslotte met de
woorden: \'Ik ben mijn bijdrage aan dit debat
begonnen met de welzijnsproblematiek van het
dier; ik ben geëindigd met enige opmerkingen
over beleidsmaatregelen die betrekking hebben
op het welzijn vande mens. Ik geloof daarom te
mogen afsluiten zonder iemand nodeloos te
hebben gekweld\'.

Beleidsdebat tweede termijn
Drs. G. J. J. Schinck stelde in de tweede termijn
het welzijn van dieren opnieuw aan de orde. Op
indringende wijze zei hij;

\'De staatssecretaris gaf inzake het diercnwel-
zijnsbeleid een opsomming van beleidsvoorne-
mens, die ten dele de wetgevingsbasis moeten
verschaffen op grond waarvan hij maatregelen
zou kunnen nemen. Ik heb gemist wat hij in de
komende maanden zal gaan doen. Wij zullen
het beleid van de staatssecretaris toetsen op de
punten die hij in eerste termijn hier heeft ge-
noemd, omdat beleidsvoornemens op het ter-
rein van het dierenwelzijn nu eindelijk eens
moeten uitlopen op beleidsdaden\'.
Dr. R. J. H. Kruisinga ondernam nog een po-
ging iets van de nota Rijksoverheid en Dieren-
bescherming boven water te krijgen. Hij stelde
in zijn betoog: \'Ook de staatssecretaris wil ik
dankzeggen, met name voor het feit dat er in-
tensief wordt gewerkt aan de Gezondheids- en
Welzijnswet voor dieren. Ik mag er daarbij van

-ocr page 508-

uitgaan dat deze voorbereiding uitgaat van de-
zelfde principes als de nota die daarover destijds
is geproduceerd\'.

De staatssecretaris sloot de discussie af met de
woorden: \'De heer Nuis heeft in eerste termijn
een uiterst somber betoog gehouden over het
welzijn van dieren. Ik heb aangegeven, waarom
ik met mijn antwoord bij zijn verhaal ben be-
gonnen. Hij heeft gezegd, met belangstelling
mijn antwoord af te wachten over de problemen
die hij aansneed. Hij stelde toen al, met welk
antwoord hij niet tevreden zou zijn, namelijk
niet met de mededeling dat het allemaal niet te
vermijden is vanwege economische motieven
etcetera. Hij vroeg een onderzoek, niet vrijblij-
vend, maar uitgaande van bepaalde intenties.
Welaan, zeg ik aan het adres van de heer
Schinck, die mij daarover ook nog vroeg: het is
allemaal aardig deze beleidsvoornemens, maar
waar blijven de daden? De heer Nuis heeft ge-
zwegen in tweede termijn en daaruit leid ik af,
dat hij het met mijn beleidsvoornemens eens is.
Tot de heer Schinck zeg ik dat ik ook een beetje
Rotterdammer ben. Als hij mij vraagt om niet
met woorden maar met daden te komen, vraag
ik hem, te letten op de gezondheidswet voor
dieren, die wordt uitgebreid met betrekking tot
het welzijn, en op andere maatregelen. Ik heb
duidelijke taal gesproken over de fokzeugen-
problematiek. In het algemeen moet ik zeggen
dat deze problemen vrij complex zijn. Men kan
wel nationale maatregelen treffen maar som-
mige van die maatregelen eisen internationaal
overleg omdat men anders een bedrijfstak in
grote problemen zou kunnen brengen, terwijl de
concurrentie in het buitenland er wèl bij vaart.
Dat ligt niet in de lijn van mijn beleid\'.

Landbouwhogeschool
ontwikkelt leermiddelenpakket
over gedrag landbouwhuisdieren

Aan de Landbouwhogeschool is lesmateriaal
ontwikkeld over het gedrag van landbouwhuis-
dieren, zoals koeien en varkens. Het materiaal is
in de eerste plaats bestemd voor middelbare en
hogere agrarische scholen, maar het is ook
interessant voor het Havo en VWO.
In het project, dat geleid wordt door ir. M. J, W.
Foeken, staat de welzijnsproblematiek van de
dieren in de veehouderij centraal. Het leer-
middelenpakket werd op 22 juni aangeboden
aan de directie landbouwonderwijs van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij; zij heeft de
opdracht gegeven tot het project.

Een aantal leraren uit het agrarisch onderwijs
was via bijscholingscursusscn en verdere bege-
leiding betrokken bij de ontwikkeling van het
leermiddelenpakkct. Het biedt docenten de
kans om de problematiek van het dierlijk wel-
zijn (in de veehouderij) nadrukkelijk aan dc
orde tc stellen.

Het pakket bestaat uit een leerlingenboek, vier
videofilms en ca. 700 dia\'s. Het is zo samenge-
steld, dat leraar en leerling op diverse manieren
eigen selecties kunnen maken. Het leerboek
gaat uit van de zelfwerkzaamheid van de leer-
ling. Deze krijgt vorm door een flink aantal
praktica. De videofilms zijn dan ook maar zeer
sporadisch van geluid voorzien: de leerling
moet zelf opschrijven wat hij aan de dieren
waarneemt. Het zelf observeren staat dus voor-
op.

Het leerboek en het beeldmateriaal zijn ver-
krijgbaar bij de directie landbouwonderwijs van
het Ministerie van Landbouw en Visserij in Den
Haag.
 (Persbericht Landbouwhogeschool

Wageningen)

Verbod gebruik van
oestrogenen in de veeteelt

In het Pubiikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen
d.d. 2/7/84 lazen wij het volgende:

Schriftelijke vraag nr. 1653/83 van mevrouw
Raymonde Durt (S — B) aan de Commissie van
de Europese Gemeenschappen
(17 januari 1984)

Op 30 september 1980 liet dc Raad van minis-
ters van Landbouw weten, positief te zijn ge-
stemd over een verbod op het gebruik van zowel
natuurlijke als kunstmatige oestrogenen. In-
middels kreeg de druk, uitgeoefend door de
chemische farmaceutische industrie, door som-
mige deskundigen en dierenartsen en sommige
derde landen toch dc overhand cn ook dc
fraudes gaan gewoon door.
Uit een mededeling van de wetenschappelijke
groep voor anabole stoffen, van het weten-
schappelijk veterinair comité en van deskun-
digen op het gebied van de menselijke en dier-
lijke voeding (verschenen op respectievelijk 22
september 1982, 9 november 1982. 9 dcccmbcr
1982 en 4 februari 1983) blijkt echter dat
kunstmatige hormonen verboden moeten wor-
den. Die aanbeveling had eigenlijk al maanden
geleden moeten zijn opgevolgd.
Verder verklaarde het Wetenschappelijk Co-
mité voor de menselijke voeding dat een even-
tueel misbruik van natuurlijke hormonen en
daarvan afgeleide stoffen soms moeilijk door
analyse aan het licht te brengen is. Eerst moet
dus worden vastgesteld bij welke hoogte de na-
tuurlijke hormonenspiegel schadelijk voor de

-ocr page 509-

gezondheid wordt. Zolang nog niet is aange-
toond dat natuurlijke hormonen volstrekt on-
schadelijk
zijn, willen de consumentenverenigin-
gen een verbod op het gebruik van natuurlijke
hormonen. Dat
moet in de eerste plaats worden
aangetoond door toxicologische analyses.
Het Europese Parlement heeft zich trouwens al
met een advies van 13 februari 1981, bij een zeer
grote meerderheid, uitgesproken voor een to-
taal verbod van natuurlijke en kunstmatige
hormonen. Het Economisch en Sociaal Comité
en het Raadgevend Consumentencomité kwa-
men tot een soortgelijke conclusie.

1. Wat is de Commissie voornemens te doen
om natuurlijke en kunstmatige hormonen te
verbieden?

2. Welk gevolg zal de Commissie geven aan
het verzoek van het Europees bureau van con-
sumentenverenigingen om terstond trenbolone
en zeranol te verbieden?

3. Is de Commissie van plan natuurlijke hor-
monen aan toxicologische analyses te laten
onderwerpen?

4. Wat denkt de Commissie te doen aan har-
monisering van de desbetreffende wetgevingen
cn controles, gelet op het feit dat onder andere
de nationale verschillen veelvuldige fraudes in
de hand werken?

Antwoord van de heer Daisager namens de Com-
missie
(24 april 1984)

I en 2. Bij Richtlijn 8 l/602/EEG van de Raad
(\') betreffende het verbod van bepaalde stoffen
met hormonale werking cn van stoffen met thy-
reostatische werking\' is in het algemeen reeds
de toediening van stoffen met een oestrogene,
androgcne of gestogene werking aan landbouw-
huisdieren verboden. Met name is het in de
handel brengen van stilbenen, stilbeendcriva-
ten, zouten en esters daarvan, alsmede van
stoffen met een thyreostatische werking met het
oog op toediening daarvan aan dieren van alle
soorten, volledig verboden. Ten aanzien van het
gebruik van natuurlijke stoffen 17/3 ocstra-
diol, progesteron en testosteron en van twee
stoffen met soortgelijke werking, namelijk tren-
bolone cn zeranol, werd het status quo gehand-
haafd. Dc Commissie heeft de wetenschappe-
lijke comité\'s dan ook verzocht de toxiciteit van
deze stoffen te onderzoeken en zij heeft ter zake
zoveel mogelijk advies ingewonnen.
3. Volgens het advies van de betrokken weten-
schappelijke comité\'s zouden de natuurlijke
hormonen geen schadelijke gevolgen hebben
voor dc gezondheid van de consument indien en
zij onder de juiste omstandigheden als vetmes-
ters bij landbouwhuisdieren worden gebruikt.

\' PB nr. L 222 van 7.8. 1981, blz. 32.
^ PB nr. L 317 van 6. II. 1981.

De Commissie is van oordeel dat produkten die
deze stoffen bevatten waarvan is bewezen dat ze
geen schadelijke gevolgen hebben, kunnen wor-
den toegestaan voor gebruik in de vetmesterij
op voorwaarde dat in adequate controle wordt
voorzien.

4. De wetenschappelijke onderzoekers in de
Gemeenschap werd eveneens verzocht de be-
schikbare toxicologische gegevens over de twee
stoffen die van nature niet bij dieren voor-
komen, namelijk trenbolone en zeranol, te on-
derzoeken; de conclusie was evenwel dat belang-
rijke gegevens die nodig zijn om tot een definitie-
ve conclusie te kunnen komen, nog steeds ont-
breken. De Commissie is derhalve van oordeel
dat deze stoffen momenteel moeten worden ver-
boden.

Volgens het advies van de wetenschappelijke
comité\'s kunnen de natuurlijke hormonen zon-
der gevaar worden gebruikt op voorwaarde dat
passende gebruiksvoorschriften worden nage-
leefd. De Commissie is evenwel van oordeel dat
een speciale vergunning van de Gemeenschap
vereist is voor produkten die deze stoffen bevat-
ten en dat de desbetreffende toxicologische kri-
teria die zijn vastgesteld in de Richtlijnen
81/851/EEGMnzake geneesmiddelen voor dier-
geneeskundig gebruik, moeten worden toege-
past.

De Commissie is voornemens aanvullende voor-
stellen in te dienen voor de harmonisatie van de
nationale wetgevingen en controles ter zake.
Dat is absoluut noodzakelijk op het niveau van
de bereiding, de opslag en de distributie van
deze produkten op bedrijven waar dieren
worden opgefokt en in slachthuizen waar vlees
wordt geproduceerd.

Antibiotica in dieren

In het Puhiiciteitblad van \'de Europese Gemeen-
schapen
d.d. 2/7/84 lazen wij eveneens het vol-
gende:

Schriftelijke vraag nr. 2185/83 van mevrouw Sile
De Valera De (DEP- IRL) aan de Commissie van
de Europese Gemeenschappen
(24 februari 1984)
Kan de Commissie mededelen welke voor-
schriften in de Gemeenschap bestaan om het
hoge gehalte aan antibiotica en hormonenre-
siduen in vlees-en zuivelprodukten te controleren?
Is de Commissie voornemens het niveau van die
residuen in voor de export en interne consump-
tie bestemd rund- en lamsvlees in de gehele Ge-
meenschap te controleren?
Heeft de Commissie gegevens over het gebruik
van antibiotica en hormonenresiduen in dieren
in de diverse Lid-Staten?

-ocr page 510-

Antwoord van de heer Dalsager namens de Com-
missie
(25 april 1984)

I. In een aantal communautaire teksten zijn
reeds voorschriften vervat ten aanzien van het
gehalte aan residuen van antibiotica en hor-
monen in vlees en dierlijke produkten.
De desbetreffende basisteksten zijn opgenomen
in Richtlijn 81/85I/EEG van de Raad van 28
september 1981 betreffende de onderlinge aan-
passing van de wetgevingen der Lid-Staten in-
zake geneesmiddelen voor diergeneeskundig
gebruik\' en in Richtlijn 81/852/EEG van de
Raad van 28 september 1981 inzake de analyti-
sche, toxicologisch-farmacologische en klini-
sche normen en voorschriften betreffende proe-
ven op geneesmiddelen voor diergeneeskun-
dig gebruikt Krachtens deze richtlijnen mo-
gen geneesmiddelen voor diergeneeskundig ge-
bruik slechts in de handel worden gebracht of
worden toegediend wanneer daartoe een ver-
gunning is afgegeven overeenkomstig de be-
trokken richtlijnen. De aanvraag om de ver-
gunning voor het in de handel brengen dient
vergezeld te gaan van een gedetailleerde beschrij-
ving en een grondige bespreking van de resulta-
ten van het onderzoek naar de aanwezigheid
van residuen in voedingsmiddelen en van een
beoordeling van de eventuele gevaren voor de
mens. Zij moet worden gevolgd door voor-
stellen betreffende de wachttijd die in acht moet
worden genomen om te garanderen dat de voe-
dingsmiddelen geen residuen meer bevatten of,
indien dat onmogelijk is, om te garanderen dat
er geen enkel gevaar meer is voor de gezondheid
van de mens. De aanvraag wordt afgewezen
wanneer de wachttijd onvoldoende is gemoti-
veerd of niet lang genoeg is om te garanderen
dat de van het behandelde dier afkomstige voe-
dingsmiddelen geen resten bevatten die gevaar-
lijk kunnen zijn voor de gezondheid van de
consument. Bovendien mogen de Lid-Staten
eisen dat een geneesmiddel voor diergenees-
kundig gebruik uit de handel wordt genomen
wanneer blijkt dat het schadelijk is of dat de
aangegeven wachttijd niet voldoende is om te
garanderen dat er geen schadelijke residuen
over blijven.

Richtlijn 81/602/EEG van de Raad van 31 juli
1981 betreft het verbod van bepaalde stoffen
met hormonale werking en van stoffen met thy-
reostatische werking^

In het algemeen houdt deze richtlijn een verbod
in op de toediening aan landbouwhuisdieren

\' PBnr. L 317 van 6, II 1981, blz. 1.
= PB nr. L317 van6, II, 1981, blz. 16.
\' PB nr. L 222 van 7,8, 1981, blz. 32.
" PB nr. L 270 van 14, 12, 1970, blz. 1.
^ PB nr. 212 van 29, 7, 1964, blz. 2012/64.
«PBnr. L 59 van 5, 3, 1983, blz. 10.

van stoffen met een thyreostatische werking en
van stoffen met een oestrogenc, androgene of
geslagene werking, alsmede op het in de handel
brengen van landbouwhuisdieren waaraan ge-
noemde stoffen zijn toegediend, van vlees van
dergelijke dieren en van vleesprodukten die met
dergelijk vlees zijn vervaardigd. Momenteel be-
reidt de Commissie een verslag en voorstellen
aan de Raad voor met betrekking tot het ge-
bruik van vijf stoffen voor mestdoeleinden ten
aanzien waarvan de Raad destijds had besloten
dat de nationale voorschriften tijdelijk ongewij-
zigd dienden te worden gehandhaafd.
Toevoegingsmiddelen en de diervoeding vallen
onder toepassing van Richtlijn 70/524/EEG
van de Raad van 23 november 1980\'. Daarin
is bepaald dat alleen produkten die in overeen-
stemming zijn met de richtlijn, als toevoegings-
middelen mogen worden gebruikt. Deze pro-
dukten, waaronder een aantal antibiotica, zijn
opgenomen in de bijlage bij de richtlijn, met
vermelding van de gebruiksvoorschriften. Voor
zover nodig is daarin de wachttijd aangegeven
tussen de laatste toediening van het voeder
waaraan de betrokken stof is toegevoegd en het
tijdstip van slachting, om de aanwezigheid van
residuen in de levensmiddelen te voorkomen.
Het gebruik in diervoeders van mengsels met
een hormonaal of antihormonaal effect is ver-
boden.

Ten aanzien van de controle van de produkten
zijn in Richtlijn 64/433/EEG van dc Raad in-
zake gezondheidsvraagstukken op het gebied
van het intracommunautaire handelsverkeer in
vers vlces\\ laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn
83/90/EEG van de Raad van 7 februari 1983"^
bepalingen vastgesteld ten aanzien van vlees dat
in de Gemeenschap wordt verhandeld, è
In artikel 5 van de richtlijn is bepaald dat elke
Lid-Staat erop moet toezien dat vlees van dieren
waaraan stilbcnen, derivaten van stilbenen,
zouten en esters daarvan, alsmede stoffen met
thyreostatische werking zijn toegediend, als-
mede vlees dal residuen van deze stoffen bevat
of residuen van andere stoffen met hormonale
werking, antibiotica, antimonium, arsennicum,
bestrijdingsmiddel of andere stoffen die schade-
lijk zijn of er eventueel kunnen toe leiden dat de
consumptie van vers vlees gevaarlijk of schade-
lijk is voor dc gezondheid van de mens, voor
zover deze residuen de toegestane toleranties ^
overschrijden, niet van hun grondgebied naar \'
het grondgebied van een andere Lid-Staat
wordt verzonden.

Bij dezelfde richtlijn is bepaald dat de Lid-Sta- ;
ten erop moeten toezien dat, wanneer vlees van !
zijn grondgebied naar het grondgebied van een
j
andere Lid-Staat wordt verzonden, de dieren of
het vlees onderworpen zijn geweest aan een
steekproefgewijs residuenonderzoek.

-ocr page 511-

Dat onderzoek moet betrekking hebben op het
opsporen van residuen van stoffen met farma-
cologische werking, de omzettingsprodukten
daarvan, alsmede van andere stoffen die terecht
kunnen komen in vlees en gevaar kunnen ople-
veren voor de menselijke gezondheid. Indien in
het onderzochte vlees sporen van residuen voor-
komen die de tolerantiedrempel overschrijden,
moet dit vlees van de intracommunautaire han-
del worden uitgesloten.

2. De Commissie beschikt niet over de techni-
sche mogelijkheden om haar diensten in de ge-
hele Gemeenschap toezicht te laten houden op
het residugehalte in vlees en zij is niet voorne-
mens hierin enige verandering te brengen, aan-
gezien zij van oordeel is dat dit toezicht in prin-
cipe tot de bevoegdheden behoort van de des-
betreffende instanties in de Lid-Staten.

3. De Commissie beschikt niet over nauwkeu-
rige gegevens per Lid-Staat over het gebruik van
deze stoffen, behalve voor antibiotica die als
tocvoegingsmiddelen in diervoeders worden ge-
bruikt.

CONGRESSEN

13. Seminar Umwelthygiene
Mannover, 22 Februar 1985

Veranstaltet vom Wl lO-Collaborating Ccntre\'Vcte-
ruiary Public Health\' an der tierärztlichen Hoch-
schule Hannover am Freitag. 22. Februar 1985:
Uncrwünschslc Stoffe und andere Risiken in f-\'uller-
initteln\'.

Bei der Gewinnung und Herstellung von Futtermit-
teln für landwirtschaftlichte Nutztiere kann es auch
/um Kontakt mit unerwünschten Stoffen oder Krank-
heitserregern kommen. Est ist daher damit zu
rechnen, daß in Futtermitteln Agentien vorhanden
sind, die einen nachteteiligen oder schädlichen Einlluß
auf die Gesundheit und Leistung der Nutztiere haben
können. Hierzu zählen mikrobiologische Kontamina-
tionen mit Bakterien. Viren und Toxinen sowie mit
Parasiten und Vorratschädlingen. Aber auch bes-
timmte chemische Substanzen können den Gesund-
heidszustand und die Leistung der Tiere beeinträch-
tigen oder sich in Ciewcbcn anreichen, die später als
Lebensmittel verwendet werden sollen.

i:)aher ist den eriiährungsbedingten Ursachen einer
qualitativen und quantitativen Einschränkung der
Produktion von Tieren stammender Lebensmittel
größte Aufmerksamkeit zu schenken. Auf dem 13.
Seminar \'Umwelthygiene\' sollen durch Fachleute die
gegenwärtigen Kenntnisse über die Ursachen der Fut-
termittelkontamination, über ihr Ausmaß (Besch-
reibung der Stoffe nach Art und Menge) und über die
Bedeutung der Kontaminanten für die Produktion
gesunder Tiere vortragen und diskutiert werden. Ent-
scheidend für die Erhaltung eines gesunden und leis-
tungsfähigen Nutztierbestandes ist die Uberwachtung
der Qualität der Futtermittel hinsichtlich ihres Gehal-
tes an schädlichen Komponenten.
Das Seminar wendet sich wieder in erster Linie an
Tierärzte, insbesondere aus der Veterinärverwaltung,
aber auch an Interessierte anderer Berufszweige, die
sich mit diesen umwelthygienischen Problemen belas-
sen.

Programm

Nis\'9.00 Uhr Anmeldung.

Eröffnung und Begrüßung durch den Rektor der Tie-
rärztlichen Hochschule Hannover.
Frau Dr. Pozvary, Hannover: \'Ergebnisse bakterio-
logischer Futtermitteluntersuchungen\'
OriL Kaaden, Hannover: \'Kontaminierenden Viren
in Futtermitteln\'

Prof. Bürger. Hannover:\'Parasiten in Futtermitteln\'
Dr. Ohms, Hameln: \'Futtermittelvorratsschädlinge\'
Frau Prof. Gcdck, München: \'Toxine, insbesondere
Mykotoxine, in Futtermitteln\'

Dr. Kampe, Speyer: \'Rückstände an Pflanzenschutz-,
Pflanz.enbehandlungs- und Vorratsschutzmitteln\'
Prof. Heeschen, Kiel:\'Organochlorverbindungen (ein-
schl. PCB) und Carry-over-Vorgänge\'
Dr. Crössmann, Münster: \'Toxische anorganische
Elemente in Futtermitteln\'

ProL Lotthammer, Oldenburg: \'Erhöhte Gehalte und
Mengen- und Spurenelementen sowie Nitrat in wirt-
schaftseigenem Futter\'

MinRat. Dr. Entel, Bonn: \'Jetzige Situation der amt-
lichen Futtermittelkontrolle\'

Priv.-[:)oz. Dr. Drochner, Hannover: \'Gedanken
für eine künftige Entwicklung im Futtermittelrecht
aus wissenschaftlicher Sicht\'

Die Veranstaltung beginnt um 9.00 Uhr auf dem
Westfaleiihof der Tierärztlichen Hochschule Hanno-
ver, Bünteweg 17, 3000 Hannover 71, und endet gegen
16..30 Uhr.

Teilnahmegehiihr: (einschl. Informationsmaterial, Mit-
tagsessen und Lagungsbericht) 90 DM.
Schriftlichte Anmeldung wird erbeten an das WHO-
Centrum an der Tierärztlichen Hochschule Hanno-
ver, Bischofsholcr Damm 15, 3000 Hannover I.
Anmcideschluß ist der 8. Februar 1985.
Auskünfte über Tel. (0511) 856-8768.

-ocr page 512-

Opleiding van functionarissen volgens
artikel 14 van de Wet
op de dierproeven van start

Op 29 juni 1984 heeft de Staatssecretaris van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in een
beleidsnotitie aan de Tweede Kamer der Staten
Generaal zijn beleidsvoornemens bekend ge-
maakt met betrekking tot de uitvoering van de
Wet op de dierproeven. Met name is in deze
notitie ook ingegaan op de nadere uitwerking
van artikel 14 van de Wet, waarin het toezicht
op het welzijn van de proefdieren is geregeld.
Het toezicht op het welzijn van proefdieren
dient conform dit artikel door de toekomstige
vergunninghouders te worden opgedragen aan
een dierenarts of een andere deskundige.
Als andere deskundigen komen slechts in aan-
merking degenen die een wetenschappelijke
opleiding hebben gevolgd in de geneeskunde of
in enkele afstudeerrichtingen in de biologie.
Gezien het feit dat aan deze deskundigen be-
paalde bevoegdheden zullen worden verleend,
zullen zij verplicht zijn een cursus welzijn die-
ren tc volgen.

Deze cursus zal bestaan uit twee onderdelen:

1. een basiscursus Proefdierkunde (6 weken);

2. één of meer keuze-programma\'s die betrek-,
king hebben op die onderzoekgebieden waarop
binnen de desbetreffende instelling dierproeven
worden verricht (elk met de duur van 3 tot 4
maanden).

ad I

De Vakgroep Proefdierkunde van de Faculteit
der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te
Utrecht is belast met dc organisatie van de ba-
siscursus. Deze cursus zal voor de eerste maal
worden gegeven in 1985 en is uitsluitend be-
stemd voor degenen die reeds werkzaamheden
verrichten, als bedoeld in artikel 14 van de Wet.
dan wel op korte termijn door de aanstaande
vergunninghouders voor deze taak zullen wor-
den voorgedragen.

De basiscursus zal in de periode tussen februari
en september 1985 op de volgende data worden
gegeven.

MEDEDELINGEN

blok 1: 21, 22, 28 februari en I, 7, 8 maart;
blok 2: 28, 29 maart en 18, 19, 25 april;
blok 3: 9, 10, 23 en 24 mei;
blok 4: 6, 7, 13 en 14 juni;
blok 5: 29, 30 augustus en 5 september.
Het Ministerie van WVC heeft voor deze eerste
basiscursus een eenmalige subsidie beschikbaar
gesteld. Hierdoor kunnen de kosten voor de
cursisten beperkt blijven tot ƒ1150,—. Aan-
melding voor dc basiscursus dient schriftelijk te
geschieden bij de Vakgroep Proefdierkunde,
Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I, de
Uithof, 3584 CL Utrecht
vóór 1 januari 1985
onder opgave van naam, adres, telefoon, voor-
opleiding en werkervaring.
Tegelijk met dc aanmcldingdient het cursusgeld
te worden gestort op girorekening 42.52.67
t.n.v. Rijks Universiteit Utrecht rek. nr. 71.79.17.

ad 2

Over dc inrichtingen de organisatie van dc keu-
ze-programma\'s kan het volgende worden mede-
gedeeld:

Deze programma\'s kunnen worden opgevat als
capita selecta over bijzondere onderwerpen, die
aansluiten bij de terreinen van onderzoek waar
de betrokkene vooral het toezicht zal uitoefenen.
Afhankelijk van deze onderzoekterreinen en de
ervaring van de betrokkene zal per geval worden
beoordeeld welke progratnma\'s gevolgd dienen
tc worden. Fen nadere uitwerking hiervan wordt
door dc Adviesgroep Opleiding cn Beoordeling
artikel 14 functionarissen voorbereid. Fr wordt
naar gestreefd dc betreffende vergunninghou-
ders zoveel mogelijk bij dit onderdeel tc be-
trekken.

Routing dierlijke
laboratoriumafvallen

Het eindverslag van de Commissie Onschade-
lijkmaking Dierlijke Laboratoriumafvallen (Tyc/-
schr. Diergeneeskd. 1984; 109: 328) is als inspec-
tierichtlijn overgenomen door de Veterinaire

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 513-

Hool\'dinspcctic van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuuren door de Hoofd-
inspectie voor de Hygiene van het Milieu van
het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimte-
lijke Ordening en Milieuhygiene.
Op grond van de overweging dat het rapport
voor vele doelgroepen van belang kan zijn, is
besloten het rapport in de vorm van een geza-
menlijke inspectiepublikatie uit te brengen.
Ter uitvoering van de in het rapport vermelde
aanbevelingen zijn tussen dc beide Hoofdin-
specties enige afspraken gemaakt. Deze af-
spraken worden weergegeven in een schrijven
dat tezamen met het rapport aan alle instituten
waar met proefdieren wordt gewerkt is toege-
zonden.

In dit schrijven wordt de instituten verzocht een
concept plan op te stellen voor de onschadc-
lijkmaking van dierlijke laboratoriumafvallen.
In dit plan dienen te worden vermeld: gegevens
over dc afvallen, een beschrijving van de routing
cn van dc verantwoordelijkheden.
Dc concepten dienen voor I januari 1985 aan de
Veterinaire Hoofdinspectie m Leidschendam te
worden toegezonden waarna, met de Hoofdin-
spectie voor de Hygiene van het Milieu, de con-
cepten zullen worden beoordeeld en terugge-
zonden aan de instellingen. De al dan niet
bijgestelde concepten dienen vervolgens door
dc instellingen aan het bestuur van de betref-
fende provincie tc worden aangeboden.
Over een datum waarop alle in aanmerking
komende instellingen over een operationeel
plan moeien beschikken, is nog geen beslissing
genomen. F,r wordt echter naar gestreefd een en
ander op korte termijn te realiseren.
Voor belangstellenden die in hun werk met dier-
lijke laboratoriumafvallen te maken hebben,
kan bij dc Sectie dierproeven een exemplaar van
het rapport en dc bijbehorende brief worden
aangevraagd.

BESMHTTELI.IKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veterinaire Dienst
over hel tijdvak van 16 t/m .10 september 1984 ver-
meldt het volgende aantal gevallen van aangifte-
plichtige besmettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 1 1 gevallen in 9 gemeenten.

Groningen 2 gevallen

Friesland 4 gevallen in 3 gemeenten

Drenthe 2 gevallen

Utrecht 1 geval

Noord-Holland 2 gevallen in I gemeente

Varkenspest

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-Brabant.
Schurft

Totaal 1 geval in I gemeente in Zeeland.
Hondsdolheid

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Volgens telexen d.d. 26 september en 2 oktober van de
Veterinaire Dienst te Bonn, zijn in de periode van 15
t/m 28 september 1984 weer 19 uitbraken van varkens-
pest vastgesteld in de Bondsrepubliek:

— in Neder-Saksen: 1 geval in het district Brunswijk,
2 gevallen in het district Hannover en 4 in het
district Weser-Ems;

— in Noord Rijniand-Westfalen: 2 gevallen in het
district Münster, 2 in het district Düsseldorf en I
in het district Keulen;

— in Baden-Württemberg: 1 geval in het district
Karlsruhe;

— in Beieren: 4 gevallen in het district Unterfranken
en 2 in het district Oberpfalz.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. Dc noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Vervroegde mond- en
klauwzeer-entingen 1984/1985

In verband mcl dc mond- en klauwzccr-
uitbraken in het begin van dit jaar in de
Noordoost-Polder en de provincie
Noord-Holland en de recente uitbraak in
dc Bondsrepubliek Duitsland (Beieren)
is besloten de entperiodc dit jaar reeds
1 november aan te laten vangen.
De entperiode zal I maart l985 anopen.

MOND- EN KLAUWZEER
Wesl-Duitsland

Op I oktober heeft de Veterinaire Dienst tc Bonn
laten weten, dat mond- en klauwzeer type O was
geconstateerd op een bedrijf in de gemeente Zusmars-
hausen. arrondissement Augsburg, district Schwa-
ben. Beieren.

Uit een kudde van 851 mestvarkens waren er 26 be-
smet. Op het bedrijf in kwestie waren geen andere
diersoorten met gespleten hoeven aanwezig.
Naar de oorsprong van de ziekte is een onderzoek
ingesteld. Alle op het bedrijf aanwezige varkens zijn
afgemaakt cn gedestrueerd. De noodzakelijke sani-
tair-politionele maatregelen zijn onmiddellijk ge-
nomen. Alle andere bedrijven binnen een cirkel van 10
km rond het besmette bedrijf zijn onder quarantaine
geplaatst.

-ocr page 514-

DOORLOPENDE AGENDA

1984

November:

1 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Vergade-
ring.

2 Symposiimi Biol. Raad Kon. Ned. Akademie van
Wetenschappen: \'Neuropeptiden, hersenen en
gedrag". Amsterdam (pag. 707).

Afd. Noord-Brabant KNMvD. Fee.stclijke bij-
eenkomst \'Paviljoen Molenwijk". Boxtel (pag.
680).

5—9 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984, Zeist.

6 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

8 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

8 Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen en
Vleesk.diensten. Ledenvergadering, Utrecht,
10.00 uur.

10 Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klini-
sche Laboratoriumsdiagnostik" (A), München.

12—16 Groep Praktici Grote Huisdieren KNMvD.
Cursus PAO 1984. Zeist.

1.1 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Geb. Prov. Gez.d. v. D.. Boxtel.

15 Symposium \'Eigen Werk" Ned. ver. van Micro-
biologie, RIVM, Bilthoven (pag. 833).

15 Kring de Westhoek. Vergadering.

16 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

17 \'Roofdierendag\' Ver. voor Zoogdierkunde cn
Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).

20—21 PAO-D KI. les KI. huisd. I en 11.

21 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
KNMvD. 148e Ledenvergadering (pag. 900).

21—24 16. Internationale Arbeitstagung angewand-
te Ethologie bei Haustieren, Freiburg(pag. 772).

22 PAO-D Anaest.

22—23 PAO-D Vet. hand. hippische wedstr.

22 Symposium Onderzoek en praktijk: wederzijdse
beïnvloeding, Flevohof (pag. 833).

22 Reünie/excursieafgestudecrden 1979bij Duphar
tc Weesp (gastheer Duphar Nederland B.V.).

23 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde, Utrecht (pag. 773).

23 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

23—25 Congrès National de la CNVSPA. Paris
(pag. 773).

27 Spelderholt contactdag voor de vcrwcrkingssec-
tor. Beekbergen (pag. 833).

27 Afd. Noord-Brabant KNMVD. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren. Boxtel.

29 Kring Breukelen. Vergadering.

29 DIB - Symposium over Veldonderzoek - Veld-
proeven, Utrecht (pag. 788 en 900).

30 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

December:

6 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Wetenschappelijke Bijeenkomst: \'Aspecten van
het melkzuigen\'.

7 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof. dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft. Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20..30
uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

12—14 PAO-D Ademhalingsziekten bij jonge run-
deren.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren. Boxtel.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering.
Hellendoorn. Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

20 PAO-D Klini.schc les gr. huisd. 11.

21 PAO-D cursus (residuen v.v.d.O.).

Minnesota. X. International Congress Reproduction

and Al.

1985

Januari:

17 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Geb. Provinciale Ciezond-
heidsdienst voor frieren. Boxtel.

31 Kring Breukelen; vergadering.

Februari:

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap. Cieb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19—21 USA WesternStates Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

22 13. Seminar Umwelthvgiene, Hannover (pag.
887).

26—27 CLO-Studicdagcn.

Maart:

5 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren, Boxtel.

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\'. München
(pag. 687).

10—13 13th Symposium of the European Associa-
tion for Aquatic Mammals, Duisburg (Germany)
(pag. 868).

10—17 Forlbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

14 Afd. Noord-BrabantKNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Geb. Provinciale GezoÄdheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

-ocr page 515-

20 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren. Boxtel.

28 Kring Breukelcn; vergadering.

2.1—29 American Animal Hospital Association.
52nd Annual Meeting,Orlando, Florida (USA).

.10—.11 Intensicfbijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KIID, Antwerpen (pag. 639).

April:

17—20 16. Kongrcssder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (F)VG), Bad Nauheim
(pag. 842).

26—28 \'Voorjaarsdagen 1985". Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre.
Amsterdam.

Mei:

3—5 Jahresversammlung der Schweiz. Vereinigung
für Kleinticrmedizin, Lausanne.

15—19 20. InternationalesSymposion über Geschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A). Hannover (pag. 640).

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein ■85\'. Hannover.

24—26 Shcep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease. Uppsala Sweden (pag. 569).

25—29 3rd EAVP T Congress, Ghent, Belgium.

25—.10 9th InternationalSymposiumofW.A.V.F.H..
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 Vlll. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—31 Kongress der Intern. Veterinärradiologen,
Ver. IVRA (A), Dublin.

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640).

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, .Icrusalem. Israel (pag. 640).

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne. Hannover (pag. 414).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615).

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Stuttgart.
28—2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. .secretariaat) (pag. 938).

November:

8—10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879).

1986
April:

10—12 Voorjaarsdagen 1986. RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

Mei:

26—31 2. Weltkongreß Lcbensmittelinfektionen
und -Intoxikationen. Berlin (West).

Augustus:

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland.

1987

Mei:

26—31 XXIII. Welt-Tierärztekongreß (A), Mon-
treal (Canada).

1988

Juni:

27—4 juli Weltkongreß für Tierproduktion, Finn-
land.

Oktober:

2—6 Fortbildungsreiscdes Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

-ocr page 516-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergaderingen d.d. 29 augustus 1984
en 19 september 1984

Onderzoek CDI

Op verzoek van het CDI heeft cen discussie
plaatsgevonden over het verzenden van de uit-
slagen van onderzoek ten behoeve van export.
Het Hoofdbestuur stemt er mee in dat deze
uitslagen gelijktijdig zowel aan de prakticus
als aan de exporteur gezonden worden.

Overleg inzake paarden en pony\'s als
bloeddonoren

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het uit-
voeriger overleg, uitmondend in een rapport,
dat heeft plaatsgevonden tussen Overheid en
KNMvD, inzake bovengenoemd onderwerp.
Aan dit overleg hebben ook enkele betrokken
praktici deelgenomen.

Commissie Begeleiding Rundveebedrijven

Het Hoofdbestuur heeft in deze Commissie
collega A. Emmerzaal uit Oss benoemd, als
opvolger van collega J. H. Maas uit Vught.
Voorts heeft het Hoofdbestuur collega R. de
Haas uit Bergambacht benoemd. Dit betreft
een uitbreiding van de Commissie met een
prakticus uit het Westen van het land.

Pand Waldeck Pyrmontkade 10

Het Hoofdbestuur neemt kennis van een me-
dedeling van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid cn Cultuur dat dit Ministerie
voornemens is bovengenoemd pand, eigen-
dom van de KNMvD, op de lijst van be-
schermde monumenten te plaatsen. Dit betreft
een zogenaamd \'Rietveldhuis\' en is gelegen
aan dc achterzijde van Pand Julianalaan 8-10.

Commissie Eisen Paardenklinieken

De Commissie Eisen Paardenklinieken heeft
haar rapport afgerond.
In overleg met de Commissie zal het Hoofd-
bestuur nog een aantal aanpassingen aan-
brengen. Daarna zal het rapport gezonden
worden aan de Groep Practici Grote Huisdie-
ren.

Het Hoofdbestuur spreekt haar erkentelijk-
heid uit voor het gedegen werkstuk, dat door
de Commissie in heel korte tijd is samen-
gesteld.

Daarna dient nog goedkeuring door het Al-
gemeen Bestuur plaats tc vinden.

Vestigingsbeleid

Ter gelegenheid van het uitkomen van de
nieuwe Code heeft het Hoofdbestuur verte-
genwoordigers van de Codecommissie, de
Ereraad en de provinciale vestigingscommissie

-ocr page 517-

uitgenodigd voor een bespreking op 22 juni
1984.

Het Hoofdbestuur heeft besloten op grond
van de resultaten van deze bespreking de pro-
vinciale vestigingscommissie, hoe moeilijk hun
werk ook is, te handhaven. De samenstelling
zal door de splitsing VD/VHl en de reorgani-
satie van de gezondheidsdienst herzien moeten
worden. Hierbij is een nadrukkelijke voorkeur
uitgesproken om in de vestigingscommissie
ook niet-praktici op te nemen.

Afscheid voorzitter Pensioenfonds voor
Dierenartsen

De voorzitter zal namens het Hoofdbestuur
collega dr. J. Bosma bij zijn afscheid als voor-
zitter van het Pensioenfonds voor Dierenart-
sen bedanken voor het vele werk dat hij verzet
heeft bij het totstandkomen van het Pensioen-
fonds cn gedurende de eerste negen jaar van
het Fonds dat hij het voorzitterschap bekleed
heeft.

Begeleidingscommissie Stage

Het Hoofdbestuur neemt kennis van de instal-
latie van de Begeleidingscommissie Stage door
de Faculteit der Diergeneeskunde.
Hoewel het in principe gaat om een facultcit-
saangelegenheid, stemt het Hoofdbestuur er
mee in om collega M. Bosman als vertegen-
woordiger aan te wijzen die aan het werk van
de commissie zal deelnemen.

Commissie Dierenartsen in
Dienstverband

De Commissie Dierenartsen in Dienstverband
heefl het plan opgevat een tweetal gesprekken
tc voeren met leden van de Maatschappij die
tevens lid zijn van een Ondernemingsraad en
met hen die deel uit maken van Dienstcom-
missies, ten einde informatie en ervaringen uit
te wisselen.

Het ligt in de bedoeling het eerste gesprek te
houden op donderdag 13 december 1984 om
14.30 uur tussen de leden van de Commissie
DID en leden van een OR. Bij dit gesprek
zal de heer Horsman van het NCHP aanwezig
zijn.

Het tweede gesprek tussen leden van DID en
leden van Dienstcommissies zal op een latere,
nog te bepalen datum, plaatsvinden. Hierover
wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
Zij die het hierbovengenoemde gesprek wen-
sen bij te wonen, worden verzocht dit vóór
1 december 1984 te melden bij het bureau van
de Maatschappij.

1984

Zo maar wat losse impressies
en overpeinzingen van een
congresganger

Regen, regen, regen.....en terwijl je door een

jachtige vrijdagochtendspits op weg bent naar
een jou onbekend Akersloot, komt de vraag in
je op; \'waar ben ik mee bezig, waarom doe ik
dit cn dan ook nog vrijwillig?\'
Eenmaal aangekomen, auto geparkeerd
zonder eindeloos zoeken, welkom geheten
door een attent Congrescomité, opgenomen in
het gezellig geroezemoes van elkaar begroe-
tende collegae en genietend van een echt
lekker kopje koffie, ebt metéén de spanning
weg en is er het antwoord op de vraag; \'je gaat
het Jaarcongres meebeleven\'.
Na een kort, maar plezierig overkomend wel-
komstwoord van de voorzitter van de Afdeling
Noord-Holland was het aan de Commissaris
der Koningin in de provincie Noord-Holland
het Congres te openen. In zijn terzakekundige
openingswoord, waarin hij uiteraard ook zijn
provincie aanprees, wees de Commissaris op
de betekenis van land- en tuinbouw en vee-
houderij in één van de dichtstbevolkte provin-
cies van ons land en het dientengevolge grote
belang van een kwalitatief goede veterinaire
gezondheidszorg teneinde een continue afzet
van hoogwaardige, gezonde produkten op
binnen- en buitenlandse markt te waarborgen.

Gespannen zijn de verwachtingen jegens de
nieuwe voorzitter in zijn eerste jaarrede. In
een zeer evenwichtige magistraal opgebouwde
rede heeft collega Van de Watering zijn visie

-ocr page 518- -ocr page 519- -ocr page 520- -ocr page 521- -ocr page 522-

Groep DIB-Symposium over
veldonderzoek- en veldproeven

Utrecht, 29 november 1984

Op donderdag 29 november 1984 organiseert
de Groep Dierenartsen werkzaam in het Be-
drijfsleven in het Jaarbeurs Congrescentrum
te Utrecht een Symposium met als titel
\'Veld-
onderzoek- en veldproeven\'.
Dit Symposium is bedoeld en toegankelijk
voor alle Nederlandse dierenartsen.

Een tiental deskundige sprekers, ingeleid en
gecoördineerd door prof. dr. A. Hooger-
brugge, zal het verschijnsel veldonderzoek- en
veldproeven vanuit een aantal gezichtspunten
bespreken.

Speciale aandacht wordt geschonken aan de
positie en omstandigheden van de proef-initia-
tor (bijvoorbeeld farmaceutische industrie),
proef-begeleider (Gezondheidsdienst of prak-
ticus) en proef-uitvoerder (veehouder).
Naast de landbouwhuisdieren worden ook de
gezelschapsdieren in de inleidingen betrokken
en zullen de juridische aspecten rond veld-
proeven de nodige aandacht krijgen.

Het programma van deze dag zal er als volgt
uitzien.

9.30 Aankomst met koffie.
9.30 Opening.

9.35 Algemene inleiding door prof. dr. A.

Hoogerbrugge.
10.15 Inleidingen door: Drs. J. C. Baars,
dierenarts Intervet Internationaal;
dr. ir. E. Brascamp, consulent in
algemene dienst, varkenshouderij;
dr. M. Krasselt, directeur Laboratoria
dr. De Zeeuw; dr. J. H. G. Wilson,
dierenarts Duphar BV: Dr. Tj. Jorna,
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Nederland.
Deze inleidingen worden onderbroken door
een koffiepauze.
12.30 Lunch.

13.45 Inleidingen door: de heer J. Huirne,
veehouder te Angerlo; drs. A. M. van
Schaik, prakticus te Drempt; mr. J. J.
van Esch, jurist Duphar BV.

Na afloop van deze inleidingen zal de dag
besloten worden met een forumdiscussie onder
leiding van prof. dr. A. Hoogerbrugge.

Aanmelding

U wordt uitgenodigt u aan te melden voor
deelname aan dit Symposium door overma-
king van ƒ45,— op gironummer 2401306 ten
name van penningmeester Groep DIB te
Overberg, onder vermelding van \'Symposium
1984\'. In dit bedrag zijn ondermeer lunchkos-
ten begrepen. Gaarne
opgave vóór 19 no-
vember 1984.

Namens het Bestuur van de Groep Dieren-
artsen werkzaam in het Bedrijfsleven,

A. Kamphuis.
secretaris.

Groep Geneeskunde van het

Kleine Huisdier

148ste Ledenvergadering

Utrecht, 21 november 1984

De 148ste ledenvergadering, te houden
op woensdag 21 november 1984, zal in het
teken staan van de bespreking van de
\'Discussienota betreffende de structu-
rering van de veterinaire verzorging van gezel-
schapsdieren\'.

De wetenschappelijke voordracht zal worden
gehouden door dr. M. A. M. Taverne:
Draeh-
tigheidsdiagnostiek bij de hond (palpatie/echo-
grafie).

Gezien het grote belang hoopt het Bestuur op
een grote opkomst.

Locatie: Collegezaal Veterinaire Verloskunde/-
Gynaecologie, Yalelaan 7, De Uithof; aan-
vang 20.00 uur.

Banden Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

De banden voor liet Tijclschriji voor Dicrgc-
neeskuinlc
I9K4 zijn verkrijgbaar door over-
making van ƒ22.50 op postrekening nr.
51.16.06 len name van de KNMvD te
Utrecht onder vermelding van \'Banden
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels zijn de banden voor het Tijdschriji
voor Diergeneeskunde
198.1 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 523-

Nederlandse Vereniging van
Dierenartsvrouwen

Jaarverslag 1983/1984

Voor de Nederlandse Vereniging van Dieren-
artsvrouwen was het jaarcongres in Leeu-
warden een feestelijk gebeuren, want 15 jaar
geleden was de oprichting, een derde lustrum
dus.

Het bestuur van Friesland verraste ons door
hier op een leuke manier aandacht aan te
schenken en bood in de persoon van Mies
Roepke namens alle afdelingen als blijvende
herinnering het bestuur een ontwerp vlag aan.
Voortaan zal tijdens het Jaarcongres onze vlag
wapperen naast die van de KNMvD.
Het hoofdbestuur zette drie dames in het
zonnetje: Mies Roepke, erelid, zij stond aan de
wieg van dc Vereniging; Janny Schuiling, vice-
presidente van de IWA en Tine Zijp, erelid
van Noord-Holland; zij hebben in het ver-
leden veel werk verzet voor de Vereniging.
Als teken van dank kregen zij een rode roos.
Enkele dagen later ontvingen alle leden in het
land een digitaalklokje in een leren hoesje aan
een sleutelhanger. Ons vignet was op de ach-
terkant gedrukt. Deze attentie was mogelijk
dankzij Mycofarm in Bilthoven.
Prof dr. H. Timmerman, hoogleraar Alge-
mene Farmacochemie aan de Vrije Universi-
teit m Amsterdam sprak op het Jaarcongres
over \'Nieuwe geneesmiddelen, waarom eigen-
lijk?\', ccn boeiend onderwerp en ook dit jaar
weer analoog aan het thema van de KNMvD.
Janny Schuiling trad af als vice-presidente van
de IWA, haar zittingsperiode zat er op. Thans
fungeert zij nog als contact-lid; uit hoofde
daarvan woont zij de LVC-vergaderingcn bij.
In Perth werd een nieuwe wcrcldpresidente
gekozen, het is mrs. Marion Cunningham
uit Nieuw-Zeeland, terwijl mrs. Brenda Hof-
meyr tc Pretoria-Z. Afrika de nieuwe vice-pre-
sidentc is voor onder andere Nederland.
De Vereniging van Dierenartsvrouwen in
Frankrijk bestond dit jaar 30 jaar. Wij ont-
vingen een uitnodiging, maar Parijs is ver, we
stuurden een schriftelijke gelukwens.

Ali Terlouw, secretaris hoofdbestuur, was
aftredend, zij werd herkozen.
Bij dc KNMvD is de heer Van de Watering
benoemd als nieuwe voorzitter. Het hoofd-
bestuur heeft in twee ontmoetingen kennis
met hem gemaakt. Hieruit is onder andere ge-
resulteerd dat de weduwen tegen kostprijs het
jaarboekje kunnen bestellen.
Het hoofdbestuur stelde een concept-draai-
boekje samen ten behoeve van het bestuur van
de provincie waar het Jaarcongres wordt ge-
houden. Het officiële exemplaar wordt in
nauw overleg met de heer te Giffel opgesteld.
De afdeling Friesland heeft een computercur-
sus gevolgd. Het was een groot succes dat
zeker navolging verdient, want steeds meer
praktici gaan over op het gebruik van een
computer, waardoor ook zijn vrouw er mee te
maken krijgt.

Na de zo succesvolle cursus \'Sociale achter-
grondinformatie\' van vorig jaar, kwam de
vraag van de afdeling Gelderland informatie
te willen verstrekken over \'de afvloeiingsrege-
Img voor de ouderwordende dierenarts\'. Dit
probleem gaat ook zijn vrouw aan. De
KNMvD denkt hierover al jaren en adviseert
per geval, doch een uniforme oplossing is er
niet. Om een inzicht le krijgen in de diverse
vormen van overeenkomst die reeds bestaan,
hebben leden uit de afdelingen voorbeelden in
hun directe omgeving verzameld. Het ligt in
de bedoeling deze gegevens door te geven aan
de Maatschappij.

Ieder jaar leveren de afdelingen een jaarver-
slag in dat gepubliceerd wordt in het Tijd-
schrift. Uit de vele reacties blijkt dat dit zeer
gewaardeerd wordt.

De afdracht voor het komende jaar kan met
ƒ2,50 per lid worden verminderd. Alle grote
uitgaven zijn gedaan. Het is daarom ook weer
mogelijk een gift af te staan aan een instelling
in de provincie waar het Jaarcongres wordt
gehouden.

Rest mij de hoop uit te spreken dat weer veel
leden in het komend jaar hun belangstelling
zullen tonen door de afdelingsbijeenkomsten
bij te wonen.

A. J. Terlouw-Kersbergen,
secretaris.

-ocr page 524-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Drenthe, J. J.; 1984; 3612 AR Tienhoven, Nieuweweg 16.

Floor, B. T. J.; 1981; 56200 La Gaeilly (Frankrijk), 18 Rue des Ajoncs d\'or.

Klink, Mevr. K. H.; 1984; 3481 LB Harmeien, Harmelerwaard 4.

Kramers, C. W.; 1984; 3761 GE Soest, Colenso 24.

Vries, G. H. C. de; 1984; 3583 JT Utrecht, J. W. Frisostraat 20.

Als lid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen;

Aa, H. J.; 1984; 7433 PX Schalkhaar, Spanjaardsdijk 78.
Belt, A. J. M. van den; 1982; 3572 GZ Utrecht, p/a Griftstraat 104.
Bormans, Mevr. J. C. ?.; 1973; 6136 BR Sittard, Hillenraedtstraat 37.
Heijmans, J. F.; 1984; 3532 GL Utrecht, Hasebroekstraat 14.
Laar, C. G. van; 1984; 6741 GV Lunteren, Zeggelaarsweg 24.
Meulenaar, H.; 1979; 3721 MB Bilthoven, Ie Brandenburgerweg 23.
Sandvik, O. K.; 1958; 4070 Randaberg (Noorwegen), Vistnesveien.
Venema, N. H. J. M.; 1984; 4231 ZE Meerkerk, Bazeldijk 70.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. M. J. van den Berg, Wagendwarsstraat 44 bis, 3581 WN Utrecht.
J. A. Loopstra, Mgr. van de Weteringstraat 118, 3581 EM Utrecht.
G. J. Suurd, W. Pyrmontkade 3, 3583 TW Utrecht.
P. F. van Voorthuysen, W. Schuyienburglaan 96, 3571 SM Utrecht.
A. C. Zwaag, IJsselsteen 10, 3961 GC Wijk bij Duurstede.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

J. W. A. C. van Loenen te Deventer per 1 september 1984.
Jubilea:

G. J. Nijland te Vlaardingen

F. K. Zandstra te Drachten

G. van de Kieft te Rosmalen

Mevr. E. M. Meijer-Schallenberg tc \'s-Gravenhage
L. M. Otto te Halfweg
(afwezig) 35 jaar op 16 november 1984
(afwezig) 35 jaar op 16 november 1984
(afwezig) 25 jaar op 19 november 1984
(afwezig) 25 jaar op 19 november 1984
(afwezig) 25 jaar op 19 november 1984

Adreswijzigingen, enz.:

Aa. H. ./.; 1984; 7433 PX Schalkhaar, Span-
jaardsdijk 78; tel. 05700-20554; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Belt. A. .1. M. van den: 1982; 3572 GZ Utrecht,
p/a Grift.straat 104; tel. 030-710896 of 085-
420125; wnd. d. (toevoegen als lid).
\'Berg, G. van den: 1984; 5768 PK Meyel (L.),
Steenoven 12; tel. 04766-1672; wnd. d.
Blok. G.: 1956; Emmeloord; tel. 05270-13451
(privé), 05120-22275 (bur.); dir. Eerste Friese
paarden en rundvee verzekering (assoc. met W.
M. Sturkenboom beëindigd).
Bootsma. J.: 1963; De Blesse (Fr.); tel. 05614-
1569; d. (assoc. met E. J. Hamburger, D. L. H.
Journée, R. v. d. Lende, A. E. Schuringen A. A.
van Unen beëindigd).

202

194

198

202

206

198

200

212

212

202

213

Borman.s, Mevr. J. C. I\\: 1973; 6136 BR Sittard,
Hillenraedtstraat 37; tel. 04490-23650 (privé),
19121 (prakt.); p.. H-D, kl. huisd. (toevoegen
als lid).

Bos.J.: 1974; 7775 PD Lutten, Kiezelweg2l ; tel.
05231-3225 (privé), 3333 (prakt.).
Bulthuis. H. F. J.: 1984; 9482 PA Tynaario,
Dorpsstraat 23; tel. 05921-1593 (privé), 1216
(prakt.); p., ass. bij P. Eenhoorn en J. Nijhoff.
Dinkla. E. T. B.: 1958; Haren (Gr.); tel. 050-
347170 (privé), 05120-13435 (bur.); d. G.v.D.
Noord-Nederland.

Dolfijn. E. K.: 1972; Marum; p., geass. met G.
W. Gelling en J. H. Lambers; plv. i.
"Drnethe. J. J.: 1984; Tienhoven; tel. 02158-
1204 (privé), 020-221884 (prakt.); p., ass. bij A.
H. M. Erken.

-ocr page 525-

217 Feädes. R.: 1945; 7671 ZM Vriezenveen, De
Wulp 1; tel. 05499-2336; r.d.

218 Fielen. J. H. E.; 1983; 7641 AJ Wierden, Vrie-
zenveenseweg 22; tel. 05496-5467 (privé), 1298
(prakt.).

220 Gelling. G. W.: 1983; Bakkeveen; p., geass. met
E. K. Dolfijn en J. H. Lambers.

225 Haarsma. Mevr. J.: 1983; 4132 AH Vianen,
Langendijk 31; tel. 03473-71551; wnd. d.

225 Hamburger. E.J.: 1974; Oldeberkoop;p.,geass.
met D. L. H. Journée, R. v. d. Lende, A. E.
Schuring en A. A. van Unen (assoc. met J.
Bootsma beëindigd).

227 Hegen. G.: 1983; 9076 ER St. Annaparochie,
Joh. Kuikenstraat 15; tel. 05185-1232 (prakt.).

227 Heijmans. ./. F: 1984; 3532 GL Utrecht, Hase-
broekstraat 14; tel. 030-942715; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

230 Hagendoorn. M. P.: 1982; 3237 LJ Vierpolders,
Middelweg 10; tel. 01810-7971; wnd. d.

239 Journée. D. L. H.: 1973; Noordwolde; p., H-D.,
geass. met E. J. Hamburger, R. v. d. Lende, A.
E. Schuring en A. A. van Unen (assoc. met J.
Bootsma beëindigd).

.W7 *Koch. Mevr. H. T.: 1977; Hazare (Zimbabwe),
J. Hazeldean Road, P.O. Borrowdale; d.

245 Kraai. Joh.: 1937; 3723 ES Bilthoven, Hobbe-
malaan 24, flat A2; tel. 030-783217.

249 Laar. C. G. van: 1984; 6741 GV Lunteren, Zeg-
gelaarsweg 24; tel. 03420-12675; d. in m. dnst.
(toevoegen als lid).

249 Lambers. J. H.: 1978; De Wilp (Gr.); p., geass.
met E. K. Dolfijn en G. W. Gelling.

251 Lende. R. van der: 1967; Noordwolde; p., geass.
met E. J. Hamburger, D. L. H. Journée, A. E.
Schuring en A. A. van Unen (assoc. met J.
Bootsma beëindigd).

253 Luiijens. P. B.: 1955; Lemmer; p. (assoc. met B.
U. Schuurmans beëindigd).

255 Meijer. G.: 1976;69I5AH Lobith,Markt l;tel.
08365-3643; d.

256 Meulenaar. IL: 1979; 3721 MB Bilthoven, le
Brandenburgerweg 23; tel. 030-765792; d. (toe-
voegen als lid).

257/304Meyer. IL P.: 1983; Cura(;ao(Ned. Antillen),
Klein Sint Michiel 9; p., ass. bij O. B. de Haseth.

260 Nie. Dr. C. J. van: 1950; U-1961; Leiderdorp; tel.
071-890931; r.d.

261 Noordhuizen. Dr. J. P T. M.: 1975; U-1984; Dc
Bilt.

261 *Noordhuizen-Siassen. Mevr. dr. E. N.: 1977;
U-1984; Dc Bilt; tel. 030-762136; wnd. d.

265 Overduin. Mevr. L. M.: 1984; 3514 EE Utrecht,
Nieuwe Koekoekstraat 4; tel. 030-731195; wnd.
d.

265 Penninkhof, Mevr. H.: 1983; 9482 PA Tynaarlo,
Dorpsstraat 23; tel. 05921-1593; wnd. d.

268 Pouwels. W. J.: 1983; 7772 KA Hardenberg, De
Bree 22; tel. 05232-65165 (privé), 61598 (prakt.);
p., ass. bij A. G. W. Bax en J. Hoving.

271 Rodewijk. J. C. M.: 1979; Dronten, Kruiden-
dreef 54; tel. 03210-6913; d. E.T.H.

308 Sandvik. O. K.: 1958; 4070 Randaberg (Noor-
wegen), Vistnesveien; tel. 04-597370; p. (toe-
voegen als lid).

276 Schuring. A. E.: 1963; Oldeberkoop; p., geass.
met E. J. Hamburger, D. L. H. Journée, R. v. d.
Lende en A. A. van Unen (assoc. met J. Boots-
ma beëindigd).

277 Schuurmans. B. U.: 1974; Lemmer; tel. 05146-
2428 (privé), 1577 (prakt.); p. (assoc. met P. B.
Luitjens beëindigd).

279 Smit. Mevr. C. P. J.: 1977; Rotterdam; tel. 010-
663633 (privé), 206427 (prakt.); p., kl. huisd.,
ass. bij K. Crama en A. S. Spruit.

280 Sobels. W.: 1977; 7731 KK Ommen, Putter 2;
tel. 05291-4282 (privé), 1532 (prakt.).

284 Slurkenboom. W. M.: 1968; Emmeloord; p.
(assoc. met G. Blok beëindigd).

285 Takkenberg. R. J. S.: 1975; 2061 HJ Bloemen-
daal. Noorder Stationsweg 22; tel. 023-251555;
p., kl. huisd.

285 Takkenberg-van Douwen. Mevr. E. E. M.: 1975;
2061 HJ Bloemendaal, Noorder Stationsweg
22; tel. 023-251555; p., kl. huisd.

286 Tiddens. G. W.: 1982; 9291 AV Kollum, Tsjerk
Hiddestraat 71; p.

287 Unen. A. A. van: 1979; Steggerda; p., geass. met
E. J. Hamburger, D. L. H. Journée, R. v. d.
Lende en A. E. Schuring(assoc. met J. Bootsma
beëindigd).

289 Venema. N. H. J. M.: 1984; 4231 ZE Meerkerk,
Bazeldijk 70; tel. 01837-2643 (privé), 1208
(prakt.); p., ass. bij S. H. van Roekei en R. van
der Veen (toevoegen als lid).

294 Vries. J. A. de: 1978; 8703 AM Bolsward, Prin-
senburg 17; tel. 05157-6357 (privé), 2380
(prakt.); p., ass. bij R. Kingma en F. van der
Veen.

294 Vrieselaar. H.: 1979; Lemmer; p., ass. bij B. U.
Schuurmans.

294 Vrieze. ./. D.: 1980; Almere; tel. 03240-37302
(privé), 30441 (prakt.); p., kl. huisd.

300/304 *Wools. T. J. M.: 1981; Aruba (Ned. An-
tillen), Tanki Flip 56; tel. 27584; medew. V.D.

-ocr page 526-

NUVAN
) Top

®

Toelatingsnummer 8186 N
® Geregistreerd handelsmerk Ciba-Geigy, Zwitse

NUVAN TOP SPRAY:

— Bestrijding van vlooien, luizen, teken en mijten.

— Bevat Fenitrothion en Dichloorvos.

— Direct - en langwerkend insecticide.

Met NUVAN TOP niet alleen van vlooien,

maar óók van teken bevrijd.

Uitsluitend verkrijgbaar via de dierenarts.

Nadere informatie op verzoek.

Alleen

vertegenwoordiging
voor Nederland

CIBA-GEIGY

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116 - 7 37 97 of 8 28 87

-ocr page 527-

voor behandeling van luchtweginfecties "
bij runderen, varkens en schapen

- economisch door lage doseringen

- snel en effectief waar nodig

hoge concentraties in het longweefsel

handelsvorm:
flacon a 50 ml

(200 mg erythromycine activiteit/ml)

® Abbott Lab.
sonofi

santé animale
ALGIN B.V..

Govert van Wijnkade 48. 3144 EG Maassluis. Tel. 01899-17555

-ocr page 528-

de rijksoverheid vraagt

De rijksoverheid wil meervrouwen in dienst nemen.
Daarom worden vooral ook zij uitgenodigd te solliciteren.

veterinair inspecteur (mni./vri.)

van de volksgezondheid In algemene dienst

vac.nr 4-3619/1555

Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur

directoraat-generaal van de Volksgezondheid, Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid (VHI)

De Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid - onderdeel van het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid - vervult in het kader van de Gezondheids-
wet haar taken op het gebied van de adviserende beleidsvoorbereiding, van het
onderzoek en van de opsporing voor wat betreft de veterinaire volksgezondheid
en verleent ondersteuning aan de regionale veterinaire inspecties van de volks-
gezondheid. Er wordt nauw samengewerkt met de beleidsdirecties van het
directoraat-generaal van de Volksgezondheid en andere onderdelen van het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid (interdepartementaal, internationaal).

Functie-informatie: hij/zij wordt in de functie van hoofd van de sectie Zoönosen
en Onderzoek van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid belast met
het adviseren van de veterinaire hoofdinspecteurs en de regionale veterinaire
inspecteurs de Sectie betreffende; hij/zij coördineert en stimuleert onderzoek van
zoönosen veroorzaakt door voor de mens pathogene micro-organismen n.l.
virussen, bacteriën, parasieten en protozöen met uitzondering van die zoönosen,
die een voedselinfectie/voedselvergiftiging kunnen veroorzaken.
Daarbij wordt vooral nauw samengewerkt met de sectie Epidemiologie van de
VHI; hij/zij vormt met de geneeskundige inspecteur voor infectieziekten het
rabies-informatiecentrum en adviseert in voorkomende gevallen over te nemen
passende maatregelen voor zover het de volksgezondheid betreft; hij/zij coördi-
neert het totale onderzoek van de Veterinaire Inspectie ook dat vanuit de regio\'s,
bewaakt het daartoe strekkende budget en pleegt regelmatig en intensief overleg
met onderzoekers.

Vereist: diploma dierenarts; ten minste 5 jaar ervaring opgedaan in de dier-
geneeskundige praktijkuitoefening en/of op het gebied van het wetenschappelijk
onderzoek; goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Standplaats: Leidschendam, t.z.t. Rijswijk.

Salaris: max. f 8227,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer L. Zegers, veterinair hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, onder nr (070) 20 92 60, tst. 3391.

Bovengenoemd (bruto) salaris is in het algemeen afhankelijk van leeftijd,
opleiding en ervaring en is exclusief 7,5% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van het vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe) en uw huisadres met postcode,
inzenden voor 6 december 1984 en richten aan de Rijks Psychologische
Dienst, Postbus 20013, 2500 EA \'s-Gravenhage.

Een mededeling van ontvangst van uw sollicitatiebrief wordt u door het
Ministerie toegezonden.

-ocr page 529-

Een speciale kal ver mix voor orale behandeling van niet bacteriële
infecties o.a. voedings-diarree, beginnende hyperkeratose, pro-
blemen met de vetvertering, chronische tympanie en ter voor-
koming van kleischijters bij kalveren.

DOSERING:

2 X daags 20 gram per 50 kg lichaamsgewicht gedurende
3 - 4 dagen, 1 maatschepje is 20 gram.

Bevat per 1000 gram:

Sorbitol
Vitamine B complex
Mineralen en sporenelementen,
kruiden en smaakstoffen.

Zalmweg 24 - Postbus 205 - 4940 AE Raamsdonksveer
Telefoon 01621 - 1 59 00*

-ocr page 530-

EEN GREEP UIT

■ ONZE PRODUKTEN

&

ANALGETIN

ANOVULIN®

pro inj.

APHARMAZOL

ONTWORMINGSPASTA VOOR PAARDEN

DERMOBION

DIARMYCIN

FERRODEX-100®

INTRAMYCOL-P

K A N A P E N

LIDOCAINE 2%-4%

NEODEXADERM

NEOSEPTOL

ORNIVITA

PENIMYCINE®

RETARBOLIN®

SELEVITAM

APHARMO B.V.

Driepoortenweg 10, Arnhem
Telefoon 085-62 90 22

SUPROPEN®

-ocr page 531-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Evaluatie van de georganiseerde bestrijding van
paratuberculose in de provincie Friesland

Evaluation of Organized Control of Johne\'s Disease in the Province of Friesland

G. Benedictus\'

samenvatting In dit retrospectief onderzoek zijn de resultaten van de georganiseerde bestrijding
van paratuberculose in de provincie Friesland geëvalueerd. De relatie lus.%en de toegepaste diagnosti-
sche methoden en de bevindingen bij het postmortale onderzoek is nagegaan. Daarnaast is het verloop
van de bestrijding op een aantal deelnemende bedrijven onderzocht aan de hand van het aantal
overgenomen dieren door de Gezondheidsdienst voor Dieren.

De georganiseerde bestrijding van paratuberculose in de provincie Friesland is tot nog toe niet succesvol
geweest in de terugdringing van de ziekte van Johne. Zowel het aantal aangesloten bedrijven als het
aantal overgenomen dieren nam toe. Het numeriek rendement van de bestrijding was laag. De
bestrijding is niet succesvol geweest omdat de toegepaste diagnostische methoden (complementbin-
ding.sreactie en de intradermale johninatie) ontoereikend zijn. Daarom dient te worden gekeken naar
andere methoden. De vaccinatie tegen paratuberculose lijkt goede vooruitzichten te bieden en is
goedkoper.

summary The results of organized control of Johne\'s disease in the Province of Friesland are
evaluated in the present retrospective study. The relationship between the methods of diagnosis adopted
and the post-mortem findings is examined. In addition, the results of this control on a number of farms
taking pan were studied with reference to the number of animals taken over by the Animal Health
.Service.

Organized paratuberculosis control in the Province of Friesland was not successful tn reducing the
number of cases of Johne\'s disease. Both the number of participating farms and the number of animals
taken over increased. The numerical yield of control was low. Control failed because of the fact that the
diagnostic procedures adopted (complement fixation test and intrademal johnin testj are inadequate.
Other methods should therefore be considered.

Vaccination against Johne\'s disea.se would appear to offer good prospects and is cheaper.

inleiding Vanaf 1931 werden runderen op verschil-

De paratuberculose is reeds lang bekend in lende bedrijven jaarlijks intradermaal on-

Friesland. Faecesonderzoek op paratuber- derzocht met johnine om een vroegtijdige

culose van klinisch aangetaste en verdachte opsporing van verdachte dieren mogelijk te

dieren was al vanaf het begin van de op- maken. De hiermee verkregen resultaten

richting in 1919 van de Gezondheidsdienst leken beter dan bij de toepassing van

voor Vee in Friesland mogelijk. aviaire tuberculine.

Al sinds 1922 werden op enkele bedrijven In 1942 is in Nederland gestart met een

de runderen subcutaan ingespoten met pa- georganiseerde bestrijding van paratuber-

ratuberculine of aviaire tuberculine (24). culose bij 138 bedrijven. De dieren werden

De controle van de thermische reactie was jaarlijks getuberculineerd en de faeces van
tijdrovend en spoorde slechts weinig ver-
dachte dieren op.

\' Dr.s. G. Benedictus, praictizerend dierenarts, E. A. Borgerstraat 13, 8501 NC Joure.

-ocr page 532-

klinische en verdachte dieren werd onder-
zocht. Vanaf 1952 werd een subsidiesys-
teem toegepast, waarbij voor het ruimen
van elk klinisch of verdacht dier een finan-
ciële tegemoetkoming werd gegeven. De
dieren met een positieve johninereactie
werden geblokkeerd voor verkoop voor
het leven.

In 1954 is de Gezondheidsdienst begonnen
de complementbindingsreactie toe te pas-
sen bij klinisch verdachte dieren en bij die-
ren die positief op johnine reageerden. Van-
af 1958 werd een bloedonderzoek ingesteld
bij dieren die ouder waren dan 18 maan-
den. Op een aantal bedrijven werden de
dieren sindsdien niet meer met johnine on-
derzocht.

Gezien de teleurstellende resultaten van de
georganiseerde bestrijding werd in 1979
besloten het accent meer te leggen op dc
vroegtijdige opsporing van een infectie met
M. Paratuberculosis bij dieren van 4 tot 18
maanden (27). Het jongvee wordt twee
keer per jaar intradermaal met johnine on-
derzocht. Bij de oudere dieren wordt uit-
sluitend cen complementbindingsreactie
uitgevoerd als de johninereactie positief is
verlopen. Om de bereidheid van dc vee-
houder te verhogen om de klinische en ver-
dachte dieren tijdig te ruimen, zijn de sub-
sidies bij slachten aanmerkelijk verruimd.
De opzet van de georganiseerde bestrijding
was en is met behulp van hygiënische maat-
regelen en doorhet tijdig ruimen van klini-
sche en verdachte dieren een bedrijf te sa-
neren van paratuberculose.
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van
de resultaten van dc georganiseerde be-
strijding van paratuberculose sinds 1973
(5). Uit deze tabel blijkt een toename van
het aantal aangesloten bedrijven en een
toename van het aantal overgenomen die-
ren per bedrijf. Het numeriek rendement,
dat is het percentage van het aantal over-
genomen dieren waarbij postmortaal para-
tuberculose wordt aangetoond, is gemid-
deld 38% en varieert van 26 tot 56% per
jaar. Jaarlijks wordt gemiddeld 1,9% van
het aantal aangesloten bedrijven gesa-
neerd. Verder treden per jaar veel mutaties
op in verband met: opheffing van het be-
drijf, niet voldoen aan de reglementen of
niet meer mee willen doen met de bestrij-
ding.

■c E

S

O \'c\'

- O
■-

2 n
lil

O — <N3COO<-^. TfOiO .

r^) — lOO\'^rSviO«^ I

sCC^oÖrHr-SsOÖfN--^

— ~ — fN Tj- oo

r- —
Tt

\'/"i — ^crNjr-^nrsTi-iOTj-
r^sor-ocoTj-unr-\'Ooo

r- oc m vo
Tf TJ-\' m\'

— — — (DO—\'fNrOtr)

— — r^ rJ

r^-TfinvCr-OOOO — <N
Qs ^^ ^^ ^JN ^^ ^^ ^^ ^^ ^^

-ocr page 533-

Dit artii<el besprccl<t de resultaten van een
evaluatie van een retrospectief onderzoek
naar dc effectiviteit van de georganiseerde
bestrijding van paratuberculose in Fries-
land. Het doel van dit onderzoek is:

— De relatie tussen de uitslagen van de
diagnostische methoden en de bevin-
dingen bij de slacht na te gaan.

— De waarde van deze diagnostische
methoden voor de vroegtijdige opspo-
ring van verdachte dieren te evalueren
in het kader van de georganiseerde be-
strijding van de ziekte van Johne.

2. MATERIAAL EN METHODEN
2.1. De opzei van de besnijding

Bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland
waren per I januari 1983 115 bedrijven aangesloten bij
de georganiseerde bestrijding van paratuberculose.
Op 19 bedrijven worden de runderen, ouder dan 6
maanden, jaarlijks aan een onderzoek met johnine cn
bovine tuberculine onderworpen. Bij de runderen die
ouder zijn dan 18 maanden, wordt tevens jaarlijks
bloed afgenomen dat serologisch wordt onderzocht
op dc aanwezigheid van de ziekte van Johne.
Bij de overige 96 bedrijven fungeert een ander bestrij-
dingssysteem. De runderen tussen de 4 en 18 maanden
worden twee keer per jaar intradermaal met johnine
onderzocht. De runderen die ouder dan 18 maanden
zijn, worden een keer per jaar met johnine onder-
zocht; dieren met een positieve reactie worden alsnog
aan een serologisch onderzoek onderworpen.
Een bedrijf wordt als gesaneerd beschouwd indien
gedurende twee of meer opeenvolgende jaren geen
enkel allergisch of serologisch onderzoek, noch fae-
cesonderzoek een positieve uitslag heeft opgeleverd.

chriflen

2.2. De onderzoeki

Bij de johninatie wordt, na wegknippen vande haren,
0,1 ml johnine intradermaal aan de halsvlakte inge-
spoten. Ongeveer 72 uur na de inspuiting wordt nage-
gaan of zwelling is opgetreden. Op grond hiervan
worden reacties van minder dan 2 mm als negatief
beschouwd en reacties van 2 mm of meer als postieL
Op het serum van bloedmonsters wordt een comple-
mentsbindingsreactie (CBR) uitgevoerd. Dit gebeurt
met behulp van een pcrspexplaat voorzien van uithol-
lingen met een vlakke bodem, waarin 3 verschillende
verdunningen scrum worden aangebracht tezamen
met antigeen.

De interpretatie van de titers luidt aldus:

— positief zijn de titers 4.4.0 t/m 4.4.4;

— dubieus zijn de titers 3.1.0 t/m 4.3.0;

— negatief zijn de titers 0.0.0 t/m 3.0.0.

2.3. De overname van de dieren

2.3.1. De overname na het jaarlijks onderzoek

Na het jaarlijks onderzoek kan een dier op de vol-
gende gronden door de Gezondheidsdienst voor Die-
ren worden overgenomen en geslacht:

a. jongvee tot 18 maanden met een positieve johni-
natie;

b. dieren ouder dan 18 maanden met een positieve of
dubieuze CBR;

c. dieren ouder dan 18 maanden met een positieve
johninatie en een positieve of dubieuze CBR uit-
slag.

d. dieren ouder dan 18 maanden met een zeer duide-
lijk positieve johninatie.

2.3.2. De overname buiten het jaarlijks onderzoek
Buiten het jaarlijks onderzoek om kan dc veehouder
een faecesmonster inzenden van dieren verdacht van
paratuberculose. Ook kan een praktizerend dieren-
arts, na een klinisch onderzoek van een verdacht dier,
een faeces- en/of een bloedmonster inzenden voor
onderzoek. Dit zijn de zogenaamde paticntenmon-
sters (CBR-paticnt).

Het faecesmonster wordt eerst voorbchandeld om
zuurvaste saprofytcn te elimineren. Daartoe worden
gelijke delen faeces en chloorbleekloog gedurende 24
uur bij elkaar gevoegd. Het fikraat wordt daarna
gecentrifugeerd. Een uitstrijkjc van het sediment
wordt vervolgens gekleurd volgens Zichl-Neelsen en
onderzocht op de aanwezigheid van zuurvaste micro-
organismen. Het onderzoek van een faecesmonster is
positief als bij hel microscopisch onderzoek meerdere
groepjes typische zuurvaste staafjes worden gevon-
den. Een onderzoek naar paratuberculose is dubieus
als bij het microscopisch onderzoek slechts enkele los-
liggende zuurvaste staaljes worden gevonden.
Op grond van een positief of dubieus faecesmonster
kan een dier door de Gezondheidsdienst voor Dieren
worden overgenomen.

Een dier kan op grond van de klinische verschijnselen
worden overgenomen, ook als (herhaald) genomen
bloed- en faecesmonsters geen uitsluitsel hebben ge-
geven. Deze dieren worden aangemerkt als verdacht.
In het kader van de georganiseerde bestrijding van
paratuberculose kan een dier dus door de Gezond-
heidsdienst voor Dieren worden overgenomen op
grond van:

— de bevindingen bij hei jaarlijks onderzoek (CBR
en johninereactie);

— bevindingen builen het jaarlijks onderzoek om
(CBR-paticnl, faecesmonster, verdacht).

2.4. Het postmortale onderzoek
De overgenomen dieren worden geslacht in een abat-
toir te l.eeuwarden.

Voor de slacht wordt bloed afgenomen en na dc slacht
wordt ongeveer 50 centimeter van het caudale ileum
met bijbehorende mesenteriale lymfeklieren naar de
Gezondheidsdienst voor Dieren gebracht. Het post-
mortale onderzoek bij de Gezondheidsdienst voor
Dieren bestaat uit:

1. macroscopische beoordeling van het ileum en
bijbehorende mesenteriale lymfeklieren;

2. een microscopisch onderzoek naar de aanwe-
zigheid van
M. paratuberculosis in een uitstrijkjc van
de darmmucosa, gekleurd volgens Ziehl-Neelscn;

3. een microscopisch onderzoek naar de aanwe-
zigheid van
M. paratuberculosis in een coupe van een
mesenteriale lymfeklier, gekleurd volgens Ziehl-Neel-
sen;

4. een CBR van het bloedmonster.

-ocr page 534-

2.5. Methode

Alle gegevens betreffende het jaarlijks allergisch en
serologisch onderzoek, de patiëntenmonsters, de
reden van overname en de postmortale bevindingen
worden chronologisch bijgehouden in een kaartsys-
teem, gerangschikt per bedrijf.
Door loting is in begin 1983 op aselecte wijze uit het
huidige bestand (115) een keuze gemaakt van 29 be-
drijven. waarvan de gegevens zijn verwerkt.
De keuze van dit aantal bedrijven wordt geacht repre-
sentatief tc zijn voor het totale aantal deelnemende
bedrijven.

2.6. Statistische bewerking

Bij de statistische bewerking is gebruik gemaakt van
de chi-toets (31).

3. RESULTATEN

3.1. Bedrijven

De 29 bedrijven zijn merendeels gelegen in
het zuidwesten van de provincie Friesland.
Sinds het tijdstip van aansluiting bij de
georganiseerde bestrijding van paratuber-
culose tot 1 januari 1983 zijn in totaal 7212
dieren één of meer keren onderzocht op de
bedrijven.

3.2. Frequentie van voorkomen

In tabel 2 wordt een aantal gegevens van de
verschillende bedrijven weergegeven. Van
het totaal aantal aanwezige dieren op de

Tabel 2.

bedrijf

aansluitingsduur

aantal overgenomen

aantal positieve

numeriek

in jaren

dieren

secties

rendement

1

5

8

7

87

2

5,5

16

9

56

3

11,5

54

37

69

4

11,5

27

13

48

5

8

3

0

0

6

5,5

64

28

44

7

11,5

49(1 o.g.\')

22

45

8

4,5

IZ

9

75

9

4

37

21

57

10

10

26

10

38

11

8,5

9

2

22

12

2,5

3

1

33

13

6

4

1

25

14

4,5

37

16

43

15

12

23 14 o.e.\')

11

48

16

6

11

39

17

15,5

22

7

32

18

3,5

45

23

51

19

9,5

52

12

23

20

7

(S

5

83

21

16

14\'

12

50

22

5

1 ^

4

27

23

16,5

29-

18

62

24

6

/

1

14

25

3

10

4

40

26

1

17

5

29

27

1

6

1

17

28

9

89 (3 o.g.\')

35

39

29

22

65\' (2 o.g.\')

32

49

Totaal

787 (10 o.g.) (11%)

358 (4,9%)

45,2

\' o.g.: onvolledige gegevens van dc overgenomen dieren.
^ eerste 5 jaar geen gegevens.
\' eerste 8 jaar geen gegevens.

-ocr page 535-

bedrijven werden 797 (11%) uiteindelijk
afgevoerd in verband met verdenking op
paratuberculose. In 358 gevallen (4,9%) is
postmortaal ook daadwerkelijk paratuber-
culose aangetoond. De paratuberculose als
reden van afvoer varieerde per bedrijf van
1,6 tot 22,2%. De aansluitingsduur van de
bedrijven bij de bestrijding varieerde van 1
tot 22 jaar.

3.3. De pariteitsverdeling van de overge-
nomen dieren

In tabel 3 is het aantal overgenomen dieren
per leeftijdsklasse met het numeriek ren-
dement weergegeven. De algemene pari-
teitsverdeling van de leeftijd in de gezonde
populatie is gebaseerd op de gegevens uit
1981/1982 van de melkcontrole in Fries-
land. Ongeveer
15% van de totale Friese
rundveepopulatie valt onder de melkcon-
trolegegevens.

De verdeling van het aantal te verwachten
positieve reacties op paratuberculose is ge-
baseerd op de fractie van de leeftijdsklasse
in de populatie en het totaal aantal waar-
genomen positieve secties. De 5-6 en 6-7
jarige dieren hebben vaker paratubercu-
lose dan op grond van de leeftijdsverdeling
van de populatie mocht worden verwacht.
Het meest frequent worden 4-5 en 5-6 ja-
rige dieren overgenomen, de jongere dieren
zijn ondervertegenwoordigd.
Het numeriek rendement is bij de 0-1 en 1-2
jarigen duidelijk veel lager (p < 0,05).

3.4. Het aantal overgenomen dieren per
bedrijf

3.4.1. Kalenderjaar

In tabel 4 is het aantal overgenomen dieren
per bedrijf gerangschikt naar het kalender-
jaar van overname weergegeven. Het aan-
tal overgenomen dieren per bedrijf va-
rieerde van 0,8 tot 3,5 vóór de wijziging van
het bestrijdingssysteem in 1979. In 1979 is
er een drastische toename tot 7 overge-
nomen dieren per bedrijf, om geleidelijk
weer te dalen tot 3,3 overgenomen dieren
per bedrijf in 1982.

3.4.2. Bestrijdingsjaar

Indien de bedrijven worden gerangschikt
naar het aantal jaren dat het bedrijf is aan-
gesloten bij de bestrijding, dan blijkt het
gemiddeld aantal overgenomen dieren per

- ;;; ?

mTTOsoC — ooosorno

rsirfow^O\'^ — ocr^riTj-rs
m so p- r- i/n (N —

c

Ji c

V. O
T! T)

:— O
-g

c __

5 2

■O
c
u

E

O

O, 3
O Oil Q.

2 «u O

vi: -O CL

rg----0000000

o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\' o\'

1111111111=

-ocr page 536-

Tabel 4. Het aantal overgenomen dieren per bedrijf in de desbetreffende kalenderjaren.

jaar

aantal
bedrijven

aantal overgenomen
dieren

aantal positieve
secties

aantal overgenomen
dieren per bedrijf

1971

4

4

0

1

1972

5

6

3

1,2

1973

7

6

4

0,8

1974

12

25

5

2,1

1975

14

27

13

1,9

1976

15

28

12

1,9

1977

19

52

30

2,7

1978

20

69

42

3,5

1979

25

174

72

7,0

1980

26

141

61

5,4

1981

27

117

50

4,3

1982

29

97

48

3,3

bedrijf aanmeri<elijk constant. In figuur 1
is het rangnummer van het bestrijdingsjaar
en het aantal overgenomen dieren per be-
drijf weergegeven. Het aantal jaren dat een
bedrijf is aangesloten bij de georganiseerde
bestrijding van paratuberculose is niet van
invloed op het aantal overgenomen dieren
per jaar. Bij de lineaire regressie-analyse
van figuur 1 kon geen aantoonbare samen-
hang worden vastgesteld tussen het bestrij-
dingsjaar en het aantal overgenomen die-
ren. Alle overschrijdingskansen lagen rond
de 0,25.

In 15% van de gevallen zijn bedrijven
langer dan 15 jaar aangesloten.

E

w
•O

Ë.

O

5

1 .fl

bestrijdingsjaar

-ocr page 537-

l abel 5. Dc reden van overname, aantal dieren en numeriek rendement.

reden van overname

aantal dieren

waarbij paia-tbc
aangetoond is

numeriek rendement\'

jaarlijk.s onderzoek:

415

122

29

— johninatie

151

12

8

— CBR

134

57

43

— CBR johninatie

130

53

41

Buiten jaarlijks onderzoek:

382

236

62

— faecesmonster positief

90

81

90

— faecesmonster positief en CBR

4

4

100

— faecesmonster dubieus

73

40

55

— CBR-paticnten

45

25

56

— \'verdachten\'

170

86

51

Totaal 797

voor definitie zie materiaal en methoden.

358

43

3.5. Reden van overname

De reden van overname, de frequentie en
liet numeriek rendement zijn weergegeven
in tabel 5. In totaal werden 797 dieren
overgenomen. In totaal werden van 10 van
de 797 overgenomen dieren (ruim 1 %) geen
darmen en/of mesenteriaal lymfeklierma-
teriaal ontvangen.

De reden van overname bleek in 415 ge-
vallen (52%) te liggen in de bevindingen
van het jaarlijkse onderzoek (CBR en joh-
ninatie). Hierbij werd in 122 gevallen
(29%) bij het postmortale onderzoek para-
tuberculose aangetoond. Bij dieren, die
uitsluitend op grond van een postieve joh-
ninercactie werden overgenomen, werd in
7,9% van de gevallen postmortaal paratu-
berculose aangetoond.
De overige 382 dieren (48%) werden over-
genomen nadat bij een klinisch onderzoek
en/of laboratoriumonderzoek deze patiën-
ten van de ziekte van Johne werden ver-
dacht. In 236 gevallen (62%) is hierbij het
postmortale onderzoek op paratubercu-
lose positief verlopen.
De overname van verdachte dieren op
grond van ccn positief faecesmonster even-
tueel samen met ccn positieve of dubieuze
CBR, leverde in bijna alle gevallen een po-
sitieve sectic op.

Het numeriek rendement van de overige
redenen van overname lag tussen het nu-
meriek rendement van beide bovengenoem-
de redenen in. De verschillen zijn signi-
ficant (P< 10-9).

3.6. De reden van overname en de leeftijd

In tabel 6 is de reden van overname per
leeftijdsklasse met het numeriek rendement
weergegeven. Bij 0-2 jarige dieren, overge-
nomen op grond van een johninatie of een
dubieus faecesmonster, is het numeriek
rendement (P < 0,005) kleiner dan het nu-
meriek rendement van dc andere redenen
van overname. Voor de andere redenen
van overname is geen verschil in numeriek
rendement tussen de verschillende leeftijds-
groepen (F > 0,05).

Als per leeftijdsklasse wordt onderzocht of
er verschil in numeriek rendement bestaat
tussen de verschillende redenen van over-
name dan is voor de 0-2 jarigen geen ver-
schil aantoonbaar (P = 0,148). Bij de an-
dere leeftijdsklassen is een onderscheid
aantoonbaar tussen dc verschillende re-
denen van overname (P < 0,05).

3.7. De relatie tussen de uitstag van het
postmortale onderzoek en de CBR

Bij 87 (11%) van de 787 overgenomen die-
ren met secticgcgcvens is ccn ongeschikt
(anticomplementair of haemolytisch) of
geen bloedmonster ontvangen.
Van de overgenomen dieren waar bij dc
slacht een bloedmonster is genomen en on-
derzocht volgens de CBR, zijn de resulta-
ten weergegeven in tabel 7.
Bij dieren inet een positieve uitslag van de
CBR bij de slacht werd in een kwart van de
gevallen bij sectie geen paratuberculose
aangetoond. Daarentegen had 19% van de

-ocr page 538-

dieren mei een negalieve uitslag van de
CBR een posilieve sectie op paratubercu-
lose. Bij dieren met een dubieuze CBR-uit-
slag werd in 61% van de gevallen postmor-
taal geen paratuberculose aangetoond.
Van alle overgenomen dieren had bijna de
helft (314) een negatieve uilslag van de
CBR.

3.8. De uitslag van de CBR op het bedrijf
vergeleken met de CBR vlak voor de slacht
De resultaten van de overgenomen dieren,
waarvan in 255 gevallen de uitslag van de
CBR van een bloedmonster genomen op
het bedrijf kon worden vergeleken met de
uitslag van de CBR van een bloedmonster
genomen bij de slacht, zijn weergegeven in
tabel 8.

De tijd lussen de afname van deze bloed-
monsters varieerde van 1 week tot 6 maan-
den, afhankelijk van de snelheid waarmee
de veehouder de overgenomen dieren liet
ruimen. In 119 gevallen (46,7%) is de uit-
slag van de CBR op het bedrijf dezelfde als
de CBR-uitslag bij de slacht.

4. DISCUSSIE EN CONCLUSIES
De georganiseerde bestrijding van paratu-
berculose in de provincie Friesland is tot
nog toe niet succesvol geweest in de terug-
dringing van de ziekte van Johne (27). Het
aantal aangesloten bedrijven neemt toe,
evenals het aantal over te nemen dieren.
Daarentegen wordt jaarlijks slechts een
klein deel (1,9%) van het aantal aangeslo-
ten bedrijven gesaneerd. In Friesland
hebben naar schatting minimaal 250 be-
drijven (3,2%) van de ruim 7800 bedrijven
jaarlijks dieren met klinische verschijn-
selen van paratuberculose. Van deze 250
bedrijven zijn 115 aangesloten bij de geor-
ganiseerde bestrijding van paratubercu-
lose. De schatting van het aantal andere
bedrijven met dieren met klinische ver-
schijnselen van paratuberculose, is geba-
seerd op het volgende staatje:

_(a)\' (b)- (c)\'

aangesloten bedrijven:

227
290

964
888

110
120

1981

1982

I O u-i

I O r^

Oi

ca
U

I

12 2 2

3 J

I -

I I ° 1

c
Di "Ë

niet aangesloten 1981 899 188 90

bedrijven: 1982 949 304 87

\' (a): totaal aantal patienten monsters voor CBR-

onderzoek.
^ (b): positieve CBR uitslagen.
\' (e): dubieuze CBR uitslagen.

T>

fN rn

Ml\':

O fN A

-ocr page 539-

Tabel 7. Relatie tussen de uitslag van de CBR en het postmortale onderzoek.

paratuberculose aangetoond

CBR-uitslag

aantal dieren

n. %

positief

313

234 75

dubieus

73

29 39

negatief

314

59 19

Het aantal klinisch verdachte dieren zal op
de niet aangesloten bedrijven lager liggen
dan op de wel aangesloten bedrijven. Om-
dat het aantal door praktizerende dieren-
artsen ingezonden patiëntenmonsters van
beide groepen bedrijven ongeveer gelijk is,
zal het aantal bedrijven met dieren met
klinische verschijnselen van paratubercu-
lose minimaal 135 bedragen.
Volgens het jaarverslag van de Veterinaire
Dienst over 1958 zijn volgens een ge-
houden enquête 332 bedrijven in Friesland
chronisch besmet met paratuberculose. Op
ongeveer 20.000 rundveebedrijven komt
dit overeen met 1,7%. Het percentage be-
drijven met paratuberculose in de provin-
cie Friesland is dus in de afgelopen 25 jaar
toegenomen. Veel bedrijven zijn tijdens de
duur van de aansluiting bij de georgani-
seerde bestrijding veranderd van type huis-
vesting. Dit is echter niet vermeld in het
kaartsysteem van de Gezondheidsdienst
voor Dieren.

De gemiddelde omvang van de bedrijven is
het laatste decennium toegenomen (7), dit
ging gepaard met de aankoop van vee. De
besmetting van een bedrijf met
M. paratu-
berculosis
gebeurt meestal door de aan-
koop van een (latent) geïnfecteerd dier. De
besmetting kan zich uitbreiden voordat
passende maatregelen kunnen worden ge-
nomen. De besmetting heeft zich uitge-
breid op het bedrijf indien paratuberculose
wordt gediagnostiseerd bij een niet aange-
kocht dier (4, 8, 32).

Dc meeste bedrijven zijn gelegen in het
zuidwesten van de provincie Friesland. Het
veelvuldiger voorkomen van klinische pa-
ratuberculose in bepaalde streken hangt af
van de vochtigheid van de bodem (24). De
vochtigheid van de bodem is afhankelijk
van regenval, grondsoort, grondwater-
stand en de doorlaatbaarheid van de
bodem (II, 24).

Daarnaast is de voeding van belang. Door-
dat tegenwoordig meer weiland wordt ge-
scheurd, meer kunstmest wordt gebruikt
kan het voedsel, afhankelijk van de weers-
gesteldheid, in bepaalde perioden van het
jaar minder stengelig ruwvoer bevatten.
Hierdoor kan eerder diarree ontstaan,
waardoor een latente infectie met paratu-
berculose eerder klinisch manifest wordt
(24, 32).

Onder afvoerpercentage wordt verstaan
het aantal in een bepaald jaar geruimde
dieren als percentage van het aantal melk-
koeien in datzelfde jaar. Het afvoerpercen-
tage van de melkveestapel is 25-30% (26).
In 3,3% van de gevallen is paratuberculose
de reden van afvoer van het bedriif (zie
tabel 2).

l abel 8. De uitslag van de CBR op het bedrijl en bij de slacht.
CBR op het bedrijf

a: \'
O

99

31

1

131

26

9

1

36

45

32

11

88 —

170

72

13

255

f

-ocr page 540-

In 5% van de gevallen is ziekte de reden van
afvoer (26). Op besmette bedrijven zal dus
gemiddeld 8% van de dieren vanwege
ziekte worden afgevoerd. Gezien de sprei-
ding van het afvoerpercentage ten gevolge
van paratuberculose, kan paratuberculose
op besmette bedrijven een aanzienlijke in-
vloed uitoefenen op het bedrijfsresultaat.
Op een besmet bedrijf kan 7-80% van de
dieren latent geïnfecteerd zijn met
M. para-
tuberculosis O,
13,31). Het aantal klinisch
aangetaste dieren komt zelden hoger dan
3-5% (28, 31). Volgens Rankin (23) is het
aantal klinisch aangetaste dieren 1/16 tot
1/20 deel van het aantal dragers van
M.
paratuberculosis,
dus ook maximaal 5%. In
de Verenigde Staten variëren de percenta-
ges afgevoerde dieren in verband met ver-
denking op paratuberculose van 1,4 tot
11% (17, 21). De bevindingen in Friesland
komen hiermee overeen.
Het numeriek rendement van de georgani-
seerde bestrijding is laag. Het numeriek
rendemant is te verhogen door het post-
mortale onderzoek uit te breiden met een
histopathologisch en cultureel onderzoek
van het ileum en bijbehorende mesenteriale
lymfeklieren (2, 14). Dit zal echter slechts
een geringe verbetering geven (2).
De spreiding van het numeriek rendement
tussen dc bedrijven is afhankelijk van de
snelheid van ruimen van overgenomen die-
ren door de veehouder en de toegepaste
diagnostische middelen. Doordat sommige
veehouders frequent faecesonderzoek laten
uitvoeren (met een hoog numeriek rende-
ment) zal dit het numeriek rendement per
bedrijf beïnvloeden.

De leeftijdsverdeling in de gezonde popula-
tie in aanmerking genomen, komt paratu-
berculose het meest voor bij 5-6 jarige die-
ren. Reindcrs (24) constateerde de meeste
positieve secties op paratuberculose in de
leeftijdsklasse van 8-9 jaar. De meeste au-
teurs zien paratuberculose optreden bij
dieren van 3-6 jaar (9, 14, 25). I3eze gege-
vens zijn echter niet gecorrigeerd voor de
leeftijdsverdeling in de populatie.
Omdat de leeftijdsverdeling van de 5-6 en
8-9 jarige dieren in het materiaal van Rein-
ders en nu ongeveer gelijk is, kan het ver-
schil in voorkeursleeftijd niet worden toe-
geschreven aan een andere pariteit. Waar-
schijnlijk is de voorkeursleeftijd lager door

een eerdere opsporing van geïnfecteerde
dieren cn door een hogere infectiedruk. De
snelheid waarmee klinische paratubercu-
lose zich ontwikkelt is onder andere afhan-
kelijk van de opgenomen dosis
M. paratu-
berculosis
(6).

Bij de invoering van het gewijzigde bestrij-
dingssysteem in 1979 is het aantal overge-
nomen dieren per bedrijf gestegen. Deze
stijging komt door een toename van het
aantal overgenomen jonge dieren op grond
van een positieve johninereactie.
De geringe vordering van de bestrijding per
bedrijf blijkt uit het nagenoeg gelijk blijven
van het gemiddeld aantal overgenomen
dieren per bedrijf per jaar, ook naarmate
het bedrijf langer is aangesloten. Bij een
goed functionerende bestrijding zou door
het vroegtijdig elimineren van smetstof-
dragers na enkele jaren het aantal overge-
nomen dieren per bedrijf moeten dalen.
Op een aantal bedrijven persisteert de in-
fectie, ondanks langdurige deelname aan
de bestrijding worden nog jaarlijks dieren
geruimd ten gevolge van klinische paratu-
berculose.

