-ocr page 1-

Geschiedenis der Maanblindheid

met een

■ / / J I

kritische beschouwing omtrent de
onderkenning dezer oogziekte.

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3627 5034

-ocr page 2-

■■m

I\'s;

■Is.\'.-

■ . I

! .

•■>-.; > - j

, ! ■

jh-./\'
v

: — \' / - .

J \' >

f\'

\'r^V

•Sni\'fi

\' V.

-ocr page 3-

\' . « F •

v \'U. •>■■.. -., .

"\'■-"■A-.V \'■•V-V:-\'

(F*\'., T-.\'-

. : .V

ih..

■ .H ■

VJ

-ocr page 4-

\' -f.

•m

l^miro-:.

•-•y^T/r. ■

^ iwr •• • • • r V \'\'

j\' - "\'\'y-

. < >V •. \'T* i-

-ocr page 5-

Geschiedenis der Maanblindheid

met een

kritische beschouwing omtrent de
onderkenning dezer oogziekte.

-ocr page 6-

■ X-.
:: ■ \' ^ - i.

-ocr page 7-

GESCHIEDENIS DER MAANBLINDHEID

met een.

KRITISCHE BESCHOUWING OMTRENT DE
ONDERKENNING DEZER OOGZIEKTE.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van DOCTOR in de
Veeartsenijkunde
aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool
te Utrecht, na machtiging van den Rector-magnificus
Dr. G. Krediet, volgens besluit van den Senaat der
Veeartsenijkundige Hoogeschool tegen de bedenkingen\'
van den Senaat te verdedigen op
Donderdag 23 Novem-
ber
1922, des namiddags te 4 ure, door

CORNELIS BRANDS,

Paardenarts 2e klasse bij het II Ree^nt Huzaren
te \'s-Gravenhage, geboren te H^rlenmei=ïïTeeF,,

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1467 3887

Winterswijk - Stoomdrukkerij j. m. van amstel - 1922.

-ocr page 8-

■ ■ -".^i . . - . . ■ • ■:• • , : - . v

.....j

-ocr page 9-

O^n. m^.ne ©udets

-ocr page 10-

0

!

1 ^ KI

-ocr page 11-

Bij het eindigen van dit proefschrift is het mij een welkome
taak mijn hartelijken dank te betuigen aan U, hooggeleerden JAKOB,
hooggeachten Promotor, voor de bijzo7idere bereidwilligheid, waar-
mede U mij in den aanvang van mijn arbeid zijt tegemoet ge-
treden, voor de groote belangstelling en hulpvaardigheid, die ik
steeds van U mocht ondervinden en voor de welwillende kritiek
van U ontvangen.

U, hooggeachten Kolottel BALLANGÉE betuig ik mijn groote
erkentelijkheid voor al hetgeen Gij voor mij hebt gedaan. Zeer veel
ben ik U verschuldigd. Gij hebt mij ingewijd in de geheimen van
Uw lievelingsvak, de oogheelkunde ; veel heb ik geleerd van Uzv
helder inzicht en Uw scherpe kritiek. Aan U dank ik het onder-
werp van dit proefschrift, bij de bewerking waarvan Gij mij meer
waart dan een steun en een wetenschappelijk raadsman Moge het
U een voldoening zijn, dat ik daarop trotsch zal blijven en dat Uw
etiergie en Uw werklust mij een voorbeeld en een prikkel zullen zijn.

Tevens is het mij een aangename plicht U, Mr, DE BUY,
te danken voor de prettige en voortvarende wijze, waarop Gij mij
steeds in dien doolhoj van literatuur hebt terecht geholpen.

Ten slotte een woord van welgemeende erkentelijkheid aan U,
Hoogedelgestrenge Heeren RIJNENBERG en KNIPSCHEER,
Chefs van den Militairen Veterinairen Dienst, voor de medewer-
king, die ik van U heb mogen ondervinden.

-ocr page 12-

■ ^ ■ I

■ ^^

^ i

-V-J

-ocr page 13-

INLEIDING

HOOFDSTUK I.
Verklaringen en oorsprong van den naam „Maanblindheid\'

HOOFDSTUK 11

AETIOI.OGIE

Infectieziekten
Erfelijkheid .
Plaatselijke omstandigheden
Atmospherische invloeden
Jaargetijde

Voedsel en drinkwater
Stallen

Circulatiestoornissen
Tandwisseling
Eeeftijd .
Geslacht ,
Haarkleur
Trauma .

Symptomatische oogontstekingen

HOOFDSTUK III.
SYMPTOMATOLOGIE .......

1. Enkele beschrijvingen van den zoogen. acuten ontste-
kingsaanval uit verschillende tijdperioden .

2. Vergelijkend overzicht der symptomen gedurende den
aanval....... .

3- De blijvende gevolgen van een en meerdere aanvallen
- 4- Vergelijkend overzicht der symptomen gedurende de

intermissies.....

5- Uitgang der maanlilindheid
Is dan geen herstel mogelijk? .
6. Het recidiveerend verloop .
A Het recidiveeren als specifiek kenmerk
B. De duur der intermissies .

Bladz.
I

9
9
23

42

53
53
53
6o
62

64

65

66
66
67
67

75

76

97
120

131
150
153

160
160

165

INHOUD.

-ocr page 14-

C. Verschillende verklaringen voor het ontstaan der

recidieven........

7. Verhouding der ziekte tot beide oogen
Sympathische Ophthalmie? ......

hooi^tdstuk iv.
diagnose .........

A. Gedurende den aanval. ......

B. Gedurende het z.g. aanvalsvrije stadium .

hoofdstuk v.
aard en wezen der maanbundheid

1. Geschiedenis........

2. Wat is de maanblindheid dan voor een ziekte ? . ■

3. Is de z.g. maanblindheid identiek met het glaucoom
van den mensch? ,.,....

4- Is de maanblindheid een specifieke, op zich zelf
staande ziekte ?.......

Bladz.

168
177
180

184
184
198

208

209
214

228

235

HOOFDSTUK VI.
KRITISCHE BESCHOUWING UIT
OOGPUNT .........

1. Inleiding ........

2. Komt er bij het paard een zelfstandige specifieke oog
ziekte, genaamd maanblindheid voor en is deze oog
aandoening „klinisch" te onderkennen?

3. Meening van enkele der latere schrijvers over he
wezen der maanblindheid .

4. Kenmerken der maanblindheid

a. Exsudatief karaktei

b. Het recidiveerend optreden

c. Noodlottige uitgang

5. Bespreking van nadere kenmerken ter onderscheiding
van de z.g. maanblindheid van een eenvoudige iritis
en iridochorioiditis......

6. Niet aanv^ezig zijn van klinisch waarneembare speci
fieke kenmerken......

7. Recapitulatie.......

8. Conclusie .......

LITERATUUR OVERZICHT .

een kunisch

237
237

237

238
240
240

243

2S5

247

259

263

264

266

-ocr page 15-

INLEIDING.

De oogziekte, gewoonlijk aangeduid onder de populaire benaming
maanblindheid, werd reeds langen tijd voor de ontwikkeling der weten-
schappelijke diergeneeskunde waargenomen en beschreven. Nog heden
geldt
7,ij als een der belangrijkste oogaandoeningn, die volgens de
algemeen gangbare meening alleen bij het paard zou voorkomen en
die door haar ernstige gevolgen, waartegen elke therapie machteloos
schijnt te staan, en door haar in bepaalde streken algemeen verbreid
optreden, ten zeerste wordt gevreesd.

Steeds heeft men onder den naam maanblindlieid een inwendige
oogontsteking
verstaan, waarbij meerdere deelen van het oog in het
ziekteproces zijn betrokken. Oorspronkelijk onderscheidde men haar
slechts van een andere inwendige oogontsteking, aangeduid als de
„gewone" of „eenvoudige" (fluxion simple s. habituelle s. ordinaire)
om baar
ernstig verloop, haar optreden in aanvallen, gewoonlijk eindi-
gende met verlies van het gezichtsvermogen.
Maar Leblanc zag reeds
in, dat die z.g. eenvoudige interne Ophthalmie eigenlijk een verzamel-
naam was voor een groot aantal aandoeningen, die men al naar den
aai-d en zetel moest leeren onderkennen. En
in zijn bekend leerboek
vinden we dan ook de ziekten der verschillende samenstellende deelen
van het oog successievelijk behandeld, wel een bewijs, dat deze auteur
reeds zeer ver gevorderd was in deze tak der veterinaire wetenschap.
Aldus is inen voortgegaan en naarmate de kennis der oogheelkunde
zich uitbreidde, vooral nadat de oogspiegel zijn entree had gedaan, is
dat aantal sterk vermeerderd en zijn de inzichten daaromtrent belang-
rijk verbeterd. Doch ondanks dit feit is men die andere inwendige
oogontsteking al naar de opvattingen daaromtrent betiteld als
intermit-
leerende, remitteerende, recidiveerende, periodieke oogontsteking
of
\'maanblindheid als een op zich zelf staande ziekte blijven beschouwen.
Ook
toen men in de latere jaren een beteren kijk kreeg op het wezen
en den zetel van dit lijden en men waarnam, dat het uitgaat van, zoo

-ocr page 16-

niet zich beperkt tot, een of meerdere deelen der tunica uvea, zijn wel
enkele stemmen (
Viot.et, Nicolas, Friedberger, Ballanges,
Hoogkamer
) opgegaan om de zelfstandigheid der maanblindheid om
verschillende redenen te laten varen en haar te rangschikken al naar
den aard der ontsteking tusschen de andere aandoeningen der uveaal-
tactus. Maar in de nieuwste Duitsche leerboeken vinden we de maan-
blmdheid nog steeds als een zelfstandige specifieke oogziekte behan-
deld en de definitie aldaar voor dit lijden gegeven, moge in den loop
der jaren wat wetenschappelijker zijn geworden, in principe verschilt
zij niet van die uit het begin der vorige eeuw.
Jakob o.a. zegt in zijn
pas verschenen Tierärztliche Augenheilkunde : „Dié periodische
Augenentzündung des Pferdes ist als eine akut verlaufende infektiöse
oder toxische
Panopthalmie auf zu fassen, die in der Regel rezidi-
virt",
terwijl voor meer dan honderd jaren Goiiier*) zich omtrent die
maandblindheid als volgt uitdrukte : „C\'est une maladie des yeux, qui
se montre
par accès et qui consiste dans une inflammation de presque
toutes les parties environnantes et constituantes du globe".

Er zij hier toch op gewezen, dat het woord panophthalmie niet
in haar gewone beteek\'enis van een purulente ontsteking der geheele
tunica uvea, waardoor het oog vol pus geraakt en geheel vernield
wordt, moet worden opgevat, doch dat daarmee slechts op een meer
algemeen lijden van het geheele oog wordt gedoeld.

Men zou dus wel meenen in de maanblindheid het type te vinden
van een ziekte, die, behoudens de altijd voorkomende verschillen in
graad en intensiteit, steeds
op deselfde wijze en onder dezelfde ver-
schijnselen verloopt,
m. a. w. van een goed omschreven lijden of om de
woorden van
Violet te gebruiken : „d\'ime affection bien définie, tou-
jours semblable à elle-même".
Wanneer we echter de zeer uitgebreide
literatiiur dezer oogaandoening bestudeeren, is het beeld van een ziekte
met constante, onverandelijke en specifieke eigenschappen —
d\'une
entité mobide distincte
— hier verre te zoeken. Niet alleen dat ver-
schillende auteurs reeds meerdere vormen van maanblindlieid gingen
onderscheiden, ook in de interpretatie des symptomen en hunne diag-
nostische, eventueel pathognomonische beteekenis komen we dergelijke
meeningsverscHllen tegen, dat het moeilijk valt in deze ziekte een
„einheitliches" lijden te zien. 0<5k Violet werd getroffen door de
pogingen, die de deskundigen in het werk stelden om de maanblind-
lieid van de eenvoudige inwendige
Ophthalmie te differentieeren en

\') Violet, Journal de Méd. vét, et de Zootechnie 1182.

-ocr page 17-

de pathognomonische eigenschappen der eerste, zoowel gedurende den
acuten ontstekingsaanval als daarbuiten, te bepalen.

We hebben nu gemeend aan de hand van een historisch overzicht
van nagenoeg alle literatuur, die over dit onderwerp is verschenen,
die verschillende opvattingen en inzichten en de wijzigingen, die zich
daarin hebben gevormd, vooral nadat ook het gebruik van den oog-
spiegel in de veterinaire Ophthalmologie werd toegepast, naar voren
te brengen, om ten slotte in een kritische beschouwing aan te toonen,
dat voor ons de verschijnselen der maanblindheid, die haar tot een
specifieke ziekte moeten stempelen, als zoodanig niet kunnen gelden.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK 1.

Verklaringen en oorsprong van den naam
„Maanblindheid".

Door alle eeuwen heen tot op den huldigen dag heeft de naarn
„Maanblindheid" (Mondblindheit, Moonblindness, Maladie lunatique,
Ivunatismo) zijn plaats in de diergeneeskunde weten te behouden.1)

Ook in den volksmond zijn de namen „maanoog\'\\, „mondsichtig",
„mönisch", „moon-eye"
of „liinatic-eye" geen onbekenden. Maar er
is waarschijnlijk ook geen naam, die in den loop der jaren aanleiding
heeft gegeven tot zooveel gissingen omtrent zijn oorsprong, tot zoovele
veronderstellingen omtrent zijn beteekenis. En is het wonder, dat
velen, in den tijd toen aan de hemellichamen een grooten invloed werd
toegeschreven op het ontstaan en het verloop der ziekten bij mensch
en dier, deze aandoening der oogen in oorzakelijk verband brachten
met de maan? Zoo lezen wij o..a. van
de Soi^leysel (197) : „Ches Ie
cheval lunatique, la fluxion est syinpathique avec le xours de la lune".
Maar ook vóór hem hebben reeds enkele schrijvers zich op deze wijze
uitgesproken, o.a.
Markham (127), terwijl Jean Jourdain (16^)
het optreden van het, voor deze aandoening als karakteristiek ver-
schijnsel aangenomen hypopyon van de maangestalten afhankelijk be-
schouwde; hij zegt n.1.: „1\'Hypopyon se forme au renouveau de la
lune, puis s\'élèverait pendant la croissance de la lune pour s\'abaisser
quand la lune diminue".

Vai^entino Trichtern (208) wijdt in zijn bekend „Rosz-Artze-
ney-Buch" een geheel hoofdstuk aan de gezichtsaandoening, waarom
men de paarden „monig" of „mondsichtig" pleegt te noemen. Hij
iracbt het ontstaan der ziekte te verklaren in verband mt den invloed
van de maan op de aarde: „denn der Mond wurckt in denen Dingen
hienieden auf Erden viel und mancherley ungleiche Dingen", en over
de oogontsteking zegt hij verder: „hernach wenn der Mond abnimmt,
fangt auch er atn zu fallen und wird kleiner und richtet sich also
allewegen nach dem Lauf des Monds".

1  Andere namen zijn :

lune, tour de lune, mal de lune, fluxion lunatique;
oftalmia lunatica o luna, cavallo lunatico, mal délia luna ;
Mondblindsucht, Mondflusz.

-ocr page 19-

Men dacht dus in dien tijd, dat het verloop der ziekte een zoo-
danig verband hield met den loop van de maan, dat zij in hevigheid
toenam bij wassende maan, om bij afnemende maan weer geleidelijk
te verminderen.

Om deze reden schrijft Moore (140) in 1881: „Moon-eye, or
lunatic-eye seems.to have been the first name applied to this disease,
from the prevailing opinion that the affection inci\'eased or decreased
with the course of the moon, the eyes being muddy at the full moon,
and at the new clearing up again",.

En vooral\' werd het vermoeden, dat hier de maan in het spel was,
bij velen gesterkt, doordat de ziekte telkens terugkwam, zich vertoonde
ia den vorm van aanvallen of zooals
Chab^rt het uitdrukt: Ja flu-
xion périodique est une rnaladie, qui affecte tons les mois certains
chevaux".

Maar zoo langzamerhand gaan er ook andere stemmen op, en
reeds
de i,a Gukrinierc (71) begint aan den invloed van de maan
te twijfelen, ofschoon men, zegt hij, door het verloop zeker aan eenig
verband kan gaan denken. Aan
Claijdjj Bourgiïi.at geeft men over
het algemeen de eer, dat hij op grond van verschillende waarnemingen
de eerste is geweest, die de menschen uit hun dwaling trachtte te
verlossen. Wanneer er toch een reden bestaat, zegt deze vader der
wetenschappelijke veeartsenijkunde, om de maan hier tc beschuldigen,
is het dan niet noodzakelijk, dat alie dieren, die reeds aan een of meer
aanvallen hebben geleden en onder dezelfde omstandigheden leven,
bij nieuwe maan
tegelijk aan een nieuwen aanval worden ondei-woq)evi,
terwijl het experiment juist steeds aantoont, dat een hernieuwde aan-
val optreedt nu eens in het eerste kwartier, dan in het laatste kwar-
tier, of bij volle maan, enz. Doch ook
de Garsauet (63) wees er in
dienzelfden tijd op, dat de maan op het ontstaan der „Maanblind-
heid" absoluut geen invloed kan hebben. Nu eens verschijnt de ziekte
bij wassende, dan weer bij afnemende maan, maar ook het tijdsverloop
tu.\'^schen twee opeenvolgende aanvallen kan zeer verschillen, soms
2,
3 en zelfs 6 maanden. Hij stelt zelfs voor den naam „lunatique" te
doen vei-vangen door „fluxion habituelte". Ook
Godine jeune (66)
kan niet nalaten deze kwestie nog eens aan te halen en tevens te
Wijzen op het belachelijke van den naam „cheval lunatique" om daar-
mede een invloed aan te wijzen, dien het gezond verstand en de huidige
staat onzer wetenschap absoluut ontkent.

Toch waren allen niet overtuigd: Bouin o.a. schrijft nog in het
DCgin der
19e eeuw, dat de invloed van maan en sterren op de ont-

-ocr page 20-

wikkeling der ziekte niet met te veel minachting moet worden wegge
worpen: „En effet, il peut suffire des mêmes circonstances sidérales
pour que le même effet se répète ; c\'est à dire que si un dérangement
avait lieu dans le corps humain pendant que la lune est à tel ou tel
point en rapport avec le soleil, le retour de cette conjunction devrait
faire naître le même mouvement\'.

En Sryffejrt von Tennkcker (203) ncemt de „sogenannte
„Mondblindheit" jene Augenentzündung, die periodenweise wieder-
kehrt, un von der man glaubt, dasz ihre Zu- und Abnahme mit dem
Wechsel des Mondes in Verbindung stünde, eine Behauptung, die bei
dem wesentlichen Einflusz dieses Planeten auf das Thier- und Pflan-
zenreich unseres Weltkörpers
nicht ganz zu läugnen ist", enz.

En dat er nog andere aanhangers van deza leer in de dertiger
jaren moesten bestaan, maakt het voor
EVersbusch verklaarbaar,
waarom
Eebi^anc in zijn beroemd v/erk „Traité des maladies des
yeux" zoo uitvoerig over de onhoudbaarheid van die meening uitwijdt.

Meer en meer schrijvers komen echter tot de overtuiging, dat
tusschen twee opeenvolgende aanvallen zeer verschillende tijden kun-
nen verloopen en dat de meening van een samenvallen der recidieve
mpt een of andere maanphase i. c. nieuwe maan, geheel uit de lucht
gegrepen is. Naast
Garsaui^t was het ook aan Vitet (77) reeds
opgevallen, dat de duur dier aanvallen meerdere maanden kan bedni-
gfn en Roiiwss
(175) uit zich daaromtrent als volgt: „Dasz sie, wie
man glaubt mit dem Mondwechsel eintreten sollte, habe ik nie
bemerkt".

Ammon (2) schrijft in zijn boekje over de oogontsteking en hare
gevolgen bij paarden o.a. : „Das^ aber der Mondwechsel die Wieder -
kehr der Augenentzündung veranlasse, is nicht glaubwürdig. Der
Mond braucht zu seinen Umlauf um die Erde 29 Tage, 12 Stunden,
.14 Minuten. Es muszte also die periodische Augenentzündung, wenn
sie von diesem Umlaufe abhinge, auch jedesmal nach Verflusz\'dieser
Zeit wieder erscheinen. Dieses geschiehet aber nach mannigfaltigen
Beobachtungen nicht. Bei einigen Pferden kehrt sie erst nach zwei
bis drei Monaten, bei andern gar nur in Frühjahr und Herbst wieder
zurück".

Busçh (29) zegt weer het volgende: „Dann giebt es auch noch
eine periodische Augenentzündung, die bald nach Wochen, bald nach
Monaten wiederkehrt, und mit dem sehr
unschicklichen Namen Mond-
bhndheit belegt worden ist"; terwijl
Veith onder den naam van
„Monatbhndheit" deze aandoening noemt: „eine öfters wiederkeh-

-ocr page 21-

rende Augenentzündung der Pferde, die sich an keine Zeit bindet
sondern m unbestimmter periodischen Anfällen sich aüszert"

We zouden op deze wijze kunnen voortgaan en meer dergelijke
aanhahngen van schrijvers uit dien tijd kunnen bezigen. Dit heeft
echter geen nut en dat de siderische invloeden op het ontstaan der
ziekten zoo langzamerhand geheel werden uitgeschakeld, is genoeg-
zaam bekend Maar dat velen in latere jaren de afleiding van den
naam „Maanblindheid" juist gingen zoeken in het oorzakelijk verband
dat er tusschen die ziekte en de n,aan volgens de opvattingen u.;

staande te hebben gelezen, meer vreemd zijn. Zoo lezen we in Bay^r\'s
Augenheilkunde: „Das Gesetz gebraucht den Ausdruck Mondblld-
heit (nicht Monatblindheit), welche Benennung aus jeder Zeit stammt
n der man dem Monde einen gewissen Einfluss auf die WiedeTket
der entzund ichen AnfäH. zuschrieb" en in de Ophtalmologie V S-
r.aire van
Nicolas: „Appelée majadie lunatique, parce que pendant

Äi: - ~

Maar er zijn ook schrijvers, die de herkomst van den naam on
andere wijze trachten te verklaren. Een arts
Maynenc (i,,) be-
schrijft het einde van den aanval aldus: „Na verioop van eenigen tijd
verminderen de ontstekingsverschijnselen, het kamemater wordt hel-
der het oog herneemt bijna zijn natuuriijk aspect en deze verandering
heeft plaats van boven naar beneden -
donnant au miroir de
oeü I aspect des différentes phases de la lune d\'où est venu l\'ancien
■nom de cette maladie",

Mariot-Didikux (126) uit de volgende veronderstelling. Het
aJDumineu.se exsudaat in de voorste oogkamer heeft niet werkelijk den
^emilunairen vorm. dien men haar toeschrijft, maar dat schijnt zoo
onidat de pupil zich meer afteekent, naamiate die massa naar beneden
^\'•kt. De verschillende vormen, die het hypopyon dan schijnbaar suc-
essievehjk aanneemt, vertoonen een ver verwijderde analogie met de
elkaar volgende phasen der maan, vandaar waarschijnlijk den naam
maanblindheid. Meer bekend is de meening van
B.run en HoTf
^.ann, die beweren, dat de ziekte haar naam dankt aan het belang-
rijkste symptoom van den ontstekingsaanval, n.1. het
maansikkelvormia
exsudaat m de voorste oogkamer.

Dat exsudaat in de voorste oogkamer, door sommige schrijvers
\' is hypopyon aangeduid, speelt, ook wat de vorm betreft, in de ge-

-ocr page 22-

schiedenis der z.g. maanblindheid een groote rol en zal nader door
ons uitvoerig vi^orden besproken.

M\'aar omtrent deze meening van Berun zegt Jakob in zijn
interessant nieuw I^eerboek over Oogheelkunde: „Doch ist diese letzte
Ansicht v enig verbreitet und auch unrichtig, zumal das Hypopyon
mehr mit einem
Kreissegment als mit einer Mondsichel verglichen
werden kann".

Wanneer we echter in de hoop op eenig succes den oorsprong van
een naam willen zoeken, dan moeten we teruggaan naar de plaats,
waar hij het eerst wordt genoemd. E\'n nu was de maanblindheid reeds
bekend langen tijd voordat er van een eigenlijke wetenschappelijke
diergeneeskunde sprake was.

De meeste der oude Hippiaters hebben er al over gesproken. Ech-
ter in de „Hippiatrica" en de „Geoponica", beide uit een historisch oog-
punt zoo hoogst merkwaardige veeartsenijkundige werken, welke
dateeren uit de
4e en 5e eeuw na Christus, wordt deze ziekte nog
niet genoemd. Wel gebruikt
Apsyrtus in Hoofdstuk XI van het le
Boek der Hippiatricia het woord „glaucoma", waarmede hij misschien
dezelfde aandoening heeft willen aanduiden, maar een beeld dier
ziekte krijgen wij niet en hij bepaalt zich alleen tot het aangeven van
verschillende behandelingsmethoden. Ook in latere jaren komen we
het woord glaucoma in verband met deze ziekte bij meerdere schrijvers
(Godine; jeune, Lafosse, Zundel, Gerlach) tegen, als zij n.1.
wijzen op de groene reflex uit den fundus van een aangetast oog; om
verder niet te spreken van de identiteit, die enkele moderne onderzoe-
kers (
Didot, Biervliet en van Rooy, Nagel, e.a.) meenden te be-
speuren tusschen de z
.g. maanblindheid van het paard en glaucoom
van den mensch.

Doch er bestaat nog een ander, meer volledig werk, dat dateert
uit de
5e eeuw na Christus, n.1. „Artis Veterinariae, sive mulomedici-
nae libri quaior"
van de hand van Pubetus Vegetius Renatus en
hierin lezen we onder Hoofdstuk XVHI, Boek H het volgende:

De oculo lunatico.

Est aluid Vitium eiusmodi, ut interdum oculo album inducat,
navere......

Er zuas*dus een aandoening van het oog, waardoor dit nu eens
wit zag en dan weer helder, om xvelke reden men sprak van , maanoog"

-ocr page 23-

HOOFDSTUK H.

Aetiologie.

»Les causes de la cécité sont variées et
nombreuses. Elles commencent pour ainsi
dire avec la vie du cheval«.

Hurtrel d\'Arboval.

»La fluxion périodique ne paraît pas due
aux mêmes causes dans toutes les localités«.

ijouley et Reynal.

Volgens de opvattingen van den laatsten tijd moet de maanblind-
heid^ tot de
infectieziekten worden gerekend. Jakob (88) o.a.
^^^•hnjft: „So lange nicht das Gegenteil bewiesen ist, müssen wir die
Krankheil als ein
infektiöses Leiden, verursacht durch Mikroorganis-
men bezw. ihre Toxine, betrachten". Deze meening werd het eerst iii
de tachtiger jaren van Duitsche zijde verkondigd. Mannen als
Berijk
en EvivRSBusch verklaarden zich, volgens Sciiimmkj., echter geheel
hvpothetisch voor deze theorie. In het jaar 1878 deed
Bkrijn (55)
een interessante waarneming, In een oog met een eigenaardige glas-
vochttroebeling vond hij bij microscopisch onderzoek, dat deze troebe
hng uit een verward weefsel bestond, dat op hem den mdrtik maakte,
ïilsof hij met een schimmelvegetatie te doen had.

De volgende jaren staan geheel in het teeken der infectietheorie
vele deskundigen hebben getracht in deze richting het vraagstuk om-
trent de oorzaken van maanblindheid tot een oplossing te brengen en
menige verhandeling is daarover dan ook verschenen.

Von Krzysztofowicz (102) bericht ons het volgende- D-s
Mikroskop hat nachgewiesen, dass die Entstehungsunsache der perio\'-
t!>schen Augenentzündung bei Pferden (Mondblindheid) auf nichts
andei^s zurückzuführen ist, als auf
Fihgehilde, welche auf der Horn-
haut keimen, sich entwickele!!, reifen, mit ihrem Mycelium die Horn-
haut durchbohren, in und auf der Hornhaut fructificiren. zur vollen

keimfähigen Sporen

schrilr (^53) twijfelt er niet aan, dat de vorige

^^ Uver schimmels heeft gevonden, doch hij vraagt zich af, of deze

Z^^ -gaandoening ij„ He

IS toch blootgesteld aan de in de atmosfeer rondzwevende of zW

-ocr page 24-

aan hooi en stroo bevindende schimmeldraden en sporen en daarom
kan men zich volgens dezen auteur over het voorkomen daarvan in de
producten van een ziek bindvlies niet verwonderen, te meer, daar de
mogelijkheid bestaat, dat deze ziekteproducten een gunstigen voedings-
bodem voor schimmels vonnen.
EvERSBusch (55) heeft tevergeefs
naar die schimmels gezocht, maar wel gelukte het hem ongeveer der-
gelijke organismen aan te toonen in een bij een paard kunstmatig ver-
wekte bindviiesontsteking.
Schimmei, (180) noemt de theorie van Vo
KrzystzoEowicz onzinnig.

Ook Vogei^ (223) noemt de recidiveerende oogontsteking ehf
durch Eimvanderiing von Pilzen erzeugte Infectionskrankheit.
H5|
geeft echter toe, dat het van buitenaf indringende contagium anima-
tum nog niet ad oculus is aangetoond. Maar dat het zoodanige ziekte-
kiemen zijn, die de eerste aetiologiscbe rol spelen en niet b.v. de here-
diteit, zegt hij, „das lehrt uns die einfache Deduction, die wuchtige
Macht der Analogie, welche uns zwingt, diese Opthal\'mie dicht an die
Seite anderer endzündlicher Infectionskrankheiten zu stellen, kurzum
(ine unerbittliche Logik, der heute die medicinische Wissenschaft
angesichts der alljährlich sich häufenden Aufklärungen und Ent-
deckungen nicht mehr widersteht".

Na zieh gedurende een paar jaren met de studie der aetiologie
\\ón maanblindheid te hebben beziggehouden, komt
Dario Vigezzi
(220) met een brochure voor den dag. Het materiaal voor zijn bacte-
riologische onderzoekingen verkreeg deze deskundige van
7 acute
gevallen. Van de traanvloeistof, van het episcferale weefsel, van bloed
uit de vaten aan de binnenzijde dei bovenlip, van bloed uit de V. jugu-
kiris, van het kamerwater en van het exsudaat in de voorste oogkamer
legde hij culturen aan op gelatine en agar,. Vervolgens deed hij ver-
scheidene entproeven in het in- en uitwendige oog op ezels, honden
cn paarden en hij spoot culturen met gekookt gedistelleerd water in de
csrotis en jugularis. Verder maakte hij verschillende coupes uit twee
cogen, waarvan het eene tengevolge van maanblindheid cataracta
completa met beginnende atrophia bulbi vertoonde en het andere reeds
ia het stadium der z.g. phthisis bulbi verkeerde. Alleen in het episcle-
lale weefsel werden duizenden micro-organismen aangetroffen, in het
scieraweefsel ongeveer half zoo veel, in de andere doorsneden niets.
iJ)ic micro-organismen waren
micrococcen van een meer of minder
gcstrekten of ronden vorm, verschillend van grootte, in korte ketens
of hoopjes gelegen, maar gewoonlijk als
diplicoccen aanwezig. Zij
kleurden zich goed met anilinekleurstoffen; op agar kon een snelle

-ocr page 25-

ontwikkeling worden waargenomen, op gelatine was deze minder snel
en bloedserum bleek voor hun groei niet geschikt. Voor het pathogene
kdrakter van deze micrococcus spreken volgens
Vigezzi de constante
aanwezigheid in de zieke deelen van het oog, het volkomen ontbreken
\\an elke pathogene werking, wanneer bet micro-organisme niet intra-
oculair of in het episclerale weefsel wordt gebracht, het verwekken
van exsudatieve iritiden, episcleritiden en scleritiden en verder eea
>:eker intermitteerend verloop bij de experimenteele iritis en scleritis.
Genoemde auteur laat echter volgen:
„Die Specificität des Micrococ-
cus ist jedoch noch anfechtbar,
weil auch im gesunden Thierauge
Micrococcen vorkommen, deren Reincviltur, in die vordere Augenkam-
iner gespritzt, Iriten verursacht, und weil diese, sowie
auch Irido-
Choroitiden ohne directe Injection d. h. ohne traumatischen Eingriff
auf das Auge überhaupt nich erzeugt werden konnten".

Ten slotte stelt Vigezzt voor den beschreven ziekteverwekker den
naam
„Ophthalmococcus" te geven en daar bij het lijden zelf de scle-
ritis altijd ernstig en veelal primair optreedt, dit als
sclero-irido-cho-
roiditis specifica
te betitelen.

Trinchera (209) stak een van te voren goed gesteriliseerde
Pasteursche spuit in den lateralen ooghoek van een aan een klassieken
aanval\' van maanblindheid lijdend paard en zoog het exsudaat uit de
voorste oogkamer op. Hiervan bracht hij de helft in de voorste oog-
kamer van een gezond paarde De conjunctivaalzak van het zieke en
\'^an het proefdier waren van te voren met een sublimaatoplossing
volkomen gedesinfecteerd.
24 uur na de operatie vertoonde het geënte
r-aard belangrijke lichtschuwheid, tranenvloed, sterke conjunctivitis,
0].pervlakkige en circumscripte keratitis aan den lateralen ooghoek,
belangrijke iritis, lichte troebeling van het kamenvater. Enkele dezer
verschijnselen verdwenen binnen
3 dagen geheel, de keratitis bleef nog
be.\'taan, de iris had een oranjegele tint aangenomen en in de beneden-
l elft van de voorste oogkamer was een geel exsudaat te zien. De kera
t\'-lis verdween onder achterlating van een puntvormig litteeken binnen
7 dagen na de injectie, de iritis en het kamerexsudaat waren op
den i2en dag daarna geheel verdwenen. Op den i8en dag was het oog
Vveer volkomen normaal

De andere helft van het uit het zieke oog afkomstige materiaal
t-3cnde voor microscopisch onderzoek. Trinchera vond daarin voor
twee derden
onbeweeglijke bacillen, in het midden licht gebogen en
waarvan de uiteinden door
2 sterk licht brekende aanzwellingen
6\'<--vormd werden, voor één derde
sph\'drococcen, die geen eigen bewe

-ocr page 26-

ging bezaten, doch slechts de Brownscbe moleculairbeweging uitvoer-
den. Culturen en verdere entproeven met het gekweekte, maar geheel
en al verontreinigde materiaal vielen zoodanig uit, dat zij voor de
oorzakelijkheid der gevonden microben geen houvast boden. Nochtans
gelooft
Trinchera tot de conclusies gerechtigd te zijn, dat de perio-
dieke oogontsteking infectiens is
en naar alle zvaarschijnlijkheid door
de boven beschreven bacillen veroorzaakt wordt.

Rolland (176) houdt de maanblindheid voor een rheumatische
iritis, veroorzaakt door de
„monade rhiimatique" van Klebs.

willach (231) is na pathologisch-anatomische onderzoekingen
van een groot aantal oogen tot de overtuiging gekomen, dat de meeste
iinvendige oogontstekingen van het paard, in het bijzonder ook de
maanblindheid, van
parasitairen oorsprong zijn. In den regel zijn
het dierlijke parasieten, n.1. Trematoden (Distomen), Platoden (Cysti-
cercen) of Nematoden (Rhabditiden, Filarien), die of (zelden) ma-
croscopisch waarneembaar zijn, of (in de meeste gevallen) als micros-
copisch kleine wormen in de pathoibgisch veranderde deelen van het
cog worden aangetroffen. Hoe de opname en de ontwikkeling dez.^r
wormen plaats heeft, is nog onbekend, maar waarschijnlijk vomien
water, voedsel en weide de infectieplaatsen,. Als oorzaak der periodieke
oogontsteking noemt deze schrijver de
Rhabditis oculi eqiii.

Wegens het veelvuldig voorkomen der maanblindheid onder de
militaire paarden in het Saargebied heeft
Schwarzni-cker (189) ge-
tracht met medewerking van Prof.
Schütz de oorzaken op te sporen.
Kvenzoo zijn onderzoekingen verricht in de gamizoeiren Hofgeismar
en St. Avold In Hofgeismar heeft men aan het water en den bodem
bijzondere aandacht geschonken en omdat deze in hoogen graad met
b.-\'cteriën verontreinigd waren, heeft men wegens de toentertijd baan-
brekende meening, dat vele ziekten door kleinste micro-organismen
v orden veroorzaakt, het vermoeden uitgesproken, dat ook deze oog-
ontsteking hiervan het gevolg zou zijn. Daartoe werden door Dr. Kocii
een paar oogen onderzocht, maar in de hoornvliezen en overige oog-
membranen en ook in het glasvocht werd niets gevonden, noch schim-
mels, noch bacteriën. Slechts in één oog vond hij in de in de voorste
oogkamer aanwezige vlokken na: st één- tot meerkorrelige rondcellen,
cok
bacteriën. Enkele waren er slechts aanwezig, zoodat groote stuk-
l en van het microscopisch praeparaat doorzocht moesten worden om
ze te vinden. Ze hadden den vorm van zeer korte, aan beide einden
afgeronde dunne staafjes, meestal tot tweeën verbonden zoodanig,
dat zij een stompen hoek vormden; eenige keeren waren twee van die

-ocr page 27-

paren tot een korte ketting verbonden. Ze kleurden zich- goed met
anilinekleurstoffen.

Van de cornea van in verschen toestand verkregen oogen werden
kleine hoeveelheden afgeschaafd en op het hoornvlies van konijnen
geënt, maar zonder resultaat. Verder zijn monsters water en aarde uit
Hofgeismar onderzocht, die alle wel is waar rijk aan micro-organi\'i-
nien waren, maar niets bevatten, dat op de bacteriën in het zieke oog
geleek. Ook in Saarburg werd door
Schütz de aandacht in deze
richting geleid. Tot dit doel werd zelfs kamerwater onder goede
aseptische cautele uit een pas ontstoken oog ontnomen en gedeeltelijk
op de grens van cornea en sclera in het oog van eeii gezond paard
gcmjicieerd, gedeeltelijk op sterile glasplaten uitgestreken, om voor-
latere onderzoekingen aan te wenden. Het geënte paard vertoonde na
13 uren alle verschijnselen van een inwendige oogontsteking: de pupil
vernauwd, de voorvlakte van de iris met exsudaat bedekt, de conjunc-
tiva rood, het randgedeelte van de cornea troebel, ook exsudaat ,in de
^\'Oorste oogkamer, enz, Na 10 dagen was het oog weer geheel normaal.
Het paard werd daarna nog ongeveer 5 maanden in observatie gehou -
den, maar een recidieve is niet waargenomen.

Een tweede enting werd\' door Schütz in St. Avoid verricht; n;i
12 uur vertoonde zich een lichte inwendige oogontsteking, die echter
na 3 dagen was verdwenen; gedurende 4 maanden daarna geen reci-
tueve. Daarentegen kon
Koch in ,,Trockenj)räparaten", die van hel
kamerwater van een in St. Avoid ziek geworden paard svaren gemaakt,
dezelfde
bacteriën aantoonen als gevonden waren in de uit Hofgeis-
riar afkomstige oogen. Deze proeven zijn niet verder voortgezet en
later hooren we er niets meer van.