Bijna de helft van het aantal dieren werd
overgenomen op grond van de bestrijdings-
normen (CBR en johninereactie). Dc an-
dere dieren werden overgenomen buiten
het jaarlijks onderzoek om. Deze laatste
groep had klinische verschijnselen en is dus
al gedurende kortere of langere tijd uit-
scheider van
M. paratuberculosis (6). De
smetstofspreiding in het milieu wordt op
dezc wijze geconsolideerd.
Het numeriek rendement van de groep die-
ren met klinische verschijnselen is veel
hoger dan van dc groep dieren overge-
nomen op bestrijdingsnormen. De bedoe- |
ling van de johninatie is de vroegtijdige j
opsporing van dragers van
M. paratubercu- |
losis.
De johninctest is echter slechts tijde-
lijk positief in het begin van het ziektepro-
ces (33) cn eerder een maat voor de expo-
sitie van het dier aan
M. paratuberculosis,
dus voor de effectiviteit van de zoötechni-
sche preventie (22). Volgens Reinders (24)
wordt bij jongvee met een positieve johni-
nctest bij de slacht minder vaak paratuber-
culose aangetoond dan bi j een dier waarbij
de test negatief is. Het numeriek rendement
van de positieve johninctest bij overge-
nomen 0-2 jarige dieren is 4%. In de popu-

-ocr page 541-

latic is bij 4,9% van de dieren paratubercu-
lose aangetoond (zie tabel 2). In deze groep
jongvee, gekenmerkt door een positieve
jobninereactic, wordt dus bij sectie minder
paratuberculose aangetoond dan op grond
van het populatiegemiddelde mocht wor-
den verwacht. Omdat paratuberculose
overwegend een jeugdinfectie is, moet de
groep jonge dieren met een negatieve job-
ninereactic dus een groter percentage die-
ren met paratuberculose omvatten.
Dc specificiteit van een methodiek geeft
aan welk deel van de dieren met een posi-
tieve uitslag bij sectie ook positief blijkt te
zijn. De gevoeligheid van een methodiek
geeft aan welk deel van de dieren met een
positieve sectie ook een positieve uitslag te
zien geeft. De specificiteit van het micro-
scopisch faecesonderzoek op zuurvaste
micro-organismen is 94% (12). Dit komt
overeen met de bevindingen bij de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren, namelijk
91 %. De specificiteit van de CBR is volgens
.lorgensen (12) ongeveer 72%. De specifici-
teit van de CBR bij de slacht is 75%, de
gevoeligheid is 81%. De gevoeligheid van
de CBR bij klinisch verdachte dieren is
87% (12).

De CBR geeft dus zowel fout-positieve als
fout-negaticve uitslagen en is niet constant.
Aangezien de CBR pas laat in het ziekte-
proces positief wordt (33), weinig gevoelig
is in niet klinische stadia (12) en weer nega-
tief kan worden bij een klinische doorbraak
(20), is deze methode ongeschikt om een
uitspraak te doen over een individueel dier.
De variatie in de uitslagen van de CBR
kunnen veroorzaakt worden door labora-
toriumcffectcn (10).

f^oor de invloed van laboratorium- cn dier-
cffecten is de CBR ongeschikt om paratu-
berculose in een vroeg stadium op te spo-
ren.

Om dc diagnose paratuberculose bij een
klinisch verdacht dier te bevestigen wordt
vaak gebruik gemaakt van de CBR en het
microscopisch faecesonderzoek. Het mi-
croscopisch faecesonderzoek is slechts in
45% van de gevallen positief (15), de ove-
rige onderzoeken zijn fout-negatief. Om
tot een betrouwbare diagnose bij een kli-
nisch verdacht dier met diarree te komen
dient het gebruik van de intraveneuze toe-
diening van johnine te worden gestimu-
leerd (16). Geen enkele serologische of al-
lergische diagnostiek is tot op heden in
staat dieren met paratuberculose in een
vroegtijdig stadium op te sporen (19, 22).
De operatieve lymfeklierbopsie (1) lijkt
mogelijkheden te bieden. Voor de opspo-
ring van latent geïnfecteerde dieren dient
de faecescultuur te worden bevorderd, deze
methode geeft geen fout-positieve uitslagen
(19, 22, 29).

Summa summarum blijkt dat de georgani-
seerde bestrijding van paratuberculose niet
datgene heeft geboden wat de verwachting
was en er dient te worden gekeken naar
andere methoden. De vaccinatie tegen pa-
ratuberculose lijkt goede vooruitzichten te
bieden en is goedkoper (13, 18, 22).
De georganiseerde bestrijding is niet suc-
cesvol geweest omdat de toegepaste dia-
gnostieken ontoereikend zijn en omdat het
pakket hygiënische en zoötechnische maat-
regelen niet afdoende is of niet kan worden
uitgevoerd.

DANKBETUIGING

De auteurdankt drs. L. van der Sluis t voor zijn in- en
toestemming en drs. A. S. Osinga voor zijn medewer-
king bij dit onderzoek.

LITERATUUR

1. Benedictus, G. and Bosma, J.; Paratuberculosis:
a surgical method of diagnosis in practice (in
druk).

2. Buergelt, C. D.: Johne\'s disease: a comparison of
cultural morphologicand immunologic diagnos-
tic techniques. Diss. Cornell, 1976.

3. Cunningham. M. P. and Ciilmour, N. .1. L.: A
survey of the incidence of
Mycohacwrium johnei
infection in calves under one week old. Vet. Rec.
1959; 71: 295-6.

4. Davidson, R. M.: Diagnosis and control of Joh-
ne\'s disease.
New Zealand Vei. ./. 1978; 27: 48.

5. Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland:
Jaarverslagen 1973 t/m 1982, Leeuwarden.

6. Gilmour, N. J. L.: The Pathogenesis, diagnosis
and control of Johne\'s discase.
Vet. Rec. 1976;
99: 433-4.

7. Handboek voor dc rundveehouderij. Proefsta-
tion voor de Rundveehouderij, Lelystad 1980.

8. Hole.N. H.andMcClay.M. H.: 1. The diagnosis
of Johne\'s di.sease in cattle and the identification
of M. Johnei infection.
Ver. Rec. 1959; 71: 1145-
9.

9. Houthuis, M. J. J.: Bijdrage lot de diagnostiek en
bestrijding der paratuberculosis. Diss. Utrecht,
1932.

10. Huitema, H.: Diagnose en prognose bij paratu-
berculose van het rund. Diss. Utrecht, 1962.

11. Jansen, J.: Paratuberculosis. J. Am. Vet. Med.
Assoc.
1948; 112: 52-4.

-ocr page 542-

12. .lorgcnsen, J. B.: Diagnosis of clinical and non- 22.
clinical paratuberculosis by immunologic and
bacteriologie methods. Proceed. Int. Coll. Para- 23.
tuberculosis. Ames, 1983.

13. Jorgensen..I. B.: The effect of vaccination on the 24.
excretion of
Mvcohaclcrium parcuuhercuhsis.
Proceed. Int. Coll. Paratuberculosis, Ames, 25.
1983.

14. Julian. R. J.: A short review and some observa-
tions on Johne\'s disease with recommendations
for control.
Can. Vef. J. 1976; 16: 3.3-43.

15. Kunz, W.: Klinische Untersuchungen zur Diag-
nostik der Paratuberkulose des Rindes und zur 26.
Epidemiologie der Krankheit in Bayern.
Tier-
är/z/. 1977; 32; 571-9. 27.

16. Larsen, A. B. and Kopecky, K. E.: Studies on the
intravenous administration of johnin to diagnose
Johne\'s disease.
Am../. Vei. Res. 1965; 26; 673-5.

17. Lar.scn. B. A. and Merkal, R. S.: The effect of 28.
management on the incidence of clinical Johne\'s
disease../.
Am. Vei. Med. Assoc. 1968; 152: 1771-

3. 29.

18. Larscn, A. B., Moyle, A. 1., and Uimes, E. M.:
Experimental vaccination of cattle against para-
tuberculosis (Johne\'s disease) with killed bacte-
rial vaccines: a controlled field study.
Am../. Vet. 30.
Res. 1978; 39: 65-9.

19. Merkal.R.S.,Kopccky,K.E.,Larsen,A.B.,and 31.
Ness. R. D.: Comparison of examination and test
methods for early detection of paratuberculous 32.
cattle.
Am. J. Vei. Re.s. 1968; 29; 1533-8.

20. Merkal, R. S.: Laboratory diagnosis of bovine 33.
paratuberculosis. ./.
Am. Vet. Med. Assoc. 1973;

163: 1100-2.

21. Merkal. R. S., Larsen, A. B., and Booth, G. D.:
Analysis ofthe effects of inapparent bovine para-
tuberculosis.
Am. ./. Vet. Ress. 1975; .36: 837-8.

Merkal, R. S.: Paratuberculosis. Proceed. Int.
Coll. Paratuberculosis. Ames, 1983.
Rankin. J. D.: The present knowledge of Johne\'s
disease.
Vet. Rec 1958; 70: 69,3-7.
Reinders. J. S.: Bestrijding van klinische paratu-
berculose bij runderen. Diss. Utrecht, 1963.
Schaaf, J. und Beerwerth, W.: Die Bedeutungder
Generalisation der Paratuberkulose, der Aus-
scheidung des Erregers mit der Milch und der
kongenitale Übertragung für die Bekämpfung
der Seuche.
Rindertuherkulose und Brucellose
1960; 9: 115-24.

Stellingwerf, D.: De afvoerredenen en gebruiks-
duur van melkvee. Referaat. Utrecht. 1977.
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren: Veror-
deningen en besluiten in het kader van de geor-
ganiseerde dierzicktebestrijding. Den Haag,
1979.

Taylor, A. W.: Observations on the incidence of
infection with
M. Johnei \'m cattle. Vet. Rec. 1949;
61: 539-40.

Whipple, D. L.and Merkal, R. S.: Modifications
in the techniques for cultivation of
Mycobacte-
rium Raratuherculosis.
Proceed. Int. Coll. Para-
tuberculosis. Ames, 1983.
Wijvekate, M. 1..: Verklarende statistiek. Het
Spectrum, Utrecht, 15e druk, 1976.
Withers, F. W.: Incidence of Johne\'s disease.
Vet. Rec. 1959; 71: 1150.

Worthington, R.: Johne\'s disease (Paratubercu-
losis). FAO-Agriculture studies 1963; 61: 157-6.
Wullepit, J.: De cultuur van
M. .lohneiu\'w. facces-
stalen alsdiagnosetechniek.
VlaamsDiergeneesk.
Tijd.uhr.
1977; 3: 185-202.

-ocr page 543-

Een onderzoek naar de hygiënische gesteldheid
van vleestransportauto\'s

Studies on the State of Hygiene in Meat Transport Vans

M. P. Smit, H. J. Nooder t en H. Bos\'

SAMENVA\'n ING De vleestransportauto\'s werden met behulp van agarstempels van VRBG-agar (in
l97S)enPC-agar(in 1979 t/m 1982) bemonsterd. Van iedere transportauto werd een zgn. hygiënogram
samengesteld, (lelijktijdig werden afkrabsels uit de transportauto\'s onderzocht op besmetting met
Salmonella.

De meeste vleesauto\'s waren slechts in geringe mate besmet met Enterobacteriaceae. Aanvankelijk was
de hygiëne van ongeveer 50% van de met PC-agar onderzochte vlee.swagens onvoldoende. In de loop
van het onderzoek trad hierin echter een aanzienlijke verbetering op.

Er werd slechts een beperkte invloed van het seizoen waargenomen. Voorts bleek er geen verhand te
bestaan lussen het voorkomen van Salmonella-positieve ajkrabsels en de hygiënische gesteldheid van de
transportauto\'s.

Systematisch bacteriologisch onderzoek van vleestransportauto\'s wordt in de praktijk in sterke mate
bemoeilijkt door het ambulante karakter van het vleesvervoer.

SUMMARY Meat transport vans were sampled using impression surf aces of violet red bile glucose
agar (VRBG agar: in 1978} and plate count agar (PC agar) contained in so-called Rodac plates (during
the period from 1979 to 1982). So-called hygienograms of each van were recorded. At the same lime,
scrapings from the vans were examined for contamination by Salmonella.

The majority of meat vans were only slightly contaminated with Enterobacteriaceae. The state of
h ygiene of approximately fifty per cent ofthe meat vans examined with plate count agar was inadequate
initially. However, considerable improvement occurred during the course ofthe investigations.
Seasonal effects were merely limited. Moreover, there was not found to be any relationship between the
appearance of scrapings positive for Salmonella and the state of hygiene ofthe transport vans.
Systematic bacteriological examination of meat transport vans is considerably hampered in practice by
the ambulatory character of meat transport.

INLEIDING tie van bacteriën, die veel overeenkomst
In ecn vorig artikel (6) zijn de resultaten had met die van vers vlees. Hieruit kan
van ecn routineonderzoek van vlcestran.s- worden afgeleid, dat vlees met hoge kiem-
portauto\'s op het voorkomen van Salmo- getallen de belangrijkste bron van besmet-
nella beschreven. Uit de verzamelde gege- ting vormt. Tevens werd vastgesteld, dat de
vens werd geconcludeerd, dat de besmette hygiënische gesteldheid van de vleeswa-
vlccstransportauto\'s een rol spelen bij het gens significant van invloed is op de be-
in stand houden van contaminatickring- smetting van runderbouten en varkens-
lopen van Salmonella-kiemen in een vrij karkassen tijdens het transport (3). Be-
groot gebied. smetting met bederfbacteriën heeft tot ge-
Mulder en Krol (3) toonden aan, dat vlees volg, dat dc houdbaarheid van het vlees
bij transport werd besmet met een associa- terugloopt.

\' Drs. M. P. Smit, drs. 11. J. Nooder (t op 21 december 1982) en H. Bos, Vleeskeuringsdienst \'Kring
Groningen\'. Zaagmuldersweg 1/2, 971,1 LA Groningen.

-ocr page 544-

Naar aanleiding van de bovengenoemde
bevindingen werd onder praktijkomstan-
digheden een onderzoek ingesteld naar de
hygiënische gesteldheid van vleestransport-
auto\'s. De verkregen resultaten zullen te-
vens een antwoord kunnen geven op de
vraag in hoeverre de hygiëne van de vlees-
wagens door systematisch onderzoek kan
worden verbeterd. Het onderzoek vond in
de periode 1978 t/m 1982 plaats.

MATERIAAL EN METHODEN

Op het terrein van het openbaar slachthuis te Gro-
ningen werden iedere week in de vroege ochtend on-
geveer 8 vleestransportauto\'s met agarstempels (3, 4)
bemonsterd op de deuren en de wanden en indien
aanwezig soms op de rekken, de haken, de bakken en
de geleidingsrail. In verband met de beperkte capaci-
teit van het laboratorium werden van iedere vlees-
wagen drie afdrukken genomen. Bij het onderzoek
waren in totaal 105 verschillende vleesvervoerwagens
betrokken, die systematisch werden bemonsterd. De
transportauto\'s werden gebruikt voor het vervoer van
vlees naar slagerijen in de omgeving.
De voor de agarstempels gebruikte Rodac-plates (2)
werden in 1978 met violet red bile glucose agar (4) en
in de periode 1979 t/m 1982 met plate count agar (3)
gevuld. In totaal werden 352 transportauto\'s met
VRBG-agar en 1609 transportauto\'s met PC-agar
bemonsterd.

Na 20 uur bebroeden bij 37° C werden de aangetroffen
aantallen kolonies per afgedrukt agarplaatje geteld,
t^e aflezing van de voedingsbodems cn de registratie
en rapportering van de verkregen resultaten vonden
plaats volgens de voor het gebruik in slagerijen toege-
paste methode (5). Hierbij werd van iedere bemon-
sterde vleestransportauto een zgn. hygiënogram sa-
mengesteld.

Bij het gebruik van VRBG-agar werd een andere klas-
se-indeling gehanteerd dan bij het gebruik van PC-
agar (zie tabel 1 en 3).

In de periode 1979 t/m 1982 werden de met agar-
stempels van PC-agar bemonsterde vleestransport-
auto\'s eveneens op de aanwezigheid van Salmonella
onderzocht volgens de in cen vorige publikatie be-
schreven methode (6).

RESULTATEN

In 1978 werden 352 vleestransportauto\'s
bemonsterd met agarstempels van VRBG-
agar. De uitkomsten zijn in de tabellen I en
2 weergegeven.

Tabel 1. Rangschikking van de op agarstempels van VRBG-agar aangetroffen aantallen kolonies in 5 klassen.

aantal kolonies

klasse

code

aantal

%

0

0

_

913

86,5

1 t/m 5

1

68

6,4

6 t/m 20

2

57

5 , 4

21 t/m 50

3

-f

15

1 , 4

> 50

4

3

0,3

totaal

1056

100, 0

bel 2. Indeling van de totale beoordeling van de hygiëne van 352 transportauto\'s met agarstempels v
^BCi-agar in 6 categorieën.

gemiddelde
klasseclJfers

categorie

omschrijving

aantal

°/o

< 0,5

1

zeer goed

287

81 , 5

0,5 t/m 1,0

2

goed

30

8,5

1,0 t/m 1, 5

3

redelijk

24

6,8

1,5 t/m 2,0

4

mat ig

8

2,3

2,0 t/m 2,5

5

slecht

2

0,6

> 2,5

5

zeer slecht

1

0,3

totaal

352

100,0

-ocr page 545-

Uit tabel 1 volgt dat op 93% van de af-
drukken minder dan 6 kolonies tot ont-
wikkeling waren gekomen, terwijl op slechts
0,3% van de afdrukken meer dan 50 kolo-
nies werden geteld. Voorts blijkt uit tabel 2
dat de hygiëne van 90% van de op deze
wijze onderzochte transportauto\'s zeer
goed tot goed was: daarentegen was de hy-
giëne van slechts 1% van de vleeswagens
slecht tot zeer slecht.

Omdat op deze manier slechts een gering
onderscheid tussen de vleestransportauto\'s
werd vastgesteld, is in de periode 1979 t/m
1982 gebruik gemaakt van agarstempels
van plate count agar. Hiermede werden in
totaal 1609 vleesauto\'s bemonsterd. De
hierbij toegepaste indeling in klassen en
categorieën staat vermeld in tabel 3. De
uitkomsten van dit onderzoek zijn in dc
tabellen 4 en 5 weergegeven.

Op 57% (in 1979) tot 73% (in 1982) van de
afdrukken waren minder dan 10 kolonies
tot ontwikkeling gekomen, terwijl op 13%
(in 1979)tot3%(in 1982) van de afdrukken
meer dan 90 kolonies werden geteld. Gedu-
rende de periode van onderzoek werd een
geleidelijke verbeteringgeregistreerd. Ener-
zijds nam het aantal agarstempels met een
geringe besmetting toe van 57% via 61% en
72% naar 73%, anderzijds daalde het aan-
tal agarstempels met een sterke besmetting
van 26% via 21% en 13% naar 10% (tabel

4).

Tabel .1. Rang.schikkingvan de op agarstempels van PC-agar aangetrolïen aantallen kolonies m 5 klassen, met
een mdeling van de totale beoordeling van de hygiëne in 6 categorieën.

aantal
kolonies

klasse

code

gemidde1de
klassecijfers

cate-
gorie

omschrijving

< 3

0

< 0,5

1

zeer goed

3 t/m 9

1

-

0,5 t/m 1 ,0

2

goed

10 t/m 29

2

1,0 t/m 1 , 5

3

redelIjk

30 t/m 90

3

1,5 t/m 2,0

4

matig

> 90

4

2,0 t/m 2,5

5

slecht

> 2,5

6

zeer slecht

Tabel 4. Toename rcsp. daling van hel percentage agarstempels van PC-agar met een geringe en met een sterke
besmetting over de periode 1979 t/m 1982.

resultaten
agarafdrukken

1979

1

1980

1981

1982

geringe besmetting
(klassen 0 en 1)

57%

61%

72%

7 3%

sterke besmetting
(klassen 3 en 4)

2 6%

21%

13%

10%

l abel 5. Toename resp. daling van het percentage transportauto\'s met een goede en met een slechte hygiëne
over de periode 1979 t/m 1982.

hygiëne
vleesvervoerauto \' s

1 979

1980

1981

1982

goed tot zeer goed
(categorieën 1 en 2)

48%

54%

66%

70%

slecht tot zeer slecht
(categorieën 5 en 6)

27%

18%

12%

7%

-ocr page 546-

Voorts bleek, dat de hygiëne van 48% (in
1979) tot 70% (in 1982) van de op deze wijze
onderzochte transportauto\'s goed tot zeer
goed was; daarentegen was de hygiëne
van 27% (in 1979) tot 7% (in 1982) van de
vleeswagcns slecht tot zeer slecht. Dc ver-
betering van de hygiëne is weergegeven in
tabel 5. Enerzijds nam het aantal goede tot
zeer goede uitslagen toe van 48% via 54%
en 66% naar 70% cn anderzijds daalde het
aantal slechte tot zeer slechte uitslagen van
27% via 18% en 12% naar 7%.
Tussen de onderzoekresultaten van de vlees-
transportauto\'s van zes verschillende fir-
ma\'s (allen vleesgrossierderijen) werden
slechts geringe verschillen waargenomen.
Daarentegen vielen de onderzoekresulta-
ten van de vleeswagens van een zesde firma
(uitsluitend transportonderneming) aan-
merkelijk slechter uit. Al deze firma\'s wa-
ren in zekere mate betrokken bij de verbe-
tering van de hygiënische gesteldheid van
de vleestransportauto\'s gedurende de pe-
riode 1979 t/m 1982. De verschillen tussen
de drie firma\'s met het grootste wagenpark
(vleesgrossierderijen) waren in dit opzicht
niet erg groot.

Voorts was dc bacteriologische besmetting
van de vleestransportauto\'s niet significant
gecorreleerd met het jaargetijde; er was
slechts sprake van een zeer beperkte in-
vloed van het seizoen. De slechtste resulta-
ten werden geregistreerd in het derde kwar-
taal, terwijl dc beste resultaten werden
verkregen in het eerste kwartaal.
Een samenvatting van dc totale waardering
der hygiënogrammen van vleestransport-
auto\'s met Salmonella-positieve afkrab-
monsters is gegeven in tabel 6. In totaal
werd 39% van deze hygiënogrammen be-
oordeeld als onvoldoende. Vergelijkbare
resultaten werden echter verkregen indien
alle hygiënogrammen uit dezelfde onder-
zoekpcriode werden samengevat. Van alle
hygiënogrammen werd 30% beoordeeld als
onvoldoende.

Van de in totaal 1609 onderzochte afkrab-
monsters waren er 58 (3,60%) Salmonella-
positief. Tussen de verschillende jaren van
de onderzoekperiode varieerde het percen-
tage positieve monsters van 1,70 tot 6,28.
Deze resultaten sluiten aan bij de in de
vorige publikatie vermelde gegevens (6).

Tabel 6, Beoordeling van de hygiëne van SalmoneUa-positieve transportaulo\'s met agarstempcl.s van l\'t\'-agar
in dc periode 1979 t/m 1982.

percentage

hygiënogrammen beoordeeld als:

indeling
hygiënogrammen

aantal
auto \' s

voldoende

onvoldoende

zeer
goed

goed

rede-
li jk

matig

slecht

zeer
slecht

samenvatting
hygiënogrammen
Salmonella-
positieve
vleesauto \' s

58

35

21

5

22

7

10

samenvatting
alle

hygiënogrammen

1609

36

24

10

14

6

10

lOISCUSSIE

In verband met de ter beschikking staande
onderzoekfaciliteiten werd gekozen voor
de agar-contact methode met behulp van
Rodac-plates. Deze werkwijze is bruikbaar
als hulpmiddel bij de beoordeling van de
hygiënische gesteldheid van niet sterk ge-
welfde oppervlakken. Met deze methode
kunnen in zeer korte tijd vele oppervlakken
worden bemonsterd, terwijl het laborato-
riumwerk tot een minimum beperkt kan
blijven (2, 4).

In het kader van hygiëne-controles van an-
dere objecten, zoals varkenskarkassen cn
gebruiksvoorwerpen in slachterijen en sla-
gerijen, werd ook bij het onderzoek van
vleestransportauto\'s gebruik gemaakt van
VRBG-agar en PC-agar. Uiteraard kunnen
de Rodac-plates ook worden gevuld met

-ocr page 547-

andere voedingsbodems, terwijl in speciale
gevallen eveneens gebruik kan worden ge-
maakt van \'swab\'-methoden.
De gekozen combinatie van voedingsbo-
dems in Rodac-plates is in de praktijk
bruikbaar gebleken bij de hygicnecontrole
van voorwerpen, toestellen en gereedschap-
pen, zonder toepassing van kostbare appa-
ratuur. Wanneer de gecodeerde gegevens
visueel worden verwerkt in een hygiëno-
gram, is de hygiënische gesteldheid van de
vleeswagens per transportonderneming
over een langere periode in één oogopslag
te beoordelen, zonder tijdrovende interpre-
tatie van verkregen uitkomsten van kolo-
nietellingen (\'swab\'-methoden).
De resultaten van het onderzoek met agar-
stempels van VRBG-agar tonen aan, dat de
meeste vleestransportauto\'s slechts in ge-
ringe mate met Enterobacteriaceae waren
besmet. Daardoor kon met deze methode
slechts een beperkt verschil tussen de vlees-
wagens worden vastgesteld.
Zowel direct na het slachten van runderen
als na bewaring van de karkassen in koel-
huizen waren de aantallen Enterobacteria-
ceae op dc rundcrkarkassen aanmerkelijk
lager dan de aërobe koloniegetallen (3). Uit
niet gepubliceerd onderzoek is ons geble-
ken, dat de aantallen Enterobacteriaceae
ook op varkenskarkassen aanzienlijk lager
waren dan de aërobe koloniegetallen. Aan-
gezien vleestransportauto\'s voornamelijk
zullen worden besmet door het ingebrachte
vlees, kan hieruit de relatief geringe be-
smetting van de vleeswagcns met Entero-
bacteriaceae worden verklaard.
Bij het gebruik van agarstempels van PC-
agar werden echter wel aanzienlijke ver-
schillen tussen de vleestransportauto\'s
waargenomen. Aanvankelijk was de hygië-
nische gesteldheid van ongeveer de helft
van de, op deze wijze, onderzochte vlees-
wagens onvoldoende. In de loop van het
onderzoek werden dc resultaten echter al-
lengs gunstiger. Aan dc ene kant nam het
aantal goede tot zeer goede uitslagen dui-
delijk toe cn aan de andere kant daalde het
aantal slechte tot zeer slechte uitslagen
aanmerkelijk. Hiermede is aangetoond,
dat de hygiëne van de vleeswagens door
systematisch onderzoek en door het geven
van voorlichting aanzienlijk kan .worden
verbeterd.

Opvallend was, dat de onderzoekresulta-
ten van de vlceswagens van de transport-
onderneming duidelijk slechter waren dan
die van dc vleeswagens van de vleesgros-
sierderijen. Waarschijnlijk wordt dit ver-
schil mede veroorzaakt door het feit, dat
vleesgrossiers in oorsprong en in wezen
beter op de hoogte zijn met de be- en ver-
werking van vlees en de reiniging van de
inventaris dan ondernemers die uitsluitend
vlees vervoeren.

Bij het bacteriologisch onderzoek van de
vleestransportauto\'s met agarstempels van
PC-agar werden dc relatief slechtste uit-
slagen geregistreerd in het warme en voch-
tige jaargetijde. Soortgelijke resultaten
werden verkregen bij het onderzoek van
afkrabsels uit vleestransportauto\'s op be-
smetting met Salmonella, waarbij de hoog-
ste besmettingspercentages voorkwamen
in de periode mei t/m oktober (6).
De gesignaleerde beperkte invloed van het
seizoen op de bacteriologische gesteldheid
van vleestransportauto\'s komt overeen met
de waarneming van Mulder en Krol (3), dat
de bacteriologische besmetting van vers
vlees tijdens het transport niet significant
gecorreleerd was met het jaargetijde, waar-
in het vlees werd vervoerd. I3eze waarne-
mingen wijzen erop, dat de hygiënische
controles van vleestransportauto\'s niet be-
perkt moeten blijven tot dc maanden met
de hoogste buitentemperaturen.
Uit het onderzoek is gebleken, dat Salmo-
nella-positieve afkrabmonsters zowel in
vleeswagens met ccn voldoende, als in
vleeswagens met een onvoldoende hygiëni-
sche gesteldheid kunnen worden aange-
troffen. Ecn overeenkomstige waarneming
werd gedaan bij het onderzoek van hak-
blokafkrabsels uit slagerijen (7).
Uit de onderzoekresultaten en uit litera-
tuurgegevens (3, 6) kan worden geconclu-
deerd, dat naast visuele waarnemingen te-
vens bacteriologische controlcmcthodcn
noodzakelijk zijn voor een effectief toe-
zicht op de hygiënische gesteldheid van
vleestransportauto\'s. Het totale beeld van
de verkregen onderzoekresultaten wijst er-
op, dat het reinigingsproces in sommige
gevallen niet of in onvoldoende mate werd
gevolgd door een doelmatige desinfectie.
Systematisch bacteriologisch onderzoek
was mogelijk, doordat het merendeel van

-ocr page 548-

de bij het onderzoet; betroklccn vlccstrans- invloed van het slachten van runderen. Tijdschr.
portauto\'s was gestationeerd op liet terrein Oiergencesicd 1976; 101; 587-93. 11. De invloed

van het bewaren van karkassen in slachthuizen.
„ , ■■ j- , u u j r Tijd.schr. l)ierf;enee.skd \\916: \\Q\\: 594-^. \\U. Dc

Door sluiting van dit slachtbednjf moest het transport. Tijd.uhr. Diergenee.skd

het onderzoek in deze vorm per 1 januari 1976; lOi; 1306-13.

1983 worden afgesloten. In de praktijk 4. Schothorst, M. van. Mossel, D. A. A. cn Kani-
worden dergelijke bacteriologische contro- pelmacher, E. IL: Ervaringen met zgn. agarwor-
les van vleestransportauto\'s echter veelal m

sterke mate bemoeilijkt door het ambu- kd. 1966:91: 178-85.

lante karakter van het vleesvervoer, 5. Smit, M. P., Nooder, H. .1. en Scholtens, w.:

Ervaringen met zgn. agarworsten als hulpmiddel
bij de beoordeling van dc bedrijfshygicne in sla-
gerijen en voorverpakkingsinrichtingen.
y/ee.s-
.laarverslagcn van het openbaar slachthuis en de <-\'" Vleeslechnol. 1971; 6: 18-21.

vleeskeuringsdienst\'Kring Groningen\'(1978 t/m 6. Smit, M. P. en Nooder, H. ,1.: Salmonella in af-
1982). krabsels uit vleestransportauto\'s.
Tijdschr. Dier-

Mo,ssel.D. A.A.: Microbiology ol Foods. Utrecht, geneeskd. 1978; 103: 1174-9.

Faculty of Veterinary Medicine, 1982. 7. Smit, M. P. en Nooder, IL .1.: Salmonella in hak-

Mulder, S. ,1. en Krol, B.; Een onderzoek naar de blokafkrabsels uit slagerijen. Tijdschr. Dierge-

bacteriologische gesteldheid van vers vlees. 1. De neeskd. 1980; 105: 139-45.

van het openbaar slachthuis te Groningen.

OVERIGE ARTIKELEN

Chronische furazolidon vergiftiging van biggen?

Praktijkproblemen en juridische gevolgen\'

Chronic Intoxication of Piglets with Furazolidone?

L. P. Jager^, A. S. J. P. A. M. van Miert^ en L. H. M. Vroomen^

SAMFNVA 11ING Naar aanleiding van recidiverende uitbraken van slingerziekie werd op een bedrijf
een langdurige farmacotherajiie met furazolidon via hel voeder (400 ppm) ingesteld. De zich nadien
-gedurende een periode van
IV2 jaar - omwikkelende problemen op dil bedrijf verdwenen toen de
j\'annacoiherapie werd gestaakt. In een daaropvolgende civiele procedure werden er door de rechtbank
een aantal vragen gesield beireffende de ingestelde farmacotherapie. Deze vragen en de daarop
geformuleerde antwoorden van ccn aantal deskundigen zijn in dit artikel in een verkorte vorm vermeld.

SUMMARY Long-term treatment (eighteen months) with a medicated feed containing 400 ppm of
furazolidone gave rise to side-effects on a pig farm on which the animals were affected with persistent
oedema disea.se. These side-effects disappeared on discontinuation of the medication. In view of this
suspected case of chronicfurazolidone intoxication the court formulated several questions for a panel of
experts. The questions and the replies given are stated.

\' Met dank voor bun bijdrage aan drs. M. J. A. Nabuurs en drs. E. J. v. d. Molen, CDI en mr. W. Steemers,

dir. .IBZ. Ministerie van Landbouw en Visserij.
- Dr. L. P. .lager. Farmacoloog, CDI, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

\' Prof. dr. A. S. .1. P. A. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie, RU,

Postbus 80152, 3508 TD Utrecht.
" Ir. L. 11. M. Vroomen. Toxicoloog, RIKILT, Postbus 230, 6700 AE Wageningen.

literatuur

-ocr page 549-

inl.i-iding

Begin 1978 l<reeg varkensliouder A te B te
kampen met ziekte bij de opfok. Deze werd
door dierenarts C te D gediagnostiseerd als
slingerziekte, en op die indicatie werd ge-
medicineerd voeder (afspcenkorrel) voor-
geschreven (standaard recept nr. V7, 400
ppm furazolidon). Na veertien dagen werd
de voedermedicatie beëindigd, waarna de
symptomen weer terug kwamen. Vervol-
gens werd besloten deze medicatie te her-
vatten en te continueren. Uiteindelijk wer-
den ongeveer anderhalf jaar lang alle big-
gen tijdens de opfokfase gevoederd met
gemedicineerd voeder V7.
In de loop van die periode traden bij de
opeenvolgende koppels steeds duidelijker
negatieve symptomen aan de dag in de
vorm van \'verminderde eetlust, lange dorre
haren, droge mest, slechte groei, bijten aan
de oren, flanken en staart en soms wat
sterfte\'. Nadat vele mogelijke oorzaken
van de problemen op het gebied van be-
drijfsvoering, watervoorziening, enz. wa-
ren uitgesloten bleken de problemen snel te
verdwijnen toen de medicatie werd ge-
staakt. In een daaropvolgend dispuut met
betrekking tot aansprakelijkheid en schade
tussen A en C, werd in overleg met de
rechtbank door de procespartijen een aan-
tal vragen geformuleerd, die voor beant-
woording werden verwezen naar Van Miert
en andere, door hem tc consulteren des-
kundigen. Dit resulteerde onder meer in
een literatuurstudie en bij het deskundigen-
overleg ontstond gaandeweg de indruk dat
zowel de aanleiding tot de rechtzaak als de
daarvoor verzamelde gegevens ook voor
anderen nuttig kunnen zijn. Met toestem-
ming van de betrokken partijen volgen
hierna de gestelde vragen en een enigszins
ingekorte versie van de daarop gegeven
antwoorden.

VRAAG 1

Zijn de onderhavige verschijnselen bij de
varkens een gevolg geweest van het gedu-
rende geruime tijd (± 70 dagen) gebruiken
van het middel furazolidon in de dosering
400 gr per 1000 kg afspcenkorrel?

ANTWOORD 1

De verschijnselen van een acute furazo-
lidon intoxicatie, zoals die voor varkens in
dc literatuur zijn beschreven, zijn: \'gebrek
aan eetlust, verhoogde prikkelbaarheid en
ongecoördineerde bewegingen, spiertrck-
kingen en ernstige tonisch-clonische kram-
pen met opwinding\'. Kenmerkend voor
een furazolidon intoxicatie lijkt te zijn dat
de toxische verschijnselen verdwijnen zo-
dra de medicatie gestaakt wordt en dat er
goede overlevingskansen zijn indien de die-
ren rustig gehouden worden (1, 15).
Verschijnselen van een chronische furazo-
lidonvergiftiging bij biggen bleken in de
voor ons toegankelijke literatuur niet be-
schreven te zijn. Wel is bij varkens het ef-
fect van hoge doseringen (tot 800 ppm; van
éénmalig tot maximaal 14 dagen) onder-
zocht, als ook het effect van een langdurige
behandeling (een maand) met curatieve
(300 ppm) en lagere doseringen. Aangezien
de toxische effecten van hoge doseringen
gedurende korte tijd en van langere behan-
delingsduren met lage doseringen min of
meer overeenkomstig zijn cn wijzen op
éénzelfde werkingsmechanisme, is met re-
serve wel een extrapolatie naar de behande-
ling 400 ppm gedurende 10 weken moge-
lijk.

De onderhavige, betrekkelijk aspecifieke
verschijnselen \'bijten aan de oren, llanken
en staart, verminderde eetlust, lange, dorre
haren, droge mest, slechte groei en soms
wat sterfte\' kunnen veroorzaakt zijn door
de hier gebezigde farmacotherapie (zie ook
2).

VRAAG 2

Is het tijdvak gedurende hetwelk afspcen-
korrels zijn gevoerd (± 70 dagen) te lang te
achten?

ANTWOORD 2a

Het tijdvak gedurende hetwelk afspeen-
korrels zijn gevoerd (10 weken) dient als
volstrekt normaal te worden beschouwd.

ANTWOORD 2b

Het tijdvak gedurende hetwelk gemedici-
neerde afspeenkorrels zijn gevoerd (10
weken) dient als veel te lang te worden
beschouwd. Toen bleek dat de oorspronke-
lijke medicatie geen blijvende verbetering
gaf, had op een preventieve of nabehande-
lingsmedicatie met lagere doseringen over-

-ocr page 550-

Tabel 1. Mogelijke farmacotherapiecn bij slinger/ickte.

Antimicrobiële groep

Potentie

Bacterio-

Resorp

tie^

Weefsel^

ti

Res istent ie^

Toxiciteit:

MIC-E.çoli
Ug. ml

cide\'

p.o.

p.L.

pénétrât ie

uur

bij therapeutisch
gebruik

Ampicilline/amoxycil1 ine

0.2-10

/

-

j-1

gering

Aminoglucosiden
neomycin,gent amicine,e.a.

0.5-1

-

2-3

potentieel

oto-neuro-nefrotoxisch

Speet inomycin

2-15

-

-

± 3

4

gering

Polymyxinen

1-3

-

7

-

potent iee1

nefro-neurotoxisch

Furazolidon

1-5

nvt

± i

potentieel

neurotoxisch, beenmerg

Chlooramfenicol

2-8

-

t-

I-U

potent iee1
beenmerg

Tetracyclines

0.5-4

-

8-12

gering

Fluméquine/oxolininezuur

0.5-2

-

8-21

potentieel
hepato-neurotoxisch

Trimethoprim

0. 1-1

-

2-2 i

-

gering

Sulfonamiden

16-32

-

12-16

mat ig

nefro-neurotoxisch

1: = bacteriocide, - = bacteriostatisch.

2: - = slecht; = beperkt; = redelijk goed; = goed.

3: = komt snel tot stand tijdens therapie; = komt regelmatig voor; - = kan voorkomen; — = niet van practische betekenis.

uitscheiding zo snel dat geen effectieve spiegel bereikt kan worden, zonder toxische dosering te gebruiken.
5: na resorptie voor meer dan
90Z gebonden aan bloedeiwit, en dan therapeutisch niet erg actief.

Cl
to

-ocr page 551-

geschakeld moeten worden of vooreen an-
dere medicatie gekozen moeten worden.
Mogelijke alternatieve farmacotherapieën
zijn vermeld in tabel 1. Gebruiksvoor-
schriften voor farmacotherapie met fura-
zolidon stonden toentertijd vermeld in (3)
en (4). Deze voorschriften luiden;

\'Repertorium Diergeneesmiddelen\' (3)
indicaties:
bacteriële infecties met name ver-
oorzaakt door
E. coli en Salmonella-spe-
cies.

Voorzorgen: \'omdat overdosering direct
schadelijke gevolgen kan hebben, is het
zeer belangrijk de gewichten der dieren
(kalveren) nauwkeurig te bepalen en de
aangegeven dosering niet te overschrijden\'.
Doseringsvoorschrift: oraal; curatief: var-
ken; 40 mg per kg lichaamsgewicht per dag
gedurende 3-4 dagen. Indien door het voer
gemengd: 400 gram per ton voeder gedu-
rende 10 dagen (400 ppm);
preventief:
varken: 100 ppm in voeder.

\'Handbook of Veterinary Drugs\' (4)
Preventie:
infecties door E. coli en Salmo-
«(?//a-species; tevens om een adequate groei
en voederconversie onder deze omstandig-
heden (infectiedruk) te waarborgen: 100
gram per ton voeder gedurende 5 weken,
dan wel 150 gram per ton gedurende 3
weken of 200 gram per ton gedurende 2
weken.

Curatief: 300 gram per ton voeder gedu-
rende 10 dagen (400 ppm);
preventief:
Waarschuwing:
overdosering veroorzaakt
ernstige verschijnselen onder meer van het
centrale zenuwstelstel. Na 4 dagen behan-
delen is het enzym monoamino-oxydase
(MAO) in de digestietractus geremd (dit
enzym verzorgt de afbraak van fysiolo-
gisch belangrijke neurotransmitter stoffen
zoals noradrenaline, dopamine, serotonine
cn adrenaline).

In de overige — gangbare — handboeken
wordt over furazolidon bij varkens
niets
vermeld (5 t/m 14).

VRAAG 3

Kunnen dc onderhavige verschijnselen bij
de varkens uitsluitend of mede zijn veroor-
zaakt door het toevoegen van carbadox
aan het voer dan wel een tekort aan drink-
water of enige andere omstandigheid; zo ja,
is dan na tc gaan of cn in hoeverre in dit
geval sprake is geweest van toevoeging van
carbadox dan wel van een tekort aan drink-
water of enige andere omstandigheid?

ANTWOORD 3

De toxische symptomen doen ook denken
aan ecn carbadox-intoxicatie. Echter, voor
een \'zuivere\' carbadox-intoxicatie zijn ge-
woonlijk doseringen hoger dan 50 ppm
carbadox gedurende langere tijd nodig. Bij
een carbadox-intoxicatie treedt bij staken
van de tocdieninggeen direct herstel op; de
schade veroorzaakt door deze stof in toxi-
sche doseringen kan geleidelijk aan (meer-
dere weken) door regeneratie hersteld wor-
den. Het door meerdere betrokkenen ge-
constateerde verdwijnen van de toxische
symptomen kort na het beëindigen van de
farmacotherapie wijst niet op een carbadox-
intoxicatie. Sinds 1980 zijn er aanwijzingen
dat carbadox cn furazolidon eikaars toxi-
sche werkingen versterken. De in de pro-
cesstukken beschreven toxische sympto-
men kunnen ook veroorzaakt zijn door ccn
carbadox-furazolidon intoxicatie. Op
grond van preliminaire onderzoekingen en
van klinische gegevens uit de praktijk met
betrekking tot een toxische interactie is dan
ook de combinatie van furazolidon (400
ppm nu 300 ppm) met carbadox (50 ppm)
niet toegestaan in de standaardreccptuur
voor varkens (receptuurnummer V7).
In de processtukken zijn geen gegevens
voorhanden die een tekort aan drinkwater
of enige andere omstandigheid als moge-
lijke oorzaken van de beschreven toxische
verschijnselen aannemelijk maken.

VRAAG 4

Was of werd in het tijdvak eind mei 1978
tot november 1979 in de kring van prakti-
zerende dierenartsen bekend dat langdu-
rige verstrekking van furazolidon bij var-
kens leidt tot ziekteverschijnselen als de
onderhavige en zo ja, wanneer is dit bekend
geworden en uit welke publicaties in de
vakliteratuur voor de praktizerende die-
renarts blijkt dit?

ANrwooRD 4

In enkele handboeken (3 t/m 12) wordt wel
aangegeven dat de toediening van furazo-

-ocr page 552-

lidon via voeder (200 ppm en tioger) aan
pluimvee neveneffecten induceert waar-
onder groeivertraging (bij kip cn kalkoen).
Ook de acute giftigheid voor kalveren (6 cn
8) wordt vermeld. Zie ook (2).
De gevolgen van langdurige toediening (>
2 weken) van furazolidon (400 ppm in
voeder) aan varken.s worden in de bekende
handboeken (vóór 1979)
niet beschreven.
De beperkte veiligheidsmarge bij toepas-
sing van furazolidon in curatieve dosering
bij pluimvee en kalveren mag — in die
periode — als \'algemeen bekend\' aange-
merkt worden. Een correct doscringsvoor-
schrift voor het varken was voorhanden.

VRAAG .s

Had voor een apotheekhoudende dieren-
arts als C bij het leveren van furazolidon in
de ten processe bedoelde verpakking ter
bestrijding van dc slingerziekte, mede gelet
op de bij de varkens optredende verschijn-
selen, aanleiding dienen te bestaan het ge-
durende langere tijd dan op de verpakking
vermelde voorschrijven van dit middel na
te laten ervan uitgaande dat de overige om-
standigheden niet waren gewijzigd?

ANTWOORD 5

Ja. In principe wordt er vanuit gegaan dat
de behandelingsadviezen, welke bij een ge-
neesmiddel worden gegeven, onderbouwd
zijn door in het algemeen niet gepubli-
ceerde gegevens van de farmaceutische in-
dustrie (zie verpakkingstekst, welke over-
eenkomt met dc gebruiksvoorschriften in
(3)). Indien een dierenarts besluit van dit
advies af te wijken, dan geschiedt dit uit-
sluitend op zijn verantwoordelijkheid, cn
het ligt in de rede dat men dan alert is voor
ongewenste neveneffecten. Te meer daar
bekend was dat furazolidon — in vergelij-
king met bijvoorbeeld penicilline G — een
smalle therapeutische marge heeft, waar-
voor het algemeen farmacotherapcutisch
adagium geldt: \'Baat het niet, het schaadt
altijd\'.

Bovenstaande opvattingen worden gerela-
tiveerd doordat algemeen bekend was
onder de praktizerende dierenartsen dat
het op de onderhavige verpakking ver-
melde therapeutische advies toentertijd
niet werd onderbouwd door farmacothe-
rapeutische kennis bij deze leverancier.

Daarbij komt nog dat furazolidon een uit-
stekende reputatie had onder dc veterinaire
praktici als een goed en goedkoop middel
bij de behandeling van slingerziekte. Fura-
zolidon kan ook met de huidige inzichten
als zodanig gekwalificeerd worden. Ge-
daagde concludeert dan ook ten onrechte in
zijn repliek dat hij in overeenkomstige ge-
vallen een ander geneesmiddel zal gebrui-
ken. Indien de door hem in dit geval inge-
stelde farmacotherapie schade zou hebben
veroorzaakt dan ligt dat eerder aan dc the-
rapie (behandelingsduur met deze dose-
ring) en de mogelijke combinatie met car-
badox dan aan de keuze van het farmacon.
Een overeenkomstige farmacotherapie met
een andere farmacon zou ook schade
kunnen veroorzaken.

VRAAG 6

In hoeverre is de praktizerende dierenarts
verplicht de veevoederfabrikant zodanig te
instrueren, dat de medicijnen door voeder
gemengd worden dat geen andere toevoe-
gingen bevat?

ANTWOORD 6

Gemedicineerd voeder, dat wil zeggen voe-
der waaraan méér of andere toevoegingen
dan \'normaal\' zijn toegevoegd, mag uit-
sluitend worden bereid op cn overeenkom-
stig ccn attest van dc dierenarts. Slechts die
toevoegingsmiddclcn mogen worden ver-
werkt die op het attest vóórkomen en in de
aangegeven hoeveelheid (art. 26 Verorde-
ning Diervoeder 1975).
\'Standaard gemedicineerde voeders\' mo-
gen ingevolge het Landbouwkwalileitsbe-
sluit Gemedicineerd Voeder slechts de
krachtens dat besluit voorgeschreven sa-
menstelling hebben (zie art. 7 van dit be-
sluit). Verwerking van carbadox in stan-
daard gemedicineerd voeder was cn is nog
steeds niet toegestaan. Er is geen sprake
van ccn rechtstreekse verplichting naar dc
dierenarts om dc vecvoederfabrikant te in-
formeren. Deze verplichting kan echter
wellicht worden afgeleid uit dc omstan-
digheid, dat de vcevoederfabrikant uitslui-
tend overeenkomstig het attest van de die-
renarts tc werk mag gaan.
Vermelding op het attest van het code-
nummer van het mengvoeder waarin het
geneesmiddel moet worden verwerkt naast

-ocr page 553-

een receptnummer kan tot gevolg hebben
dat de mengvoeder-bereider carbadox als
additie en furazolidon als geneesmiddel
moer combineren (gemedicineerd speciaal
voeder bereid met gemedicineerd stan-
daard voormengsel).

VRAAG 7

Indien furazolidon niet gedurende de tijd,
waarin dit middel in casu is gebruikt,
mocht worden verstrekt, waren dan andere
doeltreffende middelen beschikbaar ter be-
strijding van dc slingerziekte; zo ja, welke
en welke voor- c.q. nadelen waren daaraan
verbonden?

ANTWOORD 7

Voor de behandeling van biggen met slin-
gerziekte is een aantal doeltreffende midde-
len voorhanden, die ieder afzonderlijk zo-
wel voor- als nadelen kennen (zie tabel 1).
Belangrijk is in dit opzicht tc vermelden dat
(i) resistentie bij de causal E. co//-stammen
regelmatig een probleem vormt (ii) dat het
merendeel van deze middelen in vergelij-
king met furazolidon een hogere kostprijs
kent, wat een economische dierzicktebe-
strijding ongunstig beïnvloedt.

VRAACi 8

is van dc verstrekking van furazolidon
zoals hier is geschied, het gevolg, dat een
hogere voederconversie als ten processc ge-
steld optreedt?

AN TWOORD 8

Verstrekking van furazolidon aan koppels
klinisch niet zieke varkens in doseringen
van 50 ppm in het voeder heeft in een aan-
tal experimenten een \'groeibevorderend\'
effect veroorzaakt. Bij doseringen van 200
ppm en hoger is er in het algemeen geen
groeibevorderend effect te verwachten
(eerder een remming). Echter bij klinisch
zieke dieren weegt het therapeutisch effect
van furazolidon in hogere doseringen ruim-
schoots op tegen een eventuele groeirem-
ming (zie 2).

Gezonde varkens die gedurende één maand
met een therapeutische dosering (300 ppm)
zijn behandeld gaven geen significante ver-
andering in groei of voederconversie te
zien. Gezien de ervaring bij andere species
kan een slechtere voederconversie bij lang-
durige toediening van 400 ppm aan var-
kens niet worden uitgesloten (zie 2).

LITERATUIJR

1. Blood. D. C.. TIcndcrson. J. A., and Radostits,
O. M.: \'Veterinary Medicinc\'. 5e ed., Balliere
Tindall, l.ondon 1980.

2. Van Miert, A. S. J. P. A. M.. Vroomen, L. H. M.
en Jager. L. P.: Farmacologie en toxicologie van
furazolidon cn carbadox, een literatuuronder-
zoek.
Tijdschr. Diergeneeskd 1984; 109: 928-.Vt.

?>. \'Repertorium Diergeneesmiddelen\' Ie ed., uitge-
verij Dc Toorts, Haarlem 1978.

4. Rossoff, I. S.: \'Handbook of Veterinary Drugs\',
Springer Publ. Company New York. 1974.

5. Frimmcr, M. und Lämmler, G.: \'Pharmakologie
und Toxikologie. Ein Lehrbuch für Studenten
der Veterinärmedizin\' F. K. Schattaucr Verlag,
Stuttgart, 1977.

6. Spinelli, J. S. and Enos, L. R.: \'Drugs in Veterin-
ary Practice\' C.V. Mosby Comp., St. Louis,
USA, 1978.

7. Bcntz, H.: \'Nutztiervergiftungen\', Gustav Fi-
scher Verlag, Jena, DDR, 1969.

8. Clarke, E. G. C. and Clarke, M, L.: \'Veterinary
Toxicology\'. Bailliere Tindall, London, 1975.

9. Hapke. TL J.: \'Toxikologie für Veterinärmedi-
ziner\'. Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1975.

10. Jones. L. M., Booth, N. H.. and McDonald, L.
E.: \'Veterinary Pharmacology and Therapeutics\'
4ed.. Iowa State Univ. Press, Ames, USA, 1977.

11. Brander, G. C. and Pugh. D. M.: \'Veterinary
applied Pharmacology and Therapeutics\' 3 ed.,
Ballière Tindall, London, 1977.

12. Alexander, F.: \'An introduction to Veterinary
Pharmacology\', Churchill Livingstone, Edin-
burgh-New York, 1976.

13. Buck, W. B., Osweilder, CL D.. and van Gelder.
G. A.: \'Clinical and diagnostic Veterinary Toxi-
cology\' 2 ed., Kendall-Hunt Publ. Comp. Dubu-
que, Iowa, USA. 1973.

14. t)erivaux, J. et Liégeois, T\'.: \'Toxicologic Vétéri-
naire\'. Desoer, Liège, 1962.

15. Schulenburg, A. v. d. and I.uengyosluechakul.
S.: Furazolidonvergiftigung beim Schwein.
Der
Prakiische Tierarzl
1983; 64; 346-50.

-ocr page 554-

Farmacologie en toxicologie van furazolidon en
carbadox; een literatuuronderzoek

Pharmacology and Toxicology of Furazolidone and Carbadox, a Study of the
Literature

A. S. J. P. A. M. van Miert\', L. H. M. Vroomen^ en L. P. Jager^

SAMENVATTING Een literatuuronderzoek vond plaats naar aanleiding van vragen van een
rechtbank over een mogelijke furazolidonvergiftiging bij varkens. Onderstaand overzicht is een
resultaat van deze literatuurstudie. Gezien hel toxicologisch profiel van furazolidon is ook aandacht
besteed aan residu-toxicologie. Aangezien één van de vragen betrekking had op carbadox is ook
daarover een kort literatuuroverzicht opgenomen.

SUMMARY A literature search on furazolidone in pigs was made in order to be able to answer a
number of questions raised by a court regarding possible j\'urazolidone intoxication. The following
review of the literaiure is the result of this study. AI lent ion is also paid to the residual toxicology of this
drug. As one of the court\'s questions concerned carbadox alone and combined with furazolidone, a brief
review of the pharmacology of this drug is included.

I-URAZOLIDON

INLEIDING

De antibacteriële werking van nitrofu-
ranen werd voor het eerst beschreven door
Dodd en Stillman in 1944(1). Furazolidon,
behorend tot deze groep van chemothera-
peutica, werd pas van belang nadat de
noodzakelijke stappen voor een economi-
sche synthese bekend waren (2).
Furazolidon is effectief met een breed wer-
kingsspcctrum, veroorzaakt weinig proble-
men ten aanzien van resistentie cn is relatief
goedkoop. Het gebruik ervan vindt in dc
diergeneeskunde op grote schaal plaats,
vooral bij varkens cn in mindere mate bij
runderen cn kippen.

Opname van furazolidon uit het maagdarm-
kanaal, ajhraak en enkele effecten

Furazolidon wordt door varkens (en big-
gen) goed vanuit het maagdarmkanaal ge-
resorbeerd (3). Door Tennent en Ray
wordt aangegeven dat 70% van de toege-
diende hoeveelheid, al dan niet in omge-
zette vorm, door de nieren wordt uitge-
scheiden. Er ontstaan ten gevolge van de
omzetting in het lichaam vele metabolieten
(zeker een 15-tal).

Dc halfwaardetijd van furazolidon bij het
varken is dan ook kort ( 30 min.) (3, 4).
Furazolidon (of één van dc metabolieten)
veroorzaakt bij zoogdieren en de kip rem-
ming van het enzym mono-amino-oxydase
(M AO), dat betrokken is bij de afbraak van
belangrijke stoffen in het lichaam zoals nor-
adrenaline, dopamine, serotonine en adre-
naline (5, 6,7). Bij de kip is dit bijvoorbeeld
al het geval bij toediening van 400 ppm in
het voergcdurende lOdagen (7). Remming
van MAO leidt tot verhoogde bloeddruk
(met kans op bloedingen) cn neurotoxische
verschijnselen (excitatie).

toxkttlh voor het doeldilr

Langdurige toediening van furazolidon (ge-
durende 35 tot 90 dagen) via het voer aan
biggen van 20 a 30 kg
In hoeveelheden van 10, 20, 50, 100 en 250
ppm in het vocrgeeft furazolidon vaak een

ProL dr. A. S. J. P. A. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie RU
Po
.stbtLS 80152, .3508 TD Utrecht.
^ Ir. L. H. M. Vroomen, Toxicoloog, RIKILT, Postbus 230, 6700 AE Wageningen.
\' Dr. L. P. .lager. Farmacoloog, CDl, Postbus 65, 8200 AB Lelystad.

-ocr page 555-

verbeterde groei en soms ook een verbe-
terde voederconversie te zien (8, 9, 10, 11,
12, 13, 14). De verklaring van de geconsta-
teerde verschillen in effectiviteitsstudies is
dat furazolidon vooral gunstig werkt bij
subklinische infecties. Duidelijk is in ieder
geval dat deze hoeveelheden geen groei-
remming en toxische neveneffecten bij
biggen veroorzaken.

In een recent gepubliceerde vergelijking
met apramycine, 100 ppm, geeft furazo-
lidon, 400 ppm, in het voeder gedurende de
eerste drie weken na het spenen als preven-
tie tegen slingerziekte bij biggen, een lagere
dagelijkse groei en een grotere sterfte (15).
Verder moet worden opgemerkt dat wij
géén andere literatuur hebben gevonden
over langdurige toediening van voeders en
gehalten > 220 ppm. Wel is beschreven dal
kortdurende toediening (< 2 weken) van
voeders met 800 ppm (16) en hoger (17)
aanleiding geeft tot acute neurotoxische
verschijnselen.

Andere diersoorten

Bij andere diersoorten is vaak veel meer
bekend over de toxiciteit van furazolidon
bij orale toediening. Ter illustratie hiervan
volgen nu enkele voorbeelden. De acute
LDjo in mg/kg lichaamsgewicht bij orale
toediening:

muis 3550 (1)
cavia 1130 $ 1550 (5)(I8)
l<ip 400-500 (19)
kall<ocn 400-500 (19)

De toxiciteit bij orale toediening wordt
onder meer bepaald door de gebruikte kris-
talgrootte. Microkristallijn furazolidon
bezit, vanwege de snelle resorptie vanuit
het maag-darmkanaal, een grotere toxici-
teit. Voor gemedicineerd veevoeder is al-
leen macrokristallijn furazolidon toegela-
ten. Verder is ergeen relatie tussen de acute
LD50 waarde en de waargenomen groei-
rcmming. Via het voer verstrekt (1000
ppm) geven zowel furazolidon als nitrofu-
razon bij ratten groeiremming (2).
Door substitutie van een methylgroep of
een hydroxymethylgroep in de 4 positie
van de semicarbazone zijketen wordt de
groeiremming maar ook de antibacteriële
werking van deze verbindingen verminderd
(2). Daarnaast geven deze verbindingen in
hogere doseringen ook een remming van de
voederopname door ratten (en groeirem-
ming, die niet berust op een toxisch effect
van de stoO-

Met Salmonella choleraesuis geïnfecteerde
muizen blijken gevoeliger te zijn voor de
toxische werking van furazolidon dan niet
geïnfecteerde controledieren (200 mg/kg
lichaamsgewicht/dag oraal gedurende 7
dagen) (20). In een hoeveelheid van 500
ppm in voeder veroorzaakt furazolidon bij
kalkoenen een toename van het sterfteper-
centage (41% sterfte) (21). Bij deze dier-
soort veroorzaakt furazolidon typische
hartafwijkingen (21, 22) in de vorm van een
cardiomyopathie gepaard gaande met hy-
potensie. Bij kippen veroorzaakt 300 of 400
ppm in het voeder gedurende 1 en respec-
tievelijk 3 weken gegeven, een groeirem-
ming (23, 24).

Bij 200 ppm traden afwijkingen op in de
testis van haantjes (19). Deze afwijkingen,
die met steriliteit gepaard kunnen gaan,
blijven na stoppen van toediening nog
zeker 12 weken bestaan. Furazolidon, 110
ppm, via het voeder gedurende 2 maanden
vertraagt de maturatie van de spermatoge-
nese. De spermatogonia en de pachytene
primaire spermatocyten vertonen nucleaire
vacuolisatic. Furazolidon, 220 ppm gedu-
rende 15 dagen, blokkeert de spermatoge-
nese in het pachyteenstadium en de cellen
vertonen afwijkingen van kernmembraan
en het chromatine, resulterend in het af-
breken van kernelementen en een desorga-
nisatie van cytoplasmatische organellen

(25).

Czarnecki cn Sujarit (26) toonden aan dat
een in-duplo injectie van 60 Mg furazolidon
per ei (300 ppm) na 40 en 72 uur incubatie
resulteert in een groeidepressie voor het
embryo; hetzelfde geldt voor een in-duplo
injectie van 100 ng/d (500 ppm) na 72 en
120 uur incubatie. Hoge mortaliteit wordt
waargenomen bij injecties van 100, 140 en
140
ng/ci na 40, 72 en 120 uur incubatie.
Het glycogeengehalte van embryo en dooi-
ervlies is hoger bij een in-duplo injectie van
100 en 140 Mg/ei na 40 en 72 uur incubatie

(26).

400 ppm furazolidon gedurende 10 dagen
in het voer van kippen veroorzaakt een

-ocr page 556-

verhoging van het relatieve gewicht van
schildlclieren bijnier (hoogstwaarschijnlijk
als gevolg van hypertrofie van de bijnier-
schors) cn een daling van het cholesterol-
gehalte in de bijnier (27). Cholesteroldeple-
tie in de bijnier zou een maat voor stress
kunnen zijn (28).

Ook eenden zijn zeer gevoelig voor furazo-
lidon (29) waarbij neurotoxische symp-
tomen op de voorgrond treden.
Bij kalveren geeft furazolidon (10 mg/kg
lichaamsgewicht/dag gedurende 3 weken)
aanleiding tot acute vergiftigingen die ge-
kenmerkt zijn door convulsies en andere
neurotoxische effecten (30). Langdurige
verstrekking van furazolidon (> 5 weken)
in lage dosering (2 mg/kg lichaamsge-
wicht/dag) veroorzaakt bij kalveren groei-
vertraging en depressie van het beenmerg,
gepaard gaande met leucopenie, thrombo-
penie, anaemie, verlenging van de stol-
lingstijd en hemorrhagisch diathese beeld
in de diverse weefsels (31, 32, 33, 34, 35).

MUTAGENITEIT

Furazolidon blijkt een sterk mutagene stof
te zijn. Positieve resultaten worden ver-
kregen in verschillende testsystemen:

— De Amestest met Salmonella typhimu-
rium
TA 98, TA 100 en met Escherichia
coli
WP 2, met en zonder exogene me-
tabole activatie (36);

— rec-assay met Bacillus subtilis, zonder
exogene metabole activatie (36);

— recessief lethaaltest met Drosophila me-
lanogaster
(37, 38);

— gcnconvcrsictcst met Saccharomyces

— cerevisiae D4 (39);

— de fluctuatietest met Klebsiella pneu-
moniae
(39).

Ook voor eukaryonten is furazolidon mu-
tageen:

— chromosoombreuken en \'Sister Chro-
matid Exchanges\' (SCE) in humane
lymfocyten (40);

— chromosoomafwijkingen in lymfocyten
van varkens (41);

— \'Unscheduled DNA Synthesis\' (UDS)
in hepatocyten van ratten (42);

— in de hypoxanthine-guanine-fosforibo-
syltransferase (HGPRT) test met L
5178 Y lymphoma cellen van muizen
(39).

CARCINOGENITEIT

Uit een evaluatie van furazolidon door de
Food cn Drug Administration (PDA), die
onder andere verantwoordelijk is voor de
toelating van diergeneesmiddelen in de
USA, blijkt dat furazolidon een carcino-
gene werking heeft voor Sprague-Dawley
ratten. Fisher 344 ratten en Swiss MBR/
ICR muizen. Furazolidon veroorzaakt bij
ratten voornamelijk een toename van het
aantal mammatumoren en bij muizen voor-
namelijk een toename van het aantal long-
tumoren (43, 44).

RESIDUEN VAN FURAZOLIDON IN
WEEFSELS EN ORGANEN

Wanneer furazolidon wordt toegediend
aan het voer van kippen (200 ppm gedu-
rende 14 weken), kalkoenen (200 ppm ge-
durende 3 weken) en varkens (150 ppm
gedurende 5 weken), blijkt dat de furazo-
lidonconcentratie na 4 tot 5 dagen beneden
de detectielimiet van 2 ppb daalt voor
lever-, nier-, spier- en vetweefscl (44).

CONCLUSIE EN DISCUSSIE

Uit de literatuur blijkt dat verstrekking van
furazolidon via het voeder bij diverse dier-
soorten zoals rat, kip, kalkoen en kalf,
groeivertraging en andere toxische effecten
kan induceren. Het gaat hierbij vaak om
hoeveelheden die minder (of gelijk) zijn
dan 400 ppm in het voer. Voor het varken
geldt, dat hoeveelheden van 220 ppm en
lager in het voer een gunstig effect kunnen
hebben (verbeterde groei en conversie), 400
ppm groeivertraging en grotere sterfte kan
veroorzaken, terwijl 800 ppm en meer
acuut toxisch zijn.

Verder blijkt dat furazolidon mutagcen
is en een carcinogene werking heeft voor
minimaal twee diersoorten. Volgens een
indeling van de Gezondheidsraad (45)
moet furazolidon tot de categorie I-stoffen
gerekend worden. Van zulke stoffen mogen
in principe geen residuen aanwezig zijn in
voor de humane consumptie bestemde weef-
sels en organen. Uit de summiere litera-
tuurgegevens kan geconcludeerd worden,
dat geen aantoonbare residuen van furazo-
lidon aanwezig zullen zijn, vooral als men
bedenkt dat bij gebruik van het standaard

-ocr page 557-

gemedicineerde voeder V7 voor varkens
(300 ppm furazolidon)een minimale wacht-
periode van 30 dagen geldt tussen moment
van laatste medicatie en slacht. Van furazo-
lidon is echter ook bekend dat er vele me-
tabolieten kunnen ontstaan (2). Informatie
over de eigenschappen van deze stoffen is
niet of nauwelijks aanwezig. Gezien de mu-
tagene en carcinogene eigenschappen van
furazolidon is inzicht in de eigenschappen
van de metabolieten van furazolidon na
toediening aan doeldieren (vooral het var-
ken en de kipj-gewenst.

CARBADOX

Carbadox is een bekend veevoeder additief
dat in een hoeveelheid van 50-55 ppm in
varkensvoeder een gunstig effect zou
hebben op groei (grammen/dag) en voe-
derconversie (kg voer/kg vlees). Door de
EEG lidstaten is het als additief toegelaten
voor varkensvoer (50 ppm) ter verstrek-
king aan dieren tot de leeftijd van 4 maan-
den en met een wachttijd voor het slachten
van 4 weken (1). Van de door varkens oraal
opgenomen dosis wordt ongeveer 70% met
de urine uitgescheiden in al dan niet omge-
zette vorm; 72 uur na staken van de toedie-
ning zijn carbadox en zijn afbraakprodukt
desoxycarbadox in het dier niet meer aan-
toonbaar. Overde gevolgen van langdurige
toepassing van carbadox (50 ppm) in com-
binatie met furazolidon zijn niet veel litera-
tuurgegevens voorhanden. Jost (2) ver-
meldt dat furazolidon 100 ppm in combi-
natie met carbadox (50 ppm) langdurig
toegepast bij varkens (van 8 tot 105 kg
lichaamsgewicht) niet gunstiger werkt dan
carbadox alleen. Jucker
et al. (3) gaven
eveneens furazolidon 100 ppm met carba-
dox 50 ppm aan biggen (van 1,4 tot 20 kg
lichaamsgewicht) en vonden daarbij een
betere groei zonder dat de conversie signi-
ficant veranderde. Kortdurende toepassing
van 200 ppm furazolidon met 50 ppm car-
badox (gedurende 14 dagen) is zeer effec-
tief bij door
E. coli veroorzaakte darmin-
fectie (4, 5).

Wanneer carbadox via het voer wordt toe-
gediend in hogere dosering dan 50 ppm,
dan kan ook dit farmacon ongewenste ne-
veneffecten induceren die samenhangen
met een invloed op de bijnieren en het lymf-
oide weefsel. Dit is voor de kip beschreven
bij een dosering van 1000 ppm via het voer
gedurende 28 dagen gegeven (6, 7). Na i.p.
toediening bij muizen (52,5-525 mg/kg
lichaamsgewicht) bleek het mutageen te
zijn (8). Toxiciteitsgegevens bij het varken
zijn, voor zover wij het hebben kunnen
nagaan, echter niet beschreven (zie ook 9).

L1TERATUUR

Eurazolidon

1. Dodd, M. C. and Stillman, W. B.: The in vitro
bacteriostatic action of some simple furan deri-
vatives.
J. Parmacol. Exp. Therap. 1944; 82: 11-8.

2. Paul, H. E. and Paul, M. F.: The nitrofurans-
chemotherapeutic properties. In: \'Experimental
Chemotherapy\', volume 2, Eds.: R. J. Schnitzer,
F. Hawking, Academic Press, New York, 1964,
pg. 307-70.

3. Tennent, D. M. and Ray, W. H.: Metabolism of
furazolidone in swine.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med.
1971; 138: 808-10.

4. Yamamoto, H., Yamaoka, R., and Kohanawa,
M.: Residues of furazolidone in swine after oral
administration.
Vet. Bull. 1980; 50: 130.

5. Palm, D., Magnus, U., Grobecker, H. und Jons-
son, J.: Hemmung der Monoamino-oxydase
durch bakteriostatisch wirksame Nitrofuran De-
rivate.
Naunyn-Schmiedebergs. Arch. Pharm.
Exp. Path.
1967;256:281-300.

6. Stern, I. J., Hollifield, R. D., Wilk, S., and Bu-
zard, J. A.: The anti-monoamine oxidase effects
of furazolidone, y.
Pharmacol. Exp. Therap. 1967;
156: 492-9.

7. Ali, B. H. and Bartlet, A. E.: Inhibition of mo-
noamine oxidase by furazolidone in the chicken:
influence of the alimentary flora.
Br. J. Pharma-
col.
1979; 66: 491.

8. Briggs, J. E. and Guthrie, J. E.: The effect of
furazolidone upon growth and feed utilization in
growing fattening pigs. /
Animal Sci. 1957; 16:
1078-9.

9. Kàdâr, T., Kovâcs, J., and Mikes, I.: IntJucnce of
furazolidone on weight gain and food conversion
efficiency in pigs.
Mag. Allator Lapja 1961; 16:
201-2.

10. Vander Noot, G. W.: Effect of several levels of
furazolidone in swine rations. /
Animal Sci.
1958; 17: 313-7.

11. Jucker, H., Pfirter, H. P., Wenk, C. und Schürch,
A.: Untersuchungen über die Wirkung antimi-
krobicll wirksamer Zulagen zum Futtervon Fer-
keln und Mastschweinen.
Wien. Tierärztl. Mschr.
1973; 60: 100-3.

12. Jost, M.: Carbadox et furazolidone employes in-
dividuellement et en combinaison comme addi-
tius chez le porc en croissance sous différentes
conditions d\'environnement.
A., de Zootechn.
1979; 38: 325-38.

13. Clawson, A. J. and Alsmeyer, W. L.: Chemother-
apeutics for pigs.i.
Animal Sci. 1973; 37: 918-26.

-ocr page 558-

14. Wahlstrom, R. C. and Libal, G. W.: Effects of
dietary antimicrobials during early growth and
on subsequent swine performance.
J. Animal Sci.
1975; 40; 655-9.

15. Jansen. W. A. H.; Een vergelijking van de effec-
tiviteit van furazolidon en apramycine tegen co-
libacillose bij gespeende biggen.
Tijdschr. Dier-
geneeskd.
1983; 108; 319-21.

16. Decuypere. J. en van der Heyde, H.; Invloed van
een hoge dosis furoxone op de maagdarmflora
van kunstmatig opgefokte biggen.
Vlaams Dier-
geneeskd Tijdschr.
1972; 41; 7-20.

17. Borland, E. D.: An incident of suspected furazo-
lidone toxicity in pigs.
Vei. Rec. 1979; 105; 169.

18. Loeda, T., Sasaki, N,, Kohanawa, M., Konno,
S.; Acute toxicity of furazolidone for guinea-
pigs.
Vei. Bull. 1977; 47; 787.

19. Cooper, D. M. and Skulski, G.; Effects of feeding
furazolidone to fowls. I. Effect on body weight
and sexual development in cockerels.
J. Comp.
Paih.
1956; 66; 299-311.

20. Chung, G. T. and Frost, A. J.; Chemotherapy of
experimental
Salmonella choleraesuis infection
in mice.
J. Med Microbiol. 1970; 3; 303-11.

21. Czarnecki.C. M., Jankus, E. F., and Hultren, B.
D.; Effects of furazolidone on the development
of cardiomyopathies in turkey poults.
Avian Di.s-
eases
1974; 18: 125-33.

22. Jen.sen, L. S., Chang, C. H., and Washburn, K.
W.; Differential Response in Cardiomyopathy of
Chicks and Turkeys to Furazolidone toxicity.
Avian Dis. 1975; 19; 596-602.

23. Vahl, H.A. and Stappers, H. P.: Furazolidon bij
slachtkuikens aan eind van mestperiode beperkt
gebruiken.
Pluimveehouderij 1983; 13: 16-7.

24. Ehlhardt. D. A., Beuving, G., and Haye, U.:
Effect of oral administration of furazolidone
(Furoxone) on growth, hemoglobin level, packed
cell volume and initial egg production of egg- and
meattype replacement pullets.
Arch. Gefliigelk.
1975; 2: 68-72.

25. Hernandez-Jauregui, P., Revilta-Monsalve, C.,
and Velaxo-Monterrubio, E.: Effects of furazo-
lidone treatment on the morphology of rooster
testicle. Light and electron microscopystudy.
Arch. Invest. Méd. (Mex.) 1983; 14: 1-8.

26. Czarnecki, C. M. and Sujarit, V. K.: Effects of
furazolidone in the early chick embryo.
Poultry
Science
1979; 58: 988-90.

27. Ali, B. H.: The effect of furazolidone on the
adrenal glands of the chicken.
Vet. Quart. 1983:
5: 190-2.

28. Freeman, B. M.: Stress and the domestic fowl. A
physiological appraisal.
World\'s Poultry Sci. J.
1971; 27: 263-75.

29. Moursy, A. A. M.: Physiopathological studies on
toxicity of Furoxon in ducks.
Vet. Bull. 1980; 50:
225.

30. Hoftnann, W.; Hämorrhagische Diathese beim
Kalb infolge chronischer Furazolidon-Vergif-
tung.
Dtsch. Tierärztl. Wschr. 1972; 79: 289-92.

31. Hofmann, W., Hoffmann, R. und Hoffmann-
Fezer, G.: Untersuchungen über die chronische
Furazolidon-vergiftung beim Kalb. 1. Mittei-
lung: Klinische, hämatologische und morpholo-
gische Untersuchungen. D(«7i.
Tierärztl. Wschr.
1974; 81: 53-8.

32. Hoffmann-Fezer, G., Hoffmann, R. und Hof-
mann, W.: Untersuchungen über die chronische
Furazolidon-vergiftung beim Kalb. 2. .Mittei-
lung: Verlaufsuntersuchungen am Knochen-
mark.
Dtsch. Tierärztl. Wschr. 1974; 81: 59-63.

33. Hofmann, W.: Chronische Furazolidonvergif-
tung des Kalbes.
Tierärztl Praxis. 1976; 4: 453-
64.

34. Hofmann, W., Thiel, W. und Reinacher, M.:
Neuere Untersuchungen über die Verträglichkeit
von Furazolidon bei Kälbern.
Dtsch. Tierärztl
Wschr.
1977; 84: 1-7.

35. Hayashi,T., Yamane,0., Sakai, M., Itakura.C.,
and Goto, M.: Hematological and pathological
observations of chronic furazolidone poisoning
in calves.
Jap. J. Vet. Sci. 1976; 38: 225-33.

36. Ohta, T., Moriya, M., Kaneda, Y., Watanabc,
K., Miyazawa,T., Sugiyama, F., and Shirasu, Y.:
Mutagenicity screening of feed additives in the
microbial system.
Mut. Res. 1980; 77: 21-30.

37. Bhjieven, W. G. H., Kortselius, M. J. H., and
Kramers, P. G. N.: Mutagenicity testing of H-
193, AF-2 and Furazolidone
Drosophila inelano-
gaster. Mut. Res
1977; 56: 95-100.

38. Kramers, P. G. N.: Studies on the induction of
sex-linked recessive lethal mutations in
Droso-
phila melanogaster
by nitro-hetercyclic com-
pounds.
Mut. Res. 1982; 101: 209-36.

39. Voogd, C. E., Kramers, P. G. N., Knaap, A. G.
A. C., Cud, J. H., and van Went, G. F.: Mutage-
nicity of feed additives. Postersession RIV, Bilt-
hoven, 1982.

40. Cohen, M. M. andSagi, M.; The effect of nitrofu-
rans on mitosis, chromosome breakage and sis-
ter-chromatid exchanges in human peripheral
lymphocytes.
Mut. Res. 1979; 59: 139-42.

4L Babilé, R., Queinnec, G., Berland, H. M. et
Darré, R.: Structure chromosomique des lym-
phocytes du pore et additives alimentaires.
C.R.
Soc. Biol
1978; 172: 546-53.

42. Probst, G. S., McMahon, R. E., Hill, L. E.,
Thompson, C. Z., Epp, J. K., and Neal, S. B.:
Chemically induced unscheduled DNA synthesis
in primary rat hepatocyte cultures: a comparison
with bacterial mutagenicity using 218 com-
pounds.
Envir. Mutagen. 1981; 3: 11-32.

43. Federal Register, Part V. New Animal Drugs.
Furazone (NF-180).
Federal Register 1976; 41;
19906-21.

44. Wal, P. van der, Halliday, D. P., Heotis, J. P.,
Herret, R, J., and Jacks, T. M.: Efficacy and
safety of furazolidone in animal leed. Reports
presented at a symposium on 6th May 1974 at
Wageningen, ILOB, Wageningen, 1974.

45. Gezondheidsraad: Advies inzake antibiotica in
levensmiddelen. Rapportnr. 1980/5. Rijswijk,
1980.

-ocr page 559-

Carbadox

1. Verslagen van het Wetenschappelijk Comité voor
de Diervoeding Eur 6918, EKKS-EEG Eiiratoiir,
Brussel-Luxemburg, 1980, p. 7-10.

2. .lost, M.: Carbadox et furazolidone employes in-
dividuellement et en combinaison comme addi-
tius chez le porc en croissance sous différentes
conditions d\'environnement.
Ann. Zootech. 1979;
38: 325-38.

3. .lucker. H., Pfirter. H. P., Wenk, C. und Schürch.
A.: Untersuchungen über die Wirkung antimi-
krobiell wirksamer Zulagen zum Futter von Fer-
keln und Mastschweinen.
Wien. Tierärzti. Mschr.
1973; 60: 100-9.

4. Dvorak. M. and Herzig, I.: The effect of furazo-
lidone or carbadox in the starter mixture for early-
weaned piglets,
yet. Med Pruha 1976; 21: 597-607.

5. Dvorak, M. and Herzig, I.: The carbadox-furazo-
lidone combination in preventing enteral and
growth disorders in weaned piglets.
Vet. Med.
Praha
1976; 23: 65-76.

BOEKBESPREKING

Lehrbuch der Anatomie der Haustiere

Nickel - Schummer und Seiferle

Band III. Kreislaufsystem, Haut und Hautorganen
(Paul Paray. Zweiter Auflage 1984. 639 pagina\'s.
DM 196.-) \'

De eerste oplage van deel III van dit grote anatomi-
sche leerboek is in 1976 verschenen en destijds door
mij in dit tijdschrift besproken. De conclusie is toen
getrokken dat dit boek een bijzonder nuttigen goed
naslagwerk is maar dat het als leerboek voor studen-
ten niet voldoet. In de tweede oplage is weinig ten
opzichte van de eerste oplage veranderd, zodat het
algemene oordeel rechtovereind blijft. De wijzigingen
die zijn doorgevoerd zijn van druktechni.sche en van
inhoudelijke aard.

Wat de druktechniek betreft kan worden opgemerkt
dat door de andere papierkeuze (mat in plaats van
glanzend) het bock er kwalitatief niet op vooruit is
gegaan. Veel tekeningen zijn waarschijnlijk door het
andere papier donkerderen vaak ook wat valer uitge-
vallen. Het boek is druktechnisch wel goed maar niet
meer superieur. Waarschijnlijk gebaseerd op de min-

Giurgea, R., Borsa, M. und Ilyés, 1.: Einlluss der
Behandlung mit Mecadox auf einige Organe des
retikulohistiozytären Systems bei Küken.
Arch.
Exptl. Vet. Med
1976; 30: 861-6.
Giurgea, R., Sutex, I. und loaniciu, D.: Zur Wir-
kung von Mecadox auf die Immunantword sowie
auf einige lymphatische Organe beim Küken.
Arch. Exptl. Vet. Med 1976; 30: 293-8.
Oud, .1. L., Reutlinger, A. H. H. en Branger, J.:
An investigation into the cytogenic damage in-
diced by the coccidiostatic agents amprolium,
carbadox, dimetridazole and ronidazole.
Muta-
tion Res.
1979; 68: 179-82.

Review Toxicity/efficacy of carbadox in pigs.
UK. Commonwealth Agricultural Bibliography
No. CAB 202 (1981). (Lit. overzicht 1972-1981;
toxiciteitsgegevens hebben alleen betrekking op
residuen in voedingsmiddelen).

dere reproduktie-mogelijkheden zijn een paar teke-
ningen groter afgebeeld.

Inhoudelijk is het boek weinig veranderd. Het eerste
deel, waarin hart en bloedvaten zijn behandeld is
vrijwel hetzelfde gebleven. Alleen de literatuurlijst die
op dit deel betrekking heeft, is enigszins bij de tijd
gebracht.

Dit deel van het boek is degelijk maar weinig opwin-
dend. De tekst is geheel descriptief en een poging om
functionele relaties te leggen is niet ondernomen.
Het lymfatisch systeem is op bescheiden wijze aange-
past. Met name de beschrijving van de immuunreactie
is aangepast aan de huidige stand van de wetenschap.
Ook de beschrijving van de lymfeknopen bij het
varken is verbeterd. Hier is een tekening verwijderd.
De extra beschrijving van de varkensthymus gaat
weer veel te ver voor een leerboek maar is in een
naslagwerk nuttig.

Het deel over huid en huidorganen is eveneens in
geringe mate aangepast. Met name aan de haarwisse-
ling is wat extra aandacht gegeven.
Concluderend kan gesteld worden, dat dit een uitste-
kend naslagwerk is, van belang voor elke veterinair.
De veranderingen die zijn aangebracht zijn tekstueel
zeer gering. De andere papierkeuze is geen verbete-
ring. Als men reeds in het bezit is van de eerste oplage
dan is het niet nodigde tweede oplage aan te schaffen.

C. J. C. Wensing.

-ocr page 560-

Hond

Toevallen hond

Farnbach, G. C.: Seizures in the dog. Part I.
Basis, Classification, and Predilection.
The Com-
pendium of Continuing Education
1984; 6: 569-
73.

In dit overzichtsartikel betreffende epilepsie bij
de hond worden enkele aspecten kritisch be-
licht, voor een deel wordt hiervoor uit eigen
onderzoek geput.

De onderverdeling van patiënten met toevallen
van idiopatisch en symptomatisch zowel als er-
felijk en verkregen worden, met redenen om-
kleed, als klinisch onwerkbaar van de hand ge-
wezen. De schrijver stelt voor onderscheid te
maken tussen patiënten die met anti-epileptica
behandeld worden en honden waarbij een op de
oorzaak gerichte therapie mogelijk is.
Op grond van eigen en literatuur onderzoek
wordt afgerekend met het idee dat epilepsie bij
bepaalde rassen méér voorkomt en dat bij
honden van gemengd ras altijd sprake is van
verkregen epilepsie. Uitwendige factoren waar-
van nogal eens gedacht wordt dat ze van invloed
zijn op het optreden van toevallen bij epilepsie-
patiënten werden onderzocht: onweer, vuur-
werk, opwinding naaraanleiding van bezoek of
uitstapjes en maanfasen. Het aantal toevallen
van 81 epilepsie-patiënten per dag over één jaar
gemeten, diende als basis. Tijdens de zomer-
maanden (onweer), en rond 4 juli (Indepen-
dence Day) en gedurende weekeinden werd
geen opvallende toename in het aantal toevallen
waargenomen. Ook kon geen relatie worden
aangetoond tussen de maanfasen en het aantal
geregistreerde toevallen.

J. J. van Nes.

Thymoom bij 15 honden: de resultaten van
klinisch- en pathologisch onderzoek

Aronsonh. M. G., Schunk, K. L., Carpenter, J.
L., and King, N. W.: Clinical and pathological
features of thymoma in 15 dogs.
J. Am. Vet.
Med Assoc.
1984; 184: 1355-62.

De auteurs, werkzaam aan verschillende medi-
sche- en veterinaire instellingen in Boston geven
hier een uiterst belangwekkend overzicht van
door hen gediagnostiseerde thymomen bij hon-
den tn de periode 1972-1983.
Deze zeldzame aandoening is ook beschreven
bij de mens, kat, rund, schaap, geit, varken en
paard. Het betreft hier een neoplasie van de
epitheliale cellen in de thymus, dus niet van de
thymuslymfocyten.

Ingegaan wordt op de diagnostiek en de patho-
loog-anatomische bevindingen. Thymectomie
(vaak met weinig succes) werd in een aantal
gevallen uitgevoerd.

De voor de immunoloog meest interessante be-
vindingen betreffen de zogenaamde paraneo-
plastische symptomen. Hierbij ziet men een
sterke overeenkomst met de bij de mens met een
thymoom waargenomen bevindingen.
Myasthenia gravis (auto-antistoffen tegen ace-
tylcholine receptoren) werd bij de helft van de
dieren met zekerheid gediagnostiseerd. Op de
vergelijkend geneeskundige aspecten van deze
bevindingen wordt in het vervolg van het artikel
ingegaan.

J. Goudswaard.

Kip

De invloed van sociale factoren op de nest-
keus van leghennen

Appleby, M. C., McRae, H. E., Duncan, I. J.
H., and Disazza, A.: Choice of social conditions
by laying hens.
British Poultry Science 1984; 25:
111-7.

In het kader van het door de EEG gefinancierde
gedragsonderzoek bij landbouwhuisdieren
werd een onderzoek ingesteld naar de voorkeur
van leghennen om hun eieren al dan niet in
afzondering te leggen. Onderzoek bij hennen
die in de vrije natuur waren geplaatst bracht aan
het licht dat hennen zich onder die omstan-
digheden afzonderen. Dit gedrag werd kenmer-
kend geacht voor hoenderachtigen. In sommige
handboeken voor de Pluimveehouderij staat
vermeld, dat hennen afzondering verkiezen
voor het leggen van eieren. Het gebruik van
gemeenschappelijke legnesten en tunnelnesten
is hiermee gedeeltelijk in tegenspraak. Ook
blijkt dat hennen vaak een uitgesproken voor-
keur hebben voor een bepaalde nestplaats ook
al is die reeds bezet en zijn er voldoende andere
nesten beschikbaar. Er zijn onderzoekers die
menen dat er solitaire legsters zijn en hennen,
die het leggen in groepsverband prefereren.
Bij het onderzoek van Appleby c.s. werd geëx-
perimenteerd met betrekkelijk kleine groepen
hennen, voornamelijk WL-hybriden, die vlak
voor ze aan de leg kwamen in de proef geplaatst
werden. De dieren werden in drie verschillende
experimenten getest op hun voorkeur voor de
plek waar de eieren werden gelegd in situaties
waarbij geen legnesten aanwezig waren. De
hennen werden dus gedwongen om hun eieren
op de grond te leggen op een plek die ze daar-
voor aanvaardbaar vonden. Bij de gebruikte
proefopstellingen bleken de meeste hennen een
nestplaats in de nabijheid of binnen de groep te

-ocr page 561-

prefereren. De hennen vertoonden een duidehjk
zoek-gedrag cn veel hennen maakten gebruik
van dezelfde plek. Solitaire legsters kwamen
sporadisch voor. De keuze voor een bepaalde
nestplaats was niet aldoor hetzelfde en wisselde
af en toe. Ook wanneer een grote uitloop ter
beschikking stond, begroeid met hoog gras,
werden de eieren dicht bij elkaar gelegd en be-
stond er geen voorkeur voor verborgen plekjes.
Tenslotte bleken hennen, die op het punt ston-
den om een ei te leggen en die gedwongen
werden een keus te maken tussen een stil plekje
en een plek in de nabijheid van koppelgenoten
opgesloten in een kooi, voor het merendeel de
nabijheid van de koppelgenoten te verkiezen
boven de eenzaamheid. De onderzoekers con-
cluderen hieruit dat de meeste hennen onder
semie-intensieve omstandigheden kiezen voor
een nestgelegenheid binnen of in de nabijheid
van de groep en dat ze geen moeite hebben met
een gezamenlijke nestplek.
(Hierbij moet worden opgemerkt, dat men
voorzichtig moet zijn met het generaliseren van
de verkregen resultaten. Bij recent onderzoek
op het COVP \'Het Spelderholt\' met betrekking
tot het grondeieren-probleem, is gebleken dat
het nestgedrag sterk door het milieu wordt
beïnvloed. Het resultaat van de nestinspectie,
die al geruime tijd vóór het aan de leg komen
begint, kan bijvoorbeeld veel invloed uitoe-
fenen op de latere nestkeuze;
Ref.)

V. Haije.

De pathogeniteit van enkele aviaire Reo-vi-
russen speciaal met betrekking tot tenosyno-
vitis

.lones, R. C. and Guneratne, J. R. M.: The
pathogenicity of some avian reoviruses with
particular reference to tenosynovitis.
Avian
Pathology
1984; 13: 173-89.

In twee proeven, uitgevoerd aan de universiteit
te Liverpool, werd de pathogeniteit van dertien
aviaire Reovirusscn van verschillende herkomst
nagegaan, vooral wat betreft het veroorzaken
van tenosynovitis bij SPF-hybride eendagskui-
kens. Alle stammen, inclusief twee afkomstig
van eenden en één geïsoleerd uit een adelaar,
veroorzaakten bij deze kuikens tenosynovitis.
In de eerste proef, waarbij 6 Reovirusstammen
van Engelse afkomst getest werden, trad na ino-
culatie van het proefmateriaal via de voetzool,
alsook via orale en via contactinfectic tenosy-
novitis op. Deze laatste twee infectiemodi ver-
oorzaakten mildere symptomen van tenosyno-
vitis dan de eerste. Opvallend was de vrij snelle
laterale verspreiding van het virus (via besmette
faeces of aerogeen?;
Ref.) na contactinfectie.

Deze proeven wezen derhalve op een zekere
predilectie van het Reovirus — alhoewel van
uiteenlopende herkomst — voor de pezen, de
peesschede en het weefsel rond het hakgewricht,
waarin de smetstof langere tijd aanwezig bleef
dan in de darmen. Ademhalingsverschijnselen
of diarree werden niet waargenomen. In het
tweede experiment, waarbij vier Britse stammen
werden vergeleken met drie uitheemse, konden
virulentieverschillen tussen de onderzochte
stammen worden vastgesteld. Twee stammen
vertoonden een milder verloop en veroorzaak-
ten slechts geringe verschijnselen van tenosyno-
vitis. Vijf stammen veroorzaakten vroegtijdige
sterfte met verschijnselen van levernecrose wan-
neer ze toegediend werden in een hoge initiaal-
dosis. De lever bleek derhalve het meest kwets-
bare orgaan te zijn bij een infectie met sommige
stammen in hoge dosering. Een besmetting met
dezelfde stammen maar in een tienvoudige ver-
dunning veroorzaakte alleen tenosynovitis.
Geen van de onderzochte Reovirussen veroor-
zaakte afwijkingen die typisch zijn voor het ma-
labsorptiesyndroom of het ziektebeeld zoals in
ons land beschreven bij zogenaamde \'helicop-
terkuikens\'.

H. C. M. Meens.

Proefdieren

Dierproeven in het onderwijs

Pompe, V., Spruit, 1. en Weterings, R.: Dier-
proeven in het onderwijs. Inter Universitair
Overleg Diergebruik, postbus 85980, 2580 CR
\'s-Gravenhage, 1984.

Het Inter Universitair Overleg Diergebruik
(lUOD) is een studentengroepering, die streeft
naar vermindering van het gebruik van dieren in
het onderwijs. Het zoekt daarvoor naar oplos-
singen, die acceptabel zijn uit een oogpunt van
goed onderwijs en tevens tegemoet komen aan
eventuele gewetensbezwaren bij studenten.
In 1983 had het lUOD een inventarisatie laten
uitvoeren van de omstandigheden en voorwaar-
den van het diergebruik bij de onderscheiden
instellingen van wetenschappelijk onderwijs.
Hierover werd gerapporteerd door F. Perk en
B. Kuiper: Inventarisatie dierproeven in het we-
tenschappelijk onderwijs. Uit deze inventarisa-
tie bleek o.a. dat discussies over dit onderwerp
soms moeilijk verlopen, ook bij de Faculteit der
Diergeneeskunde.

De discussienota, waarvan thans de verschij-
ning wordt vermeld, is een logisch gevolg op
deze inventarisatie. De auteurs geven eerst een
beschrijving van de globale situatie bij enkele
faculteiten. Over diergeneeskundige studenten
met gewetensbezwaren tegen bepaalde dier-

-ocr page 562-

proeven merken zij op dat deze vaak veel moeite
doen om een even zwaar en leerzaam alternatief
aan te dragen. Zij zouden ook best bereid zijn
om handelingen met dieren uit te voeren, als die
handelingen zinvol, onvervangbaar en correct
zijn.

De auteurs doen enige algemene aanbevelingen
ter verbetering van het huidige beleid. De be-
langrijkste daarvan zijn de volgende:

— iedereen moet de vrijheid krijgen om naar
eer en geweten voor zichzelf te beslissen of
hij/zij al dan niet wil deelnemen aan ver-
plichte dierexperimenten, zonder dat daar-
voor de studie in gevaar mag komen;

— in wetenschappelijke opleidingen met dier-
gebruik moet voorde aanvang van het prak-
ticum ethische vorming plaatsvinden;

— elke (sub)faculteit moet een geschillencom-
missie in het leven roepen om conflictsitua-
ties tussen docenten en studenten te behan-
delen;

— verantwoordelijke vakgroepen moeten, even-
tueel in samenwerking met de onderwijs-
commissie, alternatieve praktica ontwikke-
len en beschikbaar stellen;

— weigeraars mogen in het alternatieve pro-
gramma alleen getoetst worden ten aanzien
van het behalen van het beoogde leerdoel
indien het reguliere prakticum ook wordt
getoetst.

Belangstellenden kunnen dc discussienota als-
mede het inventarisatierapport aanvragen bij
bovenstaand adres.

//. Rozemond.

Rund

Melkerskoorts

Terpstra, W. J. en Bercovich, Z.: Melkers-
koorts, dc Icptospirose van veehouders.
Ned.
Tijdschr. Geneeskd.
1984; 128: 1040-3.

In een inleiding beschrijven dc auteurs verschil-
lende vormen van Icptospirose, zoals de ziekte
van Weil (/,.
icterohaemorrhagiae en L. Copen-
hagen:
reservoir de rat), modderkoorts (/.. grip-
potyphosa:
reservoir de veldmuis) cn canicola-
koortsfZ,. «//(/co/ö.-reservoir dc hond). In totaal
zijn 160 serotypen beschreven, verdeeld in li
serogroepen.

Runderen kunnen o.a. dragers zijn van het sero-
type \'Hardjo\' en zo een leptospirosebron voor
de mens zijn. Leptospiren leven bij het rund in
de nieren en besmetting vindt plaats via geïnfec-
teerde druppeltjes urine, waarna de leptospiren
actief door slijmvliezen of beschadigde huid
binnendringen.

De auteurs beschrijven een zestal gevallen van
Icptospirose bij de mens, afkomstig van runde-
ren, de zogenaamde
melkerskoorts. De 6 patiën-
ten waren allen mannen, werkzaam in het vee-
houdersbedrijf, in leeftijd variërend van 36 tot
72 jaar. De volgende klinische verschijnselen
werden bij deze patiënten waargenomen:
Koorts 6
X

Hoofdpijn 2 x

Meningismc 2 x

Spierpijn 3 x

Conjunctivae vaatinjectie 2 x

Misselijkheid, braken 2 x

Buikpijn 2 x

Leverfunctiestoornis 6 x

Icterus 3 x

Nierfunctiestoornis 4 x

Van een tweetal patiënten wordt de ziektege-
schiedenis uitgebreid beschreven. De diagnose
wordt in alle gevallen gesteld met behulp van
Leptospiren
Serologie, met name de microsco-
pische agglutinatietest en, voor specifiek anti-
leptospiren IgM, de ELISA. In alle gevallen
werden duidelijke titerstijgingen serotype
Hardjo uit de serogroep Sejroe vastgesteld.
Het isoleren van de verwekker bij de mens is
moeilijk. Op de bedrijven van 2 patiënten is
onderzoek op Icptospirose gedaan bij de runde-
ren. Op één bedrijf waren mastitisverschijnselcn
bij verschillende koeien cn een verminderde
melkproduktie waargenomen. Uit 12 van de in
totaal 14 urinemonsters werden leptospiren geï-
soleerd. Dit is de eerste keer dat dit serotype bij
vee in Nederland is aangetoond.
Melkerskoorts heeft in het algemeen een weinig
kenmerkend, op griep gelijkend verloop. Hard-
jo-infecties bij het rund schijnen licht te ver-
lopen. Soms vindt men alleen mastitis en een
verminderde melkproduktie, terwijl bij drach-
tige dieren verwerpen kan optreden. De labora-
toriumdiagnostiek verloopt door alle serotypes
hetzelfde. In dc eerste fase van dc infectie (lepto-
spircmie, loopt tot 10 dagen na het begin van dc
ziekteverschijnselen): leptospiren op termijn
aantoonbaar door kweken in voedingsbodems
of in proefdieren, en rechtstreeks aantoonbaar
in bloed of serum met behulp van dc donkcr-
veldmicroscopic.

Dc microscopische agglutinatiereactie is het
meest betrouwbaar voor het aantonen van an-
tistoffen, bij voorkeur op gepaarde sera. Vanaf
een week na het begin van dc ziekte stijgt de titer
naar een hoogtepunt op 4 ä 6 weken. Ongeveer
10 dagen na het begin van dc ziekte begint de
leptospircnuitscheiding met dc urine.
Behandeling met antibiotica, zoals penicilline
of tetracycline, dient voor een goed resultaat
vóór de 5e ziektedag te beginnen. De preventie
bestaat uit hygiënische maatregelen, terwijl
vaccinatie van runderen met een Hardjo-vaccin
ook mogelijk is.

In een afsluitende beschouwing wordt vermeld
dat de ziekte met name in Nieuw Zeeland een
probleem is. Het is onbekend of Hardjo bij

-ocr page 563-

andere diersoorten voorkomt of\' kan voort-
komen.

Dc zes beschreven gevallen waren in verhou-
ding ernstig. Het klinische beeld kan minder
specifiek zijn, zodat het mogelijk is dat minder
ernstige ziektegevallen niet als zodanig herkend
worden. Behalve veehouders behoren ook an-
dere personen die beroepshalve intensief met
vee in aanraking komen, zoals dierenartsen en
slachthuispcrsoneel, tot de risicogroepen.

P. van Beukelen.

Varken

Campylobacter bij gezonde en zieke varkens

Görgen. M., Kirpal,G. und Bisping, W.; Unter-
suchungen zum Vorkommen von Keimen der
Gattung
Campylohacler beim Schwcin. Teil 1:
kulturelle Untersuchungen von Kot, Darmin-
halt und Gallenblasen sowie Infektionsver-
suche.
Berl. Münch. Tieränzl. Wschr. 1983; 96:
86-9.

Bij 274 mestonderzoeken van gezonde en aan
darmontsteking lijdende varkens in diverse leef-
tijds- en gcwichtsklassen konden bij 40-100%
van dc dieren
Campylobacter spp. worden aan-
getoond (vroeger aangeduid als Vibrio;
Ref.).

aan enteritis
gezonde lijdende

varkens varkens

O-.\'i weken

48%

.15,7%

,V6 weken

100\'^

37,5%

zeugen

100\'.^

75%

gesp. biggen

66,5%

96%

lopers

90\'/,

90%

mestvarkens

88%

50%.

Het lagere percentage bij de zieke varkens heeft
vermoedelijk tc maken met de toediening van
antibiotica vooraf

Het pcrcentagc Campylobacter spp. aangetoond
in dc inhoud van jejunum cn colon varieerde bij
gezonde mestvarkens van 91-100% en bij aan
enteritis lijdende varkens van 0-100% in de di-
verse gewichtsklassen.

1 n dc galblaas van gezonde mestvarkens werden
bij 14%
Campylobacter spp. aangetoond. De
kiemgctallen schommelden tussen de 10^ en 10\'
per gram mest; dit gold voor zowel gezonde (21
stuks) als aan enteritis (20 stuks) lijdende var-
kens.

/nfectieproef

Bij klinisch gezonde varkens, waarbij voor de
proef reeds
Campylobacter spp. waren aange-
toond (lO\'-K)\'^ kiem/gram mest) werden deze
aantallen, door een infectie per os met
Trepone-
ma hyodysenteriae,
alsmede met T. hyodysen-
ieriae Campylobacterspp.
en alleen met Cam-
pylobacter
spp., niet wezenlijk beïnvloed.

J. van Berge Henegouwen.

Varken

Een besmettelijke conjunctivitis bij varkens
in China

Rui, Xu en Chengu, Yang; Rotaugenkrankheit
der Schwcine.
Tierärztl. Um.schau 1984; 39; 31-
2,

In een gebied van de provincie Shandong in
China werd tussen 1973en 1981 een enzoötische
conjunctivitis bij varkens vastgesteld. De afwij-
king, die besmettelijk was, trad vooral op bij
gespeende biggen in de zomer. Zonder echt ziek
te zijn vertoonden de dieren hevige tranenvloed,
later overgaand in etterige ooguitvloeiing. De
oogleden zwollen sterk op en gaven de biggen
een uiterlijk van een \'roodogig monster\'.
Er werden vier verschillende micro-organismen
aangetoond. Eén ervan kon een bacteriefilter
passeren. Zonder behandeling duurde de ziekte
ongeveer 3 weken. Penicilline had geen effect,
maar terramycine en kanamycine hadden wel
therapeutische waarde. De onderzoekers deden
enige proeven, die enerzijds het besmettelijke
karakter van de afwijking aantoonden, en an-
derzijds lieten blijken, dat zelfs via de electronen-
microscoop de verwekker niet kon worden
vastgesteld. Men vermoedde, dat de voedings-
bodem bij het aantonen een rol zou kunnen
spelen.

Niettemin werd aangenomen, dat mycoplas-
mata met dezc ziekte tc maken hebben, óf wel
als enig verwekkend agens, ófwel als mengin-
fectie. Men is nog met verder onderzoek bezig.

H. F. Matthijsen.

Varken

Bloedafname bij varkens tot 50 kg

Sankari.S.; A practical method of taking blood-
samplesfrom the pig.
Vet. Scand. 1983; 24;
133-4.

De auteur beschrijft dc bloedafname uit een
vena cephalica als alternatief voor afname uit de
dieper gelegen V, jugularis externa of V. cava
cranialis. Dc voordelen van afname uit de Vena
cephalica ten opzichte van laatstgenoemden
zijn;

a, beschadiging van de N. phrcnicus is niet
mogelijk;

b. het ontstaan van bloedingen doordat arte-
riën worden geraakt is uitgesloten.

De V, cephalica ligt namelijk subcutaan over de
M. brachiocephalicus.

Dc afname geschiedt als volgt: het jonge varken
wordt in rugligging gebracht, waarbij het voor-
been naar achteren en iets naar buiten wordt
gebogen. De vene-stuwing vindt plaats door

-ocr page 564-

licht te drukken met de vinger naast de punt van
het sternum. Er kan op deze wijze vrij eenvou-
dig 10 cc bloed worden verzameld en dit even-
tueel meerdere malen per dag, zonder dat het
varken onnodig pijn heeft of letsel oploopt. Bo-
vendien leent de V. cephalica zich beter voor het
toedienen van intra-veneuze injecties dan een
van de oorvenen.

L. Vellenga.

Voedingsmiddelenhygiëne

Gechloreerde koolwaterstoffen in vlees

Ruschenburg, U.: Pflanzenschutzmittel-Rück-
stände in eingeführten Dünndärmen und ihre
Beurteiling./^Vmc/ïU\'/mc/i. 1983; 63: 1362-5.

De auteur onderzocht in 1982-42 en in 1983-85
monsters schapen- en varkensdarmen op het
voorkomen van gechloreerde koolwaterstoffen
(HCB, a, /3 en 7 HCH, DDT). Dc darmen
waren afkomstig uit Australië, China, Dene-
marken, Iran, Libanon, Maleisië, Nederland,
Nieuw Zeeland, Pakistan, Syrië, USSR en Zwit-
serland.

In 1982 werd 5 maal en in 1983 éénmaal de
residu tolerantie voor a en /3 HCH licht over-
schreden. Alle betrokken monsters waren af-
komstig uit China.

De inhoud van een vat darmen is waarschijnlijk
zeer inhomogcen verontreinigd en één analyse
zegt dus weinig over de inhoud.
Gezien het lage vetgehalte en de geringe hoeveel-
heid darm (± 2%) per worst is hier nauwelijks
van een probleem sprake.

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

Gevaren voor de dierenarts bij het verwijde-
ren van tandsteen

Eisenmengen, E. und Zetner, K.: Die Gefäh-
rung des Tierarztes bei der Ultraschallzahnstein
Entfernung.
Kleintier Praxis 1984; 29: 35-8.

Bij het verwijderen van tandsteen door middel
van een tegenwoordig alom gebruikt Ultrasoon
apparaat (Sonadent®) wordt waterkoeling toe-
gepast. Er ontstaat een nevel, die tegelijk het
tandsteen wegspoelt.

Tandsteen is bedekt door tandplak. Door de
verneveling worden de micro-organismen die de
plak bevat, de ruimte ingeslingerd. De behande-
lende dierenarts en diens assistent ademen de
nevel in, en kunnen daardoor een ontsteking
van de slijmvliezen krijgen.

Op een filter, verbonden met een mond-
masker, werden deze kiemen tijdens de tand-
steenbehandeling opgevangen en onderzocht.
Eveneens de inademingslucht in dezelfde ruimte
zonder patiënten. Als controle werd een mon-
ster van de plak van de behandelde patiënt ge-
nomen.

Op het ademfilter, gebruikt tijdens de behande-
ling, werd de typische tandplakflora gevonden,
terwijl de filters, zonder de behandeling, kiem-
vrij bleven.

Meer dan 100.000 kiemen kunnen tijdens één
tandsteenbehandeling worden ingeademd!
De auteurs bevelen dringend het gebruik van
mondmaskers aan.

H. A. Timmenga-Hannema.

Eekhoorn

Notoedres schurft bij grijze eekhoorns

Carlson, B. L., Roher, D. P., and Nielsen, S. W.:
Notoedric mange in gray squirrels
(Seiurus ea-
rolinensis). Journal of Wildlife Diseases
1982; 18:
347-8.

Bij zeven grijze eekhoorns (Seiurus carolinensis)
worden uitwendige en microscopische bevin-
dingen beschreven van huidafwijkingen in rela-
tie tot schurft veroorzaakt door Notoedres mij-
ten. Vooral kop, hals en schouders bleken
aangetast - eenzelfde beeld als bij de kat.
Niet bij alle dieren konden echter mijten worden
aangetoond in ontstoken huiddelen. Ook een
schimmel werd aangetroffen.
Het vaker vinden van Notoedres schurft kan
mogelijk samenvallen met voedselschaarste en
stress tengevolge van ccn matig of slecht spar-
appeljaar cn veel eekhoorns in de oostelijke
Verenigde Staten.

P. J. Werkman.

-ocr page 565-

BOEKBESPREKING

Amphibien und Reptilen in Heim, Laborund
Zoo

L. C. Marcus

(Enke Verlag. Siangan 1983: Verl. B. Slagge Dipl.
Biol.)

Oorspronkelijke titel: Veterinary Biology and Medi-
cine of captive Amphibians and Reptiles.
{Lea and
Febiger. Philadelphia. 1981).

Het boek van Marcus is de neerslag van 20 jaar
ervaring van een man, die zich op velerlei gebieden
van de diergeneeskunde bewogen heeft. De titel van
de Duitse vertaling is wat onduidelijk. De doelgroep
kan zichzelf daarin niet herkennen. Wat mag men
verwachten in dit boek aan te treffen?

Ten eerste: Een introduktie in de normale anatomie
en fysiologie van reptielen en amphibieèn. Deze zaken
worden beknopt, doch gegeven de omvang van het
boek, knap en met relatief veel details behandeld.
Ten tweede: Een korte bespreking van zoötechnische
factoren. Hier komen de amphibiecn veel tekort. Op
amphibiën zoals die door liefhebbers worden ge-
houden, wordt nauwelijks ingegaan. Een enkel pro-
bleem dat niet opgelost wordt, zij hier gesignaleerd.
De auteur beveelt aan om giftige reptielen ter dwang-
voedering onder narcose te brengen. Voorts wordt
aanbevolen dergelijke dieren een anti-emeticum te
injiceren om de braakreflex te onderdrukken. Nog
afgezien daarvan of het vooreen dier zo gunstig is om
het met dit doel telkens weer onder narcose te
brengen, blijft de brandende vraag welk anti-eme-
ticum gebruikt zou zijn.

Ten derde: Mag men een verhandeling verwachten
over dc speciale ziekten van amphibieën en reptielen.
Door de geringe omvang van het boek kan men,
gezien de variatie in ziekten bij twee klassen van die-
ren, tezamen ongeveer 8000 diersoorten omvattend,
nauwelijks hopen dat aan deze laatste verwachting
voldaan wordt. Vooral wanneer interessen uitgaan
naar ziekten van amphibieën, wordt men teleurgesteld.
Merkwaardigerwijze is de keuze van de onderwerpen
niet erg selectief geweest. Aan de relatief zeldzame en
voor de praktijk nauwelijks belangrijke bloedproto-
zoën worden meerdere bladzijden gewijd. De auteur
geeft binnen het gegeven kader veel informatie over
ziektebeelden, behandelingen preventie van een aan-
tal bekende ziekten en aandoeningen. De prakticus
die zich op het gebied van ziekten van reptielen wil
oriënteren, wordt echter met het probleem geconfron-
teerd dat er verschillende therapieën worden ge-
noemd, waarbij een voorkeur van de auteur ont-
breekt, zodat ongelijkwaardige therapieën op de-
zelfde manier worden gepresenteerd. Op andere plaat-
sen zijn de opgaven onnauwkeurig. Zo wordt tegen
coccidiose van kameleons 1 g EsB,® per liter water
aanbevolen zonder aan te geven dat dit het 30%
poeder betreft, zodat de prakticus die
T/2% poeder
meegeeft, 4 maal te laag zou doseren. Bij therapieën
tegen lintwormen ontbreekt het praziquantel (Dron-
cit®) dat momenteel meer gebruikt wordt dan alle
door Marcus genoemde middelen.
De therapieën bij nematoden-infecties zijn eveneens
zeer beperkt. Moderne breedspectrumanthelmintica
ontbreken hier. Het geheel overziende is een boek
ontstaan, dat als werk van één auteur appreciatie
verdient, doch dat onvermijdelijk wat persoonsge-
bonden lacunes vertoont.

Ter oriëntatie op het gebied van ziekten van am-
phibieën en reptielen is het een bruikbaar werkje.

P. Zwarl.

Gezonde Geiten

A. A. A. Vendrig

(Uilgeverij Terra. Zulphen. 1984)

\'Gezonde Geiten\' is een boekje uit de zogenaamde
groene reeks van uitgeverij Terra. Deze boekwerkjes
zijn vooral bedoeld voorde veehouder, respectievelijk
geitenhouder. Dat neemt niet weg dat ook dierenart-
sen in deze boekjes veel praktisch gerichte informatie
kunnen vinden. Dit geldt in het bijzonder voor het
hier te bespreken deeltje van de groene reeks. Het
betreft namelijk een onderwerp waar veel dierenart-
sen te weinig van afweten.

De mening dat een zieke geit in alle gevallen een dode
geit is, is ook bij dierenartsen wijd verbreid. Zoals de
schrijver in zijn voorwoord opmerkt, is de dierge-
neeskundige kennis van de ziekten van de geit de
laatste jaren sterk toegenomen, reden waarom het
boekje is verschenen.

Het boekje heeft 150 bladzijden en is ingedeeld in 14
hoofdstukken. Aan de orde komen vrijwel alle aspec-
ten van de geitenhouderij: voeding, verzorging, fok-
kerij, de meest voorkomende ziekten, vergiftigingen
en een aantal operatieve ingrepen, zoals het ont-
hoornen, het verwijderen van de stinkklier en het
castreren.

De indeling is zeer overzichtelijk. De informatie is
duidelijk praktijk gericht. Er is een behoorlijk aantal
foto\'s afgedrukt, hetgeen de leesbaarheid bevordert.
Het boek bevat een schat aan informatie.
Zoals bij bijna ieder boek kunnen ook in dit geval een
aantal kritische kanttekeningen worden geplaatst. In
een aantal gevallen is voor te veel informatie te weinig
papier beschikbaar geweest (bijv. blz. 102), waardoor
de tekst, zeker voorde leek, niet meer te begrijpen is.
Een aantal woorden is niet correct vertaald: een sea-
son-breeder is geen seizoen-broeder! (blz. 67).
Samenvattend kan echter worden gesteld, dat dit
boekje voor de praktizerende dierenarts van groot nut
kan zijn. Het geeft voor betrekkelijk weinig geld een
goed inzicht in de problematiek van de geitenhoude-
rij. Kortom, een boek dat in geen enkele dierenart-
senpraktijk mag ontbreken. Hopelijk zal dan de kreet
\'een zieke geit is een dode geit\' weldra tot het verleden
behoren.

A. de Kruif.

-ocr page 566-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen — het andere
verhaal

Het artikel Stichting Pensioenfonds voor Die-
renartsen in het
Tijdschr. Diergeneesl<d. 1984;
109; 656-8. komt op mij hypocriet over.
In de aanhef wordt gesteld dat \'dc initiatiefne-
mers en de dierenartsen die de regionale verga-
deringen bijwoonden, als eerste zorg het ont-
breken van adequate voorzieningen bij over-
lijden en arbeidsongeschiktheid zagen\'.
De vragen die deze stelling oproepen zijn;

1. Hoevelen zagen dat ook zo op dat moment?

2. Ontbrak de mogelijkheid tot adequate voor-
zieningen elders, dus in het vrije bedrijfsleven?

3. Is het de taak vaneen beroepsvereniging als
bijv. de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde (KNMvD) onder de vlag
van sociale gedrevenheid een politieke beslis-
sing af te dwingen?

1. Zeer weinigen zagen dit zo en de belangstel-
ling op dc vergaderingen was zo gering, dat men
terecht moest stellen: het quorum was niet aan-
wezig.

De einduitslag van dc stemming was ten op-
zichte van de totaal betrokkenen van dien aard,
met nog een flink aantal tegenstemmers ook,
dat ik van mening ben dat dc belangstelling
voor deze problematiek en derhalve voor het
initiatief van de initiatiefnemers te gering was
om te koinen tot een wettelijke verplichting.

2. Toegegeven, het heeft erg lang geduurd al-
vorens de vrije sector, dus ook de vrije be-
roepen, fiscaal voldoende geld konden reserve-
ren voor hun oudedagsvoorziening. Maar deze
vrije beroepsverenigingen moeten daar geen
krokodillentranen over vergieten, want zij
hebben altijd verzuimd de krachten tc bundelen
om via de politieke organen de regering tc
dwingen betere voorzieningen te treffen.
Goede mogelijkheden zijn pas gekomen gedu-
rende het eerste Kabinet Van Agt-Wiegel en de
te reserveren bedragen zijn nu van dien aard.
dat daaruit een volledig pensioen kan worden
opgebouwd, zij het dat niemand kan voor-
spellen hoe een en ander er over bijv. 20-30 jaar
uitziet.

Daarnaast biedt het vrije bedrijfsleven een serie
van mogelijkheden en combinaties die gedu-
rende de looptijd aangepast kunnen worden aan

een groot aantal situaties al naar de omstan-
digheid van de verzekcringsnemer en zijn gezin
op ieder denkbaar ogenblik. Ook aan het einde
van de rit kan men nogmaals keuzes maken.
Daarbi j komt nog, dat een verplichte pensioen-
verzekering in relatie tot bedrijfsbeëindiging en
stamrccht fiscaal oninteressant kan worden.

3. De verplichte pensioenregeling wordt voor-
gesteld als een sociale maatregel. Men mag zich
terecht de vraag stellen of een beroepsver-
eniging als bijv. de KNMvD, dit ook tot haar
taak moet rekenen. Temeer daar zij ook de-
genen, die om welke respectabele reden dan
ook geen lid wensen te zijn van de Maatschap-
pij, toch aan dit systeem wil binden.
De taak van een KNMvD ligt wel bij hande-
lingen verband houdende met dc relatie diercn-
arts-dier. Over de mate daarvan kan men nog
redetwisten. Maar sociale maatregelen, zelfs al
zou men de wenselijkheid daarvan willen be-
pleiten, die leiden tot een verplichting — lees
dwingen om in te gaan — is een politieke beslis-
sing.

Dit was destijds de inhoud van mijn protest op
politieke gronden bij de commissie van de SHR,
die dc aanvraag voor de verplichte pensioenre-
geling moest beoordelen. Nu is Den Haag wel is
waar een stad, luaar de regering en haar or-
ganen wonen in een dorp. Men komt elkaardus
regelmatig tegen. Mijn zegsman informeerde
naar de reacties van de SER-commissie cn hier-
uit bleek, dat men inderdaad van mening was,
dat gelet op het bezoek aan dc vergaderingen cn
de daar uitgebrachte stemmen, er nauwelijks
sprake was van een voldoende quorum. Maar
voegde mijn zegsman daar aan toe, ook al was
de uitslag nog slechter geweest, dan was de aan-
vraag toch door dc toenmalige staatssecretaris
(Mertens, KVP/KAB) gehonoreerd.
De vraag kan derhalve gesteld worden of de
initiatiefnemers zich erg op de borst ttiogen
kloppen met hun \'overwinning\'.
Het artikel in het \'I\'ijdschrifl ademt dc geest van:
zie hoe voortreffelijk hebben wij dit georgani-
seerd en daaruit moet dan volgen, hoe juist was
ons initiatief

Nu zijn materiële resultaten blijkbaar vergelijk-
baar met dc resultaten welke in het vrije bedrijf-
sleven op dit moment worden bereikt, althans
financieel. Maar als dat nu eens niet zo geweest
zou zijn?

Ik legde die vraag voor aan een aantal juristen. |
Zij waren allen van mening dat het indienen van
schadc-claims dan zeker gerechtvaardigd zou
zijn, omdat men gedwongen is geweest zijn geld
af te geven. Zeker als men bij de totstandko-
ming geprotesteerd zou hebben. Maar zeiden ze
ook, het zal een juridisch steekspel worden.

-ocr page 567-

Laat ik thans duidehjk zijn. Verplichtingen als
■boven zijn inherent aan de corporatieve staats-
gedachte (Portugal/Salazar - Italic/Musso-
lini). Bij ons noemde men het PBO\'s. Dat klinkt
nictiw cn netter, maar er is geen wezenlijk ver-
schil, hoogstens een gradueel verschil. Zij die
het dwingen om in te gaan nog steeds in hun
levensbeschouwing meenemen, tonen zich slech-
te democraten cn misschien ook wel slechte his-
torici. Hoe men het keert of wendt, ecn corpora-
tieve staat is geen democratische staat ook al
past men enkele democratische spelregels toe.
De verplichte pensioenregeling voor dierenart-
sen tast de vrijheid van het individu aan. Zijn
bestedings hoeveelheid en patroon staan daar-
door onderdruk. De vrije keuze om te doen wat
hem goed dunkt over de opbrengst van zijn
arbeid wat overblijft nadat de Staat reeds zijn
tol gevraagd heeft, wordt nogmaals afgeroomd.
Dc premies kunnen zo hoog oplopen, dat an-
dere voorzieningen in gevaar komen, al was het
alleen maar de vreugde in het leven en daarvoor
is ook geld nodig. Er is bij deze verplichtingen
sprake van een belasting in de meest letterlijke
zin van het woord.

De Maatschappij heeft zich gemengd in het
privélevcn van dc dierenarts. Waar haalt zij dit
recht vandaan?

Vandaar mijn aanhef; Hypocriet!

Dr. Remko E. de Maar.

Naschrift

Ad. 2

Door, reeds ver voor het kabinet Van Agt-Wie-
gel de krachten we/te bundelen, kon een (ook in
vergelijking met het vrije bedrijfsleven) zeer
gunstige regeling worden gerealiseerd.

Ad 3

Het zich moeten houden aan statuten en regle-
menten van het pensioenfonds door niet leden
van de KNMvD is niet door deze laatste, doch
door de wettelijke [dat wil zeggen democratisch
(maar met hoeveel procent gekozen?)] overheid
voorgeschreven. Een eventueel verwijt dat de
verplichtstelling onterecht is geweest (\' de aan-
vraag was toch door de toenmalige staatssecre-
taris Mertens KVP/KAB gehonoreerd\') dient
mijns inziens dan ook niet aan de KNMvD,
maar aan de commissie van de SER of destaats-
secretaris te worden gericht.
Met mij zal een nog grotere meerderheid dan
85% het eens zijn dat het leven in een land, waar
weliswaar het deelnemen aan een beroepspen-
sioenfonds verplicht gesteld kan worden, niet te
vergelijken is met het leven onder een regiem a
la Salazar respectievelijk Mussolini.
Tot slot moet geconcludeerd worden, dat col-
lega Dc Maar zich kennelijk onvoldoende in de
materie heeft verdiept. Het is namelijk niet
waar, zoals door hem gesteld dat: \'nadat de
staat reeds zijn tol gevraagd heeft\' dat \'dan wat
overblijft nogmaals wordt afgeroomd\',
.luist door het collectief verplicht deelnemen
kan eerst een pensioenpremie worden betaald
en daardoor en daarna valt er voor de staat
aanzienlijk minder af tc romen.

Namens het bestuur
van het Pensioenfonds.

Dr. J. Bosma.

Voordat op de drie door collega De Maar ge-
noemde punten commentaar wordt gegeven
moet worden opgemerkt, dat het initiatief voor
ccn oudedags-, weduwen- cn wezenvoorziening
is genomen door de Groep Praktici Grote
Huisdieren. Op aandringen van die groep is het
geheel door de KNMvD na 5 jaar studie vooraf
gerealiseerd.

Ad 1

Dat \'zeer weinigen dit zo zagen\' is voor rekening
van collega Dc Maar, maar dat \'de belangstel-
ling op de vergaderingen zeer gering was\' is
pertinent onjuist.

Wanneer een flink aantal tegenstemmers (was
15%) wordt genoemd, wat betekenen dan 85%
voorstemmers? Hierbij moet nog de aanteke-
ning worden gemaakt, dat om zijn of haar stem
uit tc brengen men zelfs niet naar een vergade-
ring hoefde te gaan, doch dit ook bij volmacht
kon laten doen.

-ocr page 568-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Zich vestigen in het land
zijn keuze

Onderlinge erkenning
van diploma\'s en
beroepskwalificaties\'

In de Europese verdragen zijn vier fundamen-
tele vrijheden vastgesteld en zij vormen de
grondslag van de Gemeenschap: vrij verkeer
van personen, diensten, goederen en kapitaal.
Met het vrij verkeer van goederen zijn aanzien-
lijke vorderingen gemaakt door de afschaffing
van de douanerechten tussen de Lid-Staten,
maar het blijft gehinderd door technische be-
lemmeringen, vooral van fiscale en reglemen-
taire aard, die de Gemeenschap poogt weg te
werken. Vooruitgang liep nog moeilijker en
langzamer in de andere gebieden. Het vrij ver-
keer van personen en van diensten kan stuiten
op zeer uiteenlopende belemmeringen.
Sommige van deze hindernissen kunnen het ge-
volg zijn van de nationaliteit als regels vreemde-
lingen de toegang tot het grondgebied verbieden
of bepaalde werkzaamheden voorbehouden aan
eigen onderdanen. Dc Europese verdragen ver-
bieden sedert 1970 elke discriminatie van dit
soort wanneer die burgers uit een ander land
van de Gemeenschap treft. Beperkingen zijn
slechts toegestaan bij wijze van overgangsmaat-
regel (tot begin 1988 en slechts ten aanzien van
loontrekkenden) in het geval van Griekenland
dat 1 januari 1981 lid van de Gemeenschap
werd. Voor het overige is slechts toegelaten en
dit onder controle van het Hof van Justitie van
de Gemeenschap:

— Terugwijzing of uitwijzing om redenen van
openbare orde, veiligheid of volksgezondheid.
Deze mogelijkheid is echter onderworpen aan
gemeenschapsbeperkingen ter bescherming van
migrerende werknemers en hun gezinnen.

— Het voorbehouden aan eigen onderdanen
van werkzaamheden die, zelfs maar vooreen be-
paalde gelegenheid, deel uitmaken van de uit-
oefening van het openbaar gezag of die be-
scherming beogen van de algemene belangen
van de staat of andere openbare gemeenschap-
pen.

Deze uitzondering moet in enge zin worden ge-
hanteerd. Zij betreft bijv. niet ingenieurs of be-
stuurders van nationale spoorwegmaatschap-
pijen. Evenmin verpleegsters in openbare zieken-
huizen.

Gemeenschapsregelingen zijn al snel in het
leven geroepen om de beginselen van vrij ver-
keer en van gelijke behandeling van loontrek-
kende werknemers toepasbaar te makend Hoe
staat het echter met de zelfstandigen? Twee
vermaarde arresten van het Hof van Justitie van
de Gemeenschap, de arresten - Rcyners en - Van
Binsbergcn, alle twee uit 1974, hebben daarop
een antwoord gegeven: sedert het einde van de
door de Europese verdragen voorziene over-
gangsperiode en bij afwezigheid van enige an-
dere communautaire regeling beschikt iedere
burger van een Lid-Staat over een individueel
en door de verdragen gewaarborgd recht zich in
de Lid Staat van zijn keuze te vestigen en daar
zelfstandige activiteiten uit te oefenen. Dit
onder dezelfde voorwaarden als welke gelden
voor de onderdanen van het gastland en zonder
dat zijn/haar nationaliteit of de plaats waar
hij/zij zijn/haar beroep uitoefent hem/haar
kunnen worden tegengeworpen.

Bijgevolg zijn dc richtlijnen die de Ministerraad
van de Gemeenschap vóór 1974 heeft goedge-
keurd om bepaalde activiteiten voor alle bur-
gers van de Gemeenschap open te stellen,
zonder onderscheid van nationaliteit, voor een
deel overbodig geworden. De gelijkstelling met
nationale onderdanen van de andere burgers
van de Gemeenschap is een erkend beginsel ge-
worden. Het is dus niet meer nodig voor dit
gebied bijzondere bepalingen vast te stellen. En
meer dan dat aangezien dc arresten van het Hof
uitgesproken hebben dat de bepalingen van het
verdrag inzake vestigingsrecht direct van toe-
passing zijn kan iedere burger van een Lid-Staat
die op discriminerende gedragingen stuit zijn
recht doen gelden voor de nationale rechter. Dc
rechtsregels van de Gemeenschap hebben im-
mers voorrang op elke cr mee strijdige nationale
regel.

Andere belemmeringen van het vrij verkeer van
personen vloeien voort uit nationaal recht dat
van toepassing is op de eigen burgers èn op
vreemdelingen. Hier gaat het niet meer om na-
tionaliteit maar om andere factoren als de aard
van het diploma, van de titel, van de bewijzen
van opleiding of beroepservaring die erkend
worden in een Lid-Staat en er de toegang tot een
beroep of een peil van kwalificatie veroorloven.
Het resultaat is vrijwel overeenkomstig: de ver-
schillen tussen de nationale stelstels kunnen
vrijwel niet te overkomen hindernissen op-
werpen tegen de mobiliteit van werknemers.

\' Overgenomen uit Notities over F.uropa 13/84, van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

Directoraat-generaal Voorlichting, Voorlichtingsbureau, Lange Voorhout 29, Den Haag.
^ Men zie
Notities over Europa nr. 9/80: \'De Europese Gemeenschap en de migrerende werknemers".

-ocr page 569-

— Voor dc meeste gesalarieerde beroepen
schept vooral de vergelijkbaarheid van de kwa-
lificaties inzake beroepsopleiding problemen.
Om de werknemers de toegang tot werk onder
gebruikmaking van in een ander land van de
Gemeenschap verkregen bevoegdheden te ver-
gemakkelijken, heeft de Europese Commissie
een communautaire structuur van de niveaus
van opleiding ontwikkeld met medewerking
van het raadgevende comité voor de beroeps-
opleiding en van het CEDEFOP, het in Berlijn
gevestigde Europese centrum voor ontwikke-
ling van de beroepsopleiding. Voor zeven am-
bachten of beroepsactiviteiten van elektricien,
vijf van automecanicien, vierentwintig van de
horcca-sector en zestien van de bouwsector,
allen geklasseerd op het peil van de geschoolde
arbeider zijn reeds de vereiste technische werk-
zaamheden voltooid op basis van een geharmo-
niseerde omschrijving van de praktische be-
roepseisen, die op gemeenschapsvlak essentieel
worden geoordeeld. Dit soort omschrijving
vormt een gemeenschappelijke parameter die
het mogelijk maakt de overeenstemming te be-
palen tussen de in de diverse Lid-Staten erkende
beroepskwalificaties. De Commissie heeft de
Ministerraad voorgesteld deze structuurgoed te
keuren met het oog op voortzetting van de
werkzaamheden en te besluiten tot vorming van
nationale bureaus voor coördinatie en voor-
lichting die in het bijzonder bevoegd zouden
zijn certificaten af te geven die overeenstem-
ming van de bevoegdheden bevestigen.

— Voor tal van activiteiten en vooral voor
werkzaamheden die als zelfstandige worden
verricht en voor werk in loondienst dat een
diploma vergt overeenkomend met dat van
zelfstandigen, stuit men op nationale regels, die
om redenen van algemeen belang de toegang tot
het beroep onderwerpen aan min of meer strikte
eisen Wilt betreft de waarborging van betrouw-
baarheid of de prakiische of theoretische ken-
nis, die blijkt uit diploma\'s, certificaten cn an-
dere titels. Op dit stuk behouden bepaalde
elementen (de z.g. overgangsmaatregelen) van
de vóór 1974 goedgekeurde richtlijnen net als de
daarna vastgestelde richtlijnen al hun zin en
betekenis. Deze in heel dc Gemeenschap van
toepassing zijnde richtlijnen\' beogen immers de
werkelijke uitoefening van een economische
werkzaamheid te vergemakkelijken door er-
kenning van de garanties van betrouwbaarheid,
van ervaring of van de broepstitels die in een
andere Lid-Staat zijn verkregen.

Waarom wil de Gemeenschap de belemmeringen
ui! de weg ruimen?

Wegwerking van hinderpalen die de vrijheid
van vestiging en van het verlenen van diensten
beperken is gerechtvaardigd:

— Om economische redenen. Door een ge-
meenschappelijke markt te vormen hebben de
landen van de Gemeenschap zich een instru-
ment gegeven voor economische en sociale
vooruitgang.

Verwerkelijking van die markt veronderstelt
mobiliteit van de economische factoren en
vooral mobiliteit van de werknemers. Net zoals
zij zich inspant om de belemmeringen die het
vrij verkeer van goederen nog hinderen op te
heffen^ moet de Gemeenschap daarom de hin-
derpalen voor het vrij verkeer van personen
doen verdwijnen.

— Om politieke redenen. De Gemeenschap
streeft naar steeds grotere eenheid van de volke-
ren van Europa. Het is dus van kapitaal belang
dat alle burgers van de landen van de Gemeen-
schap behandeld worden als nationale burgers
en dat in het bijzonder hun diploma\'s of be-
voegdheden die zij in de ene of de andere Lid-
Staat hebben verworven net als de nationale
kwalificaties erkend worden indien zij een baan
willen zoeken of anderszins werkzaam willen zijn
in een andere Lid-Staat dan de hunne.

Het vrij verkeer van hen die een vrij beroep
uitoefenen, brengt statistisch gezien geen grote
veranderingen teweeg. Een sprekend voorbeeld
daarvan is dat van de artsen. Net als in 1981
hebben in 1982 bijna 2000 Europese dokters
gebruik gemaakt van de hen eindelijk geboden
mogelijkheid praktijk uit te oefenen waar ze
maar willen. Voor het allergrootste deel van de
medici, die geenszins van plan zijn hun werkter-
rein te verplaatsen, brengt de mogelijkheid
daartoe niettemin een zeker gevoel van solidari-
teit voort. Binnen de\'geliberaliseerde\'beroepen
weet iedereen of zou iedereen voortaan moeten
weten dar zijn Europese collega\'s werkelijk con-
fraters zijn met gelijke rechten, hoe hun di-
ploma er ook uitziet.

Alvorens in details te treden inzake de maatre-
gelen die om bovengenoemde redenen door de
Gemeenschap zijn genomen tnoet er op worden
gewezen dat doeltreffende uitoefening van het
recht van vrij verkeer vergemakkelijkt wordt
door een gemeenschapsreglementering die ge-
lijkheid van behandeling waarborgt op het ge-
bied van dc sociale zekerheid. Zo kan men voor
de berekening van het pensioen de verzeke-

\' Onder voorbehoud, alleen voor wat betreft de loontrekkenden van de beperkingen voor Griekenland tot
begin 1988.

2 Men zie Noniies over Europa, nr. 12/83: \'Van douane-unie naar Europese interne markt\'.

-ocr page 570-

ringspcrioden, doorgebracht in verschillende
Lid-Staten, samentellen en zijn pensioen trek-
ken in welke Lid-Staat men zich ook vestigt.
Sedert 1982 is het voordcel van deze regeling,
aanvankelijk slechts van toepassing voor loon-
trekkenden, uitgebreid tot zelfstandigen, zij het
met enkele uitzonderingen betreffende gezins-
prestaties.

Hoe ver is men nu?

Sedert het begin van de jaren zestig zijn er bijna
tachtig Europese richtlijnen goedgekeurd om de
uitoefening te vergemakkelijken van economi-
sche activiteiten en van beroepen waarvoor een
bepaalde opleiding vereist is of die onderwor-
pen zijn aan andere reglementeringen. Vastge-
steld zijn:

— 10 richtlijnen voor de landbouw-, bosbouw-
en tuinbouwsector;

— 3 voorde mijnbouwen de sectoren elektrici-
teit, gas, aardolie en watervoorziening;

— 5 voor de fabrieksnijverheid;

— 4 voor de filmindustrie;

— 4 voor de sector vervoer;

— 4 voor overheidsopdrachten voor de uitvoe-
ring van werken;

— 1 1 voor banken, kredietinstellingen en ver-
zekeringswezen;

— 7 voor handelsactiviteiten:

— 3 voor dienstverlenende bedrijven;

— 7 voor het vennootschapsrecht;

— 13 voor vrije beroepen;

— 6 voor andere activiteiten.

In vele gevallen en vooral voor de industriële,
ambachtelijke en handelsactiviteiten was het
voldoende de betrokken beroepen voor buiten-
landers open tc stellen. Eventueel moesten
maatregelen worden genomen om de toegang tc
vergemakkelijken door de veelal in de loop van
een bepaald aantal jaren in het land van her-
komst verkregen beroepservaring in het gast-
land tc erkennen.

Voor andere beroepen waren echter ingewik-
kelder maatregelen nodig die ook harmonisatie
van de voorwaarden voor uitoefening van het
beroep inhielden, vooral wat aangaat dc op-
leiding. Dit is in het bijzonder het geval met tal
van beroepen in de gezondheidssector.

Gezondheidszorg over de grenzen heen
In alle landen van dc Gemeenschap is de uitoe-
fening van medische en paramedische beroepen
onderworpen aan strenge opleidingsvoorwaar-
den die door de verstrekking van nationale di-
ploma\'s worden gestaafd. Om de toegang tot
het beroep voor een burger uit een andere Lid-
Staat te vereenvoudigen houden de door de Mi-
nisterraad goedgekeurde teksten wederkerige
erkenning in van nationale diploma\'s op basis
van minimum opleidingsnormen die het be-
houd van dr traditionele kwaliteit van dc ver-
strekte zorgen moeten garanderen. Dc richt-
lijnen betreffen vijf beroepen in de gezondheids-
sector.

Artsen. Sedert 1976 veroorloven richtlijnen, die
in 1969 werden voorgesteld cn in 1975 goedge-
keurd, huisartsen en specialisten, zelfstandig of
in loondienst — het zijn er in de Gemeenschap
zo\'n 600.000 — zich te vestigen en praktijk uit te
oefenen in alle Lid-Staten. De basisopleiding
van gediplomeerde medici moet ecn universi-
taire studie van ten minste zes jaar of 5.500 uur
theoretisch en praktisch onderwijs omvatten.
De inhoud van de programma\'s is niet gespe-
cificeerd. Specialisten moeten een aanvullende
opleiding van drie tot vijfjaar hebben gevolgd.

Verpleegliundigen. Sedert juni 1979 maken in
1969 voorgestelde en in 1977 goedgekeurde
richtlijnen het verpleegkundigen voor de alge-
mene gezondheidszorg mogelijk — het betreft
een 800.000 mensen — overal in de Gemeen-
schap te werken. Hun opleiding moet ten minste
tien jaar lager en de middelbaar onderwijs om-
vatten en drie jaar of 4.600 uur beroepsop-
leiding, die een minimum studieprogramma
omvat dat in alle Lid-Staten gelijkwaardig is.

Tandheel/cundigen. Sedert december 1979 moe-
ten de Lid-Staten krachtens in 1969 ingediende
en in 1978 goedgekeurde richtlijnen de diplo-
ma\'s van de tandheelkundigen (het zijn cronge-
veer 107.000) erkennen. Dc teksten bepalen ccn
gemeenschappelijk basisprogramma dat in alle
Lid-Staten gedurende ten minste vijfjaar aan
een instelling van hoger onderwijs moet worden
gevolgd. Aangezien Italië geen speciaal tand-
artscndiploma kende had het vierenhalf jaar
extra tijd gekregen om voor een passende
opleiding te kunnen zorgen. De richtlijnen zijn
daarom in Italië pas in juni 1984 van kracht
geworden, waarbij een duidelijke scheiding tus-
sen tandheelkunde en algemene geneeskunde is
ingevoerd.

Diergeneesl<undigen. In dcccmbcr 1980 werden
ook de diploma\'s van de ongeveer 44.000 vee-
artsen erkend zodat ze hun beroep in alle Lid-
Staten kunnen uitoefenen dank zij in 1978
goedgekeurde richtlijnen die in 1970 waren in-
gediend. Hun opleiding moet vijfjaar hogere
studies beslaan en ecn aantal basisvakken
(chemie, biologie, natuurkunde, enz.)omvatten
naast bijzondere vakken.

Vroedvrouwen. Dankzijin 1970 ingediende en in
1980 goedgekeurde richtlijnen kunnen de vroed-
vrouwen — in de Gemeenschap telt men er een
50.000 — in alle Lid-Staten hun beroep uit-
oefenen als ze een bijzondere opleiding hebben

-ocr page 571-

gevolgd. Dc duur daarvan varieert tussen de
aciittien maanden en de driejaar naar gelang ze
beschikken over een verpleegstersdiploma of
een bepaald aantal jaren beroepservaring. De
gespecialiseerde opleiding moet een aantal ba-
sisvakken omvatten maar beroepservaring ge-
durende ten minste driejaar kan daarvoor in de
plaats treden gedurende een overgangsperiode
die bescherming van verworven rechten beoogt.
Door deze varianten konden de problemen om-
zeild worden die voorvloeien uit de grote ver-
schillen tussen de opleidingsregimes terwijl toch
cn de vrijheid van vestging èn de kwalificatie
van in het buitenland gevestigd personeel ge-
waarborgd worden.

Drie opmerkingen van algemene aard over deze
richtlijnen:

Ze omvatten maatregelen die beogen de mobili-
teit van de belanghebbenden te vergemakke-
lijken onder handhaving van de nodige waar-
borgen inzake eerbiediging van de berocps-
regels van de Lid-Staten.

Ze gaan vergezeld van maatregelen om raadge-
vende comité\'s van deskundigen in te stellen
waarin vertegenwoordigers van het beroep, het
onderwijs en de overheid zetelen. De comité\'s
hebben tot taak voorstellen te doen om de
opleiding aan te passen aan dc ontwikkeling van
onderzoek en praktijk in de betrokken discipli-
nes. Bovendien is een comité van hoge nationale
ambtenaren uit de gezondheidssector gevormd
om moeilijkheden te bestuderen die zich bij toe-
passing van dc richtlijnen kunnen voordoen en
om advies uit te brengen inzake oplossingen.

Ze hebben slechts betrekking op de beroeps-a-
specten van de erkenning van diploma\'s of stu-
diepcrioden waardoor het studenten gemakke-
lijker zou vallen in andere landen van de
CJcmeenschap doorgebrachte onderwijsperio-
den bij elkaar op te tellen. De richtlijnen aan-
gaande het recht van vestiging hebben echter al
directe gevolgen gehad voor het onderwijs. Van
het ogenblik af dat zij een minimum studieduur
en in een gemeenschappelijk studieprogramma
voorzien dragen ze bij tot toenadering van de
onderwijsstelsels en zodoende scheppen ze si-
tuaties die de academische erkenning van di-
ploma\'s of studicperioden veel gemakkelijker
maken. Dc instelling van raadgevende comité\'s
die moeten waken voor het behoud van een
gelijksoortig opleidingspeil g\'aat in dezelfde
richting. Dat streven naar toenadering komt
ook het onderwijs ten goede. De raadgevende
comité\'s moeten er voor zorgen dat de gemeen-
schappelijke opleidingscriteria worden gemo-
derniseerd. De richtlijn inzake de tandartsen
heeft in Italic geleid tot een speciale opleiding en
een speciaal diploma. De richtlijn inzake de
verpleegsters bracht in Frankrijk verlenging
van hun opleiding mee. Dc duur werd van twee
op drie jaar gebracht.

Andere voorbeelden

Buiten de gezondheidssector zien tal van be-
roepen hun uitoefening op Europees vlak ver-
gemakkelijkt. Ter illustratie twee verschillende
voorbeelden:

Wegvervoerders. Dankzij richtlijnen die in 1967,
1968 en 1975 ingediend en in 1974 en 1977 goed-
gekeurd werden, zijn de criteria voor de toegang
tot het beroep (beroepsbekwaamheid, finan-
ciële middelen, diploma\'s, certificaten, bewijzen
van goed gedrag en betrouwbaarheid, enz.) in
het geheel van dc Gemeenschap nader tot elkaar
gebracht. In januari 1979 werd een stelsel van
kracht waardoor getuigschriften afgegeven door
de autoriteiten van het land van herkomst de
vrije vestiging vergemakkelijken.

Advocaten. Sedert maart 1979 kunnen de meer
dan 125.000 Europese advocaten dank zij een in
1977 goedgekeurde richtlijn samen met een ad-
vocaat uit een gastland pleiten en alleen of in
groepsverband andere juridische diensten ver-
lenen (vooral adviezen geven). Anders dan in de
richtlijnen voor de medische beroepen staat er
in de richtlijn nopens advocaten niet dat zij vrij
zijn zich in landen te vestigen waarvan zij het
diploma niet hebben. De richtlijn betreft slechts
het vrij verrichten van bepaalde diensten en zij
bevat geen maatregelen aangaande wederzijdse
erkenning van diploma\'s. Niets verschilt name-
lijk zozeer als nationale wetgevingen, juridische
gewoonten, jurisprudentie en opleidingen op
het gebied van het recht, De waaier is nog wijder
geworden nadat de Gemeenschap zich open
stelde voor een groter aantal leden. Bij gebreke
aan erkenning van de diploma\'s is het ontwerp
van richtlijn dat in 1969 werd ingediend en in
1975 werd herzien (om rekening te houden met
de in Denemarken, Ierland en het Verenigd Ko-
ninkrijk bestaande situaties), gebaseerd op we-
derzijdse erkenning van de titel van advocaat (in
het Verenigd Koninkrijk
advocate, barrister of
solicitor,
in Ierland barrister of solicitor), zoals
die wordt gedefinieerd in elk van de landen van
de Gemeenschap.

Men kan de traagheid betreuren waarmee in de
Gemeenschap wordt overgegaan tot onderlinge
erkenning van diploma\'s en beroepskwalifica-
ties. Inderdaad is in veel gevallen veel tijd ver-
streken tussen de indiening van de voorstellen
van de Commissie en hun goedkeuring door de
Minsterraad. De problemen waren echter vaak
ingewikkeld, vooral op het stuk van de op-
leiding. Bovendien hebben de Lid-Staten nadat
de besluiten genomen waren de toepassings-
maatregelen niet altijd binnen de vastgestelde

-ocr page 572-

termijn genomen. In dergelijke gevallen heeft de
Commissie procedures aangespannen voor het
Hof van Justitie. Particuliere belanghebbenden
kunnen wat hen betreft hun rechten doen gelden
voor de nationale rechterdie zo nodigen vooral
wanneer zijn uitspraak niet meer vatbaar is voor
beroep een prejudiciële uitspraak van het Euro-
pese Hof moet vragen.

In het geheel genomen is de laatste jaren toch
duidelijke voortgang geboekt en dat draagt er
toe bij dat de Gemeenschap een menselijker
gezicht krijgt ten bate van een groeiend aantal
van haar burgers.

UVCE: audiotape -slide-
booklets and videotapes

Unit for Veterinairy Continuing Education -
Annual Loan Scheme
\'Anatomy of the Horse\'s Limb\' (loan only). A
series of 8 tape-slide programmes suitable for
veterinarians interested in the horse (Utrccht 1
to 8).

Fonhcoming lilies (ready by end of 1984)
Revised version of\'Abnormal Oestrous Cycles
in the Mare\' (VET 7)
Perineal Rupture in the Dog (VET 36)
Abortion in Sheep (VET 37)
The Milking Machine Part - 2
Milking Techniques (VET 38)
Diagnosis of Lower Leg Lameness by Nerve
Blocking (VET 39)
Individual Infertile Cow (VET 40)
Ram Examination (VET 41)
Revised version of\'The Radiography and Ra-
diology of the Canine Oesophagus\' (BVRA 2)

For Catalogues and Information on how to obtain
a Programme

Please write to: The Unit for Veterinary Conti-
nuing Education, the Royal Veterinary College,
Royal College Street, London NWl OTU.

Introduction

A growing number of practising veterinarians
in Europe are borrowing educational materials
from our library which are based on audiotape-
slidc-booklcts and videotapes.
For a subscription of £54, the practitioner can
become a member of the Unit\'s Annual Loan
scheme and receive 6 programmes (audiotape
or videotape) spread over a period of one year
(one at a time)
or 8 programmes in six months
(two at a time).

In the case of the audiotape-slide-booklet pro-
grammes prepared by our Unit, we supply 2
copies of each booklet, which the borrower may
keep for later reference.

Our library now contains over 190 titles and is
growing steadily; these titles include new pro-
grammes which wc have recently made oursel-
ves and programmes purchased from other
sources.

About 1/3 of the programmes are available on
loan only from this Unit, as their copyright is
held by the outside organisation which made
the programme. All titles made by this Unit can
be both loaned and sold.

Addition to the library in the last 9-12 months
\'Psittacosis on Birds and Man\' (VET 31)
\'Liverfluke in Sheep and Cattle\' (VET 32)
\'Metabolic Profiles in Cattle\' (VET 33)
\'Hypothermia in Lambs\' (VET 34)
\'Cryotherapy\' (mainly small animal) (VET 35)
\'Cervical Spondylopathy\' (VIDEO 7)
\'Horses in Motion\' (loan only) (VIDEO 19)

-ocr page 573-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Symposium: Landbouw en Milieu

Groningen, 23 november 1984

I er gelegenheid van het 15e lustrum organiseert
\'Eugeia\' de Vereniging van afgestudeerden van de
RHI.S Groningen in samenwerking met de Rijks Ho-
gere Landbouwschool een symposium met als titel:
\'Landbouw en Milieu: verwevenheid en spanningsveld\':
een hesluurlijke benadering van de milieuproblemaliek.
Het symposium wordt gehouden op vrijdag 23 no-
vember 1984 in de Evenementenhal te Groningen.
Onder leiding van de dagvoorzitter mevr. mr. J. J.
Lambers-Hacquebard, zullen de heren proL dr. ir. D.
de Zeeuw, ir. P. .1. Risseeuw, ir. J. Gerritsen en H. .1. L.
Vonhoff vanuit hun beroepspraktijk ingaan op ver-
schillende aspecten die samenhangen met Landbouw
en Milieu.

Het symposium biedt gelegenheid om mede-geïnte-
resseerden te ontmoeten uit de velden van politiek,
beleid cn bestuur op centraal, regio en gemeentelijk
niveau, het landbouwbedrijfsleven, onderzoek, voor-
lichting en particuliere instanties en organisaties,
l ijdcns het symposium kunt u tevens kennismaken
met dc nieuwe opleiding tot Milieukundig ingenieur
zoals die aan de RHLS is verbonden.
De deelnamekosten bedragen ƒ 50,— per persoon (in-
clusief programmaboekje, koffie, thee en lunch).
I Iet door u verschuldigde bedrag gelieve u te voldoen
op bankrekening 31.80.54.167 t.n.v. mevr. Alserda tc
2c Exioërmond, penningmeesteresse van Eugeia. Het
gironummer van de bank is 823066.
Annuleringen kunnen plaatsvinden tot uiterlijk 17
november. In verband met de verwachte belangstel-
ling stellen we een vroegtijdige reservering zeer op
prijs.

Inlichtingen betreffende het programma zijn tevens
op het redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

15.25 W. H. de Jong, mede namens Sj. Sc. Wage-
naar, J. S. Teppemaen P. A. Steerenberg: \'His-
topathologic van immunologische gemedieer-
de tumorregressie in een modelsysteem\'.

15.45 T. S. G. A. M. van den Ingh: \'Erfelijke koper-
toxicose bij de Bedlington terrier\'.

Alle belangstellenden zijn van harte welkom.

Cursus Sensorische Analyse,
Instituut CIVO-Analyse TNO

Gezien de grote belangstelling voor de nu in totaal
tien in sensorische analyse gegeven cursussen, zal ook
in 1985 een cursus worden georganiseerd door het
Instituut CIVO-Analyse TNO te Zeist en het Psycho-
logisch Laboratorium der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

De cursus wordt gegeven in het TNO-complex te Zeist
in tien wekelijkse bijeenkomsten op woensdagen van
circa 9.45 uur tot circa 16.1^ uur, beginnende 27 fe-
bruari en eindigende op 8 mei 1984. Op woensdag 10
april is er geen cursus.

Het minimum aantal deelnemers bedraagt 20, het
maximum aantal is 25.

Het programma omvat de volgende onderdelen:
1. sensorische meetmethoden; 2. selectie, training en
motivatie; 3. statistiek; 4. werking van de zintuigen; 5.
organisatie van het sensorische onderzoek; 6. prefe-
rentie en acceptatie-onderzoek.

De statistiek zal voorafgaande aan de eigenlijke cur-
sus in een viertal middagbijeenkomsten (5, 7, I2en 14
februari) worden behandeld. Deze bijeenkomsten
zullen ook in het TNO-complex te Zeist plaats vinden.
Tijdens de cursus zal er ruim gelegenheid bestaan
voor praktische oefening, discussie en verduidelijking
van theoretische inzichten. De kosten voor de eigen-
lijke cursus bedragen ƒ 1.430,— (exclusief BTW) met
inbegrip van de kosten voor de lunch en dergelijke;
voor de bijeenkomsten betreffende de statistiek zijn
deze ƒ255,— (exclusief BTW).

Nadere informatie en aanmeldingsformulieren zijn te
verkrijgen bij de heer L. J. van Gemert (Instituut
CIVO-Analyse TNO, Utrechtseweg 48, Postbus 360,
3700 AJ Zeist, tel. 03404-52244. toestel 254).

Bijeenkomst van de werkgroep
Dierpathologen

Dinsdag 4 december 1984

Plaats: RIVM, Antonie van Leeuwenhoeklaan 9,
Bilthoven, vergaderzaal T (begane grond), aanvang
14.00 uur.

Programma

J. S. van der Linde-Sipman: \'Lcnscataract\'.
P. W. J. Peters: \'Toepassing van
in vitro rat-
teëmbryokweek bij het onderzoek op embryo-
toxiciteit\'.

C. H. Kemper:\'Primordiale kicmcelaanleg en

-migratie bij de rat\'.

Pauze

14.00
14.20

14.50

15.10

-ocr page 574-

MEDEDELINGEN

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

Drs. H. Verburg benoemd tot
plaatsvervangend Veterinair
Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid

Met ingang van 1 juli 1984 is benoemd tot
plaatsvervangend Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid, de heer drs. H. Ver-
burg.

De heer Verburg is thans hoofd van de Sectie
Informatica en Coördinatie Vleeskeuring, welke
zich bezighoudt met o.a. de anabolicaproble-
matiek, de integrale ketenbewaking, dc coördi-
natie van het toezicht en de naleving van de
voorschriften voor de be- en verwerking van
vlees en vleeswaren, alsmede met het bewaken
van een uniforme werkwijze van de regionale
Inspecties van de Volksgezondheid.
De heer Verburg werd in 1942 in Mijdrecht
geboren. Hij is gehuwd en heeft vier kinderen.
Na het behalen van het HBS-B diploma stu-
deerde hij diergeneeskunde aan dc Rijksuniver-
siteit te Utrecht, waar hij in 1967 slaagde voor
het dierenartsexamen.

Na het vervullen van zijn militaire dienstplicht
is hij tot 1980 werkzaam geweest in de vleeskeu-
ring. Aanvankelijk als keuringsdierenarts en
later als adjunct-directeur van de Vleeskeu-
ringsdienst en het Gemeentelijke Slachthuis tc
Deventer.

Van de diverse door de heer Verburg beklede
bestuursfuncties kunnen o.a. worden vermeld:
secretaris van de Afdeling Overijssel van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en secretaris van de Stichting Die-
renasyl Deventer en Omstreken.

Diergeneesmiddelenwet

De Diergeneesmiddelenwet is eind oktober be-
handeld in dc Tweede Kamer, zodat de verwe-
zenlijking van deze wet weer een stapje dichter-
bij gekomen is. In deze wet wordt, zoals bekend,
de registratie, kanalisatie, produktie en handel
van diergeneesmiddelen geregeld. Ook is er een
afbakening met de Bestrijdingsmiddelenwet.

Bestrijdingsmiddelenwet

De Bestrijdingsmiddelenwet is, zoals bekend,
reeds sinds 1962 van kracht. Bij deze wet is het
verboden om een bestrijdingsmiddel in strijd
met de vastgestelde voorschriften te gebruiken
en om bestrijdingsmiddelen te verkopen in een
andere verpakking dan de originele. Het zal
duidelijk zijn dat dit ook nog steeds van toepas-
sing is op het bestrijdingsmiddel Tiguvon voor
vee.

BESMETTELMKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 19 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I t/ni 15 oktober 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangiftepliehtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 9 gevallen in 6 gemeenten
Friesland 2 gevallen in 1 gemeente

Drenthe 4 gevallen in 2 gemeenten

Overijssel 2 gevallen

Noord-Holland I geval

Vogeleholera

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten
Gelderland I geval

Limburg I geval

Schurft

Totaal I geval in I gemeente in Noord-Holland.

VARKENSPESI
West-Duitsland

Op 10 oktober meldde de Veterinaire I3ienst te Bonn
dat in de periode van 29 september t/m 5 oktober
weer 10 uitbraken van varkenspest waren vastgesteld:

— in Sleeswijk Holstein: 2 gevallen;

— in Neder-Saksen: I geval in het district Lüneburg
en I in het district Brunswijk;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 2 gevallen in het
district Detmold. I geval in het district Munster en
I in het district Düsseldorf;

— in Beieren: I geval in het district Oberbayern en I
in het district Unterfranken.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt
en de noodzakelijke veterinair-politionele maatre-
gelen zijn genomen.

-ocr page 575-

Volgens een telex d.d. 17 oktober van de Veterinaire
Dienst tc Bonn waren in de periode van 6 t/m 12
oktober weer 8 uitbraken van varkenspest vastgesteld
in dc Bondsrepubliek:

— in Neder-Saksen: 3 gevallen in het district Bruns-
wijk en I in het district Lüneburg;

— in Beieren: 3 gevallen in het district Obcrpfalzen 1
in het district Schwaben.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

Italië

Bij een telex van 16 oktober liet de Veterinaire Dienst
te Rome weten, dat elf dagen tevoren een uitbraak van
varkenspest werd gesignaleerd op een bedrijf in de
gemeente Floresta. provincie Messina, Sicilië. Op het
bedrijf waren 220 varkens aanwezig waarvan er 43
aan de ziekte gestorven zijn. De overige 177 zijn afge-
maakt.

De oorzaak van de besmetting bleek gelegen in ver-
voedering met swill.

De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen conform EG-richtlijn 80/217.

AVIAIRE INFLUENZA
Verenigde Staten

Op 3 oktober werd van de Amerikaanse ambassade le
Parijs een overzicht ontvangen van de situatie aan-
gaande aviaire influenza (Al) in het land.
Sedert de eerste melding in Lancaster County, Penn-
sylvania op 22 april 1983, heeft de ziekte zich verder
verspreid over die staat en is hij bovendien waarge-
nomen in de staten New Jersey, Maryland, Virginia en
Californië. In de vier eerstgenoemde staten was het
virus van het type FI5N2, in Californië betrof het de
H5N3-variant. Deeerderingesteldequarantainemaat-
regelen zijn inmiddels weer opgeheven voor New Jer-
sey. Maryland. Virginia en Californië. In Pennsylva-
nia echter staat momenteel nog een oppervlakte van
4.024 vierkante mijl onder quarantaine, die niet zal
worden vrijgegeven tot minstens 30 dagen na de rei-
niging en desinfeclie van alle geruimde bedrijven.
Surveillance zal blijven plaatsvinden tot tenminste 6
maanden na hel vrijgeven van het laatste quarantai-
negebied. In Pennsylvania heefl thans op 288 bedrij-
ven. nadat deze gereinigd en gedesinfecteerd waren,
herbevolking plaatsgevonden zonder dat de ziekte
opnieuw de kop heeft opgestoken.
In het totaal zijn sinds de eerste uitbraak op 22 april
1983, 448 bedrijven in de Verenigde Staten positief
bevonden op aviaire influenza cn 17»023.()95 vogels
geruimd.

In alle gebieden van de USA waar pluimvee wordt
geproduceerd, zetten de veterinaire autoriteiten en
vcrlegenwoordigers van het bedrijfsleven hun inten-
sieve surveillance-activiteiten voort. Het vervoer van
levend pluimvee en broedeieren afkomstig uil Al-
quarantainegebieden blijft verboden, niet alleen naar
het buitenland, maar ook tussen de verschillende sta-
len.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

November:

16 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

17 \'Roofdicrendag\' Ver. voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming, Amersfoort (pag. 548).

20—21 PAO-D Kl. les Kl. huisd. I en 11.

21 Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
KNMvD. 148e Ledenvergadering (pag. 900).

21—24 16. IntcrnationaleArbeilstagungangewand-
te Ethologie bei Haustieren, Freiburg (pag. 772).

22 PAO-D Anaest.

22—23 PAO-D Vet. hand. hippische wedstr.

22 Symposium Onderzoek en praktijk: wederzijdse
beïnvloeding, Flevohof (pag. 833).

22 Reünie/excursie afgestudeerden 1979 bij Duphar
le Weesp (gastheer Duphar Nederland B.V.).

23 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
kunde, Utrecht (pag. 773).

23 Symposium: Landbouw en Milieu: verwevenheid
en spanningsveld (15e lustrum \'Eugeia\'(RHLS)),
Groningen (pag. 947).

23 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

23—25 Congrès National de la CNVSPA, Paris
(pag. 773).

27 Spelderholt contactdag voor de verwerkingssec-
tor, Beekbergen (pag. 833).

27 Afd. Noord-Brabant KNMVD. Werkvergade-
ring Varken. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren, Boxtel.

29 Kring Breukelen. Vergadering.

29 DIB - Symposium over Veldonderzoek - Veld-
proeven, Utrecht (pag. 788 en 900).

30 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

December:

4 Bijeenkomst Werkgroep Dierpathologcn, Rl VM
Bilthoven (pag. 947).

6 Groep Geneeskunde van hel Rund KNMvD.
Wetenschappelijke Bijeenkomst: \'Aspecten van
het melkzuigen\'.

7 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

11 Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring(onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. proL dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Societcil Standvastigheid: aanvang 20.30
uur.

11 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. Vergadering.
Gezondheidsdienst voor Dieren, Zwolle; aan-
vang 14.00 uur.

12 Afd. Groningen/Drenthe KNMvD. Afdelings-
vergadering, te Zeegde; aanvang 20.00 uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

12—14 PAO-D Ademhalingsziekten bij jonge run-
deren.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: Ledenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

-ocr page 576-

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

14 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Geb. ProvincialeGezondheidsdienst voor
Dieren, Boxtel.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellendoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
. uur.

20 PAO-D Klinische les gr. huisd. 11.

21 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).
Minnesota, X. International Congress Reproduction
and AL

1985

Januari:

9—10 PAO-D Röntgenologisch onderzoek jonge
hond.

17 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Geb. Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Boxtel.

24—25 PAO-D Signalement paard.

30 PAO-D Capita selecta management.

31 PAO-D Veterinaire apotheek.

31 Kring Breukelen; vergadering.

Februari:

I PAO-D Veterinaire apotheek.

6 PAO-D Klinische les gr. huisd. 111.

7 PAO-D Capita Selecta Management.

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren, Boxtel.

19—21 PAO-D Tumoren bij kleine huisdieren.

19—21 USA Western States Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

22 13. Seminar Uinwelthygiene, Hannover (pag.
887).

26 PAO-D Hygiënebeheersing slachtlijnen.

26—27 CLO-Studiedagen.

27 PAO-D Capita Selecta Management.

28—1 maart Verantw. Antibiotica-gebr. bij Vl.kal-

Maart:

5 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren, Boxtel.

5 Hygiënebeheersing in slachtlijnen.

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vögel\', München
(pag. 687).

10—13 13th Symposium of the European Associa-
tion for Aquatic Mammals, Duisburg (Germany)
(pag. 868).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

12 PAO-D Klinische les kl. huisd. III (alg.)/Hyg-
beh.

13 PAO-D Klinische les kl. huisd. IV (vnl. kl.
huisd.).

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren, Boxtel.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren, Boxtel.

19 PAO-D Hygiënebeheersing in slachtlijnen.

20 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren, Boxtel.

20—22 PAO-D Paarden-KI (appl.).

26 PAO-D Hygiënebeheersing in slachtlijnen.

28 Kring Breukelen; vergadering.

23—29 American Animal Hospital Association,
52nd Annual Meeting, Orlando, Florida (USA).

30—31 Intensiefbijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KHD, Antwerpen (pag. 639).

April:

1—5 PAO-D Paarden-Kl-l.

15—19 PAO-D Levensmiddelenmicrobiologie.

17—20 16. Kongressder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

22—26 PAO-D Levensmiddelenmicrobiologie.

25—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAl-Congrcss-centre,
Amsterdam.

29 PAO-D Histologisch onderzoek vleeswaren.

Mei:

1—2 PAO-DCapita Selecta Pluimveeziekten.

3—5 Jahresversammlung der Schweiz. Vereinigung
für Kleintiermedizin, Lausanne.

6—7 Histologisch onderzoek vleeswaren.

8—12 20. InternationalesSymposion überGeschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover (pag. 640).

9 PAO-D Klini.sche les gr. huisd. IV.

14—15 PAO-D Produkttechnologie.

21—22 PAO-D Produkttechnologie.

30—31 Ancasthesiologie bij kleine huisdieren.

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein \'85\', Hannover.

24—26 Sheep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569).

25—29 3rd EAVPT Congress, Ghent, Belgium.

25—.30 9th Internationalsymposium of W. A. V.F.H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical I.abo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—31 Kongress der Intern. Veterinärradiologen,
Ver. IVRA (A), Dublin.

-ocr page 577-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink. lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

I (oofdbestuur

Secretariaat

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Van het Hoofdbestuur Gezelschapsdieren

Uit de vergadering dd. 10 oliloher 1984
Diergeneesmiddelenwet

Het Hoofdbestuur heeft aan alle leden van de
\'fweedc Kamer in een brief haar commentaar
op de ontwerp-wet toegezonden. Daarnaast
heeft, vlak voordat de behandeling van de wet
in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden (24
oktober 19X4), overleg plaatsgevonden met
een aantal politieke partijen (CDA, PvdA cn
VVD). Ook zijn er via leden van de KNMvD
contacten geweest met een aantal kleinere po-
litieke partijen. Zodra de resultaten van de
behandeling in dc Tweede Kamer en de stem-
ming over de ingediende moties cn arhende-
tncntcn (voor een deel gebaseerd op de door
dc KNMvD ingediende commentaren) be-
kend zijn. zal via het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
nadere informatie verstrekt worden.

Automatisering

Uitvoerig overleg tussen de Groep Praktici
Grote Huisdieren (initiatiefnemer). Hoofdbe-
stuur cn Faculteit der Diergeneeskunde heeft
geresulteerd in een beleidsintentie om geza-
tncnlijk dc automatisering in de diergenees-
kunde gestalte te geven.
Op korte termijn zal een werkgroep met ver-
tegenwoordigers van Faculteit en KNMvD de
beleidsintentie verder uitwerken.

De discussienota inzake structurering veteri-
naire verzorging van gezelschapsdieren, die
begin oktober aan alle leden van de KNMvD
gezonden is, is door het Hoofdbestuur in-
middels ook verstuurd aan dc Faculteit, de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en de
Overheid.

Het is de bedoeling van het Hoofdbestuur alle
ontvangen reacties te bundelen en voor te
leggen voor advies aan de Commissie Structu-
rering.

Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren

Hel Hoofdbestuur heeft er bij dc Commissie
Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren op
aangedrongen bij principiële discussies over
het houden en fokken van \'dieren die niet of
minder geschikt zijn om tc worden gehouden\'
de organisaties die genoemde Commissie
hebben ingesteld te betrekken. Hel gaat hier-
bij om de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren en de KNMvD.

Volksgezondheid

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het feit
dal de Groep Volksgezondheid een Werk-
gtoep heeft ingesteld die zich zal beraden over
de toekomst van de genoemde Groep. Door
de oprichting van de RVV en de reorganisatie
van de VD/VHl is het noodzakelijk zich te

-ocr page 578-

bezinnen op de doelstelling, taak en functie
van een groep dierenartsen die werkzaam zijn
in de sector volksgezondheid. Zodra de Werk-
groep haar werkzaamheden heeft afgerond,
zal er nader overleg tussen Hoofdbestuur en
de Groep Volksgezondheid plaatsvinden.

Adviescommissie Keuring Vee en Vlees
(KW)

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het be-
sprokene op de laatste vergadering van de
Adviescommissie KW. In deze vergadering is
o.a. aandacht besteed aan:

— de gevolgen van de reorganisatie en het
aantal dierenartsen werkzaam in de vlees-
keuring;

— de positie van de plaatsvervangend inspec-
teur;

— de secundaire arbeidsvoorwaarden.
PAO

Het Hoofdbestuur heeft in een gesprek met
alle Groepen van de KNMvD en vertegen-
woordigers van de Voorbereidingscommissie
PAO gesproken over de gewenste indeling in
secties binnen het toekomstige orgaan PAO.
In deze bespreking is duidelijk het standpunt
van de Groepen naar voren gekomen, waarbij
zij te kennen hebben gegeven te hechten aan
een duidelijke eigen identiteit binnen de gehele
PAO-structuur. Op grond van dit overleg en
nadere besprekingen met de Voorbereidings-
commissie PAO, zal op korte termijn een be-
slissing over de invulling van dc secties ge-
maakt moeten worden.

Tarieven

Het Hoofdbestuur heeft de resultaten van het
tariefsoverleg tussen KNMvD en Landbouw-
schap, dat heeft plaatsgevonden op 22 augus-
tus 1984 goedgekeurd. Dit betekent dat over-
eengekomen is, dat de tarieven voor de geor-
ganiseerde dierzicktenbestrijding ten opzichte
van vorig jaar niet verhoogd zijn. Hierbij is
een uitzondering gemaakt voor het tarief var-
kenspestenting. Dit tarief is verlaagd tot de ta-
rieven die van kracht waren in 1982. Voor wat
betreft de zwoegerziektebestrijding bij schapen
is een verlaging van de tarieven overeenge-
komen. Dit betekent dat de tarieven voor
1985 als volgt luiden:
thc-bestrijding:

Jaarl. tuberculinatie en tub. buiten gewone
periode, in staltijd:

per beslag ...........................................ƒ30,—

per rund .............................................ƒ 2,10

\' Hierin is ƒ 2,20 begrepen voor de entstof; wijziging in

VZ-tubcrculinatie:

per beslag ..................................... 2 x ƒ 30,—

per rund .............................................ƒ 3,70

MKZ-hestrijding:

enting:

per bedrijf:

voor het Ie t/m 50e rund:

per rund: ...........................................ƒ 5,80\'

voor het 51e t/m lOOe rund:

per rund: ...........................................ƒ 5,35\',

voor het 101e en volgende
runderen:

per rund: ...........................................ƒ 4,65\'

Brucellosehesirijding:
bloedafnemen, koppelonderzoek en bloedaf-
nemen, aanvullend onderzoek:

per beslag: ..........................................ƒ30,—

per rund .............................................ƒ 3,65

ringeming varkenspesl en MKZ in barrière-nood-
entingsgebieden:

a. voor de voei-weg-enting:
per bedrijf

voor het Ie t/m 50e varken;

per varken: .........................................ƒ 1,80

voor het 51e t/m 150c varken:

per varken: .........................................ƒ 1,20

voor het 151e cn volgende
varkens:

per varken; .........................................f 0,80

per kalf, schaap en geit;
(vermeerderd met het visitetarief)

b. na-en! ing:
per bedrijf;

staffel als onder a, vermeerderd
met het visitetarief van ......................../\'30,—

Zwoegerziektebestrijding:
bloedafnemen, koppelonderzoek:

per beslag: ..........................................ƒ 30,—

per schaap;

voor het Ie t/m 15e schaap:

per schaap: .........................................ƒ 4,25

voor het 16e t/m 30e schaap:

per schaap: .........................................ƒ 4,—

voor het 31c en volgende
schapen:

per schaap: .........................................ƒ 3,65:

de entstofprijs betekent ook een wijziging in het tarief.

-ocr page 579-

\\lgemene Vergadering
1984

Wijziging Statuten en Huishoudelijk
Reglement

De Algemene Vergadering is accoord gegaan
met de wijziging van artikel 4, lid 2 van het
Huishoudelijk Reglement betreffende kan-
didaatleden. Dit betekent dat studenten die
het kandidaatsexamen met goed gevolg afge-
legd hebben kandidaatlid van de KNMvD
kunnen worden.

Daarnaast is de Algemene Vergadering ac-
coord gegaan met de wijziging van hoofdstuk
XI van het Huishoudelijk Reglement inzake
erkenning en registratie van veterinaire
specialisten.

Samenstelling Algemeen Bestuur

Door verkiezing in de betreffende Afdelingen
sn Groepen zijn de volgende collegae gekozen
c.q. herkozen als lid van het Algemeen
Bestuur:

W. D. Pereboom, afgevaardigde van de Afde-
ling Noord-Holland

W. .1. H. D. Kremer, afgevaardigde van de
Afdeling Limburg

J. C. V. d. Wijngaard, afgevaardigde van de
Groep Pluimveewetenschappen
L. C. Blanken, afgevaardigde van de Groep
Volksgezondheid.

Samenstelling Tarievencommissie

Door dc Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier zijn N. H. Lieben en L. M. Otto
voorgedragen voor herbenoeming respectieve-
lijk benoeming tot lid van de Tarievencom-
missie. Het Hoofdbestuur heeft beide collegae
inmiddels (her)benoemd.

Samenstelling Redaktie Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

In de vacatures die ontstaan zijn door het af-
treden van de collegae dr. J. M. van Leeuwen
en dr. J. Talsma, zijn in de Redaktie van het
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde de collegae
dr. J. Goudswaard als voorzitter en dr, A. de
Kruif door het Hoofdbestuur op voordracht
van respectievelijk de Afdeling Zeeland en de
Groep Practici Grote Huisdieren als lid be-
noemd.

Samenstelling Financiële Commissie

In de vacature die ontstaan is door het regle-
mentair aftreden van collega S. Jaarsma is
door de regio Noord collega J. Elving geko-
zen.

Samenstelling Hoofdbestuur

In de vacature, ontstaan door het reglementair
aftreden van collega dr. J. W. A. Remmen is
collega J. C. M. van Dijck gekozen als lid van
het Hoofdbestuur.

Samenstelling Ereraad

Als lid van de Ereraad, in de vacature van P.
Kleinjan, is gekozen collega J. Gutteling. Col-
lega J. Kiestra is herkozen als lid van de Ere-
raad.

Paritaire Afvaardiging van de
Tarievencommissie

Als opvolger van collega A. S. Schneider is
gekozen collega J. H. Klinkers.

Bindend Besluit nr. 3

De Algemene Vergadering gaat accoord met
het voorstel tot verlenging van de gel-
digheidsduur van het Bindend Besluit nr. 3
betreffende ziekenfondse tot 1 januari 1990.
Dit betekent dat conform de reglementen een
referendum gehouden dient te worden onder
alle leden.

Contributie 1985

De Algemene Vergadering heeft het contribu-
tievoorstel zoals vermeld in de agenda voor de
Algemene Vergadering 1984, goedgekeurd.
Dit betekent een verhoging van de contributie
met 1%.

Banden Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

Dc banden voor het Tijdschriji voor Dierge-
neeskunde
19X4 zijn verkrijgbaar door over-
making van ƒ 22.50 op postrekening nr.
51.16.06 ten name van de KNMvD te
Utrecht onder vermelding van "Banden
T.v.D. 1984".

Inmiddels zijn dc banden voor het Tijdschriji
voor Diergeneeskunde
1983 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 580-

Dubbele promotie

Op 4 september j.1. vond een unieke gebeurte-
nis binnen de Diergeneeskunde plaats, een
echtpaar promoveerde op dezelfde dag. De
collegae mevr. E. N. Noordhuizen-Stassen en
J. P. T. M. Noordhuizen behaalden hun doc-
torsgraad in de Diergeneeskunde, de eerste
bovendien met het predikaat \'cum laude\'.
De titels van hun respectievelijke proefschrift
liggen tamelijk ver uiteen:
\'Functional and
morphological aspects of testicular blood sup-
ply\'
(E. N. Noordhuizen-Stassen) en \'Veteri-
nary herd health and production control on
dairy farms\'
(J. P. T. M. Noordhuizen).
In het eerste proefschrift is middels experi-
menten de functiotiele betekenis van arterio-
veneuze verbindingen tussen de a. testicularis
en de plexus pampiniformis (v. testicularis)
voor de bloedvoorziening naar de testis bestu-
deerd. Verscheidene functies worden toege-
kend aan de complexe vaatstructuur in de
zaadstreng, zoals koeling van het bloed naar
de testis met 3-9\'\' C en uitwisseling van testos-
teron en andere stoffen. Tussen de 30 en 60%
van het bloed bleek weg te stromen door de
arterio-veneuze verbindingen in de zaadstreng
van niet-afgedaalde abdominale testes van het
varken cn van normale scrotale testes van het
schaap. Deze hoeveelheid draagt derhalve niet
bij aan de bloedvoorziening naar de testis.
Voorts werd nader onderzoek verricht naar dc
betekenis van de complexe vaatstructuren in
de zaadstreng bij de pathogenese van varico-
cele en cryptorchidie, beide oorzakelijke fac-
toren voor fertiliteitsstoornissen bij de man.

In het tweede proefschrift wordt een systeem
van bcdrijfsbcwaking ten behoeve van melk- \'
veehouderijbedrijven weergegeven. Dit sys-
teem dient door de prakticus tc worden uitge-
voerd. De belangrijkste karakteristieken van
dit systeem zijn: een uniforme standaardme-
thodiek (verzameling van en probleemsignale-
ring met standaardparameters of indexen) en
een flexibele uitbouw (probleemanalyse) hier-
van al naar gelangde noodzaak c.q. voorko-
mende problemen op een bedrijf. De geïnte-
greerde en interdisciplinaire benadering van
de economisch, veterinair en zoötechnisch re-
levante en actuele bedrijfsaspectcn staat hier-
bij centraal. De opbouw en het gebruik van
een administratiesysteem voor de standaard-
methodiek wordt beschreven. Tevens worden
enkele voorbeelden van het flexibele systeem
beschreven. Dit betreft ten eerste de analyse
van klachten over de melkproduktie en ten
tweede de analyse van stoornissen in de uier-
gezondheid op een bedrijf. Mede omdat de
evaluatie en analyse van gegevens, cruciaal in
de bcdrijfsbcwaking, op manuele wijze veel
lijd en inspanning vergt, is een computerpro-
gramma ontwikkeld. In dit programma
VAMPP, bij uitstek bruikbaar voor prakticus
en veehouder, zijn de karakteristieken van het
hiervoor genoemde systeem doorgevoerd. Op
nog actuclcre en snellere wijze kan de prak-
ticus nu inspelen op het bcdrijfsgebcuren en
op efficiënte en effectieve wijze analyses uit-
voeren.

(Beide proefschriften zijn nog bij de auteurs
verkrijgbaar.)

-ocr page 581-

Personalia

,\\ls lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdhe-
stutir aangenomen:

Berndsen, F. W.; 1984; 5087 TD Diessen, Moleneind 1.
Dungen, Mevr. E. van den; 1984; -■i402 PL IJsselstein, Utrechtseweg 39.
Noordijk, Mevr. P. J.; 1984; 3813 JD Amersfoort, Olivierplaats 54.
Pauw, Mevr. M. E.; 1984; 3881 PG Putten. Drosteweg 20.
Roorda, .L H.; 1984; 8363 TN De Wetering, Wetering West 81.
Sikkenga, Mevr. A. J.; 1984; 3527 XX Utrecht, Postmalaan 35.
Stam. D. R.; 1984; 3512 CS Utrecht, Wittevrouwenstraat 15.
Wijk. H. ,1. H. van; 1984; 3981 HD Bunnik. Koningslaan 7.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. R. M. Cupéry, F. C. Dondersstraat 58, 3572 JL Utrecht.

T. P. F. Franssen, Singeldwarsstraat 34 bis, 3513 BT Utrecht.

J. V. H. Lans, Lijnmarkt 45 bis, 3511 KG Utrecht.

Mevr. S. W. M. van der Putten, üudkerkhof 28 A, 3512 GK Utrecht.

Mevr. C. M. C. Vossen. Vletweide 182, 3981 ZR Bunnik.

F. P. W. de Vries, Laan van Vollenhovc 146, 3706 AA Zeist.

P. .T. van der Wolf, W. Pyrmontkade 10, 3583 TW Utrecht.

Overleden:

Mevr. L. A. van Vugt-Breas te Woerden op 4 september 1984
B. W. Macnhout te Someren op 16 oktober 1984
Dr. R. van Santen te Hattem op 16 oktober 1984
A. Langhout te Amsterdam op 25 oktober 1984

.lubilea:

Ci. .). Nijland te Vlaardingen (afwezig) 35 jaar op

1\'. K. Zandstra te Drachten (afwezig) 35 jaar op

G. van de Kieft te Rosmalen (afwezig) 25 jaar op

Mevr. E. M. Meijer-Schallenberg te \'s-Ciravenhage (afwezig) 25 jaar op

L M. Otto te Halfweg (afwezig) 25 jaar op

W. P. Terlouw te Leiderdorp (afwezig) 30 jaar op

"i\'. Venema te Heerenveen (afwezig) 30 jaar op

G. Albcrda te Witmarsum (afwezig) 30 jaar op

.1. G. Crone te Uden (afwezig) 30 jaar op

16 november 1984
16 november 1984
19 november 1984
19 november 1984
19 november 1984
7 december 1984
7 december 1984
15 december 1984
15 december 1984
15 december 1984

,1. B. de .long te Sambeek (afwezig) 30 jaar op

Adreswijzigingen, enz.:

196

Haas. ./. J. M.: 1983; 1051 EJ Amsterdam,
Groen v. Prinstererstraat 53 II; tel. 020-86.3064;
wnd. d.

199 Renuisen. F. W.: 1984; 5087 TD Die.s.sen, Molen-
eind l;tel.04254-4254(privc), 1666 (prakt.); p.,
ass. bij C. W. M. Augustijn, H. A. M. Elsing-
horst, M. J. .1.
V. d. Linden, P. J. J. A. Schröder,
H. Vaarkamp cn .1. A. M. Vermeer (toevoegen
als lid).

200 llisiervels. G. F. M.: 1983; 3515 GS Utrecht.
Lauwerecht 40 bis; tel. 030-731223; d.

202 Boneschanscher. G.: 1949; Kruiningen; tel.

011.30-2680; r.d.
202 Bootsma. Dr. R.: 1966; U-1976; Hilversum; tel.
035-851605; p., spec, visziekten.
Coppoolse. J. P.: 1948; Voorthuizen; tel. 03429-
2775 (privé), 03420-92500(bur.); dir. Mij.\'Gro-
ningen-Almelo\'.

207

213 DuiJTiuizen. M.: 1978; 3905 RB Veenendaal,
F.delvalk 36; tel. 08385-16518 (privé), 19167
(prakt.).

213 Dungen. Mevr. E. van den: 1984; 3402 PL IJssel-
stein. Utrechtseweg 39; tel. 03408-87046; d.
(toevoegen als lid).

2!» Frankenhui.\'i. Dr. M T/i.; 1974; U-1974; 397 TKL
Driebergen, Hoofdstraat 193; tel. 03438-21023
(privé),03430-13641 (bur.); buitengew. hlr. Pluim-
vee Bedrijfsdiergen.

306 Gabriëlse. C. J.: 1981; 4220 Dinslaken (Duits-
land). Bergerhöh 70; tel. 09-49-2134-90052
(privé), 90051 (prakt.); p., geass. met dr. F.
Engelhardt.

22! Götte. Mevr. ./. W. //.; 1981; zie; Huijser van
Reenen-Götte, mevr. J. W. H.

224 Haan. S. de: 1948; Dalfsen; tel. 05293-1221; r.d.

-ocr page 582-

227 Helder. Th.: 1975; Alphen a/d Rijn; tel. 01720- 265
33672 (privé), 030-732714 (bur.); wet. medew.

R.U. (F.d.D., vkgr. Vet. Farm., Farm., Tox.).

228 Hemminga. H.: 1964; 8446 EH Heerenveen, 266
Tjalk I; tel. 05130-26062 (privé), 05946-59033
(bur.); dir.-medew. Pluimveeslachterij T. Stor-
teboom B.V. 272

232 Honning. L.: 1971; Gieten; tel. 05926-2153

(privé), 05490-15661 (bur.); kringdir. R.V.V., 274
kr. 3 (Ov. Oost); i. V.D.

234 Huijser van Reenen-Götte. Mevr. J. W. H.: 1981 ;
1679 GC Midwoud, Midwouder Dorpsstraat 41
A; tel. 02291-1953; wnd. d. 277

236 *Joling. R. G.: 1977; 7231 EH Warnsveld, Bies-
horstlaan 71;
p., kl. huisd.

250 *Laurijssens. Mevr. M. C; 1981; 1625 HW 282
Hoorn, Huesmolen 163; tel. 02290-35941; p.,
ass. bij K. Bijieveld; Ir. M.L.S.

307 Lewing, E. J.: 1977; Saskatoon-1984; 57J IA7 282
Saskatoon, Saskatschewan (Canada), 2337 Wil-
liam Avenue; tel. 306-343-7683; d.

254 A/anm,/ƒ./>.,■ 1980; 8243 KD Lelystad, Botter 283
38-19; tel. 03200-54909 (privé), 50188 (prakt.);

P- 285

261 Noordijk. Mevr. P. J.: 1984; 3813 JD Amers-
foort, Olivierplaats 54; tel. 033-750891 ; wnd. d.
299
(toevoegen als lid).

261 Okkens. Mevr. A. C.: 1972; zie; Schaefers-Ok-
kens. Mevr. A. C.

Pauw. Mevr. M. E.: 1984; 3881 PG Putten, Dros-
teweg 20; tel. 03419-231; wnd. d. (toevoegen als
lid).

Perre. H: 1955; Vries; tel. 05921-3238 (privé),
05920-27206 (bur.); kring-dir. R. V.V. (kr. 2); i
V.D.

Roorda. J. H.: 1984; 8363 TN De Wetering,
Wetering West 81; wnd. d. (toevoegen als lid).
Schaefers-Okkens. Mevr A. C; 1972; 3732 VL
De Bilt, Tuinstraat 38; tel. 030-763258 (privé),
531040 (bur.); wet. h. medew. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Verlosk., Gyn., K.I.).
Sikkenga. Mevr. A. /; 1984; 3527 XX Utrecht,
Postmalaan 35; tel. 030-942593; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Stam. D. R.: 1984; 3512 CS Utrecht, Witte-
vrouwenstraat 15; tel. 030-322613; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Starkenburg. L.; 1967; 7204 AB Zutphen, Wil-
helminalaan 19; tel. 05750-17803 (privé), 27720
(prakt.).

Steendijk. Mevr. J.: 1980; 3524 BJ Utrecht, Five-

lingo 103; tel. 030-885053; wnd. d.

*Tees. J.: 1930; Heerde; r.d.; oud-h. vl. k. dnst.;

oud-piv. i.; ondersch.; off. dnst. krs.

Wijk. H. J. H. van: 1984; 3981 HD Bunnik,

Koningslaan 7; tel. 03405-64683; b.g.g. 04930-

13011; d. (toevoegen als lid).

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Produktnaam

Code

Firma

Prijs

Pag.

Datum ingang; 1 februari 1984
271 Voreen

Datum ingang: I juni 1984
105 Colistine20%

110 Flumecol

Penicilline-
152 neomycine 20/10

122 Alfatrim24%

Datum ingang: I juli 1984
571 Salmonella-mix C

641 Expectorans mix I

Boehringer
Ingelheim

Alfasan
Alfasan

Alfasan
Alfasan

A.U.V.
A.U.V.

ƒ 34,60 (was/ 33,96)

ƒ 14,—(was/ 10,50) 1

/ 20,—(was/ 19,50) I

/ 8,50 (was/ 8,25) 3

/ 10,50 (was/ 10,25) 4

/ 27,50 (was/ 26,—) 6
/ 51,—(was/ 46,—) 7

Datum van ingang: I november 1984

Chlooramphenieoi
516 palmitaat

521 Furaltadone HCL

522 Furazolidon 100%
526 Neomycine sulfaat
631 Oxytetracycline HCL
651 Sulfadimidine Na.
674 Tetracycline HCL
582 Trimethoprim 100%

Dopharma
Dopharma
Dopharma
Dopharma
Dopharma
Dopharma
Dopharma
Dopharma

/ 174,— (was / 168,—) 8

/ 56,—(was/ 53,—) 8

/ 40,—(was/ 37,—) 8

/ 154,—(was/144,—) 9

/ 107,—(was/ 97,—) 9

/ 56,—(was/ 52,—) 9

/ 122,—(was/ 99,—) 9

/178,—(was/174,—) 9

-ocr page 583-

voorbehandeling van luchtweginfecties
bij runderen, varkens en schapen

- economisch door lage doseringen

- snel en effectief waar nodig

hoge concentraties in het longweefsel

handelsvorm:
flacon a 50 ml

(200 mg erythromycine activiteit/ml)

® Abbott Lab.
sonofi

santé animale
ALGIN B.V.,

Govert van Wijnkade 48, 3144 EG Maassluis, Tel. 01899-17555

-ocr page 584-

TROUWS^ CO-BV-

behoort tot een internationale groep van bedrijven in de
agrarische sektor, hoofdzakelijk opererend in de E.E.G.-landen

op het gebied van speciale diervoeders, waaronder
kalvermelk, vis- en huis^ervoeders en prentixen ten behoeve
van de mengvoederindustrie.

Wij zoei^en voor onze zoötechnische- en nutritionele begeleiding op
korte termijn een

bedrijfsdierenaiis m/v

in de leeftijd tot 35 jaar

Kandidaten met enige praktijkervaring genieten de voorkeur
Voor deze veelomvattende taak is samenwerking met onderzoeks-
en ontwikkelingsspecialisten een belangrijk deel van het werkgebied.

Door het internationale karakter van ons bedrijf zijn intensieve
kontakten met de specialisten van onze buitenlandse dochteronder-
nemingen noodzakelijk.
Tevens is samenwerking met de afd. kwaliteitskontrole noodzakelijk.
Daarnaast is hij/zij verantwoordelijk voor de diergeneeskundige
begeleiding.

Wij verwachten van u goede kontaktuele eigenschappen,
improvisatietalent en een kommerciële instelling.
Een behoorlijke kennis van de drie moderne talen is voor deze funktie
onmisbaar (vooral Engels).
De honorering zal in overleg worden vastgesteld.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de sollicitatie-
procedure.

Uiteraard zullen uw gegevens vertrouwelijk worden behandeld.

Nadere inlichtingen zijn telefonisch in te winnen bij de heer
C. L. van Limborgh - tel. 02154 -15073 (\'s avonds) of tel. 03418-52244 (overdag).
U kunt uw sollicitatie zenden aan de Personeelsafdeling t.a.v. de heer
G. Kluinhaar, Trouw & Co. B.V, Postbus 40,3880 AA PUTTEN.

-ocr page 585-

Geskyvac® NF

(Nieuwe Formule)

GEÏNACTIVEERD VACCIN TER VOORKOMING VAN
DE ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ VARKENS.

Geskyvac® NF

• Heeft een olie-in-wateradjuvans.

• Wordt daardoor goed geresorbeerd op de
injektieplaats.

• Geeft weinig of geen kans op abcessen.

• Geeft minimale bijwerkingen.

• Kan veilig aan drachtige zeugen worden toegediend.

• Geeft een uitstekende bescherming.

• Heeft geen negatieve invloed op de toomgrootte of het
aantal gespeende biggen.

Geskyvac® NR is met de hulp van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Brabant op ruime schaal getest in Nederland.

RHONE POULENC NEDERLAND bv. Draaistroom 1,1181 VT Amstelveen Telefoon 020-5473911

V ^^ - >

-ocr page 586-
-ocr page 587-

OVERZICHTSARTIKELEN

Shock: een overzicht

Shock: u Review

Deel I: Pathofysiologie

Pan I: Pathophysiologv

E. Schrauwen\'

SAMliN VA i riNCl In dil overzicht wordt getracht een omschrijving te geven van wat heden len dage
beschouwd wordt als \'shock\' (Deel I). De shock veroorzakende insulten (te lage bloedvolume/vaatca-
paciteitverhoudtng. pompinsufficiënlie. en celmetabolismeversioringj induceren fysiologische com-
pensatiemechanismen, welke resulteren in perifere vasoconstrictie, zodat een voldoende bloeddruk en
weefselperfusie van de vitale organen kan behouden worden (compensatie fase). Wanneer hel insult
echter te sterk of le langdurig inwerkl. kan het organisme de compensatie niet in standhouden,
waardoor cellulaire en cardiovasculaire ontreddering ontstaat als gevolg van: anaëroob metabolisme,
verlies van vaaltonus. reperfusie beschadiging, depressie van het RES. gegeneraliseerde intravasculaire
coagulatie en myocardinsufficiëntie (decompensatie). Dit veroorzaakt veralgemeende celbe.schadiging.
aulodigestie en de dood van hel organisme.

In deel U van dil overzicht (Tijdschr. Diergeneeskd. I9H4: 109: 967-77) zullen recente aspecten in de
shocktherapie worden behandeld.

SUMMARY In the present review, an attempt has been made to describe the modern concept of
circulatory shock (Part I). The shock inducing insults (low circulatory volume/vascular capacity
equation, heart failure, or disturbance of cellular metabolism induce physiological defense mecha-
nisms. which result in peripheral vasoconstriction in order to maintain adequate blood pressure and
perfusion of vital organs (compensatory phase). However, when the insult is too aggressive or too
prolonged, delerioranon of the cardiovascular system and cellular function ensues as a result of
anaerobic metabolism, loss of vascular tone, repeifusion injury, depression of the reticuloendothelial
system, disseminated imrava.scular coagulation, and myocardial failure (decompensaiory phase). This
leads to widespread cellular desiruclion. aulodigeslion. and finally death of the paiieni.
Recent Jealures of shock therapy will be discussed in pan H of this review
(Tijdschr. Diergeneeskd.
1984: 109: 967-77).

INLEIDING

Shock komt Frequent voor in de dierge-
neeskundige praktijk cn kan worden bc-
 Circuknoire shock kan worden gedefinieerd
scht)uwd ais een levensbedreigende uitge- als een progressief tot acuut verlopende ver-
breide cellulaire malfunctie tijdens hel ver-
 algerneende inalfunctie van de cellen die
loop van ccn ernstige ziekte of aandoening. resulteert in een gestoorde functie van weef-
Vermits verscheidene systemen en organen seis en organen, en kan leiden tot de dood van
betrokken zijn bij shock, moet dc dieren- het organisme (13, 16, 42, 64, 72, 80). Al-
arts dc complexe mechanismen van het hoewel de etiologie van deze malfunctie
shocksyndroom onderkennen cn weten te zeer gevarieerd is (zie verder), is dc optre-
cvalueren teneinde een aangepaste cn ver- dcnde shocktoestand dikwijls erg gelijk-
antwoorde therapie te kunnen instellen. Al aardig.

te frequent immers worden dieren in circu- Bij shock kunnen drie fundamentele ab-

latoirc shock onoordeelkundig behandeld normaliteiten onderscheiden worden: een

hetgeen resulteert in de dood van paticn- gereduceerde bloedvolume/vaatcapaciteit

ten, die door een juiste behandeling hadden verhouding, pompinsufficiënlie, en celme-

kunnen gered worden. tabolismeverstoring.

\' Dr. L. Schrauwen. Laboratorium voor Fysiologie van de Huisdieren. Universiteit Antwerpen, RUCA,
Slachthuislaan 6X. B-2()()X Antwerpen. België.

het shocksyndroom

-ocr page 588-

Bij de siioclcpatiënt Icunnen deze afwij-
i<ingen geïsoleerd voorl<omen, maar meest-
al echter in combinatie (voornamelijk in de
latere fase). Dikwijls ligt één ervan aan de
oorsprong van de shock, terwijl de andere
als gevolg van deze shockcpisode optreden
en het klinisch beeld nog verergeren. Zo
wordt bijv. shock, geïnduceerd door he-
morrhagic, aanvankelijk tegengewerkt door
fysiologische compcnsatiemechanismen.
Wanneer deze mechanismen echter niet in
staat zijn om de circulatoire functie te her-
stellen wordt de reeds falende circulatie
nog extra bemoeilijkt door een toename
van de vaatcapacitcit, insufficiëntie van het
hart, en celmetabolismeverstoring (cfr. de-
compensatic).

A. ETIOLOGIE

Een levensbedreigende uitgebreide cellu-
laire malfunctic kan optreden tijdens het
klinisch verloop van een acute of chroni-
sche ziekte en fungeert dikwijls als ultieme
doodsoorzaak. In de diergeneeskunde kun-
nen drie belangrijke oorzaken van shock
onderscheiden worden (13, 16, 22, 24, 42,
56, 64, 70, 72, 80).

a. Gereduceerde bloedvolume/vaatcapaci-
tcit verhouding

Deze kan ontstaan als gevolg van het ver-
kleinen van het circulerend volume, als ge-
volg van het vergroten van de vaatcapaci-
tcit, of beide.

1. Gereduceerd circulerend vo/wwe (by po-
volemische shock)

— bloedverlies: inwendige of uitwendige
bloeding. Een acute hemorrhagic van 30%
of meer van het normale bloedvolume re-
sulteert in dc shocktoestand (93). Bij trager
bloedverlies kan een beduidend hoger per-
centage verloren worden vooraleer shock
ontstaat (compensatiemechanismen!).
Bloedverlies is meestal het gevolg van trau-
ma, bijv. fractuur, ruptuur van lever of milt
of van een groot bloedvat, en chirurgie.

— plasmaverlies: inwendige of uitwendige
exsudatie (ontstekingsprocessen) en trans-
sudatie (stuwing).

— verlies van wateren electrolieten: 1. hy-
pertone deshydratatie: verdorsten, geen of
te geringe vochtopname bij abnormaal
hoog vochtverlies (bijv. te sterke diurese);

2. isotone deshydratatie: braken, diarree.

darmobstructie, abnormale diurese (nicr-
insufficiëntie, diabetes insipidus); 3. hypo-
tonc deshydratatie: bijnierschorsinsuffi-
ciëntie.

2. Abnormaal grote vaatcapaciteit

— sepsis, endotoxemie: dc aanwezigheid van
Gram negatieve bacteriën (o.a.
E. coli, Pro-
teus, Enterobacter, Salmonella, Klebsiella)
of van endotoxines (lipopolysacchariden
uit de celwand van de Gram negatieve bac-
teriën) in de circulatie veroorzaken naast
een vergroting van de vaatcapaciteit tevens
cytotoxische effecten (= verstoring van het
metabolisme van de cellen). Ernstige infec-
ties van urinaire, gastro-intestinale en vrou-
welijke geslachtstractus, alsmede van
pleura en peritoneum zijn dikwijls oor-
zaak van septische shock (42). Sepsis treedt
ook dikwijls op in de late fase van hypovo-
lemische shock (zie decompensatie).

— anafylaxie: komt\'m dc diergeneeskun-
dige praktijk zelden voor, en is meestal het
gevolg van parenterale toediening van een
geneesmiddel of van een biologisch pro-
dukt zoals eiwitten (antisera, vaccins, hor-
monen, hemoglobine) of haptenen (anti-
biotica).

— depressie van specifieke gebieden in het
centrale zenuwstelsel (hypothalamus, ver-
lengde weg), zoals bij uitgebreid trauma,
anesthesie en chirurgische manipulaties.