Wat betreft l:et o[)treden der maanblindheid onder de militaire
paarden te Züllichau bleek volgens
Schwarznicckkr (190) duidelijk
het gebonden zijn der ziekte aan plaatselijke omstandigheden en wel
bepaald tot een zeer beperkte ruimte, daar bijna alleen paarden van één
■\'^lal werden aangetast. Naar aanleiding van de mededeeling van Wii,
[,ACH werd het drinkwater microscopisch onderzocht en werden daarin
ten groot aanta.1 wormeieren (welke naar vorm en uiterlijk als van
r^ndwormen afkomstig moesten worden beschouwd) aangetoond!. Het
onderzoek van het kamerwater op de bacteriën van
Vïgezzi gaf een
negatief resultaat, ook werden daarin geen dierlijke parasieten gevon-
<^\'en. Daarna kreeg
Schwarznkcker oogen van paarden ter beschik-
king, die gedurende een aanval .van maanblindheid waren gedood
^\'-n het paard „Zier" o,a. werden voedingsbodems aangelegd van h.et

/

-ocr page 28-

kamerwater en van het exsudaat en werden tah\'ijke microscopische
pi-eparaten op de aanwezigheid van plantaardige en dierlijke parasieten
onderzocht, echter tevergeefs. Van een ander paard „Walter" was het
onderzoek op plantaardige organismen ook negatief en bleven de voe-
dingsbodems eveneens steriel. Maar in de preparaten, gemaakt van het
glasvocht van het rechteroog .werden 2 exemplaren, in die van het
linkeroog i exemplaar der door
WilIvACH beschreven rondwormen
gevonden. Sciiwarzneckër meent, dat door deze vondst de waar-
nemingen van Wii
<lach worden bevestigd en het niet constateereu
der parasieten bij het paard „Zier" acht hij nog geen bewijs, dat ze in
dit geval niet aanwezig zijn geweest, want het vinden dier microsco-
pisch kleine parasieten (het eerste exemplaar was 0.115 m.M. lang en
o.oio m.M. breed, het andere 0.075 m.M. lang en 0.007 m.M. breed)
hangt af van een taai geduld en van een rij van toevalligheden.

potapenko (160) vond in het bloed van aan maanblindheid
lijdende paarden
Plasmodien, die op de malariaplasmodiën geleken en
welke parasieten niet voorkwamen in het bloed van gezonde of aan
een andere ziekte lijdende dieren. In 1895 deelt deze schrijver echter
mede, dat na verdere onderzoekingen is gebleken, dat de bovenge-
noemde waarneming onjtiist is. Thans beschrijft hij de
microhen der
i>eriodieke oogontsteking als beweeglijke, ronde, niet constant van
vorm zijnde lichaampjes, groen van kleur en ter grootte van een zesde
v.-in een rood bloedlichaampje. Zij zijn gemakkelijk op de gebruikelijke
voedingsbodems te cultiveeren, het best op glycerine-agar. In de cul-
lui-en hebben zij denzelfden vorm als in de zieke deelen van het oog;
liggen ze in tweeën, dan is de eene microbe grooter dan de andere.
Deze micro-organismen werden regelmatig gevonden in het steriel
opgevangen kamerwater van zieke oogen, in de media van gezonde
oogen niet. 10 C. C. reincultuur der microben, gebracht in de bloedbaan
bij 2 paarden, veroorzaakte slechts een verhooging der lichaamstempc--
ratuur tot 40 graden, rillingen en geen eetlust. Op den 3en dag ver-
dwenen deze verschijnselen volkomen. Subcutane injecties en voeding
van twee paarden gedurende een week met culturen bleven zonder
resultaat. Injecties van bouillonculturen in de voorste oogkamer bij
vier paarden hebben een aanval van maanblindheid verwekt, want
reeds den «2en dag na de enting openbaarde zich een Conjunctivitis,
keratitis en éénmaal een iritis. Injecties van culturen in dè voorste
oogkamer bij honden en konijnen gaven dezelfde resultaten; bij hon-
den is echter een incubatiestadium van 14—40 dagen waar te nemen

ScHÜi^ER (187) vond in het oog van een jong remontepaard in hei

-ocr page 29-

vervloeide glasvocht drijvend een ongeveer 3 c.M. lange en i mi.M.
breede, schijnbaar afgestorven
Pilaria (waarschijnlijk Filaria papil
losa),. Uit de tevens aanwezige atrophie van den bulbus en van do
papil, naast partieele loslating en troebeling van het glasvocht, meent
hij te mogen besluiten, dat het hier de uitgang der periodieke oogont
steking betreft en dat genoemde parasiet daarvan de oorzaak is.

Camillo (31) vond in twee gevallen den incubatietijd 3)^ en 6
maanden, zoodat de waarborgtijd minstens 3 maanden moet bedragen.
T( gelijkertijd wijst hij met nadruk op de noodzakelijkheid van des-
infectie der stallen, waarin de maanblindheid zich heeft ontwikkeld.

Jules Blin (23) zag in het exsudaat der voorste oogkamer tal-
rijke korte bacillen, geïsoleerd of twee aan twee verbonden, die op
verschillende voedingsbodems konden worden gekweekt. Het waren
coH-bacillen. Werd de inhbud der voorste oogkamer van een maan-
blind paard in een gezond oog overgebracht, dan vertoonde dit niets
abnormaals., maar na injectie van de cultuur ontstond een hevige
Ophthalmie, die weer spoedig vei minderde, maar zoodanig op maan-
blindheid geleek, dat verschillende collega\'s, zegt
Blin, die niet waren
ingelicht, haar als een gewonen aanval beschouwden.

CiiRisTiANi (35) acht van alle gedane waarnemingen die van
Willach en Schwarznecker de eenige positieve.

Dor (48), chef van het laboratorium aan de faculteit van genees-
kunde te Lyon, vond in de cellen van het irisweefsel bij een paard,
dat een aanval van periodieke oogontsteking had gehad, een onbeken-
den klosvormigen
bacil, die aan elk afgerond uiteinde een schitterende
punt vertoonde. Deze bacil, die op geen der tot heden bekende gelijkt,
l-.on niet worden gekweekt in een kunstmatig medium, maar hij ont-
v/ikkelt zich onder de noodige voorzorgen en door een bijzondere
methode in het oog van het konijn, waar hij een iritis teweegbrengt;
van daar kan hij op het paard worden geënt. Het schijnt, dat het
infectieuse agens een endogenen oorsprong heeft, dat het door middel
van voedsel en meer nog van drinkwater in het lichaam komt, en dat
sommige streken of stallen in dit opzicht een bijzonder gevaar ople -
veren. Eenmaal in de cellen van het irisweefsel gedrongen, zou de
bacil de bekende periodieke aanvallen tengevolge hebben.

Bij de paarden van het garnizoen te Auxonne, waar de maan-
t\'lmdheid in de jaixn
1898—1899 epizoötisch heerschte, trof Dor (48)
«n staphylococcus aan, overeenkomende met de staphylococciis
welke kan worden gek^veekt in zwak zuren of alkalischen
^■uillon, op gelatine en op agar. De intraveneuse applicatie der reme

-ocr page 30-

— i6 —

culturen blijft zonder uitwerking, omdat de vloeistof te sterk alcalisch
is; geënt in het oog van een konijn veroorzaken zij maanblindheid,
maar in het oog van een paard gebracht brengen zij panophthalmitis
teweeg. Om de ziekte bij dit dier te verwekken, moet men de cultuur
verdunnen of haar in een alcalische vloeistof doen ontwikkelen; in
dit geval doen eenige druppels, welke in het glasachtig lichaam zijn
geïnjicieerd, alle verschijnselen ontstaan van een aanval, met vorming
van hypopyon in de voorste oogkamer, terwijl de aanval zich na 3 a 4
iv\'cken kan herhalen.

Het ontbreken van beleedigingen in de omgeving van het oog is
voor
Bernhardt (18) een bewijs, dat de ontstekingsoorzaak niet van
buitenaf binnentreedt, maar langs de bloedbaan in het oog geraakt.
Men zou dan aan micrococcen en bacteriën kunnen denken, maar hun
snelle vermeerdering zou in een zoo schoonen voedingsbodem als
hzt
inwendige oog geheel andere pathologische processen teweegbrengen
als gewoonlijk na hevige aanvallen van maanblindheid zijn waar te
nemen. Volgens dezen auteur draagt het ontstekingsverwekkende
agens het karakter van een
aseptisch corpus alienum, dat door zijn
aanwezigheid een stoornis in de circulatieverhoudingen van ader- en
regenboogvlies verwekt.
Boijjngër heeft aangetoond, dat 90—94 %
van alle paarden wormaneurysmata der ingewandsarteriën bezitten;
de veranderingen worden veroorzaakt door de jeugdvormen van de
strongylus armatiis. Bernhardt acht het nu voor de band liggend
de maanblindheid met deze parasieten in verband te brengen. Do.
jeugdvormen, de in de bloedbaan afgezette eieren of stofwisselings-
producten daai-van zijn zoo klein, dat zij ook in een nauw vaatgebied,
zooals b<.v. van het oog, zouden kunnen geraken. Hij citeert een geval,
dat een veulen ziek werd onder symptomen, die moesten worden toe-
geschreven aan het uittreden van strongylus armatusbroedsel uit
den darm, na eenige dagen was het dier weer gezond. Irv den loop van
5 maanden kreeg het daarna 3 aanvallen van periodieke ontsteking,
waarbij echter geen uitwendig waarneembare verandenngen achter-
bleven. De schrijver meent hierin een bewijs te zien, dat de strongylus
armatus de oorzaak was, maar
Schuimee acht dit niet zonder be-
denking.

Naar* aanleiding van de vraag, of maanblindheid in een streek
door militaire paarden kan zijn binnengesleept, antwoordt
Bern-
hardt (19), dat dit nooit direkt, echter wel indirekt geschied kan zijn.
Door de besmetting van den bodem met darmparasieten (strongyliden)
Iran het broedsel met het voedsel in het lichaam der paarden terecht

-ocr page 31-

komen, om in de bloedbaan (voorste darrnscliijlsarterie) een ontwikke-
lingsstadium door te maken. Gedurende dien tijd kunnen de omzet-
lingsprodukten van deze levende wezens emboliën in het oog vormen
en aanl\'eiding geven tot de inwendige oogontsteking.

Vanney en Careat (214) vonden het na de ontdekking van Dor
interessant het lijden bij den hond te bestudeeren. Na intra-oculaire
mjectie van kamerwater, afkomstig van een maanblind paard of van
een cultuur van de microbe van
Dor verkregen zij een ophthalmic,
die gekarakteriseerd was door een in alle gevallen identieke sympto-
matologie. De gevolgen waren verschillend al naar den graad van
virulentie van het pathogene agens. Eën zwak virus gaf slechts een
goedaardigen aanval, een sterk virus daarentegen kon het verlies van
het oog door panophthalmie veroorzaken, evenals bij het paard. De
mtraveneuse of subcutane injectie had geen invloed op het oog. Helaas
zijn deze schrijvers niet in staat geweest de honden verder te vervolgen
om het eventueele optreden van nieuwe aanvallen (recidieven) te con-
stateeren.

Het frequent optreden der inwendige oogontsteking in de „Gros-
senhainer Gegend" leidt volgens
Lungwitz (121) tot de veronder
stelling, dat de aandoening van
parasitairen aard is. IXi die streek zijn
n.l veel overstroomingen, in den regentijd staat het water langen tijd
op de weiden, waardoor de ontwikkeling der parasieten wordt be
gunstigd.

Tchoubarowsky (204) vermeldt als oorzaak een staphylococcus,
meestal de staphylococcus albus, zelden de staphylococcus citreus of
aureus. Wat den invloed betreft van klimaat, bodem, voedsel enz.,
deze kan men als ondersteunende oorzaken beschouwen, die gunstig
zyn voor de bestaansconditie van het pathogene agens. De erfelijldieid
van maanblindheid mag alleen worden aangenomen gedurende het
mtrauterine leven, als de moeder door de ziekte aangetast wordt.

Sciiimmee (18-2) zegt, dat het volgens den tegenwoordigen staat
der wetenschap voor velen buiten twijfel staat, dat de maanblindheid
een mfectieuse ziekte is; toch hebben de pogingen tot het vinden der
pathogene microben niet het gewenschte resultaat opgeleverd. Door
de onderzoekers zijn talrijke micro-organismen (coccen, bacteriën,
Plasmodiën) en ook hooger georganiseerde wezens (wormen) als
ziekteoorzaken gevonden. Hieruit kan men volgens dezen auteur zeker
esluiten, dat er infectieuse en parasitaire oogziekten met de verschijn-
selen van maanblindheid zijn,
maar in geen geval is bewezen, dat een
^^pecifiek micro-organisme een specifieke ziekte (in casu maanblind-

-ocr page 32-

heid) veroorsaakt heeft. Eerst wanneer dit laatste het geval is, mag
men zeggen: maanblindheid is een infectieziekte.

Het verloop der ziekte onder de paarden van de tamme stoeterij
te Padalarang pleit volgens
Van Dui,m (49) het meest voor een infec-
tieziekte
(parasitaire), welke evenwel niet direkt contagieus is. Was
de ziekte besmettelijk, dan toch zou het veel meer moeten voorkomen,
d^it de zieke moeder het veulen tijdens den zoogtijd infecteerde.

Bayer heeft het glasvocht en het kamerwater van 10 oogen, die
duidelijk de teekenen van maanblindheid in verschillende stadiën ver-
toonden, gecentrifugeerd en het sediment te zamen met Prof.
DexlE;^
nauwkeurig onderzocht, maar hij vond daarin geen dierlijke parasieten.
Wel z:agen zij lichaampjes, die mogelijkeinvijze een verwijderde gelijke-
nis vertoonden met de door
Wielacit. beschrevene, die dan ook in de
micoscopische doorsneden van zulke oogen werden gevonden.
Bayer
zegt echter: „Sie waren aber nur Wandersellen, die mit Zerfalls-
produkten des Blutes vollgestopft waren oder dieselben nur in geringer
Menge enthielten".

Keber (93) heeft bacteriologische onderzoekingen verricht van
oogen gedurende den acuten ontstekingsaanval, van oogen met oude
pathologische veranderingen en van gezonde oogen. Na verschillende
voorbereidende maatregelen werd het sclera-oppervlak geopend en uit
het glasvocht culturen aangelegd. Op deze wijze werden in 100 onder-
zochte oogen bijna zonder uitzondering verschillende
saprophyten aan
getoond, het meest
twee siibtilissoorten, die door enting op kleine
proefdieren bleken onschadelijke saprophyten te zijn. Ook bij paarden
in groote hoeveelheden subcutaan en diep in de slaapgroeve geënt,
bleken ze onschadelijk. Vervolgens werden voedingsbodems (bouillon)
geënt met verschillende afzonderlijke deelen van den bulbus, doch
alleen met stukjes van de sclera werden bijna altijd gunstige resultaten
\\ erkregen. Met de bovengenoemde twee subtilissoorten en een strepto-
coccus, die het meest in de sclera werden gevonden, werden op 5\'.">
oogen entingen verricht. Deze geschiedden in het glasvocht, bij het
staande dier, na cocainisatie (2 %) van de conjunctiva.
Al deze entin-
gen veroorzaakten het welbekende beeld van maanblindheid,
terwijl
controle-entingen met sterile physiologische keukenzoutoplossing zon-
der zichtbare veranderingen werden verdragen. Nooit kwam het tot
verettering van den bulbus, daarentegen gaven vergelijkende entingen
met virulente staphylococcen en droesstreptococcen in gelijken hoe-
veelheid binnen 48 uur aanleiding tot een heftige etterige panophthal-
mitis met doorbraak naar buiten. Uitstrijkpreparaten toonden aan.

-ocr page 33-

— ig —

(^c saprophyten binnen enkele uren werden gephagocyteerd, evenzoo
de staphylo- gn Streptococcen.
Keber meent te mogen aannemen, dat
de inwendige deelen van het gezonde en zieke oog en het weefsel van
de cornea met uitzondering van ha5\'\' oppervlakte steriel zijn daaren
tegen de conjunctiva en sclera door verschill\'ende saprophyten, die van
buiten of langs de circulatiewegen daar geraken, zijn gekoloniseerd.
Dringen deze bacteriën bij gelegenheid in het inwendige van het oog,
dan veroorzaken zij daar een subacute of meer chronisch verloopende
ontsteking.

Wieky (230) gelooft aan een specifiek organisme als oorzaak
c\'er „periodic ophthalmia". Hij neemt aan, dat de infectie langs de
conjunctiva plaats heeft en dat de micro-organismen of hun levende
sporen zich in het stof bevinden, om reden, dat hij nooit van ziekte-
gevallen heeft gehoord, als de paarden niet leefden van droog voedsel
Daeeing (37) maakte coupes van de Nn. optici uit maanblinde
oogen en hij vond daarin op korte bacillen gelijkende lichaampjes, die
m de interfibrillaire ruimten waren gelegen. Hij dacht aan eenig \'ver-
band tusschen deze lichaampjes en de ziekte en zette daarom zijn
onderzoek voort. In elk geval, da- hij onderzocht, nam hij ze waar en
noemde ze
„nerve-bacilliis". Deze bacil gelijkt op een coccenbacil met
i-onde einden, 1—2 m.M. lang en 0.5—1 m.M:. breed, beweeglijk,
kleurt zich met aniline, niet zuurvast. Gram-negatief; vaak liggen ze
3n tweeën met de einden tegen elkaar. Hij groeit op alle gewone voe-
dingsbodems, zoowel aerobe als anaerobe," maar beter onder aerobe-
verhoudingen, vervloeit gelatine op den sen dag. De schrijver komt toe
de conclusie,
dat de „nerve-bacillus\'! een belangrijke rol speelt hij het
ontstaan van maanblindheid
en dat de infectie langs haematogenen
v.-eg geschiedt. Daar jonge culturen geen effect bleken te bezitten,
schijnt men te moeten aannemen, dat de micro-organismen in eeii
e angrijk aantal aanwezig moeten zijn, voordat de verschijnselen zul ■
\'en optreden.

^ Knowees (98) heeft de bovengenoemde onderzoekingen van
aeeing herhaald, maar heeft geen culturen verkregen. Wat de agglu-
ünatieproeven betreft, komt hij tot de conclusie:

iQ. ^ dat in het bloed van bijna alle paarden een niet specifiek
^\'gglutinine van de nerve-bacillus aanwezig is, dat werkt in oplossingen
Wn I op 10, somtijds i op 20, maar niet hooger.
^^ 2e. dat het serum van maanblinde paarden gedurende den aanval
gedurende de intermissie niet meer agglutininen voor den bacil
evat dan het serum van normale paarden — „in other words, no

-ocr page 34-

Specific aglutinin for the nervebacillus is produced in cases of recur-
rent ophthalmia".

Rkuther (165) komt op grond van zijn ervaring en waarnemin-
gen in een stoeterij tot de volgende feiten:

le. dat de maanblindheid een zelfstandige ziekte is, veroorzaakt
door plantaardige of dierlijke (vergelijk malaria) micro-organismen
of door hunne toxinen;

2Q. dat de ziekteverwekker aan bepaalde bodemsoorten, vooral
leemgrond, is gebonden en in natte jaren een verhoogde virulentie
vertoont;

3e. dat de infectie langs endogenen weg, dus langs bloed- cn
lymphbanen plaats heeft.

Maar genoemde schrijver acht een ectogene infectie en wel langs
de conjunctiva en cornea, ook geenszins uitgesloten. De ziekteverwek-
ker zelf kon echter tot heden nog niet worden aangetoond.

Ei.oirij (53) is een van de weinige schrijvers, die wijst op de
groote
besmettelijkheid van maanblindheid. In 1889 heeft Gromow
(70)
dezelfde meening verkondigd. Zij berichten, dat het lijden van
zieke dieren op gezonde overgaat en waarbij dan eerst het oog wordt
aangetast, dat naar het zieke dier is toegekeerd. Hij raadt daarom aan
de zieke en gezonde dieren oogenblikkelijk van elkaar te scheiden.
Eloire haalt het volgende voorbeeld aan als bewijs voor de besmet
ting door onmiddellijk contact; In een nieuwen stal stond een paard
met de rechterzijde tegen den muur, het dier kreeg maanblindheid
aan het linkeroog en eenigen tijd daarna zijn buurman aan het rechtet-
oog. Een ander paard nam de plaats in van het eerste en na eenige
maanden trad maanblindheid op ook aan het linkeroog, dus als gevolg
van een besmetting van het rechteroog van zijn buurman. Deze buur-
man werd eveneens vervangen en het nieuwe paard vertoonde later
een aanval aan het rechteroog. De andere paarden uit de stal zijn vrij
gebleven, omdat ze niet in onmiddellijke aanraking mev die besmette
paarden zijn geweest.

Ook Avery (4) huldigt deze opvatting en wil de aangetaste
dieren isoleeren.

Vol^eps Von KrzysztoFowicz (102) is het bewijs der contagt-
eusiteit daarin gelegen, dat bij paarden, die blind zijn aan één oog,
vroeger of later ook aan het andere oog maanblindheid optreedt. Her
vernietigde oog vormt a. h. w. de „Pflanzstätte" voor de schimmels
die vandaar op het in de onmiddellijke nabijheid zich bevindende ge-
zonde oog worden overgebracht.

•—Ni

-ocr page 35-

Uit de rapporten der Pruisische „beamtete Tierärzte" (219) blijkt
echter, dat van een overbrenging der ziekte van paard op paard
geen
sprake
is.. Ook Uoidolt (1197 heeft geen infectie van dier op dier
latnnen waarnemen en
Matthias (131) is er zeker van dat die
mogelij klieid
niet bestaat.

Moge dus tot op heden geen specifieke oorzaak der z.g, maan-
blindheid zijn gevonden, we kunnen niet zeggen, dat dit onderwerp
zich niet door alle jaren heen in een groote belangstelling heeft mogen
verheugen. De literatuur daarover verschenen is zeer uitgebreid en
het zou ons te ver voeren de meening van alle auteurs en de gron-
den, waarop zij deze gerechtigd achten te baseeren, in details te ver
melden. Toch zullen we trachten de geschiedenis van de aetiologie
aezer belangrijke oogaandoening zoo volledig en nauwkeurig mogelijk
weer te geven.

De oudste schrijvers hebben zich reeds met dit vraagstuk bezig
gehouden. Ofschoon toen door velen, zooals we hebben gezien, de
maan als aetiologische factor werd aangenomen," kwamen er toch
reeds spoedig anderen, die daaraan begonnen te twijfelen of meenden,
oat er nog meerdere invloeden in het spel waren, die het optreden
tiezer ziekte veroorzaakten.
Markham (127) o;a. dacht, dat een
bovenmatige arbeid, die de krachten van het paard te bóven gaat,
maanblindheid kan verwekken. Hij heeft deze ziekte bij paarden zien
optreden — d
cause qiie ceux qui les montoient, n\'arrestoicnt pa<;
l\'impétuosite de leur courage et les laissoient courir a tont bride ei
arec violence.
Gaspard di-: Saunikr (179) zag maanblindheid onl
staan bij dieren, die te vroeg werden bereden of te veel werden ver-
moeid. Maar deze schrijver is de eerste, die er op wijst, dat de oorza
ken schijnbaar
aan bepaalde streken gebonden zijn, waar de dieren
worden gevoed en opgefokt. Vooral de vette, vochtige en
moerassijre
weiden stonden in een slechten i-euk.

Ook Lafossü pii,s (106) vermeldt het meest voorkomen der
\'•iokte in
moerassige streken. Vrn-rr (77) noemt als oorzaak o.a. zeer
^\'^"^ferhoudend en
slijmig voedsel, verder versehe haver, vooral als deze
in groote hoeveelheden wordt gevoederd.

^^ Andere schrijvers zagen maanblindlieid optreden na andere siek-

Dij Sollijysel (197) noemt in dien zin de goedaardige droes.
aak zouden paarden blind geworden zijn als ze zoogenaamd niet vo\'-
^omen waren uitgedroesd.
Dij Garsault (63) maakt ons attent op
e
aandoeningen der buiksingewanden, die in samenwerking met de

-ocr page 36-

gevoeligheid en zwakheid van het gezichtsorgaan, de ziekte kunnen
doen optreden. Ook de
tandwisseling hebben zij als oorzaak beschul-
digd;
De Soeeeysee (197) zag de oogen vaak troebel worden gedu-
rende de wisseling der tanden, vooral van de hoektanden. Sommigen
meenen een groote rol te moeten toeschrijven aan de
erfelijkheid.
De Garsauet (63) spreekt van een praedispoisitie der oogen, die van
de ouders op hunne nakomelingen overerft.
ViTET noemt het een
natuurlijke aanleg van het dier, welke dus is aangeboren en volgen.;
LaFossE fils is het lijden als zoodanig vaak erfelijk. Zelfs worden
o-evallen van maanblindheid vermeld, die het gevol^g van een of andei
uitwendig
trauma zouden zijn. L,afosse Fies q.a. geeft aan, dat de
aandoening een enkele keer optreedt na een slag op het oog.

Zoo was de stand omtrent de kennis der oorzaken van de perio-
dieke oogontsteking in het begin der 19e eeuw. Terwijl de een nog
angstvallig vasthield aan allerlei verborgen invloeden van de maan,
dacht de ander de oorzaken te moeten zoeken in bodem, voedsel, erfe-
ïijkheid, enz., maar het waren slechts gissingen, men tastte geheel in
het duisten
Maynenc (133) schrijft dan ook in dien tijd: „L\'ophthal-
mie périodique est une de ces maladies auprès desquelles viennent
échouer tous les efforts de l\'art;
on n\'a pu jusqu\' à présent ni déter-
miner ses causes d\'une manière rigoureuse,
ni indiquer un traitement
duquel on fût en droit d\'espérer quelques succès". Daar het echter een
iiekte betreft met zulke noodlottige gevolgen, die in Frankrijk zeer
verbreid voorkwam en dus een groot oeconomisch nadeel teweegbracht
aan den landbouw in het algemeen en de paardenfokkerij in het bijzon-
der, was het geen wonder, dat ook de Fransche l\'egeering hieraan haar
aandacht .ging schenken. Maar voor dien tijd, in 1808, heeft de
„Société royale et centrale d\'agriculture\'\' een prijsvraag met een prijs
van 1500 francs uitgeschreven. Deze wenschte een verslag omtrent de
blindheid van het paard, de oorzaken, die haar in verschillende streken
doen ontstaan en de middelen om haar te genezen. Verscheidene per-
sonen hebben getracht deze prijsvraag te beantwoorden, maar volgen?^^
de commissie, die in 1826 met de beoordeeling was belast, voldeed
geen enkele inzending aan alle gestelde eischen. Slechts werden in het
bijzonder genoemd de verhandelingen van
Marrimpoey en Dard, die
beide werden bekroond met een groot zilveren medaille. De stoot tot
een speciaal onderzoek naar de oorzaken van maanblindheid was nu
gegeven en in den loop der volgende jaren hebben vele deskundigen
hun aandacht daarop gevestigd en getracht meer licht in deze duistere
geschiedenis te brengen.
Girard fies heeft in de eerste Jaargangen

-ocr page 37-

van het Recueil de médicine vétérinaire\'korte verslagen van enkele
onderzoekingen gepubliceerd, o.a. van
Maynrnc, verder van het rap
port der professoren van de school te Alfort over de waarnemingen,
die de heeren
De Bonnevae, Bay en Bouin op last der regeering
hebben gedaan. De verhandeling van
Maynenc (133) noemen we
slechts uit een historisch oogpunt. Volgens dezen auteur is de maan-
blindheid niet anders dan een soort
intermitteerende koorts wam
steeds wordt een aanval door een verhooging van de
lichaam.4m\'pe
ratuur voorafgegaan. Wat de oorzaken betreft stemt hij toe in dc
reeds genoemde: verblijf in vochtige streken, uitwendig prikkelend,
sloffen, een slag of stoot, wisselvalligheden van het weer, gebmik
van harde voedingsmiddelen, enz.; maar van al die oorzaken is de
voornaamste de mademing van een gas, door hem aangeduid als ,
hy-
drogene carhoné",
om de eenvoudige reden, dat dit gas ook bi} den
mensch mtermitteerende koortsen verwekt.
Girard noemt dit forcer
1 analogie", het is het scheppen van een imaginaire oorzaak\'zonder
eenig experiment en zonder een enkele waarneming. En
Hurtrei
D Arboval (85) spreekt er zijn verwondering over uit, dat de schrij-
ver van dit onzinnige artikel nog door de commissie werd uitgenoodigd
om zijn standpunt te verdedigen. Maar ook Buscn (29) is van mee-
ning, dat aan de periodieke oogontsteking een
„vcrlarvtes Fieher" ten
grondslag ligt, waardoor het hem wenschelijk voorkomt buiten de
locale behandeling voortdurend chinabast of zijn surrogaten toe t^«
dienen.

_ De Bonnevae, directeur van de stoeterij te Pompadour, zegt in
zijn rapport, dat men zich reeds langen tijd afvroeg of de maanblind-
heid een enzoötische ziekte is afhankelijk van het klimaat en van de
plaatselijkheid, of dat zij als een erfelijk lijden moet worden be-
schouwd. In sommige streken is de aandoening als ingeworteld, In
^iidere daarentegen treft men haar weer zeer zelden aan, terwijl deze
soms toch slechts enkele kilometers van elkaar zijn venvijdercl

Enkele personen meenden op te merken, dat veulens afkomsti-
van maanblinde ouders, ook bijna onvermijdelijk werden aangetast\'
•\' aie omstandigheden en invloeden, die door de verschillende schrij-
^trs met maanblindheid in oorzakelijk verband zijn gebracht, zullen
We nu achtereenvolgens de revue laten passeeren.

ziin -^T ^"^\'•"^^^ste is wel de herediteit. In deze richting

onde," f- \'\'\'\'\'\' gouvernement

«deizoekingen gedaan te Tarbes fHautes-Pyrénées), waar de Navar-

-ocr page 38-

rin wordt gefokt en de maanblindheid bijna onbekend is, en te Pompa-
dou TH-te-Vienne), waar men de Limousin fokt en deze opgaan-
« zier algemeen voorkomt. Van de 200 Navarrms, d.e gedu
enTde jaren TsoS-iSig te Tarbes zijn gefokt, werden er slechts
Tdoort anblindheid aangetast, ofschoon er onder hun ouders ver-
cheidene waren, die aan de ziekte leden. Indien nu N-a..—^
te Pompadour aan
maanblindheid gaan lijden, .s men vo gens D. Bon-
nEva. gerechtigd te gelooven, dat het lijden in verband staat met h.^
klimaat en met de plaatselijkheid. Worden daarentegen ^mous^
Tarbes aangetast, dan zouden er eenige vermoedens voor de eifehjk
heid bestaan. In 1815 werden 10 Navarrinveulens gezonden naar Pom-
padour en
9 Limousins naar Tarbes en ter controle hield men in ehce
stoeterij 4 inheemsche veulens. Van die 9 Limousins te larbes kregen
er 5 maanblindheid, evenzoo werden er
5 van de 10 Navarrinveulens
le Pompadour aangetast. Alleen merkte men dit verschil op, dal aüe
Limousins te Tarbes ziek werden op den leeftijd van 1-2 jaar, tenvijl
het lijden zich te Pompadour eerst ontwikkelde op den leeftijd van
•^2-39 maanden, zooals we dat gewoonlijk waarnemen.
Het rapport
vraagt nu, of men redelijkerwijze
uit het bovenstaande de volgende

conclusies mag trekken :

1. Van de 9 Limousinsveulens, afkomstig uit een streek waar
de maanblindheid heerscht en overgeplaatst naar een andere streek
waar deze ziekte zelden voorkomt, werden er 5 aangetast. Zij moeten
de kiem dus reeds hebben bezeten,
de ziekte is hereditair.

2. Van de 10 Navarrinveulens worden er te Pompadour 5 ziek,
terwijl er gedurende de jaren 1808—1819 te Tarbes van de 200 slechts
2 maanblindheid hebben gehad.
Het Jijden is dus afhankelijk van den
invloed der plaatselijke omstandigheden
enz.

Maar in het eerste geval zijn de Limousinveulens voor hun over-
plaatsing naar Tarbes reeds gedurende een geheel jaar onderworpen
geweest aan den invloed van hun geboorteland; de praedispositie voor
dc ziekte kan dus wel hebben bestaan, maar dat behoeft niet vanaf
de geboorte te zijn. Uit de volgende waarneming schijnt men dit ten-
minste te mogen afleiden. De aanvallen, die de Navarrins te Pompa-
dour ki;egen, waren zeer hevig, want na den eersten of na den tweeden
waren de oogen geheel verloren, terwijl bij de Limousins te Tarbes
het gezichtsvermogen nog goed was na 7 of 8 aanvaïlen. Volgens deze
observatie schijnt het dus wel, dat het klimaat van de „Hautes-Pyré-
nées" niet gunstig is voor de ontwikkeling der maanblindheid en dat
het tenminste het voordeel - heeft haar veel minder ernstig te doen

-ocr page 39-

verloopen. Het klimaat van Pompadour daarentegen maakt niet alleen,
dat het lijden heerschend optreedt, maar geeft het ook een meer kwaad-
aardig karakter. In beide stoeterijen hebben de
4 inheemsche controle-
veulens geen maanblindheid gekregen en
Girard wijst er dan ook op

dat we onze conclusies slechts met de grootste omzichtigheid mogen
trekken. . ^

De Boknevai. acht het in het algemeen ook gevaarlijk veulens te
expatneeren van het Zuiden naar het Noorden, terwijl een tegenge-
stelde veiplaatsmg de ziekte minder vaak doet optreden en zeker mL
der ernstig doet verloopen. Een groot aantal voorbeelden hebben dez=>
waarnemingen bevestigd
Gtrarb zegt echter, dat uit de verschillend,
experimenten duidelijk blijkt, dat het meer aankomt op de
bijzonder.
IW.^n een bepaalde streek dan op de geographische breecUe, want
e vSr ^f ^^ niaanblii;dhe,d

nier veelvuldig, daar zeer zelden.

Een ander rapport van De Bonnevae beschrijft een soortgelijke
proef als de vorige. In
1817 werden .0 Limousinveulens en 20 Navnr-
ms van I jaar gekocht. Men zond daai^van
10 Limousins naar Tad\' s
en
10 Navarrms naar Pompadour; er bleven dus in beide phitsen
K, .nlieemsche veulens ter controfe achter. Van de 20 veulens te Pom-
padour werden er
10 gestationneerd te Maraval, d. w. z. 5 Eimousins

In XT\'T\' ^^ ^^ volgeiKle:

. .een enkele Eimousin te Tarbes heeft maanblindheid gekregen aan

getast werden 5 veulens te Pompadour, n.l. i Eimousin en 4 Na\'^

men \'\' Weer merkt-^

men op het ernstige verloop der ziekte te Pompadour en-de goedaar\'

ntl .an maanblindkeid ie

d\'^ ^^^^ """ ^^^ ^^ voorkeur

nnl T \' ^^ verplaatst, de maanblinde veulens te Pom-

ratr ^ 4 -- s

" gee

^"Kei ziektegeval voorkwam. ^

Ook meent De Bonnevae, dat men tot een zeker nunt crp.^.i 1
de ,H„dKeid een U.re^U.ir HJden brcUref G

we „T T Wel za™

-e m de eerste proef van ,815, da. 5 van de 9 Limousins. die naT-

we d ^"■\'Setast, maar zooals bove, ree";

werd opgemerkt waren deze veulens reeds gedurende .-n • ,

-^en geweest aa„ de invloeden van Jn trorlCd^Ua^Ï:

-ocr page 40-

noemde schrijver noemt het organisme op dien leeftijd „tme cire molic
qui se prête au moindre effort".
Het kan dus de kiem der ziekte in
zich hebben verborgen, die dan in Tarbes is uitgebroken. Hij acht deze
experimenten dan ook niet in staat de erfelijkheid onomstootelijk vast
tc stellen. Daartoe zouden de veulens in die andere streek geboren
moeten worden, waardoor ze onttrokken zouden zijn aan de locale
invloeden, die het lijden bij de ouders hebben kunnen doen ontstaan.
Ook
Dh; Bonnevai, komt ten slotte tot de conclusie, dat de plaatselijke
omstandigheden de hoofdrol spelen,
dat de invloed van het klimaat
hierbij echter van geen beteekenis is.

De erfelijkheid der periodieke oogontsteking moet in het algemeen
i.00 worden opgevat, dat niet het lijden als zoodanig van de ouders
op de nakomelingen wordt overgebracht, maar dat het jonge dier een
grootere aanleg of praedispositie voor genoemde oogaandoening heefc
meegekregen. Hierop wordt reeds door
Ammon, Toggia, Deblanc
«-•. a. gewezen. Zundei, (233) zegt: „Nous admettons qu\'il n\'en résulte
(■ri\'une
prédisposition spéciale ä la maladie, laquelle ne se développera
cependant que si Ie cheval est placé dans les conditions qui sont néces-
saires ä la production de cette maladie". Een dergelijk voor de inwen
dige oogontsteking gepraedisponeerd oog zal tengevolge van uitwendig
inwerkende oorzakelijke momenten, z.g^ aanleidende oorzaken, eerde,
in ontsteking geraken dan een oog, dat volkomen gezond is.
Eiirrns-
ßi-RGUR (52) schrijft: „Bei den sogen. Erbkrankheiten handelt es sich
immer nur um eine Vererbung in der
Anlage bezw. um die Vererbung
einer gewissen Organschwäche, infolge deren eine Krankheit leichter
entstehen kann als unter normalen Verhältnissen",. Wat nu de maan-
blindheid betreft, zegt hij: „Das Wahre von der Behauptung von der
Vererbung dieser Krankheit ist das, dass, wie oben erwähnt,
nicht die Krankheit als soche vererbt wird, sondern nur die Beschaf-
fenheit dieses Sinnesorganes, der feine anatomische Aun)au, dann
aber auch eine
verminderte Widerstandsfähigkeit (locus minoris resis-
tentiae) gegen pathologische Störungen und Krankheiten". Verder
lozen we qa. van
Berijn (15): „Die weitere Gefahr der Mondblind
heit, die Erblichkeit, ist so zu verstehen, dass die
Neigung zur Alond-
blindheit erfahrungsgemäss sowohl vom Vater als wie von der Mutter
auf ihre «Nachkommen übergehen kann". Laatstgenoemde auteur
meent, dat die aanleg in een
verminderd weerstandsvermogen Destaai
maar dat de eigenlijke ziektverwekker van buitenaf in net lichaam
wordt opgenomen.

Küttnkr (105) staat vrijwel alleen met de opvatting, dat de

-ocr page 41-

b.cieditaire praedisponeerende oorzaak is gelegen in het bestaan van

c.tn foutieve anatomische bouw van den bulbus, waarbij men ä priori
moet aannemen, dat zij
hypermetropie veroorzaakt. Deze schrijver
beweert dan —
„dass in allen Fällen von periodischen Augenentsün-
dung eine angeborene Weitsichtigkeit die nächste Ursache zu der
genannten Krankheit abgiebt".
Slechts Tiffany (205) zoekt de here ■
ditaire praedispositie eveneens in deze richting.

Volgens Reuther (165) schijnt het ontstaan en de ontwil<kelino-

der periodieke oogontsteking door astigmatisme van de lens te worden

begunstigd (Halloh-familie) en hij acht dit verklaarbaar door het feit

cat een m hoogen graad astigmatisch oog voortdurend „überläst^\'
arbeitet .

ScHiMMEE (180) meent, dat het vermoedelijk ook aan de here-
diteit moet worden toegeschreven, dat men een
bepaalden hoofd- of
oogvorm voor praedisponeerend hield. Haase (75) schrijft hier\'
omtient: „Was die so oft angeki\'agte Anlage zur inneren Augeneni-
zundung anlangt, so glauben viele Pferdebesitzer und auch ältere
Autoren der Thierarzeneikunde, dass Pferde mit grober Constitution
und namentlich solche mit schwülstigen Augenlidern und kleinem
-ugapfel, ferner die aus einer Kreuzung verschiedener Racen hervor-
gegangenen Pferde und die edlen oder veredelten Pferde mit dicken
Köpfen eine besondere Anlage zur inneren Augenentzündung besitzen
so.Üen". Reeds
Toggia (Cehutti) wees in dit opzicht op de paarden
deren^ Kopf zii grosz oder sonst übelgestaltet ist. Volgens dezen
auteur zijn het vooral de lymphatische rassen, afkomstig uit de lage
natte streken, die het meest van de maanblindheid hebben te lijden
Godine jeune (66) zegt: „I,e premier effet de ^influence paternelle
s>m-tout, c\'est d\' imprimer a ses productions le mode de constitution et
«e vie qui
!ui est propre". Daarom is de meerdere vatbaarheid voor
maanblindlieid aan een zekere constitutie en bouw, die van de ouders
op de nakomelingen wordt overgeërfd, gebonden. Paarden, die meev
"\' het bijzonder door deze aandoening zullen worden aangetast, zij/i
volgens
Godine te herkennen aan de volgende eigenschappen:

a. ze hebben een smal, langwerpig hoofd met weinig uitgesproken
^cenhjsten aan schedel en kaken, kleine oogen, een smalle borst een
volummeuse buik en een zwakke constitutie; of

ze hebben een volumineus lichaam, een groot hoofd met kleine
oogen, die bijna geheel door de oogleden worden bedekt; deze diere 1
^lin week, vet en pafferig.

Van Veitii (216) lezen we daaromtrent: „Die Prädisposition ist

-ocr page 42-

in einer eigenthünilichen Beschaffenheit ihrer körperlichen Consti-
tution, so wie in dem eigenen Baue des Auges begründet. Pferde von
gemeiner Race, schwere plumpe Thiere mit schwammigen Knochen,
dicken, fleischigen Köpfen, kleinen tiefliegenden Augen (sogenannten
Schweinsaugen), mit dicken wulstigen Augenlidern un mattem BIkke,
haben eine vorwaltende Anlage zu diesem Übel". Hij laat echter vol-
gen, dat ook Engeische- en andere goede paardenrassen — denen man
nichts weniger als Schlaffheit vorwerfen kann — zeer vaak aan maan ■
bhndheid lijden en hij zegt dan ook, dat dit wel een bewijs is —
dasz
die Anlage su diesem Übel nicht in dem besondern Baue des Auges
und in der Schlaffheit des Faserbaues allein begründet sey".