— plotselinge vermindering van druk rond
een belangrijk deel van het vaatstelsel
(bijv. te snelle verwijdering van ascitcs-
vocht, uitnemen van een omvangrijk abdo-
minale massa, zoals een tumor of pyo-
mctra) cn
toediening van vaso-actieve ge-
neesmiddelen
(o.a. a-lytica).

— aanhoudende stijging van de perifere vas-
culaire weerstand
(o.a. als gevolg van re-
flexmcchanismcn die hypovolemic tegen-
werken) resulteert uiteindelijk in een ver-
mindering van de vaattonus (zie decom-
pensatie).

De zogenaamde \'traumatische shock\' (als
gevolg van fysisch trauma) is meestal een
combinatie van een te klein circulerend vo-
lume (hemorrhagie)en een te grote vaatca-
paciteit (sepsis, depressie van het zenuw-
stelsel).

b. Pompinsujficiëntie

In de diergeneeskunde en vooral in de

kleine huisdieren-praktijk zijn acute- en

-ocr page 589-

chronische hartinsufficicnties ten gevolge
van chronische klep- en myocardaandoe-
ningcn, toxische myocarddepressie, hart-
aritmieën, ruptuur van de chordae tendi-
neae, ernstige obstructie van de vena cava,
mechanische beperking van dc werking
van het hart /.oals bij tensie-pncumotho-
rax, positieve druk-ventilatie, shunts, en
harttamponade de meest belangrijke oor-
zaken van cardiogene shock. Hartinfarct,
de meest voorkomende precursor van car-
diogene shock bij de mens, wordt in de
diergeneeskunde zelden vastgesteld.
c. Celmet aboHsmeverstoring
Naast bovenvermelde cardiovasculaire fe-
nomenen (gereduceerde bloedvolume/vaat-
capaciteit verhouding; pompinsufficiëntie)
welke een verminderde toevoer van sub-
straat en O2 naar de weefsels als gevolg
hebben, kunnen andere factoren shock ver-
oorzaken, zonder dat daarbij in de eerste
fase een abnormaliteit bestaat in de cardio-
vasculaire status.

— Te klein zuurstofaanbod aan de cellen:
verminderde O2 opname: üj arme lucht
of verminderde atmosferische druk, ern-
stige longfunctiestoornissen (hypoventila-
tie, ventilatic-perfusiestoornissen, vermin-
derde O2 diffusie (oedeem), pneumo-,
hydro-, hemothorax).

— Vcrtninderd Oj transport door het bloed:
hemoglobine abnormaliteit: carboxyhcmo-
globine, (CO-intoxicatie), methemoglobi-
ne (intoxicatie door: nitrieten en nitraten,
sulfamiden, lidocaïne, benzocaïne, chlora-
ten.....)en anemie (HCT < 15-20%).

— l\'oxines die interfereren met het metabo-
lisntc van de cel:
F.r bestaat een variëteit van
toxische stoffen welke interfereren met hel
metabolisme van dc cellen: bijv. cyanide,
arseen, dinitrofcnol,.....).

B. KI.INISCTIH .SYMPIOMF.N
Er bestaan geen specifieke criteria om met
zekerheid het bestaan van shock tc dia-
gnostiseren — men zal inet hel totale symp-
lomenbccld rekening moeten houden, en
dit kan sterk variëren naargelang het sta-
dium van shock, de elhiologie. het individu
en de species. Bij shock kunnen de vol-
gende symptomen optreden: variabele
lichaamstemperatuur (meestal hypother-
mie in laat stadium van shock); verminderd
bewustzijn; pupildilalalie; spierzwakte;
bleke, cyanotischc of hyperemische muco-
sae, snelle ademhaling (diep of oppervlak-
kig). deshydratatie(ev.), oliguric ofanurie;
hemorrhagische diarree (hond); trage ca-
pillaire vullingstijd (meer dan 1.5-2 sec.);
meestal tachycardic behalve in de late sta-
dia waar bradycardie kan optreden; pols
kan draderig zijn met kleine amplitude en
zelfs onvoelbaar in perifere arteries, (maar
dit is niet steeds zo, o.a. bij hypertone des-
hydralalie) (16, 24, 42, 72). De meeste van
bovenstaande symptomen treden op lij-
dens de late compensaliefase en de decom-
pensaiiefase.

c. parhof-vslologie

In de Pathogenese van shock kunnen ten-
minste twee progressieve fasen onderschei-
den worden:

1. een compensatiefase (initiële fase van
de shock)

2. een decompensatiefase (latere fase van
de shock).

Wanneer hel shock inducerend insult niet
uitgesproken sterk inwerkt, kunnen de fy-
siologische verdedigingsmechanismen van
het lichaam instaan voor een volledige
compensatie, zodat hel dier kan herstellen
zonder naar de decompensatiefase over tc
gaan. Wanneer het insult echter tc agressief
is ofte langdurig inwerkt, zijn de fysiologi-
sche compensatiemcchanismen niet meer
in staat om dc circulatie in stand te houden
en gaat het dier— zonder adequate behan-
deling — over in de decompensatiefase om
uiteindelijk te sterven (16, 22, 72).

1. compi.;nsatif.[-ase

Deze fase omvat de periode van de fysiolo-
gische rellexmechanismen (de zogenaamde
negatieve feedback mechanismen) tegen-
over het cardiovasculaire insult teneinde
een adequate bloedvloei door alle belang-
rijke vaatgcbicden in stand tc houden (22),
zodat deze een voldoende metabolisme en
functie in stand kunnen houden. Naast de
hieronder beschreven cardiovasculaire
compensatie ontstaat er ook een mctabole
compensatie: verhoogde gluconeogenese,
glycogenolyse, hyperglycemic, lipolyse,
Proteolyse, etc. (zie decompensatie).

-ocr page 590-

a. Gereduceerde hloedvolume/vaatcapaci-
leil verhouding

Het verlies van bloed, plasma of water en
electrolieten resulteert in een vermindering
van het circulerende bloedvolume waardoor
een absolute hypovolemic ontstaat. Rela-
tieve hypovolemic ontstaat door een uitge-
breide vergroting van het vaatcomparti-
ment, zodat het circulerende bloedvolume
te klein wordt vooreen voldoende vulling
van de vaten. Deze daling van de bloedvo-
lume/vaatcapaciteit-verhouding induceert
een daling van de systemische bloeddruk,
de veneuze retourcirculatie en van het
hartdebiet, en een verminderde perfusie
van de weefsels. Deze bloeddrukdaling
stimuleert feedback mechanismen teneinde
de belangrijkste weefsels van voldoende
circulatie te voorzien (de feedback mecha-
nismen zorgen dus voor compensatie van
het verloren volume) (zie fig. 1).
Bloeddrukdaling veroorzaakt een vermin-
derde stimulatie van de baroreceptoren
(gelegen in carotis-sinus en aortaboog).
Verminderde afferente baroreceptoractivi-
teit naar dc hersenen veroorzaakt ccn re-
ductie van de
vagale efferente activiteit en
een verhoging van de
sympalhicustonus.

INTRA-
VASCULAIR

Fig. I.
shock.

hetgeen resulteert in tachycardie, verhoog-
de myocard contractiliteit en selectieve
constrictie van venen en arteriolen. De op-
tredende vaatvernauwing is het meest uit-
gesproken in huid, skeletspier, nier en
splanchnicusgebied,zodat het bloed hoofd-
zakelijk naar hart en hersenen (vitale or-
ganen) herverdeeld wordt.
Door de veralgemeende activatie van het
sympaticussysteem treedt snel een verho-
ging op in de bloedconcentratie aan
epine-
frine
(tot 50 maal) en norepinefrine (tot 10
maal); deze circulerende catecholamines
gaan de sympaticus-effecten nog verster-
ken. Naast cardiovasculaire effecten stimu-
leren de catecholamines ook de glycogeno-
lyse in de lever, hetgeen resulteert in een
hyperglycemic.

Tevens worden als reactie op de hypovo-
lemic andere vasoconstrictoren en vocht-
weerhoudende substanties vrijgesteld - zij
het meestal trager (binnen meerdere minu-
ten tot enkele uren) (22).
Zo wordt
Vasopressine (ADH) vrijgesteld
uit de hypofyse-achterkwab als reactie op
een verminderde stimulatie van barorecep-
toren en strekreceptoren in het linker
atrium. In lage concentratie (± 10 x 10 "

-ocr page 591-

mol/ml) situeren de effecten van ADH zicli
ter iioogte van de niertubuli, terwijl in hoge
concentratie (> 100 x 10 mol/ml) de car-
diovasculaire effecten domineren. Deze
hoge spiegels stimuleren ook de levergly-
cogenolyse (28, 45). Bij hemorrhagic cn
endotoxemie werden plasmawaarden van
500-1000
X 10 mol/ml aangetoond (45,
95). Deze enorme bloedspiegels (100 maal
hoger dan deze geïnduceerd door het osmo-
regulatiesysteem) veroorzaken naast oligu-
ric een intense regionale, perifere vasocon-
strictie, vooral in het splanchnicusgebied
(47) maar oefenen echter tevens nadelige
effecten uit op dc pompwerking van het
hart (95).

Verminderde nierperfusie, hypotensie, da-
ling van de natriumconcentratie en stijging
van de kaliumconcentratie in het plasma
induceren renine-vrijzetting uit de juxta-
glomcrulaire cellen. Dit renine stelt uit het
plasma-angiotensinogeen angiotensine 1
vrij, dat in de long (door angiotensine con-
verting enzyme) omgezet wordt tot het ac-
tieve
angiotensine II. Angiotensine II sti-
muleert het sympatischc zenuwstelsel, indu-
ceert vasoconstrictie, stelt catecholamines
vrij uit het bijniermcrg, stimuleert de secre-
tie van
aldosterone, veroorzaakt dorstsen-
satie
en stimuleert de vochtrcsorptie uit de
darm (31).

Secretie van ADH, vermindering van glo-
merulus-filtratie-intensiteit door geringere
nierdoorbloeding en
vrijstelling van aldos-
terone zijn
mechanismen waardoor na-
trium en water door de nier weerhouden
worden cn kalium uitgescheiden wordt,
hetgeen resulteert in een stijging van bloed-
volume en bloeddruk. Tevens wordt de
dorstsensatie geactiveerd hetgeen leidt tot
een verhoogde vochtopname (indien moge-
lijk). Als gevolg van dc
verminderde hy-
drostatische druk in de bloedcapillairen
komt cr meer extra-vasculair water in de
bloedbaan wat eveneens bijdraagt tot het
herstel van het bloedvolume.
Naast deze bekende homeostatische mecha-
nismen, spelen wellicht nog andere facto-
ren een rol in de compensatiefase van
shock. Hun werkingsmechanisme is echter
nog grotendeels onbekend en
blijft specu-
latief. Tot deze factoren behoren o.a. de
Prostaglandines (PG\'s), de endorfines, en
de gastro-intestinale hormonen.

Verlies van plasma of vocht induceert in
principe dezelfde reactie als hemorrhagic,
alhoewel een complicerende factor name-
lijk de toename van de bloedviscositeit cn
van de hcmatocriet de weefselpcrfusie nog
verslechtert.

Endotoxinc shock wordt gekenmerkt door
een initiële anafylactoide reactie (vrijzet-
ting van endogene vasoactieve inflamma-
toire stoffen zoals
Prostaglandines, seroto-
nine, histamine, /^-endorfinc..... enz., uit

macrofagen, witte bloedcellen, trombocy-
ten) waardoor een stagnatie van bloed op-
treedt in pulmonaire en portale circulatie,
en verhoging van de vaatpermeabiliteit
ontstaat. Cytotoxische effecten treden
meer geleidelijk op. De lipopolysaccha-
riden worden in de cclmcmbranen inge-
bouwd, wat resulteert in een verhoging van
de membraanpermeabiliteit (40, 65). In de
cel interfereert endotoxine met de aërobe
energicproduktie (vernietiging van de func-
tie van de mitochondriën), hetgeen leidt tot
een verhoging van de anaërobe glycolyse.
Deze vorm van glycolyse produceert echter
te weinig energie om een voldoende cel-
functie in stand te houden (o.a. actief trans-
port, synthese processen), zodat finaal ly-
sosomale enzymes vrijkomen met autofa-
gie en celdcstructie als gevolg (11).
Sepsis kan beschouwd worden als een spe-
ciale vorm van endotoxinc shock. Immers
bij het contact van gevoelige Gram nega-
tieve bacteriën met het bactericide sys-
teem van het bloedserum (waarvoor anti-
lichamcn, complement componenten en
lysozyme nodig zijn) worden endotoxines
alsmede fosfolipiden cn eiwitten uit de op-
pervlakkige laag van dc buitenste bacte-
riënmembraan vrijgesteld (21), die wellicht
bijdragen tot de shockevolutie bij sepsis.
Andere auteurs echter denken dat septi-
sche shock een vorm van hypovolemische
shock zou zijn (7). Sepsis zou een ver-
hoogde vaatpermeabiliteit induceren, waar-
door vocht van intravasculair naar extra-
vasculair verschuift en het circulerende
bloedvolume verkleint. Terzelfdertijd ont-
staat door de sepsis een hypermetabole
toestand (koorts) met een verhoging van
het hartdebiet en een verhoogde behoefte
om warmte af te geven. Deze twee factoren,
hypovolemic en verhoogde behoefte voor
warmte-afgifte, werken echter in tegenge-

-ocr page 592-

stelde richting. Immers verhoogde warmte-
afgifte veronderstelt perifere vasodilatatie
hetgeen bij een hypovolemischc patiënt re-
sulteert in een herverdeling van een relatief
grote hoeveelheid bloed naar de periferie,
waardoor de bloeddruk gaat dalen en de
perfusie van de vitale organen in het ge-
drang komt. Deze toestand activeert re-
flexmechanismen die perifere vasoconstric-
tie induceren, hetgeen dan leidt tot een
reductie van de warmte-afgifte. Hierdoor
worden de thermoregulatorische centra in
de hypothalamus terug geactiveerd ten-
einde een critische stijging van de lichaams-
temperatuur te voorkomen, zodat de cy-
clus van perifere vasodilatatie met de cata-
strofale daling van bloeddruk en orgaan-
perfusie zich herhaalt. Beide fenomenen
wisselen elkaar af, hetgeen resulteert in al-
ternerende temperatuursstijgingen (rillin-
gen en perifere vasoconstrictie) en tempe-
ratuursdalingen (perifere vasodilatatie,
lage bloeddruk en oligurie), die naar een
shocktoestand leiden.
Bij de sepsis-patiënt wordt dikwijls een
hy-
perdynamische
toestand vastgesteld (nor-
mo- of hypotensie, tachycardie, normaal of
verhoogd hartdebiet, vermindering van pe-
rifere weerstand en arterioveneus Oj-ver-
schil), voornamelijk wanneer een locale in-
fectiehaard aanwezig is (o.a. peritonitis,
abces). Wanneer sepsis echter veroorzaakt
wordt door een directe intravasculaire in-
vasie van bacteriën of endotoxines (zonder
infectiehaard) treedt deze hyperdynami-
sche toestand niet op maar ontwikkelt zich
onmiddellijk een
hypodynamische toestand
(hypotensie, laag hartdebiet). Het hyper-
dynamisch beeld wordt waarschijnlijk ver-
oorzaakt door de locale weefsclbeschadi-
ging, die aanleiding geeft tot de vrijstelling
van inflammatoire mediatoren (kinines,
pyrogenen en andere). In een verdere fase
volgt dan de bacteriële invasie in de bloed-
stroom en treedt er een hypodynamisch
beeld met weefselhypoperfusie op. De ba-
lans tussen deze beide effecten bepaalt de
hemodynamische manifestaties bij sepsis
(30).

Anafylactische shock is een systemische al-
lergische aandoening veroorzaakt dooreen
antigeen-antilichaam reactie (of tussen
voordien gesensibiliseerde cellen en een
specifiek antigeen), een systemische reactie
te wijten aan een vrijstelling van hista-
mine, of een activatie van het comple-
mentsysteem. Een explosieve vrijstelling
van meerdere vaso-actieve stoffen (cfr. en-
dotoxine shock) zoals histamine, bradyki-
nine, PG\'s, leucotriënen en thromboxaan,
resulteert in ecn verhoging van vaatcapaci-
teit en capillair-permeabiliteit, pulmonaire
hypertensie, significante daling van hart-
debiet en bloeddruk en optreden van een
shocktoestand (69).

b. Pompinsufficiëntie (cardiogene shock)
Iedere ernstige storing in de pompwerking
van het hart resulteert in een daling van
hartdebiet en bloeddruk. Deze hypotensie
induceert negatieve feedback mechanismen
teneinde de bloeddruk, het bloedvolume en
de weefselperfusie te doen stijgen (cfr.
supra). De optredende shocktoestand is
primair te wijten aan een te laag hartdebiet
waardoor een inadequate perifere circula-
tie ontstaat. Wanneer (cardiogene) shock
ontstaat tijdens het verloop van een chro-
nische hartinsufficiëntie, waarbij de fysio-
logische reflexmechanismen reeds chro-
nisch geactiveerd zijn (sympathicus, circu-
lerende vasoconstricterende substanties,
vochtretentie), kan van deze beschermende
mechanismen weinig bijkomend effect ver-
wacht worden en ontstaat er snel decom-
pensatie.

c. Celmetabolismeverstoring

Het zuurstoftransport naar de weefsels
wordt bepaald door hartfunctie, hemoglo-
bine concentratie en arteriële O2 saturatie.
Bij verminderd Oj aanbod aan de cellen
(bijv. anemie), gaat cardiac output sterk
stijgen (gepaard aan verlaging van de pe-
rifere vasculaire weerstand) en verhoogt de
zuurstof extractie uit het bloed (arteriove-
neus zuurstof saturatie verschil vergroot),
zodat het Oj aanbod op peil kan gehouden
worden. Toxische stoffen die interfereren
met het metabolisme van de cellen, alsook
onvoldoende gecompenseerd Oj tekort,
veroorzaken celbeschadiging en celsterfte
(zie decompensatie).

2. DECOMPENSATIE

Wanneer de fysiologische compensatie-
mechanismen de cardiovasculaire homeo-
stase en de weefselperfusie niet voldoende

-ocr page 593-

kunnen handhaven, ontstaan er verande-
ringen in het celmetabolisme, verlies van
vaattonus. reperfusieheschadiging, RES-de-
pressie, veralgemeende intravasculaire coa-
gulatie (DIC) en myocardinsufficiëntie,
die
de oorzaak zijn van de dood van de patiënt.
a. Veranderingen in het celmetabolisme
Het primair pathofysiologisch gevolg van
shock is onvoldoende weefselperfusie,
waardoor minder zuurstof en energiesub-
straat ter beschikking van de cellen komt,
zodat de energieproduktie drastisch ver-
mindert (shock = energiecrisis in het orga-
nisme).

Als gevolg van dit energiedeficit zijn alle
energie-afhankelijke celfuncties gestoord
(eiwitsynthese en afbraak, enzyme-activi-
teit, endocriene en exocriene secreties, ac-
tief transport, enz.). Zo desintegreren de
celmembranen, vermindert het actief trans-
port zodat K^ extracellulair en Na" (-b
water) intracellulair lekt. Dit proces ver-
oorzaakt hyperkaliëmie en opzwellen van
celorganellen (o.a. mitochondriën) en cyto-
sol. Door deze laatste veranderingen gaat
de energieproduktie nog sterker dalen, en
zo ontstaat cen vicieuze cirkel. Wanneer
deze energiecrisis voldoende lang aanhoudt
ontstaat er irreversibele celbeschadiging
welke leidt naar storing in de functie van
vitale organen en finaal naar sterfte van het
dier.

Koolhydraatmetabolisme
Cellulaire energieproduktie- en cnergie-
reserve-vorming zijn nauw verbonden met
de produktie van ATP. Tijdens hypoxic is
de cel nog in staat ATP te vormen langs
anaërobe weg (via afbraak van glucose),
alhoewel niet steeds in voldoende mate
(bijv. in de hartspier). De anaërobe afbraak
van een mole glucose produceert 4 moles
ATP, wat veel minder is dan de hoeveel-
heid die in anaërobe omstandigheden kan
gevormd worden. Hierbij worden namelijk
moles ATP gevormd uit 1 mole glucose.
De cel neemt glucose op uit de bloedbaan,
waar het o.a. terecht komt door afbraak
van de leverglycogeen reserves (glycogeno-
lyse). Deze glycogenolyse wordt o.a. sterk
gestimuleerd door sympathicusactivatie.
De initiële afbraak van glucose voor ener-
gievorming gebeurt anaëroob, met een be-
perkte produktie van energie door vorming
van pyruvaat. Pyruvaat kan dan aëroob
worden verbrand met produktie van grote
hoeveelheden energie (Krebs cyclus). In
anaërobe omstandigheden wordt pyruvaat
gereduceerd tot melkzuur en komt zo in de
circulatie terecht. Dit melkzuur is een be-
langrijke oorzaak van cellulaire en perifere
acidose. De melkzuurconcentratie in bloed
kan gebruikt worden als een criterium om
de graad van shock te bepalen en om een
prognose voor patiëntherstel in te stellen
(12, 20). De graad van anaërobe glycolyse
is functie van deze van de hypotensie. Zo
versnelt deze glycolyse met 100% bij zeer
erge hypotensie (99).
Dt hyperglycemic, die
dikwijls wordt gevonden in het vroege sta-
dium van shock (door verhoogde glycoge-
nolyse in de lever), zou een beschermend
mechanisme kunnen zijn om de weefsels
meer substraat te bezorgen, teneinde het
energiedeficit tengevolge van het vermin-
deren van de oxydatieve afbraak te com-
penseren. Initieel kan de gestegen anaërobe
glycolyse waarschijnlijk een erge energie-
crisis in de cel voorkomen, maar na enige
tijd begint deze glycolyse toch te verminde-
ren door een progressief ontwikkelende
cellulaire acidose. Naast een gunstig effect
op de energieproduktie is de initiële hyper-
glycemic waarschijnlijk ook belangrijk om-
dat ze vocht aantrekt in het intravasculair
compartiment (60). Dc geringere tolerantie
tegenover een shock inducerend insult bij
uitgevaste dieren wijst ook op de nuttige
rol van de hyperglycemic (uitgevaste dieren
vertonen de initiële hyperglycemie niet,
waarschijnlijk als gevolg van geringere gly-
cogeen reserves).

In de late fase van shock wordt meestal een
sterke
hypoglycemic waargenomen. Dit is
het gevolg van een verminderde glucose-
produktie (verminderde gluconeogenese)
(37), van verhoogde insuline of \'insulin-
like\' activiteit (26, 97) en van verhoogde
glucose-opname en glucoseverbruik. Lo-
kale spierhypoxie is namelijk een sterke
stimulans voor verhoogde glucose opname.
Ongeveer 50%; van het lichaamsgewicht is
skeletspier, die in aërobe omstandigheden
voornamelijk vrije vetzuren gebruikt als
energiebron (en slechts zeer weinig glu-
cose). Wanneer echter hypoxie optreedt
wordt de glycolyse de belangrijkste weg
voor energieproduktie in skeletspieren. De

-ocr page 594-

skeictspiermassa kan op deze manier een
zeer belangrijke rol spelen in het ontstaan
van de laattijdige hypoglycemie (71).

Eiwitmetabolisme
Shock is gekenmerkt door een stijging van
NPN-componenten (niet-eiwit stikstoQ in
plasma en urine. Dit is het gevolg van ver-
hoogd eiwit-catabolisme in de weefsels,
hypoxic van de lever (waardoor deze min-
der aminozuren kan metaboliseren), en
verminderde excretie van N-houdende me-
tabolieten door de nieren (door verminde-
ring van glomerulus-filtratie en renale
bloedvloei). De totale eiwitconcentratie in
plasma daalt meestal tijdens shock, maar
dit kan gemaskeerd worden door een si-
multane hemoconcentratie.
De proteolytische splitsing van plasma- en
weefseleiwit door vrijgestelde lysosomale
hydrolasen veroorzaakt het ontstaan van
verschillende specifieke kleine
Polypepti-
den, zoals de kinines en myocardial depres-
sant factor (MDF), welke infauste hemo-
dynamische effecten kunnen uitoefenen
(53, 55). MDF heeft verschillende nadelige
biologische effecten: het werkt namelijk
negatief inotroop, veroorzaakt splanchni-
cus vasoconstrictie en onderdrukt de re-
ticuloendotheliale fagocytose.

Vetmetabolisme
De serumconcentratie aan vrije vetzuren
(FFA) stijgt dikwijls tijdens shock, moge-
lijk als gevolg van een verminderd FFA-
metabolisme (oxydatief) en een verhoogde
lipolyse. De lipolyse kan gestimuleerd wor-
den door catecholamines en de vrijzetting
van de vetzuren wordt bevorderd door cor-
ticosteroïden, thyroidhormonen en andere.
Tijdens endotoxinc shock echter werd aan-
getoond, dat zowel de lipolyse als de vrij-
zetting van lipolytische eindprodukten ver-
mindert, doordat de bloedvloei naar het
vetweefsel zeer erg gereduceerd is (83, 84).
Het metabolisme van lipiden voor vorming
van energie bij geringe weefselperfusie (hy-
poxic) is nog vrij onbekend.

Metabole acidose
Er ontstaat steeds een metabole acidose
tijdens het verloop van shock. Dit is te
wijten aan:

1. vorming van melkzuur doordat pyru-
vaat niet gemetaboliseerd wordt in de

Krebs-cyclus maar wordt omgezet naar
lactaat;

2. verminderde renale functie waardoor
zure waterstof ionen, fosfaten en sulfaten
accumuleren in de circulatie;

3. verhoogde concentratie aan FFA in
serum.

Aanvankelijk wordt de opstapeling van
zuren tegengewerkt door de buffersyste-
men van het bloed en door de respiratie.
Wanneer deze echter de aanvoer van zuren
niet meer kunnen neutraliseren, ontstaat er
acidemie. Het is belangrijk op te merken,
dat de pH van het bloed slechts een zeer
ruwe schatting geeft van de intracellulaire
acidose, die meestal meer uitgesproken is.
b. Verlies van vaattonus
De bloedstroom naar de meeste organen
wordt geregeld door verschillende mecha-
nismen (32, 44):

1. Systemische hemoclynamische factoren:
arteriele bloeddruk, veneuze bloed-
druk, bloedvolume, hartdebiet, enz.

2. Autonome zenuwstelsel: met een extrin-
siek gedeelte (bijv. sympathische effe-
rente vezels van medulla) en een intrin-
siek deel (bijv. intramurale plexi van de
darm).

3. Circulerende en locale vaso-actieve stof-
fen:
catecholamines, Vasopressine, an-
giotensine
II, PG\'s, VIP, enz.

4. Chemische factoren welke veranderen
onder invloed van het celmetabolisme
(aëroob/anaëroob): pOj; pCOj; pH;
metabolieten; enz.

5. Fysische factoren: osmolariteit, tempe-
ratuur, uitrekking van de bloedvaat-
wand.

6. Intrinsieke vasculaire fenomenen: auto-
regulatie, autoregulatoire escape, hy-
peremie.

De netto vasculaire tonus wordt bepaald
door het evenwicht tussen een voldoende
bloeddebiet voor de
metabole behoefte van
de weefsels (geregeld door mechanismen 3,
4, 5 en 6) en een voldoende perifere vascu-
laire weerstand voor een
algemene cardio-
vasculaire regulatie
van de systemische ar-
teriële bloeddruk (mechanismen 1, 2 en 3),
zodat alle weefsels een voldoende bloedde-
biet ter beschikking kunnen krijgen. Tij-
dens het initiële stadium van hypotensie
(ontstaan door het shock-inducerend in-

-ocr page 595-

sult) gaat het bloeddebiet doorheen skelet-
spier, darm, nier, huid, enz. drastisch dalen
door een daling van de perfusiedruk (1) en
door een actieve vasoconstrictie welke be-
werkt wordt door het autonome zenuw-
stelsel (2) en circulerende vasoconstricto-
ren (3). Wanneer deze hypoperfusie echter
voldoende lang aanhoudt, ontstaat er een
vasodilatatie door locale opstapeling van
vasodilaterende substanties (3 en 4) en/of
perifere autonome neurotransmissiestoor-
nisscn (2). Deze locale regulatie is een fysio-
logisch beschermingsmechanisme waar-
door een erge weefselhypoxie en beschadi-
ging kan worden voorkomen in een be-
paald orgaan of weefsel.
Wanneer het echter in verscheidene or-
ganen simultaan optreedt, zoals dit bij
shock het geval is, ontstaat cr een uitge-
sproken daling van de bloeddruk, vooral
doordat op dat ogenblik alle compense-
rende mechanismen reeds aangesproken
zijn. Door deze hypotensie wordt het bloe-
debiet naar de vitale organen nog meer
gereduceerd.

c. Depressie van het RES
Actieve reticulocndotheliale fagocytosc
door gefixeerde macrofagen van lever,
long, milt, enz., speelt een belangrijke rol
bij het overleven van erge stress-situaties
(bijv. zware chirurgische ingrepen, trauma,
circulatoire shock). Bij verschillende vor-
men van shock en trauma treedt echter
dikwijls depressie van het RES fagocytc-
rend vermogen op (100). Vermits een be-
langrijke functie van het RES bestaat uit dc
klaring van in de circulatie voorkomend
lichaamsvrcemd materiaal, dat vaso-actief
en/of cytotoxisch kan zijn, neemt men aan
dat RES-depressie bijdraagt tot de patho-
fysiologie van shock, doordat dit vaso-ac-
tief en toxisch materiaal in de circulatie
gaat accumuleren. Tot dit toxisch mate-
riaal behoren o.a.: lysosomale hydrolasen,
MDF, bacteriën, endotoxine. circulerende
micro-aggregaten, die ontstaan tengevolge
van intravasculaire coagulatie, cn fibrine
(1, 75). Een significante correlatie tussen
RES fagocyterende activiteit (gemeten met
klaring van colloïdale koolstoQ en de over-
leving van dieren onderworpen aan ver-
scheidene vormen en gradaties van shock
werd reeds aangetoond. Experimentele
RES-depressie is tevens geassocieerd met
ccn verhoogde gevoeligheid tegenover ver-
schillende vormen van experimentele
shock.

Verscheidene factoren worden beschouwd
als oorzaak van de RES depressie tijdens
en na shock:

— oversaturatie van dc RES-cellen door
een overaanbod van materiaal;

— hypoxischc RES-cel beschadiging;

— inwerking van een RES deprimerende
substantie (uit ischemische darm) (9);

— deficiëntie aan circulerend opsonine «j
SB glycoproteïne (fibronectin), dat
nodig is voor de opsonisatie van lichaams-
vreemd materiaal, zodat fagocytosc mo-
gelijk wordt (75);

— als gevolg van de klaring van abnor-
maal veel membraancomponentcn van
gehemolyseerd bloed (bij de meeste
vormen van shock komt hemolyse voor)
(77);

— hypoglycemic (voorkomend in de late
fase van shock) onderdrukt direct de
RES-functie door inductie van een ener-
gietekort (50).

d. Veralgemeende intravasculaire
coagulatie (DIC)

DIC is een syndroom gekarakteriseerd
door een veralgemeende activatie van het
coagulaticsystcem, waardoor een tendens
tot diffuse bloedingen ontstaat doordat de
bloedplaatjes cn coagulatiefactoren opge-
bruikt zijn.

DIC treedt op bij trage capillaire bloedvloei
(zoals in dc dccompensatiefase van shock,
door laag hartdebiet cn veralgemeende
vasodilatatie),
samen met een stollingsinitië-
rende factor
zoals endotoxine, rode bloed-
cellen-of thrombocytenbeschadiging, wccf-
sclnecrose, ontsteking, erge capillaire aci-
dose, enz. Als deze twee factoren samen
voorkomen (wat meestal het geval is in de
late fase van shock), treedt er een veralge-
meende intracapillaire coagulatie op. Hier-
door worden de thrombocytcn en coagula-
tiefactoren opgebruikt waardoor de bloe-
dingstijd verlengt. Als cr geen wonde is
wordt dit niet opgemerkt, tenzij specifieke
laboratoriumtesten worden uitgevoerd (ver-
lengde prothrombine en partiële thrombo-
plastine tijd, thrombocytopenic, voorko-

-ocr page 596-

men van fibrine degradatieprodui<ten en
depletie van alle stollingsfactoren).
Door deze uitgebreide capillaire stolling
zitten vele capillairen verstopt, waardoor
een erge locale hypoxic en acidose ontstaat,
zodat een veralgemeende celsterfte en weef-
selnecrose optreedt. Dit kan leiden tot in-
sufficiëntie van bepaalde organen na even-
tueel herstel van de shock (nier, lever,
hart). Wanneer DlC optreedt verhoogt
echter tevens de fibrinolytische activiteit
(fibinolysin). Dit beschermend mechanis-
me zorgt er waarschijnlkijk voor dat DIC
niet te uitgebreid wordt. Door het optreden
van DIC daalt de concentratie aan
Opso-
nine «2 SB glycoproteïne, en komen mem-
braancomponenten van gehemolyseerd
bloed vrij waardoor het RES onderdrukt
wordt. Dit resulteert dan in een vermin-
derde klaring van geactiveerde coagulatie-
factoren, zodat het coagulatieproces verder
geactiveerd wordt (34, 74).

e. Myocardinsufficiëntie
Tijdens de initiële periode van shock (niet
te wijten aan hartinsufficiëntie) blijft de
myocardfunctie op een vrij normaal niveau
(vitaal orgaan). Naarmate de shock vor-
dert, ontstaat er echter een progressieve
myocardinsufficiëntie, die een belangrijke
rol speelt in de terminale cardiovasculaire
collaps (23, 35, 36). De exacte pathogenese
van deze myocardinsufficiëntie is echter
nog niet volledig bekend. Er bestaan drie
belangrijke vooropgestelde mechanismen.
Een cardiotoxisch peptide, MDF, dat ge-
vormd wordt door de ischemische pan-
creas, induceert myocarddepressie in de la-
tere stadia van shock (52, 53, 54, 55). Er
bestaat echter wel discussie of de circule-
rende concentraties aan MDF bij een shock-
patiënt voldoende hoog zijn om de myo-
cardcontractiliteit in voldoende mate te
onderdrukken (35).

Een ander mechanisme postuleert een di-
rect negatief inotroop effect van endoto-
xine door vermindering van de ATP-af-
hankelijke calcium opname en van de ATP
ase-activiteit van myocardiaal endoplasma-
tisch reticulum en myofibrillen (23).
Een derde mechanisme stelt een progres-
sieve daling van de coronaire bloedvloei
verantwoordelijk, waardoor myocardis-
chemic ontstaat. Het myocard is \'obligaat
aëroob\', vermits de anaërobe glycolyse de
energie-behoefte van de myocyt niet kan
dekken. In tegenstelling met de skeletspier-
cel kan de myocardcel geen zuurstofschuld
aangaan. Door hypoxic ontstaat aldus zeer
snel (na 10-20 minuten) een excitatie-con-
tractie ontkoppeling en ischemische ne-
crose voornamelijk ter hoogte van de meer
gevoelige subendocardiale oppervlakte, zo-
dat acute myocardinsufficiëntie ontstaat
(35,48, 89). Waarschijnlijk spelen deze drie
mechanismen samen een rol of versterken
ze eikaars effect, zodat een levensbedrei-
gende myocardinsufficintie ontstaat.
Aritmiëen kunnen ook oorzaak zijn van
myocardinsufficiëntie en hun voorkomen
wordt gestimuleerd door de acidose, hypo-
xic cn ionenconcentratie afwijkingen.

f. Reperfusiebeschadiging
Als gevolg van de verminderde energiepro-
duktie gedurende shock, gaat het gehalte
aan weefsel adenosine nucleotides dras-
tisch verminderen doordat ze omgezet wor-
den tot hypoxanthine. Dit hypoxanthine
kan bij reperfusie (bijv. als gevolg van ver-
lies van vaattonus of van therapeutische
vochtinfusie, welke een verbeterde micro-
vasculaire perfusie en wcefseloxygenatie
als gevolg heeft) reageren met xanthine
oxidase en zuurstof, waardoor het cytoto-
xische
superoxide radicaal gtMormd wordt,
met celbeschadiging en verhoging van de
vaatpcrmeabiliteit als gevolg.
Reperfusiebeschadiging is naast DIC waar-
schijnlijk ook een belangrijke oorzaak van
insufficiëntie van bepaalde organen na her-
stel van de shock (nier, lever, hart).

CONCi.usu;

Zoals blijkt uit bovenstaande is de patho-
fysiologie van shock zeer complex, met
verschillende mechanismen tijdens de com-
pensatie- en de decompensatiefase. Terwijl
de pathofysiologische mechanismen die
tijdens de compensatiefase optreden rever-
sibel zijn, zijn de veranderingen die tijdens
de decompensatie optreden, dikwijls niet
zonder gevolg naeventueel herstel. Hieruit
volgt dat de overgang naar de decompensa-
tie, indien mogelijk, dient voorkomen te
worden (preventie!). Indien de patiënt
symptomen van decompensatie vertoont
(dit is duidelijke klinische tekens van
shock), dient de therapie de veranderingen
die optreden tijdens de decompensatiefase

-ocr page 597-

zoveel mogelijk te voorkomen of te com-
penseren.

Dit zal uitgebreid behandeld worden in
Deel II: Behandeling(\'7"//V/.vc/!/\'.
Diergenees-
kd. m-. 961-11).

LITERATUUR

De literatuurlijst wordt op aanvraag bij de
auteur aan de geïnteresseerden toegezon-
den.

Shock: een overzicht

Shock: a Review

Deel II: Behandeling

Pan II: Trcanncnt

E. Schrauwen\'

SAMIiNVA L LING In deel I van dit overzicht werd getracht een beschrijving te geven van wat de
hedendaagse viste is van \'shock\'
(Tijdschr. Diergeneeskd. I9H4: 109: 957-67).

In deel II van dit overzicht worden recente aspecten in de shocktherapie behandeld. De behandeling van
een dier in shock is geen eenvoudige opdracht en kost veel tijd en geld. De doelstellingen van de
shocktherapie zijn: de oorzaak wegnemen (wanneer mogelijk), het circulerend volume vergroten en
daardoor hartdebiet en weefselperfusie verbeteren (door inj\'usie van vocht en eventueel vasoactieve
stojj\'en). en het milderen of corrigeren van de inj\'auste gevolgen van shock (oxygenatie. corticoste-
roiden. antibiotica, energie of substraat, vasoactieve stojfen. diuretica. herstel van zuur-base even-
wicht. stimulatie van RES en behandelen van DIC).

SUMMARY In part I oj this review, an attempt was made to describe the modern concept of circula-
tory shock
(Tijdschr. Diergeneeskd. I9S4: 109: 957-67).

In Part 11 of this review, recent aspects in shock therapy are discussed. Treatment of an animal in a slate
oj shock is not an easy task, it is time-consuming and expensive. The basic aims of shock therapy are to
remove the inciting cause (wherever possible), to increase the circulating blood volume in order to
stimulate the cardiac output and tissue perfusion (by infusion of fluids ami eventually vasoactive sub-
stances). and to reduce or correct the injurious ejfects of shock (oxygenation, corticosteroids,
antibiotics, energy or substrates, vasoactive substances, diuretics, regulation ofthe acid-base balance,
stimulation of RES. and treatment ofDICj.

INI.i;iDINCi

In deel 1 van dit overzicht werd getracht
een beschrijving te geven van wat de he-
dendaagse visie is van \'shock\' (zie
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
1984; 109:957-
67). In dit deel worden dc recente aspecten
in de shocktherapie behandeld.
De behandeling van een dier in shock is
geen eenvoudige opdracht en het dient be-
nadrukt te worden dat de totale hoeveel-
heid
tijd die de getrainde clinicus zich met
de intensieve behandeling kan bezighou-
den de beste prognostische index is voor
ecn patiënt (en dus niet de aanwezigheid
van gesofisticeerde monitoring apparatuur,
etc.). Om economische redenen kan een
degelijke shocktherapie slechts toegepast
worden op kleine huisdieren cn in eerder
zeldzame gevallen op grote huisdieren.
Veel experimenteel therapeutisch onder-
zoek werd uitgevoerd op kleine huisdieren
(hond en kat), zodat de meeste van onder-
vermelde behandelingen voor deze species
gelden. Deze therapeutische principes zijn
echter meestal ook geldig voor grote huis-
dieren.

Dr. E. Schrauwen. Laboratorium voor Fysiologie van de Huisdieren, Universiteit Antwerpen. RUCA,
Slachthuislaan 68. B-2()()8 Antwerpen, Belgic.

-ocr page 598-

A. PRtVENTll-;

De moeilijkheid om shock adequaat tc be-
handelen neemt toe naarmate deze verder
gevorderd is. Daarom is het belangrijk bij
elke patiënt die grote kans vertoont in
shock te gaan maatregelen te nemen om de
compensatie te bevorderen cn wanneer mo-
gelijk aangepaste monitoring tc gebruiken
om de evolutie te kunnen volgen. Deze
maatregelen zijn bijv.:

a. bij patient met anorexie, adipsie: vol-
doende vocht toedienen voor de dagelijkse
behoefte (zie verder: onderhoudstherapie);

b. wanneer deze patiënt daarbij nog ab-
normaal veel vocht verliest (bijv. diarree,
braken, diurese) deze hoeveelheden zo nauw-
keurig mogelijk schatten of meten, en toe-
voegen aan de dagelijkse behoefte;

c. elke patiënt waar ingrijpende chirurgie
op plaatsvindt dient een continu infuus te
krijgen, en van aangepaste monitoring voor-
zien; enz.

Indien men wacht tot de patiënt duidelijk
tekenen van shock vertoont alvorens een
degelijke behandeling in te stellen, zal deze
therapie beduidend moeilijker verlopen, de
recovery trager zijn (indien de patiënt het
overleeft), en dc kosten veel hoger oplopen.
Bij de preventieve therapie dient de moni-
toring niet zo intensief te zijn. en kunnen
minder omslachtige toedieningsvormen ge-
bruikt worden (bijv. SC vochttocdiening).

B. BEHANDELING

Wanneer shock wordt vermoed in cen pa-
tiënt, moet de therapie zo snel mogelijk
worden aangevat. De basisprincipes van de
behandeling zijn: (1) de
ethiologie behan-
delen
(indien dit nog mogelijk is); (2) het
circulerend bloedvolume vergroten waar-
door dc perfusie van dc microcirculatie
verbetert, en (3) eventueel dc
infauste ge-
volgen van de weefselhypoperfusie en reper-
fusie milderen.

De essentiële stappen in de initiële behande-
ling
van een shockpatiënt zijn:

1. zorgen voor voldoende ventilatie en
oxygenatie

2. stoppen van elke duidelijke hemorrha-
gie

3. beginnen met vochtthcrapie.

Na deze beginprocedure die slechts enkele
minuten in beslag mag nemen, dient men
de toestand van de patiënt zo snel mogelijk
te
evalueren aan de hand van \'vitale tekens\'.
Deze evaluatie is noodzakelijk om een de-
gelijke
geïndividualiseerde shockbehande-
ling
te kunnen instellen en om het effect van
de behandeling aan de hand van deze pa-
rameters te kunnen volgen.
Dezc essentiële stappen van de initiële
shockbehandeling, zoals hoger vermeld,
zijn de enige welke bij elke shockpatiënt
dienen gebruikt te worden. Wanneer ze op
tijd worden toegediend, en in voldoende
hoeveelheid, volstaan ze bij de meeste pa-
tiënten om een lethale afloop te voor-
komen. Wanneer er indicatie is voor bij-
komende therapie, kan één of enkele van
volgende behandelingen eraan toegevoegd
worden
(adjuvans-therapie).

— corticosteroïdcn;

— antibiotica;

— energie of substraten;

— vasoactieve stoffen of antagonisten van
endogene vasoactieve substanties;

— diuretica;

— regeling van zuur-base evenwicht;

— stimulatie van reticulo-cndotheliaal sys-
teem (RES);

— radicaal scavengers;

— specifieke behandeling van gegenerali-
seerde intravasculaire coagulatie (DIC).

L INI HELE SHOGKBEHANDELING
1. Voldoende ventilatie en oxygenatie

Onvoldoende oxygenatie (dat wil zeggen
arteriële pOj lager dan 70 mm Hg) is een
zeer ernstige complicerende factor tijdens
shock cn kan veroorzaakt worden door
verscheidene factoren zoals: obstructie van
de luchtwegen, thoraxtrauma (pneumo-
thorax, hemothorax, hernia diafragmati-
ca) en depressie van het centraal zenuwstel-
sel. Wanneer de patiënt tekenen van respi-
ratoire insufficiëntie vertoont, moet on-
middellijk gezorgd worden voor een vol-
doende ventilatie. Dit kan door middel van
een tracheotube (en eventueel geassisteer-
de of gecontroleerde ventilatie), een mas-
ker, een nasale zuurstofcatheter, een intra-
tracheale catheter, een tracheotomie, een
pediatrische incubator, of een zuurstof
kooi. Vooraf dient echter steeds gecontro-
leerd te worden of er zich geen vuil, braak-
sel, etc. in neus, mond en trachea bevindt.

-ocr page 599-

De keuze van de ventilatie wordt bepaald
door de graad van bewustzijn van het dier
en dc technische mogelijkheden. Een dier
in shock mag namelijk niet onnodig be-
dwongen, gestresseerd of verplaatst wor-
den. Het gebruik van chemische dwang-
middelen zoals analgetica, Sedativa, tran-
quillizers, narcotica, en anesthctica is abso-
luut gccontra-indiceerd tijdens de initiële
fase van de shockbehandeling en mag
daarom niet aangewend worden, ook niet
om een voldoende oxygenatie te bekomen
(72). Wanneer lucht of vochtopstapelingin
de thorax vermoed wordt, dient thoraco-
centesis (eventueel onder locale anesthesie)
uitgevoerd te worden. Het bevorderen van
normale tot hoge pOj (door de fractie in-
geademde zuurstof te verhogen) heeft ook
een gunstig antibiotisch effect (49).

2. Stoppen van elke duidelijke hemorrhagie

Elke duidelijke erge hemorrhagie dient zo
snel mogelijk gestopt te worden door mid-
del van druk, afbinden van het lidmaat of
stelpen onder verband. De definitieve her-
stelling van de verwonding gebeurt slechts
nadat het gevaar voor shock is geweken
(\'first life - then limb\').
Inwendige bloeding kan vroegtijdige chi-
rurgische interventie vereisen, maar dit kan
slechts gebeuren na een (korte) periode van
intensieve vochttoediening.

3. Voehttherapie

Het herstel van een voldoende circulerend
bloedvolume welke voldoende Oj aan dc
weefsels kan afgeven, is de basis van elke
effectieve therapie bij praktisch elke vorm
van shock. Dit wordt verkregen door snelle
intraveneuze toediening van vocht. Bij pri-
maire cardiogene shock echter is deze
snelle vochttoediening initieel niet aange-
wezen.

De beste techniek (maar niet de gemakke-
lijkste) is het aseptisch plaatsen van een
grote catheter (16-18 gauge) in de V. jugu-
laris, waarbij de tip van de catheter ge-
plaats wordt in de V. cava cranialis of in het
rechteratrium. Door middel van een derge-
lijke catheter kan zeer gemakkelijk de cen-
trale veneuze druk (CVD) gemeten wor-
den. Nadat een initieel bloedstaal voor ana-
lyse werd geprclevccrd, wordt met de snelle
toediening van een gebalanceerde zout-
oplossing (isotoon - met niet te veel K^) ge-
start.

Indien het technisch of economisch niet
mogelijk is de V. jugularis te catheteriseren
kan ook een perifere vene worden gebruikt
(deze kan ook worden aangewend bij alle
patiënten in niet-critische conditie). Met
een dergelijke cathetcr kan de centrale ve-
neuze druk echter niet worden gemeten,
zodat een snelle massale vochtinfusie niet
zonder gevaar voor overbelasting van het
hart kan gebeuren. Alle geïnfundeerde op-
lossingen dienen opgewarmd te worden,
daar toediening van koude vloeistof aan
een insufficiënte circulatie infauste ge-
volgen kan hebben en onder andere hart-
aritmiëen kan veroorzaken.
Na deze beginperiode dient men de toe-
stand van de patiënt zo snel mogelijk te
evalueren.

II. EVALUATIE

Tijdens de evaluatieperiode worden zo veel
mogelijk parameters (\'vitale tekens\') ge-
controleerd en genoteerd (hart- en adem-
halingsfrequentie, capillaire vullingstijd,
polsslag, urineproduktie, auscultatie tho-
rax en hart, en eventueel: centrale veneuze
druk, bloeddruk, EKG, röntgcnopnamc
van thorax, bloed- en urinc-ondcrzoek
(pH, pOj, pCOj, biochemie, tellingen, cul-
tuur), enz. Deze parameters (samen met
een goede anamnese) geven dikwijls een
idee over de ethiologie, de aard en dc graad
van shock, en worden gebruikt als criteria
om hel effect van dc shockbehandeling te
volgen en om de behoefte voor eventuele
bijkomende therapie te kunnen opmerken.
De toestand van een patiënt kan soms vlug
evolueren, en dit moet zo snel mogelijk
kunnen opgemerkt worden om aangepaste
wijzigingen in de therapie aan te brengen.
Dit veronderstelt dus een permanente con-
trole en evaluatie van de shockpatiënt ge-
durende de behandeling (intensieve zor-
gen!) en registratie van alle gegevens
(anamnese - vitale tekens - behandelingen:
tijdstip, hoeveelheid). Deze monitoring-
technieken staan uitvoerig beschreven in
verscheidene handboeken en worden in
deze tekst niet behandeld (zie o.a. 42, 43).

-ocr page 600-

III. GBNDIVIDUAI.ISEERDF,
SHÜCKBEIIANDELING

Nadat de ethiologie, aard en graad van de
shock zo goed mogelijk gekend is, kan ge-
start worden met de eigenlijke behandeling
van de patiënt.

Indien men te maken heeft met (een minder
frequent voorkomende) cardiogene shock,
dient eerst specifiek het hart behandeld te
worden (bijv. atropine; isoproterenol; pro-
pranolol; digitalisglycosiden; dobutamine;
dopamine; glucagon; quinidine; procain-
amide, etc. afhankelijk van de ethiologie).
Voor meer details dient men gespeciali-
seerde werken te raadplegen (78, 85, 98).
Bij de meeste shockpatiênten heeft men
echter te maken met absolute of relatieve
hypovolemic (zie deel I), en bij deze patiën-
ten is een massale vochttocdiening aange-
wezen.

Volume

Een massale initiële vochtthcrapie bij de
hond bestaat uit een infuus van 3-4 ml ge-
balanceerde zoutoplossing/kg lichaamsge-
wicht/minuut (of beter nog gemengd met
colloid, dan hoeven dergelijke grote hoe-
veelheden niet aangewend te worden, zie
verder), gedurende 10 minuten (een zoge-
naamde \'fluid-challenge\') om dan aan de
hand van de CVD verandering de verdere
vochttocdiening te bepalen. (N.B. Dit de-
biet kan praktisch niet bereikt worden
zonder infuus onder druk en het gebruik
van meerdere of extra grote catheters).
Deze infusiesnelheid wordt aangehouden
indien de CVD lager blijft dan 15 cm water
of indien de CVD stijging kleiner is dan 5
cm water gedurende de 10 minuten du-
rende periode. De snelheid wordt vermin-
derd (tot de helft of minder) wanneer de
CVD sterker stijgt, omdat dit wijst op vol-
doende volume expansie of op een insuf-
ficiënt hart (die laatste vereist dan spe-
cifieke therapie) (73).
Een meer gesofisticeerd infusieschema
wordt soms vooropgesteld (90).
Het is echter onvoorzichtig om alleen de
CVD als criterium voor volume expansie te
gebruiken: technische problemen kunnen
de interpretatie onbetrouwbaar maken, zo-
als slechte positie of geplooide catheter, tip
tegen atriumwand of tricuspidals, etc. De
CVD geeft ook geen informatie over de
functie van de linkerventrikel (welkezorgt
voor de perfusie van de weefsels); om deze
laatste te kunnen meten is een Swan-Ganz
catheter nodig, welke wegens zijn hoge
kostprijs niet in de diergeneeskundige
praktijk bruikbaar is.

Door middel van deze drastische vocht-
tocdiening kan één fysiologisch bloedvo-
lume aan crystalloid toegediend worden in
20-30 minuten. Bij erge gevallen van shock
dient soms 2 tot 3 maal het normale bloed-
volume in de acute fase toegediend te
worden om resuscitatie te bekomen (73).
Matig gedeshydrateerde honden tolereren
Ringer-lactaat aan een snelheid van 1,5
ml/kg/minuut gedurende een uur (= 90
ml/kg) zonder nadelige effecten (18).
Dezelfde waarde geldt voor katten (6).
Wanneer geen CVD-catheter werd aange-
bracht, dient de snelheid van de vochtinfu-
sie beduidend lager te zijn, om overhydra-
tie te voorkomen (0,5-1,0 ml/kg lichaams-
gewicht/minuut\'), totdat de evaluatie-tech-
nieken een normalisatie van de circulatie
aanduiden. Op deze manier kan echter een
insufficiëntie van het hart niet worden op-
gemerkt, zodat sommige patiënten als ge-
volg van de hartoverbelasting kunnen ster-
ven. Observatie van distensie van de V.
jugularis zou een zeer goedkoop hulp-
middel kunnen zijn om dit te voorkomen.
Klinische schatting (aan de hand van facto-
ren zoals lichaamsgewicht, huidturgor, ini-
tiële hematocriet, graad van shock, enz.)
van de
vochtbehbefte is onnauwkeurig en
onderschat meestal het volume dat nodig is
voor resuscitatie. Daarom is het beter het
toegediende volume te titreren tegenover
verscheidene evaluatieparameters. Zo is
bijvoorbeeld een hoge CVD, een norma-
lisatie van hartritme, capillaire vullingstijd,
polsslag en urineproduktie, een teken van
voldoende massale volumetoediening bij
een patiënt in traumatische shock. In de
acute fase dient echter niet meer dan onge-
veer 200 ml/kg (= ongeveer 3 maal het
normale bloedvolume) geïnfundeerd te
worden.

Wanneer dit volume de toestand van de
patiënt niet merkelijk verbetert, dient an-

\' Instelling infusieset: druppels/min -I- druppels/ml x ml/min/kg x kg.

-ocr page 601-

dere bijkomende tlierapie toegediend te
worden (bijv. vasoactieve stoffen). Er moet
wei rekening gehouden worden met even-
tueel continu verborgen verlies van vocht
(bijv. inwendige bloeding). Klinische schat-
ting van de vochtbehoefte kan wèl gebruikt
worden bij de preventieve vochttherapie
(cfr. A. Preventie).

Het dalen van de hematocriet (HCT) als
gevolg van deze massale vochttoediening
dient niet als infaust beschouwd te worden,
aangezien de weefselperfusie als gevolg van
de veranderde viscositeit sterk gaat verbe-
teren (een hematocriet van ± 25% zou zelfs
optimaal zijn).

Type van vocht

a. Crystalloïde oplossingen
Het
type van crystalloïde oplossing is niet
zeer belangrijk voor de behandeling van
shock, wel belangrijk is het toegediende
volume. Verscheidene types van gebalan-
ceerde zoutoplossingen kunnen voor de
behandeling van shock worden gebruikt.
De crystalloïde oplossingen diffunderen
vrij en lekken dus zeer snel uit de bloed-
baan. Daarom is het best crystalloïde op-
lossingen te combineren met of te laten
volgen op colloïden.

— Ringer lactaat wordl het meest gebruikt.
Het gelijkt sterk op extracellulair vocht, en
het bevat lactaat als bicarbonaat-precur-
sor. Tijdens shock kan er echter weinig nut
van deze lactaattoediening verwacht wor-
den, aangezien lactaat reeds in hoge con-
centratie in de circulatie voorkomt (aci-
dose!), en omdat het lactaat metabolisme
tijdens shock gestoord is (39). Extra toe-
diening van lactaat schijnt echter ook geen
nadelige gevolgen te hebben.

Er dient op gelet dat de Ringer lactaat (of
enige andere infusievloeistof) geen preser-
vatieven bevat (bijv. benzylalcohol), om-
dat die, voornamelijk bij katten, toxisch
kunnen zijn (19).

— Ringer gluconaat of acetaat (waar lac-
taat vervangen werd door gluconaat of ace-
taat) zou volgens sommige onderzoekers
beter zijn (79).

— Ringerlactaat oplossing met aange-
paste
pH. In de handel verkrijgbare Ringer-
lactaat heeft een pH van ongeveer 6,6 (in
plaats van 7,4 van bloed). De toediening
van deze licht zure oplossing heeft echter
geen beduidend effect op de resuscitatie,
aangezien infusie van Ringerlactaat met
een aangepaste pH (7,4) geen betere resul-
taten geeft (59).

— Natrium chloride (NaCl 97oo) is ook een
effectieve volumehersteller. Het heeft ech-
ter geen intrinsieke bufferende capaciteit
en bevat geen K^. Dit laatste kan belangrijk
zijn bij de behandeling van shockpatiënten
met diabetes ketoacidose of erge uremie,
waarbij K^-bevattende oplossingen best
niet toegediend worden totdat de plasma-
concentratie werd bepaald of totdat de diu-
rese op gang gekomen is.

— Hypertone oplossingen. Snelle toedie-
ning van grote volumes isotone oplossingen
zou longoedeem kunnen veroorzaken, voor-
al wanneer de colloïd-osmotische druk
daalt (bijv. dilutiehypoproteïnemie).

Het totale volume nodig voor shockresus-
citatie in geval van hemorragische shock
kan drastisch verminderd worden (30 tot
50% minder) door gebruik van hypertone
oplossingen, bijv. oplossingen met 250-850
mEq/1 Natrium. Deze toediening van hy-
pertone zoutoplossing veroorzaakt een
minimale toename van interstitieel water in
de long en induceert een equivalent hemo-
dynamisch herstel (29,62). Deze hypertone
oplossingen dienen echter zeer voorzichtig
aangewend te worden en dit alleen na he-
morrhagic en onder aangepaste monito-
ring.

Hun werking berust waarschijnlijk op des-
hydratatie van het intracellulair compar-
timent. Bij patiënten waar aan dit compar-
timent reeds vocht onttrokken is (hyper-
tone deshydratie) zal de toediening van
hypertone oplossingen de klinische toe-
stand nog verslechteren (zenuwsympto-
men).

b. Colloïdale oplossingen
Colloïdale oplossingen bevatten compo-
nenten met hoog moleculair gewicht (zoals
plasma proteïne, albumine, dextraan, gela-
tine), welke intravasculair blijven, en hier-
door vocht in het intravasculair comparti-
ment houden. Het gebruik van colloïden is
zeker aangewezen wanneer het totaal plas-
ma-eiwit lager is dan 4 g%.

-ocr page 602-

Twee types van dextraanoplossingen zijn in
de handel te verkrijgen: dextraan met hoog
moleculair gewicht (HM W dextraan) (Mo-
leculair gewicht: 70.000 tot 75.000) en met
laag moleculair gewicht (LMW dextraan)
(Moleculair gewicht: 40.000). HMW dex-
traan blijft langer in het vaatcompartiment
dan LMW dextraan of crystalloïden (half-
waardetijd HMW dextraan: 6 uur; LMW
dextraan: 2-3 uur). Daarom kunnen ze ge-
bruikt worden als tijdelijke volume-expan-
ders welke de colloïd-osmotische druk ver-
hogen. Het gebruik ervan kan echter stol-
lingsdefecten veroorzaken, voornamelijk
met HMW dextraan, wanneer meer dan
15-30 ml/kg werd gebruikt (82). HMW
dextraan kan dc bloedviscositeit en de ten-
dens voor vorming van microthrombi ver-
hogen, en allergische en anafylactische
reacties zijn niet zeldzaam bij toediening
bij de mens. Om deze redenen wordt HMW
dextraan tegenwoordig in de humane ge-
neeskunde praktisch niet meer gebruikt
(5). LMW dextraan heeft ecn lagere visco-
siteit, zou de bloedviscositeit verlagen en
de \'sludging\' van de rode bloedcellen ver-
minderen, waardoor de weefselperfusie ver-
betert. Het primair hemodynamisch effect
van LMW dextraan zou volgens sommige
onderzoekers echter hemodilutie zijn en
zodoende geen specifieke voordelen bieden
(4). Anafylactische reacties na toediening
zijn zeer zeldzaam. LMW dextraan werd
ook verantwoordelijk gesteld voor nierin-
sufficiëntie door op te stapelen in de nier-
tubuli ingeval van gereduceerde renale tu-
bulaire vloei bij de mens. Wanneer men
dextranen gebruikt (dosis: maximaal 20
ml/kg/24 uur) moeten ze samen met een
gebalanceerde electrolytoplossing worden
toegediend.

Gelatinepolymeer (een polypeptide met
moleculair gewicht van ± 35.000) heeft een
halfwaardetijd van 5 uur, anafylactische
reacties komen praktisch niet voor na toe-
diening, de stolling wordt niet beïnvloed,
de dosis is niet critisch, het produkt is niet
toxisch, en door renale excretie zou het de
nierfunctie bevorderen. Het expanderend
effect is echter kleiner dan dextraan (per
toegediende volume-eenheid), en daarom
dient er meer van toegediend te worden
(dosis: 10-30 ml/kg - geen maximale dosis
bekend).

c. Plasma

Plasma-eiwit is essentieel voor het in stand
houden van de colloïd-osmotische druk
(COD). Voor dit doel kan het ook exogeen
worden toegediend (zoals de colloïdale
oplossingen). In types van shock waar veel
plasma-eiwit verloren gegaan is (zoals peri-
tonitis, hemorragie) kan het noodzakelijk
zijn exogeen plasma of plasma-eiwit of een
colloïdale oplossing toe te dienen om het
eiwitgehalte en COD van het plasma terug
te normaliseren (halfwaardetijd plasma-
eiwit: 5-15 dagen). Indien dit niet gebeurt
bestaat er groot gevaar voor de ontwikke-
ling van long- of perifeer-oedeem bij mas-
sale vochttransfusie. Plasma kan worden
bereid door het af te scheiden van bewaard
bloed, ervoor zorgend dat er geen micro-
biële contaminatie optreedt (kan ingevro-
ren bij —40° C gedurende 12 maanden
worden bewaard en bij —18° C gedurende
3 maanden). Een volume van 10-30 ml/kg
kan hiervan worden toegediend, of beter,
het volume dat nodig is om de COD terug
op 25-30 mm Hg te brengen (maar dan
moet de meetapparatuur hiervoor wel be-
schikbaar zijn). Allergische-anafylactische
reacties kunnen voorkomen na injectie van
plasma.

De toediening van vers bereid plasmacryo-
precipitaat (10-20 ml IV/3 uur voor ccn
hond van middelmatige grootte) (berei-
ding: zie stimulatie RES) induceert een
significante stimulatie van de RES-functie,
en een klinische verbetering van de shock-
patiënt (76, 81). Plasma bevat ook een
thermolabielc factor met beschermende
werking tegen endotoxine wanneer 20
ml/kg IV wordt toegediend (88).
Exogeen toegediend plasma bevat dus niet
alleen albumine (waarmee de colloïd-os-
motische druk kan verbeterd worden) maar
ook andere factoren die het herstel van de
patiënt bevorderen (fibronectin, antistof-
fen, coagulatiefactoren, enz.).

d. Bloed

Exogeen bloed of rode bloedcellen zijn dc
enige courante volume expanders, die het
zuurstoftransport van het circulerend
bloed kunnen vergroten. In veel shockpa-
tiënten is het toedienen van bloed onvol-
doende voor volledige resuscitatie, en kan
zelfs nadelige gevolgen hebben zoals ver-
hoogde bloedviscositeit en celaggregatie.

-ocr page 603-

De toediening van bloed of rode bloed-
cellen zou moeten gereserveerd worden
voor patiënten waar de hematocriet daalt
tot minder dan 20% (tijdens dc initiële
massale vochttoediening). Dit is meestal in
geval van hemorrhagie of een vooraf aan-
wezige anemie. Wanneer de hematocriet
daalt onder de 20% vermindert het zuur-
stoftransport van het circulerende bloed
significant, waardoor dc weefselhypoxie
kan toenemen. Dit is niet het geval wanneer
hypcrbare zuurstof of gecontroleerde ven-
tilatie met 100% zuurstof kan toegediend
worden, in dit geval kan namelijk dc hcma-
tocriet dalen tot 5-10% zonder veel na-
delige effecten (61).

Bij de hond is het best type A-negatief vers
bloed te gebruiken. Wanneer de bloed-ty-
pering niet mogelijk is, is het best van tevo-
ren de compatibiliteit na te gaan (\'cross-
matching\'). In geval van hoogdringendheid
kan bloed van elke niet getransfuseerde
hond aan elke hond gegeven worden (op
voorwaarde dat deze ook nooit een trans-
fusie heeft toegediend gekregen). Elk voor-
heen getransfuseerd dier moet wel een
cross-match ondergaan. Alle bloed moet
door speciale blocdfiltcrs gcïnfundeerd
worden, om plaatjes- en leucocyten-micro-
thrombi te verwijderen. (Voor de techniek
van de bloedtransfusie zie 86). Een interes-
sante maar weinig gebruikte techniek is de
autotransfusie, waarbij het door de patiënt
verloren bloed terug wordt gcïnfundeerd
(bijv. grote hemorrhagie, hemothorax of
-peritoneum). Aangezien hier echter spe-
ciale apparatuur voor nodig is, is deze toe-
passing slechts bruikbaar voor grote centra.
Gebalanceerde electrolytoplossingen wor-
den gewoonlijk samen met bloed toege-
diend in een ratio van 3:1. Om het volume
bloed te berekenen, dat nodig is om het
hemoglobine (Hb) gehalte te doen stijgen,
kan de volgende formule worden gebruikt
(90) (in plaats van Hb kan ook IfCT
worden gebruikt (80)),
bruikt wordt voor shocktherapie dient zo
vers mogelijk te zijn, en liefst niet ouder
dan 9 dagen (67). Voor het bewaren van
hondcbloed is het beter citraat/fosfaat/-
dextrose (CPD) te gebruiken dan acid/ci-
traat/dcxtrose (ACD), omdat CPD ccn
beter bewaarmiddel/anticoagulans zou
zijn (25). Wanneer het opgevangen bloed
direct wordt toegediend aan dc patiënt kan
ook heparine worden gebruikt (10 tot 20
U/ml bloed). (N.B.: snelheid van toedie-
ning van bloed of plasma: 0,25 tot 1
ml/kg/minuut).

ONDERHOUDSTHERAPIE
Nadat het circulerend volume terug ge-
normaliseerd werd, wat blijkt uit vitale
tekens, dient aan de patiënt nog verder
vocht toegediend te worden (IV of SC),
maar dan wel aan een lagere snelheid. Na
het herstel van shock verliest de patiënt
namelijk meer vocht dan normaal als ge-
volg van een verhoogde capillaire permea-
biliteit, een versnelde ademhaling, en ver-
hoogde renale verliezen (door een geredu-
ceerde medullaire osmolariteit), en is dc
patiënt dikwijls niet in staat om voldoende
hoeveelheden per os op tc nemen.
Na shock is dc onderhoudsbehocfte dus
hoger dan normaal (hond: 80-100 ml/kg/
24 uur; kat: 100-150 ml/kg/24 uur) (13).
Dit volume zou 1 tot 3 dagen moeten
toegediend worden, terwijl de cardio-
vasculaire toestand van dc patiënt stabi-
liseert. Wanneer er daarnaast nog vocht
verloren wordt als gevolg van braken, diar-
ree, peritonitis, enz., dient men een equiva-
lent volume loc te voegen. Hypokaliëmic
komt frequent voorin de post-shockfasecn
heeft een belangrijk effect op dc duur van
volledig herstel cn op mortaliteit. Daarom
dient extra K\' toegevoegd te worden aan de
ondcrhoudsvlocistof (althans wanneer het
dier niet eet). Wanneer voldoende diurese
aanwezig is, kan 15-20 mEq KCl toege-
voegd worden aan elke 500 ml vocht.

gewicht patiënt (kg) X benodigde Hb stijging (g%) x 70

I\'ornuilc:

volume bloed (ml) =

Hb-gehalte in bloed van donor (g%)

Er dient wel opgemerkt te worden dat deze
formule een normaal bloedvolume veron-
derstelt (7% van lichaamsgewicht) wat bij
shock wel onjuist kan zijn. Bloed dat ge-

Wanneer de onderhoudsthcrapic IV wordt
toegediend, moet het echter zeer traag
worden gcïnfundeerd (de IV snelheid moet
lager zijn dan 0,5 mEq KVkg lichaamsge-

-ocr page 604-

wicht/uur). Oplossingen die 35 mEq/1 K\'\'
bevatten kunnen SC worden toegediend
zonder tekenen van locale irritatie of sys-
temische toxiciteit (27). Bij langdurige ano-
rexie of hypermetabolisme dient nutritio-
nele therapie toegediend te worden (bijv.
totale parenterale voeding) (voor meer de-
tails zie (8)).

IV. ADJUVANSTHERAPIE
Naast de hoger vermelde behandelingen,
die kunnen gebruikt worden bij praktisch
elke patiënt in shock, worden nog veel an-
dere therapieën aangeraden. Sommige er-
van dienen echter enkel gebruikt te worden
wanneer er een speciale behoefte voor be-
staat, omdat het ongepast gebruik van ver-
schillende van deze stoffen meer schaadt
dan baat. Deze adjuvanstherapie is meestal
gericht op het verbeteren van de weefsel-
perfusie of op het milderen of corrigeren
van de infauste gevolgen van shock.

L Corlicosteroïden

H\'Ct gebruik van corticosteroïden tijdens
shock is lange tijd controversieel geweest,
maar nu wordt toch algemeen aanvaard
dat het gebruik van massale doses corticos-
teroïden een gunstig effect heeft op het ver-
loop van alle vormen van shock, zelfs septi-
sche shock. Het exact werkingsmechanis-
me van corticosteroïden blijft echter nog
onduidelijk. Verscheidene werkingsmecha-
nismen worden vooropgesteld (2, 13, 42,
51, 72, 92):
hemodynamische effecten (in-
hibitie van vasoconstrictoren, verminde-
ring van plaatjesaggregatie, vermindering
van coronaire vasculaire weerstand, ver-
hoging van hel hartdebiet, vermindering
van anafylatoxine produktie uit comple-
ment, verhoging van de activiteit van op-
sonic alphaj SB glycoproteïne, verminder-
de vorming of vrijstelling van vasoactieve
substanties zoals kinines, prostaglandines,
histamine, /3-endorfine);
metabole effecten
(stimulatie van gluconeogenese in de le-
ver, verhoogd melkzuurmetabolisme, be-
houd van oxydatieve fosforylatie, vermin-
derde vrije vetzuur en aminozuur concen-
tratie in plasma, verhoogde 2,3-difosfogly-
ceraat activiteit, geen nadelig effect op
clearance van bacteriën);
membraanstahi-
liserende werking
(stabilisatie van lysoso-
male en capillair endotheliale membranen ,
waardoor de MDF produktie en de capil-
laire permeabiliteit vermindert). Samen-
vattend kan gesteld worden dat de cor-
ticosteroïden een verhoogde weerstand i
tegen stress veroorzaken, maar beschermen
tegen het \'overshooten\' van de compen-
satiemechanismen waardoor de weefsels
zouden kunnen beschadigd worden (63).
Het gebruik van hoge doses corticoste-
roïden intraveneus gedurende korte tijd, zo
snel mogelijk na het begin van shock is
aan
te raden
bij elke vorm van shock, en heeft
geen nadelige effecten (33, 91).
Volgende corticosteroïden worden fre-
quent gebruikt:

— prednisolone natrium succinaat: 10-30
mg/kg IV;

— methylprednisolone natrium succinaat:
10-30 mg/kg IV;

— hydrocortisone natrium succinaat: 50
mg/kg IV;

— dexamethasone: 5-15 mg/kg IV.

De succinaat esters hebben hel voorstel
zeer snel te penetreren in de cellen (binnen
enkele minuten), terwijl bijvoorbeeld de-
xamethasone fosfaat slechts na enkele uren
intracellulair kan worden aangetoond (94).
Dc corlicosteroidentherapie kan iets goed-
koper gemaakt worden door combinatie
van een snelwerkend (maar duurder, zoals
prednisolone natrium succinaat) met een
trager werkend (en goedkoper, zoals de-
xamethasone fosfaat). Wanneer dexame-
thasone gebruikt wordt is het best het de-
xamethasone-21-dinatrium fosfaat ester te
gebruiken, en niet het dexamethasone-21-
natriumsulfaat, omdat het fosfaat ester
veel sneller zijn actief produkt vrijstelt (41).

2. Antibiotica

Zelfs in de afwezigheid van duidelijke sep-
sis is het aangeraden antibiotica preventief
tc gebruiken tijdens shock, omdat bescha-
diging van de intestinale mucosa-barrière
het binnendringen van bacteriën uit de
darm in de algemene circulatie toelaat.
Daarbij komt nog een onderdrukking van
het RES tijdens shock, dat normaal deze \'
binnendringende bacteriën inactiveert.
Aërobe Gram-positieve bacteriën die bij
shock voorkomen zijn o.a. staphylococcen
en streptococcen. Meestal heeft men echter
te maken met aërobe Gram-negatieve or-

-ocr page 605-

ganismen zoals E. coli, Klebsiella, Entero-
bacter, Serratia, Pseudomonas, Salmonel-
la-Shigella, Proteus. Anaeroben (zoals
Clostridia en Bacteroïdes) worden echter
ook meer en meer aangetoond (42).
Wanneer een primaire infectie als oorzaak
van de shock wordt beschouwd, dient men
van de infectiehaard (zoals wond exsudaat,
peritoneaal vocht, abcesinhoud, etc.) een
Gram kleuring te maken. Op basis van dit
onderzoek kan dan een relatief specifieke
antibioticatherapie worden gebruikt. In-
dien er geen indicatie voor een specifiek
microbieel organisme bestaat, is het best
een breed-spectrum antibioticum (of com-
binatie) toe te dienen (bijv. penicilline
gentamycine), totdat eventueel het resul-
taat van een bloedcultuur bekend is. De
toediening van deze antibiotica is uiteraard
intraveneus, omdat andere wegen een on-
voldoende resorptie toelaten.
De combinatie methylprednisolone gen-
tamycine schijnt zeer effectief bij verschei-
dene vormen van shock (38).

3. Energie of substraten
Energie- en/of substraat-tekort spelen een
belangrijke pathofysiologische rol tijdens
shock, doordat het aërobe koolhydraatme-
tabolisme gestoord is. Hierdoor ontstaat
een energiecrisis in de ccl.
Exogene toediening van energie-substraat
of van energie schijnt gunstig in te werken
op het verloop van shock. Daar echter de
meeste van deze produkten niet commer-
cieel verkrijgbaar zijn kunnen ze in de
praktijk moeilijk gebruikt worden. Toe-
diening van hypertone glucose (glucose
.30-50%; 1 g/kg IV), glucose-hATP-MgClj
of ATP-MgClj alleen, heeft een gunstig ef-
fect op het verloop van shock (14). Goede
resultaten werden ook bekomen met glu-
cose-insuline-K" (14), fructosc glucagon
NAD (87) cn fructose-1,6-difosfaat (57).

4. Vasoactieve stoffen of antagonisten van
endogene vasoactieve substanties
Wanneer de shockpatiênt onvoldoende rea-
geert op drastische vochtinfusie, corticos-
teroïdcn en antibiotica, kunnen stoffen
worden aangewend die de hartfunctie ver-
beteren of een invloed hebben op de vascu-
laire weerstand.
Het dient benadrukt te
worden dat het gebruik van perifere vasodi-
latoren moet voorafgegaan zijn door vol-
doende vochttocdiening om een levensge-
vaarlijke hypotensie te voorkomen.
Dit zijn
o.a.: isoproterenol,selectieve stimulato-
ren (dobutamine, prenalterol), selectieve
(32 stimulatoren (salbutamol, pirbuterol,
terbutaline), dopamine, alfa-blokkers (fe-
noxybenzamine, fentolamine, fenothiazine-
tranquillizers), alfa-stimulatoren (epinefri-
ne, norepinefrine, methoxamine, fenylefri-
ne), gladde spier relaxantia (nitraten, nitro-
prusside, hydralazine, minoxidil), digitalis-
glycosiden, glucagon, calcium transport
blokkers (verapamil, nimodipine), prosta-
glandine-synthese inhibitoren (salicylaat,
indomethacine, flurbiprofen, ibuprofen),
antagonisten van endogene opiaten (/8-en-
dorfin) (naloxone, naltrexone), aprotinine.
Voor meer details: zie (78, 98).

5. Diuretica

Het gebruik van diuretica is voorbehouden
tot na de vochtthcrapie wanneer er geen
teken is van verhoogde urineproduktie. De
produkten die hiervoor meest gebruikt
worden zijn:
mannitol, furosemide, en even-
tueel
hypertone glucose. Bij gebruik van
mannitol wordt een testdosis van 0,25-0,5
g/kg lichaamsgewicht toegediend over een
periode van 3-5 minuten (66). Wanneer
hiermee geen diurese ontstaat mag een
tweede testdosis worden gegeven. Indien
dit nog steeds geen resultaat heeft, moet het
gebruik van furosemide worden overwogen
nadat de patiënt (en ook de urinecatheter!)
terug volledig werd gecontroleerd. Wan-
neer de nierfunctie terug herstelt na het
toedienen van de testdosis, kan een trage
mannitol infusie worden gebruikt om een
voldoende urineproduktie te behouden
(een urineproduktie van ± 1 ml/kg/uur
wordt nagestreefd). Meestal is het gebruik
van crystalloïde oplossingen, die reeds toe-
gediend worden, echter voldoende.
Furo-
semide
kan gegeven worden aan een dosis
van 2 mg/kg, en wanneer dit niet effectief
is, kan de dosis worden verdubbeld.
Hyper-
tone glucose
(30-50%) is eventueel ook
bruikbaar (in een dosis van 0,5-1 g/kg
lichaamsgewicht) om een osmotische diu-
rese te veroorzaken.

-ocr page 606-

6. Regeling van he! zuur-hase evenwicht
Na herstel van de weefselperfusie en de
cardiovasculaire functie treedt er normaal
een snelle verbetering op van de metabole
acidose welke ontstaan is als gevolg van de
shock. Koolzuurgas wordt geëlimineerd
door het respiratoire systeem, en de lever
en nieren metaboliseren en/of cxcreteren
de gevormde en weerhouden zuren (melk-
zuur, fosfaat, sulfaat). Exogene regeling
van het zuur-base evenwicht tijdens shock
schijnt niet absoluut noodzakelijk te zijn
(3). Grote hoeveelheden bicarbonaat mo-
gen ook niet worden toegediend zonder de
zuur-base status te kennen, omdat inductie
van alkalose de zuurstof dissociatiecurve
naar links verschuift, waardoor de zuurstof-
afgifte aan de weefsels vermindert. Bicar-
bonaat infusie kan ook een paradoxale ce-
rebrale acidose veroorzaken doordat COj,
gevormd door de reactie van bicarbonaat
met zuur, snel in de cellen diffundeert (17).
Daarom is het best de acidose in shock
eerst indirect te bestrijden door het verbe-
teren van de weefselperfusie, samen met
c«n effectieve ventilatie (of zelfs hyperven-
tilatie).

Wanneer de pH of base-deficit van het
bloed kan worden gemeten, kunnen bere-
kende hoeveelheden bicarbonaat traag
worden geïnfundccrd. Er dient echter re-
kening mee worden gehouden dat de pH
van het bloed slechts gedeeltelijk de intra-
cellulaire acidose weergeeft, waardoor een
continue reëvaluatie noodzakelijk is.
Wanneer men bicarbonaat wenst toe te
dienen zonder het base-deficit te kennen,
kunnen lage doses worden gebruikt (1 tot
maximaal 4 mEq/kg), wat geen ernstige
neveneffecten kan veroorzaken wanneer
het traag wordt geïnfundeerd.

7. Stimulatie van RES
Stimulatie van het RES in het normaledier
veroorzaakt een sterk verhoogde weer-
stand tegenover verschillende vormen van
shock. Dit zou eventueel kunnen worden
gebruikt als voorbehoedende behandeling
bij dieren welke veel kans vertonen om
shock te ontwikkelen (bijv. stress-situaties,
spenen, begin van diarree, drastische chi-
rurgische ingreep) (dus een soort \'shock-
vaccinatie\'). Zo vertonen knaagdieren ge-
durende twee tot drie dagen voorbehandeld
met cholinechloride, gedenatureerd albu-
mine. glycerol trioleaat, oestrogenen of
quinones, een sterk verhoogde RES fago-
cyterende activiteit (125 tot 500% hoger
dan normaal), en ook een duidelijk verbe-
terde overleving wanneer ze worden on-
derworpen aan verschillende vormen van
shock en trauma. Voorbehandeling met
corticosteroiden of histamine H, antago-
nisten geeft ook dit resultaat (1). Levami-
sole heeft echter geen beschermende wer-
king (58). Deze resultaten verantwoorden
zeker verder onderzoek voor specifieke
diergeneeskundige toepassingen (bijv. mas-
sale voorbehandeling van jonge grote huis-
dieren zoals kalveren, biggen, enz.). De
RES cellulaire functie kan ook worden
verbeterd gedurendeshock, en kan opdeze
manier een waardevolle adjuvanstherapie
worden bij shock. Zo bestaan er verschil-
lende vasopressine-analogen en ergot-alka-
loïden met selectieve venulaire constricte-
rende werking welke daarbij ook de RES
fagocyterende functie en de overleving
na shock duidelijk verbeteren (1). ATP-
MgClj-glucose toediening heeft ook dit ef-
fect (15). Synthetische corticosteroiden (zo-
als mcthylprednisolone), wanneer vroeg in
de shock episode toegediend, verbeteren de
circulerende opsonine activiteit door een
behoud of ccn stimulatie van de activiteit
van het circulcrendcopsoninc (1,46). Veel-
belovende resultaten werden ook verkregen
met het exogeen toedienen van opsonine aj
SB glycoproteïnc (of plasma cryoprecipi-
taat, welke rijk is aan opsonine «2 ^^ gly-
coproteïnc). Deze toediening veroorzaakt
een significant verbeterde RES-clearancc,
en ecn duidelijke verbetering in bacteriolo-
gische, hematologische, hemodynamische
en longfunctie parameters tijdens shock
(76, 81).

Plasma cryoprecipitaat kan worden bereid
door invriezen van vers plasma, waarna het
langzaam terug wordt ontdooid (in de
koelkast). Cryoprecipitaat wordt dan ge-
vormd aan het plasma-oppervlak en kan
gemakkelijk worden afgezogen. Tien tot
twintig ml van dit cryoprecipitaat intrave-
neus toegediend met ccn interval van drie
uur zou volstaan voor ecn hond van middel-
matige grootte. Overmatige toediening van
cryoprecipitaat is echter niet aangewezen.

-ocr page 607-

omdat het RES hierdoor i<an onderdrukt
worden (74).

8. Radicaal scavengers
Ais gevolg van de reconstitutie van het cir-
culerend volume verbetert de microvascu-
laire perfusie en oxygenatie waardoor
re-
perfusie beschadiging
kan ontstaan (door
vorming van cytotoxische zuurstof- en hy-
droxyl-radicalen). Stoffen welke deze ra-
dicalen inactiveren kunnen dan ook duide-
lijk de weefselbeschadiging en de morta-
liteit verminderen. Dit zijn o.a.: allopu-
rinol, cysteine, mannitol, DMSO, super-
oxide dismutase en catalase (68).

9. Behandeling van DIC
De beste manier om DIC te voorkomen en
te behandelen is het bevorderen van dc ef-
fectieve capillaire perfusie door toediening
van voldoende hoeveelheden vocht (en
eventueel vaso-actieve stoffen). Hierdoor
verbetert de stagnerende capillaire perfu-
sie, één van de twee factoren nodig voor het
ontstaan van DIC. Andere middelen die
kunnen worden gebruikt zijn antibiotica
(om septicemic en de hieruit volgende sti-
mulatie van de stollingscascade te voor-
komen) en corticosteroïden.
Hieruit volgt dat na een aangepaste initiële
shocktherapie, DIC zelden specifiek be-
handeld dient te worden.
Wanneer de patiënt klinische tekenen van
DIC vertoont, zoals bloeding, thrombo-
se, of orgaandysfunctie, en indien labora-
toriumtesten acute gegeneraliseerde intra-
vasculaire coagulatie aantonen (verlengde
prothrombine en partiële thromboplastine
tijd, verminderd fibrinogeengehalte en
thrombocytopenic, enz.) kunnen stoffen
gebruikt worden die de intravasculaire
coagulatie inhiberen. Meestal wordt hier-
voor
heparine gebruikt (miniheparin: 5-10
E/kg elke 8-12 uur SC; of intermitterende
IV toediening van heparine 10 E/kg, en de
dosis aanpassen aan de hand van de klini-
sche respons en laboratoriumtesten). Anti-
thrombin III concentraat, plasma cryopre-
cipitaat, fibrinolysin, en plasma kunnen
ook worden gebruikt om DIC te behan-
delen (34, 74).

CONCt.USIF.

De behandeling van shock is geen eenvou-
dige opdracht, is arbeidsintensief en duur.
Hieruit volgt dat een intensieve shockthe-
rapie (vochtinfusie aan de hand van cen-
trale veneuze drukmeting, continue moni-
toring, bloedanalyse, etc.) praktisch niet
zal kunnen worden uitgevoerd bij de mees-
te grote huisdieren en zich hoofdzakelijk
zal beperken tot de kleine huisdieren. Een
minder intensieve vorm van shocktherapie
(bijv. trage vochtinfusie in perifere vene -H
antibiotica dexamethasone) is echter wel
goed uitvoerbaar bij de meeste species en
geeft ook uitstekende resultaten.
De behandeling van shock spitst zich voor-
namelijk toe op het vergroten van het circu-
lerend bloedvolume (door middel van
vochtinfusie en eventueel antagonisten van
endogene vaso-actieve stoffen) en op het
milderen of corrigeren van de infauste ge-
volgen van shock (ventilatie, corticoste-
roïden, antibiotica, energie of substraten,
vaso-actieve stoffen, diuretica, regeling van
zuur-base evenwicht, stimulatie van RES,
en behandeling van DIC.

DANKBETUIGING

Dit werk werd mogelijk door subsidiëring van het
Instituut tot Aanmoediging van Wetenschappelijk
Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL)
project nr. 3616A.

De auteur dankt in eerste plaats proL dr. A. Houve-
naghel, alsook dr. A. de Rick voor hun suggesties bij
het doorlezen van dit manuscript en R. Slecckx en M.
Carpentier voor het typen van de tekst.
Bovenvermelde doseringen werden met zorg gecon-
troleerd; redaktionele fouten zijn echter nooit on-
mogelijk.

LITERATUUR

De literatuurlijst wordt op aanvraag bij de
auteur aan de geïnteresseerden toegezon-
den.

-ocr page 608-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een nieuwe behandelingsmogelijkheid voor
honden met chronische of recidiverende
pyodermieën

A New Form of Treatment in Dogs with Chronic or Recurrent Pyodermas

A. E. J. M. van den Bogaard Jr\'\' ^ J. H. J. Maes\' en W. Engels^

samen vai ring De resultaten van een behandeling bij honden met chronische of recidiverende
diepe pyodermieën zijn vaak teleurstellend. De ziekte is hel resultaat van een verstoord evenwicht
tussen de weerstand van de gastheer en het infecterend micro-organisme:
Staphylococcus aureus. Dit
kan veroorzaakt worden door een verhoogde virulentie van de infecterende stafylokokken-stam, maar
meer waarschijnlijk door gastheer-factoren zoals een gestoorde aspecifieke afweer of een niet effectiej
reagerend immuunsysteem (overgevoeligheid).

Indien de conventionele therapie (antibiotica en huidhygiënische maatregelen) faah of indien telkens
recidief optreedt, kan een immuuntherapie met een stafylokokken vaccin of toxoid overwogen worden.
Uil dierexperimenteel onderzoek is bekend dat behandeling met stafylokokken a-toxoid betere resulta-
ten geeft bij kunstmatige stafylokokken huidinfecties dan autovaccins of andere loxoiden. Vier honden
mei chronische diepe pyodermieën werden behandeld met een stafylokokken a-toxoid, dat geëmulgeerd
was in Freund\'s adjuvans. Hiervan herstelden drie dieren, maar vanwege de ernstige lokale reacties
werd deze therapie verlaten. Tien honden met diepe chronische primaire pyodermieën werden behan-
deld met een commercieel verkrijgbaar a- en (i-toxoid (Isopyos®). Negen patiënten genazen, maar na
enige maanden trad bij twee patiënten recidief op. Deze dieren verbeterden echter weer na een booster
injectie. Eén hond reageerde niet, maar de conditie verslechterde zelfs, zodat het dier moest worden
geëuthanaseerd.

Het is mogelijk dat het positieve effect van lsopyo.s® bij diepe pyodermieën meer berust op een
desensibilisatie dan op een immuni.\'iatie van de patiënt en daarom lijkt intracutane toediening de
voorkeur te hebben.

summary Ejfectivc treatment of chronic or recurrent pyodermas in dogs is often found to he
difficult. The disease apparently results from a change In the balance between the infecting micro-
organism:
Staphylococcus aureus, and the host. This change in the normal equilibrium could be due to
enhanced virulence of the infecting strain of staphylococci, but is tnore likely to have been caused by
host factors such as disturbed non-specific defence mechanisms (of the skin) or malfunction of the
immune response, e.g. hypersensitivity.

When conventional forms of treatment .such as grooming, skin-hygienic measures and antibiotics fad or
relapses occur, immunotherapy with a staphylococcal vaccine or toxoid might be considered.
In studies with experimental animals it was shown a-loxoid
h\'öj superior to other .staphylococcat
toxoids or vaccines in preventing skin lesions. Four dogs with deep-.seated chronic pyodermas were
treated with slaphylococcal a-toxoid emulsified in Freunds adjuvant. Three of these animals recovered,
hut because of severe unwanted side-effects, this form of therapy was abandoned. Ten dogs with
deep-seated chronic primary pyodermas were treated with a commercially available a- and ji-toxoid
preparation (Isopyo.s®). Nine of these patients recovered. In two cases, however, relapses occurred
several months later, but the symptoms disappeared again after a booster injection. One dog did not
respond: its condition deteriorated and it had to be euthanised.

As the dogs received toxoid intracutaneously as well as intramuscularly, the positive effect might he due
to desensiiization of the animals rather than to immunisation.

\' Centrale Proefdier Voorzieningen van de Rijksuniversiteit Limburg, Biomedisch Centrum, Postbus 616,6200
MD Maastricht.

\' Capaciteitsgroep Medische Microbiologie van de Rijksuniversiteit Limburg, Medische Faculteit, Maastricht.
978 Tijdschr Diergeneeskd, deet 109, ajl 23. I9H4

-ocr page 609-

INLHIDING

Honden met chronische of recidiverende
huidinfecties vormen op het kleine huisdie-
ren-spreekuur een regelmatig terugkerend
probleem. Huidziekten zijn niet alleen hin-
derlijk voor de patiënt, maar ook duidelijk
zichtbaar. Hierdoor wordt het dier sociaal
minder acceptabel. Het gevolg is dat de
eigenaar niet alleen eerder geneigd is, bij
falen van een ingestelde therapie, anderen
dan de eigen dierenarts te consulteren,
maar zelfs om euthanasie te overwegen.
Huidziekten zijn in het algemeen makke-
lijk te diagnostiseren en worden op grond
van morfologische veranderingen inge-
deeld cn benoemd, hoewel vaak weinig be-
kend is over hun aetiologie. In dermatolo-
gische handboeken zijn meer pagina\'s ge-
wijd aan uitvoerige beschrijvingen van de
morfologische veranderingen van de zieke
huid, dan aan de aetiologie van deze aan-
doeningen. De gebruikelijke therapieën
zijn dan ook vaak empirisch of symptoma-
tisch.

In dc aetiologie van pyodermieën bij
honden staat
Staphylococcus aureus cen-
traal. Toch is het moeilijk om bij gezonde
honden een huidinfectie te veroorzaken
met een cultuur van 5.
aureus. Dit lukt
alleen met extreem hoge aantallen bacte-
riën of na verstoring van de lokale weer-
stand van de huid en bij een gestoorde al-
gemene weerstand van het dier. Het wordt
de laatste jaren steeds duidelijker, dat af-
wijkingen in het afweersysteem of het im-
munologisch apparaat zich vaak als huid-
aandoeningen manifesteren en dat het
verloop van cen huidinfectie evenzeer be-
paald wordt door gastheerfactoren als
door het infectieuze agens (9). Niet of wei-
nig reageren op contact met een micro-or-
ganisme veroorzaakt niet alleen een slechte
genezing van huidinfecties, maar geeft ook
een grote kans op recidief na een geslaagde
behandeling met antibiotica. Het overma-
tig reageren kan overgevoeligheid veroor-
zaken met als gevolg chronische infecties,
die slecht op een antibiotische therapie
reageren. Indiende klinische diagnose pyo-
dermie (22) door bacteriologisch onder-
zoek is bevestigd en na een adequate thera-
pie op geleide van het antibiogram de hond
toch niet geneest of telkens recidiveert,
moet men aan predisponerende gastheer-
factoren denken. In veel gevallen is het niet
mogelijk om de oorzaak van het falen van
de weerstand van de patiënt te achterhalen
en in deze gevallen kan men trachten deze
te ondersteunen door een immuuntherapic
met een autovaccin of een stafylokokken
toxoid in te stellen.

Isopyos®, Rhône Poulenc, Nederland.

Vaak worden bij pyodermieën a-haemoly-
sine producerende stafylokokken in rein-
cultuur of in overmaat geïsoleerd. Het a-
haemolysine is toxisch voor leucocyten en
veroorzaakt na intracutane injectie bij
proefdieren dermonecrose en vasoconstric-
tie. Vaccinatie met geïnactiveerde a-hae-
molysine (a-toxoid) vermindert bij proef-
dieren de gevolgen van een experimentele
infectie met
S. aureus en versnelt de gene-
zing. Een immuuntherapic met een a-hae-
molysine-toxoid lijkt daarom bij honden
met chronische of recidiverende pyoder-
mieën zinvol.

In dit artikel worden de resultaten van een
behandeling met a-toxoid of met a- en jS-
toxoid (Isopyos®)\' bij 15 honden weerge-
geven.

MATERIAAL EN METHÜDLN

Tussen 1978 en 1983 werden 15 honden aangeboden
met een chronische recidiverende diepe pyoderniie,
die gemiddeld langer dan een halfjaar bestond (drie
maanden-één jaar). De honden, die in behandeling
werden genomen, mochten bij het eerste onderzoek in
dc voorafgaande drie weken geen antibiotica (lokaal
of systemisch) gehad hebben. Na een algemeen kli-
nisch onderzoek, werd van iedere hond bloed afge-
nomen voor bepaling van het algemeen bloedbeeld en
een glucose-, ureum-, creatinine-, bilirubinc-, gam-
maglobuline- en totaal eiwit-bepaling. Daarna werd
een gedeelte van de aangetaste huid grondig gereinigd
engejodecrd. Nadat de jodiumtinctuur gedroogd was,
werd een huidplooi van het gereinigde huidgedeelte
gepakt en door hard knijpen follikelinhoud naar bui-
ten gebracht voor bacteriologisch onderzoek. Ingeval
van pyoderma interdigitalc werd zonodig inet een
steriele pasteurse pipet de laesie gepuncteerd en pus
opgezogen. Dit materiaal werd uitgestreken op
5"/i
schapebloedagar (Oxoid CM 271), mannitolzoutagar
(Oxoid CM 85). MacConkey agar (Oxoid CM 7) en
Sabouraud dextrose-agar(Oxoid CM 41) met chloor-
amfenicol 1%. Alle platen werden geïncubeerd bij 37°
C gedurende 24 uur; dc Sabouraud agarplatcn echter
gedurende 21 dagen. De bloedagarplaten werden
geïncubeerd in een atmosfeer van 10% COi/^O\'A
lucht. Bovendien werd een Gram-preparaat gemaakt

-ocr page 610-

en een direct microscopische controle op mijten en
schimmels verricht na verwarming van het monster
met 5 M KOH. Dit werd ook gedaan met ecn monster
verkregen door met een scherpe lepel wat haren en
huid af te krabben van de rand van de laesie. Indien
alleen
S. aiireus tn reincultuur of in grote overmaat en
in grote aantallen werd geïsoleerd, werd de diagnose
pyodcrmie gesteld. Vijf vrijliggende kolonies werden
gebiotypeerd met behulp van het Api-staph®\' sys-
teem. Stafylocoagulase-produktie werd bepaald met
een chromogeen substraat test (8) met honde-, ko-
nijnc- en humaan-plasma. De geproduceerde haemo-
lysincs werden getypeerd volgens tabel 1 en dc gevoe-
ligheid voor antibiotica werd bepaald volgens de
agardiffusie-methode op Iso-sensitest agar (Oxoid
CM 471) met behulp van Neosensitabs® (4) bij 37° C
(fig. I). De gevoeligheid voor nucloxacilline werd be-
paald met methicilline bij 24° C.

ihi;rapii;

Alleen honden, waarbij uit de huidlaesies
a-haemolysine producerende stafylokok-
ken
van één biotype werden geïsoleerd en
waarbij buiten de pyodcrmie geen afwij-
kingen bij het klinisch-en bloedonderzoek
gevonden werden, kwamen voor immuun-
therapie in aanmerking. Alle dieren waren
meerdere malen systcmisch met antibiotica
behandeld cn vaak ook lokaal.
Dit had op één na in alle gevallen tijdelijk
dc symptomen doen verdwijnen of ver-
minderen. Bij een hond was eerder een vac-
cinatickuur met Isopyos® (1 ml i.m.) na de
tweede injectie afgebroken wegens ernstige
lokale reacties. Aanvankelijk werd bij 4
honden (drie boxers cn een tackel) gebruik
gemaakt van ccn commercieel verkrijgbaar
tt-hacmolysinc".

Na detoxificatic van het a-haemolysine
door middel van /8-propiolacton en cmul-
gering in breund\'s adjuvans, werd het in-
tracutaan cn intramusculair ingespoten.
Ondanks redelijke klinische resultaten bij
drie van de behandelde honden werd van-
wege de ernstige bijwerkingen, zoals abces-
sen, die chirurgische interventie vereisten,
en lidtekenvorming, deze methode verla-
ten. Dit besluit werd mede beïnvloed, door-
dat het staphylolysinc-a niet meer leverbaar
is cn de leverancier ons attendeerde op het
bestaan van ccn stafylokokken
a- en fi-
haemolysinc-toxoid-vaccin\'. Dit vaccin
(100 internationale eenheden per ml) wordt
bereid door emulgatie van door formalde-
hyde ontgift stafylokokken a-haemolysine
en /?-haemolysine in een adjuvans op olie-
basis. Met dit vaccin werden elf honden
behandeld: 5 boxers, 4 korthaar tackels, 1
Dobberman pincher en 1 Cocker spaniel.
De gemiddelde leeftijd was 2,5 jaar (1-6
jaar) en 7 patiënten waren reuen. Zes
honden leden aan een interdigitale
Pyoder-
mie en vijf hadden een folliculitis of acne.
Bij de dieren met een interdigitale
Pyoder-
mie werden meestal ook elders huidafwij-
kingen vooral op de buikhuid aangetrof-
fen. Na uitslag van het bacteriologisch
onderzoek werden de honden eerst op ge-
leide van het antibiogram drie weken be-
handeld met clindamycine (10 mg/kg) of
flucloxacilline (5 mg/kg) per os drie maal
daags. De eigenaar werd tevens geïnstru-
eerd om de hond de eerste drie dagen van
deze behandeling gedurende 30 minuten te
wassen met povidone-jodium shampoo.
Na veertien dagen was in bijna alle gevallen
duidelijke verbetering of klinische gene-
zing opgetreden en dan pas werd met de
vaccinaties begonnen.
De antibioticum therapie werd dan nog een
week voortgezet. De dieren werden vier-
maal gevaccineerd met tussenpozen van
een week en nog een vijfde maal twee tot
drie maanden later. Dc eerste injectie werd
uitsluitend intracutaan gegeven: 10 maal
0,1 ml in de buikhuid na desinfectie met
jodiumtinctuur. Bij de herhalingsinjecties
werd 0,5 ml intramusculair en 5 maal 0,1 inl
intracutaan gegeven. Na vaccinatie werden
de dieren gedurende een uur onder obser-
vatie gehouden met het oog op mogelijke
allergische reacties.

RES11L.TATEN

Bij vijftien honden met een folliculitis, acne
of interdigitale pyodcrmie werden uit de
laesies
S. aureus in reincultuur of in over-
maat geïsoleerd. Vijf willekeurig gekozen
vrijliggende kolonies behoorden in alle ge-
vallen tot hetzelfde biotype en werden dan
als ccn isolaat beschouwd. Alle vijftien iso-
laten waren coagulase positief indien hon-

\' Api-Benelux. \'s-1 lertogcnbosch. Nederland.
\' .Staphylolysine-«. Institute Pasteur. Paris.

\' Hovistaph. Mcrieux. thans in de handel onder de naam Isopyos®. Rhône-Poulenc. Nederland.

-ocr page 611-

deplasma werd gebruikt. Vijf i.solatcn coa-
guleerden geen humaan plasma en vier
geen konijneplasma. Alle isolaten produ-
ceerden zowel a- als /3-haemolysine. De
procentuele gevoeligheden voor antibio-
tica zijn weergegeven in figuur 1.
Vier honden werden behandeld met een
a-haemolysine-toxoid emulsie in Freund\'s
adjuvans. De huidaandoening genas bij
drie dieren. Als gevolg van irritatie op de
injectieplaatsen vertoonden alle drie de
dieren ernstige lokale reacties, welke in
twee gevallen chirurgische interventie ver-
eisten. De vierde patiënt werd door de
eigenaar niet meer ter controle en behande-
ling aangeboden, naar wij via derden ver-
namen, vanwege ernstige lokale reacties.
Elf honden werden behandeld met het
commercieel vaccin. Hiervan genazen
negen patiënten na een serie vaccinaties.
Bij twee trad na respectievelijk vier en zes
maanden recidief op. Een eenmalig booster
met 1 ml Isopyos® deed de klachten echter
weer verdwijnen. Bij een van deze twee een
6-jarige tackel reu met interdigitale py-
odermie, trad ruim drie maanden later
weer recidief op. Deze hond krijgt nu se-
dert ruim een jaar iedere drie maanden een
booster injectie met 1 ml Isopyos® en is
sedertdien vrij van huidklachten.

II

c

60

20

(O
4J
UI

ly

■H
-H

O)
§

g.

<0
4->

c
0)
O
>-l

<D

a

100

80

Ol

Ol

<D

01

O)

0)

E

<u

<u

!-

c

a

C

c

CZ

c

c:

•r—

CZ

O

CZ

• r—

• 1—

• r—

• r—

•r—

u

•f—

O

•r—

ZJ

,—

,-

1—

O

O

u

CL

f—

u

N

,—

,-

1—

>,

>,

O

O

c

^

(U

• r-

■r—

E

E

E

tO

XI

>>

OJ

14-

E

c

O

u

CJ

O

rO

O

rvl

J

O

fO

fO

J

->

Ol

(U

to

E

■O

TD

c:

Q-

X

CL

C

c

E

E

s-

to
s^

c

0)

E

O

Ol

O)

n3

•r—

4-"

\'r—

UI

CL

fO

S-

Ol

4-

s-

<u

Q

Z3

u

->

.—

->

O

O

4-

z:

1/1

3

1/1

-CZ

Fig. I. Gevoeligheid van de geïsoleerde i\'. aun-iis slammen voor aniibiotica.

-ocr page 612-

Bij een 13 maanden oude Dobberman
pincher met een gegeneraliseerde folliculi-
tis, die reeds meer dan zes maanden be-
stond, werd nadat met vaccinatie begon-
nen was en na herhaald onderzoek, behalve
5.
aureus, Demodex canis in de follikelin-
houd aangetoond. Daarna werd de vacci-
natie gestaakt en deze patiënt verder oraal
behandeld gedurende 14 dagen met clin-
damycine en driemaal met levamisole\' (2
mg/kg) gedurende drie opeenvolgende
dagen. De levamisole behandeling werd
om de veertien dagen herhaald. Tevens
werd de hond wekelijks gewassen met po-
vidone-jodium shampoo, waarna de hele
huid van het dier behandeld werd met een
waterige oplossing van 0,03% amitraz^ Na
zes weken was de hond klinisch volledig
hersteld.

Slechts één patiënt, een 2-jarige boxer teef
met een ernstige folliculitis reageerde van
het begin af aan matig op de ingestelde
therapie. Een maand na de laatste vaccina-
tie kwamen de huidklachten echter ern-
stiger dan voorheen terug. Bij het opnieuw
uitgevoerde klinisch, microbiologisch en
bloed onderzoek werd geen andere oor-
zaak hiervoor gevonden. De patiënt werd
gedurende drie weken op geleide van het
antibiogram behandeld met flucloxacilline,
waarna een nieuwe vaccinatickuur gestart
werd. Tevens werd het dier iedere weck
gewassen met povidone-jodium-shampoo
cn kreeg het gedurende drie opeenvolgende
dagen, elke veertien dagen 2 mg/kg leva-
misole per os. Na zes weken was dc conditie
verslechterd en werd op verzoek van de
eigenaar tot euthanasie besloten.
Slechts bij twee patiënten, beide tackcls,
werd in de omgeving van de injccticplaat-
sen zwelling en pijnlijkheid waargenomen.
Dit trad eerst een tot twee uur na de injec-
ties op en wordt waarschijnlijk veroor-
zaakt door het gebruikte adjuvans. Alge-
mene ziekteverschijnselen zijn door ons
niet waargenomen. Dit is mogelijk een ge-
volg van het feil, dat onze patiënten eerst
met antibiotica behandeld werden en pas
met de vaccinaties begonnen werd nadat de
huid grotendeels genezen was. Dit wordt
ook in de humane dermatologie gcadvi-

.lan.sscn Pharniacculica. Beer.se. België.
Taktic®. Intervel. Boxmeer.

sccrd ter voorkoming van systemische reac-
ties of verergering van de bestaande ziekte-
symptomen bij het gebruik van stafylo-
kokken-vaccins (23).

CONCLUSIES

Bij honden die lijden aan een chronische of
recidiverende diepe
Pyodermie speelt mo-
gelijk, behalve de infectie met 5.
aureus,
een stoornis in de afweer van de gastheer
een rol. Onderzoek hiernaar behoort in de
praktijk meestal niet tot de mogelijkheden.
Indien na uitgebreid klinisch en laborato-
riumonderzoek geen andere afwijkingen
bij de patiënt en geen andere oorzaak voor
de huidafwijking gevonden worden lijkt
een intracutane behandeling met Isopyos®
zinvol. De kans op ongewenste bijwer-
kingen wordt kleiner, indien van tc voren
de ernst van de infectie door een gerichte
antibiotische therapie (tijdelijk) vermin-
derd is.

Bij sommige honden is het regelmatig
geven van booster injecties nodig om re-
cidief te voorkomen en men kan niet bij
iedere patiënt een gunstig resultaat ver-
wachten.
Demodex canis is soms moeilijk te
vinden en als gevolg van een infectie met
deze parasiet kan een secundaire Pyoder-
mie ontstaan.

DISCUSSIE

S. aureus, de belangrijkste bacteriële oor-
zaak van pyogene huidinfecties bij de
hond, komt voorin dc omgeving van mens
cn dier zoals in water, bodem en lucht. Het
is een commensaal van dc neus- keelholte
en de tractus digestivus van veel dieren,
zogenaamde dragers (20). Regelmatige be-
smetting tijdens het leven is dan ook on-
vermijdelijk. Of 5.
aureus tot de residente
huidllora van gezonde honden gerekend
moet worden is twijfelachtig. Ihrke (II)
kon na verwijdering van de transiënte Hora
bij gezonde honden, waaronder verschil-
lende dragers,
S. aureus niet isoleren van de
huid. Bij dieren met huidafwijkingen was
echter, ook op gezonde huidgcdccltcn, in
alle gevallen
S. aureus de meest prcdomi-
nante bactericsoort. Wel kan uit dc vacht
van honden in praktisch alle gevallen
S.
aureus
geïsoleerd worden (3), omdat haren
als het ware continue de bacteriële flora

-ocr page 613-

label I. Eigenschappen van a- en /3-haemolysinc
van
S. aureus.

lysis erythrocyten van:

konijn

schaap

paard

mens

remming hacmolysine door:

EDTA (10 niM) — 

anti-a-haemolysine-serum\'   —

verhitting 60° C gedurende 30 min.   —

"hot-cold\' lysis-fenomecn — 

Volgens .Jeljaszewic?.( 12). Rogolskv (19)en Wiseman
(24).

\' in 5\'y( een positieve reactie
^ in 1% een positieve reactie

\' antistaphylolysin-serum, ORBH 16/17. Behring
Werke Hoechst.

van de omgeving bemonsteren (15). Isola-
ten uit de vacht geven daarom een idee van
de bacterierijkdom in de omgeving van het
dier (transiënte flora), maar niet zozeer van
de bacteriële species, die echt op de huid
leven en zich daar vermenigvuldigen (re-
sidente flora). Bij pyodermieën is
S. aureus
het enige species, dat in alle gevallen in
overmaat en vaak in reincultuur uit de lae-
sies geïsoleerd wordt.
De
Pathogenese van stafylokokken-infecties
is nog steeds niet volledig duidelijk. Het
succes of falen van
S. aureus als pathogeen
is afliankelijk van de effectiviteit van de
afweerfactoren van de gastheer tegen de
virulentie factoren van de bacterie. Tot de
virulentie factoren van
S. aureus behoren
een groot aantal extracellulaire enzymen
cn toxines (tabel 2) en een celwand, die van
samenstelling kan veranderen en compo-
nenten bevat, die fagocytose belemmeren.
Sommige stammen hebben een kapsel.

enzymen

Tabel 2. Virulentiefactoren.

haemolvsines

coagulase alpha-toxine

hyaluronidase bêta-toxine

foslatase delta-toxine

DNase gamma-toxine
penicillinase
protease

lipase enterotoxines

lysozyme leucocidine
lactaat dehydrogenase exfoliatine

epidermolytisch toxine

haemolvsine

a ■ ß
—\'

--

Het verbaast dan ook geenszins dat deze
bacterie in staat is om bijna ieder orgaan
aan te tasten, lokale en systemische, acuut
levensbedreigende en chronische infecties
te veroorzaken zoals gastroenteritis, py-
aemie, mastitis, osteomyelitis, cellulitis etc.

Het meest aangetaste orgaan is echter de
huid. Meer verbazingwekkend is het dat 5".
aureus ondanks dit potentieel eigenlijk zo
weinig virulent is. Iedere diersoort lijkt van
nature erg resistent te zijn. Deze weerstand
is gedeeltelijk een immuniteit verkregen
door de continue besmetting tijdens het
leven met deze bacterie. Daarom verlopen
stafylokokken-infecties bij pups en jonge
honden (juveniele pyodermie) ook anders
dan bij volwassen honden. Kiemvrij ge-
fokte dieren blijken echter ook een grote
weerstand te hebben tegen S.
aureus (6,10).

Ieder dier wordt herhaaldelijk besmet en
toch treedt slechts zelden een infectie op.
Het is zelfs moeilijk om de gezonde huid te
infecteren; hiervoor zijn bij intracutane
injecties meer dan 10\' stafylokokken nodig.
Dit aantal is echter veel kleiner bij een lo-
kale weerstandsvermindering van de huid,
bijvoorbeeld dooreen hechting of door in-
jectie met katoenstof (7). Oppervlakkige
postoperatieve infecties met stafylokokken
genezen dan ook veelal spontaan na het
verwijderen van de hechtingen en drainage.

Bij genezing van stafylokokken-infecties
spelen veel factoren een rol, waaronder
chemotaxis van (voornamelijk) polymorf-
kernige neutrofiele leucocyten, het fagocy-
terend en bacteriedodend vermogen van
deze cellen, complementactivatie cn an-
tigeen-antilichamen reacties. Het belang-
rijkste afweermechanisme tegen stafylo-
coccen is fagocytose. Bij de cellulaire af-
weer tegen bacteriën zijn T-lymfocyten van
essentieel belang. Behalve het bevorderen
van intracellulaire doding van bacteriën
door macrofagen (immuniteit) kan als ge-
volg van T-cell activatie ook weefsel-
schade, zoals necrose, granuloom en micro-
abces vorming bij de gastheer veroorzaakt
worden (allergie). Het is allang bekend dat
men bij proefdieren door herhaalde malen
de huid met 5.
aureus te infecteren een
vertraagd type overgevoeligheid kan op-
wekken, waardoor nieuwe infecties veel
ernstiger verlopen (10, 21).

-ocr page 614-

Waarschijnlijk speelt een vertraagd type
overgevoeligheid ook bij diepe pyoder-
mieën van de hond een rol. Dit zou het
positieve effect van corticosteroiden in de
therapie van pyodermieën kunnen verkla-
ren (18). Aangeboren afwijkingen in voor-
noemde afweersystemen predisponeren
een dier voor stafylokokken-infecties (9,
16). Helaas is het in de praktijk veelal on-
mogelijk om deze op te sporen. Slecht func-
tioneren van de afweer kan echter ook het
gevolg zijn van systemische aandoeningen,
zoals diabetes mellitus, uraemie en onder-
voeding (9, 16). Primair zal men bij een
therapie moeten trachten om predispone-
rende oorzaken weg te nemen. Daarom
zijn in alle gevallen een goede vachtverzor-
ging en huidhygiënische maatregelen geïn-
diceerd. Hechtingen, corpora aliena etc.
dient men zo spoedig mogelijk te verwijde-
ren. Onderliggende ziekteoorzaken moe-
ten zo mogelijk behandeld worden. Bo-
vendien kan men de weerstand van de
patiënt ondersteunen met antibiotica. In
veel gevallen zal dit voldoende zijn om het
dier tc genezen. Dc door ons geïsoleerde
stammen waren redelijk gevoelig voor de
meeste in de diergeneeskundige praktijk
gebruikte antibiotica (figuur 1). Waar-
schijnlijk werden de recidicven dan ook
veroorzaakt door een reinfectie van de pa-
tiënt en was hierbij geen sprake van ccn
persisterende infectie.

Treedt echter telkens recidief op of reageert-
de patiënt ondanks een adequate systemi-
sche therapie met antibiotica niet, dan is de
natuurlijkeafweervan het dier onvoldoen-
de of niet effectief en schadelijk voor de
gastheer zelf (overgevoeligheid). In deze
gevallen kan men trachten de afweer door
actieve immunisatie te verbeteren of bij
overgevoeligheid het dier te dcscnsibilise-
ren. Autovaccins worden bij honden met
chronische pyodermieën reeds lang toege-
past. De resultaten zijn nogal wisselend.
Een belangrijke virulentie factor van
au-
reus
is het a-haemolysine. a-Haemolysine-
negatieve mutanten zijn duidelijk minder
virulent dan de oorspronkelijke stammen
(14). De huidlaesies, die hierdoor veroor-
zaakt worden zijn kleiner en genezen snel-
ler. Hoewel het haemolyseren van voor-
namelijk konijne-rode bloedcellen een
makkelijk waarneembare eigenschap is,
zijn de toxische eigenschappen van dit exo-
toxine veel belangrijker en het is daarom
ook juister om van a-toxine te spreken.
Intraveneuze injectie van kleine hoeveel-
heden a-toxine is lethaal bij proefdieren.
Intracutane injectie geeft huidnecrose. Bo-
vendien is het a-toxine toxisch voor leuco-
cyten en veroorzaakt het vasoconstrictie en
histamine afgifte (12).
In proefdiermodellen van stafylokokken-
infecties beschermt a-toxoid beter dan enig
ander toxoid (25). Het bevordert fagocy-
tose en beschermt tegen huidnecrose. Bij
gevaccineerde dieren verlopen huidinfec-
ties minder ernstig en genezen sneller. Dit
effect is echter alleen waarneembaar indien
het a-toxoid intracutaan of geëmulgeerd in
Freund\'s adjuvans is toegediend (6, 21).
Schapen en koeien kan men met a-toxoid
beschermen tegen de acuut en meestal fa-
taal verlopende complicaties van een stafy-
lokokken mastitis: het zogenaamde \'blauw
uier\', echter niet tegen een gewone stafylo-
kokken mastitis (1). Vaccinatie met a-to-
xoid mitigeert dus alleen het verloop van
een infectie met stafylokokken en geeft
geen biologische immuniteit.
Het /?-toxine lijkt geen belangrijk virulen-
tie factor te zijn en vaccinatie met /3-toxoid
beïnvloedt het verloop van kunstmatige in-
fecties niet (12). De /^-toxoid component
van het vaccin lijkt daarom niet belangrijk.

De in de immunologie veel gebruikte en
uiterst effectieve adjuvantia geven te veel
weefselreacties en zijn daarom voor de kli-
niek niet bruikbaar, zoals bleek uit de ern-
stige lokale reacties bij de vier honden, be-
handeld met a-toxoid geëmulgeerd in com-
pleet Freund\'s adjuvans. Men kan de effec-
tiviteit van in de klinische praktijk bruik-
bare adjuvantia echter verbeteren door a-
toxoid-emulsics intracutaan in te spuiten,
zoals Baker propageert (2). Dit is ook door
ons in deze studie gedaan. Bij proefdier-
modellen worden de dieren met het a-to-
xoid geïmmuniseerd, voordat zij geïnfec-
teerd worden. Bij pyodermie patiënten
daarentegen wordt a-toxoid toegediend
om een bestaande infectie te genezen. Mo-
gelijk speelt hier een ander mechanisme een
rol. Men kan een overreactie van het im-
muunapparaat veranderen (overgevoelig-
heid) door het antigeen anders aan te
bieden: geëmulgeerd in olie in plaats van in

-ocr page 615-

een waterige oplossing en intraeutaan in
plaats van intramusculair (9, 13, 16). Dit
wordt desensibilisatie genoemd. Als dit de
oorzaak is van de effectiviteit van Isopyos®
bij pyodermie patiënten dan zou men beter
alleen intraeutaan kunnen injecteren.
Verder onderzoek naar de humorale (anti-
a-toxine) en cellulaire immuniteit bij deze
groep patiënten lijkt wenselijk. Het ont-
wikkelen van methoden om overgevoelig-
heid voor stafylokokken of hun toxines
bij honden te kunnen meten, zou niet alleen
een belangrijke bijdrage zijn aan het on-
derzoek naar de aetiologie van huidaan-
doeningen, maar mogelijk ook een pro-
gnostische waarde hebben voor een behan-
deling met Isopyos®. Van onze serie ge-
nazen negen van de tien honden (90%) na
een kuur met Isopyos®.
Chaudieu (5) bereikte bij zijn patiënten
vergelijkbare resultaten. Van 20 met Iso-
pyos® behandelde honden trad bij 19 een
aanzienlijke verbetering op. In een prak-
tijk-onderzoek in verschillende klinieken in
Frankrijk, waarbij 400 honden behandeld
werden, bleek een behandeling bij 243
(61%) patiënten positief (17). In deze studie
zijn de patiënten alleen geselecteerd op de
klinische diagnose pyodermie, waarvoor
door dc auteur geen criteria gegeven wor-
den. Ook werd de diagnose niet door bac-
teriologisch onderzoek bevestigd. Boven-
dien werden de injecties intramusculair of
subcutaan gegeven, wat mogelijk tot de
minder goede resultaten zou hebben kun-
nen bijdragen.

Aangezien onvoldoende of overmatig en
niet effectief reageren van het immunolo-
gisch apparaat dieren gevoelig maakt voor
stafylokokken-infecties, vormen honden,
met chronische en recidiverende pyoder-
mieën een interessante groep patiënten
voor hen, die geïnteresseerd zijn in het
onderzoek van deze systemen bij de hond.

DANKBETUIGING

Met dank aan prof. dr. C. P. A. van Boven voor zijn
adviezen bij het schrijven van dit artikel en aan mevr.
M. Peters voor het typen van het manuscript.

LITERATUUR

1. Adlam,C., Ward,P. D., and Turner, W. H.:The
role of toxins and antitoxins in staphylococcal
mastitis. In; Staphylococci and staphylococcal
infections..leljaszewicz.J. (ed.),ZW.
Bakr. Suppl.
1981; 10: 647-50, Gustav Fischer Verlag, Stutt-
gart, 1981.

2. Baker. E.: Staphylococcal disease. Velerinary
Clinics Norlh. Am.
1974; I: 107-17.

3. Blouse, L., Husted, P., Mc Kee, A., and Gonza-
lez, J.: Epizootiology of staphylococci in dogs.
Am.J. Vei. Res. 1964; 25; 1195-1200.

4. Casals, J. B. and Pedersen, O. G.: Antimicrobial
sensitivity testing using neo-sensitabs. A/S Rosco
Denmark; 1980.

5. Chaudieu, G.: Essai d\'anatoxine staphylococci-
ques pour le traitement des staphylococcies cu-
tanées du chien.
Le Poini Vélérinaire 1981; 54:
67-72.

6. Ekstedt. R. D.: Immunity to the staphylococci.
In: The Stahylococci, editor: Cohen, .1. O., Wiley
Interscience, New York 1972; 385-418.

7. Elek, S. D.: Slaphylococcus pyogenes and its rela-
tion to disease. Livingstone, Edinburgh; 1959.

8. Engels, W., Kamps,M. A., and Boven,C. P. van:
Rapid and direct staphylocoagulase assay that
uses a chromogenic substrate for identification
of
Slaphylococcus aureus. J. Clin. Microbiology
1981; 5: 496-500.

9. Fellner, M. .1.: Immunology of skin diseases. El-
sevier, Scicntific Publications; 1980.

10. Goshi, K., Cluff, L. E., and Johnston, J. E.:
Studies on the pathogenesis of staphylococcal
infection. 1. The effect of tissue necrosis and anti-
toxic immunity. 7. Wfrf. 1961; 113:259-70.

11. Ihrke,P. J.,Schwartz.man,R. M.,and McGinley,
K.: Microbiology of normal and seborrheic ca-
nine skin.
Am. J. Vel. Res. 1978; 9: 1487-9.

12. Jeljaszewicz. J.: Toxins (hemolysins). In: The
Staphylococci, Cohen, J. O. (ed.) Wiley Inter-
science, New York 1972; 249-80.

13. Kerckhaert, J. A. M.: The influence of antigen
presentation on the induction ofthe cellular im-
mune response. Proefschrift Mcdische Faculteit
RU Utrecht; 1974.

14. Kinsman, O., Jonsson, P., and Haraldsson, L.:
Decreased virulence of-haemolysin negative and
coagulase negative mutants of
Staphylococcus
aureus
in experimental infections in mice, in Sta-
phylococci and staphylococcal infections.
Zbl.
Bakl. Suppl. \\
10: 651-60, etc.

15. Kligman, A.M., Leyden, J. J., and McGinley, K.
J.: Bacteriology../.
Invest. Derm. 1976;67: 160-9.

16. Lachmann, P. J. and Peters, D. K.: Clinical
aspects of immunology. Blackwell Scientific Pu-
blications, Oxford; 1982.

17. Loquerie, R.; Intérêt de l\'utilisation d\'anatoxines
staphylococciques alpha et bêta en excipient hui-
leux dans le traitement des infections cutanées en
médécine canine.
Bulletin de la Société Vétéri-
naire Pratique de France (Tome)
1981 ; 65: 2-8.

18. Muller, G. H. and Kink, R. W.: Small Animal
Dermatology, second edition 1976, W. B. San-
ders Company Philadelphia.

-ocr page 616-

19. Rogolsky, M.: Nonenteric toxins of Staphylococ-
cus aureus. Microbiological Reviews
1979; 320-60.

20. Rountree, P. M., Freeman, B. M., and Johnston,
K. C.: Nasal
carrxageof Staphylococcusaureushy
various domestic and laboratory animals. J.
Path. Bact.
1956; 72: 319-21.

21. Szpak, A., Jakoniuk, P., and Borowski, J.: The
effect of staphylococcal experimental infection
on host immune response. In: Staphylococci and
staphylococcal disease, Jeljaszewicz, J. (ed.).
Zbl. Bakt. Suppl. 5, Gustav Fischer Verlag,
Stuttgart; 1976.

22. Willemse, A.: Bacteriële huidinfecries bij de
bond.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1979; 5: 221-6.

23. Wise, R. J.: Modern management of severe sta-
phylococcal disease.
Medicine (Baltimore) 1973\'
52: 295-304.

24. Wiseman, G. M.: The hemolysins of Staphylo-
coccus aureus. Bacteriological Reviews
1975\' 4\'
317-44.

25. WIeklinski, G. G., Neubüser, U., and Ronne-
berger, H.: Schutzwirkungen durch aktive Im-
munisierung gegen «-Hämolysin von
Staphylo-
coccus aureus. Zht. Vet. Med. B,
1982; 29: 596-
603.

VETERINAIR JOURNAAL

Onthoornen met Chem-cast®

Met het recent uitgekomen produkt Chem-cast®
(melkzuur, U.S. farmacopee 88%) van Boeh-
ringer Ingelheim bestemd voor het castreren
van kalveren door middel van intra-testiculaire
injectie, hebben wij met goed gevolg een 20-tal
kalveren onthoornd. De leeftijd van deze kalve-
ren varieerde van I tot 21 dagen. Het is aan te
raden de kalveren op zeer jonge leeftijd te ont-
hoornen (betere fixatie en minder \'vechten\').
De injectie wordt dorsaal op de hoornpit (in de
hoornpit is geen expansiemogelijkheid) gegeven
met een dosering van 0,3-0,5 ml. Na ± 14 dagen
koiTit een afgestorven stukje huid tezamen met
de hoornpit af (± 2 cm (bilateraal) x ± 1 \'/a cm
(dorso-ventraal) x ± Vi cm (diep)), zonder een
wond achter te laten.

K. WiersmaK

CONGRESSEN

XXIII World Veterinary Congress
Montreal, Canada, 16-21 August 1987

Call for papers

On behalf of the Scientific Programme Advisory
Committee (SPAC) and the Canadian Organizing
Committee of the Congress, the Secretariat of the
World Veterinary Association (WVA), Isabel la Cato-
lica, 28013 Madrid, Spain, invites all those wishing to
present papers to contact the WVA Secretariat in
Madrid.

Papers may be presented in the following sections:
Physiology, Biochemistry, Pharmacology
Parasitology

Hygiene of animal products and Veterinary Public
Health

Zootechny (inlcuding all aspects of Animal Husban-
dry and Animal Behaviour)

Pathological Anatomy (including Chemical Patho-
logy)

Microbiology and Immunology

Surgery (including Anaesthesia and Radiology)

Small Animal Medicine

Ruminants Medicine

Equine Medicine

Porcine Medicine

Avian Medicine

Medicine of other Animals(including wil and labora-
tory animals, bees and fish)
Veterinary State Medicine
Professional Interests
History of Veterinary Medicine
Epidemiology

In order to be able to classify the requests, those

interested are requested to indicate: 1) The title of

their paper; 2) The appropiate section.

The section will be made by the different specialist

associations (Associate members of the WVA) and

the programme committee of the Congress, acting

jointly.

Deadline to announce titles of papers: 1st March 1985.

K. Wiersma D.V.M., W.A.-Veterinary Services Ltd., 232 Highway Avenue North, Picture Butte, Alberta
TOK IVO, Canada.

-ocr page 617-

Algemeen

KI en bevruchtingsresultaten

IJwland, J.: Influence of technicians on concep-
tionrates in artificial insemination.
Thehogenol-
ogr
1983; 20: 693.

Kunstmatige inseminatie betekent menselijk
ingrijpen in het voortplantingsgebeuren. De rol
van de mens wordt daarbij zichtbaar, ook in de
resultaten. Dit wordt bij proeven die de ge-
volgen van diverse factoren, zoals verschil in
verdunningsmiddelen, willen nagaan vaak on-
voldoende beseft. Het onderhavige artikel legt
hier de vinger bij.

Twaalf inseminatoren werden op pad gestuurd
met sperma, verpakt in rietjes met of een rood,
of een zwart merkteken. Hen werd verteld dat
die met een zwart teken sperma van betere kwa-
liteit bevatten. In werkelijkheid was er geen ver-
schil in kwaliteit. De bevruchtingsresultaten
van dc inseminaties verricht met zwart ge-
merkte rietjes lagen echter 2,6% hoger (gege-
vens na 56 dagen) dan die verricht met rood
gemerkte rietjes. Daarbij waren er grote ver-
schillen tussen inseminatoren. Bij de 4 beste was
het verschil 0,4% (niet significant), bij de 4
slechtste was dit 5,3% (significant).

iV. J. Smidt.

Bacteriologie

De specificiteit van een aantal PPD\'s in de
HA- en Hl-test

Choi, C. S. and Frost, A. J.: Specificity of pu-
rified protein dcrivativeextractsfrom lOspecies
of Mycobacteria killed with phenol in the hae-
magglutination and haemagglutination inhibi-
tian test.
Vet. Microh. 1984; 9: 301-8.

De auteurs van dit artikel wijzen op het belang
van scrologisch onderzoek bij met pathogene
Mycobacteria besmette dieren. Dit geldt met
name voor de \'echte\' tuberculose. Ze halen veel
artikelen aan, waarin allerlei serologische tests
(ook ELISA\'s en RlA\'s) worden beschreven
met uiteenlopende antigenen. (Enige jaren ge-
leden heeft referent in dit tijdschrift een im-
muunlluorescentietest met PPD beschreven;
Ref.)

Probleem is volgens de schrijvers, dat de meeste
testen niet specifiek genoeg zijn; hoe gevoeliger
de gebruikte methodiek, des te minder specifiek
de test vaak wordt. In dit onderzoek werden
PPD\'s (van met phenol afgedode bacteriën) ge-
test van meerdere stammen van de volgende
Mvcohacterium species: M. bovis, M. luberculo-
sis, M. I<ansasii, M. marinum, M. scrofulaceum,
M. avium, M. intraceilulare, M. gordonae, M.
fortuitum, M. smegmatis
en M. gastri. De ge-
bruikte tests waren een haemagglutinatietest en
een haemagglutinatie-inhibitietest; de sera wa-
ren van met genoemde stammen gehyperimmu-
niseerde konijnen. De resultaten waren teleur-
stellend; de titers waren in kruisreagerende
onderzoeken te hoog en soms zelfs even hoog
als met de homologe stam. Een gunstige uitzon-
dering bleek
M. kansasii te zijn, waarvan het
PPD antigenetisch nog kennelijk het meest spe-
cifiek was. (Naar de mening van referent is dit
onderzoek echter niet volledig zolang geen al of
niet natuurlijk besmette dieren, zoals varkens en
runderen, ook zijn onderzocht;
Ref.)

J. Goudswaard.

Hond

Quadriceps contractuur bij honden

Bardct, J. F. and J. Hohn, R. B.: Quadriceps
contracture in dogs.
J. Am. Vet. Med. Assoc.
1983; 183: 680-5.

Een van de meest duidelijke voorbeelden van
\'fracture disease\' is de contractuur van de M.
Quadriceps femoris. Het klinisch beeld is duide-
lijk: het been wordt gestrekt gehouden en wordt
tijdens het lopen niet belast. Noch de hak, noch
de knie kunnen worden gebogen. Bij palpatie
voelt de regio van de M. Quadriceps hard aan en
er is sprake van atrofie, de patella is naar dor-
saal opgetrokken, maar ligt tneestal wel goed in
de trochlea.

Onder het hoofd Pathofysiologie worden ver-
volgens osteoporosis, spieratrofic, gewrichts-
veranderingcn cn groeistoornissen besproken.
Bij de therapie wordt ccn aantal factoren,
waarmee rekening dient te worden gehouden,
opgesomd zoals: tijdstip van ontstaan, mate van
osteoporosis, arthritis van de knie, beenverkor-
ting, heup(sub)luxatie, abnormale torsie van
het femur, patellaluxatie en infectie.
Verscheidene chirurgische technieken zijn ge-
probeerd, waarvan eigenlijk alleen de Z-plastiek
van de M. Quadriceps (al of niet gevolgd door
plastic sheeting, teneinde hernieuwde adhaesie
te voorkomen) en arthrodese van het kniege-
wricht, zijn overgebleven.

De resultaten zijn echter zeer matig. Dit bete-
kent eens te meer een duidelijke aanwijzing om
bij fractuurbehandeling stabiele fixatie en snel
functioneel gebruik na te streven vooral wan-
neer het een fractuur betreft bij een jong dier.

J. Th. Goverts.

-ocr page 618-

De waarde van de in vitro gevoeligheidstest
voor de antibacteriële behandeling met am-
picilline en trimethroprim-sulfa van cystitis
bij de hond

Ling, G. V.„ Rohrich, P. J., Ruby, A. L., John-
son, D. L., and Jang,S. S.: Canine urinary tract
infections: A comparison of
in v/7ro antimicrob-
ial susceptibility test results and response to
oral therapy with ampicillin or with trimethro-
prim-sulfa.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1984; 185:
277-81.

De auteurs, werkzaam aan verschillende medi-
sche faculteiten, o.a. te Davis en te Oakland
Californië, hebben hier een betrekkelijk groot
onderzoek verricht naar de waarde van de be-
paling van een antibiogram van urineweginfec-
tieverwekkers. Meest voorkomende verwekkers
waren:
Staph. aureus{een veel hoger percentage
dan men in de humane geneeskunde zou ver-
wachten;
Ref.), E. coli, Streptococcus spp., Pro-
teus mirabilis
en Klebs. pneumoniae.
Alle(!) St. oi/rei/i-stammen bleken gevoelig te
zijn voor ampicilline; de met dit antibioticum
behandelde dieren genazen ook alle. (Het is ui-
terst merkwaardig, dat al deze
\'honAtn-Staph.
aivre«i--stammen\' zo\'n goede gevoeligheid voor
ampicilline vertoonden; de door referent bij de
mens geïsoleerde
Staph, owrewi-stammen zijn
voor 75-80% penicillinase-vormend!;
Ref.)
Een redelijk goede respons werd ook waarge-
nomen bij de
E. coli-. Proteus- en Streptococcen
cystitiden. IDe Klebsiella\'s waren, als verwacht,
resistent voor ampicilline.
Zowel voor de behandeling met ampicilline als
voor de therapie met trimethroprim-sulfa bleek
— als eveneens verwacht — het uivoeren van
een antibioticum-gevoeligheidstest van grote
voorspellende waarde voor het therapieresul-
taat.

J. Goudswaard.

Hond

Reflux naar de prostaat bij urethrocystogra-
fie

Feeney, D. A., Johnston, J. R., Osborne, C. A.,
and Tomlinson, M. J.: Maximum-distention
retrograde urethrocystography in healthy male
dogs: Occurrence and radiographic appearance
ofurethroprostatic reflux, /
Vet. Res. 1984;
45: 948-52.

Bij 24 gezonde Beagles werd contrastvloeistof in
urethra en blaas gebracht totdat een maximale
uitzetting was bereikt. Bariumsulfaat en jo-
diumthalamaat waren de contrastmedia bij elke
12 honden. Hierna volgden röntgenfoto\'s. Ten-
slotte werden alle dieren binnen een maand ge-
seceerd.

Op foto\'s werd bij 21 van de 24 honden con-
trastvloeistof in dc prostaat gezien, meestal dor-
saal van de urethra. Bij sectie hadden de meeste
dieren enige contrastvloeistof in de acini cn ver-
schillende ook in het stroma.
Barium gaf de meeste positieve resultaten, wat
het gevolg kan zijn van een grotere röntgen-
dichtheid en een slechtere oplosbaarheid dan de
jodiumoplossing.

Opgemerkt dient te worden dat de sedatie mo-
gelijk invloed kan hebben op de rellux door
verslapping van de gladde spieren.
Een soortgelijke studie bij honden met diverse
prostaataandoeningen is nodig om de klinische
relevatie van dit onderzoek te bepalen, alsook
om de waarde van de diameter van de urethra
als diagnostische parameter bij prostaataan-
doeningen te evalueren.

A. Zuring.

Hond/Kat

Uiteindelijk effect van perineale urethrosto-
my op urethra functie.

Gregory, C. R. and Vasscur. P. B.: F-\'Icctromyo-
graphic and urethral pressure profilomctry:
Long term assessment of urethral function after
perineal urethrostomy in cats.
Am. ./. Vet. Res.
1984: 1.318-21.

In dczc studie wordt onderzoek gedaan naar het
effect op de lange duur van de perineale ure-
throstomy, volgens Wilson, op de urethrafunc-
tie en het eventueel in verband hiermee op-
treden van bacteriële tirinewcginfcclics. Eerdere
studie van de schrijvers, (1983), wees uit, dal
dergelijke infecties bij chirurgisch behandelde
kallen vaker optreden, dan bij \'intacte\' FUS
dieren. Drukmelingin dc urethra cn cleclromy-
elografie van dc urcthramusc. wezen uil, dat de
druk post-operalicf zakl en er verlies van activi-
teit van hel dwarsgeslreeple peri-urethralcspier-
weefsel optreedt. Dc max. urelhradruk ver-
schoof van post-proslaal naar de gladde sfinxter
prc-prostaal. In dc rcccntc follow-up studie
werden 18 katten (gem. 4.8 jaar oud), min. 2 jaar
geleden geopereerd en gedurende hel laatste
jaar vrij van AB, onderzocht. Onder narcose
werden met aan een calhclcr gekoppelde appa-
ratuur druk- en myelografische metingen ver-
richt, steeds op andere plaatsen in de urethra.
Urine werd opgevangen voor analyse, kweek en
gevoeligheidsbepaling. 11 Katten vertoonden
een normale urethrale druk. bij 7 was deze te

-ocr page 619-

laag, bij deze dieren werd geen of weinig spie-
ract. gemeten. Bij 6 katten, 2 met normale cn 4
met een tc lage druk werden bact. infecties (Sta-
phylo\'s, Strepto\'s en
E.Coli) geconstateerd,
steeds gevoelig voortrimethoprim-sulfa. Bij alle
katten was de hoogste druk nu weer post-pros-
taal tc vinden. Uit deze studie blijkt, dat bij
sommige katten de aanvankelijke p.o. verande-
ringen van de urethra functie reversibel zijn.
foch is het aantal onderzochte katten in deze
studie tc klein om een predispositie voor infec-
ties vanwege deze veranderingen statistisch te
bewijzen.

Mogelijk spelen ook de anatomie van de nieuwe
urethraopening en factoren betreffende het af-
wecriTicchanisme een rol.

A. ./. Sleenhergen-van der Bilt.

Kat

Identificatie en uitgebreide typering van
stafylokokken, welke bij katten werden ge-
ïsoleerd

Devriese, L. A.,Nznambe, D., and Godard, C.:
Identification and characterization of Staphy-
lococci isolated from cats.
Veter. Microh. 1984;
9: 279-85.

De eerste auteur, werkzaam aan de diergenees-
kundige faculteit in Gent, is ook in Nederland
bekend als een groot deskundige op het gebied
van stafylokokken. Het onderzoek werd in
principe uitgevoerd omdat uit de literatuur be-
kend is, dat honden voor bijna 100% drager zijn
van stafylokokken in de neus, terwijl dit bij
katten juist een grote uitzondering zou zijn.
Gedurende 4 jaar werden alle stafylokokken
\'opgespaard\', die bij katten waren geïsoleerd uit
klinisch tnateriaal (abces,otitis, dermatitis, con-
junctivitis, cystitis, etc.). De stammen werden
zcer uitgebreid getypeerd, terwijl ook faagtype-
ring werd verricht. Overname van de in tabel-
vorm weergegeven resultaten is in het kader van
dit referaat helaas niet mogelijk. Wel bleek het
aantal verschillende
Staphylococcus-spccicfi zeer
groot. Slechts 2 stammen konden niet worden
getypeerd.
St. aureus m St. epidermidis\'■Ntrdcn
vooral uit klinisch materiaal geïsoleerd. Op
grond van o.a. faagtypering komen dc auteurs
tot dc conclusie, dat deze stafylokokken niet
endogeen bij katten voorkomen, doch dat be-
smetting door de mens zeer waarschijnlijk is.
(St. .saprophyticus wordi bij de mens (met name
bij jonge vrouwen) vooral als veroorzaker van
cystitis gevonden; bij de kat werd dit species
echter slechts geïsoleerd uit een oog — conjunc-
tivitis —; de cystitis verwekkers(?) waren
St.
simulans
en St. epidermidis: Ref.)

J. Goudswaard.

Kip

Een nieuw vaccin tegen de ziekte van Marek

Witter, R. L.: A new strategy for Marek\'s Dis-
ease immunisation Bivalent Vacrine
Avian
Pathology
1984; 13: 133-5.

In de USA en een aantal andere landen worden
sinds enkele jaren af en toe grote verliezen ten-
gevolge van Marekse ziekte waargenomen bij
slachtkuikens en leghennen die met Turkey
Herpes virus (THV) gevaccineerd waren.
Teneinde deze Marek-uitbraken te voorkomen
is in de USA sinds 20 oktober 1983 een nieuw
vaccin beschikbaar, dat bestaat uit een combi-
natie van TH\'V en SBI. SBI is een niet oncogeen
Marek-virus van serotype 2.
In laboratorium- en praktijkproeven lijkt dit
bivalente vaccin betere bescherming te geven
tegen de zeer virulente Marek-virussen dan
THV alleen, hoewel ook dit nieuwe vaccin zeker
niet in alle gevallen volledige bescherminggeeft.
Het fenomeen dat het synergistische effect van
de twee virusstammen veroorzaakt is nog volle-
dig onbekend. Meer onderzoek is nodig om te
ontdekken welke viruscombinaties het beste
zijn in een polyvalent Marek-vaccin. Ook sero-
type 1 virussen (zoals het in Nederland ge-
bruikte CVI 988 Rispens-vaccin;
Ref) zouden
onderzocht moeten worden op hun mogelijke
waarde voor polyvalente Marek-vaccins.
De auteur verwacht dat polyvalente vaccins een
duidelijke vooruitgang in de Marek-bestrijding
kunnen zijn, en een opstapje naar nog betere
produkten. Daarnaast acht hij het werken aan
een grotere genetische resistentie tegen de Ma-
rekse ziekte bij bedrijfspluimvee van wezenlijk
belang voor de toekomst. (Inmiddels wordt het
bivalente THV-SBl vaccin ook in een aantal
Europese landen toegepast;
Ref.)

G. Ph. te Winkel.

Varken

Regionale infectieverspreiding van AD-virus
via de atmosfeer

Gloster, J., Donaldson, A. I., and Hough, M.
N.: Analysis of a series of outbreaks of Aujesz-
ky\'s disease in Yorkshire in 1981 -1982: The pos-
sibility of airborne disease spread.
The Veterin-
ary Record
1984; 114: 234-9.

Ziekte van Aujeszky (AD) kwatn in de jaren voor
1982 in Groot Brittannië betrekkelijk weinig
voor. In dat jaar was er sprake van een flinke
stijging van het aantal gevallen (60), die voor
een deel gelocaliseerd waren in Yorkshire. Naast
de bekende wegen waarlangs de infectie overge-

-ocr page 620-

bracht kan worden als de aankoop van bijv.
dieren die zich nog in het incubatiestadium be-
vinden, of van varkens die subklinisch geïnfec-
teerd zijn (waaronder de \'Carrier Sow\') noemt
McFerran in 1981 de mogelijkheid verspreiding
via de lucht.

Birtsch en Anderson geven in 1982 aan, dat een
spreiding mogelijk zou zijn over 2 km. Bij ana-
lyse van een elftal gevallen in de winter 1981-
1982 in Yorkshire, konden de contacten tussen
de aangetaste bedrijven middels mens en dier
vrij nauwkeurig worden vastgelegd, terwijl
voorts, door de aanwezigheid van een locaal
RAF-vliegveld, een exact beeld van de weersge-
steldheid, waaronder de windrichting, gevormd
werd. Op grond van het moment en de aard van
de waargenomen verschijnselen werd een datum
vastgesteld waarop de infectie op het desbetref-
fende bedrijfgeïntroduceerd moest zijn. Al deze
gegevens in aanmerking genomen vermoedt
men dat in 7 gevallen sprake zou zijn van virus-
verspreiding door de lucht, waarbij de grootste
(lucht)reis die het virus gemaakt zou hebben 9
km bedroeg. Niet alle bedrijven werden gelijk-
tijdig besmet maar aangegeven wordt dat na een
via de lucht ingebrachte infectie, eerst virus-
vermeerdering in dieren plaats moet vinden
voor deze weer kunnen dienen als besmettings-
bron voor een aerogene besmetting naar een
volgend bedrijf (een soort hink-stap-sprong;
Ref.).

Omtrent de tijdsduur waarin en de atmosferi-
sche omstandigheden waaronder AD-virus in
de lucht kan voorkomen zijn nog geen gegevens
beschikbaar.

F. W. van Schie.

Varken

Aujeszky virus-problematiek

Wittmann, G.: Problematik der Schutzimpfung
gegen Aujeszkysche Krankheit.
Ticrärzll. Um-
schau
1984; 39: 169-74.

Bij het optreden van een AO-virusinfectie blij-
ken jonge dieren, indien men de mortaliteit als
criterium neemt, veel gevoeliger te zijn dan ou-
dere varkens; vandaar dat de bescherming van
dieren, jonger dan 5 weken, van groot belang is.
Het immuunapparaat van de big kan actief
reeds in de eerste levensweek IgM, in dc tweede
week IgA en in dc derde week IgG vortuen,
terwijl eerst ongeveer twee weken na een enting
een behoorlijk effect te verwachten is. Colos-
trale antilichamen echter verhinderen een te
jong uitgevoerde actieve immunisatie. De opti-
male immunisering bij zeugen wordt bereikt
door enting(en) in de dracht wat met zich mee-
brengt, dat de passieve bescherming 4 tot 10
weken lang meetbaar blijft. Er moet echter re-
kening mee gehouden worden, dat er tussen
SN-titer en bescherming tegen AD geen sterke
correlatie bestaat, immers tegen herpesvirussen
speelt naast de humorale ook de cclgebonden
immuniteit een rol. In W.-Duitsland zijn alleen
geïnactiveerde vaccins toegelaten; de schrijver
slaagde erin met een dergelijk vaccin, op olie
adjuvansbasis, passief beschermde biggen tegen
een challcnge te beschermen na een tweemalige
enting, waarvan de eerste was uitgevoerd op
twee weken. Een eenmalige enting met een der-
gelijk vaccin — op welke leeftijd ook — uitge-
voerd leidt niet tol een langdurige en goede be-
scherming. Het effect van een enting is in zekere
zin beperkt: een infectie kan aanslaan, zij het
dat de infectiedosis groter moei zijn, de symp-
tomen echter zijn milder, terwijl de virusver-
meerdering en de uilscheiding ervan geringer
zal zijn; zwarl-wil gesproken: de infectie loopt
niet dood, ja zelfs geënte dieren kunnen na in-
fectie latent virusdrager blijven (waarschijnlijk
levenslang), wal n^een immuun-suppressie kan
resulteren in vrijwel symptoomloze AD-virus-
uitscheiders. Of dit dan voldoende virus ople-
vert om weer anderedicren le infecteren blijft de
vraag. Het grootste probleem bij de AD-be-
strijding is het feit, dat een herpes-virus zich niet
door entingen vanuit een geïnfecteerde omge-
ving laat verjagen. Daarnaast is er de moeilijk-
heid dat er in ieder koppel varkens (hel varken
vorint de bron voor besmetlmg van andere dier-
soorten en niet omgekeerd) slechte immuun-
vormers zijn, voorts dat cr serologisch geen
duidelijk onderscheid is tussen de geënte en
geïnfecteerde dieren, terwijl er daarnaast nog
mogelijk sero-negaticve virusdragers voorko-
men. Tenslotte wordt opgemerkt, dal de resul-
taten van vaccinaties bij honden en runderen
met \'geïnactiveerde\' vaccins twijfelachtig zijn;
entingen bij katachligen zijn niet uitgevoerd of
onbekend.

F. W. van Schie.

Vogel

Tylosine-aerosol toediening bij kwartels en
duiven

Locke, D., Bush, M.: Tylosin aerosol therapy in
quail and pigeons.
J. Zoo An. Med. 1984; 15;
67-72.

Dc auteurs hebben onderzocht of na een aero-
sol-toediening met en zonder DMSO, therapeu-
tische tylosine concentraties aangetoond kon-
den worden in plasma, longen, luchtzakken,
lever en nieren.

-ocr page 621-

Uit studies bij mensen en andere zoogdieren is
geblei<en, dat, na aerosol-toediening met an-
tibiotica, therapeutische spiegels in longen en
sputum bereikt werden, terwijl in het serum
geen antibiotica konden worden aangetoond.
Negentien kwartels en 34 duiven werden in gla-
zen kooien geplaatst en tylosine werd als cen
aerosol met water of DMSO toegediend. Na
deze toediening werd de tylosine concentratie in
plasma, longen, luchtzakken, lever en nieren
bepaald.

Er werden therapeutische tylosine concentraties
aangetoond in longen en luchtzakken. In plas-
ma, lever en nieren bleek tylosine niet of in zeer
lage concentraties aangewezig te zijn.
In de meeste gevallen werden in de respiratie-
tractus hogere tylosine concentraties bereikt
met DMSO als drager, dan met water als
drager.

Bij kwartels en duiven worden therapeutische
tylosine concentraties in longen en luchtzakken
bereikt, door 1 gr tylosine met 50 ml DMSO als
een aerosol gedurende één uur toe te dienen.
Auteurs geven aan, dat meer onderzoek ge-
wenst is.

J. B. M. Huisinga-de Groot.

Voedingsmiddelenhygiëne

Een gewijzigde \'schiften-bij-koken\'-test ge-
schikt voor het aantonen van beginnende
verzuring van melk

Huitema, H.; A modified clot-on-boiling test
suitable for the detection of the start of souring
m samples of milk.
Neth. Mdk Dairy J. 1983; 37:
149-55.

In het artikel worden in beknopte vorm, ver-
duidelijkt met drie figuren, onderzoekingen
beschreven die — met onderbrekingen — wer-
den verricht in Soerabaja, Bogor en Wage-
ningen.

Dc titreerbare zuurgraad (TZ) van monsters
melk in Soerabaja gaf miswijzingen, o.a. gaf
verse melk van uitstekende kwaliteit soms zuur-
graad-waarden boven het oficieel toegestane
maximum. Dit doordat de TZ van verse melk
bepaald wordt door het bufferend vermogen
van bestanddelen van de vetvrije droogrest.
Een modificatie van de \'schiften-bij-koken\'
(SBK)-test gaf betere resultaten. Deze test wordt
als volgt uitgevoerd: aan een serie reageerbui-
zen (meestal 5), elk met 5 ml melk van hetzelfde
monster, worden stijgende hoeveelheden melk-
zuur (0,1 mol/1) toegevoegd, bijv. le buis 5
druppels, 2e buis 6 druppels, enz. De buizen
worden gezwenkt en de melk wordt bijv. boven
een Bunsenbrander tot koken gebracht. Schif-
tende melk stoot in de buis en vlokvorming is te
zien tegen de glaswand. Melk die aan het verzu-
ren is, schift reeds bij koken na het toevoegen
van minder melkzuur dan nodig is voor het
verkrijgen van een positieve test dan verse melk.
Het bleek dat het resultaat van deze test slechts
in geringe mate wordt beïnvloed door het per-
centage vetvrije droogrest.
Melk die onder redelijk hygiënische voorzorgen
is gewonnen en bewaard, bleek ook in de tropen
pas na vele uren de eerste verschijnselen van
verzuring te vertonen; in Bogor bijv. eerst na 91/2
uur. Is de zuurvorming echter eenmaal be-
gonnen, dan gaat het proces versneld verder.
Hierdoor kan bij twijfel of er inderdaad reeds
een begin van verzuring is, een herhaling van de
test zekerheid geven.

In Wageningen werd de TZ-test vergeleken met
de SBK-test op een monster tankmelk dat tot
verzuring werd gebracht. De SBK-test bleek
ook hier superieur. Het volume melkzuur dat
aan deze melk toegevoegd diende te worden om
een positieve SBK-test te verkrijgen, 0,40 ml,
kwam overeen met het gemiddelde volume
nodig voor 193 melkmonsters in Soerabaja.
Omdat de test betrouwbaar is, gemakkelijk uit
te voeren en geen speciale apparatuur vereist,
wordt ze zeer geschikt geacht voor toepassing in
eenvoudige laboratoria, bijv. in ontwikkelings-
landen.

A. L. A. van Rees.

-ocr page 622-

BOEKBESPREKING

Manual of Internal fixation in Small Ani-
mals

Ed. by W. O. Brinker, R. B. Hohn, and W. D. Prieur.
(\'Springer- Verlag)

Dit jaar is een handboek met betrekking tot de interne
fixatie-methoden bij kleine huisdieren beschikbaar
gekomen. Het boek is onder redaktie van Brinker,
Hohn en Prieur samengesteld uit bijdragen van een
scala van auteurs, die allen als topdeskundigen op dit
gebied beschouwd kunnen worden. De redakteuren
stelden zich ten doel aan studenten en dierenartsen de
basiskennis en de techniek van fractuurbehandelings-
methoden, die uit na-onderzoek de meest geëigende
bleken, over te brengen. Meer dan 800 illustraties
luisteren dit boek op; op enkele foto\'s van materialen
en röntgenfoto\'s na, is gekozen voor uniforme en
instructief betekende afbeeldingen. De hiermee be-
reikte duidelijkheid weegt zeker op tegen de soms
onwerkelijke perfectie die met een reconstructie be-
reikt wordt.

Het boek is samengesteld uit drie delen.

Deel I beschrijft o.a. de basis-principes van fixatie
middels tension-band, schroeven en/of platen, het
gebruik en de biomechnica van deze implantaten,
het contoureren van de Osteosynthese platen, het ver-
wijderen van implantaten, de behandeling van open
fracturen en geïnfecteerde fracturen, alsmede de in-
terpretatie van röntgenfoto\'s met betrekking tot de al
of niet complicatieloze fractuurgenezing.
Dit eerste deel is een welkome aanvulling op de be-
staande AO-cursussen, waarin al deze onderwerpen
ook ter sprake komen, met betrekking tot technieken,
vereiste theoretische kennis en achtergrond informa-
tie. De titel van het boek pretendeert niet een volledig
overzicht te geven van alle fractuurbehandelingsme-
thoden bij het kleine huisdier. Het is daarom niet
verwonderlijk dat de fixateur externe zo onvolledig
wordt behandeld; het bijna onvermeld laten van het
intramedullair pennen is dit mijns inziens wel. Op een
zeer overzichtelijke wijze worden in deel I de verschil-
lende schroeven met toebehoren behandeld en in een
tabel samengevat. Het betreft hier alleen de mate-
rialen die door Synthes op de markt gebracht worden;
deze beperking is mijns inziens terecht voor zover het
de fixatiematerialen, maar onvolledig waar het hulp-
middelen (zoals repositie- en cerclage tangen) betreft.
De interpretatie van de röntgenfoto\'s met betrekking
tot fractuurgenezing is zeer duidelijk en is een aan-
dachtige bestudering waard.

In deel II van dit bock worden de meest frequent
voorkomende fracturen volgens anatomische rang-
schikking en op overzichtelijke wijze, door diverse
auteurs beschreven. De behandelingswijzen concen-
treren zich hoofdzakelijk op de in deel I beschreven
methoden en technieken. De chirurgische benade-
ringswijze wordt veelal kort genoemd, zodat de lezer
gericht de details kan nalezen in daartoe geëigende
boeken (bijv. Piermattei\'s \'An Atlas of surgical ap-
proaches to the bones of the dog and the cat\').

De benaderingswijzen van het bekken, carpalia en
tarsalia wordt echter uitvoerig behandeld, onderdelen
die overigens óók buitengewoon volledig en instruc-
tief zijn en waarin de auteurs ook enkele van hun,
onontbeerlijke, trucjes vermelden. Bij de behandeling
van de fracturen van de kop, ontbreken het inter-
fragmentair gebruik van cerclagedraad bij mandibula
fracturen en de behandeling van fracturen van de
jukboog. Dit hoofdstuk wordt gecompleteerd met de
behandeling van fracturen en luxaties van wervels en
van fracturen bij jonge dieren, waarbij het gebruik
van de Thomasspalk, intramedullaire pen, fixateur
externe, Kirschner draad en plaatfixatie aan de orde
komt.

Deel III van dit boek is getiteld \'Reconstructive bone i
surgery\'. Het behandelt op overzichtelijke wijze de
oorzaak en behandeling van de delayed union, ge-
-volgd door een hoofdstuk waarin de verschillende
osteotomie technieken, inclusief de derotérende vari-
serende osteotomie, worden beschreven. De uitvoe-
ring van deze laatstgenoemde wordt duidelijk geïllu-
streerd stap voor stap weergegeven, waarbij een
toevoeging van de \'preplanning\' de gebruiker van
dienst zou zijn. In een hoofdstuk worden de mogelijk-
heden van artrodesis besproken, waarbij de auteurs
meer (boeg-, elleboog-, kniegewricht) of minder (car-
paal-, tibio-tarsaalgewricht) uitvoerig de techniek
beschrijven. Deel Hl wordt afgesloten met een over-
zichtelijke behandeling van het onderwerp bottrans-
plantatie, waarbij o.a. het verzamelen (en zonodig
bewaren) van de verschillende materialen alsmede
hun toepassing wordt vermeld.
De literatuurlijst en de overzichtelijke index achter in
dit boek zijn voldoende compleet en goed te ge-
bruiken.

Resumerend kan gesteld worden dat dit boek op een
zeer duidelijke wijze de theoretische en praktische
toepassing beschrijft van het AO-instrumentarium en
de AO-principes, aangevuld met pre- en postopera-
tieve evaluaties en de behandeling van complicaties,
alsmede de reconstructieve botchirurgie. Dc gebrui-
ker van het boek realisere zich dat de laatste twee
delen als handboek gebruikt kunnen worden voorzo-
ver het de fixatiemethod?n middels tensionband prin-
cipe, schroef en/of osteosynthese-plaat betreft, waar-
bij het eerste deel als parate kennis vereist is, en dat de
bijschriften bij de illustraties een integraal deel uit-
maken van de tekst.

Dit boek zal als studieboek voor, tijdens en na (AO)-
cursussen en als handboek tijdens de praktijkuitoefe-
ning van grote waarden blijken te zijn.

II. A. W. Hazewinkel.

Latent Herpes virus infections in veterinary
medicine

G. Wittmann, R. M. Gaskell, H. J. Rziha (Ed.)

(Marlinus Nijhoff Publishers, for the Commission of the
European Communities)

Deze publikatie bevat een serie voordrachten die ge-
houden werd ter gelegenheid van een \'seminar\' dat
in 1982 onder auspiciën van de CEC in Tübingen werd
gehouden.

-ocr page 623-

Zoals de titel aangeeft ligt de nadruk op het aspect
latentie van deze uitermate belangrijke virusfamilie.
Behalve veterinaire viru.ssen wordt echter ook aan-
dacht besteed aan de bij de mens en andere species
gevonden herpesvirussen. De bijdragen zijn vooral
van deskundigen uit Europa en de Verenigde Staten.
De kleine veertig bijdragen, gepresenteerd in een vier-
tal zittingen, bestrijken; humane, ape- en muizevirus-
scn, virussen van bovidae, paard en kat, het virus van
de ziekte van Aujeszky en aviaire herpesvirussen met
name Marckvirus. Het geheel wordt afgesloten door
een overzicht per zitting.

Het samenbrengen van humane en muizevirussen in
één zitting is niet toevallig; veel van het onderzoek
rond herpes simplex virus type 1 en 2 maakt gebruik
van het muizemodel.

Zoals bij dergelijke bijeenkomsten gebruikelijk pre-
senteerde het merendeel van de sprekers vooral eigen
gegevens. Daardoor wordt een goed beeld gegeven
van wat er momenteel op dit terrein speelt; enerzijds
veel moleculaire biologie met restrictie enzym analyse
en karakterisering van eiwitten, anderzijds waarne-
mingen aan de hand van experimentele infecties en
invloed van allerlei factoren op eventuele virusreacti-
vering. Er tegenover staat echter dat het verkregen
plaatje incompleet is. Iemand die niet reeds over ach-
tergrondkennis beschikt zal uit dit boek niet \'even
snel\' een volledig beeld van de situatie krijgen.
Veertig publikaties is een te groot aantal om hier in
detail te bespreken.

Enkele saillante punten van veterinair belang; alle
veterinair belangrijke herpesvirussen veroorzaken la-
tente infecties. Preventieve vaccinatie is in het alge-
meen niet in staat om het tot stand komen van een
latente infectie door veldvirus te voorkomen, vaak
kunnen ook vaccinvirussen latente infecties produce-
ren. Recombinatie tussen veld-en vaccinvirus is theo-
retisch mogelijk, maar niet bewezen. Eén publikatie
suggereert dat intranasale vaccinatie (bij FHV), al-
thans tijdelijk, zou kunnen voorkomen dat een veldvi-
rusinfectic tot een latente besmetting aanleiding geeft.
De equine herpes virus infecties vormen een verwaar-
loosd gebied, ongetwijfeld omdat het maar weinig
instituten gegeven is over voldoende proefdiermate-
riaal te beschikken.

Dc verdienste van deze publikatie ligt in het samen-
brengen van zeer verspreide informatie met betrek-
king tot het latentie probleem bij allerlei herpesvirus-
sen.

J. G. van Bekkum.

voor fase is vastgelegd in foto\'s, welke worden toege-
licht met tekening waarin de onderdelen benoemd
worden. Tevens wordt duidelijk gemaakt welke on-
derdelen van het geraamte direct onder de huid liggen,
zodat men zich daaraan kan oriënteren. Vervolgens is
onderdeel voor onderdeel verwijderd waarbij telkens
de dan ontstane situatie in beeld is gebracht met de
bijbehorende verklarende tekening. Waar nodig zijn
zoals bij het hoofd ook beelden weergegeven van de
situatie bij het kalf en bij de geit.
Bij de bespreking van de buikorganen wordt behalve
van het volwassen rund de situatie ook weergegeven
bij een 4 maanden oud kalf, een I week oud kalf, een
foetus van 230 dagen, een geitelam van 6 maanden en
een volwassen geit. In totaal werden twee koeien, 4
kalveren en 3 geiten voor het tot stand brengen van dit
boek gebruikt, die in staande positie waren gefixeerd
met de gebruikelijke technieken.
Het is verbazingwekkend hoe goed de topografische
anatomie bij deze technieken bewaard is gebleven. De
wijze waarop elk onderdeel wordt benaderd laat ook
aan de praktizerende dierenarts, chirurgisch of inter-
nistisch bezig, zien hoe de beelden zijn die hij kan
verwachten.

De foto\'s en tekeningen zijn uitermate goed verzorgd
en afgedrukt op een hoogwaardige papiersoort, zodat
elk detail uitstekend overeenkomt. Het is te hopen dat
de auteurs hun voornemen de volgende delen aan
paard, hond en kat te besteden zullen kunnen realise-
ren.

H. J. Breukink.

Colour Atlas of Veterinary Anatomy
Vol. I: The ruminants

Raymond R. Ashdown and Stanley Done

(Haillière Tinclall. London and Gower Medical Publish-
ing London. New York)

Deze kicurcnatlas is bedoeld voor veterinaire studen-
ten en praktizerende dierenartsen en speelt in op het
probleem dat er bij de opleiding steeds minder gele-
genheid is om zelfstandig vaardigheden in het seceren
van kadavers op te doen. Het boek is zodanig opgezet,
dat voor elk onderdeel van het rund de ontleding fase

-ocr page 624-

VAN DE FACULTEIT

In memoriam
R. VAN STAVEREN

Op 10 augustus 1984 overleed na een moedig gedragen
ziekte de heer René van Staveren.
De heer Van Staveren werd op 10 februari 1902 te
IJzendijke (Zeeuws Vlaanderen) geboren. Reeds op zeer
jeugdige leeftijdkooshijeen militaire loopbaan. In 1918
trad hij in dienst hij het wapen der bereden artillerie. De
keuze van dit wapen zou zijn leven stempelen. Het ifa^
vooral de liefde voor het paard, die hierin domineerde.
Toch koos hij omstreeks ! 925 voor het vliegwezen. Deze
keuze werd. zoals steeds bij Van Staveren, met enthou-
siasme genomen. De uitdaging van het luchtruim ira.s
een kolfje naar zijn hand. Moed en onverschrokkenheid
waren twee van zijn meest kenmerkende karaktereigen-
schappen. Het vliegen met de primitieve Fokker-vlieg-
tuigen van die dagen bracht veel risico mee. De jonge
militaire vliegers kerulen geen angst en waren vaak ook
niet bereid de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften in
acht te nemen. Dat heeft ook René van Slaveren panen
gespeeld. Kort voor het behalen van het brevet heeft hij
bij le hoog vliegen een beschadiging aan de trommel-
vliezen opgelopen. Het gevolg was: afkeuring voor de
actieve dienst als vlieger. Terstond daarna koos hij
wederom voor de bereden wapenen en hierin zou hij zijn
grote ontplooiing als paardenman vinden (o.a. de volle-
dige opleiding bij de befaamde Militaire Rijschool te
Amersfoort). Zijn familieleven was gelukkig en harmo-
nieus. tezamen met zijn echtgenote en de twee kinderen,
die steeds de vreugde en de trots van hun ouders waren.
De oorlogsjaren zijn een zeer moeilijke periode geweest,
waarover de heer Van Staveren niet gaarne sprak, zoals
dat voor alle beroeps-militairen het geval is geweest.
De bevrijding bracht hem weer terug in de actieve dienst
van het leger. Maar de snelle ontwikkeling van de mo-
derne defensie bracht met zich mee. dat paarden tot het
verleden behoorden. Dat is voor dc heer Van Staveren
een grote teleurstelling geweest, en een zo wezenlijk
verlies, dat hij zich nadien niet meer met hart en ziel aan
hei militaire leven kon geven. Zijn .goede vriendschap
met dr. Hirschfeld (later prof Hirschfeld). die reeds
langere tijd bestond, bracht hem in contact met de
burger-ruiterwereld. Maar belangrijker was. dat deze
vriendschap heeft geresulteerd in een periode, die de
heer Van Staveren steeds de mooiste tijd van zijn leven
noemde. Het betreft hier uiteraard de lange periode,
waarin hij als instructeur op de Faculteit der Dierge-
neeskunde op de Biltstraat te Utrecht (en later ook nog
op \'de Uithof) aan vele studenten de beginselen der
rijkunst heeft bijgebracht.

Kort na de bevrijding in de zomer van 1945 kreeg het
Zoötechnisch Instituut de beschikking over een aantal
paarden (waaronder vijf Berberhengsten) en werd een
instructeur gezocht om met deze paarden in Faculteits-
verband rijlessen aan veterinaire studenten te geven.
Dr. Hirschfeld polste zijn vriend Van Staveren. Na enige
aarzeling heeft deze positief gereageerd. Die aarzeling
was van korte duur. In minder dan geen tijd had Van
Staveren zich vertrouwd gemaakt met dit voor hem
onbekende wereldje, en vanaf die tijd heeft hij met een
nooit aflatend enthousia.sme deze taak vervuld. Zijn
grote vakbekwaamheid, zijn didacii.uh talent en zijn
onvoorwaardelijke toewijding kwamen hierin volledig
tot uiting. Hij heeft deze taak ononderbroken tot 1972
vervuld. Fr ontstond in die tijdeen zeer hechte band met
ai zijn studenten-leerlingen, maar ook met de gehele
Faculteit der Diergeneeskunde.

Rond 1968 ontwikkelde zich daarnaast nog een andere
activiteit, nl. het pony-rijden voor kinderen van Facul-
teit.\'imedewerkers. Daar toonde de heer Van Staveren
nog een andere kwaliteit, een unieke gave om met kin-
deren om te gaan. een kindervriend, in de beste zin des
woords.

Het aantal dergenen, die in deze lange periode de heer
Van Staveren hebben leren kennen zullen unaniem be-
vestigen. dat zijn instructie voor hen een onovertroffen
basis voor het paardrijden en de omgang met paarden
heeft gelegd. Zijn extraverte, onstuimige aard en leven-
dige belangstelling voor dit onderricht brachten met
zich mee. dat hij zich erg direct kon uiten en dat zal voor
menige leerling wel eens even pijnlijk geweest zijn.
Maar allen zullen het erover eens zijn. dat deze onvoor-
waardelijke inzet hen aanspoorde om er voor te vechten
(en allemaal hebben we op dezc wijze zo ontzettend veel
van hem geleerd). Nadat hij in 1972 zijn lunctie als
instructeur van de studenten had neergelegd heeft hij
nog enige jaren de zaterdagse pony-les gecontinueerd.
De jaren gingen echter tellen, zodat hij ook hiermede
moest eindigen.

Schrijver dezes heeft daarna nog een poos met pro-
bleempaarden van de grote ervaring van de heer Van
Staveren kunnen profiteren tot ongeveer 1981 toe. Toen
sloeg dc fatale ziekte toe. De gehele familie en zijn
vrienden hebben in die moeilijke tijd heel hijzonder de
moed waarmee de heer Van Staveren dit lijden aan-
vaardde en de dood niet vreesde bewonderd. Zijn heldere
geest heeft hem tot de laatste dag niet in de steek
gelaten. De laatste uren. alleen nog omringd door zijn
geliefde vrouw en kinderen, zijn vredig geweest en zo is
deze bijzondere man in diep vertrouwen op zijn Schepper
heengegaan.
Hij ruste in vrede.

W. A. HFRMANS

-ocr page 625-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Dierenbescherming wil
Europees invoerverbod
kikkerbilletjes

Dc Nederlandse Vereniging tot Bescherming
van Dieren wil een Europees invoerverbod voor
kikkerbilletjes. Dc Dierenbescherming gaat de
zaak binnenkort aankaarten in de overkoepe-
lende Europese dierenbeschermingsorganisatie,
de Eurogroup for Animal Welfare; de Euro-
group heeft regelmatig overleg met leden van
het Europees Parlement. Via de parlementariërs
wil zij de zaak aanhangig maken in het parle-
ment. In ons land gaat de Dierenbescherming
via haar blad
\'Dier\' de leden oproepen tot een
boycotactie van kikkerbilletjes.
Volgens de Dierenbescherming is sprake van
een opeenstapeling van wreedheden met bo-
vendien ernstige gevolgen voor het gehele mi-
lieu.

India en Bangladesh zijn de twee landenwaarde
meeste kikkerbilletjes vandaan komen (geza-
menlijke export ongeveer 5.000 ton per jaar). De
Verenigde Staten zijn de grootste afnemers. Ne-
derland vervult al jaren een belangrijke rol in de
internationale handel; ons land importeert vol-
gens cijfers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek jaarlijks ongeveer 1.100 ton, waarvan
ongeveer 100 ton in eigen land wordt geconsu-
meerd. Dc rest wordt gere-exporteerd naar de
Verenigde Staten (30 a 40 procent), België, Lu-
xemburg, Frankrijk en de Bondsrepubliek. Ook
in Indonesië worden kikkers gevangen, maar
daarover zijn geen cijfers bekend. Het is een
handel die overal begint te ontstaan, bij voor-
beeld ook op Cuba. Vroeger werden de dieren
ook in China gevangen, maar dit land lijkt tot
de conclusie te zijn gekomen dat de dieren nut-
tig zijn. Export van 5.000 ton kikkerbilletjes
betekend dat er in India en Bangladesh jaarlijks
ongeveer 15.000 ton kikkers wordt gevangen,
dat is ruim boven de 100 miljoen dieren.
De twee soorten kikkers die in beide landen
voornamelijk worden gevangen zijn de
Rana li-
grana,
die in het Engels de naam \'buil frog\' heeft
gekregen omdat zijn geluid lijkt op dat van een
stier, en de
Rana hexadactyla (de zesvingerige).
De dieren komen vooral voor in rijstvelden en
op bananen- en tabaksplantages, waar zij als
opruimers van insecten en andere schadelijke
dieren nuttig werk verrichten. Uit onderzoek
van de maaginhoud van de dieren door de
Bombay National History Society is gebleken
dat de dieren onder andere wormen, maden en
insecten eten. De grote dieren, die wel tot een
kilo zwaar kunnen worden, eten ook muizen,
ratten en krabben. Per dag eten de kikkers hun
eigen lichaamsgewicht aan voedsel.
In India werd schade ondervonden voorname-
lijk omdat de prooidieren van de kikkers hun
natuurlijke vijand vrijwel kwijt waren; vooral
krabben bleken veel schade aan te richten,
zowel aan de jonge rijstplantjes als aan de dijk-
jes rond de rijstvelden. Resultaten die door
soortgelijk onderzoek in Bangladash zijn beves-
tigd. Bovendien werden de boeren, door het
verwijnen van de kikkers, gedwongen bestrij-
dingsmiddelen te gebruiken, waaronder DDT
en enkele andere middelen die bij voorbeeld in
ons land vanwege hun schadelijke gevolgen en
bijwerkingen allang zijn verboden.
Uit recente cijfers blijkt het aantal gevallen van
malaria en hersenvliesontsteking in de betrok-
ken gebieden toe te nemen. Ook is er een flinke
teruggang in aantal van sommige soorten stoor-
vogels, die rechtstreeks in verband staan met het
gebruik van bestrijdingsmiddelen en het ver-
dwijnen van de kikkers.

De kikkers worden hoofdzakelijk \'s nachts ge-
vangen. Als er dicht in de buurt een fabriekje is
waar de billetjes worden ingevroren, worden de
dieren ter plekke doorgesneden. Het meest ge-
bruikelijk is dat de dieren in zakken worden ge-
stopt; tegen de ochtend worden ze naar lokale
handelaren gebracht, die cr dan mee naar de fa-
briekjes gaan. Dat duurt nogal lang, soms een,
soms twee of drie dagen. De handelaren gaan er
ruw mee om. Zij behandelen de dieren alsof het
om zakken graan gaat. Bij aankomst in de fa-
briekjes is tien tot soms wel negentig procent
van de dieren gestorven.

In de fabriekjes worden de dieren in sommige
gevallen direct op een groot mes, dat rechtop op
een houtblok staat, doormidden gesneden; eigen-
lijk \'gehakt\', want meestal lukt het niet in één
keer. Na klachten vanuit de Verenigde Staten
zijn de fabriekjes echter chloor- en zoutbaden
gaan gebruiken maar niet nadat er een tijdelijk
importverbod in de VS was afgekondigd, we-
gens onhygiënische toestanden.
De dieren worden nu in een tien-procent chloor-
oplossing gelegd en daarna in een tien-procent
zoutoplossing. Zij raken daardoor verlamd,
maar niet verdoofd. Daarna worden de dieren
op dc al genoemde wijze doorgesneden. De
romp van de dieren, die soms nog leven, wordt
niet meer gebruikt en weggegooid, van de ach-
terpoten worden de nagels geknipt en vervol-
gens worden zij gevild; dan kunnen de kikker-
billetjes worden ingevroren. Vertegenwoordi-
gers van de Indiase regering zeggen dat de
dieren zijn verdoofd, maar dat kan niet; zout en
chloor zijn geen verdovingsmiddelen. Boven-
dien zijn die stoffen irriterend voor de kikker-

-ocr page 626-

huid; het moet voor dc dieren verschriickeHji<
zijn. De dieren kunnen wehswaar niet bewegen
en kunnen geen geluid maken, maar dat wil niet
zeggen dat zij geen pijn lijden. Ook komt het
nog voor dat dieren levend worden gevild voor
hun huid, waarna zij in een zoutoplossing
worden gegooid en doorgesneden. In 1977
schijnt de toenmalige Indiase regering te hebben
toegezegd dat er een exportverbod zou komen,
maar daar is het nooit van gekomen; de export
is alleen maar toegenomen.
Alleen van ongeveer half mei tot half augustus,
in de moessontijd, bestaat er een exportverbod,
maar dat is niet effectief, want de kikkerbilletjes
worden gewoon ingevroren. Wel is er een ex-
portverbod voor kleine kikkerbilletjes, 80 paar
per kilogram, maar daar is geen markt voor. De
grootste, soms wel van 100 gram, gaan naar de
Verenigde Staten, de kleinere naar Europa.
Vermoedelijk is dat verbod bedoeld om de kri-
tiek weg te nemen.

De mensen die de kikkers vangen verdienen
slechts enkele guldens per nacht; dat lijkt geen
argument om het vangen door te laten gaan; de
Indiërs en Bengalezen eten de kikkers ook nau-
welijks zelf.

Het gaat om een afweging van de wreedheden
tegenover het dier tegen eventuele vitale be-
langen voor de mensen. Die laatste zijn er eigen-
lijk niet (alleen door de exportfirma\'s, de tus-
senhandel en de restaurants wordt aan de
handel verdiend). Wetenschappers en vertegen-
woordigers van de overheid hebben de ge-
volgen, met name voor het milieu, onderkend,
maar desondanks gaat het vangen door.
Naar aanleiding van een TV-film die enkele
maanden geleden door de BBC is uitgezonden
en die later ook in dc Bondsrepubliek is ver-
toond, heeft o.m. een Engels supermarktcon-
cern met ongeveer 300 winkels de kikkerbilletjes
uit het assortiment gehaald. De Duitse afdeling
van het Wereld Natuurfonds overweegt ccn
boycotactie. In de Verenigde Staten bereiden
dierenbeschermers een campagne voor.
Dat kikkers speciaal worden gefokt wordt naar
het rijk der fabelen verwezen. Er schijnen wel
pogingen gedaan te zijn om de fokkerij op
commerciële basis op te zetten, maar dat brengt
kosten met zich mee. Het duurt ccn jaar of vier
voor de dieren groot genoeg zijn (probleem was
ook hoe aan het benodigde voer te komen); het
is economisch onhaalbaar.

(Gedeeltelijk overgenomen uil een
persbericht van de Dierenbescherming)

Algemene Inspectiedienst (AID)
Landbouw en Visserij

Onderstaand volgt een (ingekorte) weergave
van een notitie over de Algemene Inspeetie-
diensl van de Minister van Landbouw ir. G. J.
M. liraks aan de voorzitter van dc Tweede
Kamer der Staten-Cieneraal.

NOU HL
/. Algemeen

De Algemene Inspectiedienst (AID) ressorteert
onder dc secretaris-generaal van het ministerie
van Landbouw cn Visserij.
De taakstelling van dc AID luidt:
Controle op naleving van voorschriften, welke
zijn vastgesteld voor hen, die agrarische of vis-
serijproduktcn voortbrengen, be-of verwerken,
vervoeren, verhandelen, verbruiken of in- en
uitvoeren, alsmede, in verband hiermede: over-
leg met de betrokken bclcidsinstanties cn me-
dewerking aan de totstandkoming van wette-
lijke regelingen voor wat het controle-aspect
betreft. In het verband van deze dienst oefenen
alle onder het gezag van de minister gestelde
ambtenaren de hun verleende opsporingsbe-
voegdheden uit.

In verband met dc overgang van dc bclcidsvcr-
antwoordelijkhcdcn voor natuurbehoud en
openluchtrecreatie naar het ministerie van Land-
bouw en Visserij is overleg gaande ten einde na
te gaan cn op welke wijze de controle op de nale-
ving van dc bepalingen van dc Vogclwct, de
Natuurbeschermingswet en de Wet bedreigde
uitheemse diersoorten in het verband van de
AID kan worden gebracht.

2. Toelichting op de taakstelling
Het opsporings- cn controlebeleid van dc dienst
richt zich op dc doelstelling dc naleving van de
voorschriften door hel agrarisch- en visserijbe-
drijfsleven in alle geledingen zoveel mogelijk Ic ]
bevorderen dan wel af tc dwingen. Gezien de ;
breedte van hel door dc controle tc bestrijken J
veld cn dc omvang van het pakket van maalrc- :
gelen welker naleving moet worden gccontro- i
Iccrd, kan als regel nicl anders dan stcckproefs-
i
gewijze controle worden uitgeoefend.
Dc overlegtaak en dc medewerking aan dc tot-
standkoming van dc regelgeving beperkt zich
tot adviezen en bijdragen met betrekking tot de
controleerbaarheid van dc voorgenomen regel-
geving.

Het overleg vindt in hoofdzaak plaats met di-
verse departementale directies en met dc PBO-
organen: desgevraagd soms ook met EEG-in-

-ocr page 627-

Stellingen waar regelgeving wordt voorbereid en
waar AID-medewerkers, ten behoeve van spe-
cillckc eontroleproblematicken, de beleidsfunc-
tionarissen bij het overleg vergezellen. Het uit-
gangspunt dat alle opsporing binnen dit depar-
tctiicnt in het verband van de AID wordt
uitgeoefend krijgt gestalte door het instituut
van \'onbezoldigdeambtcnarcn AID\'. Dit houdt
in dat ambtenaren van het ministerie van Land-
bouw en Visserij die bij de uitvoering van de hen
opgedragen taken op overtredingen kunnen
stuiten, binnen beperkte marges, deze zaken als
opsporingsambtenaar kunnen afdoen. Zij die-
nen dan door de AID te zijn opgeleid en staan,
voor wat het uitoefenen van de opsporingsbe-
voegdheden betreft, onder het gezag van de di-
recteur van de AID.

3. De organisatie en de personeelsformatie
De dienst kent ccn gedecentraliseerde organisa-
tievorm en bestaat uit 5 dienstvakken, te weten:

— het hoofdkantoor, gevestigd te Eijgelsho-
ven;

— drie inspecties, gevestigd respectievelijk te
Alphen aan dc Rijn, Zwolle cn Tilburg;

— het Recherche Bijstandsteam, gevestigd te
Zwolle.

Onder het hoofdkantoor ressorteert het oplei-
dingsinstituut, gevestigd le Poslerholt.

De directie beslaat uil een directeur (standplaats
tc Eijgclshoven), een adjunct-directeur belast
met dc leiding van dc buitendienst gevestigd le
Zwolle cn ccn adjunct-directeur belast met de
leiding van het hoofdkantoor gevestigd tc Eij-
gclshoven.

Op het hoofdkantoor zclc\\cn de technische staf-
afdelingen en de algemene bureaus zoals Per-
soneel en Opleidingen, Algeiriene Zaken. Comp-
labililcil. .luridischc Zaken. De lechnischc staf
is onderverdeeld in deskundigen-schappen per
vakscclor namelijk:

— akkerbouw, veehouderij, vlees, zaaizaad cn
plantgoed;

— diergeneesmiddelen, diervoeders, bestrij-
dingsmiddelen cn meststoffen;

— piuimvcc,cicren,geslacht gevogelte en jacht;

— sierteelt, tuinbouw cn bosbouw;

— visserijen;

— zuivel, margarine, vellen en oliën;

— icchnisch-administratieve bedrijfscontrole
en wijn.

Op hel opleidingsinstituut worden aspiranten in
internaalsverband opgeleid lot opsporingsamb-
tenaren en vinden ad hoc-kaderoplcidingen.
om-, her- en bijscholingen plaats. Daarnaast
worden aldaar de \'onbezoldigden\' opgeleid.

De drie regionale inspecties (Alphen aan den
Rijn, Zwolle en Tilburg) slaan elk onder leiding
van een hoofdinspecteur die in zijn taak wordt
bijgestaan door een adjunct-hoofdinspecteur.
De leiding van het conlrolepersoneel berust bij
hel korps inspecteurs (sterkte 14 man). De
sterkte van het korps opsporingsambtenaren is
342 zodat elke inspecteur leiding geeft aan ge-
middeld 25 ambtenaren.

Ten behoeve van de vaktechnische begeleiding
beschikt de dienst over 58 hoofdcontroleurs.
Tenslotte beschikt elke inspectie over een in-
spectiekantoor waar de algemene administra-
tieve afdelingen zijn gevestigd (totaal 42 ambte-
naren).

In het inspectiekantoor te Zwolle is voorlopig
het
Recherchebijstandsteam ondergebracht. Ook
hier berust de leiding bij een hoofdinspecteur
die wordt bijgestaan door een inspecteur-coör-
dinator cn een hoofdconlroleur fraudebestrij-
ding. Het team bestaat thans uit 14 recher-
cheurs. Het team houdt zich bezig met de
controle en het toezicht op en rond de draf- en
renbanen ter zake van de bestrijding van de
bookmakerij en van de doping van paarden.
Daarnaast verleent het team recherchebijstand
aan die onderzoeken welke door de onder-
scheiden inspecties worden ingesteld en waarbij
sprake is van ccn zekere mate van fraudegevoe-
ligheid. Dit laatste doel zich mei name voor bij
controle met betrekking tot de naleving van
EEG-regelingen in hel kader van hel heffingen-
en rcstituticsysieem.

4. Taakprogrammering en resuhatenverantwoor-
ding

Ten einde dc beschikbaar gestelde formatie zo
doelmatig mogelijk te doen functioneren is
reeds geruime lijd een systeem van taakpro-
grammering in gebruik.

A. Doelstelling

Doelstelling van de controle is de bevordering
van de juiste naleving van de voorschriften; deze
doelstelling wordt dan een afgeleide van dc wet-
telijke voorschriften; daarbij past een beleids-
kwantificering op basis van steekproeven.
De controle dient:

1. selectief tc zijn hetgeen leidt lol rangschik-
king van de voorschriften naar hun belangrijk-
heid met betrekking tot de primaire doelstelling
van de wel;

2. gericht te zijn, hetgeen betekent vaststelling
van situaties welke de meeste aanleiding lot het
begaan van overtredingen geven en daarop de
controle primair richten;

3. kwantitatief zodanig te worden bepaald dat
deze het handelen van de groep geconiroleerden
in de gewenste richting kan beïnvloeden.

-ocr page 628-

B. Planning

Op basis van de vorengenoemde uitgangspun-
ten zijn alle te controleren regelingen op criteria
als \'samenhang\' en \'doelmatigheid\' ingedeeld in
\'controle-objecten\' en ten behoeve van rappor-
tage, administratie en statistiek in een codesys-
teem gebracht.

C. Priorileilen

De opgestelde planning dient, vooraleer deze
als taakopdracht kan worden uitgegeven, nog te
worden afgewogen op prioriteitsstelling. Er is
een systeem dat, gezien het feit dat de AID een
opsporings- en een controledienst is, onder-
scheid maakt tussen opsporingstaken en niet-
opsporingstaken. De opsporingstaken liggen
op het terrein van die voorschriften op de niet-
naleving waarvan strafsancties zijn gesteld. Tot
de niet-opsporingstaken behoren onder meer
het instellen van oriënterende onderzoeken ten
behoeve van beleidsdirecties, het verzamelen
van informaties, onderzoeken voor het Euro-
pees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Land-
bouw (EOGFL), de Raad van State, Rijksdienst
Monumentenzorg, ministerie van Defensie etc.

D. Resultalenverantwoording

Voortbouwende op het codesystcem met be-
trekking tot de controle-objecten is ten aanzien
van de rapportage een soortgelijke benadering
in gebruik.

E. Enige toelichtende cijfers (1982)

In het dienstjaar 1982 was er sprake van 60.430
controledagen. Dit betekent dat, uitgaande van
190 controledagen netto per persoon, 318 mens-
jaren effectief aan de controle kon worden
besteed. Ter illustratie volgen enkele cijferma-
tige gegevens van een aantal belangrijke contro-
le-objecten.

Aan de naleving van dc Bestrijdingsmiddelenwet
werden 5400 controledagen besteed. Daarin
vonden 11.600 controles plaats. Dit komt neer
op gemiddeld 2 onderzoeken per dag.
Voor de controle op de naleving van dc
dierziek-
tenbestrijding
konden 9500 controledagen wor-
den uitgetrokken waarin 13.000 controles plaats-
vonden. 1500 Maal werd proces-verbaal opge-
maakt, zijnde 11,5%. Het hoge aantal van 4650
waarschuwingen (36%) houdt vooral verband
met de controle op de gang van zaken op de
veemarkten waar veelvuldig corrigerend wordt
opgetreden.

Aan de sector visserij werden 5200 controle-
dagen besteed waarin 28.700 controles werden
verricht.

Indien alle sectoren worden bijeengeteld dan
werden in 1982 218.500 controles verricht welke
in totaal tot 6900 processen-verbaal leidden en
waarnaast 11.000 waarschuwingen werden ge-
geven. Bijna 24.000 bemonsteringen vonden
plaats.

5. Controle- en opsporingstaak

De dienst tracht het aan haar toebedeeld ar-
beidsveld tc omspannen met een zoveel moge-
lijk gerichte controle, omdat het niet mogelijk is
achter elke bedrijfsgenoot een controlerend
ambtenaar te plaatsen. Dit houdt ondermeer in
dat bij de te houden steekproefsgewijze cont-
role, op basis van ervaringsgegevens getracht
moet worden de aandacht te richten op die
controlepunten waar, op grond van de aard van
de regelgeving, het economisch belang dat bij
het ontduiken van de voorschriften aanwezig
kan zijn het grootst is en waar derhalve het
meest effectief kan worden ingegrepen. Dit uit-
gangspunt houdt dan ook in dat, inspelend op
de belangen, de controle een wisselend karakter
moet hebben.

6. Samenwerking

De AID werkt met diverse dienstonderdelen
van het ministerie van Landbouw en Visserij
samen. Met name is zulks het geval met de
Accountantsdienst (AD), met welke dienst een
structurele samenwerking plaatsvindt. In grote
lijnen bestaat deze samenwerking uit het in
overleg opstellen van de controleprogramma\'s,
de keuze van de te controleren bedrijven en het
op één lijn houden van de te volgen controle-
methodieken. Hoofdlijn daarbij is, dat regel-
matig de controle-ervaringen worden uitgewis-
seld. Over en weergeven beide diensten elkaar
assistentie op basis van ieders specialiteit.

In gecompliceerde gevallen vindt ook onder-
zoek door beide diensten gezamenlijk plaats.
Van externe contacten zijn te noemen:

a. het openhaar ministerie

Met het openbaar ministerie bestaat een uitge-
breid samenspel.

In dc operationele sector vindt veelvuldig con-
tact cn overleg plaats tussen de regionale Al li-
leiding cn de plaatselijke officier van justitie in
het kader van in te stellen dan wel lopende
onderzoeken.

b. de reguliere politie

In de relatie tot de politic geldt dat de Al D in het
algemeen zelfstandig optreedt, maar dat in een
aantal specifieke zaken samenwerking met de
reguliere politie plaatsvindt. In de meeste zaken
blijft het beroep van de politie beperkt tot ge-
vallen waarin optreden met de sterke arm ge-
boden is.

-ocr page 629-

c. de Fiscale Inlichtmgen-Opsporingsdiensl
(A fdeling Douanerecherche)

Dc samenwerking van de AID met de Afdeling
Douanerecherche van de FIOD bestaat over-
wegend uit het uitwisselen van relevante erva-
ringen en gegevens over gehouden fraude-on-
dcrz.ockcn. In die zaken waar zowel fiscale ais
financiele consequenties, verbonden aan land-
bouwregelingen, aan de orde zijn wordt ook
gezamenlijk opgetreden. Daarnaast komt het
ad hoe voor dat, in het kader van door het
openbaar ministerie gecoördineerde fraude-
onderzoeken beide diensten, naast andere, deel
van het opsporingsteam uitmaken.

d. de Keuringsdiensten van Waren

Waar op hetzelfde terrein meer dan één dienst
met de opsporing van overtredingen is belast, is
samenwerking tussen die diensten noodzakelijk
ten einde doublures te voorkomen. Een derge-
lijke situatie doet zich bijvootbccld voor bij
overtreding van verordeningen van de publiek-
rechtelijke bedrijfsorganisaties. Zowel dc AID
als dc keuringsdiensten van Waren zijn op dit
terrein bevoegd tot het opsporen van overtre-
dingen. Uit dien hoofde bestaat reeds sinds het
einde van de jaren zestig ccn samenwcrkingsaf-
spraak tussen beide diensten.

7. Wctielijk instrumentarium
Dc ambtenaren AID hebben bemoeienis met
ccn bijzondere opsporingsbevoegdheid inge-
volge dc navolgende wettelijke voorschriften,
naar economische en niet-economischc delicten
onderscheiden:

Feonotnische delicten:

1. Vleeskeuringswet;

2. Destructicwet;

3. Wet op de Bedrijfsorganisatie;

4. Wet van .31 mei 1929 (houdende in- cn
doorvoer van kippe- en eendeéieren);

."j. nioctnbollenziektenwct;

6. Landbouwuitvoerwct 19.38;

7. l\'aardenwct;

8. Bodemprodukticwct 1939;

9. Bijenwct;

10. Meststoffenwet 1947;

11. Plantcnziektcnwet;

12. l.andbouwwet;

13. Pachtwet;

14. Boswct;

15. Wet erkenningen tuinbouw;

16. Visserij wet 1963;

17. Zaaizaad- cn Plantgoedwet;

18. Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

19. Distributiewet 1939;

20. Vestigingswet Bedrijven 1954;

21. Bedrijfsvcrgunningcnwet 1954;

22. Wet beperking cadeaustelsel;

23. Wet economische mededinging;

24. Prijzenwet;

25. In-cn uitvoerwet;

26. Hamstcrwet;

27. Noodwet voedselvoorziening;

28. Landbouwkwaliteitswet;

29. Warenwet;

30. Wet agrarisch grondvcrkcer;

31. Wet dierenvervoer;

32. Wet grensoverschrijdend vervoer van aan
bederf onderhevige levensmiddelen;

33. Tuberculincwet.

Niet-economische delicten

34. Vordcringswet 1962;

35. Veewet;

36. Runderhorzelwet;

37. Nertsziektenwet;

38. Wet bestrijding besmettelijke ziekten onder
knaagdieren;

39. Visscrijwct;

40. .lachtwct;

41. Wet op de uitoefening Diergeneeskunst;

42. Wet houdende regelen met betrekking tot de
handel in antibiotica, hormoonpreparaten,
thyreostatica en chemothcrapcutica, be-
stemd of mcdcbcstcmd voor de aanwending
bij dieren;

43. Kernenergiewet.

44. Vogclzicktcnwet.

Deze opsomming is beperkt tot de forinclc wet-
ten. Een aantal daarvan is niet in werking ge-
treden, c.q. niet effectief toegepast. Daarnaast
zijn cr nog talrijke verordeningen en regelingen
van produkt- en bedrijfsschappen.

8. Slot

Waar de controle op de naleving van de be-
leidsregels wordt gezien als het sluitstuk van
beleid zal zich steeds dc vraag voordoen wat als
voldoende controle moet worden aangemerkt.
In het algemeen kan gesteld worden dat met
controle wordt beoogd het gedrag, cn dus ook
het werken, van mensen tc beïnvloeden in dc
richting van het gewenste doel. Omdat elke
controle dc mogelijkheid tot hel constateren
van overtreding van bepaalde voorschriften ver-
onderstelt, dient de controle op zodanige wijze
le worden uitgevoerd dat zij:

a. een zo gering mogelijke belasting vormt voor
de gecontroleerden, en dal

b. hel meestal geringe percentage van de ge-
conirolecrdcn dat dc voorschriften ook werke-
lijk overtreedt, afdoende wordt gecorrigeerd.
Dc zin van controle kan alleen maar zijn, de
gecontroleerden leslimuleren zich aan de voor-
schriften te houden ook wanneer er niet wordt
gecontroleerd.

De minister van Landbouw en Visserij,
G. J. M. Braks.

-ocr page 630-

Verslag 2e internationale congres
over pathologie van reptielen en
amfibieën

Nottingham, Engeland, 16-20 september 1984

Het succes van het Ic symposium, 1982 in An-
gers, klonk door in het 2e symposium. Mensen
die elkaar nog maar éénmaal gezien hadden,
begroetten elkaar als oude vrienden, verenigd
door gemeenschappelijke interessen en herinne-
ringen. Er waren 55 deelnemers afkomstig uit 4
werelddelen.

De eerste dag was gewijd aan immuunreacties
en immunopathologie en betrof vooral am-
fibieën. (Bij reptielen vormt dit vrijwel een on-
ontgonnen terrein;/?e/j.
Het extirperen van de thymus zowel als het
behandelen van
Xenopus laevis met een lymfo-
cytotoxische stof, beïnvloedde wel het afstoten
van een transplantaat van dezelfde diersoort
(het laatste wordt niet afgestoten, maar opge-
ruimd door macrofagen en neutrofielen). Door
het implanteren van een thymus in een tevoren
op de 7e dag gethymectomiseerde kikkervisjes
van
X. laevis. was het mogelijk zowel de cellu-
laire als de humorale immuniteit te herstellen.
Bovendien werd ook de afstoting van huid-
transplantaten hersteld.

Overeenkomsten in immuunreacties tussen am-
fibieën en zoogdieren werden vastgesteld door
stimulatie van de witte pulpa van
X. laevis met
ingespoten antigenen. Er traden in de witte
pulpa pyroninofiele cellen op en wel dicht bij
cellen die in staat geacht moeten worden an-
tigencn op te vangen. Immuuncomplexen wor-
den onmiddellijk gevangen; antigenen daaren-
tegen pas op dag 18 of 19.
Uitgestelde overgevoeligheidsreacties konden
worden vastgesteld bij
X. laevis. na injectie van
Mycobacterium luberculosis in tuincrale olie.
Bij enkele hagedissensoorten waren de cellen van
de milt op dezelfde wijze te stimuleren als bij
zoogdieren, zij het dat er duidelijke kwantita-
tieve verschillen in gevoeligheid waren tussen de
diverse soorten hagedissen.
In een spontane lymfoïde tumor van ccn
X.
laevis
konden vijf verschillende celpopulaties
worden gevonden. Aan deze bevindingen wer-
den geen nadere conclusies verbonden. Vervol-
gens werden nieuwvormingen en het ontstaan
daarvan behandeld.

De betekenis van het onderzoek van tumoren
bij amfibieën ligt vooral in hun zeldzaamheid en
in de weerstand van de dieren tegen bekende
carcinogenen. Mogelijk ligt daaraan een grote
stabiliteit van de chromosomen en genen ten
grondslag. N-Methyl-N-Nitrosurea (MNU) is
waarschijnlijk slechts sporadisch in staat een
tumor bij
X. laevis op te wekken. Tumoren die
toch ontstaan zouden spontane tumoren kun-
nen zijn, die optreden bij dieren onder immuun-
suppressie. Bij ± 40% van .Y.
horealis. blootge-
steld aan N-nitro,sodimethylaminc (NDMA)
ontstonden cystcuze cholangiomata.
Bij injectie van weefsels met tumor bij klauw-
kikkers van een andere soort, sloeg de tumor
niet aan. maar traden wel reacties op tegen de
ingebrachte weefsels van de vreemde gastheer.
Opmerkelijk was een bericht van Harshbarger
over vier typen van nieuwvormingen bij 50%
van larvale tijgersalemanders, die leefden in een
sterk door olieresten en pesticiden vervuilde la-
gune op een luchtmachtbasis. Er ontstonden
papillomata en melanophoromata van dc huid,
fibromata in dc subcutis en carcinomata van de
lever.