Tipeany (205) schrijft weer: „The large, dup eye seems exempt
from^ recurrent or periodic ophthalmia, but the small, shallow one is
the kind in which we expect to find it sooner or later". Volgens
Evers-
Buscii (55) heeft de bewering van Steiner, dat paarden met groote,
vfeezige hoofden, diepliggende oogen en dunne slanke extremiteiten
vaker door deze ziekte worden aangetast dan die met magere hoofden,
groote „hervorragende" oogen en sterke extremiteiten, bijna evenveel\'
voorstanders
(MüeeER, Braungardt o.a.) als tegenstanders (Ger-
j.ach, Haase, Dieckerhoef)
gevonden. „Even goed als de aanleg
voor maanblindheid erfde echter tevens het zware hoofd, het varkens-
oog en wat men meer als causa praedisponens heeft bschuldigd, over\'",
zegt
Schimmei, (180). „Het is dan ook voldoende bewezen, dat maar.-
blmdheid in dezelfde mate kan voorkomen bij een fijn hoofd en bij
mooie, groote oogen". Ook
Dieckerhoff en Haase hebben nooit
kunnen bevestigen, dat de aanleg voor dit ooglijden in het bijzonder
aan een bepaalde constitutie van het dier en aan een bijzondcren bouw
der oogen gebonden zou zijn. Laatstgenoemde \'auteur zegt daarom :
„An der inneren Augenentzündung können nach meiner Ansicht

Pferde jeder Abstammung, Race, jeden Alters und GescHtchts
erkranken".

Slechts door enkele schrijvers worden gevallen van directe over-
erving
vermeld, d. w. z, dat de ziekte reeds bij het pasgeboren di^r in
meer of minderen graad aanwezig is, uitsluitend en alleen als gevol-
der herediteit.
Reynae. (169) schrijft: „Cependant la pui.ssance d^
transmission est telle, chez quelques individus, que la maladie
développe quand même; ou voit même parfois des poulains qui pré-
sentent en naissant tous les caractères de l\'ophthalmie intermittente\'-
uereach (64) zegt: „In einzelnen seltenen Fällen bringen die Füllen
periodische Augenentzündung schon ausgebildet niit zur Welt".

-ocr page 43-

Knafutsch (97) vermeldt in dit opzicht het geval van een pachter
die een maanblinde drachtige merrie kocht, ofschoon hem dit werd
af-eraden Gedurende de tweede helft van de drachtigheid kreeg
dc
merrie nog een tweeden aanval. Genoemde auteur vond bij het hengst-
veulen dat geboren werd, op den tweeden dag na de geboorte het
volgende: de lens was geschrompeM, had de grootte van een maïs-
korrel en was met den ondersten pupillairrand van de ins vergroeic;
na eenige dagen net zij geheel van het regenboogvlies los en bewoog
zich vrij in het oog, zoodat zij nu eens in de voorste oogkamer, dan
weer in het vervloeide glasvocht te zien was, waarin ook beweeglijk
exsudaat kon worden waargenomen; het rechteroog was gezond.

Uit de rajiporten der Pruisische „beamteten Thierärzte" (219 s
die op last van den. Minister van Landbouw bij Besluit van
28 Maart
1908 omtrent de maanblindheid 12 vragen moesten beanUvoorden,
blijkt ook, dat enkele malen bij pasgeboren veulens maanblindheid is
geconstateerd.
LüpkK in Königsberg o.a. zag, dat een veulen, waai^an
de moeder aan beide oogen na herhaalde aanvallen van periodieke
oogontsteking blind geworden was, ook aan beide oogen aan deze aan-
doening leed.
Mkykr in Diepholz nam enkele gevallen waar, dat veu-
lens met de chronische verschijnselen van maanblindheid geboren wer -
den. Deze waren gewoonlijk van merries afkomstig, die dergelijke
chronische veranderingen in de oogen vertoonden. Möij.Ku (139)
meent, dat de ook door hem bij pasgeboren veulens aangetroffen ver-
anderingen der oogen sltechts als verschijnselen van maanblindheid aan-
geduid kunnen worden.
Baykr maakt in zijn handboek (1914 blz. 522)
op die waarnemingen at\'tent en zegt: „Wie wir sehen, kommen tatsäch-
lich halle vor, wo die Stute-während die Trächtigkeit einen oder
mehrere Anfälle von Mondblindheit duchmachte und das neugeborene
Junge deutliche Zeichen der Mondblindheit an seinen Augen trägt.
In solchen Fällen wird uns der Zusammenhang keinen Augenblicic
unktar sein". Ook volgens
Fröiinkk (60) moet de overerving van
maanblindheid na de nieuwere waarnemingen in zooverre worden toe-
gegeven, dat bij jonggeboren veulens een enkele keer aangeboren maan -
blindheid wordt waargenomen. Deze gevallen zijn aldus te verklaren,
dat de infectiestof van het acuut maanblinde moederdier gedurende
de drachtigheid op het foetus is overgegaan.

Daarentegen lezen we van AMxMON (2) : „Die Krankheit selbst
kann es nicht erben, sonst müszte es solche schon mit auf die Weil;
bringen".
Rkutiikr (165) kwam na jarenlange ei-varing tot de con-
c\'nisie, dat een directe overerving Jiiet plaats heeft. Bij
1410 geboorten

-ocr page 44-

ir, de stoeterij Achselschvvang heeft hij haar van moeder op kind niet
kunnen waarnemen. En wegens de buitengewone zeldzaamheid van
dergelijke gevallen, mag men dan ook aannemen, meent hij, dat de
directe overerving voor de praktische paardenfokkerij zonder eigen-
lijke beteekenis is.

Gewoonlijk treedt de ziekte eerst op lateren leeftijd op. „In der
Mehrzahl der Fälle erkranken die Pferde vom 5—8 Jahre an innerer
Augenentzündung, später seltener".
(Haase).

Möller (139) vraagt zich af, of deze gevalÜen ook nog aan cc
ouders kunnen worden toegeschreven. Van een overbrengen der infec-
tie zal toch wel na verloop van zooveel tijd geen sprake meer zijn en
dat hier een praedispositie werd overgeërfd, schijnt dezen auteur minst
genomen onbewezen; deze zou zich ook eerder aan beide oogen ver-
toonen.
Bayer meent dit slechts op die wijze te kunnen verklaren, dat
de dieren of geheel zelfstandig ziek werden of werkelijk reeds maan-
blmd ter wereld kwamen, zonder dat iemand zulks heeft opgemerkt.
Ook
Fröhner (60) zegt, dat in het algemeen de beteekenis der over-
ervmg alls aetiologisch moment wordt overschat door verwisseling mei
de veel vaker voorkomende infectie na de geboorte. Hieraan hebben
de voorstanders der erfelijkheidsleer ten opzichte van de periodieke
oogontsteking in het algemeen te weinig gedacht, in elk geval blijkt
daarvan niet veel uit hun waarnemingen. We hebben al gezien, dat
reeds
Girard eies in zijn besprekingen van de experimenten van
De BoniVEval c.s. op die leemte opmerkzaam maakte. Daarbij is het
een algemeen bekend feit, dat de ziekte in bepaalde streken zeer
verbreid voorkomt, terwijl zij op andere plaatsen geheel onbekend is of
slechts zeer zelden wordt aangetroffen. In dergelijke voor maanblind-
heid z
.g. beruchte streken laten zich moeilijk conclusies trekken of de
^^lekte erfelijk is, ja dan neen. De dieren zijn daar toch aan dezelfde
mvioeden, wat betreft voedsel, atmospheer, arbeid, enz. blootgesteld
a s hunne ouders
(HurtrEl d\' Arboyal, Tome II).. Bayer (1912
b z. 523) wijst hier nog eens met nadruk op als hij zegt: „Schlüsse
ob die Krankheit überhaupt, wann und von wem sie vererbt wird\'
lassen sidi nur in ganz gesunden Gegenden ziehen und keineswegs in \'
solchen in denen die Mondblindheit enzoötisch herrscht, wo die Jun-
gen mu dem ersten Büschel Futter und dem ersten Schluck Wasser
clas sie statt der Muttermilch zu sich nehmen, sich infizieren und dann
geradeso erkranken und erblinden können, wie
seinerzeit ihre Eltern

—le V ß^^HARDT (18) voelde eveneens da

moeihjkhe,d om uit te maken in hoeverre bij het optreden van maan-

-ocr page 45-

blindlieid de overerving schuldig is, of dat het eventueel de gemeen-
schappelijke levensomstandigheden zijn, waaraan alle paarden eener
stoeterij zijn blootgesteld. Ook
Matthias (131) schrijft: „In Gegen-
den, in denen die Krankheit stationär ist, wird natürlich leicht eine
Erblichtkeit vorgetäuscht". Hieraan heeft waarschijnlijk
Mathaly
(130) niet gedacht, als hij het algemeen verbreid voorkomen der perio-
dieke oogontsteking in het arrondissement Saint-Affrique aan de erfe

lijkheid toeschrijft.

Reeds was het aan de oudere schrijvers opgevallen, dat ä.g. here-
ditair gepraedisponeerde veulens van de ziekte verschoond bleven, als
zij naar streken werden overgebracht, waar het lijden niet of zeer
zelden voorkomt.
Volgens Toggia, Hamon, ZundEL, Berein, Eoi-
DOET e.a.. ontbreken in die maanblindheid-vrije streken de aanleidende
oorzaken, die in samenwerking met den aanwezigen aanleg de aandoe-
ning tot uiting doen komen.
BoueE«^, Reynae, Hertwig, Hocquaru
et Bernard o.a. meenen, dat door de plaatselijke omstandigheden in
die gezonde streken een dusdanige invloed wordt uitgeoefend, dat de
hereditaire praedispositie wordt geneutraliseerd.
Lafosse (108) is
vast overtuigd, dat de erfelijke aanleg vaak met succes door toepas-
sing van verschillende hygiënische maatregelen is te neutraliseeren en
dat de locale invloeden daarbij al een zeer beiangrijken factor vormen.
Die invloeden zijn volgens
Reynae (168) afhankelijk van den boden».,
voeding, hygiëne, enz.
Kuhnert (104) acht het daarom van groot
wetenschappelijk en praktisch belang de jonge veulens, die de erfelijke
praedispositie zouden bezitten en naar anderc gezonde streken verhui-
zen, verder na te gaan, om aldus uit te maken of de zoo gevreesde
maanblindheid werkelijk langs hereditairen weg wordt verbreid.

Om den erfelijken aanleg aan te toonen nam Toggia (206) het
volgende experiment: 4 tengevolge der periodieke oogontsteking blind
geworden merries werden gedekt; 3 daarvan wierpen een veulen.
Ofschoon de jonge dieren met de meeste zorg werden opgevoed trad
toch blindheid op in het 3e levensjaar Deze werden nu op hun beurt
gedekt en zoo ging men 4 generaties na elkander voort, dus steeds
liet hij de jonge merrie op 3-jarigen leeftijd, als zij reeds blind was,
dekken. Tengevolge der revolutie in Piemont was
Toggia niet in
staat zijn proefnemingen voort te zetten, maar toch had hij reeds dit
resultaat verkregen, dat bij vele veulens uit deze familie de maan
blindlieid optrad op den leeftijd van 3—4 jaar. Geen enkele bleef er
van verschoond en bij de dieren der 4e generatie was de aandoening
veels heviger en zag men haar ook eerder verschijnen (op den leeftijd

-ocr page 46-

van 4 en 6 maanden). Ook wraren de oogen van de veulens der laatste
generatie bij de geboorte al niet volkomen helder en de schrijver zegt
dan : „Dieses ist wohl ein hinlänglicher Beweis, dasz man die erbliche
Anlage zu dieser Krankheit nicht in Zweifel ziehen kann",

Steiner (200) en de Königl. Land-Stallmeister Von Burgsdovc;
(28) in Trakehnen, een man van erkende ervaring op het gebied der
paardenfokkerij, zijn voorstanders der erfelijldieidstheorie.
\' Hamon"
aîné
(76) schrijft ook: ,,La fluxion périodique possède la funeste
propriété de se transmettre par la voie de la génération". Laatstge-
noemde auteur kan nauwelijks aannemen, dat er in tegenwoordigheid
van al die overtuigende feiten in dezen nog ongeloovigen bestaan,
want zegt hij — „de toutes les prédispositions que le cheval peut
apporter en naissant et qui lui font contracter, avec le temps, les
maladies dont ses parents étaient entachés, il n\'y en a pas une plus
génerale et qui fait autant de victimes que celle qui préside au déve-
loppement de la fluxion périodique, surtout lorsque les animaux sont
soumis aux autres causes générales locales ou occasionelies". Twee
derden van het aantal ziektegevallen moeten volgens dezen schrijver
op rekening der erfelijkheid, die zoowel via de moeder als langs den
vader plaats heeft, worden geschoven. Daarbij maakt het geen verschil
of de fokdieren het gezichtsvermogen aan een of aan beide oogen
hebben verloren, of dat nog slechts enkele pathologische veranderingen
zijn opgetreden. Het is zelfs aan
Hamon bekend, dat -jo hengsten en
meerdere merries met volkomen gezonde oogen toch maanblindheid
overbrachten op bijna al hun nakomelingen, doordat zij klaarblijkelijk-
zelf den aanleg der ziekte bezaten, die bij hen nog niet tot uiting was
gekomen. Deze veronderstelling wordt waarschijnlijker, meent de
schrijver, door het feit, dat ook bij die fokdieren op meer of minder
\\er gevorderden leeftijd de periodieke oogontsteking is opgetreden.
Om de juistheid zijner bewering aan te toonen, vermeldt hij enkele
van zijn waarnemingen, o.a. 4 gevallen, waarin de veulens reeds bij de
geboorte aan maanblindheid lijdende zouden zijn geweest en 8 gevallen
vaarin de fokdieren het lijden op hunne nakomelingen moeten hebben,
overgeërfd. We noemen b.v. het volgende geval: „En 1841, il existait
chez le sieur Robin, demeurant à Launay en Tébry, canton de Mon-
coutour, un cheval de quatre ans,- corneur, et qui existait borgne à l;i
suite de plusieurs accès d\'
Ophthalmie périodique; il avait sailli au
moms 300 juments, dont plusieurs ont déjà donné des produits qui
sont devenus borgnes ou aveugles dès 1\' âge le plus tendre".
Hämo::
emdigt dan aldus: „D\' après tous ces faits de transmission héréditaire.

-ocr page 47-

que je pourrais multiplier à 1\' infini, il demeure parfaitement prouvé-,
pour moi, que 1\' hérédité a la plus grande influence dans le d\'évelop

pement de cette maladie".

ReYNAL (169) huldigt dezelfde opvatting. Verschillende feiten
worden door hem gereleveerd, die de erfelijkheid moeten bewijzen,
zoowel via den hengst als via de merrie. Deze dragen alte het cachet
van een zeer groote exactheid en denionstreeren volgens dezen auteur
zeer duidelijk den invloed der herediteit, zoodat hieraan niet meer mag
worden getwijfeld. Toch worden ook waarnemingen vermeld, die tegen
de erfelijkheid spreken, o.a. de volgende : „Le sieur Petit-Jean, culti-
vateur de Guemiange (Moselle), avait un étalbn de sept ans atteint
de fluxion, et qui est le père d\'un grand nombre de poulains qui ont
de bons yeux". Maar
Rkynal vraagt zich af of deze nakomelingeri
toch niet de kiem der ziekte in latenten toestand bezitten, welke dar.
eerst in de 2e of 3e generatie voor den dag kan komen. En verder zegt
hij : „Du reste, il y a des exceptions â toutes les règles générales"
IDaarbij komt het zeer zelden voor, dat een hereditaire ziekte, wellke
deze ook zij, zich spontaan bij een individu ontwikkelt, gewoonlijk is
tevens de aanwezigheid van een of andere aanleidende oorzaak nood-
zakelijk. Ten slotte komt de schrijver tot de volgende conclusies:
le. De maanblindheid is erfelijk.

2e. De overerving geschiedt zoowel van vaders als van moeder?,
zijde.

3e. Somtijds blijft de hereditaire invloed bij de eerste generatic
hi\'cnt, maar komt dan in de volgende generaties voor den dag, zóó,
dat de niet maanblinde fokdieren toch de ziekte op hun nakomelingen
kunnen overbrengen.

4e. De erfelijkheid oefent haar invloed uit op elk geslacht, elk
ras, eiken leeftijd en in alfe jaargetijden. ^

5e. Haar werking kan worden bestreden door gunstige plaatse
lijke omstandigheden.

In de Recueil de Médecine Vétérinaire 1861 maakt Ri-;ynai< (168)
er op attent, dat de maanblindheid in het district Strasbourg toen veel
minder frequent voorkwam dan 15—20 jaren daarvoor. De reden
daarvoor meent hij als volgt te moeten verklaren: In de jaren 1814
en 1815 verdwenen uit den Elzas bijna alle gezonde paarden tenge
volge der requisities voor het leger en bleven slechts enkele „chevaux
estropiés borgnes ou aveugles" over. De beste daarvan werden voor
de fokkerij gebezigd, maar al hun nakomelingen leden aan maanblind-
heid. Daarna heeft men allte blinde merries van de voortteling uitge-

-ocr page 48-

schakeld en is de ziekte langzaam gaan verdwijnen. BiiAzeKOVic (22)
schrijft ook: „Schliesse man alle augenkranken Pferde von der Zucht
aus und die periodische Augenentzündung wird aufhören zu existi-
ren". Reeds
Bourghlat waarschuwde er voor in dit opzicht te lettvm
op de keuze der hengsten.
Zundel (233) beweert, dat de Belgische
hengsten er sterk van worden beschuldigd in geheel Oost-Frankrijk
en in Elzas-Lotharingen de maanblindlieid langs den weg der erfelijk-
heid te verbreiden.
Haask (75) wijst op den hengst Ttirkmain Atti,
die den aanleg sterk op zijn nakomelingen zou hebben overgeërfd.
Hij schrijft namelijk het volgende: „ Ganz besonders ist der im Jahre
1790 in Aleppo durch den Kaiserlich österreichischen Consul für dea
Staatskanzler Fürsten von Kaunitz angekaufte, angeblich im Jahre
-•784 geborene Hengst Turkmain Atti angeklagt, auf seine Nachkom-
men die Prädisposition vererbt zu haben. Von diesem Hengste, wel
eher nach v. Bouvingshausen in Friedrich-Wilhelms-Gestüt vom Jahre
1792 bis 1797 sechsundzwanzig englische Vollblutstuten, davon meh-
rere während mehrerer Jahre gedeckt hatte, mi dessen Nachkommen
in den Hauptgestüten Graditz, Neustadt a. D. und Trakehnen lange
Jahre hindurch gezüchtet wurde, soll die Prädisposition noch heute in
den ostpreussischen ÏPferden vorzugsweise vererbt worden sein".

Schimmei, (180) zegt: „Het is meer dan waarschijnlijk, dat de
herediteit een groote rol speeH, ook al heeft men, vooral in den laatsten
t\'jd, getracht deze weg te cijferen. Trouwens de Fransche wet van
14 Augustus 1885, waarbij bepaald is, dat geen hengst -ienige merrie
mag dekken, tenzij hij gebleken is niet lijdende te zijn aan maanblind-
heid (en cornage) bewijst, dat men ook elders nog aan overerving
dezer ziekte gelooft. Er zijn dan ook voorbeelden te over, dat, na
invoering van een aan maanblindheid lijdenden hengst iii eenige streek,
de ziekte zich aldaar enzoötisch ontwikkelde". In 1908 verhaalt
Sciiim-
y-Ei. een geval van een merrie, die op 4-jarigen leeftijd aan maan
blindheid leed. Haar beide veulens werden op denzelfden leeftijd door,
deze ziekte aangetast en alle drie aan het linkeroog. Hiei-uit meent
hii te mogen besluiten, dat de maanblindheid een infectieziekte is eir
dat aan de heriditeit zonder twijfel een groote rol moet worden toe-
geschreven. De Oostenrijksche veearts
KnaFlitscii (97) breekt een
lans voor de herediteit en deelt 8 door hem waargenomen gevallen
mede (6 merriën en 2 hengsten) waarbij werd aangetoond, dat de
maanblindheid van een der ouders oorzaak was van hetzelfde lijden
bij de na-komelingschap. Door
Bayer worden in zijn leerboek die
waarnemingen uitvoerig vermeld; wij ontleenen aan bovengenoemd

-ocr page 49-

artikel slechts het volgende geval: De pachter L. S. te F. kocht in
1891 eenige edele merriën om zijn fokkerij te verbeteren. De daarna
geboren veulens vertoonden reeds op het einde van hun 3e levensjaar
sporen van voorafgegane periodieke oogontsteking, zoodat
Knai--
i,itsch
in 1894 5 van de 7 voor de remonte aangeboden paarden moest
afkeuren. Hij raadde den eigenaar om den veearts Sch. te L,. te raad-
plegen; deze vond dat de aangekochte merriën zieke oogen hadden
en afkomstig waren uit een stoeterij, waar- men ze had opgeruimd
wegens het aldaar to\'enemen van maanblindheid. De fokker deed de
merries met haar veulens weg en daarmede verdween ook de ziekte.
Opmerkelijk hierbij was, dat de op nauwelijks 10 minuten afstand
wonende buurrqan W. S. te K., die eveneens jaarlijks 8—10 stuks
voor de remonte verkocht en wiens weide aan die van eerstgenoemden
fokker grensde, op dezelfde hoogte, een plateau, was gelegen, bij zijn
jonge paarden geenerlei oogziekte had.
KnaFl,itscii schrijft dit toe
aan
de strenge keuze in cake de fokmerriën. Ter bestrijding der ziekie
geeft de schrijver in overweging de oogen der dekhengsten jaarlijks,
UI Februari, nauwkeurig met den oogspiegel te laten onderzoeken en
de met erfelijke ooggebreken behepte van de voortteling uit te sluiten
Ditzelfde zou door de rijks- of provinciale veeartsen met de merriën
: n hun streek moeten geschieden. Alleen voor gezonde merriën moest
dan een certificaat worden afgegeven, waannede zij tot den gestatio-
neerden hengst konden worden toegelaten. Op grond der aangehaalde
feiten meent deze auteur tocli niet de oorzaak
uitsluitend in overerving
te mogen zoeken. „Dass aber ein sehr grosser Procentsatz der Fohlen-
erblindungen der Verwendung periodisch erblindete oder im Erblin-
den begriffener EUernthiere zur Zucht zugeschrieben werden muss,
kann nicht angefochten werden".

Volgens StuKhul (202) mag men den invloed der herediteit niet
wegcijferen. Men heeft geconstateerd, dat de ziekte in sommige paar-
denfamilies bleef heerschen, wanneer men voor de fokkerij maan-
blinde dieren bezigde, zelfs dan, wanneer de veulens vervoerd werden
naar streken, die ver van de geboorteplaats waren venvijderd. Deze
schrijver zegt, dat hij van 1855 tot 1874 praktizeerde in een streek,
vv\'aar de maanblinde merriën steeds voor de fokkerij werden gebezigd
met het gevolg, dat de ziekte er zeer veel voorkwam. Sedert dien tijd
Vv erden zulke merries stelselmatig van de voortteling uitgesloten en
verdween de maanblindheid er nagenoeg volkomen.

Ook Eoidoi.t (119) meent de overerfelijkheid op grond van
verschillende waarnemingen niet zoo maar te mogen af\\vijzen. Hij vei -

-ocr page 50-

haalt o.a. van zijn onderzoek in de halfbloedstoeterij van den Heer A.
E. te E., waar de meeste paarden en hun nakomelingen veranderingen
aan de oogen vertoonden en waarbij men zeer zeker de overerving
der dispositie in aanmerking moet nemen. Doch onder de andere, voor
een deel aangekochte, bedrijfs- en volbloedpaarden, waren er eveneens
vele, die in het verloop der laatste lO jaren blind werden, hetgeen met
de bodemomstandigheden en de klimaatverhoudingen in verband staat.
Het voorkomen van het groote aantal blinde paarden in deze stoeterij
moet volgens dezen auteur worden toegeschreven zoowel aan de here-
diteit als tegelijkertijd aan infectie, echter met dit onderscheid, dat
van de nakomelingen der blinde merries bijna alte en der gezonde
merries en aangekochte paarden slechts enkele blind werden! Wel
komt het voor, dat blinde hengsten en merries voor de voortteling
worden gebezigd zonder dat hunne nakomelingen aan bedoelde oog-
aandoening gaan lijden, maar dit geeft, meent hij, aan de tegenstanders
eer erfelijkheidstheorie niet het recht, deze Ibatste eenvoudig over
boord te werpen.
Loidoi.T kent een stoeterij, waar sedert jaren een
maanblinde hengst voor de fokkerij wordt gebruikt zonder dat eeti
der veulens blind is geworden, maar hij laat er op volgen: „in dieser
Gegend komt Mondblindheit überhaupt nicht vor". Daarbij komt nog
dit, dat niet elk fokdier juist zijn fouten overerft, hetgeen afhangt van
de „Individualpotenz".

Eiirensberger (52) schrijft: „Nach meinen Beobachtungen
erkrankten an periodischer Augenentzündung beinahe ausschliesslich
Tiere aus Familien, die als erblich belastet zu gelten hatten. Anders
Tiere, obwohl den gleichen Verhältnissen unterworfen, erwarben ge-
nanntes Leiden nur ganz selten". Hij haalt 4 voorbeelden aan van
hengsten, die gestationeerd waren in de stoeterijen Achselschwang en
Zweibrücken en die de maanblindheid op hun nakomelingen tot zelfs
in de 4e generatie hebben overgebracht. Ook
Rijutiirr (165) is als
„Gestütsdirektor" in Achselschwang jarenlang in de gelegenheid ge-
weest op dit punt verschillende waarnemingen te doen en hij komt o.a.
tot de volgende conclusie: „Eine Vererbung der Disposition für die
periodische. Augenentzündung (Augenschwäche, herabgeminderte
Widerstandsfähigkeit) ^is einwandfrei vorhanden. Solche hn Erbgang
geschwächte Augen sind für Erkrankung an periodischer Augenent-
zündung empfänglicher als gesunde". Zoo vermeldt hij b.v., dat in di-
nakomelingschap van de merrie „Karolin" de maanblindheid werd
bmnengesleept door het gebruik van een ooglijdenden of daai-voor ge-
disponeerden hengst. Van het jaar 1857 tot 1898 kwamen in deze

-ocr page 51-

familie geen oogaandoeningen voor. In het geheel werden er van de
69 nakomelingen 12 aangetast, d. i. i? % ; bij 4 bestonden lichte
Icnstroebelingen, die slechts met den spiegel waren te constateeren.

Verder noemen we nog onder degenen, die de maanblindheid ah
een erfelijke ziekte beschouwen:
Lüblanc, Dieterichs, Hurtrel
d\' Arboval, Vatee, J. F. MÜEEiiR, Jkannin, Hering, Demiley,
Veitii Hertwig, Sinz, StockfeEth, Spe;rl, Kirnbauer, Gromow,

Kühnau, Avery e. a.

Het aantal schrijvers, dat de tegengestefde meening is toegedasn,
is veel geringer.
MöeeER schrijft dit toe aan de meer zeldzame gele-
genheid dergelijke waarnemingen in streken te verrichten, waar de
ziekte niet algemeen voorkomt.
Belangrijk in dit opzicht zijn de onder-
zoekingen van
Dard (38). Deze bericht, dat tengevolge der periodieke
oogontsteking blind geworden merries, die gedekt waren door eveneens
aan deze ziekte lijdende hengsten, in drachtigen toestand werden ver-
kocht en getransporteerd naar hooge en droge streken, waar de veulens
ook werden opgefokt. Nooit hebben deze dieren iets van maan-
blindheid gemerkt. Daarentegen brachten gezonde drachtige mer-
ries, gedekt door gezonde hengsten en overgebracht naar lage, voch-
tige, ongezonde streken, veulens ter wereld, die blind gworden zijn.
Aan de kooplieden is dit ook wel bekend, zegt
Dard; zij kochten n.1.
drachtige merries uit de benichte streken en vervoerden ze naar de
bergen. Een veulen, afkomstig van maanblinde ouders, zal toch alleen
dan worden aangetast als de lokale invloeden daartoe aanleiding geven.
Genoemde auteur spreekt niet van een neutralisatie van den erfelijken
aanleg door de plaatselijke omstandigheden, doch hij beschouwt de
erfelijkheid der maanblindheid als een „fantôme" en zegt: „Quant à
1\' hérédité, je ne crois pas à son existense".

Dezelfde opvatting huldigt Mariot-Didieux (126), die in zijn
verhandeling
3 gevallen aanhaalt, die tegen de erfelijkheid moeten
spreken. Uit de feiten zou dan blijken, dat de nakomelingen van aan
maanblindheid lijdende ouders van deze ziekte volkomen verschoond
b\'even als ze geboren en opgefokt werden op kalk- of ijzerhoudenden
bodem. De talrijke veul\'ens van blinde merries afkomstig, die jaarlijks
het kleiachtige stroomgebied van de Maas verlaten, behouden hun
gezicht door emigratie naar kalkhoudende, zandige strekea. Deze
auteur zegt o.a. : „Dans les contrées où la fluxion périodique est pour
ainsi dire en pennanence, on voit, il est vrai, les générations devenir
successivement aveugles ; et 1\' on est conduit à attribuer à 1\' hérédité
ce qui n\' est que 1\' effet de circonstances tout à fait locales".

-ocr page 52-

Volgens Von Krzysztofowicz (102) is de maanblindheid een
„Pilzkrankheit" en is van overerving geen sprake. Van de paarden,
die hij in de stoeterij opnam, werd zoo ver mogelijk in retrograde
richting de stamboomen nagegaan, zoodat hij er zeker van kon zijn,
het lijden niet door atavismus binnengesleept te hebben. Toch heersclit
daar maanblindheid en jiiet alleen onder de dieren van één familie,
doch zoowel bij jong en oud van verschillende afstamming.
Nieder-
KAEUSERN (153) echter acht door deze mededeelingen de theorie der
erfelijkheid, ofschoon deze in alle enkele gevallen nog niet met de
gewenschte zekerheid is aangetoond, niet weerlegd.

WiLLACH (231), die het ontstaan der ziekte aan een dierlijke
parasiet toeschrijft, kan in verband daarmede niet aannemen, dat zij
door den hengst wordt overgebracht. Aan maanblindheid lijdende
hengsten kunnen zijns inziens zonder gevaar voor de nakomelingen
voor de fokkerij worden gebezigd. Van hem zijn de woorden: „Was
man nicht erklären kann, das sieht man als Erbstück an",,

Schwarznrcker (190) meent, dat de niet-erfelijkheid voldoende
blijkt uit de ziektegevallen in het garnizoen Züllichau. De remonteei-ing
heeft plaats in Oost-Pruisen en men neemt algemeen aan, dat hel
Oost-Pruisische paard den aanleg van maanblindheid in hooge mat.c
bezit. Dat echter de jongere paarden bijna in het geheel geen oogaan-
doeningen vertoonen, terwijl onder de meer oudere een groot aantal
patiënten voorkomen, is voor dezen schrijver een bewijs, dat hier geen
erfelijkheid in het spel is. Ook het optreden der ziekte in hoofdzaak
in één stal, pleit voor het bestaan van locale oorzaken. De schrijver
geeft een statistiek van het aantal gevallen van periodieke oogontste-
king in de verschillende legerkorpsen gedurende de, jaren 1879 tot
1890, o.a. het XVe EegerkorpS 585, het Ie 358, het Ve 135, het Ile 81,
het Vle en IXe 61, het Gardecorps 49. Die getallen loopen dus nog rJ
uiteen en wijzen volgens
Schwarznecker duidelijk op den invloed
der plaatselijke omstandigheden. Ook
Vogt (226) maakt de opmer-
king, dat wanneer het hier toch een erfelijk lijden betrof, het aantal
ziektegevallen gelijkmatig over de verschillende garnizoenen zou moe-
ten verdeeld zijn, want men kan niet aannemen, dat van deze paarden,
die alle uit Oost-Pruisen afkomstig zijn, toevallig de nakomelingen
van maanblinde ouders bij elkaar zouden zijn gekomen.

Matthias (131) heeft een onderzoek ingesteld naar het veelvul-
dig voorkomen der maanblindheid in Trakehnen en hij acht de here-
diteit niet bewezen. Hiervan blijkt ook niet veel uit de lijst van 4S
gevallen, die hij vermeldt. Trojanerin o.a. heeft 14 veulens gehad,

-ocr page 53-

waarvan slechts de laatste is aangetast geworden. Hij zegt dan verder-
„Wenn man die zahlreichen Stuten herausgreift, die, mit periodischen
Augenentzündung behaftet, in Trakehnen zur Zucht verwendel
worden sind, dan müszte sich bei deren Produkten eine Häufung der
periodischen Augenentzündung bemerkbar machen. Dem ist nicht so"
Prof.
DieckerhoFF heeft een voordracht gehouden over de erfe-
lijke gebreken bij fokpaarden in de algemeene vergadering van df
veeartsenijkundige vereeniging in de provincie Westfalen*) en zegt
omtrent maanblindheid het volgende; „De dwaling, dat periodieke
oogontsteking door overei-ving ontstaat, is reeds meer dan 300 jaar
oud. Eerst in de laatste tientallen van jaren hebben wetenschappelijke
onderzoekingen en statistieken bewezen, dat deze ziekte door locale
invloeden wordt veroorzaakt, dat dit lijden wel een endemisch karaktc"
draagt, doch noch besmettelijk, noch overerfelijk is. Daar de oorzaak-
niet het voedsel of met het drinkwater het lichaam binnendringt, zoo
kan het feit weinig verwondering baren, dat van opeenvolgende gene-
raties een groot aantal paarden in bepaalde streken of stoeterijen aa.i
die periodieke oogontsteking lijdende is. Het optreden van deze ziekte
vindt zijn oorzaak in de omstandigheden, die in een be])aalde streeiv
vrijwel dezelfde zijn. Vooral in het verstrekken van het in dezelfde
streek gewonnen voedsel, waaraar kiemen van dierlijken of plantaar-
digen aard zich hebben vastgehecht, en in de bloedbaan opgenomen de
oogontsteking kunnen veroorzaken. Wat de erfelijkheid van het lijden
betreft, laat zich deze ziekte het best vergelijken met het kropgezwel
(struma) van den mensch in de Alpenstreken, het\'ürelk zich uitsluitend
ontwikkelt tengevolge van het klimaat en de voedingswijze en vroeger
ook als een erfelijk lijden werd beschotiwcl Ik heb herhaalde malen
waargenomen, dat een door periodieke oogontsteking blind geworden
merrie met groot voordeel voor de stoeterij kon worden gebezigd.
Van de vijf tot acht veulens, welke bij zoo\'n merrie na het tot stanrl
komen van de periodieke oogontsteking werden gefokt, is tot op hoo-
gen leeftijd geen enkele aan periodieke oogontsteking (maanblindlieid)
gsan lijden. Aan den anderen kant ziet men, dat in sommige streken of
gehuchten gefokte paarden, waarvan de ouders volkomen gezonde
oogen bezitten, soms in grooten getale aan deze ziekte lijdende zijn
Zulke feiten, welke ik sedert tal van jaren in vrij groot aantal heb
waargenomen, bewijzen, dat er van overerving van een
praedispositie

-ocr page 54-

voor het ontstaan van de periodieke oogontsteking geen sprake kau
zijn".

De ervaring, die Van Dui,m (49) gedurende plm. 7 jaren in de
tamme stoeterij te Paladarang heeft opgedaan is geheel in overeen-
stemming met hetgeen
DiEckKRHOFF zegt. Uit de statistiek door hem
gemaakt blijkt ook, dat de erfelijkheid, zoo zij al een rol moge spelen,
deze dan toch zeer ondergeschikt moet zijn en dan ook niet als argu-
ment mag gelden om een overigens goed fokdier (vrouwelijk) van de
voortteling uit te sluiten.
Groenfvf,i,d schrijft in 1918 over deze stoe-
terij nog het volgende: „Van erfelijkheid is niets gebleken, ook niet
in de 2e en 3e generatie. Twee der aanwezige dekhengsten stammen
af van een merrie resp. zoon en kleinzoon, welke maanblind werden
Beide hengsten verwekken hier tal van veulens, zonder dat maan-
blindheid optrad. De feiten hebben onomstootelijk aangetoond, dat het
lijden niet door overerving optreedt. Of erfelijkheid een praedispo-
neerend moment kan vormen, dient in het midden te worden gelaten.
Waai\'schijnlijk is het niet".

Ook Bayfr kent een maanblinden hengst, die gedurende 17 jare>i
in een stoeterij zonder nadeelige gevolgen dekte. Hij zegt verder (1914
Lladz. 523) : „Ich habe schon im Jahre 1887 darauf hingewiesen,
dass,
fallls die Infektion als Ursache festgestellt ist, das Gebiet der früher
so beliebten und leicht ausgesprochenen Vererbung in der gewöhn-
lichen Bedeutung etzuas eingeengt werden müsse^
und habe hervor-
gehoben, man möge nicht vergessen, dasz die jungen Tiere gewöhnlich
denselben lokalen Einflüssen ausgesetzt sind wie die Elt^m, und dasz
somit die selbständige Infektion derselben leicht statt finden kann"

BfrIvIN (15) grondt zijn meening, dat de maanblindheid geen
direkt erfelijke ziekte
is, op de analogie en redeneert\'als volgt: „Die-
jenige Krankheit beim Menschen, welche wir al\'s bestimmt vererbbar
kennen, die Syphilis, phlegt sich bei den Kindern in der hereditären
Form fast ausnahmslos innerhalb der ersten sechs Eebensmonate zu
äussern. Die Mondblindheit dagegen phlegt gerade mit Vorliebe das
eben erwachsene Thier vom dritten bis sechsten Lebensjahre zu befal-
len. Sollen wir annehmen, dass der meinetwegen mit auf die We^t
gebrachte Mikroorganismus der Mondblindheit so lange Jahre im
Organismus des Thieres umherirre, bis.er sich soweit entwickelt, ange-
siedelt und vermehrt habe, um nun erst eine entzündliche Reaction
im Auge hervorzurufen? Ich kann mich zu dieser Auffassung nicht
bekennen; ich glaube vielmehr, wie gesagt, dass der Keim zur Mond-
blindheit von aussen in das Thier aufgenommen wii\'d".

-ocr page 55-

Tot op heden is men het dus nog niet eens over de vraag, of de
z.g. maanbhndheid als een erfelijke ziekte moet worden opgevat. Zoo-
als we reeds hebben opgemerkt, werd in het begin der vorige eeuw in
het algemeen sterk aangeraden alle maanblinde hengsten en mer-
riën van de fokkerij uit te sluiten
(Bourgklat, Ciiabkrt, Huzard
PÈRE).
We lezen o.a. van Steiner (200): „Um der Entstehung der
periodischen Augenentzündung, für die Folge am grundlichsten vor-
zubeugen, scheint das einzige und sicherste Mittel das zu sein: das/
alle dieser Krankheit verdächtige Ihiere aufs Strengste von der Zucht
ausgeschlossen würden, und dasz eine Verminderung der groszen
Menge Augenkranker Zuchstuten bewirkt werde".

In den nieuweren tijd schijnen de fokkers dat wantrouwen meer
en meer te laten vai-en.
Kühnau, Wnj.acii en Fröhnrr achten een
overerving via den hengst niet bewezen. Aan
Bayi;r schijnt het toch
zeer gewaagd toe het aldus voor te stellen, dat met de spermatozoïden
ook de verwekkers van maanblindbeid het ei binnendringen, zich dan
vermeerderen, dm eerst na jaren actief te worden. Had hij de keuze
tusschen een maanblinden, maar verder onberispelijken hengst en ee:i
slecht gebouwden hengst, doch met gezonde oogen, al was het eei]
Derbywinner, hij zou zich niet bedenken den eerste te kiezen, mits
het dier kwam in een gezonde streek, waar de maanblindheid niet
cnzoötisch heerscht. Ook
Bernhardt (18) vraagt zich af, of een
hengst met een goed exterieur, die sedert jaren uitstekend heeft ge-
dekt en plotseling een aanval van maanblindheid krijgt, nu van de
fokkerij moet worden uitgesloten. Hij zelf kan dat niet aannemeti.
Uit een statistiek opgemaakt uit bescheiden, die in Trakehnen berus-
ten, blijkt, dat 15 merries met duidelijk zichtbare pathologische veran-
deringen in de oogen tengevolge van maanblindheid, 82 nakomelingen
bezitten, waarvan er slechts 3 met ooggebreken. 4 merries met gezonde
oogen leverden te zamen 16 nakomelingen, waaronder van elke merri,3
i met ooggebreken. Van alle nakomelingen was de hengst gezond.
De hengst „Paschal" heeft 60 nakomelingen, waai-van slechts 2 mer-
lies met oogaandoeningen, van de andere zijn de oogen gezond. En
deze 2 merriën zijn nog geboren 2 jaren vóór dat de hengst zelf aan
maanblindheid leed. De hengst werd daarna in privaat bezit voor de
fokkerij gebruikt en heeft 10 jaren lang de beste produkten geleverd,
alle met gezonde oogen.