Achtergrondproblemen bij het houden van am-
fibieën waren vooral tuberculose en mycosen.
Zwellingen van allerlei aard bij reptielen be-
troffen vooral abscederingen, granulomata en
papillomata.

Implantatie van ingetcclde Xenopus larven in
de dorsale lymfzak van volwassen, gemetamor-
foseerde exemplaren resulteerde in ccn chaoti-
sche Organogenese bij de larven.
Teratologische afwijkingen werden spontaan
gevonden bij axolotls,
X. laevis en de kamsale-
mander
(Triturus cristatus). cn beïnvloed door
diethylnitrosaminebij gevlekte saicmandcrs M.
maculatum) en door 2,4-dichlorophenoxyazijn-
zuur bij kamsalemanders
(T. cristatus). Ook
werd bericht over een zeldzame duplicatie van
de ruggegraat (ccn kop, twee wervelkolommen)
bij een hagedis.

Enige discussie ontstond toen bericht werd over
een intccltdepressie die ook voor kleinere groe-
pen van bedreigde diersoorten in de natuur van
belang zal worden.

Experimenteel konden rachitis en osteodystro-
fic opgewekt worden bij groene leguanen.
Kyfosc bij slangen werd toegeschreven aan ver-
laagde zuurstofspanning cn/of verhoogde COj
spanning in de plastic dozen waarin dc eieren
werden uitgebroed. De auteur ging voorbij aan
het feit dat identieke veranderingen optreden bij
Icvcnd-barcndc slangen, waarbij de afwijkingen
in een overigens normale oviduct ontstaan.
Een diëtaire stcatitis bij schildpadden werd be-
schreven.

Opmerkelijke vooruitgang werd gerapporteerd
in het kweken van gifslangen voor serumpro-
duktie, door gebruik te maken van ecologische
en ethologische studies. Er bestaan in Brazilië
plannen om te komen tot het kweken van enkele
duizenden
Rothrops moojeni voor gifproduktie.
Voor het afnemen van gif werden methoden
ontwikkeld die met minder stress gepaard gaan.

-ocr page 631-

Slechte adaptatie en psychol\'ysiologischc pro-
blemen zijn de oorzaken van veel problemen bij
het houden van kweken van reptielen in gevan-
genschap.

Waardevolle overzichten over parasitaire, my-
cotischc cn bactcriclc problemen bij reptielen,
werden gepresenteerd. In dit kader hield refe-
rent twee voordrachten nl. ccn overeen gecom-
puteriseerd overzicht van geïsoleerde bacterién
bij reptielen en amfibieën en één over jicht van
de lymfvaten bij reptielen, behandeld met gen-
tamycinc.

Virusziekten van reptielen vormen een zich uit-
breidend gebied van research. Bij slangen wor-
den adcno-, picorna-, parvo- cn herpesvirussen
geassocieerd met hepatitiden en met enteri-
tiden. Ook zijn virusinfecties vastgesteld als
oorzaken van dermatitis, hepatitis en pneumo-
nie. Virusinfecties komen voor bij alle vier on-
derorden van reptielen.

Dit verslag kan slechts ccn beknopte weergave
zijn van het besprokene. Vele bijdragen bleven
onvermeld. Rest in dit verslag de vermelding
van parasitologisch onderzoek van reptielen
uit ccn dierentuin, waarbij ± 30% met wormen
besmet bleek. Ecn systematisch coprologisch
onderzoek cn aansluitende behandeling, te-
zamen nicl ingestelde preventieve maatregelen,
rcstiitccrdcn in een drastische verbetering.
Wederom was een geslaagd symposium ten
einde. Dank geldt dc enthousiaste organisato-
ren R. Clothier, M. Balls en de nestor G. Matz.

P. Zwan.

waarde van meestal niet meer dan een gulden
per stuk, uit de batterijen gerukt, in kratten
gepropt cn vervolgens naar de slachterij ver-
voerd. Het gevolg is dat dc dieren vaak hun
vleugels en poten breken, huidbcschadigingen
en andere kneuzingen oplopen, aldus de Die-
renbescherming, die daarom o.a. aandringt op
afschaffing van het stukloon.
Verder vindt de vereniging het noodzakelijk dat
de pluimveehouders haar informeren over het
tijdstip waarop de uitgelegde kippen uit hun
kooien worden gehaald, zodat de inspecteurs
van de Dierenbescherming door middel van
steekproeven controle kunnen uitvoeren.
De Dierenbescherming rekent erop dat in over-
leg met de overheid en de landbouworganisaties
de verbeteringen met spoed worden ingevoerd.
Tegelijkertijd dient het wetenschappelijk on-
derzoek naar een diervriendelijker alternatief
voor de legbatterij nog meer geïntensiveerd te
worden.

(Overgenomen uil
Persberichl Dierenbescherming).

Vermindering leed voor
legkippen - Dierenbescherming
doet dringend beroep op
landbouw

Dc Dierenbescherming verlangt van dc over-
heid cn dc landbouworganisaties dat, tot het
verbod van dc legbatterij in 1993, in ieder geval
snel ccn einde komt aan de onaanvaardbare
praktijken in de laatste fase van dc kippen in dc
legbatterij.

De laalste uren in de iegbunerij.....

Dit betreft dan de laatste uren van hun bestaan,
wanneer zij, na 14 maanden gevangenschap, uit
hun kooien worden gerukt. Dc helpers van dc
pluimveehouder worden namelijk per kip be-
taald.

Voorbeeld: twaalf personen halen in ± 3 uur
tijd ongeveer IS.OOOkippcn uit dc kooien. In die
drie uren worden dczc kippen, met een rest-

Mededeling van de vakgroep
Geneeskunde van het Kleine
Huisdier

In de periode van 22 december 1984 t/m I
januari I985(van Kerst t/m Nieuwjaarsdag) is
de universiteit gesloten en geldt, evenals vorig
jaar, voor de medewerkers een verplichte
vakantieperiode.

Deze gehele periode zal de polikliniek dan ook
gesloten zijn en onze dienstverlening beperkt
zijn tot het niveau, zoals normaal in de
weekenden. Prettige feestdagen.

Het dagelijks bestuur.

VAN DE FACULTEIT

-ocr page 632-

CONGRESSEN

VI. Tagung über Pferdekrankheiten -
im Rahmen der Equitana

Essen, 8-9 März 1985

Equitana-Fachtagung über Pferdekrankheiten 1985
Veranstalter: Tierklinik Hochmoor

Freitag, den 8. März

8.30 Begrüßung und Verleihung des Preises der
Tierklinik Hochmoor

8.45 Merkt, Hannover: Trächtigkeitsverluste beim
Pferd und die Möglichkeit ihrer Behandlung

9.15 Diskussion

9.30 Klug, Hannover: Klinik und Therapiemöglich-
keiten beim gestörten Geschlechtsvcrhalten
des Hengstes

9.45 Meinecke, Gießen: Pathologie des Stutenovars
10.00 Leidl. München: Ultraschallechographie in der
gynäkologischen Diagnostik insbesondere bei
graviden Stuten
10.20 Schönbauer, Wien: Experimentalstudie zur fo-
rensischen Bedeutungder Rektumperforation
10.35 Diskussion und Kaffeepausc
11.30 Kuwert, Essen: Immunisierung der respirato-
rischen Erkrankungendes Pferdes
12.00 Diskussion

12.15 Nowak. Tierklinik Hochmoor: Die Kaegi-
Druck-meßstraße - eine neue Dimension in der
Pferdeorthopädie
12.30 Härders, Tierklinik Hochmoor: Due Überprü-
fung orhtopädischcr Beschläge auf der Kaegi-
Druckmeßstraße mittels Computer-Podo-
gramm

12.45 Diskussion und Mittagspause
14.30 Keller, Berlin: Aufnahmetechniken zur rönt-
genologischen Darstellung des Strahlbeins
14.45 Nemeth, Utrecht: Die chirurgische Behand-
lung der Strahlbeinfraktur
15.00 Pettersson, Ilelsingborg: Calcinose im Kniegel-
enksbereich

15.15 Klein und Brass, Utrecht: Kryochirurgie und

Immuntherapie des Sarkoids
15.30 Hurtienne, Freiburg: Therapuetische Anwen-
dung von Biotin bei Huferkrankungen des
Pferdes

15.40 Diskussion und Kaffeepause
16.15 Silver, Bristol: Experimentelle und klinische
Untersuchung der Sehnenerkrankungen, Be-
handlung und Wiederherstellung bei Pferden
16.35 Diskussion

16.45 Barneveld, Utrecht: Ätiologie und Pathoge-
nese des Spats
17.00 Huskamp, Tierklinik Hochmoor: Operation
an den thorakalen Processus spinosi mit einem
neuen Osteotom
17.10 Diskussion

17.25 Bonfig, Tierklinik Hochmoor: Magen- und

Darmulcera beim Fohlen
17.35 Kopf, Wien: Pathogenese der Darmverlager-

ungen beim Pferd
18.00 Diskussion

Samstag, den 9. März

9.00 Keller. Berlin: Sind Brennen und Blistern
heute noch als therapuetische Maßnahme ver-
tretbar?

9.15 Silver. Bristol: Brennen - Therapie oder Magie?

9.45

10.00

10.15
11.00

9.30

Breuer, München-Riem: Zwanzig .lahre Praxis-
erfahrung mit dem Brennen chronischer Sch-
nenerkrankungen des Pferdes
Pettersson. Heisingborg: Überdie Anwendung
des Bronnens in Schweden
Huskamp. Tierklinik Hochmoor: Magisches
Denken in der Pferdepraxis
Kaffeepause
Podiumdiskussion
\'Brennen - Therapie oder Magie?"
Teilnehmer auf dem Posium: Keller. Silver,
Breuer, Pettersson und Blobel
Diskussieleitung: Huskamp

Tagungsort:

Ausstellungsgelände GRUGA-Hallen, Neuer Kon-
greß-Saal, eigener Eingang hinter Halle 3,4300 Essen.

Tagungsgebühr:

Die Tagungsgebühr beträgt DM 170,— (einschl. 14%
MwSt.) und enthält die Eintrittsgebühr für die Equi-
tana-Ausstellung. Volksbank Velen 1300024501 (BLZ
42862287).

Anmeldung:

Anmeldungen bitte bis spätestens 25.2.85 an: Tierkli-
nik Hochmoor, 4423 Gescher-Hochmoor. Telefon:
02863/356.

Fortbildungsnachweis:

Die Tagung wird von der ,\'\\T1\' nach § 11 als I\'ortbil-
dungsveranstaltung anerkannt. Es werden angerech-
net:

Für die Vortragsveranstaltung: 4 Doppelstudenden.
Für die Podiumdiskussion: 2 Doppelstunden.

Banden rijdschrift
voor Diergeneeskunde

De bLuiden voor hel Tijdschrift voor dierge-
neeskunde
1984 /ijn verkrijgbaar door over-
making van /\'22.50 op postrekening nr.
51.16.06 ten name van de KNMvl) te
Utrecht onder vermeklirig van \'Handen
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels /ijn dc banden voor hel Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
1983 weer verkrijg-
baar.

-ocr page 633-

Varkenspestsituatie in Nederland

Op 1 november 1984 werd voor het eerst sinds
20 september weer varkenspest geconstateerd in
Nederland. Het betrof een fok-/mestbedrijf te
Bakcl (N.Br.) met 345 zeugen, 16 beren. 143
opfokzeugen, 2155 mestvarkens en 1187 biggen.
Het bedrijf ligt 300 meter buiten entgebied nr.
12, \'Vcnray 1984\'. Contacten en de oorzaak van
de besmetting zijn tot dusverre niet bekend.

Vervoersmaalregelen gewijzigd
Gebleken is, dal als gevolg van de langdurige en
uitgebreide varkenspesl-epizoötie de vigerende
vervoersmaalregelen voor varkens c.q. hel be-
staande ontheffingenbeleid niet meer voldeden.
Dientengevolge werd besloten de Regelingen
Varkenspestmaatregelen te wijzigen c.q. aan le
passen.

Zo is het sedert 12 november toegestaan geënte
cn van hel voorgeschreven oormerk voorziene
fok- en gebruiksvarkens binnen de enlgebieden
en daartussen te vervoeren. Thans hoeft men
hiervoor geen ontheffing meer aan te vragen.
Tegen dezc versoepeling bestaat uit het oogpunt
van dierziektenbeslrijdinggeen bezwaar. Slacht-
varkens met een levend gewicht van meer dan 85
kg mochten reeds binnen dc enlgebieden wor-
den vervoerd.

Met ingang van genoemde datum is levens de
\'Regeling Vervoersverbod geënte fok- cn ge-
bruiksvarkens 1984\'van kracht geworden, waar-
bij het transport van dergelijke varkens buiten
dc beslaande enlgebieden expliciet is verboden.
1 iil hel oogpunt van dierziektenbestrijding en in
hel belang van dc export is dit verbod gewenst.
Voor geënte fok- cn gebruiksvarkens afkomstig
van builen dc gebieden waar nicl wordt geënt en
tnel een bestemming daarbuiten, is een door-
voermogelijkheid geschapen via speciaal daar-
toe aangewezen routes. Zonder oponthoud en
rechtstreeks mag doorvoer geschieden via de
Rijksweg A50, dc Rijksweg A2, de Rijksweg
A27, dc Rijksweg A16 en de Rijksweg A12.

Ontheffingen vervoer geënte varkens

Tevens zal een algemeen onlheffingsbeleid wor-
den gevoerd met betrekking lot hel vervoer van
ongeënte fok- en gebruiksvarkens binnen de
enlgebieden, althans voor zover deze uil niel-
entgebieden c.q. uil het buitenland afkomstig
zijn.

MEDEDELINGEN

Afhankelijk van de herkomst (binnen- of bui-
tenland) en de bestemming (bedrijf of verza-
melplaats voor export) worden de ontheffingen,
namens de directeur VD, door de districtsbu-
reaus van de STULM of door de RVV-kringen
verleend. Verlening vindt plaats volgens vaste
procedures, onder uniforme voorwaarden en
met behulp van een siandaard-ontheffingsfor-
mulier.

BESMETTELLIKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 20 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m .l 1 oktober 1984 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 7 gevallen in 7 gemeenten
Groningen 1 geval

Friesland 3 gevallen

Drenthe 2 gevallen

Noord-FIolland I geval

Miltvuur

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Gelderland.
Vogeleholera

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Gelderland.
Mondsdolheld

Totaal I geval in 1 gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Bij telexen d.d. 23 en 30 oktober gaf de Veterinaire
Dienst te Bonn kennis van 14 nieuwe uitbraken van
varkenspest in het land gedurende de periode van 13
t/m 26 oktober:

— in Sleeswijk-Holstein: 6 gevallen;

— in Neder-Saksen: 1 geval in het district Hannover,
I geval in het district Brunswijk en 1 in het district
Weser-Ems;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 1 geval in het di-
strict Düsseldorf;

— in Beieren 3 gevallen in het district Schwaben en I
in het district Unterfranken.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt
en de noodzakelijke veterinair-politionele maatre-
gelen zijn genomen.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 634-

Oostenrijk

Volgens een telex van 30 oktober van de Veterinaire
Dienst te Wenen was zeven dagen tevoren varkens-
pest geconstateerd in de gemeente Seewalchen am
Attersee, district Vöcklabruck, Boven-Oostenrijk. De
vier op het bedrijf aanwezige varkens waren alle ziek.
De volgende dag werd een tweede geval waargenomen
op een ander bedrijf in dezelfde gemeente. Dit bedrijf
telde 20 varkens waarvan 10 ziek.
Alle varkens zijn afgemaakt en gedestrueerd.

VARROATOSE
Zwitserland

De Zwitserse Veterinaire Dienst liet op 23 oktober
weten, dat op 19 oktober in de stad Basel, canton
Basel, een geval van varroatose was vastgesteld in
twee bijenkorven.

Als bestrijdingsmaatregelen is men overgegaan tot
behandeling van de besmette korven, screening in de
omgeving van de uitbraak en het instellen van een
zóne de protection.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

December:

4 Bijeenkomst Werkgroep Dierpalhologen, RI VM
Bilthoven (pag. 947).

6 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
Wetenschappelijke Bijeenkomst: \'Aspecten van
hel nielkzuigen\'.

7 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

II Afd. Limburg KNMvD. Algemene ledenverga-
dering, Heythuysen.

11 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdelingsvergade-
ring (onderwerp: \'Geschiedenis van de apotheek\'
door mw. prof. dr. H. A. Bosman-Jelgersma),
Delft, Sociëteit Standvastigheid; aanvang 20.30
uur.

11 Werkgroep Pluimvee Noord-Oost. Vergadering.
Gezondheidsdienst voor Dieren. Zwolle; aan-
vang 14.00 uur.

12 Afd. Groningen/Drenthe KNMvD. Afdelings-
vergadering, te Zeegde; aanvang 20.00 uur.

12 Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenverga-
dering.

12 Afd. Friesland K.N.M.v.D. Ledenvergadering;
aanvang 20.00 uur.

12—14 PAO-D Ademhalingsziekten bij jonge run-
deren.

13 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD: L^edenver-
gadering.

13 Groep Volksgezondheid K.N.M.v.D. Ledenver-
gadering.

13 Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD. We-
tenschappelijke vergadering. I.A.C., Lawickse
Allee 11, Wageningen; aanvang 13.30 uur (pag.
1007).

14 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren, Boxtel.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellcndoorn, Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

20 PAO-D Klinische les gr. huisd. II.

21 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

Minnesota, X. International Congress Reproduction

and Al.

1985

Januari:

9—10 PAO-D Röntgenologisch onderzoek jonge
hond.

17 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Geb. Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Boxtel.

24—25 PAO-D Signalement paard.

30 PAO-D Capita selecta management.

31 PAO-D Veterinaire apotheek.

31 Kring Breukclen; vergadering.

Februari:

I PAO-D Veterinaire apotheek.

6 PAO-D Klinische les gr. huisd. lil.

7 PAO-D Capita Selecta Management.

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren, Boxtel.

19—21 PAO-D Tumoren bij kleine huisdieren.

19—21 USA Western States Veterinary Conference.
Las Vegas (pag. 982).

22 13. Seminar Umwelthygiene, ttannover (pag.
887).

26 PAO-D Hygiënebeheersing slachtlijnen.

26—27 Cl.O-\'Studiedagen.

27 PAO-D Capita Selecta Management.

28—I maart Verantw. Antibiotica-gebr. bij VI.kal-
veren.

Maart:

5 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren. Boxtel.

5 Hygiënebeheersing in slachtlijnen.

6—8 Tagung \'Krankheiten der Vogel\', München
(pag. 687).

8—9 VL Tagung über Pferdekrankheiten - im
Rahmen der Equitana, Essen (BRD) (pag. 1002).

10—13 13th Symposium of the European Associa-
tion for Aquatic Mammals, Duisburg(Germany)
(pag. 868).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleinticrkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie). St.
Moritz.

12 PAO-D Klinische les kl. huisd. III (alg.)/Hyg-
beh.

-ocr page 635-

13 PAO-D Klinische les kl. huisd. IV (vnl. kl.
huisd.).

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkverpdering
Varken. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren, Boxtel.

19 PAO-D Hygicnebehccrsing in slachtlijnen.

20 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren, Boxtel.

20—22 PAO-D Paarden-KI (appl.).

26 PAO-D Hygiënebeheersing in slachtlijnen.

28 Kring Breukelen\', vergadering.

23—29 American Animal Hospital Association,
52nd Annual Meeting, Orlando, Florida (USA).

30—31 Intensief bijscholingsweekend Gewrichtschi-
rurgie KHD. Antwerpen (pag. 639).

April:

1—5 PAO-D Paarden-KI-l.

15—19 PAO-D Levensmiddelenmicrobiologie.

17—20 16. Kongress der Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

22—26 PAO-D Levensmiddelenmicrobiologie.

25—28 \'Voorjaarsdagen 1985\'. Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre.
Amsterdam.

29 PAO-D Histologisch onderzoek vleeswaren.

Mei:

1—2 PAO-DCapita Selecta Pluimveeziekten.

3—5 .lahresversammlung der Schweiz. Vereinigung
für Kleintiermedizin. Lausanne.

6—7 Histologisch onderzoek vleeswaren.

8—12 20.1 nternationales Symposion über Geschich-
tc der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover (pag. 640).

9 PAO-D Klinische les gr. huisd. IV.

14—15 PAO-D Produkttechnologie.

21—22 PAO-D Produkttechnologie.

30—.31 Ancasthcsiologie bij kleine huisdieren.

.luni:

19—22 \'Huhn & Schwein \'85\'. Hannover.

24—26 Sheep Veterinary Society (Division B.V.A.)
International Meeting. Edinburgh (pag. 179).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569).

25—29 3rd EAVP F Congress, Ghent, Belgium.

25—30 9th Internationalsymposium ofW.A.V.F.H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A). Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—31 Kongress der Intern. Veterinärradiologen.
Ver. IVRA (A). Dublin.

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640).

2—6 2nd Congressof the International Society ol
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640).

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology. Jerusalem, Israel (pag. 640).

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne. Hannover (pag. 414).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879).

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615).

Oktober:

2—6 Fortbildungsreisedes Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Stuttgart.

28—2 nov. 4th International Symposium on veteri-
nary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938).

.November:

8—10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinarv Association, Tokyo (pag.
879).

1986

April:

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

Mei:

26—31 2. Weltkongreß Lebensmittelinfektionen
und -Intoxikationen, Berlin (West).

Augustus:

26—30 XIVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland.

1987

Augustus:

16—21 XXIII World Veterinary Congress, Mon-
treal, Canada (pag. 986).

Vacatures

veterinairen va^Lco

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwerking

Mozambique - Veterinaire Faculteit Maputo
docent zootechniek herkauwers
Saoedie Arable
prakticus

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat. tel. 070-793137.

-ocr page 636-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vicc-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Algemeen
Bestuur

Uit de vergadering d.d. 24 oktober 1984
Samenstelling Algemeen Bestuur

De collegae W. J. H. D. Kremer (Afd. Lim-
burg) en L. C. Blanken (Groep Volksgezond-
heid) zijn herkozen en de collegae W. D. Pe-
reboom (Afd. Noord-Holland) en J. C. van
den Wijngaard (Groep Pluimveeweten-
schappen) zijn gekozen als lid van het Alge-
meen Bestuur.

Wetgeving

Diergenee.smiddelenwet

De nota naar aanleiding van het eindverslag
van de Vaste Commissie voor Landbouw is
verschenen. Hiermede is de voorbereidende
fase afgerond. Het Hoofdbestuur heeft in een
nota aan alle leden van de Tweede Kamer nog
een aantal belangrijke aspecten onder de aan-
dacht van genoemde leden gebracht.
In verband met de behandeling van de Dier-
geneesmiddelenwet in de Tweede Kamer is er
overleg geweest met een aantal politieke par-
tijen.

Het Algemeen Bestuur stemt in met de door
het Hoofdbestuur ondernomen acties.

Wet op de Uitoefening der Diergeneeskunde
(WUD)

Sinds de Algemene Vergadering zijn er geen
wijzigingen met betrekking tot de stand van
zaken tc melden.

Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren

Het Memorie van Antwoord zal over enige
tijd gereed zijn. F.r zijn voorstellen tot veran-
deringen in de Wet.

Automatisering

Zoals reeds in de vorige vergadering van het
Algemeen Bestuur was aangekondigd heeft op
29 juni 1984 een studiemiddag automatisering
plaatsgevonden. Daarna hebben er nog een
aantal besprekingen plaatsgevonden tussen
alle betrokkenen.

Dit heeft geresulteerd in een nota \'De Auto-
matisering in de Diergeneeskunde voor prak-
tijk een nutsdierhouderij\'.
Over dit onderwerp is het overleg tussen Fa-
culteit en de KNMvD in volle gang. In een in-
tentieverklaring tussen de KNMvD en de Fa-
culteit wordt overeengekomen dat
programma\'s betreffende begeleiding van be-
drijven in nauw overleg gepresenteerd zullen
worden.

-ocr page 637-

Opleiding

Uit ccn enquête onder in 1978 afgestudeerde
dierenartsen is gebleken dat men van mening
is dat de opleiding meer aangepast moet
worden aan de praktijk. Gedacht wordt aan
informatie bijvoorbeeld over financiering. Er
zou ook een \'praktische\' cursus gegeven
kunnen worden in de wachttijd. Vele studen-
ten moeten namelijk nogal enige tijd wachten
voordat zij geplaatst kunnen worden.
Dc opmerkingen van het Algemeen Bestuur
betreffende het enquêteformulier zullen inge-
leverd worden bij het Secretariaat van de
Commissie Evaluatie Dierenartsenopleiding
die deze verwerkt.

Specialisatie

Het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen heeft te kennen gegeven geen for-
mele bemoeienis te willen hebben met de spe-
cialistenopleiding. Zij zal de plaats in de Raad
voor Specialisatie welke haar reglementair ter
beschikking staat dan ook niet innemen. Haar
bemoeienis strekt niet verder dan tot die
opleidingen die onder de Wet op het Weten-
schappelijk Onderwijs vallen.
Het Algemeen Bestuur machtigt de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier verte-
genwoordigers len behoeve van hel specia-
lisme Radiologie in de Registratie Commissie
aan te wijzen.

Volksgezondheid

De reorganisatie van de RVV is in een verge-
vorderd Stadium. Er is ccn bestuurlijk overleg
met de gemeentes in alle kringen geweest.
Nog dil jaar zullen vijf jonge dierenartsen
worden aangetrokken, en tien volgend jaar.
Onder deze tien zullen waarschijnlijk ook een
aantal voedingsiechnologen zijn.

larieven

De Algemene Voorwaarden betreffende de be-
taling van de door dierenartsen len behoeve
van cliënten/patiënten verrichte werkzaam-
heden worden door hel Algemeen Bestuur be-
houdens enkele wijzigingen en opmerkingen
goedgekeurd. Deze voorwaarden zullen als
zodanig gepubliceerd worden in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
Leden van de KNMvD
kunnen op nota\'s naar deze voorwaarden
verwijzen.

De Discussienota Veterinaire Verzorging
Gezelschapsdieren

Inmiddels hebben alle leden van de KNMvD
genoemde Discussienota ontvangen. Deze
Nota wordt in de Afdelingen en Groepen be-
sproken. Uiterlijk 1 februari 1984 moeten de
reacties bij het Secretariaat ingeleverd worden.

Groep Pluimveewetenschappen

Op donderdag 13 december 1984 zal een
wetenschappelijke vergadering van de Groep
Pluim vee wetenschappen plaatsvinden.
Plaats: I.A.C., Lawickse Allee 11, Wage-
ningen. tel. 08370-19040. Aanvang 13.30 uur.
Collega Kouwenhoven zal spreken over
Reovirusinfcclics en Malabsorption syndrom
(mogelijkheid van entstoffen?).
Daarna zal collega Krassell een inleiding
houden over Gumboro, waarbij aan de orde
zullen komen de ziekte in het algemeen, de be-
strijding cn soorten entslof

Oproep voor in visziekten
gespecialiseerde praktici

Hel kweken van consumplicvis in Nederland
neemt steeds grotere vormen aan. Evenals bij
de intensieve kweek van andere diersoorten
treden hierbij ook ziekten op die op vakkun-
dige wijze door dierenartsen moeten worden
behandeld.

De kwekers van consumptie- en siervissen in
Nederland zijn verenigd in de
Vereniging
Aquacultuur.
Deze vereniging zoekt contact
met dierenartsen praktici, die zich bezig
houden met, of dircctc belangstelling hebben
voor, de preventieve c.q. curatieve behandeling
van ziekten bij vissen.

Het doel van deze oproep is een overzicht te
krijgen van welke praktici in Nederland zich
in deze richting gespecialiseerd hebben of zich
hierin willen specialiseren, zodat de bedrijven
die aquacultuur uitoefenen zich tot hen
kunnen wenden voor een eerste-lijnsbege-
leiding van visziekleproblemen.
Gaarne contact opnemen met: P. J. Werkman,
Hencgouwenlaan 11, 3831 AD Lcusden (tel.
033-943142) of E. W. Liewes, secr. Vereniging
Aquacultuur, Dinkelwijk 14, 3831 MG Leusden
(tel. 033-946635).

-ocr page 638-

Algemene Vergadering
1984

De 131e Algemene Vergadering van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde werd op 6 oktober 1984 gehouden in
Motel \'Akersloot\' te Akersloot.
Hoewel alle leden een uitvoerig verslag zullen
ontvangen, volgen hieronder de openings-
woorden van de voorzitter van de KNMvD,
drs. C. C. van de Watering.

Uil naam van hel Hoofdbestuur heet ik u van
harte welkom op de 13Ie Algemene Vergade-
ring van onze Maatschappij

Mocht ik gisteren mijn jaarrede afsluiten met
de wens dat de voordrachten rond het thema
\'Pijn en pijnbeleving\' een leerzame dag voor
ons allen zouden betekenen, thans kunnen wij
met een terugblik constateren, dat dit ten volle
bewaarheid werd. Door boeiende inleiders zijn
wij gewezen op aspecten van dit uiterst com-
plexe onderwerp, waarmede wij dagelijks niet
alleen in ons zelf maar ook in ons beroep
worden geconfronteerd. Het geeft veel stof tot
nadenken.

De begrippen Pijn en Pijnbeleving vormen een
thema dat zo gecompliceerd blijkt, dat het nut-
tig is in het Tijdschrift de uitwerking die ver-
schillende inleiders aan een bepaald aspect
gaven nog eens rustig na te lezen. Uit een we-
tenschappelijke benadering van deze toch zo
alledaagse begrippen blijkt dat wij ons zelden
van achtergronden en werkingsmechanismen
bewust zijn.

Ik denk dat de Themacommissie zich niet
heeft gerealiseerd dat voor een feestelijk
Jaarcongres het gekozen thema op een wat
twijfelachtige wijze het karakter aanduidt. De
Congrescommissie drukte de titel dan ook niet
af op de omslag van het programmaboekje.
Door de voortreffelijke organisatie en de in-
houd van het avondprogramma werd met ge-
voel van nuance het evenwicht door de orga-
nisatoren weer geheel hersteld.
Gisteren kon ik vooral wijzen op ontwikke-
lingen buiten de Maatschappij die hun invloed
hebben op ons werkterrein. Vandaag zullen
wij van gedachten wisselen over de stand van
zaken en vooral onze aandacht bepalen bij de
actuele onderwerpen binnen ons beroep en
onze Maatschappij.

Voordat ik deze aan de orde stel wil ik aan het
einde van mijn eerste jaar als uw voorzitter
zeer duidelijk mijn grote waardering uit-
spreken voor de wijze waarop er binnen het
Hoofdbestuur aan samenwerking inhoud
wordt gegeven. Voorts wil ik gaarne — en ik
meen dit nu te mogen doen — mijn dank-
baarheid tot uiting brengen jegens de secreta-
rissen van de Maatschappij voor de uitste-
kende steun en begeleiding die ik in dit jaar
van hun heb mogen ontvangen. Ik hoop dat
ook de medewerkers en medewerksters van
het bureau nu aan mij gewend zijn. Hun ent-
housiasme voor het werk van de KNMvD
mag wel eens openlijk worden geprezen.
Zeer recent maakte de heer Te Giffel zijn eer-
ste tien jaar vol in dienst van de KNMvD. Ge-
zien zijn voortreffelijke staat van dienst heeft
het Hoofdbestuur besloten hem het buitenge-
woon lidmaatschap van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
aan te bieden.

In het afgelopen jaar hebben onderwerpen
onze speciale aandacht gevraagd, die u niet te-
rugvindt als agendapunten van deze vergade-
ring. Het lijkt mij daarom goed er enkele te
noemen, zonder tot een volledig overzicht te
komen.

Zo wil ik u wijzen op de totstandkoming van
de vierde uitgave van de Code voor de Dieren-
arts, die op 1 juli 1984 van kracht werd.
De aanpassing van de Code naar aanleiding
van veranderingen in de samenleving eiste een
met grote zorg gekozen verwoording. Er is
naar gestreefd richtlijnen en normen vast te
leggen die ook praktisch kunnen worden toe-
gepast. Deze Code is het waard nageleefd te
worden.

Met het totstandkomen van deze nieuwe uit-
gave hebben de commissieleden hun zetel ter
beschikking gesteld. Het Hoofdbestuur heeft
besloten spoedig wederom tot een hernieuwde
samenstelling van de Codecommissie tc
komen die tijdig zonodig aanvullingen en bij-
stellingen op grond van nieuwe ontwikkelingen
in de uitoefening van de diergeneeskunde
voorbereidt.

Er zal naar gestreefd worden de Codecommis-
sie zodanig samen te stellen dat zij representa-
tief is voor de diergeneeskunde aan de basis,
want daar vindt de beroepsuitoefening primair
plaats. Hierbij aansluitend zullen tevens in het
komend jaar de Bindende Besluiten, omdat
van een aantal dc geldigheidsduur in het ko-
mend jaar afloopt, opnieuw op hun betekenis
worden onderzocht.

-ocr page 639-

Er hebben zich ontwikkelingen voorgedaan
die, hoe betreurenswaardig ook, het noodza-
kelijk maken sommige van deze besluiten op
hun inhoud cn verwoording te heroverwegen.
Aansluitend wil ik u een bijkomende zorg van
het Hoofdbestuur voorhouden.
Indien het gewin op korte termijn prevaleert
boven een ethisch verantwoord handelen,
wordt daarmede niet alleen het aanzien van de
individuele dierenarts geschaad, ook de posi-
tie van de gehele professie ondervindt daarvan
zijn weerslag.

In een uiterst kritische samenleving die er niet
voor terugdeinst op grond van incidenten een
ongenuanceerd algemeen oordeel over ons en
ons beroep te vellen, dienen we ons eigen
handelen bij voortduring te toetsen, opdat wij
als beroepsgroep onze geloofwaardigheid be-
houden. Dit laatste is niet alleen een taak van
het bestuur van de Maatschappij maar van
ons allen.

Voor dc georganiseerde ziektebestrijding be-
staan duidelijke
overleg.structuren waarin
mede op grond van de economische betekenis
vraagstukken aan de orde worden gesteld.
Deze leiden tot duidelijke uitkomsten, waar-
aan bekendheid kan worden gegeven.
Daarnaast bestaan ook zowel voor de nutsdie-
ren als voor de gezelschapsdieren-sector over
sociaal maatschappelijke gezichtspunten over-
leg-structuren. Deze leiden meestal minder
snel tot duidelijke resultaten, doch zijn even-
zeer van groot belang voor ons beroep en
vergden veel aandacht. In dit verband wil ik er
op wijzen dat naast het departement voor
Vv\'elzijn, Volksgezondheid en Cultuur ook het
Ministerie voor Landbouw en Visserij meer
aandacht gaat besteden aan de vraagstukken
met betrekking tot het houden en fokken van
dieren die worden aangeduid als hobby die-
; ren. Ook bestaande organisaties met zeer uit-
eenlopende achtergronden zoeken naar
oplossingen voor ethische problemen zowel
wat betreft de nutsdicren als de gezelschaps-
dieren. De KNMvD is hierbij intensief be-
trokken. Ik noem u de Werkgroep Ra.spro-
blemcn Hond en Kat, ingesteld door de
Veterinaire Dienst, en het onderwerp de
proefdieren en dierproeven. Aan het rapport
Wrakke dieren werd door de KNMvD een
niet onbelangrijke bijdrage geleverd.
Wij verwachten zeer binnenkort de definitieve
versies. Zo werd ook een standpunt van ons
gevraagd met betrekking tot het ritueel slach-
ten en ik wil eindigen in deze reeks met het
noemen van de intensieve deelname in de
Commissie Gezondheid en Welzijn voor Ge-
zelschapsdieren met een groot aantal werk-
groepen.

Een vraagstuk binnen onze organisatie wordt
gevormd door de communicatie mogelijk-
heden tussen het Hoofdbestuur en de leden
in dc periferie.

Zoveel als mogelijk worden op de vergade-
ringen van het Algemeen Bestuur de onder-
werpen waar de Maatschappij bij betrokken
is, doorgesproken in de verwachting dat de
vertegenwoordigers van de Groepen en de
Af-
delingen op hun beurt de informatie zullen
doorgeven. Er wordt nauwkeurig na een
Hoofdbestuursvergadering nagegaan welke
onderwerpen voor een korte vermelding in het
Tijdschrift voor Diergeneesliunde in aanmer-
king komen. Ik hoop dat dit ook gelezen
wordt.

Er vindt door het Hoofdbestuur gestructu-
reerd overleg plaats in een open sfeer met de
besturen van Afdelingen en Groepen, om op
deze wijze actuele vraagstukken door te
spreken en tegemoet te komen aan de be-
hoefte van het Hoofdbestuur zo goed als mo-
gelijk is op de hoogte te zijn van de problemen
waarmede u in uw werk te maken hebt. Wij
zullen binnen onze organisatie aan dit elemen-
taire punt namelijk de actuele informatie-ver-
strekking voortdurend aandacht moeten blij-
ven besteden om aan de betrokkenheid van
besturen en leden over en weer inhoud te
geven.

De interne communicatie heeft ook nog een
ander aspect waaraan wij in de naaste toe-
komst
iTieer aandacht moeten besteden. Een
groot aantal leden vertegenwoordigt de
KNMvD in commissies en werkgroepen bui-
ten de eigen kring. Veel waardering bestaat er
voor ieders inzet. Toch moeten wc een weg
vinden waardoor een goed contact met hen
wordt gewaarborgd zodat ccn snelle informa-
tie over en weer mogelijk wordt. Het is im-
mers niet billijk leden bereid te vinden de
KNMvD te vertegenwoordigen zonder dat
daarbij een communicatiekanaal structureel
wordt aangegeven. Een verbetering ligt niet
zomaar voor het grijpen.
Ook de ontwikkeling van dc structuur van de
Maatschappij vormt een aspect dat waard is
aan een nadere beschouwing te worden on-
derworpen. Naast de Afdelingen waarvan de
meesten een lange historie hebben, zijn er de
Groepen gekomen die zich voor het merendeel
op bepaalde deelgebieden van de diergenees-
kunde richten. Het aantal van de laatste heeft
om verklaarbare redenen de neiging toe te

-ocr page 640-

nemen. Op zich is dat een goede zaak, omdat
de diergeneeskunde zich ontwikkelt in de
richting van concentratie op specifieke des-
kundigheden. Toch heeft dit consequenties
bijvoorbeeld voor de omvang, de effectiviteit
en inhoud van de vergaderingen van het Al-
gemeen Bestuur. Het kan voor de Groepsver-
tegenwoordigers waardevol zijn betrokken te
worden bij vraagstukken die niet direct sa-
menhangen met het eigen interessegebied.
Toch doet zich de vraag voor of dit niet ten
koste gaat van de noodzakelijke diepgang van
de gedachtewisseling. Ik noem u deze punten
niet omdat wij een wijziging van de structuur
op korte termijn beogen, doch omdat wij ook
ten opzichte van het eigen functioneren van de
Maatschappij ons kritisch moeten opstellen.
U moet zich goed realiseren dat de KNMvD
zowel economisch als sociaal maatschappelijk
intensief betrokken is bij tal van onderwerpen.
Steeds leden bereid te vinden aan al deze acti-
viteiten een bijdrage te leveren, vormt een be-
wijs dat deze onderwerpen ook bij u leven en
toont aan dat de dierenarts werkelijk betrok-
ken is bij het gebeuren in onze samenleving.
Onze kadercurussen, die een succes blijken te
zijn, kunnen niet alleen u bewust maken van
uw capaciteiten voor dit werk maar ook uw
vaardigheden verder ontwikkelen. Wij dienen
ons bewust tc zijn dat we een kleine beroeps-
groep vormen en dat wij ons als zodanig
slechts staande zullen kunnen houden onder
voorwaarde dat wij aaneengesloten naar bui-
ten optreden.

Een kritische beschouwing door u van het
werk dat daarvoor door dc KNMvD wordt
verricht, behoeft het vertrouwen in de bevor-
dering van onze doelstellingen niet in de weg
te staan. Wij zijn hiervoor vanmorgen bij el-
kaar.

In de verwachting dat ook dit keer weer deze
jaarvergadering richting geeft aan ons werk,
verklaar ik de 131e Algemene Vergadering
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor geopend.

f^i-RSlOOT

December - Wintermaand, dag vierentachtig!
Het doemjaar van George Orwell is haast om.
Big Brother, is hij echt naar ons aan \'t kijken.
Of is hij heengegaan met stille trom?

Dat vierentachtig, dag congres, \'t was leerzaam,
We hebben er weer een ervaring hij!
En nu weer t\'rug naar de normale werkkring
In spreekkamer, kantoor, in stal of wei.

\'t Congresjaar in Noord-Holland loopt ten
einde,

We hopen maar dat u bij ons genoot.
Wie weet, over zo \'n tien jaar, opa zijnde,

Vertelt u aan het kleinkind op uw schoot
Dat steeds maar weer om een verhaaltje
dreinde:

\'Er was eens.....een congres in .Akersloot!\'

H. B.

VOORBIJ IS NU OKTOBER VIJF EN ZES,
VOORBIJ IS IN NOORD-HOLLAND HET CON-
GRES!

-ocr page 641-

Jaarcongres 1984

Verslag van het niet-wetenschappelijk
en recreatief programma van het
Jaarcongres 1984 van de KNMvD
te Akersloot

Eindelijk was dan toch de vijfde oktober 1984
aangebroken en kon het Jaarcongres 1984 van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, dat dit jaar in Noord-
Holland gehouden werd, beginnen. Vanaf half
negen kwamen de deelnemers binnen drup-
pelen en dit soms zeer lettedijk, want de weer-
goden waren ons niet goed gezind.
Na dc koffie met Hoornse Broeder verza-
melden alle deelnemers zich in de Valkzaal,
waar de voorzitter van de Afdeling Noord-
Holland van de KNMvD, drs. G. Huijser van
Reencn. het welkomstwoord uitsprak. Hierna
volgde de officiële opening van het congres
door de Commissaris der Koningin in de pro-
vincie Noord-Holland, drs. R. J. de Wit. Zijn
opvolger op het spreekgestoelte was de voor-
zitter van de KNMvD, drs. C. C. van de
Watering, die zijn eerste jaarrede hield. In een
goed opgebouwd betoog schetste hij de jong-
ste ontwikkelingen op veterinair gebied en gaf
een visie op de toekomst, welke toekomst,
mits de veterinair zich op alle fronten volledig
inzet, zeker niet pessimistisch tegemoet be-
hoeft te worden gezien. Dr. J. M. van Leeu-
wen reikte vervolgend de Jaarprijs 1983 van
het
Tijdschrift voor Diergeneestiunde uit.
Na de koffiepauze werd het programma ge-
splitst in een wetenschappelijk cn niet-weten-
schappelijk gedeelte. De deelnemers aan het
niet-wetenschappclijk gedeelte kwamen samen
in dc Tockanzaal, waar ze welkom werden ge-
heten door de presidente van dc afdeling
Noord-Holland van de Nederlandse Vereni-
ging van Dierenartsvrouwen, mevrouw drs. H.
J. Borsje-Hillebrand. Vervolgens kreeg de
landelijk presidente van de NVvD, mevrouw
M. Litjens-Brüning, het woord.
Zij begon met de dames van dc congrescom-
missie tc bedanken voor hun inzet gedurende
het afgelopen jaar. Het volgende bedankje
gold de afdeling Friesland voor het vervaar-
digen van de vlag van de NVvD, die hier voor
de eerste maal een Jaarcongres opsierde.
Hierna ging zij wat dieper in op het belang
van dc Vereniging, ook waar het buitenlandse
contacten betreft en de bemiddelende functie
die de Vereniging kan vervullen in de verande-
rende wereld der diergeneeskunde. De pre-
sidente van de afdeling Noord-Holland leidde
vervolgens met enkele zinnen de spreker van
deze morgen, prof dr. F. J. Verheijen, in. De
titel van zijn lezing was; \'Pijnbeleving bij die-
ren; wat kunnen we hierover te weten komen?\'
Uit zijn boeiend betoog bleek dat het pro-
bleem \'pijn en pijnbeleving\' bij dieren de volle
aandacht van de wetenschap heeft, maar dat
de onderzoeksresultaten tot nu toe weinig
concreets opgeleverd hebben. Na een korte
discussie was het tijd voor aperitief en lunch.
Om twee uur stonden de bussen klaar om de
congresdeelnemers te vervoeren naar de drie
excursie-plaatsen van deze middag, te weten;
het pompstation Wim Mensink, De Rijp en
VSM Geneesmiddelen. Rond vijf uur keerde
men voldaan in Akersloot terug om zich te
gaan voorbereiden op diner en avondfeest. Op
de swingende klanken van de \'Phoenix Society
Seven\' werd tot diep in de nacht gedanst, ter-
wijl ook de chansonnier Julien Marnier zijn
steentje bijdroeg tot het verhogen van de ge-
zellige sfeer.

De volgende morgen vertrok een groep van 42
deelnemers naar het bezoekerscentrum \'De
Hoep\' in het Noordhollands Duinreservaat.
Een bijzonder fraaie film gaf een goede indruk
van flora en fauna in dit gebied in de loop der
vier jaargetijden en van de recreatieve functie
die dit duingebied vervult. Een wandeling
langs het Natuurpad, in een aarzelend zon-
netje, een kopje koffie onder volle druiven-
ranken.....en toen weer terug naar Akersloot

voor de gemeenschappelijke afscheidslunch.
Wij danken u voor uw komst naar Noord-
Holland en hopen dat u bij ons prettige con-
gresdagen had.

Afdeling Noord-Holland van de NVvD.

Gift 1984

Nu de financiële situatie van de Nederlandse
Vereniging van Dierenartsvrouwen weer wat
rooskleuriger is geworden, werd besloten de
traditie van een jaarlijkse gift weer in te
stellen. Dc Afdeling Noord-Holland mocht ter
gelegenheid van het Jaarcongres 1984 een be-
stemming zoeken voor deze gift, een bedrag
van ƒ500,—, zoals op de laatste LVC-verga-
dering werd vastgesteld.

De keuze viel op het vogelopvangcentrum \'De
Horst\' in Bergen, waar onder de bezielende

-ocr page 642-

leiding van de beheerster, mevrouw A. Dijk-
huizen, bijzonder goed werk wordt verricht,
met name ten aanzien van olieslachtoffers. Op
maandag 5 november brachten de dames van
de congrescommissie, mevrouw H. J. Borsje-
Hillebrand cn mevrouw N. C. Nicmantsvcr-
driet-Albrccht en de penningmeesteresse van
het Landelijk Bestuur, mevrouw M. Scheper-
Bolwijn, een bezoek aan \'De Horst\' om de gift

persoonlijk aan mevrouw Dijkhuizen tc over-
handigen. Na een rondleiding over het terrein
en door de enthousiaste verhalen van de be-
heerster waren zij er zeer van overtuigd dat
het geld hier goed op z\'n plaats is!

Afdeling Noord-Holland van de NVvD.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Verlenging contract met Drukkerij \'j

G. van Dijk B.V.

Naar aanleiding van vragen op de Algemene
Vergadering van de KNMvD in 1982 en 1983
is overleg gevoerd met een aantal drukkerijen
inzake dc drukkosten van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

Op ons verzoek hebben een 4-tal drukkerijen
een offerte uitgebracht. Deze offertes zijn uit-
voerig bestudeerd en vergeleken, waarbij het
Hoofdbestuur in overleg met de Redaktie van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde cn de Fi-
nancicle Commissie besloten heeft om het
contract met drukkerij G. van Dijk tc Breu-
kelen (waar het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
al meer dan 25 jaar wordt gedrukt) te
verlengen.

Er is een nieuw contract overeengekomen
voor een periode van 5 jaar, zodat zowel de
KNMvD als drukkerij Van Dijk van continuï-
teit verzekerd zijn.

-ocr page 643-

Personalia

\'oor het hdmaatschap van dc KoninkUjkc Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
icbbcn zich aangemeld de volgende collegae:

I

Gils, .1. A. M. van; 1984; 5066 AP Moergestel, Raadhuisstraat 25.

Goedendorp. P.; 1984; 358.3 IIE Utrecht. Mauritsstraat 1.

Helthuis. P. E.; 1984; 7214 AT Epse. Het Wilgert 1.

Huyben, Mevr. M. W. C.; 1984; 3511 EV Utrecht, Sterrenhof 10 bis.

Jong. W. T. de; 1984; 3514 TC Utrecht, Lijsterstraat 107.

Khoe, Mevr. L. H.; 1984; 3524 RP Utrecht. Provence 45.

Mensen, G. H.; 1984; 7881 GM Emmer-Compascuum, Oosterdiep W.Z. 45.

Schaeffer, F.; 1984; 3572 VG Utrecht, Klaverstraat 84.

WerL J. T. van der; 1984; 3581 RC Utrecht, Kerkstraat 69.

Wessels, J.; 1984; 3582 XE Utrecht, I.B.B.-laan 97.

Als lid van dc Koninklijke Nededandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Buijnink. Mevr. M. H.; Gent-1979; 9573 Ophasselt (België), Vrijheid 33.
Christenhuis, Mevr. E. F.; 1984; 1027 AA Amsterdam, a/b Graag, Slochterweg t/o 35.
Kamp, E. van der; 1984; 3563 SB Utrecht, Cayennedreef 24.
Put, J. H. M.; 1984; 7481 GS Haaksbergen, \'t Kempke 77.
Wondergem, E.; 1984; 4383 AP Vlissingen, St. Maartenlaan 15.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen;

O. A. van Dobbenburgh, Toermalijnlaan 15, 3523 BE Utrecht.
Mevr. E. L. Ellinger. Bilderdijkstraat 21 bis, 3532 VB Utrecht.
Mevr. H. A. Nodelijk, Nachtegaalstraat 33 bis, 3581 AC Utrecht.

Jubilea:

W. P. \'I crlouw te Leiderdorp

Y. Venema tc Heerenveen

Ci. Alberda te Witmarsum

J. G. Crone te Uden

J. B. de Jong tc Sambeek

S. Binnerts te Wijhe

(i. Boneschanser te Kruiningen

1 . van Roon te Waalwijk

Dr. G. D. van der Werff te Leeuwarden

Prof dr. dr. h.c. J. D. Verlinde te Amersfoort

H. A. C. Ileezen le Laag-Keppel

Ci. 11. 11. Hendriks te Nederweert

30 jaar op
30 jaar op
.30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
55 jaar op
35 jaar op
35 jaar op
35 jaar op
50 jaar op
30 jaar op
.30 jaar op

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)

7 december 1984
7 december 1984
15 december 1984
15 december 1984
15 december 1984

18 december 1984

19 december 1984
19 december 1984

19 december 1984

20 december 1984
22 december 1984
22 december 1984

Voor het Dierenartsexamen slaagden:

d.d. 25 oktober 1984

Geslaagd \'C um t^aude\':

J. A. M. van Gils

(ieslaagd:

Mevr. S. T. Alink
Mevr. E. C. Brakman
P. E. Helthuis
Mevr. H. 1. Hut
Mevr. M. W. C. Huyben
M. A. P. M. Kappen

J. F. Kartodirdjo
Mevr. L. H. Khoe
H. A. van Langen
H. T. M.
V. d. Linden
Mevr. H. P. Mentjox
Mevr. M. van Mosel
A. C. Mos.selman
Mevr. M. 1. de Nijs
M. Smit
K. N. ter Steege
Mevr. G. Stoker
J. T. van der Werf
E. C. van Wette
Mevr. P. M. J. Wulms

-ocr page 644-

Adreswijzigingen, enz.:

194 *Alink. Mevr. S. T.: 1984; 3981 ZM Bunnik,
Vletweide 70; tel. 03405-61578; wnd. d.

198 Berg. R. van den: 1979; Dokkum; p., H-D.,
geass. met K. Dijkstra, P. V. E. Fortuin, R. C.
van Giessen, M. P. Kwakernaak. R. D. Rein-
ders en M. A. van Wijck (a.ssoc. met F. Broers-
ma beëindigd).

201 *Boerhof. .!.: 1971; Kamperveen; p., geass. met
O. Drent, G. Fennema, H. A. Hagen, K. Ho-
ving en P. Werkhorst.

201 *Bolien. L. C. P. M.: 1971; 6418 CC Heerlen,
Heerlerbaan 133; tel. 045-410553; p., H-D.

204 *Brakman. Mevr. E. C.: 1984; 3514 VE Utrecht,
Kievitdwarsstraat 12; tel. 030-730303; wnd. d.

205 Broersma. F.: 1951; Metslawier; tel. 05192-1407;
r.d. (assoc. met R. v. d. Berg, K. Dijkstra, P. V.
E. Fortuin, R. C. van Giessen, M. P. Kwaker-
naak, R. D. Reindersen M. A. van Wijck beëin-
digd).

305 Buijnink. Mevr. M. H.: Gent-1979; 9573 Ophas-
selt, (België), Vrijheid 33; tel. 054-501605; d.
(toevoegen als lid).

206 Burgers. E.: l978;Schaesberg, Stenenbrug2; tel.
045-319894 (privé), 315292 (prakt.); p.

207 Christenhuis. Mevr. E. E.: 1984; 1027 AA Am-
sterdam, a/b Graag, Slochterweg t/o 35; tel.
02903-3206; wnd. d. (toevoegen als lid).

207 *Coppoolse. K. J.: 1984; 3328 NA Dordrecht,
Indus I; tel. 078-170708; p., a.ss. bij G. van den
Brink, J. E. H. Hopmans en .). Slingerland.

208 Corstjens. P. H. J.: 1982; 6461 ER Kerkrade,
Einderstraat 78; tel. 045-452631; wnd. d.

211 Dijkhuis. L.: 1966; Ter Apel; p., geass. met J.
van der Heul, Mevr. M. T. C. van der Heul-
Thiadens, Y. M. Siegersma en A. D. van
Tuinen.

211 Dijkstra. K.: 1971; Metslawier; p., geass. met R.
v. d. Berg, P. V. E. Fortuin, R. C. van Giessen,
M. P. Kwakernaak, R. D. Reinders en M. A.
van Wijck (assoc. met F. Broersma beëindigd).

213 Drent. O.: 1980; Kampen; tel. 05202-26566
(privé), 13930 (prakt.); p., geass. met .1. Boer-
hof, G. Fennema, H. A. Hagen. K. Hoving en
P. Werkhorst.

217 Eennema. 6\'.,• 1970; Zalk; p.,geass. met .1. Boer-
hof, O. Drent, H. A. Hagen, K. Hovingen P.
Werkhorst.

218 Eortuin. P. K E.: 1979; Damwoude; p., geass.
met R.
V. d. Berg, K. Dijkstra, R. C. van Gies-
sen, M. P. Kwakernaak. R. D. Reinders en M.
A. van Wijck (assoc. met F. Broersma beëin-
digd).

220 Giessen. R. C. van: 1975; Metslawier; p., geass.
met R.
V. d. Berg, K. Dijkstra, P. V. E. Fortuin,
M. P. Kwakernaak. R. D. Reinders en M. A.
van Wijck (assoc. met F. Broersma beëindigd).

220 *Gils. J. A. M. van: 1984; 5066 AP Moergestel,
Raadhuisstraat 25; tel. 04243-1430 (privé), 1465
(prakt.); p., ass. bij N. W. F. A. Grimme, H. F.
J. M. van Heivoort en L. A. M. Tinnemans.

221 Gorter. M. J.: 1931; Bennekom; p. (assoc. met
F. E. de Groot, T. H. Hofstra, A. G. G. Kok en
J. van \'t Riet beëindigd).

223 Groot. F. E. de: 1962; Ede; p.. H-D.. geass. met
T. H. Hofstra. A. G.G. Koken H..I. van\'t Riet
(assoc. met M. .1. Gorter beëindigd).

223 Grooten. Dr. H. ./. G.: 1963; U-1967; Heythuy-
sen; tel. 04749-1282 (privé), 04760-2900, 3300
(bur.); dir. Varkens-K.I. ver. Limburg; secr.
Bond v. Varkens-K.1. ver.
225 //<7g(?n,//./!.,■ 1973; lJsselmuiden;p., geass. met j
J. Boerhof, O. Drent, G. Fennema, H. A.
Hagen, K. Hoving en P. Werkhorst.

225 Hamers. H. ./. J. M.: 1962; 7136 LX Zicuwent,
Kennedystraat 9; tel. 05445-690 (privé), 249
(prakt.).

226 Harms. L.: 1963; Spakenburg; tel. 03499-85660
(privé), 82199 (prakt.); p.

228 Hellemond. K. K. van: 1958; Wageningen; tel.
08370-14041 (privé), 84206 (bur.); proefdier-
kundige L.H.

228 * Helthuis, P. F.: 1984; 7214 AT Epse, Het Wil-
gen I; tel. 05759-2003 (privé), 05483-63377
(prakt.); p., kl. huisd., proefassoc. met .1. .1. Aa.

229 Heul. J. van der: 1977; Stadskanaal; p., H-D.,
geass. met L. Dijkhuis, mevr. M. T. C. van der
Heul-Thiadens, Y. M. Siegersma en A. D. van
Tuinen.

229 Heul-Thiadens, Mevr. M. T. C. van der: 1974;
9581 AC Musselkanaal, Marktstraat 56a; tel!
05994-3312; p., H-D., geass. met L. Dijkhuis, J.
van der Heul, Y. M. Siegersma en A. D. van
Tuinen.

230 Hofstra, T. H.: 1968; Bennekom; p., gea.ss. met
F. E. de Groot, A. G. G. Kok en J. van \'t Riet;
plv. i. (assoc. met M. J. Gorter beëindigd).

233 Hoving, K.: 1977; IJsselmuiden; p., geass. met .L
Boerhof, O. Drent, G. Fennema, H. A. Hagen
en P. Werkhorst.

234 *Hut, Mevr. H. /..- 1984; 3731 GB De Bilt, Ut-
rechtseweg 381; tel. 030-764711; wnd. d.

234 \'Huyben. Mevr. M. W. C.: 1984; 3511 EV Ut-
recht, Sterrenhof 10 bis; tel. 030-315371; wnd.
d.

239 Kamp. E. van der: 1984; 3563 SB Utrecht (Cay-
enncdreef 24; tel. 030-624499; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

240 * Kappen. M. A. P. M.: 1984; 5681 P.I Best, St.
Oedenrodenseweg 57; d.

240 *Kartodirdjo. J. F: 1984; 3527 KT Utrecht, v.
Weerden Poelmanlaan 190; tel. 0.30-946809;
wnd. d.

241 *Khoe. Mevr L. H.: 1984; 3524 RP Utrecht,
Provence 45; tel. 030-886619; p., ass. bij .1. Lec-
zer.

242 Kok.A. G. 6\'.,■ 1975; Ede; p., geass. met F. E. de
Groot, T. H. Hofstra en J. van \'t Riet; plv. i.
(assoc. met M. J. Gorter beëindigd).

249 Kwakernaak. M. P.: 1966; Dokkum; p., Il-D..
geass. met R. v. d. Berg, K. Dijkstra, P. V. E.
Fortuin, R. C. van Giessen, R. D. Reinders en
M. A. van Wijck (assoc. met F. Broersma
beëindigd).

249 Labes. Mevr. H. L. P.: 1980; 3731 GE De Bilt,
Utrechtsestraat 422; tel. 030-765171 (privé)
531113 (bur.).

-ocr page 645-

*I.angen. H. A. van: 1984; 3524 KK Utrecht,
Tirol\' sv; tel. 030-896289; wnd. d.
\'Linden. H. T. M. v. d: 1984; 3067 DD Rotter-
dam, Koldingdreef 47; tel. 010-554466; wnd. d.
\'Menijox. Mevr. H. P.: 1984; 3513 GT Utrecht,
Enthofstraat 24 1; tel. 030-319299; d.
*Mosel. Mevr. M. van: 1984; 3438 XA Nieuwe-
gein, Mahlersingel 23; tel. 03402-37132; d.
*Mos.selman. A. C.: 1984; 4416 RA Kruiningen,
Hogenakkerweg 8; d.

Nap. P. C.: 1979; 3731 BE De Bilt, François
Mauriacweg 193; tel. 030-517929 (privé), 531323
(bur.).

*Nijs. Mevr. M. /. de: 1984; 3572 XV Utrecht, M.
H. Trompstraat 30; tel. 030-716257; wnd. d.
Noordl<amp. A. J.: 1983; 7231 PC Warnsveld,
Vordenseweg 27; tel. 05752-35.34 (privé), 1566
(prakt.); p., ass. bij H. J. Breukink en ,!. Wech-
gelacr; Ir. M.A.S.

Overhaus. H. B. M.: 1954; Ouderkerk a/d Am-
stel; tel.
02963-1212 (privé), 071-175354 (bur.);
kringdir. R.V.V. kring 10.
Peiers. J. W. E.: 1981; 7382 SB Klarenbeek,
Oude Zutphenseweg 1; tel. 05761-1800 (privé),
05757-366 (prakt.); d. paardenkliniek \'De Riet-
mus\'.

Peierse. Dr. D. J.: 1971; U-1980; 9261 VJ Oos-
termeer, E. M. Beimastraat 46; tel. 05129-2039
(prive), 05120-1.3435 (bur.).
Pui. J. H. M.: 1984; 7481 GS Haaksbergen,
\'t Kempke 77; tel. 05427-16617; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Reinders. R. D.: 1955; Dokkum; p., geass. met
R.
V. d. Berg, K. Dijkstra, P. V. E. Fortuin, R.
C. van Glessen, M. P. Kwakerknaak en M. A.
van Wijck; wnd. h. vl.k.dnst.; r.k. (assoc. met F.
Brocrsma beëindigd).

Riet. J. van \'1: 1973; Ede; tel. 08380-39300
(privé), 10112 (prakt.); p., geass. met F. E. de
Groot, T. H.
1 lofstra en A. G. G. Kok; plv. i.
(assoc. met M. .1. Gorter beëindigd).
Roze. H. .J.: 1984; 7731 KL Ommen, Putter 21;
tel. 05291-6481; wnd. d.

Siegersma. Y. M.: 1975; Stadskanaal; p., geass.
met L. Dijkhuis, J.vander Heul,mevr. M.T.C.
van der Heul-Thiadens cn A. D. van Tuinen.
*.Srnil. M.: 1984; 3564 PK Utrecht, Zcbradreef
53; tel. 0.30-614113; d.
Smiis. D.: 1980; Heemskerk; p., H-D.
*Sieege. K. N. ier: 1984; 3581 TC Utrecht, Oud-
wijkerlaan 12 bis; tel. 030-520705; wnd. d.
*.Slol<er. Mevr. G.: 1984; 3523 AG Utrecht,Tol-
steegplantsoen 19 111; tel. 030-514818; d.
Slreumer. ,/. A.: 1971; Borne (Ov.); tel. 074-
663808 (privé), 663252 (prakt.).

749

752
256
258

258

259

260

261

265

266

266

268

269

270

27}

277

280

280

283

284

284

Keuringrapport voor
paarden en pony\'s

Vanaf heden zijn de keuringrapporten voor
paarden en pony\'s verkrijgbaar bij de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Deze kcuringrapporten zijn te bestellen door
overmaking van ƒ 35,— per bloc op postgiro
511606 t.n.v. KNMvD onder vermelding van
\'Keuringrapport paarden en pony\'s\'.

286

287

288

289
297

297

298

298

300

301

284

Sireumer-Jansen. Mevr. A. H.: 1973; Borne
(Ov.); tel. 074-663808 (privé), 663252 (prakt.).
*Tilburg-van Zutphen. Mevr. A. C. van: 1972;
Hagestein; tel. 03472-1294(privé), 03473-71260
(prakt.).

Tuinen. A. D. van: 1954; Vlagtwedde; p., geass.
met L. Dijkhuis, J. van der Heul, mevr. M.T. C.
van der Heul-Thiadens en Y. M. Siegersma.
Veenema. Mevr. J. /.: 1981; 1115 AG Duiven-
drecht. Rijksstraatweg5; tel. 020-981882(privé),
950700 (prakt.); p.

Venne. P. T. M. van de: 1951; Velp (Gld.); r.d.
*Werf. J. T. van der: 1984; 3581 RC Utrecht,
Kerkstraat 69; tel. 030-316410; wnd. d.
Werkhorst. P.: 1957; IJsselmuiden; p., geass.
met J. Boerhof, O. Drent, G. Fennema, H. A.
Hagen en K. Hoving.

*Wette. E. C. van: 1984; 3582 VP Utrecht,
l.B.B.-laan 57; tel. 030-510151; wnd. d.
Wijck. M. A. van: 1978; Damwoude; p., geass.
met R. v. d. Berg, K. Dijkstra, P. V, E. Fortuin,
R. C. van Glessen, M. P. Kwakernaak en R. D.
Reinders (assoc. met F. Broersma beëindigd).
Wondergem. £.; 1984; 4383 AP Vlissingen, St.
Maartcnlaan 15; tel. 01184-68043; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

* Wulms. Mevr. P. M. J.: 1984; 3584 HL Utrecht,
Albert van Dalsumlaan 501; tel. 030-517038;
wnd. d.

Student zoekt Engels sprekende prakticus

Enthousiaste student diergeneeskunde aan de Univer-
siteit in Pullman, Washington, zoekt Engels spreken-
de prakticus die bereid is hem in januari of februari
enkele dagen te laten meelopen om de dagelijkse gang
van zaken in een Nederlandse praktijk te leren
kennen. Met name is hij geïnteresseerd in de rundvee-
houderij.

Voorkeursdata: 7 of 8 januari tot 15 januari of de
week daarna.

Wij verzoeken u contact op tc nemen van de KNMvD,
Postbus 1^1031, 3508 SB Utrecht t.a.v. Ageeth Koning.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam _Firma_

Datum ingang: 1 december 1984

Pag.

Chloortetracycline
529 HCL 100% Dopharma

ƒ204,—(was/184,—) 8

-ocr page 646-

Een speciale kalvermixvoororale behandeling van nietbacteriële
infecties o.a. voedings-diarree, beginnende hyperkeratose, pro-
blemen met de vetvertering, chronische tympanie en ter voor-
koming van kleischijters bij kalveren.

DOSERING:

2 X daags 20 gram per 50 kg lichaamsgewicht gedurende
3 - 4 dagen, 1 maatschepje is 20 gram.

Bevat per 10OG gram:

Sorbitol
Vitamine B complex
Mineralen en sporenelementen,
krulden en smaakstoffen.

Zalmweg 24 - Postbus 205 - 4940 AE Raamsdonksveer
Telefoon 01621 - 1 59 00*

-ocr page 647-

CEEKT EEN NIEUW
:iN VOOR VARKENS.

elsuvac Aujeszky Emulsie,
ïilig in gebruik.

De bescherming van de fokdieren
Igint met een enting op tenminste
veken leeftijd. Vier weken later is een
Ircnting aangewezen. Voor het verknjgen
in optimale bescherming van biggen
:nen drachtige zeugen ca. 4 weken vóór
t werpen opnieuw geënt te worden.

Delsuvac Aujeszky Emulsie is zeer
iHg in gebruik.

l.ocale of systemische bijwerkingen
len zich nauwelijlcs voor, evenmin als
ortsreacties en groeivertragingen,
rder treden geen negatieve effecten op
1 aanzien van toomgrootte of percentages
speende biggen.

Delsuvac Aujeszky Emulsie.
Om ook uw biggen te beschermen.

De goede bescherming en de hoge
mate van veiligheid van Delsuvac Aujeszky
Emulsie staat borg voor een goed vaccinatie-
programma. Door Delsuvac Aujeszky
Emulsie wordt de ziekte van Aujeszky effec-
tiefbestreden. Met als gevolg: minder groei-
vertragingen, minder sterfte dus meer
gezonde varkens. Delsuvac Aujeszky
Emulsie behoedt de varkenshouder voor
een ernstige financiële verliespost. Delsuvac
Aujeszky is een produkt van Laboratoria
Dr. de Zeeuw.

YC0FARM.HU1SVANDELSUVAC AUJESZKY,-H.P.,-A.R.EN-E.COLL

-ocr page 648-

Tegen parvovirose bij gelten en zeugen:

Salsbury Parvo Pro

Gedood, vloeibaar adjuvansvaccin, op basis van
varkensparvovirus. Het vaccinvirus is gekweekt
op weefselcultures.

Een éénmalige vaccinatie vóór de dekking
voorkomt foetale sterfte en mummificatie als
gevolg van een parvovirusbesmetting.
Gelten en zeugen 8-2 weken voor de dekking
enten. Gelten moeten tenminste 6 maanden
oud zijn. Zeugen bij voorkeur in de zoogperiode
vaccineren.

Handelsvormen

Doos met 10 flacons à 20 ml (= 10 doses) en
doos met 10 flacons à 100 ml (= 50 doses).

merk van Salsbury Laboratories. Charles City. U.S.A.

duphar

DUPHAR NEDERLAND BV VETERINAIRE AFDELING
POSTBUS 7133. 1007 JC AMSTERDAM TEL (020) 440340/4409 11

-ocr page 649-

OVERZICHTSARTIKELEN

Kolonisatie resistentie van het
maagdarmkanaal

Colonization Resistance of the Gastrointestinal Tract

J. P. Koopman\'

SAMIiNVA TI INCI De naliuirHjl< aanwezige microflora in he! darmkanaal van zoogdieren cn voge/s
zorg! ervoor da! palhogene haderien zich niet of moeilijk kunnen koloniseren of uitgroeien tot grote
populaties in het darmkanaal. Dit fenomeen staat hekend onder de naam kolonisatie resistentie.
De microflora van de dieren wordt overgedragen van ouders op nakomelingen en is diersoortspecifick.
Bij verbreking van het contact lussen ouderdieren en jonge dieren worden jonge dieren gekoloniseerd
met een toevallig aanwezige microflora, die slechts een deel van de gunstige eigenschappen bezit. Ook
een hoge besmettingsdruk van pathogene bactcrien. slechte algemene weerstand, aniibiotica-gebruik.
vasten, dieet veranderingen en stress zijn factoren die in het algemeen ongunstig werken op de
aanwezige microflora in de gastheer. Daarnaast speelt de leeftijd een rol. Jonge dieren vertonen relatief
frequent opsporingen van de darmflora. Vooral vlak na het spenen zijn de dieren kwetsbaar voor
darmaandoeningen.

Suggesties om ontsporingen van de darmflora door bovengenoemde oorzaken te voorkomen worden
gegeven.

SUMMARY The microflora naturally present in the intestinal tract of mammals and birds willensure
that pathogenic bacteria will not become colonized or will have difficulty in doing so and cannot grow
into large populations in the intestinal tract. This phenomenon is termed \'colonization resistance\'. The
microflora of the animals is transmitted from parents to offspring and is species-specific. When
contacts between parent animals and young animals are broken off the young are colonized by an
adventitiously pre.sent microflora which possesses only part of the favourable characteristics. A high
pressure of infection by pathogenic bacteria, poor general resistance, the use of antibiotics, fasting,
variations in the diet and stress also are factors which usually have an adverse effect on the microflora
present in the host. In addition, age is a factor. Young animals relatively often show disturbances ofthe
intestinal flora. The animals are particularly .susceptible to intestinal disease immediately after
weaning.

Methods are suggested, by which disturbances ofthe intestinal flora due to the above may be prevented.

iNl.hlDiNG micro-organismcn. Van der Waaij et

Gezonde dieren hebben van nature een ze- al. (74) gebruikten voor hel eerst de term

kere weerstand tegen orale besmettingen kolonisatie resistentie, hoewel het Feno-

met (potentieel) pathogene micro-organis- meen al veel langer bekend was. In de Hn-

men, voor zover het bacteriën betreft. Dit gclstalige literatuur worden dc volgende

fenomeen wordt kolonisatie resistentie ge- termen ook wel gebruikt: \'environmental

noemd cn wordt veroorzaakt door een sa- resistance\' (I), \'infection immunity\' (11),

menwerkingsverband tussen de aanwezige \'antagonism\' (8), \'bacterial interference\'

microllora in de darm cn dc gastheer. Er (66) of\'microbial interference\' (73).

mag geen absolute waarde aan toegekend Er zijn twee krachten die kolonisatie van dc

worden, dat wil zeggen dat dieren met ecn gastheer met \'vreemde\' micro-organismcn

hoge graad van kolonisatie resistentie toch bepalen. Enerzijds is dat het aantal cn dc

gekoloniseerd kunnen worden met patho- aard (waaronder de virulentie) van dc \'in-

\' [:)r. .1. P. Koopman, Centraal Dierenlaboratorium. Katholieke Universiteit, Nijmegen.

-ocr page 650-

dringende\' micro-organismen. Anderzijds
is dat de weerstand van liet gastlicer-micro-
flora complex. In de diergeneeskunde
wordt getracht invloed uit tc oefenen op
beide krachten. Door toepassing van ade-
quate hygiene-procedures wordt het aantal
micro-organismen in de omgeving van die-
ren op een relatief laag niveau gehouden.
Daarnaast wordt de weerstand van de gast-
heer op peil gehouden door goede voeding
en verzorging en door vaccinaties tegen al-
lerlei bedreigende ziekten. Vaccinatie heeft
tevens tot gevolg dat het aantal circule-
rende micro-organismen waartegen gevac-
cineerd wordt, reduceert in de populatie.
Hierdoor wordt de besmettingsdruk verder
verlaagd.

Ten aanzien van de diersoorteigen bacte-
rieflora en de betekenis voor de kolonisatie
resistentie is het inzicht de laatste jaren
aanzienlijk vergroot.

Hieraan hebben de volgende ontwikke-
lingen bijgedragen:

1. Toepassing van dc scanning electronen
microscopic. Hierdoor is het mogelijk ge-
worden een inzicht te krijgen in wat zich
afspeelt op de darmwand.

2. Verbetering van de anaerobe kweek-
methoden. Het overgrote deel van de darm-
flora is anaëroob en laat zich slechts
kweken
in vitro bij zeer lage zuurstofcon-
centraties.

3. Onderzoek naar de functie van anaë-
roob gekweekte bacteriën door cr kiem-
vrije dieren mee te associëren. Deze tak van
wetenschap, de gnotobiologie, heeft het in-
zicht in micro-ecologische processen in dc
darm eveneens uitgebreid. Voor dit onder-
zoek zijn vooral kleine knaagdieren als
muizen cn ratten gebruikt. Het ligt echter
voor de hand aan te nemen dat bij andere
zoogdiersoorten in grote lijnen vergelijk-
bare wetmatigheden gelden.

In het volgende zal worden ingegaan op dc
achtergronden en oorzaken van de koloni-
satie resistentie, de opbouw van de maag-
darm flora, ontsporingen van dc flora en de
consequenties hiervan. Daarnaast worden
mogelijkheden besproken om gezondheids-
problemen als gevolg van een te geringe
kolonisatie resistentie het hoofd te bieden.

ACHTERGRONDEN VAN DE KOLONISATIE
RESISTENTIE

Er zijn drie punten, die in dit verband aan-
dacht verdienen:

1. Een goede kolonisatie resistentie in dc
darm wordt slechts verkregen door de
aanwezigheid van vele tientallen, misschien
wel honderdtallen bacteriespecies.

Het lukte niet om met beperkte aantallen
soorten bacteriën kiemvrije muizen of kui-
kens een normale kolonisatie resistentie te
bezorgen (36, 37,39). Bij dc benodigde bac-
teriesoorten spelen ook bacteriën, die in
relatief kleine aantallen in de darm voor-
komen, een rol. Met darminhoud van
normale dieren die meer dan 1000 x ver-
dund werd, lukte het niet meereen normale
kolonisatie resistentie op te wekken bij
kiemvrije dieren (38, 39).

2. Er zijn aanwijzingen dat flora\'s dier-
soortspecifiek zijn. Paardefaeces en pens-
inhoud waren niet in staat bij kuikens een
normale kolonisatie resistentie op te roe-
pen (56, 43, 71). Daarentegen zijn ook ex-
perimenten beschreven waarbij de darm-
flora van kip en kalkoen en eveneens van
rat en muis, uitwisselbaar bleken met be-
houd van kolonisatie resistentie (77, 40).
Het is hierbij zeer wel mogelijk dat niet alle
fysiologische parameters \'genormaliseerd\'
werden, zoals in het geval van de ratten en
de muizen is geconstateerd.

3. De kolonisatie resistentie is een aspe-
cifiek werkende kracht, behoudens dc im-
munologische factoren. Vaak worden als
teststammen om de kolonisatie resistentie
tc meten Salmonella
oi\' Eschcrichia coli gc-
bruikt. Dc kolonisatie resistentie legen E.
coli bleek gelijk op te gaan met de kolonisa-
tie resistentie tegen Klebsiella en Pseudo-
monas (74). Daardoor is het geoorloofd
conclusies te trekken uit dc resultaten, die
verkregen zijn met slechts enkele bactcric
species.

OORZAKEN VAN KOLONISATIE RESISTENTIE

Ondanks uitgebreid onderzoek is de kennis
over de mechanismen van kolonisatie resis-
tentie beperkt. In de loop der tijd is er een
aantal factoren beschreven, dic alle min of
meer zouden bijdragen aan dc kolonisatie
resistentie. Deze factoren zijn onder te ver-

-ocr page 651-

delen in chemische, fysisch-chcmischc,
mechanische, competitieve, immunologi-
sche en genetische factoren.

/. Chemische factoren

a. De \'normale\' darmflora produceert
anti-bacteriële sloffen (19), H2S (6) en
vluchtige vetzuren (5, 46, 47). Al deze pro-
dukten bleken
in vitro testen antibacterieel
tc werken op (potentieel) pathogcnc micro-
organismen.

b. De darmwand produceert lysozymen,
waardoor met name in de dunne darm dc
hoeveelheid bacteriën gereguleerd wordt
(13,45).

c. Galzuren blijkend remmend tc werken
op sommige bacteriesoortcn in de darm
(16, 17).

Fysisch-chemische factoren

a. De pH van de darminhoud speelt een
rol bij de kolonisatie resistentie (5, 6).
Waarschijnlijk is de pH in de maag niet van
groot belang bij het terugdringen van con-
taminaties vanwege de korte verblijfsduur
van voedsel in de maag (48). In de dikke
darm is er een beter remmend effect naar-
mate de pH lager is (7, 42). De oorzaak
hiervan is dat bij lage pH\'s veel ongedisso-
ciecrde vetzuren aanwezig zijn, die een
beter remmend effect hebben dan gedisso-
cieerde vetzuren (46, 31). Het cpitheel van
de krop bij kippen is bedekt met lactoba-
cillcn (28), die een lage pH in dc krop in
stand houden, waardoor vermenigvuldi-
ging van ongewenste bacteriën tegenge-
gaan wordt (44).

b. Dc rcdox-potentiaal van dc darmin-
houd is eveneens van belang. Dc normale
darmflora induceert een lage redox-potcn-
tiaal waardoor dc groei van een aantal (po-
tentieel) pathogcnc micro-organismen ge-
remd wordt (54, 20, 46).

J. Mechanische factoren
a. De passagetijd van voedsel door de
darm is van belang bij bet uitwassen van
pathogenen (48). Dc passagesnelheid
wordt positief beïnvloed door de aanwe-
zigheid van een \'normale\' darmflora wat
blijkt uit de trage passage bij dieren zonder
flora of bij dieren die een deel van de flora
zijn kwijtgeraakt door behandeling met an-
tibiotica (75, 34).

b. Indien (potentieel) pathogcnc micro-
organismen kans zien zich tc onttrekken
aan het voortdurend uitspoclingsproccs,
veroorzaakt door de darmpcristaltiek, heb-
ben ze ccn betere kans op vestiging. Som-
mige (potentieel) pathogenen zijn hiertoe
in staat door zich tc hechten aan de mucosa
(25, 26).

4. Competitieve factoren

a. Competitie van de normaal aanwezige
flora ten opzichte van \'indringers\' om
voedsel, met name fermenteerbare kool-
stofbronncn, zoucen rol spelen (20,53,23).

b. Daarnaast is competitie om leefruimte
een wezenlijke oorzaak voor de kolonisatie
resistentie (68, 70).

5. Immunologische factoren

Na contact met pathogcnc micro-organis-
men worden specifieke antilichamen in
het darmkanaal geproduceerd (10). Dc
normaal aanwezige darmllora zorgt ervoor
dat de antilichamen zich in de darm kun-
nen handhaven cn hun werk kunnen doen
(27).

Dc autochtone flora zou slechts in geringe
mate immunogccn zijn wat de verklaring
zou zijn voor het voorkomen van grote
relatief stabiele populaties micro-organis-
men op slijmvliezen en lichaamsoppervlak-
ken (4, 18).

Gevormde antilichamcn zorgen voor een
afname van de adsorptie van pathogenen
aan dc darmwand. waardoor de schade-
lijke werking wordt beperkt (21, 22). Het
mechanisme zou zijn dat de mucosa een
antibacterieel effect beeft op pathogenen,
waarbij antilichamcn noodzakelijk zijn
(22, 58). Ook worden beide mogelijkheden,
afname van adsorptie cn antibacterieel ef-
fect van dc mucosa, wel als twee gescheiden
mechanismen gezien (24).

6. Genetische factoren

Bij varkens is aangetoond dat voor een
enteropathogene
E. coli welke het K 88
antigeen bezat, een weerstand op te bou-
wen was via selectie. Dc oorzaak bleek te
liggen in het niet aanwezig zijn van de re-
ceptor voor K 88 antigcen. Dit fenomeen
bleek te berusten op een enkelvoudige, re-
cessief verervende eigenschap (65). Moge-
lijk komen dergelijke genetische predispo-
sities ook bij andere dieren voor.

-ocr page 652-

Samenvattend kan gezegd worden, dat
voor een goede kolonisatie resistentie een
microflora nodig is die uit vele species be-
staat cn soortspecifiek is. Dc kolonisatie
resistentie is een grotendeels aspecifiek
werkende kracht en wordt door vele facto-
ren veroorzaakt waarbij het gewicht van
iedere factor niet duidelijk is.

OPBOUW VAN DE DARMl t.ORA IN DE TUD

In de inleiding is gesteld dat de kolonisatie
resistentie tot stand komt als resultante van
een samenwerkingsverband tussen micro-
flora en gastheer. Daarom is het van belang
na te gaan wat er gebeurt met de kolonisa-
tie van het maagdarmkanaal na de ge-
boorte. In het algemeen is een ongeboren
zoogdier in de uterus en een kuiken in het
ei, vrij van micro-organismen. Echter on-
middellijk na contact met dc buitenwereld
treedt kolonisatie op met micro-organis-
men. De micro-organismen ervaren de
slijmvliezen van de jong-geborene als een
maagdelijk gebied en groeien snel uit tot
grote aantallen. Bij de muis zijn de eerste
bewoners lactobacillen en
Streptokokken.
Dezc eerste micro-organismen kunnen be-
schouwd worden als pioniers, die de weg
vrijmaken voor de vestiging van weer
nieuwe micro-organismen. Dit gebeurt
door verandering van de omstandigheden
in de darm als bijv. de pH en dc redox-po-
tentiaal. Daarbij kan het zijn, dat de pio-
nier-flora weer verdwijnt als gevolg van het
ongeschikt worden van het milieu voor
deze groep. Een opvallende verandering
van de darmflora vindt plaats op het mo-
ment dat de dieren overgaan van melkvoe-
ding op vaste voeding. Op dat moment
verschijnen strikt anaerobe kiemen en
vindt een scherpe reductie plaats van ente-
rococcen en coliforme bacteriën (35). Ook
na het spenen vinden nog veranderingen
plaats. Na ruim 4 weken is dc microflora
van de muis gestabiliseerd, dat wil zeggen
dat vanaf dat moment geen grote verande-
ringen meer plaats vinden. Men spreekt
dan van een climax-situatie (62).

OPBOUW VAN DE DARMFLORA IN DE
RUIMTE

Er is een verticale en een horizontale diffe-
rentiatie van de darmflora. De horizontale
differentiatie betekent dat ieder darmdeel
zijn eigen specifieke microflora bevat (fig.
1). Dc verticale differentiatie houdt in dat

niet-secernerend epitheel
(Lactobacillen)

MAAG

secernerend epitheel

(Toruiopsis pintolopesii)

DUNNE
DARM

(Filamenteuze bacteriën)

COECUMl

DIKKE
DARM

-ocr page 653-

bij een dwarsdoorsnede van de darm aan
de wand geheel andere omstandigheden
bestaan dan in het centrum, bezien vanuit
micro-ecologisch standpunt. Er is een grote
groep bacteriën, die zich l<an hechten aan
de darmwand. In het zeer dynamische mi-
lieu in het darmkanaal verschaft hun dit
een ecologisch voordeel boven bacteriën
die deze eigenschap niet hebben, en die het
vooral van de groeisnelheid moeten heb-
ben om zich te handhaven. Dit betekent
dat op de darmwand andere bacteriesoor-
ten leven als in het darmlumen.
In het darmkanaal zijn vier vormen van
aanhechting bekend:

1. Op het epitheel in de krop van kippen
en in de oesophagus en delen van de maag
van sommige monogastrische dieren be-
vinden zich voornamelijk lactobacillen, die
zich hechten middels een laagje mucopoly-
sacchariden (29, 61, 63).

De binding is bijzonder hecht, terwijl de
mucosastructuur niet gewijzigd wordt (12).

2. Bewegelijke bacteriën kunnen worden
aangetrokken tot het epitheel door chemo-
tactische substanties, waardoor ze zich
kunnen hechten. De hechting is zwak.
Dit fenomeen is beschreven voor patho-
gene kiemen (2) en voor niet-pathogene
kiemen (64).

3. In de dunne darm bij de kip, hond, rat
en muis kunnen zich gesegmenteerde draad-
achtige bacteriën hechten aan het epitheel-
oppervlak. De microvilli worden kleiner
op de hechtingsplaatsen maar de celmem-
braan blijft intact (14). De binding is sterk.

4. In coecum en colon bij de muis kunnen
spiraalvormige en fusiforme micro-organis-
men zich hechten via dunne filamenten
(60). De structuur van de epitheelcellen
wordt niet veranderd, terwijl de binding
zwak is.

Direct op het darmepitheel bevindt zich
een slijmlaag van ± 50 ^m dik (59). Deze
laag is in het coecum en de dikke darm het
woongebied van zeer grote aantallen micro-
organismen. Zij vormen als het ware een
barrière tussen de inhoud en het darmepi-
theel en bieden daardoor een zekere be-
scherming aan hun gastheer tegenover on-
gewenste \'indringers\'.

OORZAKEN VAN VERSTOORDE KOl,ONISA-
TIE RESISTENTIE

Het darmkanaal kan beschouwd worden
als een open ecosysteem. Zoals in ieder
ander ecosysteem bevolken specifieke or-
ganismen specifieke plaatsen (niches).
Deze specifieke organismen worden au-
tochtone, residente of in de Engelstalige
literatuur \'indigenous\' organismen ge-
noemd. Omdat het darmkanaal als ecosys-
teem open is kunnen zich ook allerlei an-
dere micro-organismen voordoen. Deze
organismen worden gerekend tot de al-
lochtone of transiënte flora. Dit zijn dus
micro-organismen die toevallig op een
plaats aanwezig zijn en die dieren kunnen
koloniseren. De autochtone flora is waar-
schijnlijk specifiek. In de loop van de evo-
lutie is een zeer subtiel samenwerkingsver-
band gegroeid tussen gastheer en micro-
flora tot nut van beide partijen. De samen-
stelling van de darmflora en de gevolgen
voor de gastheer zijn buitengewoon com-
plex. Een normale zoogdier-darmflora zou
volgens schattingen uit vele honderden
species bestaan (24, 73, 50).
Er zijn drie elementen te onderscheiden in
het gastheer-microflora complex, te weten
de (potentieel) pathogene flora, de autoch-
tone flora en de gastheer. Veranderingen
aan één der elementen kan meer of minder
ingrijpende gevolgen hebben voor beide
andere elementen. De storingen die kunnen
plaatsvinden en de gevolgen worden hierna
per element behandeld.

1. Potentieel pathogene microflora

Bij een grote besmettingsdruk kan ondanks
de aanwezigheid van een goede bescher-
mende flora toch een doorbraak optreden
van pathogenen. Het effect is dosis-afhan-
kelijk. Het huisvesten van dieren in grote
concentraties maakt het gevaar voor het
ontstaan van grote concentraties patho-
genen en doorbraak van de kolonisatie re-
sistentie, groot. Bij schapen is het risico
voor salmonella-infecties bijv. groter bij
dieren, die in grote aantallen gedurende
langere tijd geweid worden op een beperkt
gebied (57).

2. Autochtone microflora

a. Als een generatiescheiding tot stand
gebracht wordt, krijgt het jonge dier geen

-ocr page 654-

kans om de flora, zoals die bij zijn ouders
aanwezig is, op te bouwen.
Jonge dieren nemen via intiem contact met
de ouderdieren normaliter de microflora
over. Bij het scheiden van kalveren van de
moederkoe cn bij het uitbroeden van eieren
in broedmachines, wordt voor deze dieren
de opbouw van een normale darmflora
onmogelijk gemaakt.

b. Het gebruik van antibiotica is behalve
voor de te bestrijden ziekteverwekker vaak
ook funest voor de beschermende micro-
flora. Het gevolg van het wegvallen van
deze flora kan tweeledig zijn. Als er resis-
tentievorming van de ziekteverwekker op-
treedt is er niets meer dat hem tegenhoudt.
De gastheer wordt een gemakkelijke prooi
(67). Als gestopt wordt met antibiotica-
toediening is vaak een deel van de be-
schermende flora verdwenen. Dit betekent
eveneens dat pathogenen vanaf dat mo-
ment kunnen toeslaan. De eigen flora her-
stelt zich echter meestal ook weer verras-
send snel.

3. Gastheer

a. Bij een slechte weerstand van de gast-
heer kunnen normaal in het darmkanaal
voorkomende potentieel pathogene kie-
men de gastheer invaderen. Slechte weer-
stand kan opgeroepen worden door slechte
voeding, bestraling, gebruik van cytosta-
tica, enz.

b. Vasten resulteert in een gering voedsel-
aanbod voor de darmflora zodat een groot
deel te gronde gaat (55, 72, 15). Ook in dit
geval ontstaat een \'ecologisch vacuum\' wat
gemakkelijk opgevuld kan worden door
pathogenen, mits die in de buurt zijn. Vas-
ten leidt dan ook tot hoge Salmonella con-
centraties in de faeces van muizen met een
latente Salmonella-infectie (72).

c. Plotselinge dieetveranderingen kunnen
grote verschuivingen in de microflora te-
weegbrengen. De altijd aanwezige poten-
tieel pathogene micro-organismen kunnen
als gevolg hiervan sterk in aantal toenemen
en schade berokkenen aan de gastheer. In
Nieuw Guinea treedt bij mensen, die nor-
maal leven op een plantaardig dieet een
ernstige enteritis op na het eten van var-
kensvlees, bij feestelijke gelegenheden.
Deze enteritis is te wijten aan de verme-
nigvuldiging van
Clostridium perfringens
(een normale darmbewoner bij deze men-
sen) tengevolge van de dieetverandering
(52). Een ander voorbeeld van de invloed
van dieet op de darmflora is beschreven
door Bullen en Scarisbrick (9). Schapen
gevoerd met hooi waren niet ziek te maken
door een kunstmatige besmetting met
Clo-
stridium perfringens.
Als de dieren met
tarwe of haver werden gevoerd, leidde de-
zelfde besmetting tot de dood als gevolg
van een snelle vermenigvuldiging van
Clos-
tridium perfringens.

d. De leeftijd van de gastheer is van in-
vloed op de kolonisatie resistentie.

Het immuunapparaat bij zeer jonge cn zeer
oude dieren functioneert nog niet optimaal
of niet optimaal meer waardoor de gevoe-
ligheid voor infecties relatief hoog is. Jonge
zoogdieren worden immunologisch be-
schermd door maternale immuniteit en
door toevoer van antistoffen via de moe-
dermelk.

Een oorzaak voor de grote gevoeligheid
van jonge dieren voor infecties kan liggen
in het feit dat de pH in de maag nog onvol-
doende laag is (69).

Bovendien is de microflora nog in opbouw,
waardoor het beschermend effect nog niet
optimaal is.

e. Na het spenen treden frequent maag-
darmproblemen op (41). Het ligt voor de
hand aan te nemen dat een gebrekkige ko-
lonisatie resistentie hieraan ten grondslag
ligt. Misschien heeft de darmflora op het
moment van spenen nog niet zijn defini-
tieve beslag gekregen. Uit onderzoek bij
muizen is bekend geworden dat pas na 4
weken de definitieve samenstelling van de
flora, de zogenaamde \'climax community\',
bereikt is (62), dus ruim één weck na het
spenen! Allerlei andere factoren kunnen
eveneens bijdragen tot problemen bij het
spenen: wegvallen van het beschermend ef-
fect van dc melk, fysiologische problemen
als gevolg van overeten (69) of een nog
onvoldoende ontwikkeld immuunappa-
raat. Ook stress kan in dit verband een
belangrijke rol spelen. Eveneens zijn er re-
centelijk aanwijzingen gevonden dat over-
gevoeligheid tegen antigenen uit het voed-
sel darmbeschadigingen tot gevolg kan
hebben, die predisponeren tot infectie met
enteropathogene
E. co/;-stammen (49).

-ocr page 655-

r. Stress is een factor die dc samenstelling
van dc darmflora lean beïnvloeden (51, 32).
Het resultaat van een dergelijke beïnvloe-
ding is een duidelijke verlaging van de ko-
lonisatie resistentie van de Salmonella\'s in
dc darm van dc muis (72).

SUGGESTIES VOOR PREVENTIE VAN
DARMFLORAPROBLEMEN MET GEBRUIK-
MAKING VAN DE PRINCIPES VAN DE
KOLONISATIE RESISTENTIE

Suggesties worden besproken aan de hand
van dc drie bovengenoemde elementen.
/. Potentieel pathogene microflora
Door een goede hygiëne wordt getracht de
besmettingsdruk op een aanvaardbaar peil
te houden. Het huisvesten van dieren op
gaasbodems is hygiënisch gezien een goede
methode om een scheiding tc bereiken tus-
sen eventuele ziekteverwekkers en het dier.
Uit eigen ervaring is bekend dat honden en
katten vrij worden van Salmonella\'s bij
huisvesting in kooien met gaasbodems (33).
Vaccinatie draagt eveneens bij tot vermin-
dering van circulerende pathogene organis-
men, zoals is aangetoond bij vaccinatie
tegen enteropathogene
E. coli bij varkens
(3). Ook deze maatregel draagt dus bij tot
verlaging van de infectiedruk.

2. Autochtone microflora

De microbiologische gevolgen van de ge-
ncraticscheiding van sommige diersoorten
in de intensieve dierhouderij voor com-
merciële doeleinden zouden beperkt of
zelfs opgeheven kunnen worden door de
jonge dieren een flora afkomstig van een
oudcrdicr aan te bieden vlak na de ge-
boorte of het uitkomen van het ei. Schoor-
voetend worden de eerste pogingen onder-
nomen bij kalveren en kuikens. Bij kuikens
zijn dc resultaten bemoedigend. Behalve
bescherming tegen infecties is cr ook een
grocibcvorderend effect van dc flora ge-
constateerd (30). Voordat op grote schaal
toepassing zal plaatsvinden, dienen nog
enkele zaken opgehelderd te worden. Bij-
voorbeeld: Hoe kan bereikt worden dat
ongewenste (potentieel) pathogcnc micro-
organismen, waaronder virussen, geëlimi-
neerd worden uit de uitgangsflora. En: Hoe
wordt voorkomen dat de strikt anaerobe
bacteriën tijdens het transport door atmos-
ferische zuurstof worden gedood? Ook het
bewaren van startflora\'s levert nog pro-
blemen op.

Antibioticagebruik heeft ccn enorme wild-
groei achter dc rug. Het wordt hoog tijd
voor een voorzichtiger beleid. Misschien
valt iets tc leren van het beleid dat in zie-
kenhuizen wordt toegepast bij behandeling
van patiënten die belastende therapieën
moeten ondergaan waarbij de algemene
weerstand sterk achteruitgaat. Hierbij wor-
den de organismen met potentieel patho-
gene eigenschappen selectief verwijderd
(selectieve decontaminatie). De rest van de
flora, inclusief de beschermende eigenschap-
pen, wordt intact gelaten (76).

3. Gastheer

Verzwakte dieren zijn gevoeliger voor in-
fecties in vergelijking met gezonde dieren.
Het is dus zaak om de weerstand van deze
dieren overeind tc houden door adequate
huisvesting, juiste klimatologische omstan-
digheden, juiste voeding, enz. Het heeft
geen zin een goede beschermende micro-
flora op huid en slijmvliezen te hebben als
niet ook aandacht besteed wordt een de
algemene weerstand van de dieren.
Vasten, indien gebruikt als therapie, dient
gepaard te gaan met goede hygiëne, omdat
het maagdarmkanaal op dat moment niet
of slecht verdedigd wordt tegen indringers.
Dieetveranderingen behoren, indien nodig,
altijd geleidelijk plaats te vinden. Parallel
hiermee zal de flora zich geleidelijk aan-
passen, wat weer leidt tot minder versto-
ringen in de relatie tussen flora en gastheer.

Diarreeën bij biggen, kalveren en pluimvee
vormen één van de grootste problemen in
de huidige diergeneeskunde. Het veteri-
naire antwoord is een veelvuldig gebruik
van medicamenten waaronder antibiotica,
met alle eerder genoemde gevolgen van-
dien. Industrieën brengen
E. co//-vaccins
op dc markt om daarmee moedcrdieren en
jonge dieren te vaccineren. Deze vaccina-
ties worden met wisselend succes toege-
past, afbankelijk van de samenstelling van
het vaccin, het applicaticschema, de be-
smettingsdruk, etc. Men moet zich echter
realiseren, dat het massaal voorkomen van
pathogene
E. co/(-stammen in een darmka-

-ocr page 656-

naai een gevolg is van een ontsporing en
niet een oorzaak. Ecologisch gezien treden
pathogene micro-organismen regulerend
op in zoogdierpopulaties. De grote popula-
ties landbouwhuisdieren op kleine opper-
vlakken zijn nieuw in het voortgaande pro-
ces van de evolutie en het evenwicht daarin
is (nog) niet bereikt. Als we op de huidige
manier doorgaan, betekent dit dat we moe-
ten toestaan dat pathogenen blijven be-
staan in de landbouwhuisdier-populaties en
vanwege resistentievorming steeds moei-
lijker te bestrijden zullen zijn. In de proef-
dierkunde is de oplossing voor dit pro-
bleem gezocht in de sanering van dier-
bestanden. Via hysterectomie zijn dieren
verkregen die vrij waren van alle patho-
genen.

Door een zekere mate van microbiologi-
sche isolatie kan deze toestand vrij lang
gehandhaafd blijven. Aan de kant van de
weerstand is het gebruik van apathogene
startflora\'s toegepast waardoor de dieren
toegerust werden met een zekere kolonisa-
tie resistentie. De extra kosten die deze
manier van huisvesten met zich meebracht
werden voor een groot deel weer gecom-
penseerd door vooral minder neststerfte en
uitval tijdens het experiment.
Huisvesting in paviljoens en toepassing
van het all-in/all-out systeem zijn be-
proefde middelen bij het tegengaan van
grote populaties pathogenen. Mogelijk
zullen in de toekomst gedefinieerde darm-
flora\'s gebruikt worden, waarvan bewezen
is dat ze een optimaal effect hebben op de
gastheer. Kosten-baten-analyses zijn nodig
om na te gaan of een en ander economisch
haalbaar is. Een grote mate van inzicht is
nodig in micro-ecologische factoren bij
allen die betrokken zijn bij het houden van
dieren ten behoeve van de intensieve vee-
houderij.

Tot slot is het belangrijk dat dieren zoveel
mogelijk vrij van stress moeten worden ge-
houden. Gedragsbehoeften moeten bekend
zijn of worden en het zoötechnisch ant-
woord hierop moet zo goed mogelijk gerea-
liseerd worden.

Ondanks het bekend worden van achter-
gronden van de kolonisatie resistentie door
gebruik te maken van moderne onder-
zoekmethoden moet toch worden gezegd,
dat de kennis van de micro-ecologie in de

darm grote hiaten vertoont. Voor een deel
wordt dit veroorzaakt doordat het onder-
zoek zich voornamelijk richt op de ge-
volgen en niet op de oorzaken van ontspo-
ringen. Gezien de complexiteit van de
relatie microflora-gastheer en het belang
van de gevolgen van ontsporingen zou een
multidisciplinaire aanpak van het pro-
bleem door microbiologen, fysiologen, bio-
chemici, artsen, dierenartsen, voedings-
deskundigen en immunologen op zijn
plaats zijn (73).

DANKBETUIGING

Met dankzegging aan dr. W. J. I. van der Gulden
(Centraal Dierenlaboratorium te Nijmegen) cn drs. J.
C. Baars (Intervet International BVte Boxmeerjvoor
de gegeven adviezen.

LITERATUUR

1. Alexander, M.: Microbial Ecology, John Wiley
and Sons Inc., New York, 1971.

2. Allweiss, B., Dostal, J., Carey, K. E., Edwards,
T. F., and Fréter, R.;
Nature 1977; 266; 448-50.

3. Baars, J. C. and Storm, P. K.: Coli-enterotoxico-
sis and vaccination with K88and toxoid contain-
ing vaccin. Proceedings of the International Pig
Veterinary Society Congress, Zagreb, Yugo-Sla-
via, 1978.

4. Berg, R. D. and Savage, D. C.: Immunological
responses and micro-organisms indigenous to
the gastrointestinal tract./Im../.
Clin. Nutr. 1972;
25: 1364-71.

5. Bergeim, O.; Toxicity of intestinal volatile fatty
acids for yeasts and
Escherichia coU. ./. Infect.
Dis.
1940; 66: 222-34.

6. Bergeim, O., Hanszen, A. H., Pincussen, L., and
Weiss, E.: Relation of volatile fatty acids and
hydrogen sulphide in the intestinal flora../.
Inf.
D/i. 1941; 69: 15.5-66.

7. Bohnhoff, M., Miller, C. P., Martin, W. R.: Re- j
sistance of the mouse\'s intestinal tract to experi-
mental Salmonella infection. 1. Factors which
interfere with the initiation of infection by oral
inoculation.
J. Exp. Med. 1964; 120; 805-17.

8. Brock, T. D.: Principles of microbial ecology.
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Yer-
sey, 1966,

9. Bullen, J. J. and Scarisbrick, L. R.: Enteroto-
xaemia of sheep: experimental reproduction of
the disease. /
Path. Baa. 1957; 73: 495-509.

10. Burrows, W., Elliot, M. E., and Havers, J.: Stu-
dies on immunity on Asiatic cholera.
J. Inf Dis.
1947;81:261-81.

11. Dubos, R.: Staphylococci and infection immun-
ity.
Am. J. Di.s. Child 1963; 105: 643-5.

12. Dubos, R., Schaedler, R. W., Costello, R., and
Hoet, P.: Indigenous normal and autochthonous
flora of the gastrointestinal tract.
J. Exp. Med.
1965; 122: 67-76.

-ocr page 657-

13. l:.rland.sen. S. !.. and Chase. [). Ci.: Panelh cell
function: phagocytosis and intracellular digestion
of intestinal microorganisms. 1.
Ilcxainiia muris.
./. Ullraslruclural Rc.search
1972:41: 296-318.

14. llrlandsen, S. L,. and Chase, D. Ci.: Morpholo-
gical alterations in the microvillus border of
villous epithcli;il cells produced bv intestuial
microorganisms.
Am. ./. Clin. Niilr. 1974; 21:
1277-86.

15. Fincgold. S. M. and Sutter. V. 1..: Fecal flora in
different populations, with special reference to
the diet.
Am. ./. Clin. Nulr. 1978; 31: S 116-S 122.

16. I loch, M. H., Gershengorcn, W,, Diamond, S.,
and Hcrsh,T.: Cholicacid inhibition of intestinal
bacteria.
Am. ./. Clin. Nutr 1970; 23: 8-10.

17. f-loch, M. fF. Binder. H. .1.. Filburn. B., and
Gershengorcn, W.: The effect of bile acids on
intestinal microHora./Im../.
Clin. Nutr. 1972; 25:
1418-26.

18. l-oo, M. C. and Lee, A.: Immunological response
of mice to members ofthe autochthonous intes-
tinal microllora.
Inf. Immun. 1972; 6: 525-32.

19. I\'rederiq. P. and Lcvinc, M.: Antibiotic interrela-
tionships among the enteric group of bacteria../.
Bacrcriol. 1947; 54: 785-92.

20. I rcter, R.: In vivo and in vitro antagonism of
intestinal bacteria against
.Shigella flexneri. II.
The inhibitory mechanism../.
Infect. Pis. 1962;
110: 38-47.

21. 1-retcr. R.:Studiesof the mechanism of action of
intestinal antibody in experimental cholera.
Texas Kept. Biof Med 1969; 27: (Suppl. I), 299-
316.

22. Freter, R.: Mechanism of action of intestinal an-
tibody in experimental cholera. 11. An antibody-
mediated antibacterial reaction at the mucosal
surface.
Inf Immun. 1970; 2: 556-62.

23. Freier, R.. Abrams.G. D., and Aranki, A.: Pat-
terns of interaction in gnotobiotic mice among
bacteria of a synthetic \'normal\' intestinal llora.
In: Heneghan. .1. P. (ed.). Cjcrmfree research.
Academic Press, New York, 1973, p. 429-33.

24. Freter, R.: Interactions between mechanisms
controlling the intestinal microllora.
Am. J. Clin.
Nulr.
1974; 27: 1409-16.

25. l-retcr, R , O\'Brien, P. C. M., and Macsai, M. S.:
FTfect of Chemotaxis on the interaction of cho-
lera vibrios with intestinal mucosa.
Am. ./. Clin.
Nutr.
1979; 32: 128-32.

26. Freter, R.. Brickner. H., I\'eketc, .1., Vickerman.
M. M., and Carey, K. E.: Survival and implanta-
tion
of Escherichia coli in the intestinal tract. Inf
Immun.
1983; .39: 686-703.

27. Fubara, E. S. and Freter, R.: Source and protec-
tive function of coproantibodies in intestinal dis-
eases.
Am. .1. dm. Nulr. 1972; 25: 1357-63.

28. Fuller, R.: Ecological studies on the lactobacillus
Hora associated with the crop epithelium ofthe
fowl. /
Appl Bad. 1973; 36: 131-9.

29. Fuller, R. and Brooker. B. E.: Lactobacilli which
attach to the crop epithelium ofthe fowl.
Am../.
Clin. Nutr.
1974; 27: 1305-12.

30. Goren, E., dc .long, W. A., Doornenbal, P..
Koopman, .L P., and Kennis, H. M.: Protection
of chicks against
.Salmonella infantis infection
induced by strict anacrobically cultured intesti-
nal microllora.
The Veterinary Quarterh 6:

22-6.

31. Hentges. L). .1.: 1 nllucnce of pH on the inhibitory
activitv of formic and acetic acids for Shigella.
J.
Baderiol.
1967; 93: 2029-30.

32. Holdeman. L. V., Good, 1. .L.and Moore, W. E.
C.: Human fecal llora: a variation in bacterial
composition within individuals and a possible
effect ofemotional stress.
Appl Environm. Micro-
biol
1976; 31: 359-75.

33. Koopman..!. P. and .lanssen. F. G..L: Salmoncl-
lae bij dieren, die voor experimenten werden
aangekocht.
Tijdschr. Diergenee.skd. 1973; 98:
1111-7,

34. Koopman. .1. P., Kennis, H. M.: Two methods to
assess the gastrointestinal transit time in micc. Z.
Ver.mchstierk. 1977; 21: 72-7.

35. Koopman..!. P., Stadhouders, A. M. en de Boer.
H.: De darmllora van de muis.
Tijdschr. Dierge-
neeskd
1981: 106: 748-55.

36. Koopman. .1. P., Welling, G. W.. Huijbrcgts. A.
W. M.. Mullink, .1. W. M. A., and Prins. R. A.:
Association of germ-free mice with intestinal
microlloras. /.
Ver.suchstierk. 1981:23: I45-.S4.

37. Koopman,.!. P., Prins. R. A.. Mullink..!. W. M.
A.. Welling, G. W., Kennis, 11. M.,and Hectors,
M. P. C.: Association of germfrce micc with bac-
teria isolated from the intestinal tract of\'normal\'
micc.
Versuchsticrk. 1983; 25: 57-62.

38. Koopman, .1. P., Kennis, 11. M.. Mullink. .1. W.
M. A., Prins. R. A.,Stadhouders, A. M.,dc Boer,
H., Hectors, M. P. C.,and vander Logt, J. T. M.:
Association of germ-free rats with different micro-
noras. Z.
Versuchstierk. 1984; 26: 49-56.

.39. Koopman. .1. P.. Kennis, H. M.. Mullink. .1. W.
M. A.. Prins, R. A..Stadhouders, A. M.,de Boer.
H., and Hectors, M. P. C.: \'Normalization\' of
gcrmfree mice with anacrobically cultured cecal
flora of \'normal\' mice.
Lab. Animals 1984; 18:

188-94.

40. Koopman. .1. P., Kennis, 11. M.. Hectors, M. P.
C., Lankhorst, A., Stadhouders, A. .!.. and dc
Boer. IL: Reciprocal \'normalization\' of intesti-
nal parameters by native intestinal microllora of
the rat and mouse. (Manu.script in preparation),

41. Kovacs, F., Nagy. B.. and Sinkovics, G.: Fhe gut
bacterial llora of healthy early weaned piglets,
with special regard to factors inHuencing its
composition.
Acta Vel. Acad. .Sei. Hung. 1972; 22:
327-38.

42. Lcvison. M. E.: Effect of colon llora and short-
chain fatty acids on growth
in vitro of Pseudomo-
nas aeruginosa
and Entcrobacteriaceae. Inf. Im-
mun.
1973; 8: .30-5.

43. Lloyd. A. B., Cumming, R. B.. and Kent. R. D.:
Prevention
a( Salmonella typhimurium infection
in poultry by pretreatment of chickens and
poults with intestinal tracts.
Ausi. Vel. ./. 1977;
53: 82-7.

44. March, B. E.: The host and its microllora: an
ecological unit.
J. Anim. Sci. 1979; 49: 857-67.

45. Meyer, E., Stelzner, A., and Geyer, G.: Unter-
suchungen zur künstlichen Besiedlung des keim-
armen (\'sterilen\') Dünndarms von Mäusen. Ein
Beitrag zur Funktion der Panethischen Körner-
zellen.
Zool. Jb. Phv.sioi 1973; 77: 442-9.

-ocr page 658-

46. Mcyncll, G. G.: Antibacterial mechanisms of the
mouse gut. II. The role of Et, and volatile fatty
acids in the normal gut.
Br ./. Exp. Palhnl. 1963;
44: 209-19.

47. Meyncll, G. G., Subbaiah. T. V.: Antibacterial
mechanisms of the mouse gut. I. Kinetics of in-
fection by
Salmonella typhimurium in normal and
streptomycin treated mice studied with abortive
transductants.
Br. ./. Exp. Palhol. 1963; 44: 197-
208.

48. Miller. C. P. and Bohnhoff, M.: A study of expe-
rimental Salmonella infection in the mouse. ./.
Inf. Dis. 1962; III: 107-16.

49. Miller. B.. Newby, T. J.. Stokes, C. R., and
Bourne. F. .1.: The significance of dietary an-
tigens in Ihc aetiology of post-weaning diar-
rhoea. Proceedings of tile International Pig Vete-
rinary Society Congress. Mexico. 11, 1982.

50. Moore. W. E. C. and Holdeman. L. V.: Iden-
tification of anaerobic bacteria.
Am. .7 din.
Nulr.
1972; 25: 1.^06-13.

51. Moore, W. E.C.,Cato. E. P.. and Holdeman. L.
v.: Some current concepts in intestinal bacteri-
ology.
Am. ./. Clin. Nutr. 1978; 31: S 33-S 42.

52. .Murrell. T. G. C. .1.. Egerton, .1. R., Rampling,
A., Samels. .1.. and Walker. P. D.: The ecology
and epidemiology of the pig-bel syndrome in
man in New Guinea. ./.
Hvg. Camh. 1966; 64:
375-96.

53. Ozawa, A. and Frctcr. R.: Ecological mechan-
isms controlling growth of
Escherichia coli in
continuous How cultures and in the mouse intes-
tine. ./.
Inf. Di.s. 1964; 114: 235-42.

54. Paine. T. I \'.: The inhibitory actions of bacteria
on Candida growth.
Aniihiotic Chemother. 1958;
7: 273-81.

55. Porter. .1. R. and Rettger, 1,. F.: Inlluence of diet
on the distribution of bacteria in the stomach,
small intestine and cecum of the white rat../.
Inf.
/)/i. 1940; 66: 104-10.

56. Ranlala. M. and Nurmi, E.: Prevention of the
growth of
Salmonella infantis in chicks by the
flora of the alimentary tract of chickens.
Br.
Poult. Sci.
1973; 14: 62^30.

57. Robinson. R. A. and Royal. W. A.: Field epizo-
otiology of Salmonella infection in sheep.
N.Z.
J. Agric. Res.
1971; 14: 442-56.

58. Rowley, D.: Specific immune antibacterial mech-
anisms in the intestines of mice.
Am../. Clin. Nutr.
1974; 27: 1417-23.

59. Ro/ee. K. R.. Cooper, D.. I.am, K.,and Coster-
on, .1. W.: Microbial flora of the mouse ileum
mucous layer and epithelial surface.
Appl. Env.
Microbiol.
1982; 43: 1451-63.

60. Savage, D. C. and Blumershinc, R. V. H.:
Surface-surface associations in microbial com-
munities populating epithelial habitats in the
murine gastrointestinal ecosystem: scanning
electron microscopy.
Inf. Immun. 1974; 10: 240-
50.

61. Savage, D. C.: Indigenous microorganism asso-
ciating with mucosal epithelia in gastrointestinal
ecosystem. In: D. Schle.ssinger (ed.) Microbio-
logy. American Society of Microbiology, Wash-
ington. D.C., 1975, p. 120-3.

62. Savage, D. C.: Microbial ecology ofthe gastroin-
testinal tract.
Ann. Rev. Microbiol. 1977; 31: 107-
33.

63. Savage. D. C.: Factors involved in colonization
of the gut epithelial surface.
Am. ./. Clin. Nutr.
1978; 31: S 131- S 5.

64. Savage, f). C.: Introduction to mechanisms of
association of indigenous microbes.
Am. J. Clin.
Nutr.
1979; 32: I 13-8.

65. Sellwood. R.: Escherichia coli diarrhoea in pigs
with or without the K 88 receptor.
Vet. Rec. 1979;
105; 228-.\'iO.

66. Shinefield. H. R.. Ribblc. .1. C., Boris, M., and
Eichenwald, H. F.: Bacterial interference: its ef-
fect on nursery-acquired infection with
Staphy-
lococcus aureus.
I. Preliminary observations on
artificial colonizations of newborns.
Am. J. Dis.
Child.
1963; 105: 646-54.

67. Shull, .1. .1. and Frederick. H. M.: Adverse effcct
of oral antibacterial prophylaxis and therapy on
incidence of neonatal calf diarrhea.
Vet. Med.-
/Smull Anim. Clin.
1978; 73: 924-30.

68. Silvia, E. N.. Snoeycnbos, G. H., Weinack, O.
M., and Smyser. C. F.: The inlluence of native
gut microflora on the colonization and infection
of
Salmonella gallinarum in chickens. Avian Dis.
1981; 25: 68-73.

69. Smith. H. W. and .loncs, .1. E. T.: Observations
on the alimentary tract and its bacterial llora in
healthy and diseased pigs. ./.
Pathol. Bacleriol.
1963; 86: 387-412.

70. Smith. H.: The role of microbial interactions in
infectious disease.
Phil. Trans. R. Soc. Land. R
1982; 297: 551-61.

71. Snoeycnbos, G. H.. Weinack, O. M., and Smy-
ser, C. F.: Protecting chicks and poults from
Salmonella by oral administration of \'normal\'
gut microflora.
Avian Dis. 1978; 22: 273-87.

72. Tannock, G. W. and Savage, D. C.: Influences of
dietary and environmental stress on microbial
population in the murine gastrointestinal tract.
Inf Immun. 1974; 9: 591-8.

73. Tannock, G. W.: Microbial interference in the
gastrointestinal tract.
ASEAN ./. Clin. Sciences
1981; 2: 2-.34.

74. Waaij, I), van der. Berghuis-de Vries, J. M., and
Lekkerkerk-van der Wees,.I. E. C.: Colonization
resistance of the digestive tract in conventional
and antibiotic treated mice. .7
f/vt;. Camh. 1971;
69:405-11.

75. Waaij, L). van der and Bcrghuis, .1. M.: Determi-
nation of the colonization resistance of the diges-
tive tract of individual mice. /
Hvg. Camh. 1974;
72: 379-87.

76. Waaij, D. van der: Kolonisatie resistentie van het
maagdarmkanaal; nieuwc wcgen voor de infec-
tieprevcntie in ziekenhuizen.
Ned. Tijd.schr. Cie-
neeskd
1979; 123: 273-6.

77. Weinack. M., Snoeycnbos, G. H., Smyser. C. F.,
and Soerjadi. A. S.: Reciprocal competitive ex-
clusion of Salmonella and
Escherichia coli by
native intestinal microflora of the chicken and
turkev.
Avian Dis. 1982; 26: 585-95.

-ocr page 659-

Neurologische afwijkingen ten gevolge van
Equine Herpesvirus type 1 en Neuritis Caudae
Equinae bij het paard

Een literatuuroverzicht\'

Neurological Disorders Due to Equine Herpes Virus. Type I. and Neuritis
Caudae Equinae in Harses

A Review ol the Liierulwe

M. M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan en
G. J. Binkhorst^

ehvi

samenvatting Een literatuuroverzicht van de neurologische vorm (paralytische vorm) van Equine
Herpesvirus type 1 infectie en de Neuritis Caudae Equinae wordt gegeven. Besproken worden etiologie.
voorkomen, symptomatologie, pathomorfologie. diagnostiek en therapie. De eindconclusie luidt dat het
in veel gevallen mogelijk is de heide aandoeningen te differentiëren.

summary The differences in aetiologv. symptomatology, pathomorphology, diagnosis and therapy
between the nervous form (paralytic Jbrm) of Equine Herpes Virus, type /, and Neuritis Caudae
Equinae are reviewed.

The conclusion is that in most ca.ses it ispos.sible to differentiate between these two clinical .syndromes.

inleiding Igj^j Vooral in verband met het verschil in
De ziektebeelden behorende bij de neuro- prognose is het van groot belang deze twee
logische vorm van een Equine Herpesvirus aandoeningen in een zo vroeg mogelijk
type 1 (EHVl)-infectie en Neuritis Caudae stadium van elkaar te kunnen differentiê-
Equinae (NCE) worden vooral gekenmerkt ren.
door uitvalsverschijnselen in de achter-
band. De belangrijkste symptomen die bij etiologie en pathogenese
deze aandoeningen kunnen optreden zijn
ataxie, parese of paralyse van de achter-
benen, parese of paralyse van staart-, rec- Campbell en Studdert (11) belichten in een
tum- en/of blaasmusculatuur cn een min of uitgebreid overzichtsartikel dc verschillen-
meer duidelijke hyposcnsibiliteit rond de de aspecten van een EHVl-infectie in het
staartwortel. Een enkele maal kunnen ook algemeen. Een infectie met EHVl kan ver-
functiestoornissen van de kopzenuwen, schillende symptomen-complexen tot ge-
met name van de N. facialis voorkomen. volg hebben. Het langst bekend is, sinds
De volgorde waarin de symptomen op- het begin van deze eeuw, de respiratoire
treden, het verloop en de prognose zijn vorm, waarvan de oude naam voor het
voor beide ziektebeelden echter verschil- etiologisch agens \'rhinopneumonitisvirus\'

\' Het artikel is een bewerking van het in oktober 1981 gehouden referaat van drs. M. M. Sloet van Oldruiten-
borgh-Oosterbaan.

2 Drs. M. M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan en dr. G. J. Binkhorst, Vakgroep Inwendige Ziekten der
Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 16, 3584 CM Utrecht.

-ocr page 660-

afkomstig is (20). In de dertiger jaren is liet
EHVI besclireven als de veroorzaker van
virusabortus (16). Sinds 1966 wordt ook
een neurologisch ziektebeeld als gevolg van
een EHVl-infectie beschreven (39).

Van het EHVl-virus zijn 2 subtypen be-
kend, het foetale subtype 1 (F-strains) en
het respiratoire subtype 2 (R-strains), op
grond van een duidelijk onderscheid in
groei en DNA patronen. Daar ook klini-
sche en epidemiologische verschillen tus-
sen dc subtypen worden waargenomen,
wordt door Studdert (41) voorgesteld het
subtype 2 in het vervolg als EHV4 aan te
duiden.

De weinige virusisolaten uit dieren met de
neurologische vorm van EHVl die nader
onderzocht zijn met behulp van restrictie
enzymanalyse, werden geclassificeerd als
F-stammen (32, 41).

Recente experimenten (33) doen vermoe-
den dat alleen het foetale type viraemisch
wordt cn een voorkeur heeft voor het vaat-
endotheel. Het virus verspreidt zich zonder
extracellulaire fase, zodat tijdens de virae-
mie en ondanks de aanwezigheid van hu-
morale antistoffen het vaatendotheel direct
vanuit de leucocyten geïnfecteerd kan wor-
den (26). Dc neurologische uitvalsverschijn-
selen zijn het gevolg van dezc vaatwandlae-
sies. Door bloedingen en thrombusvor-
ming in de kleinere arteriën en venen
ontstaat hypoxie, met als gevolg ischaemie,
degeneratie en necrose van het omgevende
zenuwweefsel. Het virus is niet primair
neurotroop zoals bekend van enkele an-
dere, ccn (myelo)encephalitis, veroorzaken-
de herpesvirussen, o.a. het Herpes simplex
virus bij dc mens, het IBR-virus bij het
rund en het Aujcszky-virus bij het varken.
Zowel bij een hcrinfectie als door reactive-
ring van een latente infectie (10) cn na
(booster)vaccinatie kunnen de al aanwe-
zige scrum neutralisatie titers in korte tijd
zeer snel stijgen. Dintcr c.s. (17) en Jackson
c.s. (25) suggereren dat de vaatwandlaesies
niet door virusvermeerdering veroorzaakt
worden, maar dooreen antigeen-antilichaam-
reactic. Dit zou een verklaring kunnen zijn
voor het geringe aantal virus-isolaties uit
het hersenweefsel. Deze complexen kunnen
echter zowel
in vivo als in vitro ontstaan (II,
37).

NCE

Op grond van het granulomateuzc karak-
ter van de aandoening is gezocht naar een
infectieus agens als primaire oorzaak, of
als contribuant tot antigeen-antilichaam
reacties. Tot nu toe werden hiervoor geen
aanwijzingen gevonden (14, 21,23). Verder
worden op basis van de neuritis wel verge-
lijkingen gemaakt met de bij de mens voor- j
komende allergische neuropathieën zoals \'
het Guillain-Barré-syndroom en de expe-
rimentele allergische neuritis (EAN)bij rat-
ten. Kadlubowski en Ingram (27) vonden
in analogie met EAN ratten, in het serum
van paarden met NCE, vooral wanneer ook
de kopzenuwen waren aangetast, antilicha-
men tegen bovine Pj, een myeline proteïne.
De aanwezigheid van deze antilichamen
zou het gevolg kunnen zijn van het vrij-
komen van myeline uit de aangetaste ze-
nuwen. Bij een aantal andere perifere neu-
ropathieën zijn dergelijke antilichamen niet
gevonden.

Overigens verschillen de genoemde ziekte-
beelden zowel klinisch als pathomorfolo-
gisch van NCE. Behalve door infectieuze
agentia zou ook door trauma destructie
van de uittredende zenuwen kunnen op-
treden. Het ontbreken van ernstige veran-
deringen van de wervelkolom ofin het om-
gevende weefsel maakt deze hypothese niet
waarschijnlijk.

VOORKOMEN EN PROGNOSE
EHVl (2, 4, 12, 13, 17, 24, 25, 26, 29, 38, 43, 46)
De neurologische vorm van EHVl wordt
voornamelijk beschreven bij volwassen
merries, maar kan ook optreden bij heng-
sten, ruinen en veulens. De aandoening
treedt zowel bij drachtige als bij nict-drach- |
tige dieren op. Helaas zijn nog onvol- !
doende gegevens beschikbaar over de wijze ;
van verspreiden en de oorzaak waardoor j
de sporadische uitbraken vooral bedrijfs- i
gebonden optreden. Uit de literatuurgege-
vens (zie tabel 1) zijn ten aanzien van de
neurologische vorm van EHVl enkele cij-
fers te berekenen, die met de nodige voor-
zichtigheid geïnterpreteerd moeten wor-
den: een morbiditeit van 32% met een
lethaliteit van 28%, dat wil zeggen een mor-
taliteit van 9%. Hieruit zou kunnen blijken
dat de prognose voor paarden op een be-
drijf waar een uitbraak optreedt van de

-ocr page 661-

nerveuze vorm van EHVl niet altijd slecht
is.

NCE (14, 15,21,23,31,42)

NCE kan optreden bij paarden ouder dan
driejaar van allerlei rassen, zowel bij mer-
ries als bij ruinen en hengsten. De aandoe-
ning komt slechts sporadisch en altijd in op
zichzelf staande gevallen voor.
Na ccn vrij acuut begin kan de toestand
lange tijd (weken tot maanden) stationair
blijven.

Voorzover bekend is de kans op herstel
minimaal, mede door het optreden van se-
cundaire aandoeningen.

SYMPTOMATOEOGIE

Incubatietijd en prodromale verschijnselen

EHVl (4, 12, 13,24,26,30,38,47)

De incubatietijd van dc neurologische
vorm van EHVl kan gesteld worden op
ongeveer 6-8 dagen. Eén tot zes dagen vóór
het optreden van de neurologische ver-
schijnselen kan wat hoesten, een waterige
neusuitvloeiing en een temperatuurverho-
ging optreden. Incidenteel worden sufheid,
verminderde eetlust, dikke benen en, bij
hengsten,
Urticaria en gezwollen testikels
gezien.

NCE (21. 23)

Dc incubatietijd van deze aandoening is op
geen enkele manier te bepalen, omdat de
aandoening niet experimenteel kan worden
opgewekt en prodromale verschijnselen
niet of nauwelijks worden opgemerkt.

I abel I. Gegevens over enkele in dc lileratuur beschreven uitbraken van de neurologische vorm van UHV\'1.

Totaal aantal

dieren aanwezig

Aantal dieren met

Aantal dieren

.Aantal dieren gestorven

Auteu r

op het bcdrijl

neurologische versch.

hersteld

ol afgemaakt

Bitsch c.s. (3)

36

6

3

3

Crowhurst c.s. (13)

26

10

8

2

t)intcrc.s. (17)

49

6

4

2

Greenwood c.s. (24)

82

42

33

9

Purscll c.s. (38)

12

3

1

2

\'1 hein c.s. (43)

12

3

2

1

Thomson c.s. (46)

21

5

3

1

Totaal

238

75

54

21

morbiditeit: 75/238 = 32\'/,
mortaliteit: 21/238 = W,
lethaliteit: 21/75 = lü\'/i

Slechts in enkele gevallen worden prodro-
male verschijnselen beschreven, te weten
nervositeit van het dier bij benaderen, pijn-
lijkheid in de lendestrcek en jeuk aan de
staartwortel.

Symptomen (zie tabel 2)

EHVl (2.4. 12. 13. 17, 24. 25. 26. 29. .10. 34. 38. 39.43.
46. 47)

De symptomen van dc neurologische vorm
van EHVl beginnen meestal acuut, waar-
bij incoördinatic van de achterhand als eer-
ste symptoom opvalt. Vervolgens kunnen
binnen enkele dagen hyposcnsibiliteit rond
de staartwortel. verminderde staart-tonus,
een gedeeltelijke blaasverlammingen even-
tueel urinc-incontincntic ontstaan. In en-
kele gevallen verloopt de aandoening snel
progressief en kunnen dc dieren binnen één
tot enkele dagen niet meer opstaan ten ge-
volge van incoördinatic, parese cn/of para-
lyse. In dit stadium van dc aandoening is dc
temperatuur niet verhoogd en kan zelfs tc
laag zijn. Dc patient is attent en eet en
drinkt normaal. De defaecatic verloopt
meestal zonder problemen. Soms zijn de
vulvalippcn slap of treedt er ccn prolaps
van dc penis op. Een enkele maal worden
functiestoornissen van dc kopzenuwen
waargenomen, tc weten spicrtrckkingcn
van de musculatuur van het hoofd (2, 24),
facialisparalysc (2) en parese van de N. hy-
poglossus (38). In het paralytische stadium
kunnen depressie en verminderde eetlust
optreden. In het ernstigste geval ligt het
paard met getrcktc benen, trilt over het
hele lichaam en is urine-incontincnt.

-ocr page 662-

Het gehele beeld ontwikkelt zich door-
gaans binnen enkele dagen tot een week,
waarna een geleidelijke verbetering kan
optreden. Soms is echter euthanasie nood-
zakelijk.

Als complicatie van de neurologische vorm
EHVl wordt abortus genoemd. Ook kan
een wat verhoogde ademfrequentie op-
treden. In een enkel geval ontwikkelt zich
bij de liggende paarden (secundair) een
pneumonie.

NCE (14, 15, 21, 23, 31, 42)

Het eerst opvallende symptoom van NCE
is het niet optillen van de staart bij defaeca-
tie; éénmaal werd urine-incontinentie als
eerste symptoom beschreven (31). Daar-
naast valt op dat op de faeces wordt geperst
doordat coprostasis optreedt ten gevolge
van de rectum- en anusverlamming. In de
meeste gevallen bestaat er een blaasver-
lamming met urine-incontinentie. Een meer
of minder uitgebreid symmetrisch gebied
rond de staartwortel en het perineum is
hyposensibcl, wat gepaard kan gaan met
een hypersensibele randzóne. In een verge-
vorderd stadium wordt parese van de ach-
terbenen en soms ook parese van de voor-
benen waargenomen. Door twee auteurs
werd atrofie van de bekkenmusculatuur
gezien (21, 42). Incidentcel wordt verlam-
ming van de vulvalippen of een partiële
penisverlamming beschreven.
Naast al deze symptomen rond de achter-
hand worden soms afwijkingen van de
kopzenuwen waargenomen, zoals facialis-
paralyse, eventueel gepaard gaande met
een trigeminusparalyse in combinatie met
atrofie van de kopmusculatuur, evenwichts-
stoornissen of slik- en visusstoornissen.

PATHOMORFOLOGISCHE BEVINDINGEN

EHVI (12,25,26,30, 37,38,46)

Bij sectie van paarden met de neurologi-
sche vorm van EHVl kan enerzijds ontste-
king van de voorste luchtwegen gevonden
worden, met als mogelijke complicatie een
bronchopneumonie, terwijl anderzijds af-
wijkingen ten gevolge van de verlammings-
verschijnselen kunnen worden gezien, zo-
als verwondingen, decubitus, overvulling
van de blaas en cystitis. In het centrale

Tabel 2. Overzicht van overeenkomsten en verschillen in symptomatologie tussen de neurologische vorm van
EHVl en NCE.

NCE

Neurologische vorm van EHVl

Soms koorts, hoesten en rhinitis als prodromalc ver-
schijnselen.

Acuut verloop, het beeld ontwikkelt zich binnen
enkele dagen, waarna alliankelijk van de ernst ecn
geleidelijke verbetering optreedt ol euthanasie nood-
zakelijk is.

Begint met ataxic/parcse of paralyse van de achter-
hand.

Verminderde staarttonus, geen anus- en rectumver-
lamming.

Geen coprostasc.

Partiële blaasverlamming, die soms gepaard gaat met
incontinentie komt vaak voor.

In het algemeen geen .sensibilitcitsstoornisscn.

Geen duidelijke prodromale verschijnselen.

Chronisch verloop, na een vrij acuut begin verergeren
de klachten heel geleidelijk.

In ecn vergevorderd stadium kan parese van achter- |
benen en eventueel voorbenen optreden.

Totaal verlamde staart, anus- en rectumverlamming i
zijn doorgaans de eerste verschijnselen.

i

Coprostasc treedt vaak op. [

In de meeste gevallen treedt ecn blaasverlamming en
urine-incontinentie op.

Hypcr-Zhyposcnsibilitcit van het gebied rond de
staartwortel.

Een enkele maal kunnen functiestoornissen van de
kopzenuwen voorkomen.

Incidenteel treedt een penisprolaps of verlamming
van de vulvalippen op.

-ocr page 663-

zenuwstelsel kunnen macroscopisch soms
bloedinkjes en malaciehaardjes worden
waargenomen. Bij histologisch onderzoek
van het centrale zenuwstelsel wordt een ka-
rakteristieke combinatie van vasculitis en
locale parenchymdegeneratie gevonden.
De vasculitis, die zowel de kleine arteriën
als venen betreft, komt verspreid door het
gehele centrale zenuwstelsel en de menin-
gen voor en is gekenmerkt door necrose en
proliferatie van endotheel, medianecrose
en intramurale en perivasculaire ophopin-
gen van voornamelijk rondkernige ontste-
kingscellen. De vaatwandbeschadigingen
kunnen gepaard gaan met lekkage van
bloedcomponentenen thrombose. De haards-
gewijze degeneratieve veranderingen in de
grijze en witte stof van hersenen en rug-
gemerg lopen uiteen van vacuolisatic en
axonzwelling tot volledige necrose met op-
ruimreactie. Deze veranderingen worden
als secundair aan de vaatlaesies beschouwd.
Incidenteel worden rondkernige infiltraat-
jes in spinale- en kopzenuwganglia be-
schreven. Ook in andere organen worden
vaatlaesies beschreven. In de lever kunnen
miliaire necrosehaardjes voorkomen.

nce(i4,21,23,31,42)

Bij sectic van paarden met NCE worden
cen blaasovervulling vaak met een cystitis
en een obstipatie van het rectum gevonden.
Soms is er spieratrofic, met name van de
glutcusmusculatuur. De veranderingen van
het zenuwstelsel beperken zich meestal tot
de laatste lumbale en de sacrale zenuwwor-
tels binnen het wervelkanaal, maar kunnen
zich soms tot buiten het wervelkanaal in de
bekkenzenuwen voortzetten. Soms zijn
ook kopzenuwen aangetast. Na opening
van het lumbosacrale wervelkanaal kun-
nen, behalve bij zeer chronische gevallen,
bloedingen en oedeem in het vet- en bind-
weefsel rond de cauda equina worden ge-
vonden. De aangetaste wortels zijn verdikt
door proliferatief ontstekingsweefsel en
zijn vaak tot één fibrotische massa ver-
groeid. Histologisch is er sprake van een
sterke infiltratie van ontstekingscellen in
en om de zenuwbundels en ganglia. Deze
cellen bestaan voor het grootste deel uit
rondkernigen (lymfocyten, macrofagen)
met daarbij wisselende hoeveelheden po-
lymorfkernige leucocyten, soms in de vorm
van micro-abcesjes, en meerkernige reus-
cellen. Tevens is er een sterke bindweef-
selproliferatie, vooral in het epineurium.
Vaak kunnen acute en meer chronische
stadia naast elkaar worden aangetroffen.
In zeer chronische gevallen zijn de ontste-
kingscellen in aantal afgenomen en over-
heerst de fibröse. De zenuwvezels vertonen
demyelinisatie en axondegeneratie. Ook
ganglionceldegeneratie kan worden gevon-
den.

diagnostiek

ehvl (2, 4. 8, 12. 13. 17, 24. 25. 26. .30, 34, 37, 38,
43, 46, 47)

Om de diagnose neurologische vorm van
EHVl bij het levende dier te stellen, is op
dit moment het onderzoek van gepaarde
sera één van de belangrijkste hulpmidde-
len, Een significante titerstijging in veertien
dagen is een bewijs voor het doormaken
van de infectie. Het bewijst niet dat EHVl
de oorzaak van de nerveuze verschijnselen
is, maar het wijst wel sterk in die richting,
vooral wanneer geen andere oorzaken wor-
den gevonden. Bij een zeer hoge \'aanvangs\'-
titer zal in het algemeen geen significante
titerstijging meer worden aangetoond het-
geen een superinfectie niet uitsluit.
Onderzoek van de liquor cerebrospinalis
(LCS) zou een hulpmiddel kunnen zijn bij
het stellen van de diagnose, maar slechts
enkele auteurs hebben hier onderzoek naar
gedaan (2, 26, 37, 38). Zij beschreven geel-
verkleuring, een verhoogd eiwitgehalte cn
een normaal tot iets verhoogd celgetal.
Bloedonderzoek is slechts in enkele ge-
vallen vermeld en de bevindingen varieer-
den van \'geen bijzonderheden\' tot een rela-
tieve lymfocytopenie met wat monocytose
in het koortsstadium (2, 4, 24).
Op een bedrijf waar meerdere paarden
aangetast zijn, heeft men meer aankno-
pingspunten dan bij een individuele patiënt
op een kliniek. Bij de andere dieren op een
dergelijk bedrijf kunnen zich symptomen
voordoen die opeen EHVl-infectie wijzen
zoals een verhoogde lichaamstemperatuur
met of zonder verlies van eetlust, hoesten,
rhinitis of abortus. Als abortus, op zichzelf
staand of als complicatie van de neurologi-
sche vorm, optreedt is het sectiebeeld van
de foetus typerend vooreen EHVl-infectie

-ocr page 664-

en lukt het meestal EHVl uit de foetus te
isoleren. Post mortem kan de diagnostiek
aanzienlijk worden uitgebreid met patho-
morfologisch onderzoek en onderzoek op
het voorkomen van virus in de weefsels.
Slechts enkele auteurs zijn er in geslaagd
virus te kweken uit hersenen en/of rugge-
merg (2, 12, 30, 38, 39, 43, 46, 47). Ook is
virus gekweekt uit longen (2, 30), lever (39),
milt (37, 39) en pharynxslijmvlies (13, 37).
Over de uitscheidingstijd is weinig bekend.
Patel c.s. (33) vermelden dat bij infectie met
een paralytische stam het virus tot 21 dagen
na de besmetting uit het neus-secretum
werd geïsoleerd. Burrow c.s. (10) vermel-
den een uitscheidingstijd van tenminste 9
weken. De aanwezigheid van dragers die
onder bepaalde omstandigheden van tijd
tot tijd virus uitscheiden is niet uit te
sluiten.

NCE(21,42)

Alleen wanneer de klinische symptomen
van NCE duidelijk aanwezig zijn is het mo-
gelijk de diagnose bij het levende dier met
vrij grote zekerheid te stellen. Behalve de
interpretatie van het klinisch onderzoek en
de symptomen staan ons eigenlijk geen an-
dere diagnostische hulpmiddelen ter be-
schikking. Onderzoek van de suboccipitaal
verkregen LCS is slechts bij twee dieren
beschreven en leverde geen bijzonderheden
op (21).

Routine bloedonderzoek levert bij dieren
met NCE ook geen bijzonderheden op.
Post mortem is het stellen van de diagnose
veel eenvoudiger omdat de pathomorfolo-
gische veranderingen kenmerkend zijn.

THERAPIE EN PREVENTIE

EHVl (2,3,5,6,9. 10, 13, 18, 19,22,24,33,35,38,39,
40, 43, 44, 45, 46)

Over een causale therapie bij de neurologi-
sche vorm van EHV1 is nog nauwelijks iets
bekend. Van de, in de humane genees-
kunde ontwikkelde chemotherapeutica
tegen het Herpes simplex virus, iododeso-
xyuridine, trilluorothymidine, adenine
arabinosidc (Ara-A) en het monofosfaat
derivaat (Ara-AMP), zijn alleen de beide
laatsten intraveneus toe te dienen. Nadelen
zijn de slechte oplosbaarheid en de bijwer-
kingen, met name de remming van de
beenmergfunctie en een voorbijgaande
neurotoxiciteit. Proeven met paarden zijn
niet bekend. Acyclovir bleek
in vitro in sub-
toxische concentraties niet meer werkzaam
te zijn tegen EHVl (40). Door Smith c.s.
(40) werden een nieuw nucleosidc analoog,
BIOLF-62, gevonden met een hoge antivi-
rale potentie, o.a. tegen EHVl en 3, ge-
koppeld aan een lage celtoxiciteit bij der-
male toepassing. Hoewel de auteurs op
grond van de goede oplosbaarheid zeer
hoopvol zijn over de toepassingsmogelijk-
heden, hetzij profylactisch als aerosol, dan
wel voor parenterale therapie, zijn hierover
nog geen experimentele resultaten bekend.
Corticosteroïden zijn in het algemeen ge-
contraïndiceerd bij virale infecties. Door
de onderdrukking van het natuurlijke af-
weermechanisme is eerder een verergering
van de aandoening te verwachten dan een
gunstig effect op de eventueel optredende
secundaire verschijnselen zoals oedeem-
vorming. Hoewel tot nu toe het verband
tussen cortisontoediening en een acute
EHVl-infectie nog niet is bewezen, is wel
bekend dat onder stressomstandigheden
acute exacerbaties en snelle stijgingen van
de serum neutralisatietiters tegen EHVl
kunnen optreden (10). Desondanks zijn
deze middelen op grond van hun immuno-
suppressieve werking, ter voorkoming van
de veronderstelde immuuncomplexvor-
ming, door verschillende auteurs (24, 43,
46) toegepast bij enkele dieren die reeds in
het paralytische stadium waren. De resul-
taten zijn niet overtuigend.

Het effect van paramuniteits inducers bij
EH V 1-infcctics is nog onvoldoende onder-
zocht. Het onderzoek van Thein c.s. (44)
toonde aan dat het door hen geteste Pmd-
avi geen therapeutisch effect had, terwijl dc
profylactische waarde bij infecties in het
algemeen, of ter ondersteuning van een
vaccinatie, betwijfeld moet worden. In een
overzichtsartikel geeft Goudswaard (22)
een aantal nadelige bijwerkingen aan, met
name de mogelijke onderdrukking van de
lokale IgA synthese na een op de interfcron-
inductie volgende besmetting of vaccinatie.
Als symptomatische therapie worden de
volgende maatregelen in de literatuur be-
schreven:

— Bij locomotiestoornissen bij het paard
zonodig in de broek zetten en indien moge-

-ocr page 665-

lijk vele malen daags aan de hand af-
stappen.

— Het in de broek zetten lukt echter niet
altijd omdat de patiënt soms helemaal niet
op zijn benen wil staan en gaat hangen.

— Indien het niet lukt het paard in de
broek te zetten moet men proberen het
paard in borst-buikligging te houden, on-
dersteund met strobalen, of in elk geval het
paard iedere twee uur op de andere zij
leggen.

— Indien de dieren zelf niet willen eten of
drinken kan men water en geweekt voer
geven met behulp van de neussonde.

— Bij een sterk overvulde blaas is het
raadzaam de blaas één tot tweemaal daags
zorgvuldig te catheteriseren (2).

— Crowhurst c.s. (13) gaven bij één dier
een intraveneus infuus met fysiologische
zoutoplossing om dehydratie tegen te gaan.

— Een vitamine B|-prcparaat geven is aan
te raden ter ondersteuning van het herstel
van zenuwweefsel.

— Het is vooral bij die dieren die niet meer
kunnen staan, raadzaam antibiotica te
geven met het oog op secundaire bacteriële
infecties.

De preventieve maatregelen die men kan
nemen ter voorkoming van de neurologi-
sche vorm van EHVl zijn erg beperkt. Die-
ren die — mogelijk — geïnfecteerd zijn,
moeten geïsoleerd worden en, ook wanneer
zij koortsvrij zijn, niet aan stressomstan-
digheden blootgesteld worden.
Naar de doelmatigheid van vaccinaties als
preventie van de neurologische vorm van
EHVl is nog geen onderzoek gedaan. Wel
is bekend dat neurologische afwijkingen
kunnen optreden bij gevaccineerde paar-
den (39). In Nederland zijn vier vaccins in
de handel\'. Deze vaccins zijn ontwikkeld
ter preventie van de rhinopneumonie- en/
of de abortusvorm van EHVl. In het alge-
meen wordt geadviseerd alleen gezonde
dieren te enten. De levende, geattenueerde
vaccins bieden vermoedelijk weinig bescher-
ming tegen de abortusvorm (18, 19). Hoe-
wel Pneumabort-K volgens de Amerikaanse
bijsluiter zou beschermen tegen de ner-
veuze vorm van EHVl, is hier geen expe-
rimenteel onderzoek over bekend.

Pneumabort-K® (dood vaccin) - Fort Dodge
Prevaccinol® (levend vaccin) - Hoechst

Volgens de hypothese van Dinter c.s. (17)
en Jackson c.s. (26)zou een hoge humorale
titer het optreden van de neurologische
vorm van EHVl kunnen bevorderen. De
afwijkingen kunnen echter ook optreden
bij sero-negatieve dieren of dieren met een
lage titer (26, 33). De overwegingen pro en
contra vaccinatie zijn reeds door Breukink
c.s. (6) uiteengezet. Aangenomen wordt
dat de immuniteit na het doormaken van
een infectie of na herhaalde vaccinatie
slechts enkele maanden bescherming geeft
(1, 18, 28). Doorbraken worden door geen
enkele fabrikant uitgesloten. Daarnaast
zou het percentage entreacties en de hef-
tigheid van de entreacties beïnvloed wor-
den door al aanwezige bacteriële infecties
of door hoge serumneutralisatie-titers (9).
Het vaccineren van dieren die al een na-
tuurlijke infectie hebben doorgemaakt
wordt gedurende de eerstvolgende zestig
dagen afgeraden (7, 8, 36).
De Boer c.s. (5) vonden bij een steekproef
van Nederlandse paarden dat gemiddeld
76% significante titers tegen EHVl hadden.
Bij de volwassen paarden die via koersen
en wedstrijden regelmatig met elkaar in
contact komen werden zelfs percentages
van 93-95% gevonden.

NCE (20, 21)

Daar de oorzaak van NCE niet bekend is,
is een gerichte therapie niet mogelijk. Geen
der auteurs heeft een patiënt met NCE
beschreven die is hersteld. Fankhauser c.s.
(21) noemen, als enigen, corticosteroïden
als mogelijke therapie. Zolang de toestand
van de patiënt stationair blijft, of wanneer
de diagnose nog niet zeker is kan men het
dier symptomatisch behandelen door twee
maal daags de faeces uit het rectum te ver-
wijderen, de blaas door middel van rectale
palpatie of catheterisatie te ledigen en zo-
nodig de achterhand (ter voorkoming van
urineus eczeem) schoon te maken en in te
vetten. Op den duur is cystitis vrijwel niet te
voorkomen.

DISCUSSIE

Op grond van de gegevens die uit de litera-
tuur naar voren komen, kan men conclu-

Resequin® (dood vaccin) - Hoechst
Rhinomune® (levend vaccin) - Norden

-ocr page 666-

deren dat het in veelgevalien mogelijic is de
neurologische vorm van EH V1 en NCE op
basis van symptomatologie te differentië-
ren. Toch levert dit in ecn vroeg stadium
nog wel eens moeilijkheden op omdat de
eigenaar de prodromale verschijnselen van
de neurologische vorm van EHVl, in het
bijzonder de voorafgaande koortsperiode,
meestal niet opmerkt en omdat er pas
sprake is van een bedrijfsprobleem als
meerdere dieren koorts, soms gepaard gaan-
de met dikke benen, rhinitis, neurologische
symptomen of abortus gaan vertonen. NCE
treedt daarentegen strikt incidenteel op.
Het verschil in symptomenbeeld tussen
beide aandoeningen is goed te relateren
aan de pathomorfologische bevindingen.
Door de onregelmatige lokalisatie van de
bloedingen in het ruggemerg en de her-
senen kan het klinische symptomencom-
plex van de neurologische vorm van EHVl
sterk wisselen. De duidelijk omschreven
lokalisatie rond de cauda equina en even-
tueel enkele kopzenuwen veroorzaakt daar-
entegen bij NCE vrijwel steeds een uniform
symptomenbeeld.

De omstandigheden waardoor EHVl soms
wel, maar meestal geen functiestoornissen
van het centrale zenuwstelsel veroorzaakt,
zijn niet duidelijk. Om het totaalbeeld van
deze aandoening te voltooien is verder on-
derzoek noodzakelijk.
De oorzaak van NCE is nog niet gevonden.
De voornaamste problemen bij het etiolo-
gisch onderzoek zijn het incidentele karak-
ter van de aandoening en het vrijwel steeds
ontbreken van prodromale verschijnselen.
Ook hier is verder onderzoek noodzake-
lijk.

IDANKBETt.JIGING

Onze dank gaat uil naar drs. W. Wouda voor zijn
bijdragen ten aanzien van de pathomorfologische
aspecten van de EHVl en de NCE.

LITERATUUR

1. Anonymus: Will vaccination provide the ans-
wer? /;\'(/. ./. 1981; 13: 79-90.

2. Binkhorst. G. .1.. Oirschot, .1. v., and Sloet van
Oldruitenborgh-Oosterbaan, M. M.: Neurolo-
gical disorders and Equine Herpesvirus type I
(EH V1) infection in five mares: Case reports. In
voorbereiding.

3. Bittle, .1. L.: Commentson biologic requirements
and control of equine rhinopneumonitis vaccine.
./. Am. Vcl. Med. Assoc. 1969; 155: 312-4.

4. Bitsch, V. and Dam, A.: Nervous disturbances in
horses in relation to infection with equine rhi-
nopneumonitisvirus./(f/o
Vel. Scand. 1971; 12:

134-6.

5. Boer,G. F. de.Osterhaus, A. D. M. E., Oirschot,
.1. T. van, and Wemmenhove, R.: Prevalence of
antibodies to equine viruses in the Netherlands.
The Veterinary Quartely 1979; I: 65-74.

6. Breukink, H. ,1., Binkhorst, G. J. cn Oirschot, J.
T. van: Vaccineren tegen EHVl?
Tijdschr. Dier-
geneeskd.
1983; 108: 359.

7. Bryans, .1. T.: On immunity to disease caused by
equine herpesvirus 1.
J. Am. Vet. Med. Assoc.
1969; 155: 294-,300.

8. Bryans, .1. T.: Serologic responses of pregnant
thoroughbred mares to vaccination with an
inactivated equine herpesvirus I vaccin.
Am. ./.
Vet. Res.
1980; 41: 1743-6.

9. Bryans, J. T.: Application of management pro-
cedures and profylactic immunisation to the
control of equine rhinopneumonitis.
Proc. 26
Ann. Conv. Am. A.aoc. Eg. Pract.
1980; 259-72.

10. Burrows, R. and Goodridge, D.: Equine herpes-
virus I (EHVl); some observations on the epi-
zootiology of infection and on the innocuity test-
ing of live virus vaccins. Prot.
24th Ann. Congress
Am. A
.SSOC. Equine Pract. 1978; 17-29.

11. Campbell, T. M. and Studdert, M. .1.: Equine
hervesvirus type 1 (EHVl).
Vet. Bull. 1983; 53:

135-46.

12. Charlton, K. M., Mitchell, D., Girard, A., and
Corner, A. H.: Meningo-encephalomyelitis in
horses associated with equine herpesvirus I in-
fection.
Vet. Pathol 1976; 13: 59-68.

13. Crowhurst, F. A., Dickinson, G., and Burrows,
R.: An outbreak of paresis in mares and geldings
associated with equine herpesvirus I.
Vet. Rec.
1981; 109: 527-8.

14. Cummings, J. F., Lahunta, A. de, and Timoney,
.1. F.: Neuritis of the cauda equina, a chronic
idiopathic polyradiculoneuritis in the horse.
Acta
Neuropath.
1979; 46: 17-24.

15. Dahme, E. und Deutschländcr, N.: Die Neuritis
der Cauda equina beim Pferd im elektronenmi-
kroskopischen Bild.
Zentralhl Veterinärmed.
Reihe A.
1976; 23: 502-19.

16. Dimock,geciteerddoorSaxegaard 1966enJack-
son 1971.

17. fainter, Z. and Klingeborn, B.: Serological study
of an outbreak of paresisdue to equine herpesvi-
rus 1 (EHVl).
Vet. Rec. 1976; 99: 10-12.

18. Dutta, S. K. and Shipley, W. D.: Immunity and
the level of neutralisationantibodies in foals and
mares vaccinated with a modified live-virus rhi-
nopneumonitis vaccine. >(/«. J.
Vet. Res. 1975; 36:
445-8.

19. Eaglesome, M. D., Mitchell, D., and Henry, J. N.
R.: Control and prevention of equine herpesvirus
I abortion.
J. Reprod. Fert. Suppl 1979; 27: 607-
13.

20. Equine medicine and surgery, p. 28-34,484, 625.
Ed. by Catcott, E. J. and Smithcors, J. F., 2nd ed.
Weaton, Illinois: American veterinary publica-
tions Inc., 1972.

21. Fankhauser, R., Gerber, H., Cravero, G. C. und
Straub, R.: Klinik und Pathologie der Neuritis

-ocr page 667-

Caudae equinae (NCE) des Pferdes. Schweiz.
Arch. TierheHii.
1975; 117: 675-99.

22. Goudswaard, J.: Immunologie en interferonen.
Tijdschr. Diergenee.sl<d 1982; 107: 174-85.

23. Greenwood, A. G., Barker, J., and McLeish, 1.:
Neuritis of the cauda equina in a horse.
Equine
Vei.
./. 1973; 5: 111-5.

24. Greenwood, R. E. S. and Simson, A. R. B.: Cli-
nical report of a paralytic syndrome affecting
stallions, mares and foals on a thoroughbred
studfarm.
Equine Vet. J. 1980; 12: 113-7.

25. .lackson. 1. and Kendrick .1. W.: Paralysis of
horses associated with equine herpesvirus 1 in-
fection. ./.
Am. Vel. Med Assoc. 1971; 158: 1351-
7.

26. Jackson, T. A., Osburn, B. I., Cordy, D. R., and
Kendrick, J. W.: Equine herpesvirus 1 infection
of horses: studies on the experimentally induced
neurologic disease.
Am. ./. Vel. Res. 1977; 38:
709-19.

27. Kadlubowski, M. and Ingram, P. L.: Circulating
antibodies to the neuritogenic myelin protein, P,
in neuritis of the cauda equina of the horse.
Na-
ture:
1981; 293: 299-300.-

28. Liebcrman, B.: Vaccination strategy, f^uu.v 1982;
53: 41-8, 72-6.

29. Little, P. B., Thorsen, J., and Moran, K.: Virus
involvement in equine paresis.
Vel. Rec. 1974;95:
575.

30. Little, P. B. and Thorsen, J.: Disseminated ne-
crotizing myeloencephalitis: a herpes associated
neurological disease of horses.
Vel. Pathoi. 1976;
13: 161-71.

31. Milne, F. J. and Carbonell, P. L.: Neuritis of the
cauda equina of horses: a case report.
Equine Vei.
J.
1970; 2: 179-82.

32. Mumford, J. A. and Edington, N.: EHV-1 and
equine paresis.
Vei. Rec. 1980; 106: 277.

33. Patel, J. R., Edington, N., and Mumford, J. A.:
Variation in cellular tropism between isolates of
equine herpesvirus-1 in foals.
Arch. Virol. 1982;
71: 41-51.

34. Petzoldt, K., Rosenbruch, M., Thein, P., Merkt,
H., and Schulze-Spüntrup, J.: Ein Ausbruch von
Paresen und Virusabort in einem Vollblutgestüt.
Beri Münch. Tieränzl. Wschr. 1982; 95: 81-5.

35. Pierson, R. H.: Clinical observations on planned
infection and preventive vaccination for control
of equine rhinopneumonitis.
Proc. 19 Ann. Con-
gress Am. As.soc. Equine Pracl.
1973; 69-74,

36. Pierson, R. H.: Preventive vaccination for cont-
rol of equine rhinopneumonitis.,/.
Am. Vei. Med.
Assoc.
1974; 164: 364-5,

37. Piatt, H., Singh, H., and Whitwell, K. E.: Patho-
logical observations on an outbreak of paralysis
in broodmares.
Equine Vel. ./. 1980; 12: 1 18-26.

38. Pursell, A. R., Sangster, L. T., Byars, T. D.,
Divers, T. J.,and Cole, J. R.: Neurologic disease
induced by equine herpesvirus 1.
J. Am. Vel.
Med. Assoc.
1979; 175: 473-4.

39. Saxegaard, F.: Isolation and identification of
equine rhinopneumonitisvirus (equine abortion
virus) from cases of abortion and paralysis.
Nord.
Vel. Med
1966; 18: 504-12.

40. Smith, K. O., Galloway, K. S., Hodges, S. L.,
Ogilvie, K. K., Radatus, B. K., Kalter, S. S., and

Hebcrling, R. L.: Sensitivity of equine herpesvi-
ruses 1 and 3
in viiro to a new nucleoside ana-
logue, 9- 2 hvdroxv-l-{hydroxymcthyl) ethoxy
methyl guanine./I
ot\'./ Vel. ««.1983; 44: 1032-5.

4L Studdert, M. J.: Restriction endonuclease DNA
fingerprinting of respiratory, foetal and perinatal
foal isolates of equine herpesvirus type 1.
Arch.
Virol.
1983; 77: 249-58.

42. Stünzi, H. und Pohlenz, L: Zur Pathologie der
Neuritis Caudae equinae beim Pferd.
Schweiz.
Arch. Tierheilk.
1974; 116: 533-41.

43. Thein, P.: Aktuelles zur z.entralnervösen Ver-
laufsform der Rhinopneumonitisvirusinfektion.
Zenlralhl. Velerinärmed. Reihe B. 1979;26:570-6.

44. Thein, P., Leistner, W. und Hechler, H.: Erfah-
rungen mit dem Einsatz des Parainunitätsindu-
cers PIND-AVl in der Pferdepraxis.
Zenlralhl.
Velerinärmed Reihe B.
1980; 27: 499-512.

45. Thein, P., Hechler, H. und Mayr, A.: Verglei-
chende Untersuchungen zur Wirksamkeit des
Paramunitätsinducers PIND-AVl, des Mitogens
PHA-P und von Rhinopneumonitisvirus auf die
peripheren Lymphozyten des Pferdes.
Zenlralhl.
Velerinärmed Reihe B.
1981:28:432-49.

46. Thomson, G. W., McCready, R., Sanford, E.,
and Gagnon, A.: An outbreak of herpesvirus
myeloencephalitis in vaccinated horses.
Can.
Vet. J.
1979; 20; 22-5.

47. Thorsen, J. and Little, P. B.; Isolation of equine
herpesvirus type 1 from a horse with an acute
paralytic disease.
Can. J. Comp. Med. 1975; 39:
358-9.

-ocr page 668-

KLINISCH KLEIN

Twee gevallen van acute maagdilatatie bij de kat

Two Cases of Acute Gastric Dilatation in the Cat
L Nathans\'

SAMt:NVATl lNG Twee gevallen van acute maagclilatatie bij kutten, respectievelijk bij een !3 jaar
oude gecastreerde kater en een /\'/: jaar oude gesteriliseerde poes worden beschreven. Beide katten
overleefden na behandeling.

S U M M A R N\' Two cases of acute gastric dilatation in the cat are reported. After treatment both cats - a
/3-year-old tomcat en a IV:-year-old spayed female - survived.

INLJ-JDING

Binnen een tijdsverloop van 4 dagen, re-
spectievelijk op 9 dcccmber en op 13 de-
cember 1983, werden mij 2 katten met
acute maagdilatatie ter behandeling aan-
geboden. Gedurende een 10-jarige prak-
tijkperiode was ik hiermee nooit eerder ge-
confronteerd. Ook enkele collegae met
langdurige praktijkervaring, bij wie ik na-
vraag deed, hadden dit niet eerder mee-
gemaakt. Daarom is het wellicht nuttig
hier het ziektebeeld tc vermelden.

CAStilSIIHK

Kat nr. 1 Gecastreerde kater, ruim 13 jaar
oud. Komt geregeld buiten. De eigenaar
heeft het dier zojuist in ernstig zieke toe-
stand aangetroffen.

Bij inspectie valt direct dc enorm opgezette
buik op. Daarin is dc maag tc palperen als
een sterk gespannen, asymmetrische, bij
percussie tympanische ballon. De slijm-
vliezen zijn cyanotisch.
Het dier kan zich niet meer staande houden
en ademt moeilijk. Aan de bek laat het zich
echter niet zonder verzet manipuleren, zo-
dat maagsondering zonder sedatie onmo-
gelijk is.

Daar er verder geen tijd tc verliezen is,
wordt onmiddellijk na huiddesinfectie met
een 1,2 mm canule op het meest promine-
rende gedeelte gepuncteerd. Een grote hoe-
veelheid gas ontwijkt hierdoor.

Onderwijl is een lichte anaesthesie-injectie
gegeven waarna met een 8 mm rubber
sonde de maag gesondeerd wordt. Door
manuele buikcompressie wordt zo een
vieze, stinkende vloeistof uit de maag ver-
wijderd.

Nabehandeling geschiedde gedurende 2
dagen met injecties Primperan® om de nor-
male maagdarm-peristaltiek te activeren,
antibiotica (Clamoxyl®) vanwege dc buik-
punctie en infuus fysiologische elcctrolyten
oplossing (Isolectrol®).
Na 8 dagen, op 17 december 1983, wordt
vanwege de nog tc geringe eetlust een injec-
tie Retarbolin® en Multivitamine® ge-
geven. Voorts nog per os Primperan® en
Isogel® gedurende enkele dagen.
Op 20 januari 1984 is de maag wederom
gedilateerd, zij het iets minder extreem dan
de eerste keer. Weer buikwand-punctie en
maagsondering. Een dag later wordt de
maag nogmaals gesondeerd. Hierna gedu-
rende 10 dagen Primperan® en Nandoral®
per os. Daarna gaat het goed tot op 2 maart
1984 weer een lichte tympanie, welke met
alleen medicijnen per os (Primperan® en
Aëropax® = simeticon, een oppervlakte-
spanningverlager) kon worden onderdrukt.
Daarna bleef de kat gedurende 6 maanden
in goede gezondheid tot hij in september
1984 op 14-jarige leeftijd dood gevonden
werd (zonder dilatatieverschijnselen).

Dr. I. Nathans, praktizerend dierenarts. Kruidenommegang 3, 1115 DN Duivendreeht.

-ocr page 669-

Kat nr 2 Gesteriliseerde poes, 1\'/z jaar
oud. Komt nooit buiten. Aangeboden op
13december 1983.
Volgens de eigenaar zou
het dier zich aan de voorraadpot catsanal
tegoed kunnen hebben gedaan.
Het klinisch beeld is als bij de hierboven
beschreven kater en er wordt overeenkom-
stig gehandeld, zij het, dat met het geven
der scdatie (nodig voor het maagsonderen)
nu gewacht wordt tot het gas door de buik-
wandpunctie volledig ontsnapt is en ge-
vaar voor shock daardoor verminderd.
Daarna gedurende enkele dagen nabehan-
deling met Primperan® en antibiotica. Deze
kat is hierna snel en zonder problemen her-
steld en heeft tot op heden, bijna een jaar
later, geen recidive gehad.

BESPREKING

In dc mij ter beschikking staande literatuur
werd alleen een vermelding gevonden in
FelinePractice 1977; 7: 38. Hierin beschrijft
Dennis M. Key in een \'practitioncr case
report\' een geval van dilatatie èn torsie bij
een 10 maanden oude kater. Deze werd
chirurgisch behandeld omdat dc maag niet
kon worden gesondeerd.
Bij dc beide door mij behandelde patiënten
kon in beide gevallen de maag wèl geson-
deerd worden. Van volledige torsie was dus
geen sprake, een gedeeltelijke torsie kan
echter niet worden uitgesloten. Röntgen-
diagnostiek hieromtrent vond niet plaats.

BOEKBESPREKING

Diseases of the horse. A handbook for
science and practice

Redaktie: Olot Dietz en Fkkelhard Weisner
Engelse vertaling nit liet t)uits door A. S. Turner. Fort
Collins Colorado USA.

(UitgeverKiirger. Basel. München. Paris. I.ontlon. New-
York. Tokyo. .Sydney. 3 Delen: part I. 2/1 en 2/IJ.
totaal 1295 pagina\'s, f 2X0.75)

Dit uit het Duits vertaalde handboek is tol stand
gekomen door bijdragen van .10 specialisten waarvan
het grootste deel afkomstig is van de Humbold Uni-
versiteit in Berlijn. De overige medewerkers zijn op
enkele uitzonderingen na an<omstig van West-Euro-
pese universiteiten in het Duitse taalgebied. Het bock
is bedoeld om de groeiende belangstelling voor het
paard te ondersteunen met goede documentatie van
de kennis die er op het gebied van de geneeskunde van
hel paard op dit moment bestaat.
Het eerste deel van het bock behandelt algemene on-
derwerpen zoals, klinisch onderzoek, laboratorium
ondcr/oek. radiologie, anaesthesiologie cn voeding.
Bijzonder interessant zijn in dit deel dc hool\'dstukken
over inspanningslysiologie. training en doping. Deze
hoofdstukken zijn gebaseerd op een uitgebreide lite-
ratuurstudie zoals uit de literatuurlijst blijkt, waarbij
literatuur tot 1977 is vermeld. Daarbij gaat men zelfs
zover dal de cxtractietcchnicken bij het dopingson-
derzock worden beschreven.

Het tweede deel 2/1) behandelt dc orgaanziekten.
waarbij uiteraard een belangrijk deel is gewijd aan de
behandeling van ziekten van het digestic-apparaat.
Het hoofds"luk koliek is verlucht met kleurenfoto\'s
van preparaten cn met een groot aantal tekeningen
van de topografische situatie bij diverse liggingsver-
anderingen. Ook worden bij dc diverse afwijkingen de
methodes beschreven die bij repositie gebruikt kunnen
worden. Het gehele ritueel van de kolickopcratie
wordt met behulp van schema\'s duidelijk gemaakt.
Dit deel van hel boek is van de hand van de bekende
Duitse paardenarts Huskamp.

Het tweede deel omvat ook dc ziekten van de vrouwe-
lijke cn mannelijke geslachtsorganen, het centraal ze-
nuwstelsel cn het oog. Sommige van deze onderdelen
komen cr in vergelijkingmet de koliek wal bekaaid af.
Het derde deel (2/II) begint met de orihopedie van
voorbeen en achterbeen, waarnaast ook spicrafwij-
kingen /oals tying-up worden behandeld. Daarna
volgt dc behandeling van infectieziekten, bacteriolo-
gisch, virologisch, mycotisch cn parasitair, stofw isse-
lingsziekten cn vergiftigingen.

Het boek eindigt met de behandeling van veulcnzick-
ten cn aangeboren afwijkingen.

Het geheel is
ziekten en d
paard. Sommige
gedocumenteerd,
verdrukking.
Op bepaalde ond
onder andere is h
even up to date.
elkaar worden g
dat cr een goed gedocumcnt
schikking is gekomen van wet\'
die zich met het paard bezighi
tekeningen, kleurenfoto\'s en
ren dc tekst op een voortrclïe

ht van de
n bij het
T go

mpleet ovcrzi
:rdc problem
zijn daarbij i

cn nagenoeg co
araan gerelatet
nderdelen

indere komen daarbij wat in d

men kritiek uitoefenen,
behandeling niet altijd
H,- en aneurinc door
neemt echter niet weg
ccrd handboek ter bc-
cnschappersen praktici
luden. Talloze tabellen,
zwartwitfoto\'s illustre-
iijkc wij/e.

//. ./. Breukink.

erdelcn kan
et onderdeel
terwijl Vit.
ehaald. Dit

-ocr page 670-

OVERIGE ARTIKELEN

Beengebreken bij varkens: klinische
veranderingen die zijn toe te schrijven aan
het type vloer

Leg Weakness in Pigs: Clinical Changes Attributable to the Type of Flooring

P. G. van der Wal\', P. Koomans^, P. C. van der Valk^ en
S. A. Goedegebuure\'*

S A M EN VATTING De klinische symptomen van leg weakness bij drie groepen varkens, bestaande uit
respectievelijk 64, 32 en 32 dieren, werden gedurende de mestperiode beoordeeld met intervallen van 4
weken. De dieren van de verschillende groepen waren gehuisvest in hokken (8 dieren per hok) voorzien
van één van drie vloerlypen. Deze vloertypen waren een betonroostervloer. een vloer met kunststofroos-
ter s (hard plastic), of een vloer met geperforeerd poly-urethaan.

De varkens die gehuisvest waren op de betonroostervloer vertoonden de minst ernstige verschijnselen
van beengebreken in vergelijking met de dieren op de kunststofroosters. De derde groep varkens, op de
geperforeerde poly-urethaan vloer, nam hierbij een tussenpositie in. De klauwen van de varkens in de
groep die de ernstigste verschijnselen van leg weakness vertoonde, waren duidelijk langer dan die van de
dieren van de beide andere groepen. Verder vertoonde de ondervoet van deze dieren een veel grotere
weekheid (de bijklauwen raakten de vloer), terwijl het percentage kreupele dieren in de groep groter
was in vergelijking met dat van de beide andere groepen.

SUMMARY Clinical symptoms of leg weakness were assessed in three groups of pigs, consisting of
sixty-jour, thirty-two and thirty-two animals respectively at four-week intervals during the j\'atteninq
period. The animals of the various groups were housed in pens (eight pigs in each pen) with one of three
types ofjiooring. viz. a concrete slatted floor, a floor of recycled plastic slats, or a perforated jloor of
polyurethane.

The pigs housed on concrete slatted floors showed less .severe clinical symptoms of teg weakness
compared to the animals housed onjloors of recycled plastic slats. The third group of pigs, those on the
perforatedfloor of polyurethane, showed symptoms ofinternediate severity. The claws of the pigs in the
most severely ajfected group were significantly longer than those ofthe pigs in the two other groups.
Moreover, the distal parts ofthe limbs of these animals were much weaker, and the proportion aflame
animals in this group was larger compared with that of the two other groups.

INLEIDING i^^ggg manifesteren zich veel eerder bij var-
Tussen de diverse varkensrassen bestaan er kens in groepshuisvesting dan bij indivi-
duidelijke verschillen voor wat betreft de dueel gehuisveste dieren, zonder dat daar
klinisch waarneembare verschijnselen van verschillen in osteochondrosis tegenover
beengebreken (6, 7). Een vergelijkbare va- staan. Dit komt vooral tot uiting in de
riatie is echter ook aanwezig binnen rassen grotere overeenstemming die wordt ge-
in afhankelijkheid van de wijze van huis- vonden tussen de mate van leg weakness en
vesting. De verschijnselen van leg weak- de osteochondrose-status bij de dieren in

\' In.stiluut voor Vceteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Postbus 501, 3700 AM Zeist.
^ Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen, Postbus 43, 6700 AA Wageningen.
\' Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Postbus 80.152, 3508 TD
Utrecht.

^ Faculteit der Diergeneeskunde, Vakgroep Pathologie, Postbus 80.158, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 671-

groepshuisvesting(8, 9). Hoewel door veel
auteurs een verband wordt aangegeven
tussen de wijze van huisvesting en met
name het type vloer en de mate van leg
weakness en voetzool laesies of klauwbe-
schadigingen (1, 2, 3, 4, 5), is bijna geen
enkele studie gebaseerd op herhaalde klini-
sche beoordelingen, gedurende de gehele
mestperiode, van het beenwerk voor wat
betreft gang en stand (mate van leg weak-
ness).

Teneinde inzicht te krijgen in het aanwezig
zijn van een progressie in leg weakness in
relatie tot het type stalvloer, werden drie
groepen varkens gedurende de gehele mest-
periode onderworpen aan herhaalde klini-
sche beoordelingen van het beenwerk.

MATERIAAL EN METHODEN
Klinische beoordelingen om de male van leg weakness
vast tc stellen werden uitgevoerd aan 128 kruisling
(GY X NL) gelten en borgen. Toomgenoten van de
dieren waren verdeeld over drie groepen (64, 32 en 32
varkens), leder van deze groepen was in dezell\'de stal
gehuisvest in grocpshokken (8 varkens per hok; afme-
tingen 1.77 x 2,48 m) voorzien van verschillende soor-
ten vloeren, t^e drie vloertypen waren;

A. betonroostervloer: balken 100 mm breed, sple-
ten 22 mm breed; 83% van het vloeroppervlak
gesloten;

B. kunslstof (recycled plastic) roostervloer; balken 80
rnm breed en voorzien van dwarsgroeven, spleten
20 mm breed; 80\')?. van het vloeroppervlak geslo-
ten;

C. vloer van geperforeerd poly-urethaan; openingen
50 X 15 mm; 629! van het vloeroppervlak gesloten.

In het linker gedeelte van de stal bevonden zich 8
hokken met belonroostervlocrcn (A) in 2 tegenover
elkaar liggende rijen van 4. In het rechter stalgedeelte
waren 4 hokken gelegen met kunslstof roostervloeren
(B), mcl daar tegenover 4 hokken met de geperfo-
reerde vloeren (C). Alle omstandigheden in de stal,
zoals de omgevingstemperatuur, ventilatie en soort en
hoeveelheid voedsel waren gelijk voor ieder van de 3
groepen.

De klinische beoordelingen van het beenwerk werden
eens per 4 weken uitgevoerd gedurende de mestpe-
riode met 3 tot 4 goed reproduceerbare herhalingen
door tenminste 2 beoordelaars. De eerste beoordeling
vond plaats 3 tot 5 weken nadat de mestperiode was
gestart. Zij bestond uit een visuele beoordeling van
het dier in vooraanzicht (positie en vorm van de voor-
benen en afmetingen van de klauwen), in zijaanzicht
(posilie en vorm van voor- en achterbenen en onder-
voeten) en in achteraanzicht (positie en vorm van de
achterbenen en afmetingen van de klauwen). Dezelfde
waarnemingshoeken werden gehanteerd om het type
en de mate van beweging van de benen en de achter-
hand van de varkens te beschrijven (6). l^e verschil-
lende symptomen werden gegroepeerd in 5 klassen
van toenemende leg weakness, waarbij I goed been-
werk representeerdeen 5 afwijkingen op alle beoorde-
lingspunten, of kreupelheid (7). Afzonderlijke scores
werden toegekend aan de voor- en dc achterbenen.
Verder werd een totaal score berekend (lx de score
voor het voorbeen en 2x de score voor het achter-
been).

De gemiddelde waarden per beoordeling (1.2, 3,4) en
vlocrtypc (A, B.en C)zijn vergeleken met behulp van
de Student t-test (tweezijdige toetsing).

RESULTATEN

Het merendeel van de varkens werd gedu-
rende de mestperiode 3 maal klinisch be-
oordeeld op het aanwezig zijn van ver-
schijnselen van leg weakness. Een aantal
van hen werd nog een vierde maal beoor-
deeld. Dit waren voornamelijk dieren die
langzamer gegroeid waren, terwijl deze
groep ook de achterblijvers omvatte.
De ernst van de klinische symptomen van
leg weakness bleek met het verstrijken van
de tijd toe te nemen (tabel 1). Ondanks de
toename van de verschijnselen van leg
weakness, was er slechts in 4 gevallen
sprake van een significante verslechtering,
in vergelijking met de voorafgaande be-
oordeling, binnen de groepen. Deze be-
troffen de scores voor de achterbenen (t =
3,66; P < .001) en de totaal scores (t = 3,53;
P < .001) van de tweede beoordeling van de
varkens op de betonroostervloer, dc scores
van de derde beoordeling van de voor-
benen van de dieren op dc kunststofroos-
tervloer (t = 2,10; P< .05)cn de scores van
de vierde beoordeling van de voorbenen
van dc dieren op de geperforeerde poly-
urethaan
vloer (t= 2,21; P<.05).
Statistisch significante verschillen tussen
de groepen varkens op de twee soorten
roostervloeren werden gevonden bij dc eer-
ste klinische beoordeling van de voorbenen
en de corresponderende totaal score. In
beide gevallen vertoonden de varkens op
de betonroostervloer significant minder
klinische symptomen van leg weakness
(tabel 1 en 2), Een vergelijkbare situatie
werd aangetroffen bij de derde beoordeling
van de voorbenen, waarbij de varkens op
de betonroostervloer een significant beter
beeld te zien gaven dan de dieren op de
geperforeerde poly-urethaan vloer. In het
algemeen kan dan ook worden gesteld dat
de varkens op de betonroostervloeren in
mindere mate verschijnselen van leg weak-
ness te zien gaven dan de andere varkens.

-ocr page 672-

De dieren op de geperforeerde vloer (poly-
urethaan) namen hierbij een tussenpositie
in.

Aanvullende gegevens (tabel 3), die werden
verzameld bij de laatste klinische beoorde-
ling, bevestigden de eerdere bevindingen.
Het grootste percentage varkens met een
rechte stand van de voorbenen kwam voor
bij de groep dieren die was gehuisvest op de
betonroostervloer, gevolgd door de groep
op de geperforeerde poly-urethaan vloer.

Tabel 1. Gemiddelden (x)cn standaard deviaties (SD) van de scores voor de mate van leg weakness, gebaseerd
op klinische beoordelingen, bij varkens gehuisvest op drie soorten vloeren, nl. betonroostcrs (A), kunststof
(recycled plastic) roosters (B) en geperforeerd poly-urethaan (C).

1)

voorbenen

vloertype:

A

B

C

waarneming

n

X

SD

n

X

SD

n

X

SD

1

6^

2,6

0,7

32

\'3,2

0,9

32

2,8

1,1

2

58

2,8

0,9

32

3,2

1,1

32

3,2

1,1

3

52

2,9

0,9

31

3,7

1,0

32

3,7

1,0

4

16

2,6

0,8

12

3,3

1,1

9

2,8

1,2

2

achterbenen\'

.)

vloertype:

A

B

C

waarneming

n

X

SD

n

X

SD

n

X

SD

1

Gk

3.6

0,9

32

3,9

0,7

32

3,9

0,8

2

58

0,9

32

1,0

32

0,7

3

52

0,9

31

M

0,9

32

4,0

0,9

k

16

1,0

12

M

1,0

9

1,1

1 )

totaal score

2)

vloertype:

A

B

C

waarneming

n

X

SD

n

X

SD

n

X

SD

1

6k

9,9

2,0

32

10,9

1,7

32

10,7

2,0

2

58

11,2

2,3

32

11,7

2,7

32

11,6

2,1

3

52

10,9

2,2

31

11,9

2,5

32

11,6

2,2

k

16

IC,7

2,3

12

11,

2,8

9

11,0

3,C

1) naarmate de score (1 t/m 5) hoger is, zijn dc resultaten slechter.

2) samengesteld uit lx dc score voor het voorbeen f 2x de score voor het achterbeen.

terwijl het kleinste percentage werd gevon-
den bij de dieren op de kunststof rooster-
vloer. De varkens van deze laatste groep
vertoonden tevens een extreme weekheid
van de ondervoet. Deze was dermate ern-
stig dat de bijklauwen van de aangetaste
dieren de bodem raakten. Daarnaast bleek
dat bij bijna 60% van deze varkens de
klauwen buitengewoon lang waren, terwijl
dit verschijnsel noch werd gevonden bij de
varkens op de betonroostervloer, noch bij

-ocr page 673-

de dieren op de geperforeerde poly-ure-
thaan vloer. Bij deze dieren (kunststof
roosters) werd bovendien iets vaker kreu-
pelheid van de achterbenen waargenomen.

DISCUSSIE

De klinische symptomen van leg weakness
bij varkens die gehuisvest waren op een
betonroostervloer bleken gunstigerdan die
bij de dieren op twee andere vloertypen. Er
werd een opmerkelijk verschil gevonden
tussen het aantal dieren met rechte voor-
benen (in voor- en zijaanzicht) in de eerst-
genoemde groep met dat in de groep op een
kunststof roostervloer. De dieren op een
geperforeerde poly-urethaan vloer namen
hierbij een tussenplaats in. De bewegings-
mogelijkheid van de voorbenen bij de laat-
ste groep varkens vertoonde echter de
neiging geringer te zijn, zoals naar voren
kwam in het aantal dieren met een te korte
paslengte.

Tabel 2. Een vergelijking, met behulp van de Student t-test (tweezijdige toetsing), van de mate van leg
weakness bij varkens gehuisvest op drie soorten vloeren (A; betonroosters; B: kunststof roosters; C: geperfo-
reerd poly-urethaan).

voorbenen

vergelijking:

A -

B

A -

C

B -

C

waarneming

t

P

t

P

t

P

1

3,697

<.001

1,268

NS

1,839

NS

2

1,808

NS

1,967

NS

0,113

NS

3

0,kS6

NS

3,648

<.001

0,3^6

NS

1,865

KS

0,53^

NS

0,918

NS

achterbenen

vergelijking;

; A -

B

A -

C

B -

C

waarneming

t

P

t

P

t

P

1

1,352

NS

1,665

NS

0,399

NS

2

0,128

NS

0,197

NS

0,29^

NS

3

NS

0,158

NS

0,563

NS

k

0,053

NS

0,113

NS

0,062

NS

totaal score

vergelijking

: A -

• B

A -

C

B -

C

waarneming

t

P

t

P

t

P

1

2,635

<.01

1,916

NS

0,721

NS

2

0,815

NS

0,71^^

NS

0,155

NS

3

2,006

<.05

1,^38

NS

0,577

NS

h

0,759

i;s

0,292

NS

0,329

NS

Met betrekking tot de achterbenen was het
veel moeilijker om een onderscheid tussen
de drie huisvestingssystemen te maken.
Het percentage dieren met een verkorte pas-
lengte op de betonroostervloer en op de

-ocr page 674-

laoel J. uc meest m net oog spnngende kenmerken tijdens de klinische beoordelingen naar de mate van leg
weakness bij varkens gehuisvest op drie soorten vloeren (A: betonroosters; B: kunststof roosters; C: geperfo-
reerd poly-urethaan).

vloertype:

B

(n = 32)

C

(n = 32)

A

(n = 63)

n %

stand en vorm
voorbenen (vooraanzicht)
recht

X-benig franse stand
voorbenen (zijaanzicht)
re cht

bewepings.moEeli jkheid
voorbenen (zijaanzicht)

te korte paslengte
achterbenen (zijaanzicht)

te korte paslengte
achterband (bovenaanzicht
buitensporig uitzwaaien
van de rug

bijkomende kenmerken
extreem weke ondervoet
erg lange klauvten

.1)

38 60,3
15 23,8

9 28,1
17 53,1

13 ^ 0,6
15 46,9

22 68,3

15 46,9

25 78,1

15 46,9

10 31,3

O 0,0

11

26 81,3

45 71,^ 11

13 20,6

50 79,

17 27,0

C 0,0

27 42,9 23 71,9

20 62,5
19 59,

kreupelheid (beweging)

voorbenen

achterbenen

1) in stand raken de bijklauwen de bodem.

2 6,3
9 28,1

1 3,1
7 21,5

4 6,3
13 20,6

vloer van geperforeerd poly-urethaan was
wat geringer dan dat bij de dieren op de
kunststof roostervloer. De achterhand van
deze laatstgenoemde varkens zwaaide te-
vens bij ongeveer 70% van de dieren bui-
tensporig uit, in tegenstelling tot 43% van
de dieren op de betonnen roosters en 47%
op de geperforeerde poly-urethaan vloer.
Uitgaande van deze gegevens zou een lichte
voorkeur kunnen worden uitgesproken
voor huisvesting op een betonroostervloer.
Aanvullende waarnemingen toonden aan
dat varkens op een geperforeerde poly-
urethaan vloer iets meer afwijkingen (zoals
een extreem weke ondervoet, kreupelheid
van de achterbenen) vertoonden dan die-
ren op een betonroostervloer. Beide groe-
pen waren echter duidelijk minder aange-
tast dan de varkens uit de derde groep
(kunststof roosters), die in ernstige mate

-ocr page 675-

afwijkingen te zien gaven. De extreme
weeklieid, waarbij de bijklauwen de bodem
raakten, kwam hier bij tweemaal zoveel
dieren voor dan bij de beide andere vormen
van huisvesting. Klatt
et al. (4) vermeldden
dat \'Durchtrittigkeit\' gepaard gaat met
een te geringe slijtage van de klauwen, wat
op haar beurt weer aanleiding geeft tot mis-
vorming van de klauwen (2). De uitkom-
sten van de aanvullende waarnemingen
versterkten de opvatting dat de klmische
symptomen van leg weakness bij varkens
op een betonroostervloer minder zijn dan
die bij varkens op een kunststof rooster-
vloer. Generaliserend kan worden gesteld
dat varkens op een geperforeerde poly-
urethaan vloer een tussenplaats innamen.
Hoewel er geen waarnemingen met betrek-
king tot osteochondrosis werden uitge-
voerd, is het voor de hand liggend aan te
nemen dat er geen verschillen bestonden
tussen de drie groepen dieren in de mate
van osteochondrosis, omdat de groepen
toomgenoten bevatten waarvan mag wor-
den aangenomen dat ze genetisch overeen-
komstig zijn. Deze aanname wordt beves-
tigd door eerdere waarnemingen waarbij
dieren in groepshuisvesting werden verge-
leken met individueel gehuisveste dieren (8,
9). Tussen deze groepen dieren konden
geen verschillen in osteochondrosis wor-
den aangetoond, ondanks een hogere fre-
quentie van leg weakness bij de dieren in
groepshuisvesting. Overeenkomstige waar-
nemingen (3) werden gedaan aan varkens
die werden gehouden op een dikke laag
stro in vergelijking met dieren op een ge-
deeltelijke roostervloer (beton). L:)e laatst-
genoemde varkens vertoonden meer klini-
sche symptomen van leg weakness, zonder
dat zij uitgebreidere osteochondrotische
laesies hadden. Er werd dan ook geconclu-
deerd dat ongunstige vormen van huisves-
ting verslechteringen in het klinische beeld
van leg weakness eerder tot uiting doen
komen dan dat zij de ernst van de osteo-
chondrosis doen toenemen.

CONCLUSIES

Varkens gehuisvest op een betonrooster-
vloer vertonen minder klinische sympto-
men van leg weakness dan genetisch verge-
lijkbare dieren op een kunststof (recycled
plastic) roostervloer.

Varkens op een vloer van geperforeerd po-
ly-urethaan nemen een tussenplaats in wan-
neer zij worden vergeleken met de dieren
op de beide soorten roostervloeren.
De ondervoet van varkens die gehuisvest
zijn op een kunststof roostervloer vertoont
een buitengewone weekheid en een zeer
geringe slijtage van de klauwen, wat aan-
leiding geeft tot een buitensporige lengte
van de klauwen die gepaard gaat met
klauwafwijkingen.

De klinische symptomen van beengebre-
ken lijken eerder tot uiting te komen ten
gevolge van een slecht huisvestingssysteem.

LITERATUUR

L Pritschen, R. D.; Housing and its effect on feet
and leg problems.
Pig. Vet. Soc. Proc. 1979; 5;
95-8.

2. Geyer, H.; Morphologie und Wachstum der
Schweineklaue. Grundlagen für Stallbodengestal-
tung und Klauenpathologie.
Schweiz. Arch. Tier-
heilig.
1979; 121; 275-93.

3. Häni, H., Troxler, J. und Würsten, J.; Untersu-
chungen zum Einlluss der Haltung auf Verbreitung
und Schweregrad von Osteochondrosis (OC) bei
Mastschweinen: Vergleich der Haltung im Offen-
front-Tiefstreustall (OF) und auf Teilspaltenbo-
den (TS).
Schweiz. Arch. Tierheilt:. 1983; 125:435-
75.

4. Klatt, G., Schremmer, H,, Ehlert, D., Lutter, K.,
Wilke, S. und Timm, J.: Einflüsse der Fussboden-
gestaltung bei einstreulosen Haltung frühabge-
setzter Ferkel in Gruppenaufzuchtkäfigen auf
Gliedmassengesundheit, Masseentwicklung und
Futteraufwand. 1. Mitt.: Einflüsse auf die Glied-
massengesundheit.
Mh. Vei.-Med. 1973; 28: 608-
11.

5. Newton, G. L., Booram, C. V., Haie, O. M., and
Mullinix, B. G.: Effect of four types of floor slats
on certain feet characteristics and performance of
swine.
J. Anim. Sci. 1980; 50: 7-20.

6. Valk, P. C. van der, Wal, P. G. van der, and
Goedegebuure, S. A.: Osteochondrosis in pigs. 1.
The value of clinical symptoms in osteochondro-
sis. 6th Int. Pig Vet. Soc., June 30-July 3, 1980.
Copenhagen, Denmark, p. 325.

7. Valk, P. C. van der, Wal, P. G. van der, and
Goedegebuure, S. A.: The relation between cli-
nical symptoms and pathological findings in os-
teochondrosis in swine. 4th ConL Production
Disease in Farm Animals, 1981, München, BRD.
p. 182-6.

8. Valk, P. C. van der, Wal, P. G. van der, and
Goedegebuure, S. A.: The value of clinical symp-
toms of leg weakness in relation to osteochondro-
sis in swine. 7th Int. Pig Vet. Soc., July 26-31,
1982, Mexico, p. 161.

9. Wal, P. G. van der: Beengebreken bij varkens;
zien wij er nog een been in?
Bedrijftontwikkeling
1983; 14: 142-5.

-ocr page 676-

Hond

Behandeling van het likgranuloon bij de hond

Scott, D. W. and Walton, D. K.: Clinical eva-
luation of a topical treatment for canine acral
lick dermatitis.
J. A. Anim. Hosp. As.soc. 1984;
20: 565-70.

De auteurs beschrijven 17 honden in de leeftijd
tussen 1 en 10 jaar (80% ^ 5 jaar) met een of
meerdere likgranulomen. De aandoening werd
veelal waargenomen bij Ierse en Engelse Setters
(30%) (ook D. dog gepredisponeerd;
Ref.).
De chronische ontstekingsreacties waren aan-
wezig ter hoogte van carpus, tarsus en knie.
Dermale fibrosis was een van de meeste cons-
tante histopathologische bevindingen. Met be-
trekking tot de etiologie wordt in het algemeen
een psychogene oorzaak of trauma als initiie-
rend aangegeven. In het onderzoek van Scott
el
al.
werd bij 9 van de 17 honden een locale orga-
nische oorzaak vastgesteld (wrat, arthritis en
dergelijke) en bij 7 andere honden kon een rela-
tie worden geconstateerd tussen het optreden
van het likgranuloom en een verandering in
leefpatroon (bijv. eigenaar nieuwe baan met als
gevolg hond gehele dag alleen, tweede hond in
hetzelfde gezin, overlijden van een van de eige-
naars). De auteurs hebben eveneens een thera-
pie ingesteld bestaande uit de dagelijkse locale
applicatie van fluocinolon acetonide (Popsyne®
lotion-Syntex;
Ref.) tezamen met een mengsel
van DMSO en flunexin meglumine (een
Pros-
taglandine synthetase remmer) (Banamine®,
Schering; overigens nog niet in Europa verk-
rijgbaar;
Ref.) in een verhouding van 3:1. Het
resultaat wordt bevredigend genoemd, daar 14
van de 17 honden na gemiddeld 4 weken waren
genezen (follow-up: 2 maanden-2 jaar; mediaan-
waarde 7.5 maanden). Gelukkig plaatsen ook
de auteurs enkele kritische kanttekeningen,
daar het volkomen onduidelijk is waardoor het
uiteindelijke effect is bereikt:

1. in betreffend preparaat zitten 3 verschil-
lende componenten;

2. menging van beide preparaten gaat gepaard
met het vrijkomen van warmte;

3. de dagelijkse behandeling zorgt voor extra
aandacht voor de patient
(Ref) en

4. tegelijk met de behandeling is getracht om,
indien mogelijk, de initiërende factor(en) weg te
nemen
(Ref).

A. Willemse.

Reflux van blaas naar ureteren bij urethro-
cystografie

Feency, D. A., Johnston, J. R., Osborne, C. A.
en Tomlinson, M. J.: Maximum-distension ret-
rograde urethrocystography in healthy male
dogs: Occurrence of vesicourcthcral rellux.
Am.
./. Vel. Res.
1984; 45: 953-4.

Dit artikel sluit aan op het vorige (Tijdschr.
Diergeneeskd.
1984; 109: 988). Vesicourcterale
reflux (VIJR) wordt humaan beschreven als
primair indien er geen anatomische afwijkingen
zijn en als secundair in geval van een infectie,
obstructie, zenuwaandoening, enz. Ook wordt
onderscheid gemaakt tussen hoge- en lage druk
reflux, afhankelijk van de blaasvulling.
Bij dezelfde 24 beagles werden ook uretcren en
niezen onderzocht. Bij 9 honden kwam VUR
beiderzijds voor, bij 3 honden eenzijdig. Het
contrastmedium bereikte 18 keer het nierbek-
ken. Er was geen verschil tussen bariumsulfaat
en jodiumthalamaat.

Humaan is VUR een methode om de loop der
ureteren vast te stellen. Ook bij gezonde honden
kan VUR optreden bij maximale uitzetting van
de blaas.
 A. Zuring.

Eend/kalkoen

Citrinine vergiftiging bij eendjes en kalkoen-
kuikens

Nabeel, A. Q., Mehdi, W., Carton, W. en Tuite,
J.: Mycotoxicoses Produced in Ducklings and
Turkeys by Dietary and Multiple Doses of Cit-
rinin.
Avian Pathology 1984; 13: 37-50.

Citrinine is een schimmel metaboliet met nefro-
toxische eigenschappen.

Na de eerste isolatie uit Penicillium cilrinum is
het bij meerdere Penicillium-soorten en enkele
Aspergillus-soorten aangetroffen. Het kan als
verontreiniging in granen worden gevonden cn
bij eerdere onderzoeken was al verband gelegd
met nicrafwijkingen bij varkens en acute ver-
giftigingen na orale toediening van een enkele
dosis bij kalkoenen cn eendjes. Daarom werd
dit onderzoek uitgevoerd, waarbij gekeken werd
naar het effect van citrinine continu in het voer
of herhaaldelijk toegediend in dosis van 50 en
75% van de orale LDj;, (respectievelijk 28 en 42
mg/kg lichaamsgewicht).
Citrinine werd gemengd door het voer (100.250
of500 ppm) gegeven aan I dag oude mannelijke
Peking eendjes (proef 1) of opgelost in dimethyl-
sulphoxidc-70% enthanol (3:1, vv) in de krop
ingegeven bij 14 dagen oude mannelijke Peking
eendjes (proef II) of 7 dagen oude kalkoen-
haantjes (proef III). Eendjes die 15 dagen voer
kregen met 250 of 500 ppm citrinine vertoonden
vergiftigingsverschijnselen, onder andere ver-

-ocr page 677-

hoogde drinkwater opname en lagere voer op-
name. Het lichaamsgewicht was ongeveer 36%
lager bij dc 500 ppm groep (P < 0,05). Er trad
geen sterfte op. Nierafwijkingen werden gevon-
den bij eendjes die 250 ppm kregen en in nog
ernstiger mate bij die 500 ppm in het voer
hadden.

Dc nicrafwijkingen bestonden uit degeneratie,
necrose, mineralisatie en regeneratie van tubu-
laire epitheelcellen, zowel in de schors als in het
merg. Interstitiële fibrose werd alleen aange-
troffen in het merg van de 500 ppm groep en
ging gepaard met ontstekingshaardjes. Zeven
dagelijkse giften van citrinine, in hoeveelheden
van de helft of driekwart van de LDjo, gaven
zowel bij de eendjes als bij de kalkoenkuikens
geen vergiftigingsverschijnselen te zien. Alleen
de wateropname was hoger en bij de eendjes die
driekwart van de LDjohadden gekregen was het
lichaamsgewicht lager dan bij de controle die-
ren.

Het hoogste gehalte aan citrinine tot nu toe als
verontreiniging gevonden in voer was 80 ppm,
terwijl bij 100 ppm in dit onderzoek geen
significante afwijkingen gevonden werden.
Vergiftiging door citrininen is dus waarschijn-
lijk niet veel voorkomend, hoewel synergisme
met andere nefrotoxische stoffen, zoals bijv.
ochratoxine A, tot de mogelijkheden behoren.

T. S. de Vries.

Kalkoen

Effect van long-acting Oxytetracycline tegen
experimentele infecties

Skeeles, .1. K., Swafford, W. S., Wages, D. P.,
Hellwig, H. M., Slavik, M. F., Bcasly, J. N.,
Houghten, G. E., Blore, P. J. en Crawford, D.:
Studies on the Use of a Long-Acting Oxytetra-
cycline in Turkeys: Efficacy against Experimen-
tal Infections with
Alcaligenesfaecalis and Pas-
teurella multocida. Avian Diseases
1983; 4:
1126-30.

Injecties met Oxytetracycline, al dan niet ge-
combineerd met andere antibiotica, worden
toegepast bij behandeling van bepaalde ziekte-
uitbraken bij koppels kalkoenen (vaak meer
dan 10.000 dieren). Het gebruik van langwer-
kendc injectiepreparaten zou in dergelijke ge-
vallen de noodzaak opheffen om de dieren meer
dan eens te manipuleren.

P. multocida is vaak oorzaak van ziekte-uit-
braken bij kalkoenen en kippen (vogeleholera)
en is als regel goed gevoelig voor Oxytetracy-
cline.

Onlangs is vastgesteld, dat A. faecalis een be-
langrijke oorzaak is van rhinotracheitis bij kal-
koenen. In dit onderzoek is het effect bestu-
deerd vaneenlong-actingoxytetracyclineprepa-
raat (Liquamycin® LA 200) tegen experimen-
tele infecties van kalkoenen met deze ziekte-
verwekkers.