Möeeeu meent zelfs, dat men over bovengenoemde vraag niet
meer zou twisten, als men slechts de consequenties eener ontkenning
dier vraag durfde aanvaarden. Deze worden natuuriijk om de groote

-ocr page 56-

materieel« nadeel\'en zeer gevreesd. Wat de merries betreft acht Möl-

nog eenige voorzichtigheid gerechtvaardigd, vooral wanneer deze
eerst sedert korteren tijd waren aangetast.

Op de voorgaande bladzijden is reeds meermalen te»- sprake geko-
men, dat het in grooten getale optreden van gevallen van maanblind-
heid aan
bepaalde plaatselijke omstandigheden gebonden
schijnt. De oudere schrijvers hebben dit reeds opgemerkt (
Gaspard
de Saunier, L,aeosse fies
e.a.) en in de latere jaren is men in die
meening slechts versterkt.
„II est incontestable que la fluxion pério-
dique sévit plus particulièrement dans certaines contrées que dans
d\' autres; quelquefois même elle est limitée à tin seid village".
(Mariot-Didteux).

„Les causes de cette cruelle affection sont essentiellanent pro-
duites par les localités et la position des pays ou des cantons"
(François Dard).

Welke invloeden kunnen daarbij in het spel zijn? De oudste opga-
ven noemen alleen de
vochtige, jage en moerassige weiden
als oorzaken der maanblindheid. Volgens Ammon (2) was het aan
velen reeds bij ervaring bekend, dat vooral de paarden vit de zg..
„Marschländer" afkomstig, van bedoelde oogziekte hadden te lijden.
Maar deze auteur meent ook, dat het aanhoudend blootgesteld zijn
aan
nat weer de aanleiding tot het ontstaan der periodieke oogent-
steking kan vormen. Uit de rapporten van
De Bonnevae c.s. hebben
we kunnen lezen, dat ook aan het
klimaat en aan de geogra-
phische breedte
der verschillende streken de aandacht werd
geschonken.

Volgens Bay zouden veulens, gekocht in Eimousin en overge-
bracht naar bepaalde deelen van het departement Isère, alleen door
den invloed van het klimaat voor maanblindheid zijn voorbehoed of
daarvan volkomen genezen. Toch treffen we het lijden ook algemeen
aan in de boschrijke en vochtige gedeelten van dat departement
daarom moet de vochtigheid ai\'s de voornaamste oorzaak worden
beschouwd, te meer daar de ziekte niet voorkomt of slechts in veel
minder kwaadaardigen vorm in de warme streken, niet door bosschen\'
omringd, waar de lucht helder, droog en elastisch is. Ook merkt
Ba\',-
op, dat Limousin zelf ih hooge en lage steken is verdeeld en dat aa i
de bewoners zeer goed het relatieve verschil, wat betreft de frequentie
en de intensiteit der ziekte dat daar bestaat bekend is.

Lebeanc (114) nam waar, dat twee dieren, waarvan de oogen
met normaal waren, het gezichtsvermogen volkomen terugkrege.:.

-ocr page 57-

toen ze eenigen tijd op een kalkachtigen bodem hadden geweid en hij
meent dit in hoofdzaak te moeten toeschrijven aan de gunstige we -
king van het helle zonlicht, dat door dezen bodem in de oogen wordi
teruggekaatst. In een streek, die vele staande wateren en hout bevat
en dus vochtig is, worden door de intermitteerende oogontsteking de
grootste verwoestingen aangericht. Laatstgenoemde schrijver haalt als
voorbeeld aan de vlakten van Poitou ; alle daar aanwezige paarden zijn
afkomstig uit Bocage, een koude, natte, met plassen en hout bedekte
streek. Na eenigen arbeid worden deze paarden spoedig blind, maar de
ervaring heeft hem vaak geleerd, dat verplaatsing naar een gezonde
streek, gepaard met een doelmatige behandeling, in staat is de dierea
te doen genezen. Met de
hoedanigheid van den bodem
houdt de aard van het voedsel natuurlijk nauw verband en
Toggia (206) tracht door enkele waarnemingen aan te toonen, dat de
invloed van beide op het ontstaan van maanblindheid niet denkbeel-
dig is. Volgens
Dakd (38) zijn het vooral de weiden, die gelegen zijn
in de vlakten in de nabijheid van rivieren en beken, die vaak buiten
hun oevers treden, waarin men de maanblindheid veelvuldig aantreft,
terwijl de ziekte onbekend is in de streken met hooge en droge wei-
landen, die planten van goede kwaliteit bevatten. Hij heef met zekev-
lieid waargenomen, dat veulens, die in lage en moerassige weiden door
maanblindheid waren aangetast, volkomen zijn genezen zonder dat de
geringste aanval zich herhaalde, door verplaatsing naar een droge,
bergachtige streek, waarin het lijden niet voorkomt. Omgekeerd wei -
den veulens uit de gezonde streken gebracht naar de moerassige lan-
den wel aangetast. Interes.sant is ook het volgende verhaal.
Dakd
heeft gewoond in de gemeente Saint-Maurice en Rivière, in de nabij-
heid van Châlons-sur-Saône, waar zich een uitgestrekte weide bevond
ten Westen begrensd door de Sacne. Vroeger graasden daar de paar-
den zonder aan de periodieke oogontsteking te zijn blootgesteld, later
fin 1843) werden ze vrijwel alle aangetast en blind aan een of aan
beide oogen. De reden hiervan moet worden gezocht in de sedert dien
tijd ])laats gehad hebbende veranderingen in de locale omstandigheden.
In den loop der jaren toch is de rivier langzamerhand meer en meer
dichtgeslibt en ten tijde van zeer overvloedige regens werd het omge-
vende land overstroomd. De aarde slorpte daarvan een gedeelte o[),
de rest verdampte, waardoor dan zeer vaak nevels optraden. Het stil-
staande water ontleedde, deed „hydrogène caTbone" ontstaan en dena-
tureerde de planten. En de vroeger zoo mooie weiden met de beste

-ocr page 58-

planten bevatten toen slechts carexsoorten enz. Daarna heeft men de
noodzakelijkheid ingezien de bedding der rivier uit te diepen en te
zorgen voor een betere afvoer van het water. In de eerste drie jaren,
dat men daarmede bezig was, was reeds een vermindering van het
aantal ziektegevallen te constateeren.

Om het aetiologisch verband tusschen maanblindheid en voch-
tige, moerassige weiden aan te toonen, haalt deze schrijver nog meer
voorbeelden aan, o.a.: Een eigenaar van een boerderij, die gelegen
aan den voet van een berg, waar de weiden hoog en droog zijn en de
afwatering steeds naar behooren kan geschieden, was daarvan zoo
zeker overtuigd, dat hij jonge paarden kocht met oogen, die reeds een
of twee aanvallen hadden doorstaan. Na verblijf van enkele maanden
op zijn hoeve werd het gezichtsvermogen weer beter, soms zelïs uit-
stekend. Men kan de ziekte dus bestrijden door verbetering van den
bodem en vooral door zorg te dragen voor een goede afwatering. Maar
er kan nog een andere omstandigheid aanwezig zijn, die zich in meer
of mindere mate tegen een volledig verdwijnen der aandoening verzet
en dan noemt
Dard de aanwezigheid van bosschen, heuvels of bergen,
die de moerassige streek begrenzen, vooral aan de Noord- en West-
zijde, waardoor de vrije luchtcirculatie wordt belemmerd. Ook D;;
Bonnkvai. en vSti-in^r hebben op dit laatste gewezen. Aan Dard is
een dorp bekend met hooge en droge weiden, waar men toch veel
gevallen van maanblindheid aantreft, hetgeen moet worden toegeschre •
ven aan de aanwezigheid van een groot bosch aan de eene zijde en een
meer aan den anderen kant. De opstijgende miasmatische dampen blij-
ven daar hangen door de belemmerde circulatie van de lucht. Deze
schrijver is het ook eens met
Hurtki, d\' Arbovai, (85), dat een ver-
plaatsing der dieren van het Noorden naar het Zuiden of omgekeerd.
^ooals
Dh Bonni.;vai, aangeeft, volstrekt niet van invloed is op de
meer of mindere frequentie der ziekte. Het is n.1.
niet de geographi-
sche breedte, maar wel de topografische ligging,
die hierbij een rol
speelt. Ten slotte vraagt
Dard: „Peut-on méconnaître l\' influence
locale sur la rareté ou la fréquence de cette affection par tous ces
exemples?"

Hamon aîné (76) heeft zijn meening omtrent de aetiologie ken-
baar gemaakt in een verhandeling al\'s antwoord op de prijsvraag, uit-
geschreven door de „Société centrale de Médecine Vétérinaire" in
1847. Hij deed zijn waarnemingen en onderzoekingen in Bretagne,
waar een vijfde gedeelte der paarden aan maanblindheid lijdende is.\'
Allereerst krijgen we een beschrijving van de geologische samenstel-

-ocr page 59-

ling van den bodem. De ondergrond bevat daar geen kalk en is volko-
men
ondoordringbaar voor de onophoudelijke regens. De schnjver
gelooft, dat de streken, waarvan de ondergrond uit leisteen en graniet
bestaat\', gunstig zijn voor de ontwikkeling der ziekte, terwijl zij nau-
welijks bekend is in de vlakke landen met kalkhoudenden bodem en op
de krijtachtige plateau\'s. De Bodem van Bretagne verhindert een diep
doordringen van het regenwater, dat dus gedurende korteren of länge-
ren tijd aan de oppervlakte verblijft, tot dat het geheel\' is verdampt.
De atmosfeer is daar vochtig, hetgeen nog wordt bevorderd\' door de
aanwezigheid van riviertjes, die het omgevende land vaak overstroo-
men, door stilstaande wateren, bosschen, enz. Ook heeft
Hamon waar-
genomen, dat hoe vochtiger en veranderlijker de jaren zijn, des te
frequenter en kwaadaardiger de ziekte optreedt, terwijl bij een gelijk-
matige, weinig veranderlijke, min of meer droge temperatuur niet de
helft van het gewone aantal gevallen zich voordoet.

De meest belangrijke onderzoekingen op dit gebied zijn wel ver-
richt door
Rkynai, (i68). Van verschillende gedeelten van Frankrijk,
waar de maanblindheid zeer verbreid voorkomt, heeft hij de plaatse-
lijke omstandigheden bestudeerd. Hij schrijft o.a.: „La fliixion pério-
dique est tres fréquente dans les prairies
basses et marécageuses des
environs de Braine etc., oii elle atteint environ la proportion de loo
pour looo".

.,Le Jura, pays d\' étangs et de marécages, à sol argileux et très
humide, produit des fourrages aqueux et peu nutritifs, d\' où résulte
pour les animaux une prédisposition à la fluxion, et la diminution
considérable d\' animaux fluxionnaires s\' explique très bien par les
nombreux
travaux d\'assainissement que 1\' on pratique dans ce dêpai-
tement".

Sprekende over de mooie en uitgestrekte vlakten van Waerre
(Meuse), die bekend zijn om" hun vruchtbaarheid en vooral om den
overvloed van voedingsmiddelen, die de natuurlijke weidén verschaf -
fen, doch waar men helaas getroffen wordt door het groote aantal
maanblinde paarden, schrijft
Rkynai,: „Le sol et le sous-sol sont
argileux et frais, les fourrages de médiocre qualité; aussi la fluxion
y règne-t-elle d\'une manière permanente".

Paarden, geïmporteerd uit streken, waar de maanblindheid niet
heerscht, worden gewoonlijk aangetast na verblijf van eenigen tijd in
de lage en vochtige landen in de omgeving van Rozières, terwijl zij in
het algemeen het gezichtsvermogen behouden, wanneer zij de
kalk-
houdende
plateau\'s bewonen. „On n\' obsei"ve pas la fluxion périodique

-ocr page 60-

I^üur ainsi dire dans le Châtillonnais, 1\' arrondissement de Sens et la
partie de la Champagne dont le sol est calcaire".

Als de voornaamste oorzaken in de streek Lamballe noemt de
schrijver : „la nature et la disposition du sol (argileux et humide) et
r humidité de 1\' air produite par le voisinage de la mère",.

Het district „Haras de Pompadour" wordt gevormd door de
departementen „Haute Vienne", „Corrèze" en „La Creuse". De geolo-
gische samenstelling van den bodem is daar zeer verschillend : Ie sol
en est très accidenté, ici des vallées basses et humides, ailleurs des
coteaux granitiques secs et arides, plus loin des localités d\'une ferti-
lité extra-ordinaire — aussi la fluxion périodique ne sévit pas au
même degré d?.ns les différentes parties de sa surface. Het percentage
maanblinde dieren verschilt belangrijk, niet alleen tusschen
2 depar-
tementen, maar zelfs in 2 naburige gemeenten —
en raison de la dis-
position différente du sol, et de 1\' état atmosphérique qui en es* la
conséquence.
Men ontmoet plaatsen, waar de ziekte bijna onbekend
is, andere waar slechts een klein aantal dieren wordt aangetast, weer
andere, die een soort ^ raediïectieplaats vormen. Maar een merkwaardig
feit is het, dar. de paarden, die gefokt worden op het eiland Camarque
— localité essentiellement marécageux — nooit aan de periodieke oog
ontsteking lijdende zijn, dus juist tegengesteld aan hetgeen men ge-
woonlijk waarneemt.

Resumeerende treft men deze oogziekte dus het meest aan in die
streken, waar het klimaat vochtig en de grond moerassig is, waar de
weiden laag zijn en onder water staan, waar de natuurlijke weiden
door kunstweiden worden vervangen. Verder in de nabijheid van rivie-
ren en stroomen, waar de vruchtbare bodem sterk waterhoudende en
weinig voedzame Produkten verschaft en waar de lucht bezwangerd
IS met gassen en miasmatische en moeassige dampen. Ook heeft
Rrynai. opgemerkt, dat de gevallen van maanblindheid talrijker en
ernstiger zija in regenachtige jaren.

Om de ziekte te bestrijden acht deze deskundige het toepass-n
van
hygiënische maatregelen noodzakelijk. „Ceci est si vrai qu\' on la
voit disparaître presque complètement dans les contrées autrefois
humides, malsaines et constamment recouvertes de brouillards mias-
matiques, que le progrès de la culture et une sage expérience so^t
parvenus à assainir".

Ook in de „Nouveau Dictionnaire" van 1862 behandelt Reyna-
(169
u^voerig de plaatselijke invloeden, die het ontstaan van maan-
blindheid kunnen teweegbrengen. Wat de
samenstelling van den bodem

-ocr page 61-

betreft zijn het de vochtige kleistreken, wat de ligging betreft de lage,
vochtige
en meer nog de moerassige in de nabijheid van meren en
rivieren gelegen landstreken, waarop men de ziekte veelvuldig aan-
treft. Deze invloeden worden in Frankrijk dagelijks waargenomen
o ... in bepaalde gedeelten van Bretagne, Anjou, Franche-Comté, waar
de aandoening het meest voorkomt, en men heeft opgemerkt, dat het
aantal gevallen verminderde naarmate het werk tot gezonder en droger
maken dier streken meer vorderde. De schijver haalt o.a. het volgende
voorbeeld aan: „Dans le département de 1\' Ain où ont été exécutés de
grands travaux d\'assainissement, le nombre d\'animaux fluxionnaires
qui, en
1836-1837, était environ un tiers des chevaux soit 333 sur
1000, ne s\' élève plus qu\' à 100 sur 1000".

Verschillende schrijvers zijn van meening, dat ook het klimaat
hierbij een rol speelt, doch Reynae acht dit niet rationeel, daar het
toch. bekend is, dat de frequentie der ziektegevallen zeer kan verschil-
len in twee naburige streken en hij verwijst in dit opzicht naar de
experimenten verricht te Tarbes en te Pompadour (
De Bonnevae).

„Le mal a son germe sa source dans le sol, le sol 1\' enfante et le
nourrit"
(Jeannin) (89).

L\' infuence du sol sur la genèse de la fluxion périodique devient
évidente par 1\' expatriation"
(Zundee) (233).

Van Kversbuscii lezen we weer het volgende: „Der Einfluss
der
meteorolcgisch-klimatischen Verhcältnisse ist nicht von der Hand
zu weisen. Es bleibt immerhin auffällig, dass es gewisse Gegenden
gibt, in denen die Krankheit einen stationären Charakter angenommen
hat, dass dagegen andere Landstriche, die sich mehr eines trockenen
Klima\'s erfreuen, nur sporadisch davon heimgesucht sind. Damit in
Einklang würde auch die Thatsache stehen, die Cerutti mehrfach zu
beobachten Gelegenheit hatte, dass nämlich bei Ueberführung der
ericrankten Thiere aus niedrigen und feuchten Gegenden in höhere
und trocknere Regionen die Augenaffectionen zum Stillstände
kamen".

Volgens Hocquard en Bernard (80) staat de plaatselijkheid als
oorzaak van maanblindheid bovenaan. Haar invloed schijnt het gevolg
te zijn van den
vochtigheidsgraad van de lucht. Uit dit oogpunt moe-
ten de samenstelling van den bodem en vooral die van den ondergrond
in aanmerking worden genomen. „Le terrain est-il en pente, de nature
calcaire ou sablonneuse, dès lors, il permettra facilement la pénétra-
tion des eaux ou leur écoulement, et la fluxion restera inconnue dans
le pays". Is de bodem daarentegen
kleiachtig, de ondergrond imper-

-ocr page 62-

, nieabel en d\'-i streek laag, dan blijft het water meer of minder aan d^
oppervlakte, het verdampt en maakt de atmosfeer vochtig. Deze
auteurs laten ook enkele voorbeelden volgen, o.a. : Het Maasdal is
kleiachtig en vochtig; die vochtigheid wordt onderhouden door derx
leembodem en de veelvuldige overstroomingen van de rivier. De maan-
blindheid maakt hier vele verwoestingen.
Mariot-Didieux vond in
1845 in het dorp Bassigny-Lorrain op m paarden 80 blinde aan beide
en 18 aan één oog. Van menige plaats in deze streek zijn negen tiende
der paarden door de ziekte aangetast. Ook wijzen de schrijvers er op,
dat die werking van den bodem, van de vochtigheid, moerassen enz.
zich
zoowel in de warme als in de koude streken laat gelden en dat de
geographisciia breedte in dit opzicht van geen beteekenis is.
Worden
de dieren aan die plaatselijke omstandigheden onttrokken, dan behou-
den ze hun gezondheid.
Men kan het aantal ziektegevallen belangrijk
doen verminderen door verschillende verbeteringen aan te brengen,
wat betreft drainage en cultivatie van den bodem. Daarvan geven vh]
o.a. het volgende voorbeeld: „Miltenberger rapporte le cas des chevau-:
des environs de Scheiestadt dont les trois quarts étaient fluxionnaire.;
au commencement de ce siècle, et qui n\' en présentent plus que
2 par 100 aujourd\'hui, grâce à l\' assainissement qui résulte des tra-
vaux de régularisation du cours de 1\' 111 et des canaux d\'écoulement
pour les eaux stagnantes".

ZÜNDKi, (234) noemt het klimaat als aetiologische factor beslist van
beteekenis. In de lage gedeelten van Neder-Lotharingen zijn 59 % \'u
op de zijdelings hooger gelegen plaatsen 32 % der paarden blind.
Hij zegt o.u. in het jaarbericht van i April 1877 tot i April 1878: „In
Lotharingen ist der Aufenthalt in feuchten Niederungen oder einge-
schlossenen, nebeligen Waldgegenden als Hauptursache dieser den
Pferden eigenen Augenkrankheit anzusehen; ein Einfluss von Mias
men ist unleugbar, und die Auswanderung der Thiere ein sicheres
Mittel zur Heilung" Evenzoo speelt volgens dezen schrijver
de boden
een rol. Men heeft n 1. waargenomen, dat in de op leemgrond gelegen
plaatsen van het district Saarburg 40 % der paarden blind waren tegen
6 % op
kiezel- en kalkgrond. Verder maakt hij nog opmerkzaam op het
feit, dat in West-Frankrijk, waar voor ongeveer 50 jaren het aantal
blinde paarden 25-30 % bedroeg, dit cijfer tot 5 % is gedaald, nadat
de moerassig- vlakten zijn drooggelegd.

Gromow (70) zag de ziekte vaak een enzoötisch karakter aan-
nemen in de moerassige en lage streken. In natte jaren werden meor
ziektegevallen waargenomen dan in droge.

-ocr page 63-

POTAPENKO (i6o) beweert, dat de periodieke oogontsteking het
meest in lage streken met moerassigen bodem optreedt en bij voorkeus-
bij vochtig herfst- en voorjaarsweer.

Trinchera (209) doet de mededeeling, dat bij de in Apulien en
in bijna geheel Zuid-Afrika geboren en opgefokte paarden nooit maan-
blindheid wordt waargenomen, tengevolge van het warme en droge
klimaat in verbinding met den kalkachtigen bodem.

SchwarznEcker (189) heeft een onderzoek ingesteld naar het
veelvuldig voorkomen der periodieke oogontsteking onder de militaire
paarden in bet Saargebied omstreeks 1880. Ook onder de paarden dei
burgeriijke bevolking kwamen zeer veel ziektegevallen voor, zoodanig,
dat vaak op een span van 4 paarden slechts 2 gezonde oogen werden
aangetroffen. Hieruit maakt hij de gevolgtrekking, dat de oorzaken
van het lijden in Saarburg zeer algemeen aanwezig zijn, te meer daar
gedurende de manoeuvres in den Beneden-Elzas zich geen enkel gevnl
oi:der de paarden van het „Rheinische Ulanen Regiment No. 7" had
voorgedaan, terwijl na terugkeer in Saarburg zich nieuwe gevallen
vertoonden. Van de landelijke bevolking worden in het bijzonder die
paarden aangetast, die in slechten voedingstoestand verheeren, vaak
reeds op i a 2-jarigen leeftijd, terwijl het grootste deel op den leeftijd
van 3—4 jaar blind is.
Worden deze paarden echter tijdig naar andere
streken verplaatst, dan zouden ze gezond blijven en niet blind worden.

Laatstgenoemde auteur onderzocht 406 paarden op kalkhcuden
den bodem;
daarvan waren 23 = 5 % blind; van de 226 paarden op
leemgrond waren er 80 = 40 % blind. Hij zegt, dat deze uitkomsten
de door
Mariot-DidiEux in Ba«signy-Lorrain gemaakte waarne-
mingen bevestigen en zij leeren levens, dat de maanblindheid niet in
alle deelen van het district Saarburg gelijkmatig optreedt maar dac
er
bepaalde haarden zijn, waar de ziekte zeer verbreid is, terwijl men
op andere plaatsen zelden een geval aantreft. Soms zijn die haarden
zoo klein, dat ze slechts een boerderij in een overigens maanblindheid-
vrije streek betreffen.

Kirnbauer (95) bericht, dat de ])eriodieke oogontsteking m
„Niederungarn" en in het bijzonder in „Temeser Banate" veel meer
wordt aangetroffen en in ernstiger graad dan in andere streken. Om-
trent de oorzaken kan hij echter niets positiefs meededen.

Schindi^ER (183) komt met een mededeeling voor den dag over
liet opvallend vaak voorkomen der maanblindbeid onder de paarden
te Grosswardein en omgeving. Van het aldaar gelegen, 189 paarden
tellende, „Divisions-Artillerie-Regiment No. 19" hadden 31 paarden.

-ocr page 64-

dus 17 %, aandoeningen der oogen. Vooral de laatste 10 jaren zijn de
gevallen van periodieke oogontsteking steeds toegenomen. Dat hier
werkelijk verband bestaat met de pi\'aatselijke omstandigheden, blijkt
volgens dezen schrijver wel daaruit, dat van hetzelfde regiment het
gedeelte te Debreczin 5 % en het gedeelte te Gyula 15—16 % oog-
lijders vertoonde. Remonteering der paarden uit andere streken gaf
ook geen verbetering. Verandering en vernieuwing der stallen had
evenmin eenig gunstig resultaat. Een stoeterij te Szalonta, 40 K.M. ten
Zuiden van Gi\'osswardein, moest wegens de maanblindheid worden
opgeheven. Deze paarden waren afkomstig van een landgoed in het
Noorden van Hongarije, waar zich geen enkel geval van oogontsteking
had voorgedaan. Daarheen teruggebracht, kwam de ziekte tot stilstand

Schulschenko (188) komt op grond van een gedurende twee
jaren bij de paarden van een Dragonder regiment gemaakte ervaring tot
de volgende conclusies: De periodieke oogontsteking staat in nauw
verband met de
hoedanigheid van den bodem en met de jaargetijden.
Bijzonder gunstig voor de ontwikkeling zijn de lentemaanden en de
laag gelegen streken met zwarte aarde en hoogen grondwaterstand,
terwijl de herfstmaanden en de hooger gelegen streken ongunstig ble-
ken. De nabijheid van een grooten stroom werkt nadeelig op de oogen,
indien nog een andere beslissende factor, n.l. een in verhouding tot het
waterniveau te lage ligging van het land tegelijkertijd voorhanden is.

Christiani (355) vermeldt het frequente optreden in Oberhes-
sen, waar men bijna uitsluitend
leemgrond aantreft.

Dat natte, koude jaren het ontstaan der ziekte begunstigen, heeft
Matthias (131) in Trakehnen waargenomen.

Van Dulm (49) schrijft, dat het aantal ziektegevallen in de stoe-
terij te Padalarang als ook in het Remonte-Depót in ,de laatste jaren
belangrijk is verminderd en dat deze vermindering gelijken tred heeft
gehouden met de verbeteringen betreffende de hygiënische omstandig-
heden. Deze verbeteringen bestonden in een uitstekende drainage en
kalkbemesting van den drassigen bodem, behooriijk reinigen door dro -
ging van het gras alvorens het te voeren, verstrekken van drinkwater,
dat aan de strengste eischen voldoet. In 1918 deelt
Groi-nevi;i,d (69)
omtrent deze stoeterij mede, dat de ondervinding van de laatste 8
jaren den heer
Van Dulm in het gelijk heeft gesteld.

De bovengenoemde waarnemingen komen alle vrijwel overeen cn
Bayer gelooft, dat zij dan ook wel het overtuigend bewijs leveren,
dat de maanblindheid werkelijk met de plaatselijkheid en de bodem-
verhoudingen in verband staat.

-ocr page 65-

Reich ^164) echter kan deze meening niet deelen. Bij 4 regimen-
ten, die in
verschillende gedeelten van de Kaukasus waren gelegen en
waarvan de paarden overigens aan dezelfde verhoudingen, wat betreft
stalling, arbeid enz. waren blootgesteld, werd het lijden, zij het dan
niet in even sterke mate, overal waargenomen. De schrijver zegt dan :
„vSchon dieser Umstand allein deutet darauf hin, dass die Krankheit
in den Regimentern keinenfalls in hauptsächlicher und um so weniger
in exclusiver Abhängigkeit vor irgend welchen Boden- oder Kîima-
verhältnissen steht, welche den betreffenden Gegenden als solchen
eigenthümlich wären, und das die ätiologische Momente der Enzootie
in anderen Bedingungen zu suchen sind". Ook
StrKbEE (202) heeft
nooit kunnen ontdekken, dat zicl> onder de reeds meermalen genoemde
omstandigheden meerdere ziektegevallen zouden voordoen. Hij herin-
nert verder aan de statistiek van
Zündee, volgens welke op leem-
bodem 40 % en op kiezel- en kalkgrond 6 % maanblinde paarden voor-
kwamen. Deze statistiek nu zou eiken vasten grondslag missen, omdat
niet is vermeld, of in bedoelde streken de maanblinde merriën en
hengsten van de fokkerij waren uitgesloten.

Reuthiïr (165) echter komt na jarenlange ervaring o.a. tot de
volgende conclusie:
„An Örtlichkeiten, wo die Krank/wit bodenstän-
dig ist, zuerden nicht nur nachweisbar erblich disponierte, sondern
auch andere Tiere in nicht erheblich geringerem Umfange von der
Krankheit betroffen".

Hamon aîné (76) vraagt zich af op zuelke zmj\'zc die plaatselijke
invloeden werken.
Wordt het dierlijk organisme door de geconibi-
reerde inwerking van de vochtige lucht en van het voedsel verzwakt
of krijgen we een direkte irritatie van het gezichtsorgaan? Hij meent
het laatste en wel door de koolstof-, zwavel- en ammoniak-bevattende
gassen, die door fermentatie en ontleding van plantaardige en dierlijke
resten onder den invloed van wannte en vochtigheid ontstaan. Ook
Eebeanc (114) heeft het optreden der maanblindheid op deze wijze
verklaard en
Reynae (167) schrijft het toe aan de „miasmes dél\'étères
(mi s\'exhalent des terrains bourbeux et marécageux dans les temps
chauds et humides".

Volgens Lafosse (108) is het nog niet volkomen uitgemaakt, of
de oorzaak moet worden gezocht in :

a. de uitwasemingen der stroomen in die lage landen;

b. het voedsel, dat de dieren daar vinden;

c. de temperatuur ;

d. de vochtigheid van de lucht;

-ocr page 66-

e. de werking van al die agens te zamen.

ZuNDEE (233) zegt, dat in die ïage landen met hbogen grond-
waterstand, die zoo nu en dan nog worden overstroomd, de lucht be-
zwangerd wordt met dampen en organische bestanddeelen als gevolg
van de ontleding der plantaardige resten. Dit wordt nog bevorderd
als de luchtcirculatie is belemmerd door omringende bergen, bosschen
en heuvels. Vooral de moerassige streken oefenen in dit opzicht een
funesten invloed uit. Deze auteur merkt verder op, dat maanblindheid
over het algemeen voorkomt daar, waar de intermitteerende koorts
van den mensch en de „affections charbonneuses" der dieren heerschen
en hij zegt dan: „II y a probablement la même influence de
micro-
phytes
ou de microzoaires, de matières organiques, d\'effluves, entraî-
nés dans l\'air, et qui pénétrant dans l\'économie ont une action spé-
ciale sur r organe de la vision. Dans bien de pays la fluxion périodique
revêt la forme enzootique sous 1\' influence de 1\' humidité et surtout
de ces organismes infiniment petits".

ZÜNDEiv (234) verkondigt met bijzonderen nadruk de meening.
dat
„ein Miasma die alleinige Ursache der Mondblindheit ist". Als be-
wijs voor de miasmatische of klimatologische invloeden noemt hij het
feit, dat bij de militaire paarden in het garnizoen Saarburg in het
bijzonder bij de nieuwe Oost-Pruisische Remonten, het lijden zich of
direkt of na een soort geelzucht zich vertoonde en dat gedurende het
laatst van Maart ongeveer 80 paarden aan een of aan beide oogen blind
geworden zijn.

Van enkele schrijvers lezen we, dat de vochtigheidsgraad van de
lucht als oorzaak moet worden beschouwd
(Rey, Reynae, Gereach,
Hocquard et Bernard). Zundee (233) noemt dit wel een gunstige
omstandigheid, maar de vochtigheid alleen is als aetiologisch moment
naar zijn meening onvoldoende. Er zijn toch vochtige streken, waar
dc maanblindheid niet of slechts bij uitzondering voorkomt. Anderen
schenken alle aandacht aan het
voedsel, dat in die z.g. beruchte streken
wordt gewonnen.
Mariot-Didieux {126) o.:i. gttit indirekt den
bodem, direkt het voedsel,
dat zijn eigenschappen aan de gesteldheid
van den bodem ontleent, de schuld. Cultivatie der natuuriijke weiden
deed de maanblindheid zelfs op kleigrond verdwijnen, terwijl zij in de
omgeving nog sterk woedde.

Reynae (169) schrijft: „Cette influence du sol, qu\' elle s\' exerce
par 1\' humidité qu \'il répand dans 1\' atmosphère pu par la nature des
plantes qu\' il fournit à 1\' alimentation des animaux est depuis long-
temps demontrée par 1\' expérience".

-ocr page 67-

Doch behalve de vochtigheidsgraad van de lucht zijn nog andere
atmospherische invloeden genoemd, die tot het ontstaan
der periodieke oogontsteking aanleiding kunnen geven
(Leblanc,
Toggia , Dieterichs, Hurtr
Ee d\' Arbovae, Steiner, MüeeER,
WossE, Demieey, Reynae, Veitii). Gereach (64) o.a. zegt: „Die
Witterungsverhältnisse sind gleichfalls von Einfluss, so das die Krank-
heit in manchen Jahrgängen sehr häufig, in anderen sehr selten auf-
tritt ; man hat auch hier wieder bei vorherrschend feuchter Witte-
rungsconstitution, bei rauher Frühjahrs- und Herbstwitterung die
meisten Erkrankungen beobachtet". Vooral heeft men dan op het oog
de plotselinge veranderingen in het weer, waaraan de dieren zijn blbot-
gesteld.

Steiner (200) heeft opgemerkt, dat de ziekte het meest voor-
komt bij Noord-Westenwind.
Laeosse (108) zegt, dat luchtstroomin-
gen het ontstaan van aanvallen kunnen verhaasten en het epizootisch
karakter der maanblindheid in de jaren 1850 en 1851 schrijft hij toe
aan een aanhoudenden Zuiden- en Zuid-Oostenwind.

Wat het jaargetijde betreft, waarin de meeste ziektegeval-
len worden waargenomen, wordt in het algemeen
\\\\tt voor- en najaar
opgegeven. Ook het antwoord van de Pruisische „beamtete Tier-
äRZTE" (219) op deze vraag luidt: „Wanneer men ook moet toegeven,
dat de maanblindheid in alle jaargetijden kan optreden, zoo heeft het
toch den schijn dat de meeste ziektegevallen in de lentemaanden
vallen".

VOEDSEL en DRINKWATER. „Die Erfahrung lehrt ferner
dasz auch gewisse Futterstoffe zur Entstehung der Mondblindlieit
beitragen, wenn auch die ursächliche Verbindung zwischen dieser
Schädlichkeit un der daraus hervorgehenden Wirkung nur hypothe-
tisch erklärt werden kann"
Veitii (216).

Gaspard de Saunier (179) vermeldt het optreden der maan-
blindheid bij jonge veulens, die te vroeg
haver of andere granen eten,
waardoor de toevoerende bloedvaten naar de oogen te veel worden
geforceerd.

ViTET (77) noemt onder de oorzaken zeer waterhondend en sUj-
mig
voedsel, ook haver, als dit in te groote hoeveelheid gevoederd
wordt.

Bourgeeat en Ciiabert schreven ook aan den aard en aan de
hoedanigheid der voedergewassen een belangrijke rol toe in de
aetiologie.

-ocr page 68-

Toggia (206) zegt: „Unter die Ursachen der BUndheit der
Pferde musz meines Erachtens auch das Futter selbst gezählt wer-
den". De ondervinding heeft toch geleerd, dat bij veulens van gezonde
ouders en opgefokt op drogen grond, waar de weiden uit een over-
vloed van goede grassen bestaan, het lijden minder vaak voorkomt dan
in streken met vochtige weiden en „scharfe Kräuter". Vandaar de vele
ziektegevallen in Vèrcelli en Lumellino, evenals in enkele Noordelijke
departementen, waar de paarden het voedsel moeten zoeken in voch-
tige weiden, die veel mos, waterkers, eereprijs en ranunculus bevatten.
Maar ook planten, die
te saprijk zijn, moeten in dit opzicht als gevaar-
lijk worden beschouwd; in gedroogden toestand zijn ze dan ook veel
minder schadelijk. Dat te saprijk voedsel het ontstaan van maanblind •
beid kan bevorderen, daarvan is de schrijver overtuigd geworden door
zijn waarnemingen in het departement Donnersberg, waar men de
paarden op stal versehe klaver en luzerne geeft. Hij merkt echtei"
tevens op, dat die stallen zeer klein en slecht geventileerd waren en dat
de jonge paarden op tweejarigen leeftijd reeds voor den arbeid werden
gebruikt, zoodat men hier aan het voedsel niet uitsluitend de schuld
mag geven. De meening, dat haver voor de jonge dieren
te hard,
moeilijk te kauwen
en slecht verteerbaar is en als zoodanig het optre-
den der maanblindheid zou begunstigen, kan volgens dezen auteur in
zooverre niet worden geloochend, dat zij bij jonge veulens aanleiding
geeft tot volbloedigheid (plethorie) en als gevolg daarvan tot ontste-
kingen der oogen. Zoo lezen we van
Hurtrijl d\' Arcoval (85) :
„E\' usage habituel de plantes sèches à tiges dures, des grains ronds
exige de la part des mâchoires une pression forte et prolongée pour
les broyer, de longs et pénibles efforts de mastication fait affluer
le sang vers la tête, peut déterminer par sympathie une turges-
cence sanguine dans les vaisseaux oculaires, et disposer ainsi les yeux
aux phlegmasies". Volgens
Toggia moet men de pathogene werking
echter meer toeschrijven aan de
hoeveelheid dan aan den aard, want
zegt hij :
,Würde wohl die Natur die Fohlen so begierig nach diesem
Nahrungstoffen gemacht haben, wenn derselbe einen so grossen
Nachtheil brächte?"

Leblanc (i 14) meent, dat het voedsel tot het ontstaan van maan-
blindheid bijdraagt, zoowel door zijn
physische eigenschappen, als
door zijn
slechte hoedanigheid. De physische werking berust in hoofd-
zaak op het moeilijk kauwen; hard en te sterk uitgedroogd voedsel als
klaver, luzerne, erwtenstroo, distels, is dan ook voor jonge dieren zeer
schadelijk Verder begaat men volgens dezen auteur vaak de fout dr

-ocr page 69-

veulens te vroeg van de moeder af te nemen om dan hard voedsel te
verstrekken. Dat vroegtijdige afzetten der veulens w^ordt door de
meeste dierenartsen als de hoofdoorzaak der intermitteerende oogont-
steking beschouwd, zegt
Leblanc. Door het onttrekken van het
natuurlijke voedsel\' worden de jonge dieren verzwakt, liet harde en
moeilijk verteerbare voedsel prikkelt het nog teere digestiekanaaï ^u
door de bekende
sympathie ziet men een soortgelijk lijden in een of
beide oogen optreden.
Bedorven voedsel als muf hooi en stroo, schim-
melige en half verrotte wikke, erwten, boonen, haver enz. geven aan-
leiding tot hernieuwde aanvallen. Dit geldt eveneens voor gras, dat op
lage en natte weiden groeit. Ook een
te goede en te rijkelijke voeding,
die vet maakt, moet tot de praedisponeerende oorzaken worden gere-
kend. Dan wijst de schrijver nog op den schadelijken invloed, die een
plotselinge overgang van week, groen en licht verteerbaar naar droog
en hard voedsel op jonge paarden kan uitoefenen, hetgeen zich vooral
openbaart als ze uit de weide komen.

Toggia en Lebi.ano noemen dus verscheidene omstandigheden,
waaronder het voedsel maanblindheid zou verwekken, eventueel het
bestaan daarvan zou bevorderen. Dat de plotselinge overgang van
Icarig naar overvloedig en goed verteerbaar voedsel de ziekte doet ont-
staan, wordt ook door
Martu mpoey (128) vermeld. Hij heeft dit n.1.
waargenomen onder het Navarrinsche ras, dat thuis behoort in de
bergen en daar nog nooit één geval van periodieke oogontsteking heeft
vertoond. Worden de jonge dieren echter verkocht en komen ze in de
vlakten van Barétons, Aspe, enz., dan kunnen ze zich te goed doen
aan zeer veel en goed verteerbaar voedsel (leguminosen) en s])oedig
worden vele aangetast.

Hamon aîné (76) zegt: „Les alternatives bru.s(iues et fréquentes
d\' une nourriture à une autre, d\'une alimentation à une autre, d\'une
alimentation facile à une plus pénible, d\' une nourriture insuffisante
à une autre qui devient surabondante, constituent des causes occasio-
nelies puissantes de la fluxion périodique".
Revnae (169) schrijft
betzelfde en
Dakd (38) wijst meer op den plotselingen overgang van
droog op groen en nat voedsel (o.a. groene luzerne), die uit een oog-
I-\'unt van maanblindlieid gevaarlijk is. Laatstgenoemde auteur zegt
verder nog : „L\' ophthalmie périodique serait encore plus prompte et
plus rapide, si ces chevaux étaient mis au vert dans ks pâturages
mêmes, parce qu\' ayant la tête baissée en paissant, et n\' en ayant pas
r habitude, le sang afflue â la tête".

Obicii (156) schrijft het ontstaan der ziekte toe aan „das reiclr

-ocr page 70-

hche Füttern mit Leguminosen", een meening, die o.a. door Marim-
roëy
en Dard wordt gedeeld. ZundeIv (233) daarentegen heeft juist
het tegengestelde waargenomen. Ook ten opzichte van harde haver en
andere graansoorten als causae wordt door meerdere auteurs een
geheel andere meening verkondigd.
Dei^wart, L,afosse, Demilly en
ZuNDEL o.a. hebben waargenomen, dat juist de dieren, die in hun
jeugd met haver gevoed zijn, het minst van de periodieke oogontste-
king hebben te lijden.
\'Hocqaurd et Bernard (80) schrijven ook :
,Xes chevaux nourris avec 1\' avoine, du mais, des féveroUes ou de la
luzerne, réstistent mieux que les autres aux causes de maladie".

Bouin (24) raadde aan in v^arme streken gerst te voeren, terwijl
in vochtige streken
haver is te prefereeren. Men diene echter het graan
goed te wannen, het een weinig met water te bevochtigen, opdat het
gemakkelijker is te kauwen en het slechts in matige hoeveelheid te
verstrekken, hierdoor wordt de plethorie als gevolg van het overmatig
gebruik van een krachtig voedsel voorkomen. Evenals
Ciiabert neemt
Bouin aan, dat het gras van bemeste weiden de ziekte kan verwek-
ken. Hij noemt als voorbeeld hét kleine stadje Châtaigneraie, aan
welks voet een weiland is gelegen, dat het water uit de riolen ontving
en dientengevolge buitengewoon vruchtbaar was. Bijna alle paarden,
jong en oud, die men hier liet grazen, werden door maanblindheid aan -
getast, nadat zij gedurende twee of drie maanden van dat lange, over-
vloedige en zeer waterrijke gras hadden genuttigd.
Girard meent
echter, dat we hier niet de bemesting als oorzaak moeten beschouwen,
doch weer de vochtigheid.

Godine jeune (66) haak een paar feiten aan om den invloed van
het voedsel aan te toonen :

1. Een streek in de Pyreneeën bezit veel natuurlijke drassige
weiden, de paarden eten het hooi daarvan afkomstig en vele lijden aan
maanblindheid. Op zijn aaijraden werden versehe wortelen, aardappe-
len en hooi, Hat met zout water was besprenkeld, verstrekt, waardoor
het aantal ziektegevallen sterk verminderde;

2. Een paar prachtige paarden van 7 en 8 jaar met goede oogeil
2cmder eenige schijnbare praedispositie, werden naar een vochtige
streek gezonden. Zij aten het hooi van de aldaar zeer weelderige wei-
den en na een verblijf y^n 18 maanden waren de oogen aangetast en
zijn de dieren volkomen blind geworden.

\' Volgens Mariot-Didieüx ontleent het plantenvoedsel zijn eigen-
schappen aan de gesteldheid van den bodem. De soorten van planten
en hun kwaliteit zijn daarvan afhankelijk. Kleigrond geeft een over-

-ocr page 71-

vloedige vegetatie. De veulens, die hierop worden grootgebracht, zijn
week, lymphatisch enz. en indien ze voor dien tijd niet worden ver-
kocht, gewoonlijk op den leeftijd van 2—3 jaar door maanblindheid
aangetast.
De hardheid van het voedsel heeft absoluut geen invloed
op het ontstaan der ziekte, maar „1\' usage-plus ou moins prolongée des
aliments d\' une qualité inférieure et qui croissent sur les sols argileux
et frais est la
cause véritable de cette affection". De schrijver onder-
steunt deze meening met verschillende waarnemingen o.a. :

Een pachter verbouwde met succes luzerne en enkele klaversoor-
ten. Hij wijdde zich uitsluitend aan de vetweiderij en aan het fokken
van vee. Paarden had hij zelf niet, maar hij had zich belast met de
opbrengst der kunstweiden de paarden van de eigenares der hoeve te
voeden. En deze dieren, ofschoon geboren en opgefokt in deze streek,
waar allfe paarden bijna zonder uitzondering door maanblindheid wor-
den aangetast, zijn van de ziekte verschoond gebleven. Cultivatie der
natuurlijke weiden met andere planten als klavers enz. deed zelfs op
kleigrond, in een streek, waar op de m i)aarden er 81 oiind aan beide
oogen en 18 aan één oog werden bevonden, de periodieke oogontste-
king geheel verdwijnen.

Mariot-Didikux komt daarom tot de conclusie, dat „la nourri-
ture est peut-être le seul traitement préservatif à opposer au fléati
gui désole si souvent les éleveufs de ces belles et riches contrées".

Reich (164) releveert de mededeeling van Hugues Annales des
Médicine Vétérinaire 1884), die volgens hem belangrijk is en veel
meer bekendheid verdient. Een groot aantal paarden van een regiment
leden tegelijkertijd aan een oogaandoening, die hij aniaurosis noemt,
maar die volgens de beschrijving, zegt
Bayek, in de meeste gevallei;
indochorioiditis moet geweest zijn.
Hugues meende, dat de oorzaak
was gelegen in het voederen van
bedorven haver (krijptogamen), de
kiekte hield ook op, toen deze werd vernietigd. Zelf heert
Reich bij
verscheidene regimenten in de Kaukasus meerdere gevallen van maan-
bhndheid waargenomen, waar het voedsel van slechte kwaliteit was.
Ook maakt deze auteur opmerkzaam op het feit, dat het aantal ziekte-
gevallen begon te stijgen, toen men aan bet einde van 1885 9<^rst in
plaats van haver ging voeren. Hij erkent echter, dat men hieruit nog
niet mag besluiten, dat tusschen beide een causaal verband bestaat^
maar het gaat toch ook moeilijk, om dit vollledig te negeeren.

Volgens SoNiN (198) lijden van de regimenten cavalerie tot onge-
veer 1.3 % der paarden aan iridochorioiditis en jaarlijks komen er
0.2 % nieuwe ziektegevallen voor, in enkele eskadrons zelfs 5—6 %

-ocr page 72-

Noch het toom, noch de verkeerde hoofd- en ha\'ishouding kunnen als
oorzaak worden beschouwd, wel echter het
bedorven hooi, dat door de
vochtigheid heeft geleden, in gisting is overgegaan en door roestschim-
mels is aangetast. Door het voederen van bedorven hooi ontwikkelt
zich de
„Heugährungskrankheif met congesties naar het hoofd en
met oogaandoeningen (iridochorioiditis). Waar de fourageering van
slecht moerashooi of van hooi, dat door vocht was bedorven, zorgvul-
dig werd vermeden, kwamen geen gevallen van iridochorioiditis meer
voor.

Schwaezne;cker (189) heeft getracht een verklaring te vinden
voor het veelvuldig voorkomen der maanblindheid onder de paarden
der landelijke bevolking van Saarburg. Deze kon noch in de stallen,
noch in het ras, noch in de arbeidsverrichtingen der dieren worden
gezocht, wel echter in den bodem en de daarop groeiende voedings-
gewassen. Aan het hooi was niets te ontdekken, maar de deskundigen
hadden algemeen het vermoeden, dat de schadelijke invloed zich met
tamelijke zekerheid daarin moest bevinden. De aankoop van hooi werd
nu zoo geregeld, dat reeds in het voorjaar van 1880 de op leembodem
gelegen streken, werden uitgesloten. Dit werd in 1885 herhaald, ook
voor het garnizoen St. Avold en de statistieken wijzen aan, dat het
aantal ziektegevallen in de volgende jaren belangrijk is verminderd.

Verder bericht deze auteur het volgende: Het landgoed „Hom-
martinger Post" is op een bodem van leem en zand gelegen en de
paarden, 20 in aantal, verkeerden in goeden voedingstoestand, geen
enkele pathologische verandering was in de oogen waar te nemen.
De eigenares verzekerde, dat in de laatste 12 jaren zich geen geval
van periodieke oogontsteking onder haar paarden bad voorgedaan.
Dit was opvallend, maar bij verdere informatie bleek, dat het op her
landgoed gewonnen hooi werd verkocht en aan de eigen paarden haver,
klaver, meel e. d. als voedsel werd verstrekt. Door deze methode w,->3
de ziekte, die in vroegere jaren wel degelijk op het landgoed had ge-
heerscht, ook verdwenen.

Schindler (183) meent het voedsel als hoofdoorzaak te moeten
beschouwen. Wanneer na natte jaren de gewassen s\'echt worden
geoogst en vaak min^of meer zijn bedorven, ziet men de ziekte fre-
quenter en intensiever optreden. Ook Kocii (99),
Gromow (70) en
\\ogt (226) hebben dit waargenomen. Laatstgenoemde auteur (22q)
beschrijft een geval van inwendige oogontsteking, welke hij denkt\'t-«
moeten toeschrijven aan op natte weiden gegroeid en in slechten toe-
..t-nd bmnengebracht voedsel. Hiermede zou de ziektestof in het darm-

-ocr page 73-

kanaal zijn gekomen (waardoor een met hooge koorts gepaard gaande
maagdarmcatarr optrad), hier door de bloedbaan zijn opgenomen en
naar de hersenen gevoerd. Daardoor ontstonden prikkelingsverschijn-
selen met localisatie in het optische gebied (inwendige oogontsteking).

Matthias (131) zegt: „Das auf solchen Prädilektionsstellen
(moerassige, kalkarme kleigronden) gewachsene Futter ist im Stande
die Krankheit zu erzeugen". Oök aan dezen schrijver is in Trakehnen
gebleken, dat natte en koude jaren het optreden der ziekte begunstigen.

In Óost-Pruisen heeft men vaak in fokkerskringen de meening
verkondigd, dat voedering van
„Kleeheu" in staat is maanblindheid
te doen ontstaan. Deze veronderstelling wordt echter, zegt
Matthias,
door de tegenwoordige ervaringen weerlegd. In bepaalde streken voe-
dert men n.1. uitsluitend klaverhooi en toch komt de ziekte daar niet
voor. „Denkbar ist es aber, dasz langgewachsener Klee, der ja ohnehin
schwerer zu trocknen ist als Wiesengras den Infektionsstoff der perio-
dischen Augenentzündung besser konserviert ä conto seines gröszeren
Feuchtigkeitsgebaltes".

Op de vraag, of door het verstrekken van vreemd voedsel de ziekte
kan worden voorkomen, antwoorden de Puuisiscin-;
„hhamtktk Tikr-
äuzTK" (219): Uit de mededeelingen (ofschoon weinig materiaal ter
beschikking was), blijkt niet, dat door verandering van voedsel een
bijzondere invloed op het voorkomen der ziekte wordt uitgeoefend.

CiiRiSTiANi (35) meent den invloed van het voed.sel te moeten
uitschakelden. Terwijl een geheel regiment dezelfde fourage kreeg, nam
bij het lijden toch steeds in dezelfde stallen van twee eskadrons waar

StrkhivI. (202) zegt, dat zijn langdurige praktijk hem nooit heeft
kunnen overtuigen, dat een rijkelijke verstrekking van zwaar verteer-
baar intensief voedsel als i^eulvruchten, klaver, wikke, aan jonge paar-
den maanblindheid tengevolge zou hebben.

Naast bet voedsel is het drinkwater als oorzaak beschuldigd.
Koch (99) o.a. meent dit te hebben waargenomen. In een stal traden
in de meer iVatte jaren bij hoogen grondwaterstand veel ziektegevallen
op, in droge jaren daarentegen zag men zelden een geval. Het drink-
water was afkomstig uit een bron in de stal aanwezig; toen deze werd
verwijderd, hielden de oogaandoeningen op.

MiDRSWa (137) maakt melding van het voorkomen van maan-
blindheid onder de jonge paarden op een landgoed; de oorzaak meende
hij te moeten zoeken in de aanwezigheid van een kuil met vuil water
in de loopplaats, w\\aar de dieren zich dagelijks bevonden. Dit watev
werd gedronken en de eventueel schadelijke stoffen mede opgenomen.

-ocr page 74-

Na geheele verwijdering van de plas en opvulling met grint werd de
ziekte niet meer waargenomen.

Vojgens het rapport der Pruisische „beamtete TiERäRZTE" mee-
nen enkele berichtgevers zeker te hebben geconstateerd, dat in gemeen-
ten, waar waterleidingen werden aangelegd, of op en andere wijze vocjr
goed drinkwater werd gezorgd, de periodieke oogontsteking zelden of
in het geheel met meer optrad, zoodat de veronderstelhng gewettigd\' is
dat door onberispelijk drinkwater de ziekte kan worden voorkomen.
Koschee in Breslau deelt mede, dat op een landgoed de maanblind-
heid dadelijk ophield, toen de met modder gevulde waterkuipen gerei-
nigd en zuiver gehouden werden.

Reutiier (165) schrijft: „Der erfolgreiche Wendepunkt in der
Bekämpfung der periodische Augenentzündung\' fiel stets zusammen
mit der Inbetriebsetzung einer modernen Wasserleitung".

Nu in den laatsten tijd bedoeld ooglijden als een parasitaire of
mfectieziekte wordt beschouwd, zien vele schrijvers in voedsel en
drnikwater de
hoofddragers der pathogène organismen (Wieeach,
Schwarznecker, Loidoet, Mieckey, Fröhner, Reuther e. a.)
i
-^öhner (60) schrijft o.a.: „Das Eindringen des Infektionsstoffes in
den Körper findet wahrscheinlich wie beim Milzbrand durch die Ver-
mittlung des Futters und Wassers statt".

STALLEN. Meerdere schrijvers hebben ook aan de stallen hun
aandacht geschonken ; zij meenen, dat
slecht ingerichte, onhygiënische,
vochtige, donkere
en zvarme stallen veel tot het ontstaan der maan-
blindheid bijdragen. Een groot voorstander van deze opvatting is o.a.
Guiemot (72). De eerste vereischten voor een goede gezondheid is
het vrij binnentreden van licht en frissche lucht, maar we zien juist,
dat de stallen vaak hermetisch zijn gesloten, terwijl vee! dieren daariii
zijn opgehoopt; de lucht wordt bezwangerd met dieriijke uitwasemin-
gen en met gassen, die ontstaan door ontleding der dierlijke resten
voornamelijk ammoniakdampen. De schrijver zegt dan: „Les émana-
tions ammoniacales donnent une prédisposition particulière à contrac-
ter la fluxion lunatique, surtout si 1\' écurie est bâtie sur un sol humide
cv sous-sol imperméable". Het veelvuldig voorkomen der ziekte in
Condroz schrijft hij oók aan deze omstandigheden toe. En naar aanlei-
ding van de mededeeling van
Magne (122), die spreekt van „causes
inconnues", schrijft
Guiemot: „J\' en demande pardon au savant direc-
teur,. mais je crois avoir démontré dans mon mémoire sur la fluxion
périodique des yeux
que les causes particulières résident dans la mau-

-ocr page 75-

raise construction des écuries, Ie défaut d\' aeration et surtout, 1\' im-
pregnation du sol des écuries de matières excrémentitielles d\'
on se
dégagent des émanations ammoniacales". De schrijver haalt verschil-
lende waarnemingen aan om zijn meening te bevestigen. Alleen door
toepassing van goede hygiënische maatregelen kan men de ziekte doen
verdwijnen; verwisseling der fokdieren heeft geen resultaat, als men
de onhygiënische omstandigheden, waarin ze leven, laat bestaan.

Reeds door vitkt, Ammon, Toggia en Leblanc werd op de
slecht ingerichte, vochtige, donkere, doinpige en onreine stallen als
oorzaak der periodieke oogontsteking gewezen. Verder noemen we
HurtrEe d\' Arbovae, Steiner, Hering, LafossE, Demieey, Rey-
nae
, ZuNDEL, Degive, Hocquard et Bernard.

Volgens Lebeanc (114) geeft ook tocht in de stallen aanl\'eiding
tot deze ziekte of tot een recidieve. Later lezen we nog van
Kuhnert
(104), dat maanblindheid werd waargenomen bij veulens, die in een
afdeeling eener stal bij het openen der deuren aan een sterken trek
der lucht waren blootgesteld; in een ander gedeelte, waar bet nfet
tochtte, trad geen enkel ziektegeval op.

Toggia (206) noemt niet alleen donkere stallen, maar ook de hel
zcrlichte.
Hij zegt, dat men bij ervaring weet, dat paarden, die in
gewitte sterk verlichte stallen tegenover groote ramen staan, zonder
eenige beschutting tegen het invallende licht, vaak blind worden. Dit
wordt eveneens door
Veith (216), MüeeER (144) en Jeannin (89)
opgemerkt.

TrÉuüT (207) is door zijn waarnemingen in de Pyreneeën tot
de conclusie gekomen, dat de slechte hoedanigheid der stallen
yeVer in aanmerking moet worden genomen.

Aveky (4) schrijft: ,,In stables wliere successively several
animals had gone blind, it was possible to stop the condition
by recommending a thorougii cleaning and desinfection of the
stalls and the installing of enough windows to properly light
the interior".

Verschillende auteurs zijn echter een gebeel andere meening toe-
gedaan. Volgens
Obicii (156) kwam de maanblindheid sterk verbreid
voor in Strauburg, maar hij zegt: „Man darf übrigens
nicht glauben,
dass etwa schlechte Stallungen daran Schuld wären, denn keine Gegend
bat vielleicht so viele Stallungen, welche allen diätetischen Anfor-
derungen entsprechen, wie die hiesigen und dennoch tritt diese für die
Pfcrdezüchter so fatale Krankheit recht oft auf".

Naar Schwarznecker (189) meedeelt, deed verbetering der

-ocr page 76-

stallen het aantal ziektegevallen in het Saargebied verminderen en
men mag aannemen, dat ongunstige stalverhoudingen het optreden
der aandoening begunstigen. Maar het is onjuist, meent deze schrijver,
om de oorzaak der periodieke oogontsteking uitsluitend hierin te zoe-
ken, want daartegen spreken de volgende omstandigheden:

1. Het verdere optreden van het lijden, nadat in de stallen
(barakken) de zoo mogelijk beste hygiënische verhoudingen waren
aangebracht.

2. Het eveneens voorkomen van ziektegevallen in massieve goed
mgerichte, droge stallen (officierspaarden).

3. Het hoogst opvallend verschijnsel, dat het lijden ook onder
üe paarden der burgerbevolking in alle jaren, vooral echter in de natte
werd waargenomen. \'

Het frequent optreden der maanblindheid in het garnizoen S^
Avold werd aan de stallen toegeschreven, te meer daar ook vroegere
regu^enten (Fransche en Beiersche) in diezelfde stallen vele ziekte-
gevallen hadden vertoond. Als men echter in aanmerking neemt, zegt
SCHWARZNECKER, dat de burgerpaarden hier onder dezelfde omstan-
digheden worden aangetroffen als in Saarburg, de stallen in talrijke
streken over het algemeen slecht zijn ingericht en de ziekte toch slechts
ze.den of m het geheel niet wordt waargenomen, dan komt men tot
de overtu.gmg, dat de oorzaken in den bodem moeten worden gezocht
en dat de voedingsstoffen, die op den gemfecteerden bodem worden
gewonnen, de dragers der schadelijke stoffen zijn

Ciikistiani, Strebee en „j. N." meenen vol-

?ven. o ^^ uitschakelen.

Fvenzoo vermeldt het rapport der Pruisische „beamtete Tn-

r trb^zondr il; ;d

heef op de ontwikkehng der periodieke oogontsteking, daar zij 00
^.-ehjke wyze m de vaak zeer slechte stallen der kleine efgenaars
1 m
de goed mgerichte stallen der grootgrondbezitters voc^-kömt

CIRCULATIESTOORNISSEN. Volgens Lebl.nc fiM^ is

^^reeds lang bekend, dat speciaal paarde\' en muilezel t
^ / diensten woMen gebezigd, door maanblindheid
worden\'aange^as\'
Door dezen arbeid n.l.Vordt
het terugstroomen van het bloed uUM
h ofd belernmerd. Ook door het buigen van het hoofd naai L i

-ocr page 77-

Dard (38) noemt in dit opzicht ook het grazen in de weide,
waarbij het hoofd steeds laag gehouden wordt en aanleiding geeft
tot congesfies.

Hurtrel d\' Akboval (85) citeert de mededeeling van ChabERT,
die heeft waargenomen, dat dieren, die op te jongen leeftijd moeten
trekken, meer aan de periodieke oogontsteking zijn onderworpen dan
andere.\'Geschiedt dit aan een
collier, dan zal de voortdurende druk,
welke dit tuigdeel op den hals en dus op de afvoerende vaten van het
hoofd uitoefent, bet afstroomen van het bloed nog meer belemmeren.
Ook door
Rey (166) en HerinG (78) wordt het gebruik van een

collier als oorzaak opgegeven.

Lafosse (108) geeft toe, dat door een\'collier en door de houding
van het hoofd bij het grazen een passieve hyperaemie onstaat, maar dat
hierdoor een specifieke ziekte zou worden opgewekt, daarvan is vol-
gens bem geen sprake. Trekpaarden worden meer dan andere aange-
tast wegens hun temperament (lymphatisch) en weidepaarden, omdat
ze zijn blootgesteld aan de inwerking van vochtigheid en dampen.

Hocquard et Bernard (80) noemen het trekken aan een collie\'-
„une cause problématique".

CIIEECIIOWSKY (34) vermeldt een geval van een recidiveerende
iridochorioiditis bij een hengst en verklaart haar ontstaan door den
keelband, die om den hals werd aangetrokken om het windzuigen ie
beletten.
Bayer heeft een dergelijk geval waargenomen; een windzui-
ger kreeg om den hals in de larynxstreek een keelband voorzien van
scherpe punten, na eenige dagen vertoonde het paard aan één oog een
iridocyclitis.

Reich (164) meent de oorzaken der Chorioiditis of iridochorioi-
ditis te moeten zoeken in de omstandigheden, die de normale beweging
en afvloeiing der oogvochten door de bloed- en lymphbanen in den
weg staan, waardoor stuwingen optreden. Men ziet dit ook bij dei
mensch na slechte voeding, na doorgestane ziekten als malaria, anae-
mie, cachexie, syphilis
(Chorioiditis cachectica). De schrijver vervolgt
dan: „Analoges muss auch beim Pferde statt finden, wenn dasselbe
im Laufe länger Zeit Bedingungen ausgesetzt wird, welche periodiscfi
den Venenkreislauf des Blutes im Auge und den freien Lymphabfluss
behindern oder den Organismus und dessen Ernährung schwächen,
zumal da der Chorioidealbau (spec. des Ciliartbeiles derselben) des
Pferdes dazu disponirt\'\'. Het cavaleriepaard nu is blootgesteld aan
periodieke plotselinge overgangen van betrekkelijke rust naar sterke
inspanning (snel en geforceerd rijden), aan vermoeienissen van de

-ocr page 78-

hartspier en aan omstandigheden, waarbij de voeding vaak te snel en
onvoldoende is. Ook het sterk bijbuigen van het hoofd veroorzaakt bij
ve3e paarden een meer of minder sterken druk op de halsaders.

Wanneer bovenstaande opvatting juist is, hoe is het dan te ver-
klaren, vraagt
Bayer, dat enkele korpsen zoo\'n groot aantal maan-
blinde paarden aanwijzen? Men mag toch aannemen, dat in hetzelfde
leger de bouw der paarden en hun arbeid ongeveer gelijkwaardig zullen
zijn. Meer nog spreken die regimenten tegen de genoemde voorstelling,
die uit de z.g. besmette streken in gezonde en omgekeerd worden ver-
plaatst en in verband daarmede" een kleiner of grooter aantal ziekte-
vallen vertoonen.

TANDWISSELING. De Solleysel (19;) zag de oogen vaak
troebel worden gedurende de wisseling der tanden, vooral van de
hoektanden. In de latere jaren hebben enkele schrijvers gemeend, dat
dit physiologisch proces in sommige gevallen tot het optreden van
maanblindheid aanleiding zou geven
(Ammon, Toggia, Hurtree,
Merk, Dard, J. F. Müeeer, Hamón, Hering, LtAEosse, Veith.
Reynae).

i-iurtree d\' Arbovae (85) noemt die dentitie een praedispo-
neerende oorzaak, zij verwekt
„im centre de fluxion"-; de schrijver
^•egt : „Rarement cette époque se passe sans que momentanément 1\' oeil
ne, s\' enflamme et que ses humeurs ne perdent de leur transparence".

Dard (38) betitelt de tandwisseling als „une cause accessoire".
die een duidelijken en zeer belangrijken invloed heeft op het gezichts-
orgaan en het lijden kwaadaardiger en gevaarlijker maakt. Na de
dentitieperiode kunnen de dieren gewoonlijk aan de lokale, omstandig-
heden, die het ontstaan van maanblindheid begunstigen, weerstand
biegen.

Andere schrijvers zien in het wisselen der tanden een der aan-
leidende
oorzaken, die het optreden der ziekte bij dieren, die op de een
of andere wijze daarvoor aanleg bezitten, bevorderen of verhaasten. \'
Hamon (76) o.a. schrijft: „Par elle-même la dentition n\'a aucune
epèce d\' action sur le développement de cette maladie, si les sujets
n\' y sont pas prédisposés". Dat twee derden van het aantal paarden,
waarbij hij maanblindheid heeft waargenomen, nog geen 3 jaar oud
waren, acht hij wel een bewijs. Toch zag hij ook vele gevallen bij die-
ren, die ofschoon daartoe gepraedisponeerd, soms zelfs afkomstig vao
maanblinde ouders, eerst
na de dentitieperiode werden aangetast.

Reynae (169) verklaart den invloed van het tandwisselingsproces

-ocr page 79-

op het ontstaan der periodieke oogontsteking aldus: „II se produit du
côté de la tête un mouvement fluxionnaire considérable; à la suUe de
cette afflux, une imflammation se manifeste, qui, lorsqu\' elle s\' établit
sur les yeux, devient le point de départ de la fluxion périodique".

Verder noemen we nog de verklaring, die Dupuy heeft gegeven.
Deze auteur zoekt het verband tusschen de dentitie en het ontstaan
van maanblindheid in de omstandigheid, dat de wortels der kiezen bi)
hun groei de beenige kanalen, die passage geven aan de vertakkingen
van de N. maxillaris van het V paar, comprimeeren, waardoor deze
zenuwen worden gelaideerd en geïrriteerd met het gevolg, dat in de
oogen pathologische processen optreden.

LaFossë (io8) kan deze redeneering wel aannemen, want het ii
volgens hem toch buiten twijfel, dat laesies van de N. trigeminus, voor
haar verdeeling in 3 takken, ernstige oogaandoeningen kunnen doen
ontstaan.
Hering (78) zegt echter: „Dupuy\'s Meinung kann blos als
Curiosum angeführt werden".
Guiemot (72) tracht uitvoerig hel
onhoudbare van deze theorie aan te toonen. Volgens dezen auteur mag
men aan de dentitie niet meer waarde hechten dan een eenvoudig veel-
vuldig samenvallen met het ooglijden, maanblindheid genoemd, een
opvatting, die o.a. door
Hocquard et Bernard (80) en ook door
Bayer wordt gedeeld.

LEEFTIJD. Uit de verschillende mededeelingen blijkt, dat bij
voorkeur
jonge paarden door maanblindheid worden aangetast. Rev
(166) geeft een leeftijd op van 2—5 jaar, \'Hering (78) van 3—6
jaar, Lai-osse (108) van 2—6 jaar, Haase (75) van 5—8 jaar,
Moore (140) van 4—8 jaar, Sciiuesciienko (188) van 7—12 jaar.

Volgens het rapport der Pruisische „beamtete TierUrzte"
(219) stemmen de gezamenlijke berichtgevers daarin overeen, dat het
lijden in hoofdzaak bij paarden in den ouderdom van i—5 jaren wordt
waargenomen. In de eerste levensjaren is het aantal ziektegevallen
geringer, het is het grootst in het 3e en 4e levensjaar. Na dien tijd
neemt de vatbaarheid weer af, om bij dieren van 10—12 jaar en daar-
boven volkomen te verdwijnen. Toch worden gevallen vermeld, waarbij
paarden van
13—14 jaar nog werden aangetast. Dat de maanblindheid
eigenlijk
op eiken leeftijd van het paard kan optreden, wordt door vele,
ook door oudere, schrijvers erkend. Van
Hamon (76) o.a. lezen we:
„La fluxion périodique attaque les animaux à tout âge, mais plus
particulièrement les jeunes sujets, quoi qu\' elle soit fort commune
cependant chez les adultes, sans être rare chez le vieux animaux". •

-ocr page 80-

Mattihas (131) zegt: „Jugendliches Alter prädisponirt für die
Krankheit, höhere Lebensalter gewähren keinen absoluten Schutz".

Hering (78) heeft gevallen waargenomen bij dieren van 16_18

jaren.

ScHRtiDT (185) zag de periodieke oogontsteking 3 maal bij —i
jarigen;
5 maal bij 2 jarigen; 10 maal bij 3 jarigen; 16
maal bij 31^—4 jarigen; 15 maal bij 5 jarigen; 4 maal bij oudere
paarden tot
9 jaar.

Lövy (120) constateerde in 21 gemeenten onder 5775 paarden
436 gevallen van maanblindheid Hiervan waren
4 één, 10 twee,
drie, 22 vier en 374 vijf en meer jaren oud.

Schulschenko (188) heeft in tegenspraak met de mededeelingen
van andere schrijvers geen enkel ziektegeval op jongen leeftijd waar-
genomen.

In de stoeterij te Padalarang is de ziekte nog nooit bij veulens
jonger dan i jaar geconstateerd (
Van Duem) (49).

Reuther (165) nam een eersten aanval van maanblindheid waar

bij jarigen 26 maal (11 mannel. en 15 vrouwel.) ;

bij I—i^ jarigen 95 maal (43 mannel. en 52 vrouwel.) ;

bij 2—21^ jarigen 103 maal (46 mannel. en 57 vrouwel) ;

bij 3 jarigen 24 maal (8 mannel. en 16 vrouwel.) ;

bij oudere 39 maal (4 mannel. en 35 vrouwel.).

GESLACHT. Leijlanc (114) zag veel meer vrouwelijke dan
mannelijke dieren door de intermitteerende oogontsteking aangetas:
Hij durft echter niet te verklaren of dit komt, doordat de eerste in
die streek in grooter aantal aanwezig waren, of dat de mindere graad
van energie, weJken zij bezitten, eventueel de oorzaak kan zijn.

„Häufiger scheinen Ganzpferde, Hengste un Stuten als Walla-
chen davon befallen zu werden" (
Müeeer (144). Veitii (216). Sper,
(199) en SciiUESCiiENKo (188) zagen geen onderscheid.

_ VoGEER (224) nam bij 138 paarden de gevolgen van iridochorioi-
ditis waar en wel bij
72 hengsten en 66 merries.

HAARKLEUR. Enkele der oudere schrijvers meenden, da\'t
paarden van bepaalde,kleuren val\'er aan maanblindheid zouden lijden
dan andere
De Saunier (179) o.a. noemt „Poil grü", Jsabelle",
„Blanchatre", „Couleur d\' Btoumeau".

Volgens Lebeanc (i 14) zijn de vale, leikleurige en zwarte dieren
het meest aan de ziekte onderworpen.
Toggia (206) echter kan zich

-ocr page 81-

daarmee niet vereenigen en acht de praedispositie tengevolge eener
haarkleur uitgesloten.

J. F. MüeeSR (144) en Hering (78) berichten, dat men aan
schimmels en stekelharigen een bijzonderen aanj.eg heeft toegeschre-
ven.
Bayer (12) vermeldt de statistiek door Setinec gemaakt en
waaruit zou blijken, dat de
lichtere kleuren (schimmels en valen) bij
voorkeur worden aangetast.

TRAUMA. Lafosse (107) geeft aan, dat maanblindheid een
enkele keer optreedt na een slag op het oog.
GohïER o813—1816)
onderkent een oogontsteking tengevolge van uitwendig inwerkende
oorzaken en die zoodanig kan verloopen, dat ze niet van maanblindheid
is te onderscheiden, terwijl de gevolgen al even erg zijn. Men ziet dan
vaak eerst een
Conjunctivitis optreden, daarna een lichte troebeling
van het kamerwater en langzamerhand schijnt de aandoening in maan-
blindheid te ontaarden.

Volgens Lkiu,anc (114) kunnen alle oorzaken van een eenvou-
dige ontsteking ook de intermitteerende of periodieke Ophthalmie ver-
wekken. Dit zijn dan direkte of aanleidende oorzaken, die herhaalde-
lijk inwerken n.1. sl\'agen op het oog, prikkelende stoffen (zoutzuur,
ammonia) enz.

Haase (75) noemt de uitwendige oorzaken der inwendige oog-
ontsteking van mechanischen, chemischen, thermischen en electrischen
aard.

Hoogkamer (83) acht de oorzaken te zijn gelegen in trauma en
infectie. Het oog van een paard is n.1. weinig beschut, de bulbus ligt
ver naar voren en het kan daarom niet verwonderen, dat vele der
iridocyclitiden door uitwendige beleedigingen worden teweeggebracht.

Van Dui,m (49) noemt de theorie, dat trauma de oorzaak van
maanblindheid kan zijn, beslist onjuist daar geen enkele maal bij de te
Padalarang waargenomen ziektegevallen van trauma sprake is ge-
weest. Deze opvatting wordt door het overgroote meerendeel der
schrijvers gedeeld en we zullen later zien, dat volgens de algemeene
meening de diagnose maanblindheid slechts mag worden gesteld, indien
eventueele kenteekenen van een of ander uitwendig trauma kunnen
worden buitengesloten.

Van verschillende zijden wordt gewezen op het voorkomen van
oogontstekingen, die, optreden als
begeleidingsverschijnsel
van andere ziekten
als influenza, besmettelijke borstziekte,
goedaardige droes, rheuma, gastro-enteritis. Deze
symptomatische

-ocr page 82-

ophthalmieën worden door sommige schrijvers als identiek met
maanblindheid beschouwd, andere daarentegen wenschen ze van elkaar
te scheiden.

Lignée (ii8) heeft een ziekte beschreven onder den naam
Jctéro-ophthalmite" en hij noemt zich zelf de eerste, die op het
optreden van maanblindheid als gevolg van icterus wijst, ofschoon
verschillende veterinairen dit reeds langen tijd hebben waargenomen.
In dé streek Morancourt wordt het lijden algemeen aangeduid als
„maladie de feu", „gastro-enterite", „gastro-entéro-cephalite". Deze
ziekte geeft aanleiding tot het ontstaan van de periodieke oogontste-
king zonder eenige uitzondering. Het grondlij den is gemakkelijk te
genezen, maar niet de oogaandoening, die
steeds daarop volgt en vele
gevallen eindigen binnen het jaar met blindheid aan één of aan beide
oogen. De oorzaak zoekt de schrijver in een
te groote hoeveelheid
voedsel,
waardoor een meerdere galvorming ontstaat; die gal mengt
zich in het bloed, komt in de verschillende organen, dus ook in het oog.
Ligner zegt nu: „Ce mélange de la bile aux humeurs aqueuses du
globe oculaire laisse dans celui-ci un germe fatal qui, plus tard, déve-
loppe la fuxion périodique".

Boueey jeune (25) deelt gevallen van inwendige oogontstekingen
mede, die geheel het karakter van maanblindheid hadden en veroor-
zaakt werden door een
ontsteking van het darmslijmvlies.

Hamon (76) schrijft: „L\' inflammation hépato-intestinale in-
tense, caractérisée par une coloration jaune des muqueuses apparentes,
se complique souvent d\' une ophthalmic qui présente la plupart des
caractères de la fluxion périodique et en est fréquemment le point de
depart".
Mariot-Didieux (126) îs eveneens deze meening toegedaan.
Hij noemt het lijden
„gastro-entéro-hépatite". Deze speciale vorm van
gastro-enteritis wordt vaak na een varieerende periode van 1—6 maan-
den door maanblindheid gevolgd. Laatstgenoemde auteur releveert 8
ziektegevallen om het nauwe causale verband aan te toonen, dat er
tusschen de gastro-enteritis gecompliceerd met icterus en de perio-
dieke oogontsteking bestaat.
Jeannin (89) vermeldt een dergeliik
geval bij den hengst Titus in het hengstendepôt te Lamballe; dit dier
kreeg maanblindheid na eenigen tijd te voren aan een ernstige
„gastro-
ze
patite" hthhtn gMtn.

, Volpns Demieey (42) heeft de gastro-enterins, die in 182. heeft

^fde\'er ; ^^^^ Plotseling

^ij de eerste verschijnselen of eenigen tijd daarna optraden

C-Huchu (36) heeft in zijn praktijk de maanblindheid vaak zien

-ocr page 83-

optreden tegelijk met darmaandoeningen — accompagnant de jau-
nisse —
en het verband tusschen beide aandoeningen is zoodanig, dal
de eigenaars uit ervaring de gele slijmvliezen als een aanwijzing voor
een eersten aanval van maanblindheid beschouwen.

SCHWARZNËCKËR (189) bericht, dat gedurende de herfst-ma-
noeuvre van het jaar 1879 in hetHagenauer barakkenkamp ongeveer
20 paarden-van het regiment door een
maagdarme at arr gepaard met
geelzucht en koorts, werden aangetast. Volgens Lurpki.:, die de ziekte
heeft waargenomen, duurde zij 8—10 dagen en alle gevallen eindigden
iTiet herstel. Maar na terugkeer in Saarburg zag men het eerst bij deze
paarden de inwendige oogontsteking optreden, welke sveeds eindigde
in blindlieid.

Ook de boeren in Lotharingen kennen het verband, dat er tusschen
die aandoeningen bestaat, zeer goed. Zij verkoopen de paarden, die aan
„gastro-hcpatite" hebben geleden, zoo gauw mogelijk, daar het oog-
lijden op zijn laatst na 4 maanden pleegt op te treden.

Het lapjïort der Pruistsciik „i?eamtktic tikrarztk" (219) ver-
meldt, dat de periodieke oogontsteking in het algemeen als een
zelfstan-
dig
lijden wordt beschouwd ; slechts enkel\'e berichtgevers geven aan, dat
aan de eerste aanvallen verschijnselen van den kant van het digestie
kanaal- zijn voorafgegaan. Ook
Fröiiner (60) schrijft: „Zuweilen
gehen der Augenentzündung gastrische Störungen und fieberhafte
Allgemeinerscheinungen als Vorboten voraus".
Reuthi-;r (165) daar-
entegen verklaart
geen gastrische stoornissen voor het optreden der
niaandblindheid te hebben waargenomen.

Verschillende schrijvers hebben de veronderstelling geuit, dat de
oorzaak in de
slechte hoedanigheid van het voedsel moet zijn gelegen,
waardoor eerst een maagdarmlijden optreedt, gevolgd door een aan-
doening der oogen. Reeds
Lkulanc (114) en DiiJTERIchs (47) maken
hierop attent en
Rkvnai, (168) zegt: „Tous ces causes agissent sur le
tube digestif et déterminent des affections intestinales, qui, le plus
souvent, deviennent le point de départ de la fluxion; on remarque en
effet, dans ces contrées (circonscription de Montier-en-Der) que cette
maladie est toujours précédée d\'un trouble grave des fonctions diges-
tives". Volgens dezen schrijver zijn de symptomatische oogontstekin-
gen
identiek met maanblindheid, maar Zundel (233) is een andere
meening toegedaan. Van hem lezen we o.a. : „On a souvent accusé les
fourrages altérés, moisis.ou vases, qui sont recouverts de productions
cryptoganiques ; il est possible qu\' on ait confondu ici avec "des cas
d\'ophthalmie proprement dite, interne ou externe, laquelle vient sou-

-ocr page 84-

vent comme affection symptomatique de maladie gastro-intestinalei
graves; les symptômes de ces ophthalmies ont une
grande analogie
avec ceux de la fluxion, ce qui fait que beaucoup d\'auteurs, Mariot-
Didieux
surtout et même Reynae, les ont confondus".

Ook Weber (228) en Hocquard et Bernard (80) meenen, dat
we hier
niet met maanblindheid te doen hebben.