Twee weken oude kalkoenen werden geïnocu-
leerd met een pathogene stam van
A. faecalis.
Een halve week later werden de dieren geïn-
jiceerd met long-acting
Oxytetracycline (0,5 ml
sc. in de nek). De dieren werden zorgvuldig
geobserveerd, op 3, 5 en 10 dagen na inoculatie
werden kuikens geseceerd, waarna bacteriolo-
gisch en histologisch onderzoek volgde.
Ondanks de goede gevoeligheid van
A. faecalis
in vitro
was er in vivo geen sprake van enig
therapeutisch effect, hoewel de klinische ver-
schijnselen in de behandelde groep milder waren
dan in de onbehandelde groep, hetgeen door de
auteurs toegeschreven werd aan een mogelijke
onderdrukking van secundaire pathogenen.
Kalkoenkuikens van 6 weken oud werden ge-
inoculeerd met
P. multocida. Direct daarna
werd de helft van de proefgroep behandeld met
het langwerkend oxytetracyclinepreparaat (I
ml
SC. in dc nek). Van de onbehandelde dieren
stierf 96% binnen 72 uur na inoculatie, terwijl
geen van de geïnjiceerde kuikens stierf. Gedu-
rende de 8-daagse observatieperiode werden bij
de behandelde dieren geen klinische verschijn-
selen waargenomen. De long-acting
Oxytetra-
cycline bleek zeer effectief ter voorkoming van
ziekteverschijnselen na inoculatie met
P. multo-
cida.

P. J. M. van Huiten.

Kat

Tumoren in het darmkanaal van de kat

Loupal, G. en Pfeil, Chr.: Tumoren im Darm-
trakt der Katze unter besonderer Berücksichti-
gung der nicht-hämatopoetischen Geschwülste.
Berl. Münch. Tierärtztl. Wschr. 1984:97:208-21.

Het artikel geeft een overzicht van 30 haemato-
poetische cn 6
niet-hacmatopoetische tumoren,
die aangetroffen werden bij sectie (1490 katten)
of operaties (404 preparaten). Na een litera-
tuuroverzicht wordt uitgebreid de histologie
van de 6
niet-haematopoetische gezwellen be-
schreven. Van deze 6 waren er 4 epitheliaal en
tevens maligne, tc weten 2 tubulaire en 1 muci-
neus adenocarcinoom en 1 ongedifferentieerd
carcinoom. In 2 gevallen werd als toevalsbevin-
ding bij sectie een mesenchymale tumor aanget-
roffen, namelijk een neurofibroom en een fibro-
sarcoom.

Van de haematopoetische tumoren wordt
slechts een overzicht naar localisatie (voorna-
melijk jejunum) gegeven. Slechts het zelden
voorkomende plasmocytoom wordt histolo-
gisch beschreven.

-ocr page 678-

De auteurs concluderen dat zowel haematopoe-
tische (voornamelijk lymfosarcomen), als niet-
haematopoetische tumoren in de darm bij de
kat beduidend vaker voorkomen dan bij de
hond. Alleen bij adenocarcinomen is dit ver-
schil niet duidelijk aanwezig. De tumoren wor-
den meer in de dunne darm (voornamelijk jeju-
num) aangetroffen dan in de dikke darm.

A. A. J. van Zweeden.

Kip

Coccidiosebestrijding: verleden, heden en in
de toekomst

Long, P. L.: Coccidiosis control: Past, Present
and Future.
Br. Poultry Sci. 1984; 25; 3-18.

Deze lezing werd gehouden wegens de ver-
lening van de Gordon Memorial aan prof.
Long. Na een beschrijving van de levenscyclus
van de Eimeria parasiet wordt uitgebreid inge-
gaan op de verschillende methoden om coc-
cidiose te bestrijden. Anticoccidiosemiddelen
blijven tot nu toe nog steeds noodzakelijk, hoe-
wel tegen bijna alle middelen meer of minder
snel resistentie ontwikkeling plaatsvindt. Be-
strijding met deze middelen blijft echter ge-
boden gezien de economische belangrijkheid
van subacute coccidiose.
In de huidige bestrijding nemen de ionofore
middelen (monensin, lasalocid, salinomycin en
narasin) een belangrijke plaats in. Hoewel het
gelukte om resistentie tegen monensin te indu-
ceren bij een
E. meleamigrimitis-stam is dit met
Eimeria spp. van de kip tot nu toe nog niet
gelukt. Dit zou wel verband kunnen houden
met het werkingsmechanisme van de ionoforen.
Zij zijn namelijk actief tegen de extra cellulaire
invasieve stadia van de coccidiën, vooral op de
merozoieten. Vooral
necatrix\'k hiervoor ge-
voelig, aangezien van deze species de merozoie-
ten een vrij grote afstand in het darmkanaal
moeten afleggen (van de dunne darm naar de
blinde darmen). Het is opvallend dat tegen-
woordig deze species zelden worden waarge-
nomen in mestkuikens. (Ditzelfde fenomeen
wordt ook in Nederland waargenomen;
Ref.).
In de toekomst moet er rekening mee gehouden
worden dat steeds minder anti-coccidiosemidde-
len beschikbaar zullen komen. Ook nieuwe
middelen op het gebied van hygiëne en desinfec-
tie zijn niet te verwachten. Daarom zal in de
toekomst de nadruk moeten liggen op de im-
munologische bestrijding. Belangrijk is hier-
voor de identificatie van de
Eimeria antigenen
die verantwoordelijk zijn voor de immuun re-
sponse. (Dit temeer gezien de huidige ontwikke-
lingen in de hybridoma technieken om mono-
clonale antilichamen te produceren). Eenmaal

zover zal men nog een doeltreffende methode
moeten vinden om dit antigeen in het dier op de
juiste plaats (darmcellen) te krijgen.
Daarnaast wordt nu ook gewerkt met geatte-
nueerde stainmen, tot nu toe is dit voor 4
Eime-
ria
species gelukt. (E. lenella; E. mivati: E. necat-
rix
en E. acervulina). Voor slachtkuikens zal
echter dit vaccin geen negatieve invloed mogen
hebben op de gewichtsontwikkeling.

IV. W. Braunius.

Rund

Uierinfeeties bij vaarzen om en bij de partus

Oliver, S. P. and Mitchell, B. D.: Intramammary
infections in primigravid heifers near parturi-
tion. ./.
Dairy Sci. 1983; 66; 1180-3.

De koeie-uier blijkt tijdens involutie en colos-
trum vorming erg vatbaar voor nieuwe infecties.
De redenen hiervoor zijn niet helemaal duide-
lijk.

Van 32 vaarzen werden kort voor en na de
partus de uiersecreties op infecties onderzocht.
Ruim 15% bevatte coagulase-negatieve strepto-
kokken; 4,4% streptokokken (niet agalactiae);
3,8% coliforme; 0,8% coagulasc positieve stafy-
lokokken en 0,6% C.
bovi.s.
De resultaten van dit onderzoek wijzen er op
dat bacteriën uit de omgeving bij de eerste par-
tus bij deze uierinfecties belangrijk zijn. Onder-
zoek naar meer effectieve methoden voor pre-
ventie cn controle van mastitis door strepto-
kokken en coliformen uit de omgeving zijn dan
ook zeer gewenst.

./. /. Terpstra.

Varken

Partus-beïnvloeding bij de zeug j

Lehmann, H. D.: Pharmakologische Aspekte i
der Geburtshilfe bei Zuchtsauen.
Tierärztliche !
Umschau
1984; 39: 487-93. j

De auteur geeft aan de hand van 62 referenties
een overzicht van de mogelijkheden partus te
induceren, te synchroniseren en/of te bespoe-
digen. (De nadruk van het artikel ligt meer op
de klinische dan op de pharmacologische aspec-
ten;
Ref.)

Het partusinducerend vermogen van het na-
tuurlijke prostaglandine (PG Fj^^) en dc daar-
van afgeleide analoga berust op de luteolytische
werking en een verhoging van de uterusmotili-
teit. (Verhoging van de uterusmotiliteit is het
gevolg van gestimuleerde endogene release van
oxytoxine en prolactine zowel als die van rela-
xine door de ovaria;
Ref.)

-ocr page 679-

Wat betreft het klinisch effect bestaan er geen
wezenlijke verschillen tussen PG F2j^endeana-
loga. Dit is wel het geval ten aanzien van poten-
tie cn nevenwerkingen op onder andere respira-
tie- cn digestie-apparaat.

Het synchronisatie-effect van met Prostaglan-
dines geïnduceerde parti kan worden verhoogd
door praemcdicatie met relaxine. (Hetzelfde ef-
fect kan worden verkregen door 20-24 uur na de
prostaglandine-injectie 10-30 I.E. oxytocine toe
te dienen;
Ref.)

Vanwege de korte half-waardetijd van oxyto-
cine, namelijk korter dan 3 minuten, bepleit de
auteur de introductie van oxytocine-analoga
met een langere werkingsduur. Ten aanzien van
het betere effect van een dergelijk preparaat in
vergelijking met oxytocine bij de behandeling
van agalactie wordt één referentie gegeven.

Voor de indicatie partusbespoediging geen. (Vol-
gens Bonte (1983) treedt er bij de behandeling
van baarmoederatonie met 10 I.E. oxytocine
i.v, een uterusspasme op van 2-3 minuten, welke
echter overgaat in fysiologische contractiegol-
ven welke 60-90 minuten aanhouden;
Ref.).
Dc weliswaar korte bespreking van het gebruik
van cholinergica en spasmolytica voor de ver-
snelling van de partus is weinig relevant, omdat
deze preparaten voor deze indicatie niet meer
worden toegepast.

Nieuw is het gebruik van ß blokkers voor voor-
noemde indicatie.

J. C. Baars.

Varken

Longklachten bij werkers in varkensstallen

Donham, K. J., Leininger, J, R.: Animal Stu-
dies of potential chronic lung disease of workers
in swine confinement buildings.
Am. J. Vet. Res.
1984; 45: 926-31.

Het langdurig verblijven in varkensstallen is
voor de mens geen gezonde bezigheid. Er wordt
melding gemaakt van een onderzoek onder
500,000 werkers in varkensstallen waarbij 70%
van hen bronchitis vertoont, 12% asthma en
15% zo nu en dan symptomen van overgevoe-
ligheid in de longen, In het onderhavige artikel
worden konijnen en cavia\'s als model voor de
mens gebruikt door gedurende één jaar continu
in kooien te verblijven in varkensstallen op
mensenmond-hoogte.

Het voordcel van deze opzet met kleine labora-
toriumdieren boven varkens is o.a. dat deze
laatsten in feite geselecteerd zijn op het leven in
die stallen, als mestvarken maximaal een half
jaar in de meststal verblijven en minder snel een
overgevoeligheidsreactie zullen tonen tegen de
allergenen die van de varkens zelf afkomstig
zijn.

De gaswaarden in de stal waren (omgerekend;
Ref NHj:20-40 ppm, H2S:3-5 ppm en deeltjes-
grootte 5-8 jum.

Bij sectie van dc proefdieren bleken deze te
lijden aan een diffuse interstitiéle histiocitaire
pneumonie. Het slijmvlies van trachea en con-
chea vertoonde hyper- en metaplasie met infil-
tratie van plasmacellen in de submucosa (te
verklaren door chronische geringgradige irrita-
tie). De bloedsera bevatten precipitinen tegen
stof-extract uit de stal. Samen met de gevonden
soort longafwijkingen kan dit wijzen op een
immunologische reactie die de basis vormt van
een overgevoeligheidspneumonie.
Het werken met een stofkap of ventilatie-helm
is geen overbodige luxe voor de varkensprak-
tici. Het optimaliseren van het stalklimaat is
van belang voor een goed rendement van de
varkenshouderij, maar misschien nog meer voor
het welzijn van de mensen die daarbij direct
betrokken zijn
(Ref).

W. A. J. Cr omwijk.

-ocr page 680-

BOEKBESPREKING

An introduction to the functional anatomy of
the limbs of the domestic animals

G. C. Skcrritt, J. McLelland

(Wright. P. S. G.. Bristol. 1984)

Volgens dc schrijvers is dit boek bedoeld als leerboek
voor het preklinisch curriculum anatomie van het
bewegingsapparaat. Ook inde Angelsaksische landen
is de beschikbare tijd voor anatomisch onderwijs krap
bemeten en uit dat oogpunt is het verschijnen vaneen
beknopte tekst met veel vergelijkende aspecten goed
te verdedigen.

Hoofdstuk I behandelt definities en terminologie. We
missen een definitie van de gewrichtshoek, waardoor
de beschrijving van strekking en buiging gemakkelijk
verwarrend kan werken. Ook de definitie van \'rotatie\'
is onvolledig.

Hoofdstuk 2 bevat de embryologische ontwikkeling
van de ledematen en de evolutie van de pentadactyle
voet met de daaraan verbonden morfologische conse-
quenties; al met al een goed leesbaar geheel van vol-
doende niveau.

Hoofdstuk 3 behandelt het skelet van de hond; de
figuren zijn matig, de bijschriften (verwijzings-streep-
jes) vaak onduidelijk.

In hoofdstuk 4 komen de gewrichten aan bod. De
bewegingsmogelijkheden zijn zeer oppervlakkig be-
schreven; het begrip gewrichtsas wordt ingevoerd als
een in de ruimte vastliggende draaias waardoor de
bewegingen — ook voor de eerstejaars student — te
simplistisch worden voorgesteld.
Hoofdstuk 5 is een goed overzicht van de bouw van de
gewrichten van het voorbeen voor wat betreft vorm,
ligamenten, bewegingsmogelijkheden en punctieplaat-
sen.

In hoofdstuk 6 komt een opsomming van spieren van
het voorbeen van de hond aan de orde; de opmerking
dan hun namen \'unsatisfactory\' zijn doet vreemd aan
als men de etymologie en de samenhang met de hu-
mane myologie niet noemt. Fig. 6.1 is getekend naar
een slecht snijzaalpreparaat.

De hoofdstukken 7 en 8 behandelen respectievelijk
innervatie en vascularisatie, waarbij ook schaap,
varken en kat worden betrokken. De bloedvaten in de
distale delen zijn vooreen boek van dit niveau wel wat
uitgebreid.

De hoofdstukken 9 t/m 14 geven goede, leesbare
overzichten van skelet, gewrichten, spieren, slijm-
beurzen, peesscheden, innervatie en bloedvoorziening
en punctieplaatsen van de benen van paard en rund,
doorspekt met klinische verwijzingen. Deze hoofd-
stukken zijn een gemakkelijk toegankelijke informa-
tiebron voorde studenten. In fig. 14.5 is de strekpees-
driehoek te ver proximaal getekend.
De hoofdstukken 15, I6en 17 bespreken de anatomie
van de ondervoet van paard en rund en de röntgen-
anatomie, vooral in het laatste hoofdstuk zijn er tal-
rijke en nuttige verwijzingen naar de klinische prak-
tijk.

In hoofdstuk 18 komen de functionele aspecten van
de benen aan de orde. Het hoofdstuk wil geen in-
leiding tot de biomechanica zijn, maar alleen een in-
druk geven van de primaire functie van dc benen. Met
dit uitgangspunt — dat in wezen een tegenspraak in
zichzelf is — vallen de auteurs in een zelfgegraven
kuil. Het geheel is verworden tot een verzameling
onsamenhangende opmerkingen over de functie van
de benen tijdens de locomotie waarbij men niet aan de
indruk ontkomt dat de auteurs de nodige mechani-
sche kennis missen waardoor in vele gevallen (functie
van de wrijving tussen voet en bodem; de consequen-
ties van dc zwaartepuntligging) de interpretatie er
volkomen naast is. Bij de beweging van de rug tijdens
de sprong-galop worden de begrippen antiklinale en
diafragmatischc werveldoorelkaar gehaald. Wellicht
kan in een latere druk dit hoofdstuk nog eens her-
schreven worden; in deze vorm is het waardeloos.
Samenvattend kunnen wij dit boek voor wat het des-
criptieve deel betreft, zeker als naslagwerk voor onze
eerstejaars studenten aanbevelen; het \'functionele\'
laatste hoofdstuk laten wij liever een gesloten boek.

D. M. Badoux.

CONGRESSEN
Sheep Veterinary Society -
International Meeting
Edinburgh, June 23rd-26th 1985

A truly International Meeting to discuss diseases of
world wide interest with a full supporting social pro-
gramme.

Registration open to all.

Venue: Heriot-Watt University, Riccarton, Edin-
burgh.
Programme
Sunday 23rd June
Free poster session.

Commercial Exhibition opens \'At Home\'.
Monday 24th June

Opening by Lord Gray of Contin, P.C. Minister of
State at the Scottish Office.

Scientific Sessions - The disease risks and welfare of
International traffic in animals - Ovine mycoplasmo-
sis -
F\'ootrot symposium.

Social - Visit to Edinburgh Crystal. Penicuik and
Fairgrieves Weavers & Spinners, Walkcrburn, with
scenic tour of Scott country. Evening - \'Ceilidh\'.
Tuesday 2Sth .lune

Scientific Sessions - Flock Flealth Schemes - Repro-
ductive Physiology - Listeriosis. Demonstrations to
include copper, broken mouth, pregnancy detection,
skin conditions, clean grazing, grazing ecology and
wool demonstration.

Social - Free day in Edinburgh - bus to and from
campus. Conference dinner 8.00 p.m.
Wednesday 26th June

Scientific Sessions - Chlammydia - Perinatal Morta-
lity - Immunity and resistance to internal and external
parasites - Slow virus diseases.
Social - Morning - 3 hour scenic tour.
A warm welcome is extended to partake in this meet-
ing to be held on a modern attractive campus close to
one of the world\'s most beautiful cities.
Further details from: C. J. Lewis, Hon. Secretary,
Bromptons Farm, Stanton, Bury St. Edmunds, Suf-
folk.

-ocr page 681-

INGEZONDEN

(Buiten vcranlwoordclijklieid van dc rcdal<lic)

Reorganisatie vleeskeuring en
verantwoordelijkheden

Nu de reorganisatie vleeskeuring in bepaalde
proefgebieden reeds een aantal maanden is
doorgevoerd (vanaf 1 juli 1984) en ecn aantal
andere regio\'s zich vrijwillig hebben aangemeld,
wordt het dc hoogste tijd een tussenbalans op tc
maken. Ecn terugblik is hiervoor onvermijde-
lijk. ook gezien de belangrijke rol, die dc
KNMvi:) in de reorganisatie heeft gespeeld.
Recapitulerend: Dc uitgangspunten bij de reor-
ganisatie als vermeld in de nota van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij van 8 juli 1983
luiden als volgt:

a. Verdere ontwikkeling van dc Vleeskeuring
(methoden en bedrijfsvoering) door middel
van schaalvergroting.

b. Bereiken van grotere uniformiteit van keu-
ringsmethoden en keuringsuitslagcn.

c. Beperking van keuringskosten tot 25% (25
miljoen gulden).

Dc thans geldende methoden van keuringen
(1983). welke in dc nog steeds vigerende Vlees-
keuringswet zijn vastgelegd cn voorgeschreven,
/uilen moeten worden uitgevoerd ongeacht de
hoeveelheid aanbod van slachtdieren. De re-
pressieve keuringswerkzaamheden zullen in de
toekomst worden overgedragen aan de Keu-
ringsdiensten van Waren. Men verwacht dat de
verdere ontwikkeling van de vleeskeuring tot
verandering van keuringswerkzaamheden zal
leiden. Verder worden de sociale voorwaarden
bij de reorganisatie bepaald door toezeggingen
in dc I wccdc Kamer.

Bovenstaande voorwaarden in aanmerking ge-
nomen, rijzen nu vele vragen, die toch beslist
ccn definitief antwoord vereisen, vooral na de
rcccnte ervaringen in dc nieuwe Vleeskeurings-
kringen:

1. Vormen dc VIceskeuringswet en dc Veewet
nog steeds dc basis waarop de keuring wordt
verricht\'/

2. Aangezien gewerkt wordt met ccn \'krapte-
model\', zou het dan nog steeds mogelijk zijn om
tic keuring op ccn verantwoorde wijze te ver-
richten?

3. Hoe staal dc RVV tegenover dc voortge-
zette keuring in de slachtplaatsen voor wat be-
treft koeling, opslag, bewerking, verwerking
van vlees, hygiënische controle en transport, dit
alles in het raam van export-eisen en officiële
ccrtificalic?

4. Tot hoe ver strekt de reële eigen verant-
woordelijkheid van de locatie-dierenarts?

Voor de beantwoording van deze vragen zijn er
al ccn aantal opmerkelijke verschijnselen te
constateren, namelijk:

Met dc voorschriften van Vleeskeuringswet en
Veewet in de hand blijken een aantal belang-
rijke handelingen in de laatste tijd niet meer te
kunnen worden uitgevoerd. Door de hantering
van het \'kraptemodel\' is op vele plaatsen onvol-
doende personeel beschikbaar. Door onvermij-
delijk ziekteverzuim en vakantiedagen vermin-
dert het praktisch beschikbare keuringsperso-
neel met ca
20%. Daarnaast is \'ouder\' keurings-
personeel met veel ervaring, uitgetreden. Aan-
vulling is een vrome wens. Eveneens worden
chaotische toestanden geconstateerd bij het in-
zetten van keuringspersoneel buiten hun loca-
ties, soms over grote afstanden, voor uren,
dagen, weken, maanden. Het behoeft geen be-
toog dat een keuringsambtenaar op ecn vreemde
locatie slechts minimaal effect kan bereiken,
zonder enig inzicht in de zwakke punten, en
mensenkennis, van een bedrijf. De keuring be-
staat nu eenmaal niet alleen uit snijhandelingen.
En dit alles in aanmerking genomen, hoeft men
zeker niet verbaasd te zijn, dat onder velen
werkzaam in de vleeskeuring, wie het op de
beschreven manier verhinderd wordt om te keu-
ren volgens hun gewetensvolle uitvoering, een
gevoel ontstaat van apathie, hulpeloosheid, ge-
brek aan initiatiefen opmerkingsinspanning, en
vooral demotivatie. En dan komt de kardinale
vraag: in hoeverre is de locatie-dierenarts ver-
antwot)rdelijk?

Vanuit onze Maatschappij voor Diergenees-
kunde dient toch wel getracht te worden te
voorkomen dat deze figuur bij toekomstige
eventuele calamiteiten de zwarte Piet wordt. De
mogelijkheid tot chaotische situaties en mis-
bruik door het bedrijfsleven is tc voorspellen.
De vcrantwoordelijkheidsvcriioudingen in de
RVV dienen wel heel erg nauwkeurig getoetst te
worden door
onze Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde!
Hoogeveen A\'.
M. Dufour.

Open brief

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde vervult haar taak als zakelijke
belangenbehartiger voor dierenartsen slecht.
Daar waar het inkomen van leden-dierenartsen
dreigt te worden aangetast door ontwikkelingen
in dc periferie, treedt de KNMvD niet daad-
krachtig op.

-ocr page 682-

Kort gezegd moet het optreden van de \'Maat-
schappij\' als belangenbehartiger er als volgt uit-
zien:

— het signaleren van marktbedervers;

— het formuleren van een antvvoord hierop en
vervolgens;

— probleem én antwoord ondubbelzinnig ter
kennis brengen van de leden.

Als de \'Maatschappij\' een eenheid zou zijn en
dtis de leden het antwoord van de KNMvD als
htin antwoord zouden beschouwen, zou de
marktbederver geen lang leven beschoren zijn.
De \'Maatschappij\' is echter geen eenheid, en de
marktbederver kan vrijelijk functioneren. Ster-
ker nog: in aanwijsbare gevallen is de marktbe-
derver marktleider geworden.....

Het onafwendbare gevolg van deze ontwikke-
ling laat zich raden: dierenartsen moeten gaan
werken tegen uitsluitend toegerekende kosten,
kosten voor het op peil houden van de veteri-
naire kennis zullen niet meer kunnen worden
doorberekend. Ik ben er van overtuigd, dat dit
tenslotte ten koste zal gaan van de kwaliteit van
de zorg.

De KNMvD geeft er op geen enkele manier blijk
van deze ontwikkeling een halt toe te willen
roepen. En dat spijt mij.
Made
 L. J. Th. Tholhuysen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Rechter moet toelaatbaarheid
dierproeven bezien\'

\' Overgenomen uit \'de Volkskrant\' van 4 oktober 1984.

De op 4 oktober 1984 gehouden werelddieren-
dag vormde aanleiding om stil te staan bij de
relatie tussen mens en dier. De Groningse jurist
mr. D. Boon, bekend om zijn proefschrift over
dierenrecht, schreef in
de Volkskrant van 4 ok-
tober 1984 over de juridische toelaatbaarheid
van dierproeven in het onderstaande stukje het
volgende:

Niemand acht het onbeperkte gebruik van die-
ren voor alle doeleinden volstrekt aanvaard-
baar, maar weinigen staan op het standpunt dat
alle dierproeven van vandaag of morgen kun-
nen worden afgeschaft. Wie zijn levende kat
opensnijdt louter om zijn nieuwsgierigheid te
bevredigen, is een dierenbeul. Wie hetzelfde
doet in het laboratorium om de oorzaak van een
ernstige ziekte te vinden (herpes, AIDS, vul
maar in) is een geroemd wetenschapper, zeker
als hij in zijn opzet slaagt. Ergens tussen deze
uitersten liggen de grenzen van wat onder de
huidige omstandigheden toelaatbaar is, maar
niemand weet precies waar.
De onderzoekers verrichten welhaast in vrij-
heid, naar eigen inzicht en met eigen verant-
woordelijkheid hun dierproeven. Weliswaar is
in 1977 ter bescherming van proefdieren de Wet
op de dierproeven tot stand gebracht, maar deze
wet is nog niet geheel in werking. Bovendien is
daarin slechts heel marginaal vastgelegd onder
welke omstandigheden een dierproef wel of niet
mag worden uitgevoerd. De rechter heeft zich in
het verleden helemaal nooit met het vraagstuk
bemoeid.

Opmerkelijk is dat in de samenleving nauwe-
lijks of geen inzicht bestaat hoe experimenten
op dieren in de praktijk worden verricht. Er is
sprake van geringe openbaarheid, en dat staat
oordeelsvorming overde aanvaardbaarheid van
dierproeven in de weg. Prof. dr. H. van Bueren,
voorzitter van de Raad van Advies voor het
Wetenschapsbeleid, zegt terecht: \'Openbaar-
heid is een essentieel onderdeel van de weten-
schapsbeoefening. Geheimen in de wetenschap
of geheime wetenschappen zetten geen zoden
aan de dijk\' (Wetenschap & Samenleving,
de
Volkskrant
29 september).
Kritiek vanuit de samenleving op zijn handelen
kan de onderzoeker die proefdieren gebruikt,
naast zich neerleggen door de samenleving voor
te houden dat zij geen kennis draagt van de
variabelen die toelaatbaarheid van zijn spe-
cifieke dierproef bepalen. De onderzoeker be-
slist zelf, slechts gecontroleerd door het forum
van zijn vakgenoten. Onafhankelijke derden
hebben geen invloed op zijn handelen.
Vergelijk ik als jurist deze situatie met andere
otnstreden facetten van maatschappelijk ver-
keer, dan kan de slotsom geen andere zijn dan
dat het dierexperiment zich geheel buiten de
rechtsorde afspeelt. Een unieke situatie. Ik zie
geen verschil met bijvoorbeeld een groep kra-
kers die zelf zou uitmaken of het ingebruik-
nemen van andermans pand geoorloofd is.

Toelaatbaarheid

Ik denk dat met behulp van juridische tech-
nieken de grenzen van de toelaatbaarheid van
het proefdiergebruik zijn vast te stellen. Er zijn
veel factoren die deze grenzen beïnvloeden. Ik
noem:

-ocr page 683-

— hel doel waarvoor de dierproef\' wordt ver-
richt;

— het aantal dieren dat bij de proef wordt ge-
bruikt;

— dc mate waarin dieren in hun welzijn wor-
den benadeeld;

— dc aanwezigheid van alternatieven zowel
voor het doel van de proef als voor de dierproef;

— dc wettelijke bepalingen die dierproeven
voorschrijven;

— dc wettelijke bepalingen die (procf)dieren
bescherming bieden;

— de ethische normen.

Door een weging van deze factoren in hun on-
derlinge samenhang kan de toelaatbaarheid van
een dierproef worden vastgesteld. Alle factoren
zijn per dierproef verschillend, de vier laatstge-
noemde verschillen zelfs naar plaats en tijd.
Omdat deze factoren verschillen, kan niet de
toelaatbaarheid van
hel proefdiergebruik wor-
den vastgesteld: elke dierproef zal afzonderlijk
moeten worden getoetst. Dat de onderzoekers
deze toetsing in alle gevallen zelf uitvoeren heeft
nadelen.

Voor henzelf, omdat zij kunnen twijfelen over
de juistheid van beslissingen om proefdieren op
te offeren cn omdat zij blootstaan aan de kritiek
vanuit de samenleving. Voor de overheid, die
enerzijds verantwoordelijk is voor de wettelijke
regels die het gebruik van proefdieren verplicht
stellen en die anderzijds tot taak heeft het
proefdiergebruik terug te dringen. Voor de sa-
menleving, omdat met wantrouwen tegen het
proefdiergebruik wordt aangekeken en dit wan-
trouwen omslaat in irritatie en onrust door het
ontbreken van voldoende inzicht en kennis. Het
grootste nadeel treft uiteraard de proefdieren
zelf: zij worden in grote aantallen verbruikt met
een groot risico aan lijden te worden blootge-
steld.

Uit het voorgaande zou het misverstand kunnen
rijzen dat ik onderzoekers die proefdieren ge-
bruiken zie als mensen die dieren volstrekt on-
rechtmatig aan lijden blootstellen. Dat is een
misverstand. Ik meen zeker tc weten dat de
onderzoekers in Nederland cr oprecht naar
streven het aantal proefdieren terug te dringen
cn bij dc dieren zo weinig mogelijk ongemak te
veroorzaken. Alleen over de wegen waarlangs
het doel bereikt kan worden lopen de opvat-
tingen uiteen.

Dc onderzoekers wijzen erop dat er veel dier-
proeven moeten worden gedaan, omdat wette-
lijke bepalingen het voorschrijven. Maar cijfers
wijzen uit dat in 1983 slechts 30 procent van het
proefdiergebruik berustte op naleving van wet-
telijke voorschriften. Als onderzoekers zeggen
dat zij dc aangewezenen zijn om het gebruik van
proefdieren terug te dringen, hebben ze mis-
schien gelijk. Maar meer openbaarheid over ex-
perimenten zou de samenleving in staat stellen
zich een oordeel te vormen en het proces wel-
licht versnellen.

Bovendien dient er een toetsingsmogelijkheid te
worden gecreëerd, waarbij onafhankelijke der-
den, en niet uitsluitend de betrokkenen, een
inbreng kunnen geven bij de beoordeling van de
toelaatbaarheid van het dierexperiment. Voor
mij lijdt het geen twijfel dat die onafhankelijke
derde in laatste instantie de rechter dient te zijn.
De wetgever heeft tot taak te bezien of de wette-
lijke voorschriften op grond waarvan met die-
ren wordt geëxperimenteerd, zo kunnen worden
gewijzigd dat een versnelde afname van het
proefdiergebruik kan worden bereikt. Over het
inschakelen van de rechter en de taak van de
wetgever nog enkele opmerkingen tot slot.
Ik heb onlangs in opdracht van de Nederlandse
Bond tot Bestrijding van de Vivisectie (NBBV)
een onderzoek gedaan naar de juridische toe-
laétbaarheid van de LDso-proef Deze proef
maakt deel uit van het onderzoeksprogramma
bij de vaststelling van de giftigheid van chemi-
sche stoffen. In 1953 waren in Nederland zo\'n
drieduizend chemische stoffen op de markt,
thans is dat aantal opgelopen tot boven de zes-
tigduizend. Deze stoffen worden in tal van alle-
daagse produkten verwerkt: wasmiddelen, ver-
ven, kunststoffen, geneesmiddelen, bestrijdings-
middelen enzovoort.

Voorop staal dal al deze produkten veilig moe-
ten zijn: onbrandbaar, niet explosief, veilig voor
hel milieu, niet giftig of anderszins ziektever-
wekkend. Om deze kenmerken te testen worden
proefdieren gebruikt. Met de LDju-proef kan
worden vastgesteld welke dosis van een stof
nodig is om de helft van ccn groep proefdieren
in korte tijd (ca veertien dagen) te doen dood-
gaan (LDjo staat voor letale dosis 50 percent).
De LDso-waarde, als regel uitgedrukt in mil-
ligrammen van de stof per kilo lichaamsge-
wicht, geeft enige aanwijzing over de acute
giftigheid van een stof Hoe nauwkeuriger deze
waarde moet worden bepaald, des te meer
proefdieren (oplopend tot zestig ä tachtig) voor
elke proef noodzakelijk zijn. Het lijdt geen twij-
fel dat de LDso-proef veel ongerief bij de dieren
veroorzaakt. Afhankelijk van de stof en de toe-
gediende dosis vertonen zij lichte tot zeer ern-
stige vergiftigingsverschijnselen. Voor het to-
tale acute toxiciteitsonderzock werden in 1983
ruim vijftigduizend proefdieren — meest vissen,
ratten en muizen — gebruikt.
Het is opmerkelijk dat de kritiek op deze dier-
proef vooral afkomstig is uit de kring van de
onderzoekers. Velen van hen stellen zich op het
standpunt dat de LDjo-waarde voor de mens
niet meer nuttige informatie oplevert dan alter-

-ocr page 684-

naticve proeven die veel minder dieren vergen.
Bovendien is dc LDsQ-proef per definitie on-
nauwkeurig, omdat verscliillende proefdieren
(naar soort, stam, sekse, gewicht en andere va-
riabelen), sterk uiteenlopende proefresultaten
te zien geven.

Kort cn goed, vele onderzoekers vinden de
LDju-proef onnodigen overbodig. Ondanks dit
besef wordt dc proef dagelijks in Nederland
verricht, cn niet uitsluitend omdat de wet het
voorschrijft (70 percent van de proeven in het
onderzoek naar de acute toxiciteit van stoffen
wordt verricht ter naleving van wettelijke voor-
schriften). Het ligt voor de hand dat de LDs,,-
proef bij ongewijzigd beleid maar heel lang-
zaam zal worden teruggedrongen.
Voor de NBBV was dat aanleiding om te probe-
ren de toelaatbaarheid van een LDjo-proef door
een rechterlijk college te laten beoordelen, en
wel met instemming van een onderzoeksinstel-
ling, zodat de procedure het karakter kan
krijgen van een proefproces. Hoewel de bond
geen kwaad in de zin heeft, heeft hij geen labora-
torium kunnen vinden dat aan zo\'n proefproces
wil meewerken. Wie een goede suggestie heeft
mag het zeggen.
 Dirk Boon\'.

13th World Congress on
Diseases in Cattle

The 13th Congress of the World Association for
Buiatrics was held — on invitation of the Rural
Group/Bovine Practitioners of the South Afri-\'
can Veterinary Association — in Durban/South
Africa from September 17 to 21, 1984.
The extensive program comprising — thanks to
Prof. Dr. R. 1. Coubrough and Dr. 1. Bacher —
168 papers, was presented in two lecture halls
(each fitted with simultaneous translation into
English, French. Spanish, and German) and
comprised 9 main subjects: Infectious Diseases,
Herd Health (Computerized programs. Control
of Mastitis, Immunization), Parasitic Diseases,
Nutrition, Poisonings, Surgery, Reproduction
(including Embryo transfer), and \'Various
items\'. This program had attracted more than
600 participants from 23 countries all over the
world.

The keynote adrcss \'The challenges of the world\'s
increasing food shortage and optima! milk and
meat production capacity confronting the veteri-
narian tn bovine practice and research in the co-
ming decades\'
read by Dr. E. Mayer (Israel) met
with special approval from the audience. The
contributions dealing with veterinary problems
on the African continent, for example tick-borne
diseases and tick control, diseases of wildlife

game, and the problem of transmission of dis-
ease from game to domesticated animals, offer-
ed \'diversion\' to those veterinarians not aquain-
ted with these tasks. Worth mentioning before
all were the valuable advices given in respect to
herd health management, and the great amount
of papers dealing with bovine reproduction and
fertility. The contribution of Dr. R. W. Philips
(USA) about his preparations to participate — i
as the first veterinarian of the world — in the i
next spaceshuttle-programme of NASA drew j
special interest and sympathy.
The Proceedings of the Congress (2 volumes, 15
x 21 cm), paperbound, 964 pages) may be ob- ■
tained for the equivalent of 40.— SA. Rand
from: Dr. I. bacher, P.O. Box 53 333, Northcliff
2115, Republic of South Africa.
On occasion of the Congress the Committee of
the World Association for Buiatrics was com-
posed as follows: President: Prof Dr. J. Espi-
nasse (France); Vice-Presidents: Dr. E. Mayer
(Israel), Dr. R. Dubois(Brazil): Members: Prof.
Dr. H. E. Amstutz (USA), Prof Dr. M. Berch-
told (Switzerland), Prof. Dr. St. Cakala (Po-
land), Prof Dr. R. I. Coubrough (South Africa),
Prof. Dr. G. Gentile (Italy), Dr. F. Ph. Talmon
(Netherlands); Secretary; Prof. Dr. M. Stober
(Federal Republic of Germany).
Prof Dr. H. E. Amstutz(USA), and Prof. Dr. P.
D. Videla (Argentine), were elected Honorary
Presidents, Prof Dr. C. F. B. Hofmeyr (South
Africa) and Prof. Dr. A. D. Weaver (United
Kingdom), were named Honorary Members of
the World Association for Buiatrics.
The next International Congress on Diseases of
Cattle will be held in Dublin (Ireland) from
August 26th to 30th, 1986. Information may be
obtained froiu Dr. H. .1. Greene, 44 Northum-
berland Road, Dublin4, Ireland. The following
Congresses will be held in Palma de Mallorca
(Spain) in 1988 and in Salvador (Bahia. Brazil)
\'1 "\'^90. M. Stober.

Nieuw systeem voor het vangen
van slachtkuikens

Het centrum voor onderzoek en voorlichting
voor dc pluimveehouderij Het Spelderholt te
Beekbergen cn het Instituut voor Mechanisatie,
Arbeid cn Gebouwen (IMAG) in Wageningen
hebben in samenwerking met een aantal par-
ticuliere bedrijven een nieuwe methode ontwik-
keld om slachtkuikens over te brengen van dc
stal, waar ze gemest zijn, naar de slachterij. Het
fonds Welzijn Landbouwhuisdieren van het
ministerie van Landbouw en Visserij was mede-
financier.

Mr. D. Boon. juridisch adviseur. Kajuit 165,9733 CK Cironingen.

-ocr page 685-

hr is ecn systeem ontwikl<eld waarbij de kuikens
verzameld worden met behulp van oprolbare
matten en open bakken. Deze laatste moeten de
gangbare kratten vervangen, waarin de kuikens
door een kleine opening naar binnen geduwd
moeten worden, nadat ze met de hand van de
vloer geraapt zijn. Er is ook een automatische
stapelinstallatie bedacht waardoor het gooien
met volle kratten vermeden wordt. Tenslotte is
er ccn ventilatiesysteem voor vrachtauto\'s ont-
worpen.

De besparing die met het nieuwe systeem be-
haald kunnen worden wegen ruimschoots op
tegen de investeringskosten, maar bovenal is het
systeem een stuk \'vriendelijker\' zowel voor de
vangers als voor de dieren.

Grootschalig

Dc grootschalige produktie van pluimveevlees
heeft er voor gezorgd, dat dit vlees vanwege zijn
lage prijs en kwaliteit voor veel consumenten
erg aantrekkelijk is. Om te kunnen concurreren
wordt er door pluimveemesters en slachterijen
zo efficicnt mogelijk gewerkt. Gemiddeld wor-
den er iedere dag — of beter gezegd iedere nacht
— ruim een miljoen slachtkuikens getranspor-
teerd naar de ongeveer 50 middelgrote en grote
slachterijen in Nederland. Een vrachtwagen-
combinatie kan een kleine tienduizend slacht-
kuikens vervoeren.

\'In het algemeen is cr nogal wat bezwaar tegen
de hantering van kuikens als vanuit het hok
naar de slachterij gebracht worden\', aldus ir. K.
de Koning van het IMAG. Hij heeft zich sinds
I9K0 in samenwerking met de arbeidskundige
ing. A. Migchels van het IMAG en drs. A. R.
Gerrits van Het Spelderholt bezig gehouden
met het zoeken naar oplossingen voor de be-
zwaren cn de problemen, die zich voordoen bij
het transport dat de onderzoekers omschrijven
als \'van hok naar de haak\'.

Onaangenaam

Voor het inladen worden meestal ploegen van
ongeveer tien personen ingezet.
Een aantal leden van de ploeg kruipt inde nage-
noeg donkere stal over de vloer tussen de sla-
pende kuikens door de mest om de dieren te
vangen. Een vanger kan met iedere hand vijf
kuikens oprapen. De kuikens worden vervol-
gens in de kratten geduwd en met de hand op de
vrachtwagen gestapeld. Het werk moet in nach-
telijke uren plaatsvinden om de slachterijen tij-
dig te kunnen bevoorraden. De arbeidsomstan-
digheden zijn onaangenaam en de kuikens
lopen een aanzienlijk risico op beschadiging.

Lopende hand

Bij slachterijen bestaat belangstelling voor de
aanvoer van dieren op een open transportband.

Dc onderzoekers hebben bij het ontwikkelen
van het nieuwe systeem rekening gehouden met
deze wens. Maar ze hebben bovendien rekening
gehouden met de mogelijkheden om het ver-
garen van de kuikens op de boerderij te automa-
tiseren en het systeem mens- en diervriende-
lijker te maken.

Dit lukte door gebruik te maken van een nieuwe
ingenieuze oprolmachine, waarmee matten die
eerst in de stal uitgelegd worden, als een soort
lopende banden opgerold kunnen worden.
De Koning: \'Als de dieren zo\'n band zien
afrollen gaan ze vanzelf opzij. Daarna stappen
ze van de vloer weer terug op de band. In een
half uur tijd is zo\'n hok vol met banden gelegd.
Dan gaat het licht uit. Als het donker is gaan de
dieren \'slapen\'. De band wordt dan langzaam
door de oprolmachine binnen gehaald en het is
frappant dat de dieren gewoon op het bewe-
gende \'tapijt\' blijven zitten. Als ze bij de oprol-
machine komen vallen ze in een open tran-
sportbak en daar blijven ze rustig in zitten\'.
Als de bakken gevuld zijn met ongeveer 55 kui-
kens, worden ze naar een speciaal ontworpen
stapelmachine gerold. Vervolgens worden sta-
pels van tien bakken op de vrachtwagen gezet.
Tijdens het transport naar de slachterij worden
de bakken automatisch geventileerd door een
ingenieuze constructie van de vrachtwagen-
combinatie.

Bij de slachterij aangekomen kunnen de tran-
sportbakken automatisch uitgeladen en op een
transportband worden gezet. Er hoeven geen
kratten geopend te worden. De kuikens kunnen
gemakkelijk uit de open bakken opgepakt wor-
den. Dat is dan ook pas de eerste keer in de
schakel van hok naar haak, dat ze door een
mensenhand aangeraakt worden. Het risico op
beschadiging is daardoor minimaal.
Wat betreft de kostenbesparing denken de on-
derzoekers naast een besparing op het verlies
aan beschadigde kippen ook een arbeidsbespa-
ring van ongeveer 50% te bereiken. Daar staan
dan investeringkosten tegenover, maar een
netto besparing van ongeveer 25% is gemakke-
lijk te bereiken.

Vergelijking

Ir. De Koning: \'Ik moet zeggen dat ons systeem
in vergelijking met andere nieuwc systemen er
nog niet helemaal het beste uitkomt. Dat is
vermoedelijk te wijten aan het feit dat we het
nog niet afgerond hebben. Het komt er ook niet
slechter uit dan andere systemen. We hebben
een aantal nachten geëxperimenteerd, maar veel
hangt af van de mogelijkheden die we zullen
krijgen om het verder te vervolmaken. Elk
nieuw systeem vergt een investering van 1,5 ä 2
miljoen gulden vooreen slachterij en het is juist

-ocr page 686-

voor de slachterij een vraag of alle boeren met
dat nieuwe systeem willen werken. Je kunt het
als slachterij niet alleen doen en als boer ook
niet. Dus het moet gezamenlijk gebeuren\'.
(Tekst: Niek Bruin).

(Persbericht (Landbouwhogeschool
te Wageningen)

CONGRESSEN

Tagung über Vogelkrankheiten
München, 7-8 März, 1985

Die Fachgruppe \'Geflügel\' der Deutschen Veteri-
närmedizinischen Gesellschaft e.V. lädt zusammen
mit dem Institut für Geflügelkrankheiten der Ludwig-
Maximilians-Universität München zu einer Tagung
über Vogelkrankheiten — Schwerpunkt Papageien
und Hühnervögel — am 7. und 8. März 1985 in
München ein.

Leitung: ProL Dr. J. Kösters.
Programm

Donnerstag, 7. März 1985

9.15 Diskussionsleitung: Dr. H. Wiesner, München-
Hellabrunn

R. Blanke, Frankfurt: Probleme des Artenschutzes
bei der Einfuhr und Haltung von Wildvögeln
W. Lüthgen, Darmstadt: Papageien und Sittiche -
Eine Übersicht überdie Artenvielfalt unter besonde-
rer Berücksinsichtigung häufig importierter Spezies.
10.45 Kaffepa use.

11.15 Diskussionsleitung: ProL Dr. H. Geißler, Gie-
ßen

Rose Leipold, München: Erbrechen als Leitsymptom
bei Psittaciden - Ursachen, Diagnose, Therapiemög-
lichkeiten

G. M. Dorrestein, M. N. Buitelaar, Utrecht: Die Be-
deutung einer bakteriologischen Untersuchung bei
Psittaciden für den Praktiker

G. Loupal, Wien: Neuronale Glykoproteinose (Mor-
bus Lafora) beim Nymphensittich
(Nymphicus hol-
landicus).

12.45 Mittagspause.

14.30 Diskussionsleitung: ProL Dr. O. Siegmann,
Hannover

A. Rübel, E. Isenbügel, Zürich: Diagnose und Thera-
pie der Atemwegsaspergillose bei Psittaciden
G. Th. F. Kaal, Amersfoort: Praktische Erfahrungen
mit der Ultraschall-Nebulisation-Therapie in der Vo-
gelpraxis

Maria Krautwald, Gießen: Beitrag zur Virusätiologie
der Französischen Mauser des Wellensittichs
G. Glünder, Hannover: Infektionen durch Leukozy-
tozoon bei Psittaciden.
15.45 Kaffeepause.

16.15 Diskussionsleitung: ProL Dr. Irmgard Gyl-
storff, München

N. Kummerfeld, Hannover: Möglichkeiten zur Iden-
tifizierung großer Papageien

H. Gerbermann, München: Nachweizvon Chlamydia
psittaci in Zcllkulturcn - Eine Alternative zum Mäuse-
infektionsversuch für die Routinediagnostik

G. Wachendörfer, W. Lüthgen, J. Bretschneider, B.
Burski und J. Kubicek, Frankfurt: Erfahrungen mit
der Quarantäne und Chemoprophylaxe bei impor-
tierten Papageien undSittichen im Rahmenderstaat-
lichen Psittakosebekämpfung

K. Henning, Gießen: Felduntersuchung zur Frage
einer Resistenzbildung von
Chlamydia psiilaci gegen
Doxycyclin.

Freitag, 8. März 1985

9.00 Diskussionsleitung: ProL Dr. J. Kösters, Mün-
chen

J. R. Jakoby, München: Die Ordnung Hühnervögel -
Artenvielfalt und Haltungsprobleme aus tierärztlicher
Sicht

Ellen Thaler, Innsbruck: Biologie, Verhalten, Hal-
tung des Alpenschneehuhnes
(Lagopus malus helve-
ticus)

H. Lüders, Hannover: Tierärztliche Aufgaben bei der
Aufzucht und Haltungvon Fasanen und Rebhühnern
Helga Gerlach, München: Gesundheitsprobleme bei
farmmäßig gehaltenen Virginischen Baumwachteln
(Colinus virginianus)

10.45 Kaffeepause.

11.15 Diskussionsleitung: Priv. Doz. Dr. Dr. habil.
Helga Gerlach, München

H. D. Schröder, Ost-Berlin: Beitrag zu den Infek-
tionskrankheiten der Zoo- und Wildvögcl
Karolina Götz, F. Grimm und
J. Kösters, München:
Aviäre Tuberkulo.se - Erfahrungen mit einem Be-
kämpfungsprogramm

F. Grimm, C. Centurier, München: Cytodites nudus -
eine Luftsackmilbe beim Goldfasan.
12.45 Mittagspause.

14.15 Diskussionsleitung: ProL Dr. G. Monreal, Ber-
lin

W. Oberthür, G. Braunitzer, München: Vergleichen-
de Untersuchungen am Haemoglobin verschiedener
Hühnerrassen

H. Kiel, Stolberg-Zweifall: Pockeninfektion bei Jagd-
falken - Klinik, pathomorphologische Ergebnisse,
Prophylaxe und Therapie

E. F. Kaleta, B. Polten und J. Meister, Gießen: Wei-
tere vergleichende Untersuchungen mit verschiedenen
Impfstoffen zur Immunisierung von Tauben gegen
die Paramyxovirus-I-Infektion
Michaele Knoll, D. Lütticken und J. Kösters, Mün-
chen: Zur Schutzwirkung einer homologen Olemul-
sionsvakzinc gegen die Paramyxovirose der Tauben.
Schlußwort, Ende ca. 16..30 Uhr.
Anmeldung:

Institut für Geflügelkrankheiten der Ludwig-Maximi-
lians-Univcrsität München, Mittenheimcr Str. 54, D-
8042 Oberschleißheim. Tel.: 089/3154029.
Tagungsgebühr:

Mitglieder der DVG und ATF: DM 50,—
Nichtmitgleider: DM80,—
Studenten: DM 10,—

Die Gebühr is bei Beginn der Tagung zu entrichten.
Der Tagungsbericht wird von der Deutschen Veteri-
närmedizinischen Gesellschaft e.V. herausgegeben.

Inlichtingen, eveneens op het redaktiesecretariaat ver-
krijgbaar.

-ocr page 687-

Twee en vijftigste congres van het
OIE te Parijs

Van maandag 21 mei tot en met vrijdag 25 mei
1984 is in Parijs de 52e Algemene Zitting van het
Office International des Epizootics gehouden,
bijgewoond door o.a. afgevaardigden en rap-
porteurs uit 78 van de 104 lidstaten van het OIE.
Bij de vergadering waren tevens waarnemers
aanwezig van enkele nog niet aangesloten lan-
den en van een aantal internationale organisa-
ties zoals de FAO, de WHO, de EG, het Inter-
Amerikaans Instituut voor Samenwerking op
Landbouwgebied (IICA), de Wereld Bank, de
World Veterinary Association en de World Ve-
terinary Association for Small Animals.

Zitting

Dr. R. W. Gee, president van het OIE-Comité,
opende op maandagmorgen deze 52e zitting.
Hij bracht de belangrijkste activiteiten in herin-
nering die sinds de vorige zitting door het OIE
waren ondernomen, met name het opzetten van
cen Pan-Afrikaanse campagne tegen runderpest
en de noodzakelijke inspanningen ter bestrij-
ding van besmettelijke bovine long- en borst-
vliesontsteking, welke ziekte in bepaalde ge-
deelten van Europa blijft heersen. Tevens
drukte hij de wens uit dat de uitwis.seling van
informatie tussen de lidstaten verbeterd zou
worden teneinde de voornaamste doeleinden
van het OIE tc bevorderen, nl. de samenwerking
op het gebied van dierziektenbestrijding en een
verhoogd rendement op het gebied van de dier-
lijke produktie.

De directeur-generaal — dr. Blajan — liet cen
aantal belangrijke OIE-activiteiten de revue
passeren. Zo maakte hij o.m. melding van het
besluit de computerisatie van de dataverwerking
te combineren met de automatisering van de
administratie, van het feit dat het maandelijks
OIE-bulletin kwalitatief weer is verbeterd, van
het opvoeren van de hoeveelheid aan informatie
m de jaarlijkse statistieken en de publikatie
\'Zoösanitaire situatie in de ledenlanden\', van
het opzetten van een referentiecentrum voor
equine influenza op het laboratorium van pro-
fessor P. A. Bachmann te München, alsook van
de belangrijke aanpassingen in de Code Zoö-

MEDEDELINGEN

Sanitaire International en de ontstane nood-
zaak tot een nieuwe editie daarvan.
Het jaarverslag over 1983 van de directeur-ge-
neraal werd unaniem aangenomen.
Maandag werd afgesloten met de behandeling
van het onderwerp
\'Klassiet<e varl<enspest: nieu-
we bestrijdings- en uitroeiingsmethoden\',
waar-
van hieronder een nader verslag volgt. Verder
werden nog behandeld twee andere onderwer-
pen, namelijk
\'BovinePasteureliose\' en \'DeZoö-
sanitaire situatie in de ledenlanden in 1983\'.
De dag erop werden de tijdens deze technische
sessies voorgestelde resoluties geëvalueerd en
besproken en aan het eind van het congres
werden ze unaniem aangenomen.
Dinsdag was bovendien nog het verslag over de
epizoötiologische situatie van runderpest de
revue gepasseerd. De nadruk lag hierbij op de
voorbereiding van de eerdergenoemde Pan-Afri-
kaanse runderpest campagne, die per 1 januari
1985 van start zal gaan en waarvoor een aantal
internationale organisaties — o.a. het OIE en de
EG — zich heeft ingespannen.

\'Klassieke varkenspest\'

De speciale rapporteur voor dit onderwerp pre-
senteerde zijn verslag. Tijdens de presentatie en
de daarop volgende discussie kwam o.m. het
volgende naar voren.

De rapporteur stelde, dat het verschijnen van
atypische vormen van varkenspest en het op-
nieuw uitbreken ervan in voorheen vrije landen,
noodzaken tot grotere inspanningen ter bestrij-
ding en uitroeiing van de ziekte. Identificatie
van de structurele eiwitten heeft geringe ver-
schillen aan het licht gebracht tussen virus-
stammen alsook een verwantschap van het be-
trokken virus met dat van bovine virus diarree
(BVD). Gevaar bestaat voor een foutief posi-
tieve diagnose ten aanzien van varkenspest,
wanneer de antilichaam-titer laag is. Bij indi-
viduele dieren is het zeer lastig serologisch on-
derscheid te maken tussen varkenspest en BVD,
terwijl dit per bedrijf wel mogelijk zou zijn.
Specifieke diagnostische laboratoriumtechnie-
ken zijn ontwikkeld die het mogelijk maken op
snelle en betrouwbare wijze virus in weefsels
aan te tonen, met name de directe immunofluor-
escentie-test en virusisolatie in celcultures.

Van de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid en de Directie van de
Veterinaire Dienst

-ocr page 688-

Systematische toepassing van moderne, ver-
zwatct levende virus-vaccins heeft bijgedragen
tot het terugdringen van de verliezen ten ge-
volge van varkenspest. Uitroeiing hangt echter
nog steeds af van de eventuele toepassing van
welbekende veterinair-politionele maatregelen.
Men dient zich er van bewust te zijn, dat be-
smette varkens en vervoedering met ondeugde-
lijk gesteriliseerde keuken- en slachtafvallen de
belangrijkste rol spelen in de verplaatsing van
het virus. In de uitroeiingsfase van varkenspest-
bestrijding zou enting bij voorkeur geheel ver-
boden moeten worden, teneinde serologische
screening van varkens op het slachthuis moge-
lijk te maken op antilichamen.
In een resolutie deed het OIE-comité de vol-
gende aanbevelingen:

1. dat de centrale veterinaire autoriteit van het
land in kwestie het vóórkomen en de ver-
spreiding van de ziekte zal evalueren en een
formeel uitroeiingsprogramma zal opstellen;

2. dat, ingeval een land geen volledig uitroei-
ingsprogramma kan opstellen, de ziekte onder
controle gebracht moet worden door middel
van een officieel entprogramma met vaccins van
het bovenbedoelde type met een aanvaardbaar
veiligheids- en effectiviteitsniveau;

3. dat de profylactische, bestrijdings- en uit-
roeiingsmethoden en de criteria ter bepaling
van het vrij zijn van varkenspest in overeen-
stemming dienen te zijn met de aanbevelingen
van de OIE-Internationale Zoö-sanitaire code;

4. dat laboratorium-faciliteiten, specifiek voor
de gestandaardiseerde diagnose van varkens-
pest, beschikbaar gesteld moet worden;

5. dat studies van virus nucleine zuur en eiwit-
ten bevorderd moeten worden met het oog op:

a. de identificatie van verschillende virusstam-
men, en

b. het selecteren van de meest geschikte stam-
men voor serum neutralisatictcsts, zowel ten
behoeve van diagnostiek als ten behoeve
van differentiatie ten opzichte van BVD-an-
tilichamen;

6. dat immunologisch onderzoek moet worden
gericht op het ophelderen van de specifieke
problemen van:

a. de enting van de nakomelingen van immune
zeugen,en

b. persisterend virus bij partieel immune var-
kens.

Commissie-rapponen

Besproken werden het rapport en de aanbeve-
lingen van de permante Commissie voor Mond-
en Klauwzeer en de rapporten van de Interna-
tionale Zoö-sanitaire Code-commissie en de

Normen-commissic. Hierbij uitte de vertegen-
woordiger van de EG zijn zorg over de dreiging
die het Asia I MKZ-virus in het zuidoosten van
Europa en in Turkije vormt voor de Gemeen-
schap.

Professor B. Totua (Frankrijk) werd tot OlE-
expert voorde ziekte van Aujeszky aangewezen.
Eveneens werd verslag uitgebracht door de des-
kundigen voor Paardenziekten, Bijenziekten,
Echinococcose en Rift Valley fever.

Onderwerpen voor de 53e Algemene Zitting
De subcommissie belast met de voorbereiding
van de agenda voor de volgende algemene ver-
gadering, die van 20 t/m 24 mei 1985 te Parijs
zal worden gehouden, stelde als onderwerpen
voor:

I. Mogelijke overdracht van ziekten via scmen
en embryotransplantatietechnieken, en

II. Haemoparasitaire ziekten bij runderachti-
gen met uitzondering van trypanosomiase).

Het comité heeft de voorstellen aangenomen
evenals het conferentie- en vergaderingspro-
gramma voor het seizoen 1984/1985.

Regionale Commissies

De conclusies van de vier regionale commissies,
die de twee voorafgaande dagen nogmaals
waren bijeengeweest, werden op woensdag aan
de orde gesteld cn door het OIE-comité on-
derschreven.

Aan de vergadering van dc Regionale Commis-
sie voor Europa namen vertegenwoordigers van
27 Europese landen en een aantal internationale
organisaties deel.

Tijdens dc vergaderingen werden dc data en de
plaatsen van de eerstvolgende regionale confe-
renties zoveel mogelijk bepaald. Voor Europa
van 25 t/iri 28 september 1984 te Wenen, voor
Afrika in januari te Harare (Zimbabwe) of te
Cairo, voor de Amerika\'s in mcl 1985 cn voor
Azië, het Verre Oosten en Oceanië in augustus
1985 te Colombo.

Financiën en toekomstige activiteiten
Donderdagmiddag en vrijdag werden groten-
deels in beslag genomen door dc behandeling
van financiële aangelegenheden en een vooruit-
zien ten aanzien van werkprogramma\'s en an-
dere activiteiten. De aard en de omvang van die
activiteiten zullen echter in grote tiiate alliangen
van het wel of niet verwerven van additionele
fondsen.

Aangenomen werden het financieel verslag over
1983, het budget voor 1985 en de resolutie aan-
gaande de financiële bijdragen van OlE-lidsta-
ten voor 1985.

In de slotsessie gaf de directeur-generaal te
kennen dat er binnen het OIE moderniseringen
mogelijk zijn o.a. ten aanzien van het systeem
van informatievoorziening naar de lidstaten.

-ocr page 689-

Dczc zouden op hun beurt weer wel varen bij dc
modernisering van hun eigen systemen. Verder
legde dr. Blajan nog de nadruk op het belang
van dc standaardisatiefunctic die het OlE ver-
vult.

Na dc afgevaardigden van de lidstaten verzocht
te hebben hun wensen ten aanzien van de toe-
komstige activiteiten kenbaar tc maken en zich
daarbij tegelijk bewust te zijn van dc mogelijke
budgetaire implicaties, sloot dc president vrij-
dag aan het eind van de middag de 52e Alge-
mene Zitting.

Nederlandse delegatie

Dc Nederlandse delegatie bestond uit dr. M. J.
Dobbelaar (voorzitter delegatie), drs. .1. Jansen
(voorzitter van de Internationale Zoö-sanitairc
Code Commissie van het OlE), dr. K. G. Robijn
en prof. dr.
J. G. van Bekkum.

Varkenspest in Netierland

Sinds de laatste m het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraak van varkenspest (1
november) deden zich in Nederland opnieuw
twee gevallen voor.

15 november - Deurne (N-Br.): mestbedrijl\' met 624
mestvarkens. waarvan 25 ziek; diehtstbijziinde be-
drijven op .10 a 40 meter.

20 november - De Schijf, gemeente Zundert (N-Br.):
mestbedrijf met 1.105 mestvarkens.
Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OlE als de EG zijn op de hoogte
gesteld.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 21 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van I t/m l5november 1984 vermeldt
hel volgende aantal gevallen van aangiftcplichligc bc-
smetlelijke dierziekten in Nederland.
Rotkreupel

Totaal 17 gevallen in 15 gemeenten
Groningen 2 gevallen

Friesland 6 gevallen in 4 gemeenten

Drenthe 3 gevallen

Overijssel I geval

Utrecht 2 gevallen

Zuid-Holland 2 gevallen

Limburg I geval

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten
Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 2 gevallen

Varkenspesl

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Noord-Brabant.
Hondsdolheid

Totaal 2 gevallen in I gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Bij telexen d.d. 6 en 14 november 1984 maakte de
Veterinaire Dienst te Bonn melding van 17 nieuwc
gevallen van varkenspest in de Bondsrepubliek gedu-
rende de periode van 27 oktober t/m 9 november:

— in Sleeswijk-Holstein: 3 gevallen;

— in Noord Rijnland-Westfalen: 2 gevallen in het
district Münster en I in het district Arnsberg;

— in Neder Saksen: 4 gevallen in het distriet Wescr-
Ems, 3 in het district Lüneburg en
I in het district
Hannover;

— in Beieren: I geval in het district Niederbayern, I
in het district Overbayern en
I in het district
Schwaben.

Alle op de besmette bedrijven aanwezige varkens zijn
afgemaakt. De noodzakelijke veterinair-politionele
maatregelen zijn genomen.

Oostenrijk

De Veterinaire Dienst te Wenen liet op 12 november
weten, dat zeven dagen tevoren een tweetal secundaire
uitbraken van varkenspest was gemeld op Iwec naast
elkaar gelegen bedrijven in de gemeente Seewalchen
am Auersee. district Vöcklabruck. Boven-Oostenrijk.
Op 23 en 24 oktober was de ziekte reeds geconstateerd
in die gemeente.

Alle 39 op de bedrijven aanwezige varkens zijn afge-
maakt en gedestrueerd. De oorsprong van de besmet-
ting is niet vastgesteld.

Joegoslavië

Op 15 november gaf de Veterinaire Dienst te Belgrado
kennis van 5 uitbraken van varkenspest in de ge-
meente Surdulica, Socialistische Republiek Servië. De
eerste daarvan was 10 dagen eerder bevestigd. Op de
besmette bedrijven waren in totaal 9 varkens aanwe-
zig, die alle zijn afgemaakt.

Velerinaire en sanitaire maatregelen zijn genomen,
o.m. enting rond de uitbraken.

DOORLOPENDE AGENDA

1984

December:

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Vergade-
ring.

18 Al\'d. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Paard. Cieb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
tuieren. Boxtel.

18 Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering,
Hellcndoorn. Hotel Bergzicht; aanvang 20.00
uur.

20 PAO-D Klinische les gr. huisd. 11.

21 PAO-D cursus (residuen v.v.d.o.).

-ocr page 690-

Januari:

9—10 PAO-D Röntgenologisch onderzoek jonge
hond.

15 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Extra aldelings-
vergadcring over dc Discussienota betreffende de
structurering van de veterinaire verzorging van
gezelschapdiercn. Delft.

17 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Kleine Huisdieren. Geb. Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Boxtel.

24—25 PAO-D Signalement paard.

29 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkgroep Var-
ken - extra vergadering. Gebouw Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren, Boxtel.

30 PAO-D Capita selecta management.

31 PAO-D Veterinaire apotheek.

31 Kring Breukelen; vergadering.

Februari:

1 PAO-D Veterinaire apotheek.

5 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Afdclingsvcrgade-
ring. Delft, aanvang 20.30 uur over \'Antibiotica"
(dr. J. F. M. Nouws).

6 PAO-D Klinische les gr. huisd. 111.

7 PAO-D Capita Selecta Management.

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Schaap. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19—21 PAO-D Tumoren bij kleine huisdieren.

19—21 USA WesternStates Veterinary Conference,
Las Vegas (pag. 982).

22 13. Seminar Umwelthvgiene, Hannover (pag.
887).

26 PAO-D Hygienebehcersing slachtlijncn.

26—27 CLO-Studiedagen.

27 PAO-D Capita Selecta Management.

28 Groep Volksgezondheid KNMvD. Ledenverga-
dering.

28—1 maart Verantw. Antibiotica-gcbr. bij VI.kal-
veren.

Maart:

5 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Rund. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren. Boxtel.

5 Hygiëncbcheersing in slachtlijncn.

7—8 Tagung über Vogelkrankhcitcn\', München
(pag. 1054).

8—9 VL Tagung über Pferdekrankheiten - im
Rahmen der Equitana, Essen (BRD) (pag. 1002).

10—13 13th Symposium ofthe European Associa-
tion for Aquatic Mammals, Duisburg(Germany)
(pag. 868).

10—17 Fortbildungstagung \'Kleintierkrankheiten\'
(Endokrinologie, Andrologie, Gynäkologie), St.
Moritz.

12 PAO-D Klinische les kl. huisd. III (alg.)/Hyg-
bch.

13 PAO-D Klinische les kl. huisd. IV (vnl. kl.
huisd.).

14 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Pluimvee. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Varken. Geb. Provinciale Gezondheidsdienst
voor Dieren. Boxtel.

19 PAO-D Hygicnebeheersing in slachtlijncn.

20—22 PAO-D Paardcn-KI (appl.).

26 PAO-D Hygiëncbcheersing in slachtlijncn.

26 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Werkvergadering
Vleeskalveren. Geb. Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren. Boxtel.

28 Kring Breukelen; vergadering.

23—29 American Animal Hospital Association,
52nd Annual Meeting, Orlando, Florida (USA).

28—29 Tagung der Fachgruppe \'Tierschutzrecht\'
der DVG, Stuttgart-Hohenheim.

30—31 Intensief bijscholingsweckcnd Gewrichtschi-
rurgie KHD. Antwerpen (pag. 639).

April:

1—5 PAO-D Paarden-Kl-1.

15—19 PAO-D Levensmiddelcnmicrobiologic.

17—20 16. Kongressder Deutschen Veterinärmedi-
zinischen Gesellschaft (DVG), Bad Nauheim
(pag. 842).

22—26 PAO-D Levensmiddelenmicrobiologie.

25—28 \'Voorjaarsdagen 1985\', Groep Geneeskd. v/h
Kleine Huisdier KNMvD. RAI-Congress-centre.
Amsterdam.

29 PAO-D Histologisch onderzoek vleeswaren.

Mei:

1—2 PAO-DCapita Selecta Pluimveeziekten.

3—5 Jahresversammlung der Schweiz. Vereinigung
für Kleintiermedizin, Lausanne.

6—7 Histologisch onderzoek vleeswaren.

8—12 20. InternationalesSymposion überGeschich-
te der Veterinärmedizin der Welt-Gesellschaft
für Geschichte der Veterinärmedizin und der
Fachgruppe \'Geschichte der Veterinärmedizin\'
der DVG (A), Hannover (pag. 640).

9 PAO-D Klinische les gr. huisd. IV,

14—15 PAO-D Produkttechnologie.

21—22 PAO-D Produkttechnologie.

30—31 Aneasthesiologie bij kleine huisdieren.

Juni:

19—22 \'Huhn & Schwein \'85\', Hannover.

24—26 Shecp Veterinary Society (Division B. V.A.)
International Meeting, Edinburgh (pag. 179 en
1048).

Augustus:

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569).

25—29 3rd EAVPT Congress, Ghent, Belgium.

25—30 9th International Symposium of W.A.V.F.H.,
Budapest (pag. 982 1983 en 469),

26—29 Vlll. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A). Jeru-
salem.

27—28 5th International mcetingon Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—31 Kongress der Intern. Veterinärradiologen,
Ver. IVRA (A), Dublin.

-ocr page 691-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kap.senberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Hoofdbestuur

Uit (Ie vergadering d.d. 31 oktober 1984

Pluimveegezondheidszorg

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen en is
accoord gegaan met de concept-teksten van
Koninklijke Besluiten voor deelnemende
pluimveehouders in de zin van het Reglement
Pluimvee-gezondheidszorg 1984 van de
SliclUing Gezondheidszorg voor Dieren.
Hierbij worden alle deelnemende pluimvee-
houders geregistreerd; een pluimveehouder
wijst een bepaalde dierenarts aan; deze wordt
vervolgens geïnformeerd of een pluimvee-
houder als deelnemer is ingeschreven. Doel van
het Reglement is de plaatselijke prakticus
meer bij de pluimveegezondheidszorg te be-
trekken. Zodra de Koninklijke Besluiten van
kracht worden, zal via het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
hieraan aandacht besteed
worden, met name aan de consequenties voor
de plaatselijke prakticus,

NCD

Op grond van praktijk-proeven naar het effect
van eerste-dag spray-enting bij slachtkuikens,
is een wijzigingsvoorstel van het uitvoerings-
besluit Verordening NCD-bestrijding opge-
steld. Op advies van de Pluimvee Adviescom-
missie gaat het Hoofdbestuur accoord met de
voorgestelde wijziging.

Ritueel slachten

Het Hoofdbestuur gaat accoord met een nota
waarin het standpunt van de KNMvD met
betrekking tot hel ritueel slachten is vastge-
legd. Dit standpunt is samengevat op pag. 1061
van deze aflevering van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.

Ereraad

Het gewijzigde Reglement van Orde van de
Ereraad waarover uitvoerig overleg heeft
plaatsgevonden tussen Ereraad en Hoofdbe-
stuur, is door het Hoofdbestuur accoord be-
vonden. Dit Reglement zal ter goedkeuring
aan het Algemeen Bestuur worden voorge-
legd.

Opleiding

Het Hoofdbestuur is verheugd over het besluit
van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, waarin goedkeuring verleend wordt
aan de Rijksuniversiteit Utrecht om ten be-
hoeve van de Faculteit der Diergeneeskunde
over te gaan tot de bouw van een varkenspa-
viljoen. Het verzoek hiertoe van Universiteit
en Faculteit is ook ondersteund door een brief
van het Hoofdbestuur van de KNMvD,

-ocr page 692-

Evaluatie Dierenarts-opleiding

Dc Commissie Evaluatie Dierenarts-opleiding,
waarin Faculteit cn KNMvD samenwerken
heeft in 1984 een enquête gehouden onder in
1978 afgestudeerde dierenartsen over hun
standpunt wat betreft de opleiding. Dit onder-
zoek zal regelmatig herhaald worden, zodat
betreffende dc opleiding gebruik gemaakt kan
worden van de ervaringen van afgestudeerde
dierenartsen.

Leden

Er hebben zich I 1 nieuwe leden aangemeld;
het lidmaatschap van 8 nieuwe leden is be-
krachtigd evenals het kandidaatlidmaatschap
van 19 nieuwe leden.

Algemene

leveringsvoorwaarden

Op verzoek van een groot aantal dierenartsen
heeft het Hoofdbestuur in overleg met de Ta-
rievencommissie leveringsvoorwaarden voor
dierenartsen, leden van dc KNMvD, gedepo-
neerd ter griffie van de Arrondissements-
Rechtbank tc Utrecht. Deze leveringsvoor-
waarden zijn op 24 oktober 1984 goedgekeurd
door het Algemeen Bestuur. Leden van de
KNMvD
kunnen van deze centraal gedepo-
neerde voorwaarden gebruik maken.
Op 2? november 1984 zijn dc betreffende
voorwaarden ter griffie van de Rechtbank tc
Utrecht gedeponeerd. De voorwaarden zijn
uiteraard niet automatisch van toepassing. De
dierenarts dient, alvorens de behandelingsover-
eenkomst tot stand komt, dc dient uitdrukke-
lijk tc wijzen op de toepasselijkheid van deze
voorwaarden. Eerst dan kan cr gezegd worden
dat zij onderdeel uitmaken van de tussen dc
dierenarts en de cliënt bestaande contractuele
relatie.

Omdat normaliter de relatie tussen de dieren-
arts cn dc cli(;nt op informele en mondelinge
wijze tot stand komt, is de meest in aanmer-
king komende mogelijkheid dat de dierenart-
sen in hun wachtkamers duidelijk kenbaar
vermelden, dat op hun behandeling deze alge-
mene voorwaarden van toepassing zijn.
Het is dan verstandig wanneer zij ook een
exemplaar van de voorwaarden in de wacht-
kamers hangen.

Daarnaast is het nodig dat de dierenartsen op
hun nota\'s een verklaring van de navolgende
strekking laten drukken:
\'Op onze overeenkomst zijn van toepassing de
algemene voorwaarden dierenartsen leden van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, gedeponeerd ter griffie
van de Arrondissements-Rechthank te Utrecht
op 23 november 1984\'.

ALGEMENE VOORWAARDEN
betreffende de betaling van de door dierenartsen,
leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, ten behoeve van hun cliën-
ten/patiënten verrichte werkzaamheden.

1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op de
betaling van de door deze dierenartsen in opdracht
van cliënten gedane diergeneeskundige verrichtingen
en/of in het kader daarvan gedane leveringen van
medicamenten.

2. Voor wat betreft de in rekening te brengen ta-
rieven en honoraria stelt de dierenarts, naar gelang
tijd en omstandigheden, zijn/haar eigen tarieven vast,
rekening houdend met de ten tijde van de ver-
richting geadviseerde minimum adviestarieven van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

3. Betaling van de nota van de dierenarts dient
contant te geschieden, direct na de verrichting tenzij
anders is overeengekomen.

Voor niet-contante betalingen geldt een betalings-
termijn van 14 dagen na ontvangst van de nota.

4. Indien meer nota\'s openstaan worden niet inte-
grale betalingen daarvan geacht te strekken tot vol-
doening van de eerst vervallene.

5. Bij niet tijdige betaling is de debiteur de wette-
lijke rente verschuldigd over hoofdsom of restant
der vordering.

6. De debiteur is niet gerechtigd schuldvergelijking
toe te passen ten aanzien van bedragen, die hem
door de dierenarts in rekening worden gebracht
voor dc sub I bedoelde verrichtingen.

7. Indien bij niet tijdige betaling tot incasso langs
gerechtelijke- of andere weg wordt overgegaan,
wordt het bedrag der vordering verhoogd met 10%
administratiekosten, terwijl voorts de gerechtelijke
en buitengerechtelijke kosten ten laste van de debi-
teur komen tot het door de dierenarts daarvoor be-
taalde of verschuldigde bedrag.

8. Alle geschillen met betrekking tot de nota van
de dierenarts en de betaling daarvan worden voor-
gelegd aan de bevoegde rechter van dc woonpliats
van de dierenarts.

9. Deze voorwaarden kunnen worden aangehaald
als \'Algemene betalingsvoorwaarden dierenartsen
leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde".

-ocr page 693-

In onderling overleg tussen de Advieseommis-
sie Keuring Vee en Vlees en het Hoofdbestuur
van de KNMvD is onderstaande nota \'Ritueel
slaehten in Nederland\' opgesteld. Hierin
wordt het standpunt van het Hoofdbestuur ten
aanzien van het ritueel slaehten weergegeven.

/. O verwegingen

De Nederlandse Wetgeving schrijft voor op
welke wijze slachtdieren voorafgaande aan het
slachten dienen te worden bedwelmd. Hierop
zijn uitzonderingen toegestaan voor rituele
slachtingen ten behoeve van de consumptie
van vlees door Orthodoxe Israëlieten of Isla-
mieten.

Ontheffing van de verplichting van vooraf-
gaande bedwelming is geregeld bij ministeriële
beschikkingen voor een per dienst gelimiteerd
aantal slachtingen in daartoe aangewezen
slachtplaatsen.

Tegen hel onbedwelmd slachten bestaat echter
groeiend verzet bij alle groeperingen in Neder-
land, die het welzijn van (slacht)dieren behar-
tigen. Daarbij bestaat er in het bijzonder be-
zwaar tegen het ritueel slachten voor export.
Hierbij staan de belangen van minder-
heidsgroeperingen in onze eigen samenleving
niet meer centraal, maar gaat de commercie
ecn onaanvaardbare claim leggen op het gewe-
ten van de natie.

Afgevraagd moet worden of met name de Mos-
lims, als zij leven buiten dc landen waar onbe-
dwelmd ritueel slachten traditioneel wordt
aanvaard en voorgeschreven, verplicht zijn tot
het eten van \'ritueel geslacht\' vlees,
l-\'cn veel gehoord misverstand heeft betrek-
king op de vraag of in de Koran dc ver-
plichting lot onbedwelmd slachten le vinden
is; dit laatste is echter niet hel geval. Wel
wordt daarin dc verplichting opgelegd hel
slachten zodanig le verrichten, dal het dier
daarbij zo min mogelijk pijn en angst onder-
gaat. Zo mag het dier onder meer nicl in het
bijzijn van andere dieren worden geslacht.
!n dc Haddith (dc boeken van overleveringen)
komt een aantal aanwijzingen voor omtrent
de slachtmethoden, waarbij als doel voorop
slaat de volledige uilblocding. Dit past in de
spijswetten die we bij de meeste andere volken
vinden. Een rationele zaak die levens voor-
komt dat cadavers geconsummeerd worden.

Nota \'Ritueel slachten in Nederland\'

Daarbij moet bedacht worden dat in de tijd
van Mohammed, hel slachten door middel
van de halssnede de meest doeltreffende ma-
nier van slachten was.
Een van de belangrijkste argumenten in het
afwijzen van onbedwelmd ritueel slachten is
dal hel qua welzijn van hel dier een stap terug
betekent, vergeleken met de huidige moderne
effectieve bedwelmings- en slachtmethoden,
die gebaseerd zijn op wetenschappelijk onder-
zoek.

Gesteld kan worden dat na hel slachten
zonder voorafgaande bedwelming, als gevolg
van verbloeding na de dwarse halssnede, be-
wusteloosheid door zuurstofgebrek zal in-
treden lussen 10 en 20 seconden na hel lege
artis toebrengen van de snede. Deze bewuste-
loosheid gaal spoedig over in hersendood.
Wordt een slachtdier effectief bedwelmd, dan
treedt als gevolg van deze behandeling een
ogenblikkelijk verlies van het bewustzijn in.
Door de verbloeding na een effectieve be-
dwelming treedt tijdens de periode van bewus-
teloosheid de hersendood in. In welke mate
slachtdieren pijn lijden tijdens hel ritueel
slachten is niet objectief aan te geven. Wel zijn
de tekenen van angst en verzet bij hel neer-
werpen en dc fixatie manifest.
Bovendien moet geconstateerd worden dal de
zorg voor een optimale behandeling van de
slachtdieren naar hel minimale dreigt te ver-
lopen bij massale slachtingen. Dc factor
\'mens\' ondergaat daarbij een verruwende in-
vloed met sterk negatieve effecten op de be-
handeling van slachtdieren in het algemeen.
Men kan dil goed constateren bij de grote
aantallen slachtingen in het kader van het
jaarlijks Islamitische offerfeest.
Om de problemen rond hel ritueel slachten
wederzijds lol beter begrip te brengen, beslaan
er contacten met Moslimorganisaties waarbij
de Overheid betrokken is, alsmede verschil-
lende dierenbeschermingsorganisaties.
Geprobeerd wordt de inzichten die in ons land
tot wettelijke voorschriften geleid hebben
aanvaardbaar te maken. Een verplichting,
zonder dat daartoe bij de betrokkenen een ze-
kere male van aanvaardbaarheid bestaal, leidt
lol toeneming van weerstanden. Nodig is dus
dat duidelijk gemaakt wordt, dal er tegen-
woordig methoden van eleclrische bedwel-
ming beslaan, welke reversibel zijn; met an-
dere woorden: na een periode van
bewusteloosheid keert hel bewustzijn lang-
zaam volledig terug.

-ocr page 694-

Gebleken is dat dit voor een groot aantal Mos-
lims geen enkel bezwaar oplevert. Een elec-
trisch bedwelmd dier is dus niet gestorven c.q.
dood bij het toebrengen van de halssnede.

//. Conclusies

1. Slachten van dieren zonder voorafgaande
bedwelming is qua welzijn van slachtdieren
thans niet meer de meest optimale wijze van
slachten. Hiertegen bestaat verzet van ver-
schillende groeperingen binnen de Neder-
landse samenleving.

2. De Joodse keuring na het slachten, welke
inherent is aan het slachten volgens de Joodse
ritus, en waarbij veel afkeuringen plaats-
vinden, heeft tot gevolg dat veel meer dieren
zonder bedwelming worden geslacht dan
worden afgenomen door de Joodse consu-
ment. Daarbij komt nog dat van de wel goed-
gekeurde dieren alleen de voorhand wordt ge-
consumeerd.

3. De organisatie van het jaarlijks Islamiti-
sche Offerfeest is verre van eenvoudig als ge-
volg van de slachtorganisatie van de verschil-
lende Moslimgroeperingen in Nederland.

4. De vraag rijst in hoeverre de noodzaak
bestaat voor de in Nederland verblijvende
Moslims om vlees te consumeren van dieren
welke niet bedwelmd zijn. Het blijkt dat ver-
schillende groeperingen accoord gaan met
(electrische) bedwelming voorafgaande aan
het ritueel slachten.

5. Zolang de Vleeskeuringswet het ritueel
slachten het hele jaar door toestaat, zal het
nagenoeg onmogelijk zijn in alle gevallen be-
dwelming voorafgaande aan het ritueel slach-
ten te introduceren.

III. Standpunt van de KNMvD

Uitgaande van bovenstaande overwegingen en
conclusies neemt de KNMvD — vanuit haar
veterinaire verantwoordelijkheid — de vol-
gende standpunten in:

a. Het slachten van dieren zonder vooraf-
gaande bedwelming is uit het oogpunt van
welzijn van slachtdieren niet toelaatbaar. Ge-
zocht moet worden naar een bedwelming.s-
methode welke voor alle betrokkenen aan-
vaardbaar is. De electrische bedwelming lijkt
hiervoor vooralsnog de meest aangewezen
methode gezien het feit, dat hierbij sprake is
van een reversibele bewusteloosheid.

b. Voor het slachten van dieren zonder
voorafgaande bedwelming ten behoeve van de
export van vlees, dient op korte termijn geen
ontheffing meer te worden verleend en dienen
verstrekte vergunningen niet te worden ver-
lengd.

c. Na een overgangsperiode dienen ook geen
ontheffingen meer te worden verleend voor
het slachten zonder voorafgaande bedwelming
ten behoeve van de consumptie van vlees in
Nederland. In overleg met alle betrokkenen
dient de lengte van deze overgangsperiode te
worden vastgesteld.

d. Er dient een intensieve voorlichtingscam-
pagne te worden gevoerd over het electrisch
bedwelmen.

e. Voor zover voorlopig nog ontheffingen
voor het slachten zonder voorafgaande be-
dwelming van kracht zijn, dient bijzondere
aandacht aan de volgende aspecten te worden
besteed:

— concentratie op bepaalde slachthuizen;

— goede organisatie van het ritueel slachten;

— vakbekwaamheid van het personeel;

— intensieve controle op de naleving van de
gestelde voorwaarden.

IV. Slotopmerking

Hoewel de KNMvD zich realiseert, dat er
voor dc Overheid nog andere argumenten
zullen zijn, welke voor het bepalen van een
eindoordeel meegewogen moeten worden, is
zij van mening dat zij vanuit haar eigen vete-
rinaire verantwoordelijkheid voor het welzijn
van slachtdieren geen ander standpunt in kan
nemen.

Wist u dat...../

Vanaf heden zal gestart worden met dc ru- ^
briek \'Wist u dat.....!\'. Degenen, die een me-
dedeling hebben, die in deze rubriek past,
kunnen dit doorgeven aan het secretariaat van,
de KNMvD, ter attentie van Ageeth Koning. |

Wij openen deze rubriek met de volgende me-
dedeling:

Wist u dal...... P. J. M. Derks uit Breukelen

heeft deelgenomen aan de marathon in New
York en deze ook heeft uitgelopen!

-ocr page 695-

Lidmaatschap CMHA/NCHP

Door een besluit van de Algemene Vergade-
ring in 1975 is de KNMvD collectief lid ge-
worden van bovengenoemde organisaties van
hoger personeel. Alle dierenartsen, leden van
de KNMvD, werkzaam in dienstverband, zijn
via dc KNMvD op die wijze lid van hetzij de
CMHA, hetzij de NCHP.
Tot nu toe werd iedereen die (vervroegd) ge-
pensioneerd werd van de lijst van collectieve
leden, afgevoerd.

Het is ons gebleken, dat een aantal van onze
leden het toch op prijs zouden stellen om ook
al staan zij bij de KNMvD genoteerd als rus-
tend dierenarts, toch lid te blijven van één der
bonden voor hoger personeel.
Omdat in de contributie voor rustende dieren-
artsen dit collectieve lidmaatschap niet is op-
genomen, dient men hiervoor een aanvullend
bedrag te betalen. Dit bedrag was in 1984
/■ 43,50. Rustende dierenartsen, leden van de
KNMvD, die hiervan gebruik wensen te
maken, kunnen dit opgeven bij de KNMvD
ter attentie van Desiree Raasing, die voor ver-
dere afhandeling zorg zal dragen.

Banden rijdschrift
voor Diergeneeskunde

De banden voor hel Tijihchriji voor Dicrgi\'-
iiceskiim/c
1984 /ijn verkrijgbaar door over-
makiii!; van / 22,.S() op postrekenuig nr.
51.1(i.(Ki icn name van de KNMvO te
lUrL\'chl onder vcniickliiig van \'Banden
T.v.D. 1984\'.

Inmiddels /ijn dc Iximlcn voor het njdschrifi
voor Ihi\'rgenceskumlc
198.1 weer verkrijg-
baar.

Ontbrekende jaargangen
Diergeneeskundig Jaarboek

De conservator van het Utrechts Universiteits
Museum, collega M. A. Moons houdt zich
momenteel bezig met het verzamelen van de
diergeneeskundige jaarboeken.
Aangezien er een aantal jaargangen ont-
breken, zou hij gaarne vernemen wie hem aan
het jaarboek uit het desbetreffende jaar kan
helpen.

De ontbrekende jaargangen zijn:

1928 1929 1930 1931 1933 1942

1962 1970 1971 1972 1973 1976

Wanneer u één van bovenstaande ontbre-
kende jaargangen in uw bezit heeft, kunt u
contact opnemen met: M. A. Moons, Prins
Hendriklaan 9, 3721 AN De Bilt, tel. 030-
786057 (privé), óf Universiteits Museum, Afd.
Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80.150,
3508 TD Utrecht.

XXIII World Veterinary
Congress

Montreal, Canada, 16-21 August 1987

Call for papers

In aanvulling op de eerder verschenen mede-
deling betreffende het WVA-wereldcongres,
dat van 16-21 augustus 1987 te Montreal, Ca-
nada, zal worden gehouden (zie
Tijdschr.
Diergeneeskd
1984; 109: 986) worden even-
tuele deelnemers verzocht betreffende titels
uiterlijk vóór 1 maart 1985 op te geven aan
het Secretariaat van dc World Veterinary As-
sociation (WVA), Isabel la Católica 12, 28013
Madrid, Spanje en tevens een afschrift hiervan
te sturen naar de KNMvD, Postbus 14031,
3508 SB Utrecht.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam Firma

Pag.

Datum ingang: i december 1984

Chlooramphenicol

(was ƒ 158,—

604

palmitaat

Apharmo

ƒ 172,-

606

Furazolidon 100\'j^

Apharmo

ƒ 39,-

(wasƒ 35,—

612

Ncomycinc sulfaat

Apharmo

ƒ 146,—

(was / 140,—

614

Oxytetracycline HCL

Apharmo

ƒ 105,—

(was/ 95,—

615

Suldadimidine Na.

Apharmo

ƒ 55,-

(was/ 53,—

Rectificatie

559

Flu mix

Dopharma

ƒ 37,-

i.p.v./47,50

-ocr page 696-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergence.skunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Coppoolse. K. J.; 1984; 3328 NA Dordrecht. Indus 1.

Hogen Esch, H.; 1984; Urbana lil. 61801 (USA), Daniel Hall. Room 433. 1010 West-Green
Street.

Kamminga, Mevr. M.; 1984; 4245 TT Leerbroek, Middelkoop 30A.

Kappen, M. A. P. M.; 1984; 5681 PJ Best, St. Oedenrodenseweg 57

Meyling, W. B.; 1984; 3515 EL Utrecht, Draaiweg 109.

Rierink. J.; 1984; 3572 TW Utrecht. Griftkade I.

Smith-Otlcr. Mevr. A. M. A.; 1981; 8701 GT Bolsward, Dc Slinken 1 1.

Steege, K. N. ter; 1984; 3581 TC Utrecht. Oudwijkerlaan 12 bis.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere diensl;

B. H. Spijker te Apeldoorn per 1 november 1984.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

B. H. Spijker te Apeldoorn per 1 november 1984.

Jubilea:

G. Alberda te Witmarsum
J. G. Crone te Uden
J. B. de Jong te Sambeck
S. Binnerts te Wijhe

G. Boneschanser te Kruiningen
T. van Roon te Waalwijk
Dr. G. D. van der Werffte Leeuwarden
ProL dr. dr. h.c. J. D. Verlinde te Amersfoort

H. A. C. Heezcn te Laag-Keppel

G. H. H. Hendriks te Nederweert
Dr. J. J. Aukema te Arnhem

H. Poortman te Dalen
R. D. Reinders te Dokkum
H. Eggink te Oosterwolde
Dr. W. J. I. van der Gulden tc Nijmegen
A. D. Leemans te Wychen
A. S. Schneider te Kockengen

De onderstaande besturen hebben zich als volgt geconstitueerd:

(afwezig) 30 jaar op 15
(afwezig) 30 jaar op 15
(afwezig) 30 jaar op 15
(afwezig) 55 jaar op 18
(afwezig) 35 jaar op 19
(afwezig) 35 jaar op 19
(afwezig) 35 jaar op 19
(afwezig) 50 jaar op 20
(aanwezig) 30 jaar op 22
(afwezig) 30 jaar op 22
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(aanwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op

december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
december 1984
4januari 1985

4 januari 1985
4januari 1985

5 januari 1985
5 januari 1985
5 januari 1985
7 januari 1985

Diergeneeskundige Studentenkring:

André Steentjes, praeses
Marika van den Berg, ab-actis
Theo Lam. fiscus
Jantijn Swinkels, vice praeses
Lies Paardekooper, vice ab-actis
Geert Postma, assessor

\'Cerberus\', onder de zinspreuk \'Cave Canem\';

R. W. Nawijn, praesident
P. R. van Hoeve, ab-actis
P. J. S. M. Bollen, fiscus
P. M. Cornelissen. vicc-praesident
P. F. A. van Gasselt, commissaris

De Heeren K. L. Howen O. S. de Wilde zijn onder
driekoppig gehuil in de \'Hel der Honorairen\' opge-
nomen.

Veterinair Dispuut Mastitis:

Marloes Nagtegaal, oppertiet

Liesbeth Wolterbeck, schrijftict

Selma Henscn, pcgeltiet

Nata.sa Hrouda, vierde kwartier

Adreswijzigingen, enz.:

194 Akker. E. /•". M. vanchn: 1981 ; Oost Souburg; p.,
kl. huisd.

S05 *Cawlhorn-Meerdink. Mevr. E. (1.: 1979;
S7H4E2 Saskatoon, Saskatchewan (Canada),
120 McMaster Crescent; tel. 09-13063738304; d.

306 Dop. Mevr. A. M. J. van den; 1981; 22800 Quin-
tin (Frankrijk), I bis Rue de la Madeleine; tel.
09-3.396740251; p., ass. bij N. Loyer.

214 Eikelboom. R. E.; 1979; 8343 XJ Zuidveen,
Burg. Stroinkweg 42; tel. 05210-15446 (privé),
14848 (prakt.).

218 Floor. J.; 1977; 5512 BA Vessem. Maaskant 7;
tel. 04979-1916; p., geass. met P. A. Akkermans
en J. H. ten Hoopen.

-ocr page 697-

223 Griesen. H. W.: 1980; 3891 ZL Zeewolde, De
Ncs 4; tel. 03242-1231 (privé), 1521 (prakt.); p.

229 Heuvel. W. C. M. van den: 1980; 2807 BZ
Gouda, Karei Lotsystraat 10; tel. 01820-11397
(privé). 11215 (prakt.); p.

230/306 *Hogen Esch. H.: 1984; Urbana 111. 61801
(USA), Daniel Hall, Room 433, 1010 West-
Green Street; wet. medew. Dep. of Vet. Patho-
biology, Univ. of Illinois.

240 *Kappen, M. A. P. M.: 1984; 5681 PJ Best, St.
Oedenrodenseweg 57; tel. 04998-90549 (privé),
74205 (prakt.); p., ass, bij K. M. L. Böhm, A,
van Dorsser, J. A. ,1. Giesen en M. G. A. Glou-
demans.

307 Leendertse. Mevr. I. P.: 1974; Gainesville, Flo-
rida 32606 (USA), 4232 NW 38 Str.; tel. 904-
373-6008; d.

253 l.uhberdink. Mevr. Dr. A. A. M. E.: 1962; U-
1977; 7544 DB Enschede, Het Bijvank 253; tel.
053-761919; d.

307 *Mcerdink. Mevr. E. G.: 1979; zie; Cawthorn-
Meerdink, Mevr. E, G.

266 Pinkse. C. H.A.: 1961 ; Roosendaal (N. Br,); tel.
01650-37434 (privé), 076-225660 (bur.); dir.
R.V.V. kr. 12 (W. Brabant).

272 *Roii. Dr. T. A. J. M. de: 1974; U-1978; Doorn;
tel. 03430-14515 (privé), 02940-79405, 79601
(bur.); wet. medew. R en D Animal Health Di-
vision Duphar B.V. (vrije studierichting).

273 \'Rutgers, H. J.: 1984; 9561 PH Ter Apel, p/a
Oosterstraat 20; tel. 05995-1434 (prakt.); p., ass.
bij L. Dijkhuis, J, van der Heul, mevr. M. T. C.
van der Heul-Thiadens, Y. M. Siegersma en A.
D. van Tuinen.

285 Sybesma. Dr. W.: 1954; U-1961; 3972 PV Drie-
bergen, Scholekster 32; tel. 03438-20883 (privé),
03404-17111 (bur.).

293 Vos, L. P H. M.: 1973; 5231 NC \'s-Hertogen-
bosch. Schanswetering 1; tel. 073-413209; p.,
H-D.

lietennatr

Uit de Afdelingsverslagen
Utrecht

Prof. S( iioKNAtu i. toont daarna 4 onderbcenen van cen kalf, waaraan de beharing tot de
carpi ontbreekt. Het kalf was verder geheel normaal behaard; van verwonding is geen sprake
geweest. Dc huid van een ander voldragen kalf was totaal onbehaard.

Beide kalveren zijn afkomstig uit den fokstreek in het Zuidwesten van Drente. In die streek
zijn meerdere geheel of gedeeltelijke haarlooze kalveren geboren. Spreker schrijft de af-
wijking toe aan het drijven van veeteelt met verfijnde Friesche stieren. Het onderzoek der
huiden is nog niet beëindigd, nadere mededeelingen omtrent deze voor de veeteelt belang-
rijke kwestie mogen tegemoet gezien worden.

Noord-Holland

Naar aanleiding van het verzoek van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van
Dieren komt het staartcoupeeren van paarden tersprake, waarbij degroote meerderheid van
meening bleek dat dit niet in alle gevallen kan worden verboden daar het soms op practische
en niet op schoonhcidsredenen berust; in verband hiermee bleek de meerderheid het er over
eens tc zijn dat het schoonheidscoupeeren van honden behoorde te worden verboden.

Noord-Holland

Voor de rest staat de ongeoefende dierenarts uit den aard der zaak door zijn inzicht in de
normale en pathoi. anatomie en bacteriologie steeds boven den geroutineerden hulpkeur-
meester, en is de rest van de vleeschkeuring in belangrijke mate een kwestie van verant-
woordelijkheidsgevoel, nauwkeurig waarnemen en fatsoen.

Gelderland-Overijsel

Nog brengt de Secretariseen schrijven ter tafel van collega Rdtgf.rs te Vriezenveen, waarin
aangedrongen wordt op het vaststellen van één of meer vergaderingen op een werkdag. Vele
collegae meenen, dat vooral voor hen, welke annex zijn met de uitvoering der Vleesch-
keuringswet het vergaderen op werkdagen beslist onmogelijk zal zijn. Met meerderheid van
stemmen wordt besloten den ouden toestand te handhaven.

Tijdschr. Diergeneeskd 1922; 49: 91, 487, 488, 728.

-ocr page 698-

Niets menselijks
is het varken vreemd

HETSIMILIA PRINCIPE
(gelijkenisregel)

Bij de mens is ontdekt, dat
Caulophyllum een werking heeft op
de baarmoeder. In een dubbelblinde
proefopstelling met Caulophyllum
in verschillende verdunningen
(potenties) is gebleken, dat
Caulophyllum D30 werkzaam is bij
de zeug met stagnerende weeën*

Niet alleen bij Caulophyllum D30,
maar bij meer middelen en niet
alleen bij het varken, maar bij alle
huisdieren blijkt, dat het gelijke door
het gelijkende genezen kan worden.
Ziektesymptomen bij mens en dier
vertonen in veel gevallen overeen-
komst. En stoffen die bij de mens
homeopathisch beproefd zijn voor
een bepaald ziektebeeld, kunnen bij
het dier veelal een daarop gelijkende
aandoening genezen. Eén van de
voordelen van de homeopathische
behandeling is de minimale dosis
(residuen, toxische neven-effecten
zijn niet aanwezig).

VETSEM VETERINAIRE
HOMEOPATHIE

Om de toepasbaarheid te
vergemakkelijken, heeft VSM met
een groep dierenartsen een klein,
doelheffend assortiment homeo-
pathische diergeneesmiddelen
ontwikkeld, de VetSeM-preparaten.
Getoetst aan de dagelijkse praktijk.

DE VETSEM-SERIE BESTAAT
UIT:

ablaVetSeM: bij lactatio
abnormalis,

dysplaVetSeM: bij heupdysplasie,
hemiaVetSeM: bij hernia nuclei\'
pulposi,

maslaVetSeM: bij mastitis/
galactophoritis; hypo-/agalactie,
osteoVetSeM: bij osteopathie,
uteroVetSeM: bij utems-
aandoeningen,

traumaVetSeM: bij gevolgen van
trauma.

Levering via Aesculaap b.v. Boxtel,
de tien vestigingen van Brocacef of
rechtstreeks door VSM.
Voor nadere informatie kunt u ons
altijd bellen.

O.a. gepubliceerd in Gebhardt,
K.H.: Beweisbare Homöopathie,
1980, Haug Verlag, Heidelberg.

VSM geneesmiddelen bv homeopattiie en Phytotherapie

Berenkoog 35. 1822 BH /Mkmaar.
tel. 072 - 515944