De in Lotharingen voorkomende „Gastro-entero-conjunctivitis"
wordt aan overmatige groenvoeding toegeschreven, maar deze kan
volgens
Laurent (112) in geen geval met de redhibitoire maanblind-
heid worden verwisseld.

BoueEy jeune meende, dat deze symptomatische ophthalmieën
niet recidiveerden. Ook
Rey (166) schrijft: „Les maladies intestinales
du cheval produisent des ophthalmies dont toutefois la périodicité
n\' est pas bien demontrée".

Hamon en Maktot-Didieux daarentegen spreken wel van reci-
dieven en
Demieey (42) zegt o.a. : „C\'est bien la même affection,
qui aura les mêmes résultats et entraînera par accès, par intermitten-
ces plus ou moins rapprochées, la détérioration de 1\' oeil à la cécité".

Volledigheidshalve willen we nog vermelden, dat De Garsauet
(63) als oorzaak van maanblindheid opgaf l\'obstruction des viscère
et du bas ventre".

Bayer (9) maakt in de „Magazin für die gesammte Thierheil-
kunde 1842" opmerkzaam op het gedurende de laatste twee jaren in
de Koninklijke Remontedepóts in Oost-Pruisen en Litthauen veelvul-
dig voorkomen van een inwendige oogontsteking na
influenza.
Hij schrijft daaromtrent: „Diese Entzündung, die ihren Erscheinun-
gen, ihrem Verlaufe und ihrer Natur nach, die periodischen Augen-
entzündung
gans gleich zu achten war, befiel vorzugsweise solche
Pferde welche an der Influenza litten, und sie trat bald im Verlhufe
derselben, bald aber auch einige Wochen und Monate später auf. Sie
begründete dadurch die Vermuthung, dasz sie mit der genannten
Krankheit im Connex stände und nach metastischen Krankheitsge-
setzen sich hervorbildete". Vele dezer oogaandoeningen herstelden
zonder nadeehge gevolgen, andere leidden tot blindheid.

Ook de redactiç van bovengenoemd tijdschrift wijst op de taPrijke
oogontstekingen bij cavalerie- en particuliere paarden in Pruisen en
Litthauen; m andere provincies echter in het geheel niet of zeer zeiden
Lausch (113) heeft de periodieke oogontsteking vaak korteren
of längeren tijd na afloop der influenza zien optreden en hij meent,
dat by beide aandoeningen
dezelfde ziekteoorzaak in het spel is Vol-

-ocr page 85-

gens Hering (78) treden bij deze symptomatische oogontstekingen
gewoonlijk geen recidieven op, in andere gevallen daarentegen neemt
men weer wel een periodiek verloop waar, eindigende in blindheid.

Gerlach (64) en Vogel (222) wenschen de influenza-oogziekte
niet met maanblindheid te identificeeren. Differentieel-diagnostisch
geeft eerstgenoemde aan, dat bij de symptomatische oogontsteking in
hoofdzaak de uitwendige deelen van het oog, n.1. sclera, conjunctiva
en
Cornea zijn aangetast, daarbij ontbreekt gewoonlijk de groene reflex
uit de pupil. Ook volgens VoGEi, is-het lijden meer in het bind- en
hoornvlies gelocaliseerd en geschiedt de vernauwing van de pupil zon-
der synechienvorming. Verder zijn bij influenza meestal beide oogen
aangetast. Overigens behoeden de aanwezige koorts, de locale aandoe-
ningen in den vorm van bronchitis, long- en borstvliesontsteking enz.
voor een dwaling.
EvERSbusch (55) merkt echter op, dat de meening
van VoGEE door de klinische waarnemingen van andere schrijvers in
zooverre te niet wordt gedaan, dat in aansluiting aan de infectieuse
pneumonie ontstekingen van de uveaaltraktus optreden
geheel con-
form
aan maanblindheid.

Schimmee C180) schrijft: „Bij influenza komt niet zelden een
kerato-iritis voor, welke met exsudatie in de voorste oogkamer gepaard
kan gaan en dus groote overeenkomst bezit met maanblindlieid. Aan
die complicatie van influenza
ontbreekt echter het kenmerk van perio-
diciteit;
bovendien is het juist voorkomen bij genoemde ziekte vol-
doende om haar van de typische maanblindheid te onderscheiden".

Ook Strebee (202) vermeldt, dat de inwendige oogontsteking
als complicatie van influenza in haar wezen van de specifieke perio-
dieke oogontsteking verschilt door het
ontbreken der periodiciteit;
éénmaal genezen keert zij niet meer terug.

Volgens Berein (15) vertoont de influenza-iridochorioiditis in
het acute stadium van haar verloop
dezelfde verschijnselen als 3e ont-
stekingsaanval van de eigenlijke maanblindheid; zij laat ook
dezelfde
residuen
achter. Wat het niet-recidiveeren betreft, hebben de positieve
waarnemingen van
Zündee en anderen wel bewezen, dat deze opvat-
ting niet geheel juist is.

Hoogkamer (83) zegt, dat wanneer we de symptomatologie ver-
der doorzoeken om te zien, waarin de maanblindbeid verschilt van de
symptomatische irido-chorioiditis (influenza, rheuma, morbus macu-
losus) men dan onder de diagnostiek weer op het meest mogelijke
meeningsverschil stuit. Terwijl de één dinisch een streng onderscheid
maakt, zeggen anderen, dat zij bij de infectieuse pneunomie een ont-

-ocr page 86-

steking van den uveaaltractus hebben waargenomen, geheel overeen-
komende met het beeld van periodieke
Ophthalmie. Möller besluit
met den raad
om in moeilijke gezallen laatstgenoemde ziekte maar te
diagnostiseeren.
Maar nog veel raadselachtiger uit zich in dit opzicht
Hofemann (8i). Deze zegt, dat het exsudaat bij de symptomatische
aandoening van de uvea meer van
fibrineus-haemorrhagischeh en min-
der van purulenten aard is dan dat van maanblindheid en dat in het
eerste geval dikwijls de
heide oogen zijn aangetast (men zegt toch, dat
dit bij de periodielce
Ophthalmie nu en dan eveneens wordt opgemerkt).
Hij eindigt, dat men
in heftige gevallen het lijden toch maar als maan-
blindheid moet opvatten.
Hoogkamer begrijpt daar niets van.

J. N. (90) heeft vaak gedurende en na het verloop der besmette-
lijke borstziekte symptomatische oogontstekingen waargenomen, die
in niets van de maanblindheid waren te onderkennen. Eén geval
leidde ook tot blindheid met atrophia bulbi.
Roseneeed (178) vraagt
zich af, waarom in de „Statistischen Veterinär-Sanitätsberichten" de
naam „periodieke oogontsteking" wordt genegeerd en in haar plaats
de „inwendige oogontsteking" alls complicatie van borstziekte wordt
genoemd. Een klinische differentieering is toch niet goed te verdedi-
gen,
want er zijn geen onderscheidingskenmerken.

LamÉris ( 109) heeft in navolging van de onderzoekingen, gepu-
bliceerd door Duitsche militaire paardenartsen, de oogen onderzocht
van de cavaleriepaarden in het garnizoen Zutfen. Het hooge percen-
tage aan lenstroebelingen bij de Pruisische paarden schrijft
VogeEk-
voor een deel toe aan de recidiveerende irido-cyclo-chorioiditis of
periodieke oogontsteking. Deze ziekte komt in sommige Pruisische
garnizoenen veelvuldig voor, in ons leger zijn die cijfers veel gunsti-
ger (0.076 % per jaar) en volgens dezen auteur is dit het gevolg vati
de betere bodemverhouding, van betere fourage en van beter sanitair
toezicht. Het betrekkelijk hooge percentage van 19. i % veranderingen
m de inwendige deelen van het oog kan dus voor ons leger
niet op
rekening komen van de periodieke oogontsteking, maar wel meent
Eameris uit de statistische gegevens te mogen besluiten, dat ze vet^
band houden met de besmettelijke borstziekte
der paarden. In ieder
geval hebben de paarden, waarvan officieel bekend is, dat ze aan be-
smettelijke borstziekte hebben geleden, een
hooger percentgehalte. Om
echter een beslissend oordeel uit te spreken, acht de schrijver meer en
omvangrijker onderzoekingen noodig.

Scheitzberger meent op grond van jarenlange ervaring als
waarschijn\'ijk te moeten aannemen, dat de infectiestoffen van „Brust-

-ocr page 87-

Seuche" ook tot periodieke oogontsteking aanleiding kunnen geven en
wel
eerst längeren tijd na het doorstaan der ziekte. Na het heerschend
voorkomen der borstziekte heeft hij in de volgende jaren de maan-
blindheid
in grootere verbreiding waargenomen dan in andere.

Reuther (165) daarentegen heeft de periodieke oogontsteking
nooit als begeleidingsverschijnsel van andere ziekten, als goedaardige
droes en borstziekte, gezien.

Verhryen (217) deelt in 1843 het geval mede, dat een oogaan-
doening, volkomen gelijkende op maanblindheid, optrad na een aanval
vau
rheuma. Ook het z.g. pathognomonisch verschijnsel, het hypo-
pyon, was aanwezig.
Boueêy jeune brengt deze mededeeling ter
sprake in een vergadering (Société Vétérinaire du Département de hi
Seine) in
1845. Op dezelfde bijeenkomst vertelt Deeafónd die oph-
thalmieën niet alleen te hebben zien ontstaan als complicatie van
enteritiden, maar ook van ontstekingen der longen, van het neusslijm-
vlies, van de bronchien en zelfs in een geval van grangraeneuse coiyza
bij het rund.

Gereacii (64) en Hertwig (79) stemmen toe, dat het beeld der
rheumatische oogontsteking veel op dat der maanblindlieid kan gelij-
ken. Toch behoeft men zich differentieel-diagnotisch
niet te vergissen,
v/ant de eerstgenoemde aandoening vertoont steeds een meer hevig
medelijden der uitwendige deelen van het oog; zij begint ook niet met
vernauwing van de pupil en heeft niet constant een groene pupilreflex.
I.\'Earbij is gewoonlijk kouvatten te constateeren of is een ander rheu-
matisch lijden tevens aanwezig. Ook volgens
Vogee (222) kunnen
beide aandoeningen streng genomen
7iiet met elkaar worden verward
Haase (75) daarentegen meent, dar de rheumatische oogontstekingen
ronder twijfel tot het begrip maanblindheid behooren.
Hij schrijft n.1.:
j.Die zunächst rheumatischen und andern ätiologischen Einflüssen
zugeschriebenen" Fälle erlangen bei ungünstigen Verlaufe sehr leicht
den Charakter einer inneren, recidivirenden Augenentzündung, indem
eine incomplete Heilung erfolgt und anatomische, materielle Verände
inngen in dem erkrankten Auge zurückbleiben". Evenmin is een ver-
wisseling met een reine iritis, die ?p rheumatischen basis zou ontstaan
(Nagee, StockFeETii, Gereach) daardoor uitgesloten, zegt Evers-
Ri/scii (55), dat de laatste zich gewoonlijk tot den iriswand bei)erkt en
geen residuen achterlaat, terwijl toch ook voor dit proces de mogelijk-
heid van uitbreiding op corpus ciliare en chorioidea moet worden
toegegeven. Deze auteur laat dim volgen:
„Somit wird es meines
Etaehtejis
auch noch so geübten Untersuchern mitunter schwer wer-

-ocr page 88-

den, sich met Sicherheit zu entscheiden, ob eine solche Complication
nur den Ausdruck einer einfachen Iritis oder einer „Iridochorioiditis
specifica" sei".

Reeds door de oudere schrijvers worden enkele algemeene ziekten
genoemd, die tot maanblindheid aanleiding zouden kunnen geven.
Ammon (2) o.a. spreekt in dit verb^md van goedaardige droes, rheuma
en schurft. Toggia (206) rekent de goedaardige droes tot de „Gele-
genheitsursachen"\' van maanblindheid. Wanneer deze ziekte haar nor-
maal verioop vertoont, de dieren z.g. goed „uitdroesen". dan bestaat
er geen gevaar voor het eventueel optreden van het ooglijden, zegt hij
Wei echter als de ziekte wordt onderdrukt of in haar regelmatig ver-
loop wordt onderbroken. De schrijver heeft dit zelf waargenomen bij"
een transport remontepaarden, dat een langen en moeilijken weg over
het gebergte moest afleggen, daarbij blootgesteld aan vele veranderin-
gen m de atmospheer. Bij aankomst te Piemont vertoonden zich een
groot aantal gevallen van heftige oogontstekingen, alle eindigende in
bhndhe.d en
Toggia acht de oorzaak daarvan enkel in het feit gelegen
dat de droes, waarmede ze waren aangetast, zich op marsch niet vol-
doende kon ontwikkelen en
onderdrukt is geworden. Op dezelfde wijze
oordeelt deze schrijver over onderdrukte schurft.

J. F. Müleer (144) noemt in zijn „Handbuch der Veterinär-
ophthalmo.ogie"-onder de inwendige aanleidende oorzaken oa • die
Uruse, wenn sie sich ungünstig entschieden hat oder unterd\'riickt
Worden ist; die ^-.Aä^.. und Mauke, wenn sie lange angedauert und
.:ch weit verbreitet hatten und durch zuriicktreibende Mittel plötzlich
unterdruckt worden sind". V
i^ith (216) schrijft hetzelfde. Cnuciir.
(36) zag maanblindheid optreden als complicatie van
longontstekingen
n goedaardige droes en hij acht het waarschijnlijk, dat deze ziekten

wordt

bevorderd of verhaast.

blindleTd we nog Mouqu.t (143), die de maan-

bl ndheid beschouwt als een iritis van blennorrhoeischen aard en zegt-
„La fluxion est hée ä la gourme". ^ "

-ocr page 89-

hoofdstuk hl
Symptomatologie.

»l\' Ophthalmie périodique se déclare par
accès dont le retour est plus ou moins
éloigné, et elle entraîne à peu près fatale-
ment, après une durée variable la perte
plus ou moins complète de la vue.«

ZUNDEL (233).

«

Dat optreden in aanvallen, gescheiden door perioden van korteren
of längeren duur, totdat tenslotte het gezichtsvermogen volkomen is
verloren, heeft steeds als een voor maanblindheid specifieke eigen-
schap gegolden.
Iti het verioop dezer ziekte zijn dus twee stadiën te
onderscheiden, die door
Bayer woorden genoemd het „Stadium de^
euiziindlichen Anfalles".
(Jakob spreekt eenvoudig van de „akute
Einfall"),
w,aarin het oog duidelijk de verschijnselen eener bestaande
ontsteking vertoont, die echter langzamerhand weer afnemen om over
te gaan in het
„Stadium der anf alls freien Zeit". Het oog is dan schijn-
baar weer normaal, maar bij nauwkeurig onderzoek kan men toch de
meer of minder ernstige gevolgen der voorafgaande ontsteking waar-
nemen.

In het algemeen heeft men die nieuwe accessen als recidieven der
eerste ontsteking beschouwd, anderen meenen daarin slechts een acute
cpvlamming, een remissie, eener bestaande chronische ontsteking te
zien, terwijl ook van meerdere zijden de opvatting wordt gehu digd,
dat elke z.g. aanval het gevolg is van een opnieuw inwerkende oorzaak\'.
Hierop komen v^\'e nader uitvoeriger terug.

Volgens de liedendaagsche wetenschap verloopt de akute aanval
khnisch hoofdzakelijk onder het bfeeld van een acute
irido-cyclo-cho-
roiditis,
waarbij den eenen keer de symptomen eener iritis, de andere
maal die eener cyclitis of choroiditis op den voorgrond treden (
Jakob).
Toch zien we altijd, schrijft Bayer, dat ook alle overige deelen van
het oog (conjunctiva, cornea, sclera, retina, N. opticus, lens en glas-
V(jcht) „vermöge ihres anatomischen Zusammenhanges und der teil-
weisen Abhängigkeit von einander" in meer of minderen gi\'aad in de
voedingsstoornis van de uvea betrokken zijn. De verschijnselen, die
zich dus aan alle samenstellende deelen van den bulbus kunnen open-
baren, mogen uit onze moderne leerboeken over oogr?eelkunde als

-ocr page 90-

vnMoende bekend worden verondersteld. Zij geven ook niets bijzon-
ders, het zijn de gewone symptomen, die zich bij elke ontsteking van
den uveaaltractus, al naar den graad en den zetel van het lijden, voor-
doen. Dit blijkt te meer uit de groote moeilijkheid en voor velen va
onmogelijkheid, waartoe een juiste diagnose van een aanval van maan-
blindheid steeds aanleiding heeft gegeven en nog geeft d. w. z. om deze
ziekte te onderkennen van een andere ontsteking der tunica uvea of
gedeelten daarvan, niet tot het begrip maanblindheid behoorende. En
wanneer men de literatuur daarop naleest, dan ziet men, dat die onze -
kerheid in de onderkenning dezer oogontsteking ook in vroegere
jaren, ja eigenlijk zoo lang als er van een wetenschappelijke dier-
geneeskunde sprake is, steeds heeft bestaan. Wel hebben meerdere
auteurs in de opeenvolging der verschijnselen een zekere regelmaat
ontdekt, zoodanig dat elke aanval al naar hunne inzichten in 3, 4 of 5
stadia kan worden verdeeld, doch er kwamen ook zeer veel afwijkende
vormen voor en
Zundel noemt zelfs dat regelmatig verloop niet
eens het constante of het meest gewone. Verder worden verschillende
verschijnselen genoemd, die alleen bij de maanblindheid zouden voor-
komen, doch welker pathognomonische waarde door anderen weer
wordt ontkend.

We zullen nu een overzicht trachten te geven van het verloop van
een aanval van maanblindheid, zcoals deze zich aan de oogen van
enke)e auteurs uit verschillende tijdperioden heeft voorgedaan en
tevens wijzen op die verschijnselen, welke naar hun meening als ken-
merkend voor deze ziekte moeten worden aangenomen.

§ I. Enkele beschrijvingen van den z.g. acuten
ontstekingsaanval uit verschillende tijdperioden.

De oude Hippiaters noemen de oogontstekingen, die optraden ten
gevolge van z.g. inwendige oorzaken:
„fluxions". Hunne waarnemin-
gen bepalen zich echter slechts ,tot enkele uitwendig zichtbare ver-
schijnselen. Zoo schrijft
De SoeeEysee in zijn Parfait Maréchal:
„Vous connoîtrez que b fluxion y est, en ce que les yeux seront enflés
et jetteront beaucoup d\'eau clair et fort chaude". In die fluxions
onderscheiden zij nu twee soorten, waarvan de eene als
Ja Lune"
wordt aangeduid. Deze laatste is te herkennen aan het bestaan van
^^ne espece de couleur de feuille-morte au dessous de la prunelle"
De la Güérinière), waarmee dus op de aanwezigheid van een

-ocr page 91-

hypopyon wordt gedoeld. Van D^ SollEysel lezen we daaromtrent
het volgende: „La vitre feuille-morte par le bas, et trouble par .e haut
est une
marque infaillible de la Lune, mais c\' est seu\'ement dans le
t.:mps que la fluxion oeeupe actuellement l\'oeil, car la fluxion étant
passée, la couleur
feuille-morte se dissippe aussi".

Gewoonijk geeft men aan Cüabert (plm. 1790) de eer het eerst
een meer volledige beschrijving van het verloop van een acuten aanval
van maanblindheid te hebben geg.ven. Hij onderscheidt achtereenvo -
gens 5
stadia oi perioden en noemt eveneens als karakteristiek kenmerk
dezer ziekte het optreden van een
„dépôt blanchâtre jaunâtre" op den
\' bodem van de voorste oogkamer gedurende de 3e periode.

In de nu volgende jaren zien een groot aantal artikelen over die
maanblindheid van de hand van verschillende deskundigen op he^
gebied der veterinaire, maar ook op dat der humane ophthalmologic
het licht; eigenlijk heeft men zich gedurende de geheele 19e eeuw met
deze ziekte bezig gehouden en ook op heden is men er nog lang niet

over uitgesproke\'n.

We zullen ons echter slechts tot enkele dier auteurs bepalen:

Leblanc noemt in zijn Traité des maladies des yeux (1824) de
verschijnselen der maanblindheid zeer veel gelijkend op die der niet-
intermitteerende ophthalmie. Wanneer het oog nog slechts 2 of 3 aan-
vallen heeft gehad en het is nog niet kleiner geworden, dan is het
volgens hem
bijna niet mogelijk beide aandoeningen van elkaar te
onderscheiden. De oogleden zijn warm en gezwollen, kleven vaak aan
elkaar, de tranen loopen over de randen der oogleden heen; die ooglid-
landen zijn, evenals de ooghoeken, met
slijm bedekt; de conjunctiva is
mat-rood gekleurd, de cornea wordt dof en vertoont aan haar omtrek
een ontelbaar aantal kleine roode bloedvaatjes, die naar het centrum
toe onmerkbaar verdwijnen; het kamerwater wordt troebel, het oog is
gevoelig voor licht. Deze symptomen ontwikkelen zich meer of minder
snel, gewoonlijk binnen 2 tot 4 dagen. Nadat dit eenigen tijd heeft
geduurd, verdwijnen ze langzamerhand, doch niet altijd volledig ; ge-
woonlijk blijven eenige, nauwelijks merkbare sporen achter; dit laatste
is voornamelijk het geval, wanneer men de ziekte geheel aan de natuur
overlaat.

Maar niet altijd is de aanval zoo licht, integendeel meestal is hij
veel sterker. Dan wordt op den 2en of 3en dag nadat de eerste ver-
schijnselen zijn opgetreden de voorste oogkamer troebeï, in het kamer-
water zweven
lüitte, eiwitachtige vlokken, die naar beneden zakken en

-ocr page 92-

zich l\'angzamerhand tot een meer of minder groote massa (hypopyon)
vereenigen. Tegelijkertijd worden in de cornea talrijke bloedvaatjes
duidelijk zichtbaar, de conjunctiva is blauwrood gekleurd, de pupil is
vernauwd, het invallen van -licht doet pijn. Het hypopyon wordt groo-
ter en stijgt vaak tot aan de pupil. Is de ziekte nu zoo ver gekomen,
hetgeen op den 4en tot 8en dag na het begin, soms ook later, het geval
is, dan
blijft ze langen tijd stationnair en wel zooveel te langer naar-
mate het dier aan de ziekmakende invloeden blijft blootgesteld of
slechts aan de natuur wordt overgelaten. EindeHjk gaat het hypopyon
verdwijnen, de oogleden openen en rimpelen zich; de tranenvloed, die
steeds als de aanval toeneemt, aanwezig is. neemt merkbaar af; de
cornea klaart op, toch blijven de bloedvaatjes aan haar omtrek nog
bestaan, de lichtschuwheid is van geen beteekenis meer. 4—7 dagen
na zijn ontstaan zijn nog slechts enkele zeer geringe sporen van het
hypopyon achtergebleven; men bemerkt alleen, dat
Ja partie de l\' iris
qui servait de parois a 1\' enveloppe qui le contenait"
een geelroode (of
„feuille-morte") kleur heeft aangenomen, dat de cornea nog iets dof-
fer kan zijn en dat het ocg meestal kleiner is geworden.

Van een systematische indeeling der verschijnselen in meerdere
perioden spreekt
Leblanc niet.

Hurtree d\' Arbovae (Dietionnaire de Médeeine et de Chirur-
gie Vétérinaires
1827) geeft ongeveer de volgende beschrijving van
een aanval der „ophthalmie périodique": Hij rangschikt de versdiijn-
sden achtereenvolgens in 5 stadia.

le stadium: Het is modlijk om in dit eerste begin de ziekte van
de „ophthalmie aiguë ordinaire" te onaérkennen, het oog begint te
tranen en deze tranen loopen
overvloedig over het voorhoofd ze zijn
scherp, irnteeren de huid en voimen op den duur onder den binnenoog-
hoek een
haarlooze groeve (une espèce de gouttière); de conjunctiva
Ks rood en ontstoken; de oogleden zijn gezwollen, warm, pijnlijk en
gesloten; de cornea is
vochtig en geeft een wit aspect; de pupil is ver-
nauwd waardoor de lens niet is te zien;
het invallen van licht is zeer
hinderiijk en kan door het dier niet worden verdragen. Verder bestaan
atgemeene reactie-verscMjnselen: meer of minder koorts, terwijl wan-
neer slechts een oog aangetast is, de pols aan die zijde voller en harder
aanvoelt.

De duur van dit stadium is 3, 4 tot 7, soms ic^i4 dagen en meer.
\' voorgaande verschijnsden blijven met enkde wijzi-

gingen bestaan, de tranenvloed wordt dik en gelatineus, de iris is rood

-ocr page 93-

en blijft samengetrokken; de cornea promineert; de koorts is meer
markant,
„mais ce qui caractérise plus particulièrement ce second
stade, c\' est le trouble de I\' humeur aqueuse".

se stadium: Alle verschijnselen beginnen, na hun hoogsten graad
te hebben bereikt, zoo langzamerhand te verminderen; de ontsteking
neemt af ; het oog is niet meer zoo lichtschuw en is minder gevoelig
voor aanraking met de hand ; de tranenvloed is afgenomen, de con-
junctiva is niet zoo rood meer, het openen der oogleden gaat gemakke-
lijker; het kamerwater begint weer helderder te worden; men ziet
dat de troebele massa in den vorm van een wolk condenseert en in
een vlokkige materie verandert, die op den bodem van de voorste
oogkamer neerslaat. Dit proces gaat altijd\' van boven naar beneden,
, en décrivant transversalement une ligne plutôt courbe que droite".

4e stadium : Niet lang nai die eerste praecipitatie van de troebele
massa, waarna het kamerwater nooit volkomen is opgehelderd, ziet
i:ien in het zieke orgaan de ontsteldng voor de
tweede maal opvlam-
men, maar minder intensief dan de eerste keer. Het neerslag komt
naar boven, verspreidt zich weer door het geheele kamerwater en ver-
troebelt dit opnieuw.
Berst na de herhaling van dit verschijnsel gaat
de ontsteking geheel en al afnemen.

5e stadium: Dit is gekenmerkt door een tweede praecipitatie van
de troebele deelen, waarna een meer volledige absorbtie plaats heeft
dan de eerste keer.

Hurtrel merkt echter tevens op, dat in het verloop van een
dei gelijken aanval groote
verschillen kunnen bestaan. Nu eens is het
verloop zeer traag, dan weer zoo snel, dat alle verschijnselen zich ont-
wikkelen bimien 6, 8, lo, 12 of 24 uur. Aldus heeft men oogen gezien,
die zich den vorigen avond in den besten staat bevonden en den vol-
genden morgen ernstig waren aangetast. Men heeft wel waargenomen,
dat het oog na één enkelen aanval volkomen was verwoest.

Godine jeune publiceert in de Journal pratique de Médecine
Vétérinaire
van 1828 en 1829 twee artikelen over de maanblindlaeid
(fluxion périodique). De symptomen verdeelt hij in 4 perioden „en
graduant leur intensité".

le periode duurt 24—36 uur, de oogleden zijn gezwollen en min
of meer gesloten, de conjunctiva is
ontstoken; sterke photofobie en be-
langrijke tranenvloed; ontwikkeling van een duidelijke vaatinjectie,
v(;omamelijk in de chorioidea en in den
van franje\'s voordienen pupil-
lalrrand
van de iris ; het kamenvater in de voorste oogkamer verliest

-ocr page 94-

zijn doorschijnendheid, het wordt donkerder, vaak met bloederige stre-
pen doorspekt, in enkele gevallen is het kamerwater rood-troebel. Het
glasvocht en de lens kunnen niet worden waargenomen, maar nemen
even goed aan die processen deel.

2e periode duurt 36—48 uur ; de gevoeligheid en pijnlijkheid van
den bulbus schijnen te verminderen; de tranen zijn nog overvloedig,
maair ze verliezen hun heldere, waterige consistentie en krijgen een
meer
slijmig en draderig aspect. Wanneer men de oogleden van elkaar
verwijdert bemerkt men, dat het kamerwater in de voorste oogkamer
m het bovenst derde gedeelte opklaart, terwijl men in het onderst
derde gedeelte kan waarnemen
„une matière opaque plus ou moins
concrétée de couleur ou jaunâtre ou blanchâtre ou rougeâtre";
deze
materie zwemt te midden van een troebele, puriforme vloeistof en ver-
toont draden, die zich schijnen uit te strekken tot op de randen van
de iris
„c\'est cette précipitation albumineuse puriforme qu\'on appelle
hypopyon".

3e periode omvat de 5e en 6e dag, het hypopyon werkt nu als een
soort corpus alienum, de natuur doet een poging om het te vernietigen
en de ontsteking, in plaats van af te nemen zooals den voorgaanden
dag, vlamt plotseling weer op,
het kamerwater wordt opnieuw troebel,
het hypopyon lost zich schijnbaar daarin op en verdwijnt.

4e periode: op de 7e of 8e dag wordt de ontsteking eindelijk lang-
zamerhand mmder en betreft het een len of 2en aanval dan krijgen de
doorzichtige media allengs hun normalen toestand weer terug.

Godine heeft gewoond en is in streken geweest waar deze ziekte
groote verwoestingen aanrichtte; een groot aantal paarden lijdende
aan maanblindheid heeft hij gezien en hij zegt :
„partout je lui ai vu Ie
même caractère et la même marche".

In het „Handbuch der Veterin\'drophthalmologie" van Müllüü
1847 lezen we het volgende:

Verschijnt de ziekte voor den eersten keer of zijn nog slechts
weinig aanvallen voorafgegaan en is het verioop kalm, dan is het bind-
vlies der oogleden, zoowel als dat van den oogbol, rood gekleurd. Er
bestaat in geringen of hoogeren graad lichtschuwheid, waardoor de
oogleden gedeeltelijk of geheel gesloten worden gehouden. Deze laatste
zijn warm en wanneer men ze aanraakt of opent ontsnappen een groote
hoeveelheid tranen, die zoo
aetsend zijn, dat zij op den duur de haren
doen uitvallen en de huid irriteeren. De comea is dof en troebel ;
de
■ mrmbrana nictitans treedt verder te voorschijn
en bedekt een groot

-ocr page 95-

gedeelte van den buïbus in den binnenooghoek; het kamerwater in
beide oogkamers is meer of minder troebel, waardoor het regenboog-
vlies vaak
onduidelijk is te herkennen en een „eigenthüinhches, m s
Gelbliche oder Graidiche ziehendes Ansehen"
krijgt. In het troebele
kamerwater zwemmen wolkachtige, witte of groene vlokken, die op
den bodem van de voorste oogkamer neerslaan en daar een geel, soms
ook rood, op etter gelijkend sediment vormen, dat bij de bewegingen
van het hoofd als „Schlamm" op en neer beweegt en ook door de pupil
in de achterste oogkamer terecht kan komen.
„Diese Trübung der
li\'ässrigen Peuchtigkeit rührt von einer plastischen Ausschimtzumj
auf der vorderen Fläche der Iris her"
en die voorvlakte van de iris
krijgt dan ook een gelijkmatig mw aanzien, doordat een groote hoe-
veelheid der vlokkige geëxsudeerde deeltjes a!s kleine korte haartjes
daaraan blijven hangen. De pupil is zeer vernauwd en bijna gelieel
onbeweeglijk. Deze verschijnselen ontwikkelen zich in den regel reeds
binnen 24 uur tot deze hoogte. Tegen het einde, wanneer de aanval
4 tot 5, meestal 8 tot 10 dagen, menigmaal ook 2—3 weken heeft
geduurd, nemen zij onder gunstige omstandigheden weer af, de rood-
heid en zwelling verminderen, de cornea wordt meer helder, het kamer-
water klaart op en onder afname van de lichtschuwheid kan het oog
zich vrijer openen. Daarbij vermindert de, ofschoon voor eenige dagen
nog vermeerderde, traansecretie en keert het oog, wanneer de ontste-
king geen organische ver.inderingen heeft teweeggebracht, weer tot zijn
normalen toestand terug; alleen de pupil in het zieke oog blijft gedu-
rende 8—14 dagen nog wat nauwer dan in het gezonde.

Heftige aanvallen gaan gepaard met verschijnselen van algemeen
ziek zijn, gebrek aan eetlust, constipatie enz.

Heeft het oog reeds aan meerdere aanvallen blootgestaan en zijn
deze van een meer intensief k-arakter geworden, dan treden er ook
meer uitgesproken symptomen op. De oogleden zijn warm, gezwollen,
rirnpejig, slap en kleven met humie, met slijm bedekte randen, aan
elkaar; de conjunctiva neemt een matroode of vuilwitte kleur aan en
is eveneens verslapt; de troebeling van de cornea is veel sterker, aan
haar omtrek vertoont zij een ontelbaar aantal kleine, roode bloed-
vaatjes, die naar het centram toe onmerkbaar verdwijnen; ook ziet
men op het hoornvlies menigmaal
kleine zzveertjes; het kamerwater
ondergaat de bovengenoemde kwalitatieve en kwantitatieve veranderin-
gen ; de iris neemt sterker aan de ontsteking deel, wordt bleeker van
kleur en verliest haar gevoeligheid geheel; de pupil is zeer
verzuijd of
cok
gecontraheerd tot een smalle streep; daarbij is de retina zeer

-ocr page 96-

gevoelig geworden, waardoor lichtschuwheid en sterk tranen het gevolg
zijn.

Of men bemerkt in den ftmdus van het oog, wanneer, zooals een
enkele keer gebeurt, de verschillende media hun doorschijnendheid
hebben behouden,
„statt der dunkelblauen eine grünliche, matte, etwas
in \'s Bräunliche spielende Färbung".

Volgens MüelER verloopt de aanval dus verschillend al naar de
intensiteit der optredende verschijnselen. Hij spreekt daarom van een
aanval van den
eersten, tweeden en derden graad.

Hamon ainé heeft in 1847 als antwoord op een prijsvraag" een
belangrijke arbeid over maanblindheid, die hij bij voorkeur den naam
„Ophthalmie interne rémittente" wenscht te geven, bij de Société een-
tralie de Médecine Vétérinaire ingezonden. Evenals
Leblanc verdeelt
hij den duur van den aanval
niet in perioden, doch begint er dadelijk
op te wijzen, dat de verschijnselen zich zeer varieerend bij de verschil-
lende individuen kunnen voordoen en dat eigenlijk 4 gevallen zijn te
onderscheiden :

I. Gedurende een eersten aanval zijn de symptomen gewoonlijk
die van een „Ophthalmie simple" t. w. roodheid en zwelling van de
conjunctiva ; de oogleden zijn gezwollen en min of meer gesloten, tra-
nenvloed in
kleine hoeveelheid, lichte troebeling van de comea en ver-
nauwing van de pupil. Een dergelijke aanval, gekarakteriseerd door
weinig intensieve verschijnselen, duurt 5—8 dagen.

n. Gewoonlijk is het verloop niet aldus, dan ziet men 4—5 dagen
na het bestaan der zooeven genoemde symptomen, eerst een lichte troe-
belmg aan den omtrek van de cornea te voorschijn komen en vervol-
gens
„dans Ie milieu ou, le plus ordinairement à la partie inférieure
de la chambre antérieure, se montrent des flocons albvviineux ou
puriformes, plus ou moins volumineux^ isolés parfois ou rassemblés en
un seul point de la chambre antérieure, qui se condensent dans le fond
de l\' oeil en formant un dépôt de couleur jaune verdâtre ou de feuille-
morte, lequel constitue le symptôme essentiel et pathognomonique de
cette affection".

ni. In enkele gevallen teekenen zich op den 2en of 3en dag na
de uitwendig zichtbare ontstekingsverschijnselen lichte vlokken in het
kamerwater af, deze zijn eerst geïsoleerd, op verschillende plaatsen
van de voorste oogkamer ronddrijvende in den vorm van lichtgeel
gekleurde draden van verschillende grootte, die de pupil somtijds be-
dekken en door een lichten druk op den oogbol gemakkelijk worden

-ocr page 97-

verplaatsl. Na een of twee dagen slaan die draden neer in het laagste
gedeelte van de voorste oogkamer, zonder twijfel de wet der zwaarte-
kracht volgende en vormen daar „wn
segment jaunâtre à convexité
mpérieure^ qui caractérise essentiellement la maladie".

Enkele dieren vertoonen daarbij algemeene reactieverschijnselen:
koorts, verminderde eetîust, harde en versnelde pols; andere daaren-
tegen schijnen verder geen nadeelen te ondervinden.

Wanneer het „dépôt albumineux" het toppunt v^n zijn volume en
condensatie heeft bereikt, blijft het gedurende eenige dagen station-
nair, vervolgens wordt het kamerwater een
enkele maal en „non pas
toujours comme on 1\' a dit"
opnieuw troebel, alsof het gevormde prae-
cipitaat in de voorste oogkamer zich daarmede vermengt
en de comea
krijgt een meer doorschijnende tint. Vanaf dit moment dateert de
resorbtie, die gewoonlijk niet eerder is voltooid dan na lO—20 dagen.

In de meerderheid der gevallen heeft die tweede troebeling van
het kamerwater niet eerder plaats, dan dat het hypopyon begint te
resorbeeren en
niet vóór de resorbtie zooals gewoonlijk wordt aange-
geven.

IV. Ei* komen ook gevallen voor, waarbij de oogen, die den
\\origen avond nog volkomen gezond waren, den volgenden morgen
plotseling en zonder voorafgaande ontsteking, een enorm hypopyon
vertoonen
„ayant une teinte jaune feuille-morte", dat de geheele bene-
denhelft van de voorste oogkamer inneemt en zoo duidelijk is te zien,
dat het op tien pas afstand opvalt. En het bijzondere is, dat de oog-
leden niet gezwollen zijn, bijna normaal zijn geopend en de comea
volkomen helder is gebleven. Het dier schijnt absoluut geen last van
deze aandoening
„qui est tine ophthalmic rémittente parfaitement
caractérisée"
te hebben gehad. Daarbij Iteidt zij snel tot verlies van
het gezichtsvennogen. De resorbtie van het hypopyon geschiedt in deze
gevallen altijd na enkele dagen en zonder nietiwe troebeling van het
oog, maar steeds diepe sporen van zijn passage achterlatend.

Hering v^rijdt in ^zijn „Specielle Pathologie und Therapie filr
Thier\'drzte"
1858 over de maanblindheid niet zoo uitvoerig uit, zooals
dat in die jaren over het algemeen van Fransche zijde werd gedaan.

Het verioop en de verschijnselen van een aanval geeft hij onge-
veer als volgt weer : De gesloten oogleden, de verhoogde gevoeligheid
voor licht, dé vernauwde pupil, het tranen der oogen wijzen op het,
meestal \'s nachts optredende, begin der ziekte. Deze verschdjnselen
nemen gedurende eenige dagen voortdurend toe, tegelijkertijd wordt

-ocr page 98-

het oog van binnen troebel, in het kamerwater drijven wolkvormige
witte of groene vlokken, die troebelheid slaat neer op den bodem van
de voorste oogkamer, waar zij als een
geel, op etter gelijkend of ook
rood sediment verschijnt, dat na eenige dagen allengs wordt geresor-
beerd, waarbij menigmaal het kamerwater voor de tweede maal troebel
wordt. Ook de conjunctiva is vaak rood en zelfs de comea neemt deel
aan de ontsteking en schijnt nu eens geheel ondoorschijnend, dan
weer is slechts de buitenste rand eenige strepen breed zeer fijn ge-
mjicieerd. Het tranen en de uitwendige ontstekingsverschijnseien ver-
dwijnen langzamerhand en de geheele aanval is afgeloopen. Zijn duur
13 verschillend, nu eens slechts 4—5 dagen, dan weer 2—3 weken, het
meest 8—10 dagen.

Van meerdere variaties in het symptomenbeeld, waaronder de
aanval zou kunnen verioopen, spreekt
Hering niet; wel wijst hij nog
op het verschil in graad naar de heftighdd der aandoening. Het ge-
beurt, dat het oog binnen 24 uur geheel troebel is, maar ook kunnen
verscheidene dagen daarover verloopen.

Reynai, (Nouveau Dietionnaire pratique de Médeeine, de Chirur-
gie et d\'Hygiene —
Boueuy et Reynal 1862) voelt het meest voor
den naam „fluxion périodique". Onder de meest gewone omstandig-
heden, zegt hij, vertoont deze ziekte zich. in den vorm van aanvallen,
die weer verdwijnen na hun successievelijke phasen te hebben doorioo-
pen, maar die de meer of minder ernstige sporen van hun passage
achteriaten al naar de constitutie van het dier en de heftigheid der
ziekte, doch vooral houdt dit daarmede verband of de aandoening zich
nog bevindt in haar begin of dat het oog reeds aan meerdere aanvaUen
heeft geleden. Het gebeurt volgens dezen auteur echter
vaak, dat de
aanvallen niet juist zijn gekarakteriseerd en
dat het zelfs voor een
geoefend oog vrij moeilijk is
de verschijnselen van maanblindheid
goed van die der „ophthalmie simple a type continu et due a des causes
essentiellement externes" te onderscheiden.

^ Volgt de ziekte haar meest regelmatig verioop, dan kan men in
de opeenvolging der pathologische verschijnselen j perioden onder-
kennen, die door sommigen zijn aangeduid als
période d\' augment,
periode d\' etat, période de déclin.

A. Période d\' augment: Wanneer een aanval van maanblind-
heid op het punt staat om uit te breken, wordt het dier triestig het
houdt het hoofd omlaag, de eetlust vennindert. en de pols
is ^
hard en versneld. Het oog begint te tranen, de oogleden worden half

-ocr page 99-

gesloten, de conjunctiva is rood en vertoont sterk gevulde bloedvaten,
de tranen zijn
zeer overvloedig en bevatten scherpe bestanddeelen, zoo-
danig dat na eenige aanvallen,
„elles ont determiné la chute des poils
qui garnissent le bord libre des paupières",
en in enkele omstandighe-
den zelfs
„elles se creusent un sillon", die van den nasalen ooghoek naar
beneden over het voorlaoofd loopt. Het oog is warm en pijnlijk bij de
minste aanraking, ook zeer gevoelig voor licht ; de pupil Is een weinig
gecontraheerd. Tegen het einde van deze periode verliest het oog zijn
helderheid, de cornea wordt langzamerhand troebel vanaf de peripherie
naar het centrum en de sclera vertoont een belangrijke vaatinjectie.
De duur van dit stadium is op zijn meest 4—6 dagen.

B. Période d\' état: In deze periode wordt het kamerwater troe-
bel en geheel en al ondoorschijnend
„au point qxie le fond le l\'organe
reflète une teinte uniformément blanche ou d\' un blanc mat un peu
jaunâtre".
Bij een meer nauwkeurig onderzoek ziet men in het aldus
•roebele kamerwater zien afteekenen
„des petits flocons nébuleux sous
ia forme de linéaments de diverses dimensions",
die na een of twee
dagen onmerkbaar neerslaan in het laagste gedeelte van het oog
„en
formant un segment jaunâtre à concavité supérieure, qui comtitue le
■symptôme le plus caractéristique dc la maladie".
Dit praecipitaat wordt
ook met den naam van hypopyon betiteld, echter volgens
Rkynal een
onjuiste benaming, omdat we hier niet met een purulent sediment te
doen hebben doch met een neerslag van
albumineusen aard.

Langzamerhand wordt het hy^jopyon grooter en krijgt gewoonlijk
een volume evenredig aan de hevigheid der ontstekingsverschijnselen.
Het reflecteert meestal
„une teinte d\'un blanc sale ou jaunâtre",
maar als de aanval zeer hevig is geweest dan vormt zich een groot
sediment vermengd met roode strepen en zelfs met uitgetreden bloed,
waardoor het kamervvater een paarsroode tint aanneemt. In enkele
gevallen ziet men echter sterk rood gekleurde bloedvaten van den
binnensten kamerwand uitstralen en zich slingeren op de oppervlakte
van het sediment. Vooral zijn die bloedvaten duidelijk als men onder-
zoekt met de
ophthalmoscoop.

Wat betreft de vorm, die het hypopyon kan aannemen, schrijft
KiCYnal.\'U hypopyon revêt parfois la forme d\'un croissant, d\'autres
lois celle d\'un segment de cercle plus ou moins étendu, d\'autres fois
enfin il est tout à fait irrégulier et ne présente aucune forme bien
déterminée".
De geheele duur van deze tweede periode is ongeveer
vijf dagen.

C. Période de déclin: Nadat het hypopyon gedurende enkele

-ocr page 100-

dagen stationnair is gebleven, verandert het van kleur, „et prend une
tnnte verdatre, cul-de-bouteille ou feuille-morte caractéristique";
bij
sommige dieren heeft het een zeer levendig
roode tint, vooral aan de
j^eripherie, waar men
„im réseau vasculaire tres accusé" kan waar-
nemen.

Vervolgens begint de resorbtie, de cornea klaart op en alles schijnt
onmerkbaar te zullen verdwijnen. Maar vóór de voUedige verdwijning
heeft er
somtijds, maar niet altijd, een nieuwe lichte troebeling van
het kamerwater plaats, doordat h-et niet geresorbeerde gedeelte van
het praecipitaat zich daarin vermengt.

Doch ook deze auteur erkent, dat het verloop der symptomen,
die den aanval karakteriseeren, lang niet altijd zoo regelmatig is en dat
het onderkennen van meerdere perioden dan groote moeilijkheden
oplevert. Hij meent daarom de volgende vormen te moeten onderschei-
den, waaronder de maanblindheid zich kan voordoen:

a. De eerste aanval vertoont zich. met groote hevigheid en de
verschillende perioden zijn goed gekarakteriseerd.

b. De verschijnselen zijn weinig gedifferentieerd en nauwelijks
zichtbaar. In dit geval „la maladie ne se manifeste que par des carac-
tères confus: de oogleden zijn iets gezwollen, de oogen tranen en zijn
een weinig gevoelig; het kamerwater is licht troebel en de pupil is in
geringe mate vernauwd. Deze symptomen verdwijnen onmerkbaar en
de aanval is na een zekeren tijd afgeloopen om later te worden gevolgd
door een andere met een meer ernstig verloop en waarvan de eigen-
schappen gewoonlijk beter zijn afgeteekend.

c. Somtijds verdwijnen de verschijnselen niet volledig en schijnt
de aanval zich gedurende een zeer langen tijd te rekken met weinig
duidelijk kenbare afwisselende momenten van vermeerderde en ver-
minderde intensiteit. Aan het einde daarvan vermindert het gezichts-
vermogen, het dooft a. h. w. uit zonder dat het mogelijk is geweest
het bestaan van meerdere aanvallen te kunnen constateeren.

d. Bij enkele dieren ontstaat gedurende den eersten aanval ten-
gevolge van den hevigen graad der ontsteking een hypersecretie der
intra-oculaire membranen. Na verloop van 2—3 dagen is het oog
belangrijk in volume toegenomen, het puilt tusschen de oogleden uit
naar buiten. De uitwendige membranen zullen eindelijk verscheuren,
waardoor de inhoud naar buiten komt. Deze vorm van maanblindheid
ziet men zelden, maar hij is ernstig, want het oog is onmiddellijk
verloren.

-ocr page 101-

ƒ. Ten slotte noemt Reynal eveneens het geval door Hamon
onder IV beschreven.

Gewoonlijk hebben de aanvallen een gemiddelde duur van 8—14
dagen.

Didot geeft in de Annales de Médeeine Vétérinaire van i860 het
volgende beeld van een aanval van maanblindheid:

Premier temps: De ziekte begint als een gewone acute ophthalmie,
duidelijke vaatinjectie in de conjunctiva, de oogleden gezwollen en
gesloten, de pupil vernauwd, lichtschuwheid, tranenvloed. Wanneer
men het bovenooglid opheft ziet men weldra dat het kamerwater troe-
bel is en verdikt, somtijds met bloederige strepen vermengd, die aan
het geheel een intensief roode kleur geven. Bij een niet zoo snel en
hevig verloop is het inwendige van het oog wit-geel van kleur als
gevolg van de aanwezigheid van fibrineuse exsudaatvlokken. Tegelij-
i^ertijd treden algemeene reactieverschijnselen op, de lichaamstempera-
tuur is verhoogd.

Deuxième temps\': Nadat bovengenoemde verschijnselen 3—7
dagen hebben bestaan ondergaan zij eenige veranderingen,
„le globe
ocidaire est dur, tendu; la salière se trouve remplie;
la cornée trans-
parente est obscurcie;
elle est proéminente et laisse apercevoir une
vascularisation très apparente. L\' iris demeure contracté, il est
rouge
et plus saillant, mais ce qui caractérise plus particulièrement ce second
stade, c\' est le trouble de 1\' humeur aqueuse qui est parfois
noirâtre
et généralement parsemée de nombreuses stries de sang. Du reste,
la fièvre est de plus en plus marquée".

Troisième temps: Aile verschijnselen nemen langzamerhand af,
het kamerwater begint op te klaren „en laissant précipiter dans les par-
ties déclives le nuage floconneux blanc-jaunâtre ou même
rougeâtre
qui en altérait la limpicilé"; de pupil verwijdt zich weer en de iris her-
neemt haar beweeglijkheid. Allengs verdwijnen de exsudaten en het
oog wordt weer geheel helder.

„La marche de la maladie n\' est pas toujours aussi uniforme,
on le comprend; mais en général les phénomènes se succèdent dans
l\' ordre qui vient d\'être indiqué".

ZUNDEE zegt in de door hem geheel omgewerkte druk van de
Dictionnaire de Médecine etc. van
Hurïree d\'Arboval 1875, dat de
algemeene reactieverschijnselen, die volgens de meening van anderen

-ocr page 102-

fn verband met maanblindheid zouden optreden, geheel kunnen ont-
breken.
Ook de koorts is verre van constant en bij aanwezigheid moet
zij worden beschouwd als
essentieel, als een soort moeraskoorts.

Volgt de ziekte haar meest regelmatig verloop, „qui n\'est cepen-
dant pas la marche constante ou même ordinaire",
dan kan men in de
opeenvolging der i-athologische verschijnselen, waardoor de aanval
zich manifesteert, 5 perioden onderscheiden.

De intra-oculaire druk wordt meer of minder verhoogd door de
optredende
passieve, zelden actieve hyperaemie, het oog is daardoor
ei,n weinig grooter dan normaal wanneer het tenminste na één aanval
nog niet is geatrophieerd en voelt
harder aan. Verder bestaan de ge-
wone uitwendig zichtbare ontstekingsverschijnselen, de lichtschuwheid
is belangrijk en toch is het oog niet zoo erg gevoelig, soms zelfs is de
cornea tengevolge van den vermeerderden intra-oculairen druk en com-
pressie van de Nn. ciliares geheel
gevoelloos. De pupil is een weinig
vernauwd, zij verwijdt zich langzaam in het donker en zelfs na indrup-
peling van atropine ; later contraheert zij zich nog meer en wordt dan
nog slechts een overlangsche spleet. De cornea ;vordt troebel, meestal
vanaf de peripherie naar het centrum toe.

Tege\'ijker tijd ziet men op den 3en tot 5en dag in het inwendige
van het oog veranderingen optreden : de oogvochten worden troebel en
viiak geheel ondoorschijnend,
„toujours avec une teinte ou un reflet
jaune verdâtre, qu\' on attribue au glaucome, à 1\' épanchement dans le
corps vitré.
Deze groene (feuille-morte) reflex is sedert De Soeeey-
SEL als karakteristiek voor maanblindheid beschouwd, maar.volgens
ZuNDEE neemt men haar ook in andere gevallen waar. Het kamer-
water bevat vlokken, de iris schijnt rood, de lens is geheel troebel.
Tegen den 5en of 7en dag slaan de vlokken in de voorste oogkamer
neer in den vorm van een
„faux hypopyon": „il y a dans la partie
déclive de l\' oeil un segment jaunâtre à concavité supérieure, qui est
un symptôme caractéristique de la maladie".
Dank zij dit valsche
hypopyon is het oog meer helder geworden, men ziet door de nog
steeds gecontraheerde pupil de meer of minder troebele lens, die nau-
welijks de
geelgroene reflex uit den fundus laat passeeren. Op den
8en of loen dag
gerändert het hypopyon van kleur, het wordt geel-
grijs
en schijnt meer gecondenseerd en minder vlokkig. Langzamer-
hand begint het nu te resorbeeren en gedurende die resorbtie wordt
het kamerwater
melkachtig, maar toch niet zoo ondoorschijnend als
in de eerste periode. Alle verschijnselen zijn verdwenen na 8, 1-2 15
of 21 dagen, zelden na minder of meer.

-ocr page 103-

Hocquaed en Bernard hebben te zamen een studie van maan-
blindheid gemaakt en daaromtrent in 1880 een verslag ingezonden bij
Qe Société Centrale de Médeeine Vétérinaire.

In hun inleiding wijzen zij er op, dat de meeste werken dateeren
uit den tijd toen de nieuwe metlioden van oogonderzoek nog onbekend
waren.
Reynae is de eerste geweest, die den oogspiegel in de dierge-
neeskunde heeft toegepast. L,ater heeft ook
Zundee in zijn Diction-
naire veel aandacht aan de ophthalmoscoop gewijd, zijn ophthalmosco-
pische beelden zijn echter volgens
Hocquard en Bernard grooten-
deels ontleend aan die bij den mensch.

Deze auteurs wenschen nu aan de hand van eigen onderzoek met
gebruik van microscoop en oogspiegel een nauwkeurige studie te
maken, eenerzijds van de pathologisch-anatomische veranderingen, die
bij de maanblindheid optreden, anderzijds van de symptomen, die me:
behulp der zijdelingsche verlichting en van den oogspiegel zijn waar
le nemen.

De ziekte vertoont zich in den vorm van aanvallen, „avcc périodes
bien marquées",
en we krijgen hier weer een onderscheiding in j perio-
den :
Je début, 1\' état et le déclin".

Le Début: Gewoonlijk treedt de „fluxion périodique" op sonder
febrile verschijnselen.
De oogleden zijn gezwollen, geïnfiltreerd en
worden meer gesloten gehouden, de conjunctiva is rood en geïnjici-
eerd, er is een belangrijke tranenvloed, de bulbus voelt
harder aan bij
vingerdruk, het oog is pijnlijk, lichtschuwheid. De cornea verliest haar
doorschijnendheid, het kamerwater wordt troebel en krijgt een gele
tmt, de pupil is veniauwd en verwijdt zich moeil5jk.

Is de aanval van hevigeren graad, dan verdwijnt de sensibili--
tf it door druk op de Nn. ciliares, de cornea wordt meer of minder
anaesthetisch, de iris wordt meer rood van kleur en de pupil vormt
nog slechts een transversale spleet. De duur van deze periode,
„qu\'on
pourrait appeler congestive"
is 5 of 6 dagen.

I\' Etat: Dit stadium is daardoor gekenmerkt, dat de ontstekings-
verschijnselen bedaren; de oogleden zijn minder gesloten, de comea
wordt meer helder en het kamerwater vertoont neiging om op te kla-
ren. In de voorste oogkamer bemerkt men dan talrijke vlokken, die
op den bodem neerslaan en daar het
hypopyon voi-men, „c,? précipité
présente une couleur jaune-verdâtre caractéristique".
Naar de intensi-
teit van den aanval kan het volume van het hypopyon variceren en
ook de kleur kan veranderen in rood-bruin en tevens bloederige stre-
pen bevatten. De iris is rood, hyperaemisch, vaak bedekt met gestold

-ocr page 104-

exsncaat. Wanneer men haar door de lens kan zien is de fundus van
het oog
geelwit. Deze periode, „qtti serait convenahlement caracterisée
par la dénomination de période exsudative",
duurt ongeveer 5 dagen.

Le üéclin: Het neerslag in de voorste oogkamer verliest zijn
karakteristieke kleur „feuille-morte" en wordt dof-grijs; het lost lang-
zamerhand in het kamerwater, dat melkachtig wordt, op en verdwijnt
door resor )tie. Dit staduim wordt daarom ook aangeduid als
resorptie-
stadium.

De totale duur van den aanval is 12, 15, 18 of 21 dagen, maar de
aanvallen vertoonen zich echter lang niet altijd met die regelmatigheid
als boven is beschreven. Vaak duren ze slechts 5 of 6 dagen en dan
verliezen de phasen zich in elkaar.

Hocquard en Bernard meenen de verschillende wijzen, waar-
onder de ziekte zich aan ons kan voordoen, te kunnen terugbrengen
tot de volgende
4 grondvormen of typen:

1. Type régidier: Hierbij kan men in het verloop van den aanval
3 stadia onderscheiden. In het algemeen begint de ziekte met een klein
aantal goedaardige aanvallen, die zich kenmerken door geringe exsu-
daties in de voorste oogkamer. En elk exsudaat laat een zekere ana-
tomische verandering achter, welke laesies zich langzamerhand veree-
nigen om in het oog een steeds grootere neiging voor het optreden van
een nieuwen aanval te doen ontstaan. Vervolgens worden ook het
corpus ciliare en de choroidea aangetast, waardoor zich een plastische
irido-cyclitis openbaart, die door de voedingsstoornissen, welke zij
meesleept, ondoorschijnendheid van de lens en veranderingen in het
glasvocht teweegbrengt. Ten slotte wordt de pathologische keten geslo-
ten door phtysis bulbi.

2. Type rémittent: De eerste periode is niet aanwezig of zeer
onduidelijk; de aandoening treedt dadelijk op als een plastische irido-
cyclitis en vertoont een remitteerend verioop zooals zoo vaak bij den
mensch wordt waargenomen.
Reynae heeft dit type onder c. beschre-
>\'eu. Het schijnt, dat de aanval steeds blijft bestaan, alleen met afwis-
selende vermeerdering en vermindering in intensiteit, ten slotte dooft
bet oog a. h. w. uit zonder dat men afzonderlijke aanvallen heeft kun-
nen waarnemen. Ook op deze wijze kan het gezichtsorgaan zeer snel
verloren gaan. *

3. Types suraigus:

O. Een andere keer zijn in het begin de aanvallen dadelijk zoo
hevig, dat het gezichtsvermogen reeds verioren is, vóórdat de aan-
doenmg eigenlijk tijd heeft gehad zich volledig te ontwikkelen, zoodat

-ocr page 105-

de 2e en 3e periode geheel kunnen ontbreken. Het komt voor, dat een
oog dat \'s avonds nog volkomen helder is, den volgenden morgen m
hevige mate is aangetast; een groot geel hypopyon bevindt zich m de
voorste oogkamer, vanuit de choroideaalvaten heeft exsudatie plaats
in het glasvocht, de geheele uvea is ontstoken en blindheid is het

spoedige gevolg. , . j

b. Of wel een algemeene piirulente exsudatie treedt zoo snel en

hevig op, dat de oogbol in volume toeneemt en tusschen de oogleden
uitpuilt. Hier bestaat dan een purulente irido-choroiditis van zoodanige
intensiteit, dat de bulbus eigenlijk één absces vormt, dat op één of
meerdere plaatsen tracht te perforeeren, de inhoud komt dan naar
l inten, waardoor de oogbol wordt geleegd
(Fhtysis bulbi). Deze beide
vormen komen gelukkig zeer zelden voor.

4. l^ype ä bascules: Volgens Hamon kan het tweede oog plot-
seling worden aangetast en spoedig daarop blind worden, terwijl het
a ndere oorspronkelijk zieke oog weer opklaart, bijna zijn normale
integriteit herneemt, soms- zelfs volkomen geneest.
Hocquard en
Bernard hebben dergelijke gevallen nooit waargenomen, zij releveeren
echter, dat bij den mensch oogaandoeningen voorkomen, die zich van
het eene oog op het andere voortplanten; deze nemen in de humane
ophthalmologic een aparte plaats in onder den naam
irido-clioroidites
ä bascule,
die tot de groote groep van sympathische Ophthalmien
behooren. Bij de dieren zijn de laatste nog slecht geïnterpreteerd en
nog onvoldoende bekend.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt van 1886
vinden we een artikel over maanblindheid van
Schimmel. Deze des-
kundige schrijft o.a. het volgende:

„Schijnbaar zonder eenige aanleiding ontstaat aan een oog licht-
schuwheid, zich kenmerkende door meer of minder gesloten houden
der oogleden. Nimmer is de photofobie zoo hevig, dat blepharospas-
mus hiervan het gevolg is. Bovendien bestaat een vermeerderde traan-
secretie, gewoonlijk echter zonder duidelijke epiphora. De oogleden
kunnen licht gezwollen en iets warmer dan normaal zijn.

De conjunctiva palpebrarum is eenigszins geïnjicieerd en gezwol-
len, gewoonlijk echter zijn de vaten der conjunctiva sclerae sterker
gevuld. Deze heeft een
molette kleur, veroorzaakt door injectie dèr
onderliggende episclerale vaten; in dit geval bestaat steeds een hevig
lijden der ciliairstreek.

De cornea biedt de verschijnselen eener lichte keratitis aan. Soms

-ocr page 106-

IS zy zeer weinig troebel, in andere gevallen daarentegen als bewasemd
en bezit zij in de diepere lamellen kleine, grijsgrauwe plekken (Infil-
traten), terwijl het epithelium hier en daar een puntvormig substantie-
verlies te aanschouwen geeft. Over het geheel genomen is de ontste-
king der nu besproken deelen gering. In het waterachtig oogvocht
dryven geelgrauwe, geleiachtig-fibrineuse vlokken, nu in zoo geringe
hoeveelheid, dat zij nauwelijks worden opgemerkt, dan zoo rijkelijk
dat zy tot in of zelfs boven het pupillairgebied reiken. Zij zakken
steeds in het onderste gedeelte der voorste oogkamer, doch hebben
met, gehjk aldaar aanwezige etter, eene horizontale oppervlakte Bii
beweging van het oog blijft de exsudaatmassa geenszins de laagste
plaats innemen; ook hierdoor is deze van hypopyon onderscheiL
Dit exsudaat is een product der iritis en der cyclitis.

De iris is gewoonlijk belangrijk ontstoken. Het duidelijkst open-
baart zich it in de vernauwing der pupil en haar
onregelmatig hoeki-
gen vorm.
By sterke myosis bespeurt men laatstgenoemden vorm eerst

pupillairrand zich kunnen verwijden, omdat deze adhaereeren aan de
lenskapsel. Bespan die achterste Synechien nog slechts korten tijd,
b.v^niet langer dan 8 dagen, dan laten zij zich na het indruppelen eene
I % a ropine-solutie van de lenskapsel los, zoodat de pupil weer den
normalen vorm aanneemt. Op de lenskapsel blijven dan echter Lt"

zitten welke vooral bij doorvallendth ^

lapie bestaan, dan dateeren zy gewoonlijk van een vroegere iritis reso
aanval van maanblindheid. \'

Evenzoo springt de kleursverandering der iris in het oog. Dez«

wordt, vermoedelyk in hoofdzaak door imbibitie met bloedkeurstoT
eenigszms in het roode gefingeerd oeaKeurstof,

tru LTl deze nu en dan in

trillende bewegmg geraakt (iridodenesis, iris tremulans).

De choroiditis kan alleen met de oogspiegel worden onderkend.

-ocr page 107-

Daartoe dienen dus de brekende middenstoffen een zekere mate van
doorschijnendheid behouden en bovendien de myosis geen hoogen
graad bereikt^te hebben. Terwijl de
choroidale vaten normaliter bij het
paard nauwelijks zichtbaar zijn, kunnen zij nu, door hunne sterke
injectie,
vrij duidelijk worden waargenomen. Verder bemerkt men,
meer of minder
ontwikkeld, choroiditis che exsudaten: kleine, witte,
velaohtig glanzende vlekken, meestal belangrijk kleiner dan de papil,
die intusschen kunnen samenvloeien en dan vrij groote, grillige figuren
vormen. Zij zijn steeds prominent boven het niveau van de naastUg-
gende choroidea. Heeft de aanval reeds iets langer geduurd (beter
echter nog na herhaalde aanvallen) dan neemt men soms dé sympto-
men eener
choroiditis disseminata waar d. w. z. de exsudaatmassa s
zijn grootendeels geresorbeerd, doch in de plaats zijn getreden veran-
dringen in het pigmentgehalte der choroidea. Hier is door atrophic het
pigment meer en meer verloren gegaan, daar heeft zich dit hypertro-
phisch ontwikkeld, met bet gevolg, dat roode, witte en zwarte vlekjes

elkander afwisselen.

Het belangrijkste symptoom der choroiditis zijn wel de iroehetin-
gen in het glasvocht.
Door de onderlinge betrekking van choroidea en
corpus hyaloideum volgt, dat nauwelijks eene ontsteking der eerste
kan voorkomen, zonder dat tevens hyalitis bestaat.

Die troebelingen kunnen aanwezig zijn in den vonn van punten,
strepen, vlokken of van fijne membranen; indien het glasvocht door
plaats gevonden exsudatie eenigszins weeker, vloeibaarder is gewor-
den, zijn de obtusies licht te diagnostiseeren. Zij bewegen zich dan
met den bulbus en verraden bij ophthalmoscopisch onderzoek spoedig
1 are tegenwoordigheid.

Behalve de lx>vengenoemde verschijnselen kunnen zich bij een
eersten aanval van maanblindheid nog andere voordoen, als
atresia
pupillae, Cataracta incipiens
en solutio retinae; deze openbaren zich
ecbter dikwijls duidelijker, wanneer eenige aanvallen hebben plaats
gevonden.

Al deze symptomen ontwikkelen zich gewoonlijk in den tijd van
8 dagen; na lo—14 dagen nemen zij allengs weder af, zoodat 3 weken
na het begin van den aanval, soms reeds vroeger, voor een oppervlak-
kig beschouwer dikwijls weinig abnormaals aan het oog is te bespeu-
ren. Trouwens alles hangt van de hevigheid af, waarmede de aanval
is opgetreden. Daarbij behoeven alle bovengenoemde pathologische ver-
anderingen volstrekt niet te ontstaan."

-ocr page 108-

Tot slot zij hier nog vermeM hetgeen Bayer ons in 1899 omtrent
den aanval van maanblindheid mededeelt.

Volgens dezen auteur worden de eerste verschijnselen die in
lichte gevallen slechts in een „Trauern" der oogen bestaan, gewoonlijk
niet opgemerkt.

Bij een zeer lichten aanval bestaat wat lichtsdhuwheid, iets ver-
meerderde tranen- en slijmsecretie, het bindvlies is zwak rood, vooral
ook het gedëèlte, dat de sclera bedekt; de comea wordt licht troebel,
doch
steeds is aan de peripherie een troebele zoom merkbaar. Het i.s
mogelijk, dat ook het kamerwater eenigszins troebel is, maar dat is
meestal door de troebele cornea niet met zekerheid te constateeren
soms echter ziet men door zijdelingsche verlichting in het kamerwater
als geletachtige stolsels uitziende, onregelmatig gevormde troebelingen
of het pupillairgebied met een ^pinnewebachtige massa opgevuld Het
regenboogvlies is verkleurd en de pupil is sterk vernauwd; door in-
druppeling van mydriatica treedt vaak geen reactie op.

De door velen beschreven groene reflex van de pupil heeft Bayer
in acute gevallen nooit kunnen waarnemen.

De bulbus is pijnlijk bij druk en voelt harder aan. Na ongeveer
een week kunnen deze verschijnselen weer verdwenen zijn en kan het
oog bijna volkomen normaal schijnen; in andere gevallen echter blii-
ven, niettegenstaande den schijnbaar zeer lichten aanval, toch de
zwaarste gevolgen achter.

Meestal echter is ook de eerste aanval veel heviger en zijn de
symptomen veel duidelijker. De paarden houden de gezwollen oogleden
gehed gesloten, de conjunctiva is erg rood en gezwollen; er bestaat
een belangryke secretie, zoodat de haren onder den inwendigen oog-
hoek met shjm en korstjes zijn bedekt, die later gehed afvallen waar-
door pigmentlooze, ja zelfs geëxcorieerde plaatsen achterblijven De
troebeling van de comea neemt vanaf den rand steeds meer toe, vaak

-l^\'Unt; in dergelijke gevallen
teedt gewoonlijk ook een
pericorneale vaatinjectie op. In de voorste

amdd^lt? T r. \'\'\'\' ver!

zamdd, dat op den bodem ligt of anders de gehede kamer opvult

De oppervlakte van de iris is fluwedachtig, de kleur is gehed vCn-

aerd, roestbruin bij-glasoogen geel, en zonder eenige teekenlg I^L

rcht^a ^^ «leurde vlat

zichtbaar. De pupil is zeer nauw en reageert niet, ook niet op atropine
1-n gedurende den eersten aanval gehed verschillend zijn, vaak is zij

-ocr page 109-

niet veranderd, vaak ook verhoogd; wanneer daarentegen het oog door
herhaalde aanvallen i\'eeds heeft geleden, dan voelt de bulbus zelfs
gedurende een acuten aanval weeker aan. Deze verschijnselen düren
ongeveer i—2 weken, ook meer en nemen dan langzamerhand af.

Bayer gelooft echter niet, dat men hier van tweeërlei verloops-
wijzen mag spreken, d. w. z. van een
acute en een chronische, sleepende
ontsteking; hij is veel meer van meening, dat dit vermeende „verschie
denartige Verlauf" vaak daarvan afhangt,
welk deel van het oog het
sterkst is aangetast. Bij den z.g. „ontstekingsaanval" treden de ver-
schijnselen van een iriüs het meest op den voorgrond en zijn uit den
aaid het eerst zichtbaar, terwijl het bij de niet opvallend verlumpende
candoeningen hoofdzakelijk zal handelen om ontstekingen van de
achterste gedeelten der tunica uvea, dus om een cyclitis, choroiditis,
Cf om een retinitis en neuritis.

Hiermede meenen we een voldoend aantal beschrijvingen ^\'an een
aanval van maanblindlieid door verschillende auteurs uit achtereen-
v\'olgende tijdperioden te hebben weergegeven. Het is niet onze bedoe-
ling de verschillende gedeelten van het historisch overzicht aan een
uitvoerige bespreking te onderwerpen, maar bij oppervlakkige beschou •
wing blijkt reeds, dat van eenige uniformiteit in die beschrijvijigen,
toch een en dezelfde ziekte betreffende, geen sprake is. Moeilijk kun-
nen zij dan ook bij ons den indruk verwekken van een goed omschre-
ven zelfstandig lijden.

Vrijwel alle auteurs hebben opgemerkt, dat de verschijnselen zeer
uiteenloopen al naar den graad en heftigheid van optreden. Er komen
aanvallen voor, waarvan de symptomen zoo gering zijn, dat zij zelfs bij
nauwlettend toezicht niet worden opgemerkt; er worden echter ook
gevallen vermeld, waarbij de ontsteking zoo snel en hevig verloopt,
dat het oog na één enkelen aanval reeds volkomen is vernietigd. Daar
tusschen zijn nog verschillende graden mogelijk en
MüeeeR meent
daarom al naar de intensiteit der aandoening aanvallen van den len,
"Sen en 3en graad te moeten onderscheiden.

Meerdere auteurs wijzen ook op de moeilijkheid om den aanval
van maanblindlieid van elke andere inwendige oogontsteking, oor-
spronkelijk aangeduid als de gewone, eenvoudige, niet-intennitteerende
Ophthalmie, te onderkennen.
Lebeanc noemt dit bijna onmogelijk, zoo
Jeer zijn beider verschijnselen op elkaar gelijkend. Ook volgens
Rey-
NAi. moet de aanval al buitengewoon goed zijn gekarakteriseerd, wil
zelfs een geoefend oog hem met zekerheid durven herkennen. Men staat

-ocr page 110-

dan ook verbaasd over de pogingen, die de verschillende deskundigen
hebben aangewend om de aan maanblindheid eigen karakteristieke
eigenschappen te vinden. In navolging van
Chabert hebben velen in
het verloop en de daarbij successievelijk optredende symptomen een
zoodanige
regelmaat meenen te bespeuren, dat elke aanval in meerdere
perioden of stadia kan worden verdeeld. De ziekte moest dan echter
hebben, zooals zij zeggen, haar
meest regelmatig verlopp, hetgeen reeds
stilzwijgend de uitspraak inhoudt, dat er ook afwijkingen van dien
regelmatigen vorm voorkomen. Zooals de bovengenoemde beschrijvin-
gen echter te zien geven is de eensgezindheid der auteurs omtrent die
indeeling niet bijzonder groot en terwijl
Hocquard en Bernard spre-
ken van
„périodes bien marquées", noemen Leblanc, Hamon, Herinü
e. a. ze weer in het geheel niet.

Maar de auteurs zijn het er vrijwel over eens, dat de maanblind-
heid
niet steeds zoo regelmatig verioopt en dat er daarom zeer veel
afwijkende vormen voorkomen, die toch schijnbaar alle als maanblind-
heid moeten worden opgevat. Volgens
Zundee is dat regelmatige
verloop niet eens
„la marche constante ou même ordinaire". Reynae
onderscheidt 5 vormen, waaronder de maanblindheid zich aan ons kan
voordoen,
Hamon en Hocquard ieder 4. Die verschillende indeelin-
gen hebben elk voor zich weer zeer weinig met elkaar gemeen.

Ook worden er gevallen genoemd, die toch eigenlijk bezwaariijk
tot éénzelfde begrip van ooglijden kunnen worden vereenzelvigd.
Let daartoe o.a. slechts op den vorm
d. van Reynae, het geval I\'V.
van
Hamon en het type 3b. van Hocquard & Bernard.

Nicolas komt dan ook in zijn door de Société Centrale de Méde-
cine Vétérinaire
in 1900 bekroonden arbeid, getiteld „Les maladies
inflammatoires du tractus uvéal chez le cheval"
wat betreft die maan-
blindheid, tot de conclusie, dat deze
als specifieke ziekte niet bestaat,
„paree qu\' elle est informe
et qu\' elle n\' est que l\' expression de l\' em-
pirisme
d\' où elle est née". Om zich daarvan te overtuigen is het
volgens dezen deskundige voldoende een kritisch oog te werpen op de
„fluxion périodique" der verschillende schrijvers, zelfs die van meest
recenten datum. Hij wil daarmee niet zeggen, dat de verschijnselen
die men aan de maanblindheid heeft toegekend, niet bestaan, doch deze
eischen eenvoudig een meer wetenschappelijke classificatie.

In de waarneming dier verschijnselen bestaan echter ook weer
de grootste verschillen, daarbij loopen de
meeningen omtrent de diag-
nostische, eventueel pathognomonische waarde van enkele der symp-
tomen nog al uiteen.
Vioeet wees hier reeds op na een uitvoerige

-ocr page 111-

studie in 1882. Om die groote verscheidenheid in w^aarneming duidelijk
te doen uitkomen, hebben we een vergelijkend overzicht gemaakt van
elk der voornaamste verschijnselen, zooals deze door de verschillende
deskundigen gedurende een aanval van maanblindheid zijn gezien.

§ 2. Vergelijkend overzicht der symptomen
gedurende den aanval.

OOGLEDEN. De meeste auteurs vonden beide oogleden warm
en gezwollen, Hurtree d\' Arbovae en Berein alleen het hoven-
ooglid; .volgens
Roiiewes zijn ze ook ontstoken. Terwijl Hertwig,
Haase
e. a. slechts van een geringe zwelling spreken, noemt Garsauet
haar juist belangrijk en Gereach zegt, dat „die Augenlider nichts
abnormes
weiter zeigen, als dass die Bindehaut etwas mehr gerötet
ist". Ook in het proces besproken door
VoGEE (Repertorium der
Thierheilkunde
1884) wordt door een deskundige op het ontbreken
van eenige zwelling gewezen. Haase zag de oogleden vaak „glänzend",
terwijl deze volgens MüeeER soms „welk" en „runzlich" worden en

en onbeweeglijk neerhangen. „Het paard houdt de oogleden gelieel,
of, bij een lichteren trap der ziekte, gedeeltelijk gesloten en
knipoogt
in het laatste geval zeer sterk" schrijft Dietericiis. Op dat knipoogen
heeft niemand anders gewezen, maar het geheel of gedeeltelijk gesloten
houden der oogleden wordt door de meeste schrijvers verniefd en
houdt verband met den graad van gevoeligheid voor licht (photopho-
bie), welke lichtschuwheid volgens
SpERE, Veitii, Gereacii e. a. in
buitengewone mate aanwezig is. Ook
Didot zegt: „Ce qui tout d\' abord
frappe 1\' observateur, c\' est 1\' exagération de la sensibilité de 1\' organe
visuel".

Volgens Bernardt en SpERE zijn de oogleden steeds krampach-
tig gesloten, volgens
Jakob is dit tengevolge der lichtschuwheid vaak
het geval, terwijl MöeeER spreekt van „dauernd geschlossenen Augen-
lider (Blepharospasmus)".

A\'Iaar ook worden gevallen vermeld, waarbij aan het aspect der
oogleden
niets is veranderd en toch een hevige aanval van maanblind-
heid bestaat (o.a. gev.il I.V. van
Hamon aïné, bladz. 82).

CONJUNCTIVA. „La conjunctive s\'infiltre, devient rouge"
(Reynae). Het bindvlies is rood (Lebeanc, Vatee, Hering), het is
gezzvollen en ontstoken (Godine, Dieterichs), het is rood, ontsto-
ken, gezwollen en vertoont
injectie "der (Hurtree). „Con-

-ocr page 112-

junctive très-injectée" (Guilmot).

Volgens Müller „nimmt die Bindehaut eine mattrothe oder
schmutzig blasse auch bläulichte Farbe an und ist ebenfalls erschlafft
und aufgelockert".

Veith zag de conjunctiva slechts weinig aangetast, Sperl alleen
wat rood en gezwollen, terwijl
Bernhardt steeds ttn conjunctivitis
constateerde, in lichte gevallen met sereus, in hevige gevallen met
sereus-slijmig exsudaat. Ook Schwarznecker zag aan de inwendige
oogontsteking meestal een lichte conjunctivitis voorafgaan.
MöeeER
spreekt slechts van een geringe zwelling en diffuse roodheid. Volgens
Bayer en Jakob is het bindvlies echter sterk rood gekleurd en wordt
tevens een sereus-slijmig, zelden slijmig-etterig exsudaat
(Jakob)
gevormd.

Müller is de eerste, die in zijn beschrijving een onderscheid
maakt tusschen de conjunctiva palpebrae en conjunctiva bulbi, maar na
hem^ komen er meer, die speciaal op de veranderingen in de laatste de
aandacht vestigen. Zoo zegt
VeiTh o.a.: „Die weisze Augenhaut ist
mit rotheingespritzten Gefässen durchzogen". En
Reynal zag aan
het einde van de le periode van den aanval een
belangrijke injectie
der scleraalvaten
optreden.

. We zijn hier dus zoo langzamerhand genaderd tot een ander
bHangrijk symptoom, dat vroeger niet juist werd onderkend, of waar-
van men de beteekenis niet begreep, n.1. de
pericorneale en
episclerale injectie. Berlin vermeldt, dat de bloedvaten in en
onaer het slijmvlies van den bulbus zijn vergroot en schijnbaar zijn ver-
meerderd;
Hertwig spreekt nog van „ein schmaler, bläulicher Streif
um die durchsichtige Hornhaut", maar
Sperl zegt eenvoudig: „die
Cihargefasse sind stark injicirt". Ook
Haase nam e.en duidelijk gevuld
zun der episclerale bloedvaatjes rondor>- de cornea waar, welke pericor-
neale vaatkrans volgens hem bij een irido-keratitis nooit ontbreekt
Hocquard en Bernard hebben echter in het bijzonder op die subcon-
juncüvale vaatinjectie gewezen, omdat deze met groote waarschijn-
lijkheid zou dmden op een aandoening van den uveaaltractus; daaiiij
viel hen tevens op, dat die injectie ook na den aanval bleef bestaan

Volgens ROLL..ND verdient die pericorneale injectie ook veel meer
aandacht dan alle khrijvers daaraan hebben gescLnken. Zij bes
u t een vascurahsatie van zeer fijne subconjunctivale vaten, die lood-
re ht staan ,p den rand van de cornea. Zij vormen een roode zóne om
het hoornvlies en in zekere meer acute gevallen is die zóne zoodam.
geprononceerd, dat de geheele sclera rood-violet wordt gekleurd En

-ocr page 113-

deze injectie der episcleraalvaten, zegt Schimmel, herkenbaar aan de
violette kleur, levert o.a. het bewijs, dat er meer bestaat dan een
iritis, dat ook een cyclitis en eventueel een choroiditis aanwezig zijn.

Bij Möller lezen we: „Durch Injektion der Episkleralgefäsze
erscheint ein etwa 0.3 breiter,
roter Saum um die Cornea (pericorneale
Injektion)", terwijl volgens
Bayer de conjunctiva, in het bijzonder
het gedeelte, dat de sclera bedekt, zwak rood gekleurd is en bij ernstiger
aandoeningen gewoonlijk een pericorneale vaatkrans optreedt.

EPIPHORIE. Vatel, Rey, Lafosse spreken eenvoudig van
tranenvloed.
Schimmel noemt de traansecretie vermeerderd, echter
sonder duidelijke epiphora; SpivRL zag haar belangrijk vermeerderd.

Bij de meeste schrijvers lezen we van een rijkelijk tranen der
„larmoiement considérable"
(Guilmot). Volgens MöllER ont-
snapt er een
stroom van tranen, wanneer men de voortdurend gesloten
gehouden oogiteden opent.
Hurtrel vond de traansecretie soms zoo
overvloedig,
dat de vloeistof met geweld in het traanneuskanaal werd
geperst, daarvan het slijmvlies irriteerde, waardoor een slijmig-etterig
Secreet uit den neus liep, juist alsof het paard aan goedaardige droes
leed.
Hamon daarentegen zag steeds een zeer kleine hoeveelheid tranen.

Vooral van Fransche zijde worden ook veranderingen in het
aspect der traanvloeistof genoemd.
SollEYSEL spreekt reeds van
„beaucoup d\' eau
elair et fort chaude". Ook Garsault, Galisset en
Nicolas noemen de tranen helder en sereus en niet dik en etterig,
zooals bij gewone cogaandoeningen.

Godine nam waar, dat speciaal in de 2e periode van den aanval
de heldere, waterige consistentie verloren ging en de vloeistof
slijmig
en draderig werd. Huktrel heeft ongeveer hetzelfde opgemerkt,
maar tevens zag hij, dat de kristalheldere tranen
troebel werden bij
toe- en afname der ontsteking.

Haase zegt het volgende: „Die reichliche Absonderung besteht
aus dem Secret der ThränendiHise, wekhem zuweilen
schleimige,
graue, glasige flockige Massen beigemengt sind......"

De tranen loopen over het voorhoofd, doen daar de haren uitval-
len, irriteeren de huid en vormen op den duur een geëxcorieerde streep
„en forme de rigolle" (Galisset). Nicolas wijst er echter op dat
hieraan
niet die waarde mag worden toegekend als de oude veterinairen
wel meenden. En naar aanleiding van de door
Dieterichs, Veith e.a.
gehuldigde opvatting, dat die huidirritatie moet worden toegeschreven
aan een zekere
„scherpte" der traanvloeistof, schrijft Nicolas ook:

-ocr page 114-

„Son action irritante provient simplement de sa composition chimique
et d\'une action mécanique, mais
non de propriétés particulières, comme
îe pensaient les anciens auteurs vétérinaires."

INTRAOCULAIRE DRUK. De graad der tensie wordt door

de auteurs m de eerste helft der vorige eeuw nog niet genoemd. Didoi^

IS de eerste, die er op wijst, dat in het 2e stadium van den aanval

Je globe oculaire est dur, tendu". Spoedig na hem is het Nagel, die

aJs een afzonderiijke, geheel afwijkende, maar toch typische vorm\'van

maanblmdheid de z.g. „glaukomatöse Entzündungsform" onderkent

waarbij stijging van den intraoculairen druk optreedt. Ook Moreli \'

Jacobi, Cheechowsky, Cappeeeetti, Kingery en Tieeany hebben

die verhoogde tensie geconstateerd. MöeeER schrijft zelfs: Bei der

Palpation zeigt sich der Bulbus abnorm hart und schmerzhaft" Maar

I riedberger kan niet aamiemen, dat de verhooging van den ititra-

oculairen druk en hardheid van den bulbus een constant verschijnsel

bi; maanblindheid is. .^1 hebben dan enkele auteurs een opvallende

consistentie van den bulbus in gevallen van periodieke oogontsteking

geconstateerd, dan zijn deze toch beperkt en lijkfhet hem vreemd da^t

anderen een dergelijk uitgesproken verschijnsel over het hoofd hebben
gezien.

Van Fransche zijde zijn het Zukdel en Hocquaüd & Bernard
d,e d:t verschijnsel noemen en van den oogbot schrijven: „il est plus
a:.r, plus dense a la pression du doigt".
Vele anderen spreken er niet
van en h.emit tneent oolc ViouiT, dus evenals te „,<^ten

hesluuen dat d,e tensie verre van constant is en dat de gevallen
waarhj de venneerderde tensie voorkomt tot de
uit.onäerinj, behoo
■en. Deze meen.ng baseert hy op het resultaat van
eigen onderzoek
en op het veelvuldig eindigen der ontsteking me. atrophl bulbrL":

volumeverminderingen van den ooX
al n verschunsel^. dat gewoonlijk op meerdere aanvallen vote

u T intraoculairen druk et

tó en Ia 7 teweegbrengt, de cornea en scle« pui "

Tstl der hoeveelheid oogvocl.ten

toch wel door een, vermmdering van die hoeveelheid moeten worden
voorafgegaan Ook weet men, schrijft Vlo«T verder, dat maalbl
td
he,d vaak e.nd.gt met cataract en amaurosis, waarbij geen vTrand t
.an volume plaats grijp, en „dans ces drconstances I\' excerZ"!
of
ne devra« pas s\'être manifesté" Deze schrijver kom. daTot o. X

-ocr page 115-

volgende conclusie : „Quoi qu\' il en soit, je maintiens que si 1\' on peut
dans quelques cas de fluxion constater cette augmentation de pression
intérieure, cette dureté anormale du globe de l\'oeil, on trouvera le
plus souvent la tension
diminuée; et dans d\'autres cas, on ne saisira
pas au toucher de différences appréciables".

Ook volgens Nicolas is in het meerendeel der gevallen de intra-
cculaire druk
verlaagd fn kan deze misschien worden uitgedrukt door
1-—I ; slechts in een
exceptioneel geïial voelt de bulbus harder aan.
Rolland ontkent een verhoogde tensie gedurende den aanval, maar
Haase meent, dat het niet is te loochenen, dat door zwelling der inwen-
dige deelen van den oogbol en door ophooping van exsudaten de intra-
oculaire druk
kan stijgen, „indess immer im Anfangsstadium des ent-
zündlichen Processes".
Jakoe schrijft ook, dat gedurende de eerste
dagen
een hypertonie is te constateeren, die later voor een hypotonie
\\ an den bulbus plaats maakt. Berlin en Bayer noemen die tensie in
d;u beginstadium echter
niet in alle gevallen dezelfde, nu eens is ze
riet veranderd, dan weer is de bulbus veel weeker, een volgende maal
veel harder dan normaal. En wanneer het oog door herhaalde aanval-
len reeds heeft geleden, dan voelt de oogbol\' bijna steeds weeker aan.

Te zamen hebben Berein en VoGEL één geval waargenomen met
uiïgesproken venneerdering van den intraoculairen druk, zooals bij het
glaucoom van den mensch.

Volgens Schimmel is het echter de vraag of in de gevallen van
maanblindheid, waarbij men een verhoogde tensie meent te hebben
waargenomen,
de wijze van onderzoek geen parten heeft gespeeld.
„Immers de tensie van een oog schijnt belangrijk hooger, wanneer de
L\'ulbus bij het onderzoek tot fixatie gebezigd wordt, dan onder de
tegenovergestelde omstandigheden".

CORNEA. „On voit la vitre rougefttre ou de couleur de feuille-
morte en bas et trouble par en haut" (
Garsauet). Die kleur „feuille-
n:orte" zal echter wel het gevolg zijn geweest van de aanwezigheid van
ten hypopion in de voorste oogkamer, later spreekt niemand er meer
\\an.

Alle auteurs hebben veranderingen aan het hoornvlies waargeno-
men ; in de eerste plaats bestaan deze in het
verloren gaan der door-
schijnendheid.
Lafosse père en Leblanc spreken alleen van dofheid
dtr cornea; J. F. Müi.ler en Veitii schrijven: „die durchsichtige
Hornhaut sieht
matt und getrübt aus". Berlin: „die Hornhaut ist
in grösserer und geringerer Ausdehnung
rauchig getrübt". Zundee

-ocr page 116-

zag de cornea over haar geheele oppervlakte in geringe mate dof,
anderen daarentegen wijzen er op, dat het hoornvlies zelden geheel
troebel is, doch meestal alleen aan den
rand, welke troebele zoom zich
langzamerhand naar het centrum uitbreidt (
LaFosse fils, Mariot-
Didieux, j. F. Müeeer, Reynae, Cappeeeetti, Schwarznecker,
Möeeer). Nicoeas
zegt: „La cornée, par suite d\' une infiltration
cellulaire de son parenchyme, présente une
opacification grise, opa-
lescente
ou laiteuse de tout ou partie de son étendue".

Volgens Von KrzysztoFowicz gaat het aldus: „Um den Rand
der durchsichtigen Hornhaut bildet sich ein überraschend regelmässi-
ger milchgrauer Saum, die am vierten oder fünften Tage derart an
Ausdehnung zunimmt, dass in der Mitte des Auges kaum eine durch-
suhtige Stelle zurückbleibt". En deze schrijver beweert, dat dit ver-
schijn.sel
„das wesentlichste Merkmal" vormt, waaraan men de ziekte
in haar begin zeer gemakkelijk en
met zekerheid kan herkennen.

Gereach merkt op, dat de troebelheid van de comea alleen dan
bij een eersten aanval optreedt als deze buitengewoon hevig is, anders
eerst na meerdere aanvallen.

Rohewes zag het hoornvlies geheel of gedeeltelijk troebdwit.
Hurtree spreekt van een „aspect blanchâtre", Mariot-Didieux zag
een
gele reflex, die typisch moet zijn; bij Gereach en Hertwig lezen
v/e echter weer van een
„schieferblauen Schimmer". Is de aanval van
lichten graad, dan schijnt de cornea volgens
Bayer gering troebel,
angehaucht", en steeds is aan de peripherie een troebele zoom
merkbaar, die waarschijnlijk slechts als een
oedeem van het hoomvlies
is op te vatten tengevolge van een ontsteking, die in de nabijheid, in
het corpus ciliare zich afspeelt. Treedt de aanval\' heviger op, dan
neemt de troebeling van de cornea vanaf den rand steeds meer toe,
vaak zoodanig, dat het geheele hoornvlies
blauwwit schijnt en een blik
in het oog geheel onmogelijk wordt.

Velen hebben een eigenaardige vettige glans op de cornea waarge-
nomen;
„die Cornea ist wie mit Fett beschmiert", zeggen o.a. Hert-
wig, Haase, Spere, Gereach, Berein
en Bernhardt. Ook Möeeer
fchrijft, dat het hoornvlies vaak den indruk geeft van een glas,- dat
met een dunne vetlaag is bedekt.

Garsauet zag de cornea rood en Lebeanc ontdekte talrijke
bloedvaten,
terwijl Gaeisset et Mignon die bloedvaten als stralen
vanuit het centrum naar de peripherie zagen verkxjpen, waar ze ver-
loren gingen in een kring van geïnjicieerde vaatjes. Dit laatste werd
ook zoo nu en dan door
Lafosse fies waargenomen.

-ocr page 117-

Müller en Hering ontdekten aan den omtrek van het hoornvlies
Cfin ontelbaar aantal kleine roode vaatjes, hetgeen later door VoGEL,
Haase, Didot, Schwarznecker, Möller wordt bevestigd. Maar
hocQUARD en Bernabd maken ons attent op twee systemen van
nieuwgevormde capillairen,
door zijdelingsche verlichting en met de
l
\'Aipe te zien. Het eerste systeem ligt oppervlakkig onder het epithe-
!-um en vormt een netwerk van fijne nieuwgevormde vaatjes, welke
communiceeren met de episcleraalvaten en zich naar het centrum toe
uitbreiden; het andere ligt niet in de cornea zelf, maar in een exsu-
(latieve laag aan de binnenzijde tegen de Descemetsche membraan.
Cok
Nagel maakt melding van z.g. „Beschläge der Descemetsche
riaut",
die het gevolg zijn van de aanwezige iritis.

Verschillende onderzoekers hebben weer keratitische verschijn-
selen
waargenomen (Hering, Haase, Schwarznecker, Vogel en
Schimmel), Vogel noemt het een uitzondering als deze niet bij een
i\'anval van maanblindheid aanwezig zijn, deze auteur spreekt zelfs
van ,„die Hornhautentzündung der Mondblindheit". Voor hem is die
keratitis dus een
karakteristiek kenmerk van maanblindheid, doch
BallangÉE vraagt zich af, waarin het kenmerkende van deze keratitis
dnn toch bestaat.

Müller zag op de cornea vaak kleine zweertjes, terwijl Schim •
i:\'el
en Schwarznecker mededeelen, dat in sommige gevallen het
epithelium hier en daar een
puntvormig substantieverlies te aanschou-
v.\'cn geeft.

Volgens Didot is de cornea nog „proéminente", ook de Zweed
Ernst Moreel spreekt hiervan.

Ten slotte hebben Zundel, CappEllETTi en Hocquard & Ber-
nard in sommige gevallen een anaesthesie van het hoornvlies gecon-
stateerd, waarschijnlijk door druk op de Nn. ciliares tengevolge van de
verhoogde tensie.

HUMOR AQUEUS. Alle schrijvers vermelden veranderingen,

c\'ie het kamerwater gedurende den aanval ondergaat. Velen spreken
eenvoudig van een
troebel worden in den aanvang der ontstefang
(Gohier, Huzard, Dieterichs, Vatel, Müller, Rey, Veith,
Reynal
). „Die wässerige Feuchtigkeit verliert etwas an Durchsichtig-
Iceit" (
Gerlach).

Vogel zag duidelijk, dat het kamerwater met een spaarzame
hoeveelheid exsudaat, afkomstig van de voorvlakte van de iris, werd
vermengd, terwijl Lafosse père en Didot schrijven van een ver-

-ocr page 118-

Ulkking van het kamerw^ater. Maar die veranderingen zijn ook op
andere wijzen waargenomen.
Berlin zag vaak fijne, als slijmige stol-
.^e/j uitziende, onregelmatig gevormde troebelingen, waarbij ook niet
zelden het pupillairgebied met een dunne
spinnewebachtige massa is
opgevuld.

LEblanc noemt het witte, eixvitachtige vlokken, die in het kamer-
water zweven, en na hem hebben meerderen op die min of meer
vlok-
kige
troebelingen gewezen: „wolkenartige Flocken" (Rohewes en
Hering), „spärliches, flockiges, fibrinöses Exsudat" (Haase) enz.

Volgens Hamon vormen zich de eene keer albumineuse of puri-
forme vlokken, meer of minder volumineus, soms geïsoleerd of ver-
eenigd in een bepaald punt; de andere maal teekenen zich op den
i-en of 3en dag na de uitwendig zichtbare ontstekingsverschijnselen
in het kamerwater Fichte vlokken af, in het begin afzonderlijk op
bepaalde plaatsen van de voorste oogkamer drijvende, als
lichtgele
draden
van verschillende grootte, die de pupil soms bedekken en door
een geringen druk op den oogbol gemakkelijk van plaats veranderen.

Huzard vermeldt het optreden van een soort witte, zwevende
vlok,
die in sommige gevallen door de pupil met de achterste oogkamer
l.an communiceeren.

Terwijl Hamon van meening is, dat de troebeling van het kamer-
water
alleen optreedt bij de inwendige ophthalmie, die periodiek ver-
loopt, hebben anderen hetzelfde verschijnsel ook bij de z.g. eenvoudige
inwendige oogontstekingen waargenomen. (
Lebeanc, Zundee e. a.).
Cok voor
Hurtree is die troebeling het meest sprckejide symptoom
der ziekte, zij bestaat volgens hem uit een suspensie van een over-
vloedige, waarschijnlijk albumineuse stof, die een
lichtgele kleur
reflecteert. Onafhankelijk n.1. van het verloren gaan der doorschijnend-
heid hebben meerdere auteurs gewezen op de verschillende
kleursvcr-
anderingen
van het kamerwater. Volgens Hertwig en Schwarz-
r\'ecker
o.a. krijgt het in \'t 2e .stadium een geel troebel aanzien (in de
)e druk van
1850 spreekt Hertwig nog van een „blassgrünliches
y\'nsehen").
Hocquard & Bernard noemen de kleur lichtgeel, terwijl
Mariot-Didieux opmerkt, dat de troebelheid steeds goed van de
gele tint van de cornea kan worden onderscheiden.

Doch ook geheel andere kleurnuancen zijn waargenomen.

Roiiewes schrijft: „Zu Zeiten bat das getrübte Wasser im Auge
eine
röthliche Farbe, ich habe es aber auch von grüngelblicher Farbe
.gefunden".
Gereach : „Die wässerige Feuchtigkeit schillert meist ins
Grünliche". Volgens Godine wordt het kamerwater ondoorschijnend.

-ocr page 119-

n.eer donker getint en vaak doorspekt met bloederige strepen, in
andere gevallen geheel
rood troebel. Didot zag soms bloederige stre-
pen,
die aan het geheele kamerwater een roode kleur verschaften.
Was het verloop daarentegen niet zoo snel en intensief, dan ziet men
het inwendige van het
oog geelwit getint door de aanwezigheid der
fibrinevlokken. Deze laatste auteur meent, dat het 2e stadium van
den aanval in het bijzonder wordt gekenmerkt door „Ie trouble de
1\' humeur aqueuse, qui est parfois
noirâtre, et généralement parsemée
de nombreuses stries de sang".

Morkll, dacht in het 2e stadium, ongeveer op den Sen dag na
het begin der ontsteking een
eigenaardige opaliseering van het inwen-
dige van het oog waar te nemen.
Zundkl, noemt de reflex weer geel-
groen
en schrijft deze toe aan het glaucoom en aan de exsudatie in
het glasvocht, maar volgens dezen deskundige ziet men deze
„teinte
verte,
dite fetiille-morte, ou mieux vert de bouteille", sedert SoijjvYSEE
als karakteristiek voor maanblindheid beschouwd, ook bij andere oog-
aandoeningen.

HYPOPYON- De meeste auteurs hebben het verschijnsel door
velen onder den naam\' hypopyon aangeduid, ongeveer als
Rghiavrs
beschreven : „Die Materie, die das Wasser getinibt hat, senkt sich nacli
und nach auf den Grund, alsdann wird der obere Teil des Wassers
wieder klar und durchsichtig; auf dem Giunde findet man aber den
Bodensatz". Het hypopyon is dus het neerslag van de in het kamer-
water aanwezige troebele materie op den bodem van de voorste oog-
kamer. Doch niet allen hebben het als zoodanig beschouwd. Volgens
o.a. is het in hoofdzaak van cyclitischen oorsprong; déze des-
kundige zegt n.l. dat een veel aanzienlijker exsudatie plaats heeft op
de achtervlakte van de iris (alzoo in het druivenvlies), want dit wordt
t!Og vermengd met het ontstekingsprodukt van het dikke corpus ciliare
en het vaatvlies; het bevat veel vezelstof en ettercelken en valt voor
een gedeelte in de achterste, gedeeltelijk evenwel ook door het open
gezichtsgat in de voorste oogkamer, waar het zich verzamelt en
daarom voor het grootste gedeelte het hier zichtbare bezinksel (hypo-
pyon) vormt.
HaasK is eveneens deze meening toegedaan. Ook lezen
we bij
Jakob, dat men somtijds bij nauwkeurig onderzoek waarneemt
dat uit de sterk miotisclie pupil een grauwgeel, vlokkig exsudaatstoïsel
onder den pupillairrand te voorschijn komt wat op een sterke deelname
aan het ontstekingsproces van het corpus ciliare wijst.

Guxi.mot veronderstelt, dat het „dépot floconneux" het gevolg

-ocr page 120-

is van den ziekelijken toestand, v^^aarin zich de in hoofdzaak aange-
taste deelen (lenskapsel en lens) bevinden. Hij kan
niet gelboven
„qu\'il soit dû à la précipitation de l\'humeur aqueuse" en wijst er in
bet bijzonder op, dat na het ontstaan van de cataract geen hypopyon
meer optreedt.

De aanwezigheid van een hypopyon werd reeds door de oude
Hippiaters opgemerkt. De S
oleryskl o.a. spreekt toch van „la vitre
feuille-morte par le bas"
en De LA GuÉriniÈRE wan y,mie espèce de
couleur de feuille-morte au dessous de la prunelle"
en daarmede zul-
len zij naar alle waarschijnijkheid op dien z.g. „Bodensatz" hebben
gedoeld.

Voor vele schrijvers is dat hypopyon alleen reeds voldoende om
de diagnose maanblindheid te stellen, zij beschouwen het als een voor
deze ziekte
karakteristiek verschijnsel. „L\' hypopyon constitue le
symptôme essentiel et pathognomonique"
(Hamon, Reynal, Morell,
zundel, Von KrzysztoFowicz). Vogel
noemt het wel een gewich-
tig teeken
der maanblindheid, maar geen hoofdverschijnsel, daar het
r.iet constant is (wordt de doorgang naar de voorste oogkamer door
een eventueele ringvormige Synechie belemmei\'d, dan zien we n.1. geen
hypopyon). Anderen daarentegen konden niet die waarde daaraan
hechten, zoo schreef reeds
L,rblanc, dat het hypopyon bij onze huis-
dieren een
gewoon verschijnsel is van hevige inwendige oogontstekin-
gen, tengevolge van verschillende oorzaken. Ook
Hamon heeft hypo-
pya waargenomen na inwerking van hevige uitwendige traumata, ter-
wijl ZuNDKL het ontstaan van een hypopyon vermeldt bij een
niet
periodieke inwendige Ophthalmie. L,ater citeert ook Rolland de waar-
nemingen van enkele schrijvers om aan te toonen, dat een hypopyon
kan ontstaan na een ulcus corneae, tengevolge van een iritis, bij aan-
doeningen van het corpus ciliare en onder vele andere omstandigheden ;
hii tracht op deze wijze de meening te weerleggen, dat de aanwezigheid
van het hypopyon een pathognomonisch verschijnsel van maanblind-
heid vormt.

De naam hypopyon wordt door de verschillende auteurs in dit
verband niet algemeen gebezigd. Eigenlijk verstaat men hier ook onder
een verzameling
etter in de voorste oogkamer. Reynal wijst er\'echter
op, dat men bij maanblindheid met een
alhumineus precipitaat te doen
heeft; om deze reden spreken o.a.
Zundel en CappelleTTi van een
„valsch hypopyon". Hocquard en Bernard daarentegen vinden de
benaming volkomen juist, omdat het niet eenvoudig een fibrino-
albumineus neerslag is, zooals
Reynae meent, doch voor het grootste

-ocr page 121-

gxdeelte uit ettercellen bestaat. Hierover nu loopen de meeningen der
andere deskundigen zeer uiteen, volgens de eene groep vinden we bij
ir.aanblindheid
geen ettercellen en wordt het neerslag gevormd door
een
fibrmeus, fibrino-albuniinens, eventueel haemorrhagisch exsudaat
(o.a.
Dietericiis, Hektwig, Haase, Lafosse, Schimmee, Des-
sart
), de andere groep beschouwt het hypopyon daarentegen geheel
of gedeeltelijk van
purulenten aard (o.a. AvERY, Blazekovic,
Krzysztofowicz, De Metz, Hoogkamer, Bernardt
). Ook Bayer
meent, dat men bij maanblindheid niet van een hypopyon mag spreken,
terwijl
Nicolas weer elk neerslag op den bodem van de voorste ook-
kamer tengevolge van een iridocyclitis als zoodanig betitelt.

Enkele auteurs hebben ook nog andere verschillen waargenomen.
Schimmel o.a. zegt daaromtrent ongeveer het volgende: „De geel-
grauwe, geleiachtige, fibrineuse vlokken, die in het waterachtig vocht
drijven, zakken steeds in het onderste gedeelte der voorste oogkamer,
doch hebben niet, gelijk daar aanwezige etter, een horizontale opper-
v.akte.
Bij beweging van het oog blijft de exsudaatmassa geenszins
n: laagste plaats innemen;
ook hierdoor is deze van hypopyon onder-
scheiden".
Dietericiis, Müller, Hering, Gerlacii, Hertwig,
Haase
eveneens wijzen op de groote beweeglijkheid van dit neerslag
bij bewegingen van het hoofd: „Bei Bewegungen des Kopfes bewegt
cs sich wie Schlamm auf und nieder". Haase vond tevens^ nog een
velschil in kleur.

De grootte van het praecipitaat hangt af van de hoeveelheid exsu-
dant, dus van den
graad der ontsteking. Nu eens is het zoo gering,
dat het nauwelijks wordt opgemerkt, dan weer zoo rijkelijk, dat het
tot in of zelfs boven het pupillairgebied reikt (SciiiMJtEL) of in andere
gevallen neemt het de geheele voorste oogkamer in (
Schwarznecker,
Byv.yer).

Ook heeft men verschillende vormen en kleuren en zelfs kleurs-
veranderingen
gedurende het verloop van den aanval waargenomen.
Reeds is gewezen op de kleur, die de oude Hippiaters als
„feuille
morte"
betitelden, ook Guilmot spreekt van een „dépôt floconneux,
ayant I\' apparence de feuille-morte",
volgens hem een pathognomo-
nisch
symptoom en meerdere auteurs hebben die gele tint, als van een
afgestorven blad, opgemerkt (
Reynal, Bouley, Hocquard en Ber-
nard). Chabert
zag aan het onderste gedeelte van de cornea „un
nuage formé par une matière jaunâtre";
Delwart noemt het „un dé-
pôt d\'un jatine grisâtre";
Huzard vond de kleur wit, anderen weer
geel (Godine, Zundel) of roodgeel (Sperl), groengeel (Von^

-ocr page 122-

Krzysztofowicz) enz. Daarbij kan het neerslag min of meer haetnor-
rhagisch
zijn.

Volgens Roeland is die kleur absoluut variabel en hangt zij af
van den graad der verandering, die de ettercellen hebben ondergaan.
Wanneer die cellen geheel geel zijn gew^orden, dan is de kleur van het
hypopyon ook geel en wanneer die ettercelïen zijn gemengd met uitge-
treden roode bloedlichaampjes (hyphaema), hetgeen zelden gebeurt,
verandert de kleur in geelrood. ,

Om nu eens duidelijk te doen uitkomen de groote verscheiden-
heid, die er in de beschrijvingen van het hypopyon, vooral wat vorm
en kifeur betreft, bestaat, laten wij er hier enkele volgen :

Hurtree d\' Arbovae: in het troebele kamerwater vormt zich
een
witte of geelwitte vlokkige of draderige, albumineuse massa, die
naar beneden^takt onder een
gebogen, kleine semilunaire lijn.

Galisset & Mignon : de vlokken zijn het meest van lichtgroene
kleur, doorspekt met rood of gelijkende op gecoaguleerd eiwit; ze
klonteren samen en zakken naar beneden.

Hamon aîné beschrijft 4 verschillende vormen:

a. de vlokken slaan neer op den. bodem van de voorste oogkamer
, en formant un dépôt de couleur jaune verdatre ou de feuille-morte".

h. in het kamerwater scheiden zich lichtgele draden van verschil-
lende grootte af, die op den bodem neerslaan volgens de wet der
zwaartekracht
„en formant un segment jaunâtre à convexité supé-
rieure".

c. vaak vertoont zich het hypopyon ook als een „sediment plâ-
treux",
dat slechts een omschreven ruimte in het onderste gedeelte
van de voorste oogkamer inneenjt.

d. wanneer de ontsteking hevig is, kunnen de vaten geen weer-
stand bieden aan den verhoogden bloedsdruk en ontstaat in de voorste
oogkamer een groot hypopyon, gemengd met
\'roode bloedstrepen of
met uitgestort bloed.

Mariot-Didieux zag nuances in geel en rood, maar de semilu-
naire vorm, die men gewoonlijk aangeeft, bestaat volgens hem
niet.

I/AEossE : op den bodem van de voorste oogkamer zet zich af een
ivitie of gele vlok, soms rood, meestal zich vrij bewegend, bij\'uitzon-
dering adherent aan den pupillairrand of aan de druifpitten en dan
verschillende fragmenten vormend ; ook waargenomen, dat
heide oog-
kamers in beslag werden genomen.

Reynae : de vlokken slaan onmerkbaar neer in het laagste punt
en vormen
„^m segment jaunâtre à concavité supérieure"; dat hypo-

-ocr page 123-

pvon, nauwelijks zichtbaar in \'t begin, wordt langzamerhand hooger en
krijgt een volume evenredig aan de intensiteit der ontstekingsverschijn-
sHen; het reflecteert gewoonlijk een vuilwitte of gele kleur, maar als
de aanval zeer hevig is geweest vormt het praecipitaat een enorm
GOpÔt, gemengd met
roode strepen en zelfs met uitgestort bloed, dat
het geheele kamerwater kleurt met een rood-violette tint; soms neemt
het den vorm aan van een
maansikkel, een andere maal dien van een
meer of minder groot
cirkelsegment, maar ook is het hypopyon vaak
geheel
onregelmatig van vorm; op het hoogste punt der ontsteking
bUjft het enkele dagen stationnair en
verandert van kleur, wordt n.l.
g^oen, „cid-de-bouteüle" of „feuille-morte".

Bouley.- het hypopyon vormt een onregelmatig afgebakend depot,

geelgroen of lichtgeel van kleur.

Ernst Moreee: aan den ondersten rand van de cornea bemerkt
men op den loen dag na het begin der ziekte een
groenachtig geel
fihrineus coagidum
van den vorm en grootte van een citroenpü; dit
■hvpopyon wordt beschouwd als een
karakteristiek symptoom; met
zÓlden heeft het een
hoogroode kleur en gelijkt dan op een coagulum

van arterieel bloed.

Hertwig: zeer spoedig vermeerdert zich het plastisch exsudaat

in de voorste oogkamer zoodanig, dat het gele vlokken vormt, die zich

bij een rustige houding van het hoofd op de laagste plaats neerzetten

en een gele streep van verschillende hoogte vormen; bij schudden van

het hoofd komt dat exsudaat naar boven en zweeft in de vloeistof; de

hceveellieid is soms zoo groot, dat zij tot boven de pupil reikt, soms

ook zoo gering, dat zij slechts aan den onderrand van de cornea een

halveviaanvormige streep te zien geeft.

-Zundee: in de voorste oogkamer bevindt zich op den bodem
„un segment jaunâtre à concavité supérieure", het karakteristieke
sx niptoom der ziekte ; de samenstelling is vlokkig en het niveau is niet
horicontaal,
zooals bij ccn „echt" hypopyon; later verandert de klew

en wordt deze meer ged-grijs.

Hocquard en Bernard: het praecipitaat heeft een karakteri-
sheke geelgroene
kleur ; zijn volume kan varieeren naar de intensiteit
van den aanval, de kleur evenzoo, deze kan
roodbruin zijn en bloede-
r.ce strepen
bevatten; de vorm is semiiunair; de karakteristieke kiteur
verdwijnt later en verandert in
matgrijs.

Ciiuciiu vond de bovenlijn van het hyiX)pyon horizontaal en
b.ceft waargenomen, dat het neerslag zich niet altijd bevindt in de
voorste
oogkamer, doch somtijds in de cornea.

-ocr page 124-

y

Berlin schrijft: „Hinter dem unterem Rande der Hornhaut,
auf dem Grunde der vorderen Kammer, sehen Sie eine mehrere Milli-
meter hohe,
gelbliche oder gelbröthliche Masse, deren oberen Rand
meist
wagrecht abgeschnitten erscheint, während die Form des unte-
ren Randes durch den convexen Contour des Homhautrandes be-
stimmt wird. Das Exsudat hat demnach eine
Mondsichelförmigc
Gestalt, weshalb es auch lunida genannt wird".

Jakob spreekt weer van een „unregelm\'dszig abgegrenztes fibri-
\'AÖies, zum Teil fibrinös-hämorrhagisches Exsudat".

Reeds hebben we opgemerkt, dat door meerdere deskundigen aan
het hypopyon een belangrijke diagnostische waarde wordt toegekend.
Mignon o.a. noemt het een „signe spécifique" en Reynal een „symp-
tôme pathognomonique"
van maanblindheid. En wanneer het oog ver-
der geen laesies tengevolge van een of ander trauma vertoont, is het
hypopyon ook voor
Hamon een „symptôme essentiel et pathognomo-
nique".
Maar voor sommigen was de aanwezigheid alleen niet vol-
doende, zij meenden meer in een bepaalden vorm of kleur van dat
neerslag de karakteristieke eigenschappen voor deze ziekte te vinden.

Uit bovengenoemde aanhalingen blijkt echter voldoende, dat van
eenige eenstemmigheid in de waarnemingen en opvattingen van dit
verschijnsel geen sprake is. Ook
Rolland schrijft naar aanleiding
hiervan, dat het nu genoegzaam bekend is, dat het hypopyon ook bij
andere oogaandoeningen voorkomt en dat de veterinairen, die steun
vet wachten van vorm en kleur om daarop hun diagnose te baseeren.
al in zeer groote vericgenheid zullen geraken. Of dat hypopyon het
gevolg is van een aandoening van de cornea, van een iritis of cyclitis
of dat het een gastro-enteritis begeleidt (
Verheyen, Bouley) of dat
het eenvoudig het resultaat is van een contusie, zijn vorm hangt slechts
af van de meer of mindere vloeibaarheid, verhoogd of verlaagd door
df hoeveelheid coaguleerbare elementen, welke het bevat en van de
houding van het hoofd. Deze auteur zegt daarom:
„La forme, la
toideur de l\' hypopyon ne sont pas plus caractéristiques de la fluxion
que sa présence".

IRIS. De pathologische veranderingen, die de inwendig samen-
stellende deelen van het oog elk afzonderiijk ondergaan, zijn, voor
zoover hij die kon waarnemen, het eerst door
Leblanc beschreven.
VN^at het regenboogvlies betreft, zegt deze deskundige, dat het
van
kleur verandert
en steeds bleeker wordt. Vooral vestigt\'hij er de aan-
dacht op, dat na het verdwijnen van het hypopyon, dat gedeelte van

-ocr page 125-

iris waartegen het exsudaat zich bevond „jaune-roussatre" of

„feuille-morte" is geworden. ,, j t^ ,

Deze lichtere kl.ur van de iris, eveneens vermeld door Dietl-
kichs, Müller, Veith, Möller e.a., kan gewoonlijk eerst worden
waargenomen door vergelijking met het gezonde oog. Die kleursver-
andering is het gevolg van een verhoogd bloedgehalte en van de mfil-
tratie van het weefsel met ontstekingsproducten (
Haase), zij kan
echter ook worden toegeschreven aan het vasüiechten der exsudaten
op de voorvlakte van het regenboogvlies (
Dieterichs, Hering,

Si\'hwarznecker). „ ,

Hurtrel en Didot schrijven: „l\'iris est rouge , waarmede zij
waarschijnlijk, evenals
ZundEL het geheele regenboogvlies bedoelen,
terwijl
Lafosse alleen roodheid aan de „bord interne waarnam.
LIocquard en Bernard zagen in het eerste stadium gedurende den
aanval ook de
pupiUairzÓne rood gekleurd, doch gedurende het verder
verioop wordt de iris bedekt met gestold exsudaat en vertoont zij zich

„rouge et congestionnée".

Mariot-Didieux merkte een gele reflex op, die soms in een
tijdsverloop, varieerende van enkele uren tot twee dagen en meer,
een
donkere tint aanneemt, anderen zagen weer een brmne nuancee-
r.ng (
Haase, Hoogkamer, Berlin) en SpERL noemt de kleur „leicht
rothgelb".

Daarbij veriiest het regenboogvlies djn glans, de vlokkige exsudaten
schijnen zich in den vorm van haren aan de
vooi-vlakte vast te hediten,
waardoor deze
ruw en oneffen wordt (DiETERICHS, Hering) of
„sammetartig,zuie bemoost erscheint" (Hertwig, HaasE). „Hierdoor
is het mogelijk ook toe le schrijven, dat men verschillende kleuren aan
dit vlies waarneemt, dat het namelijk somwijlen
groen, dan geel en
dan wederom
morsig schijnt te zijn" (DiETERICHs). Hering spreekt
v-an „ein eigenthümliches ins Gelbliche oder Grünliche ziehendes
Ansehen";
Gerlacii schrijft: „Die Iris bekommt nach und nach ein
gelblich-grünlicher Beschlag an der äusseren Fläche, wodurch diese
gewöhnlich
villös wird"; en bij Jakob lezen we: „Die Farbe der Iris
ist mehr
gelbbraun, an der Irisoberfläche haften mitunter gelblich-
graue Fibrinflöckchen oder die Vorderfläche der Iris ist mit Fibrin-
fiiden ungleichmäszlg bedeckt".

Er worden echter ook nog andere verschijnselen genoemd.

Vogel, Schimmel en Schwarznecker o.a. zagen met behulp
der focale verlichting in de pupillairzone een
krans van overvidde
kleine venen,
een bewijs, dat tevens het corpus ciliare was aangetast.

-ocr page 126-

Reeds Godine schijnt aan den uitgerafelden pupillairrand zich duide-
hjk afteekenende bloedvaten te hebben opgemerkt. En wordt gedurende
den aanval een totale ringvormige achterste Synechie gevormd, waar-
de or de communicatie tusschen beide oogkamers is opgeheven, dan
verzamelt zich het exsudaat in de achterste oogkamer tusschen lens en
iris; deze laatste wordt dan in de ciliairstreek
„bückeiförmig oder
Di\'allartig nach vorn hervorgedrängt".
Dit schijnt ook door Didot te
zijn waargenomen, want hij zegt:
„L\'iris est plus saillant".

Volgens Bayer is in lichte gevallen het regenboogvlies verkleurd
en haar teekening verdwenen; bij aandoeningen van heftiger aard tre-
den de verschijnselen van een iritis duidelijker op den voorgrond, de
(-ppervlakte van de iris is
„samtartig", de kleur is geheel veranderd,
roestbruin en tengevolge van het aanklevende exsudaat is elke teeke-
ning verdwenen;
hier en daar treden bloedingen op en worden mooi
rooj
gekleiirde vaatjes zichtbaar.

PUPIL. Over het algemeen leest men, dat de pupil vernauwd
vaak zoodanig, dat nog slechts een smalle spleet is overgebleven ew
de druifpitten den ondersten pupillairrand raken (
Berein).

Lebeanc heeft echter in sommige gevallen een verwijde pupil
waargenomen, hetgeen later door
Haase, Hoogkamer, Eversbuscu
en Nagee wordt bevestigd. Volgens Haase kan een verwijde pupil
optreden in den aanvang der inwendige oogontsteking als deze onder
snelle toename van den intraoculairen druk met glaukomateuse ver-
schijnselen gepaard gaat en
Hering constateerde bij den volgens hem
z g. glaucomateusen vorm
eerst een vernauwing en daarna een ver-
\'n.ijding
van de pupil.

P>ERSBUScn zegt: , Die ältere Angabe, dass bei jeder Form der
periodischen Augenentzündung eine sehr starke Verengerung der
Pupille vorhanden ist, muss al\'s eine
irrige bezeichnet werden; im
(legentheile sieht man gerade bei denjenigen Fällen, in denen der hin-
tere Abschnitt des Auges ergriffen ist (Glaskörpei-verflüssigung etc.)
oft eine auffällige
Erweiterung derselben". Daarentegen is Koppit/
weer zeer verwonderd, dat men in een gerechtelijk geval „Monatblind-
heit" heeft durven diagnostiseeren, terwijl toch de symptomen met
daarvoor spraken; de pupil b.v. was
sterk verwijd en vernauwde zich
i\'iet bij invallend licht.

Meerdere schrijvers noemen de pupil onbezveeglijk, andere wijzen
op de
langzame, trage verwijding als het oog in het donker wordt
gebracht (z
.g. luie iris).

-ocr page 127-

„Die erkrankte Iris ist in der Abbiendung der Lichtstrahlen der
R.gulirung der ins Auge fallenden Lichtmengen und endhch m ihrer
Accomodationsbeihülfe functionnell enorm beeinträchtigt; ihre die
Pupille verengende und erweiternde Thätigkeit geschieht sehr langsam

urd träge" (Haase). , \' v ^ ^ i

„La pupille est ordinairement contractee et n. reagit pas a la

l\'jmière" (Nicolas). . , • j j r-j.r.r

dok het reactievermogen op atropine is sterk verminderd (ZuN-

lel, Hocquard & Bernard, Bayer, Jakob). Berlih wijst er op, dat
na die atropinisatie de
achterste Synechien voor den dag komen, waar-
door de pupil een
onregehnatigen vorm krijgt. MöelER ^^Jnj ft daar-
omtrent het volgende: „Mydriatika wirken langsam, schwach und
nicht gleichmässig, einzelne Bezi\'rke des Pupillenrandes ei\'weitem zieh
regelmäszig, andere bleiben verengt, weil hier die
Ins mit der
Vorderkapsel der Linse durch Exsudatmassen verklebt oder mit der-
r-c-lben verwachsen ist. .So entsteht eine unregelmäszige (gezerrte oder

gczackte) Foi-m der Pupillq"-

Veitii zegt reeds in 1826, dat de pupil haar ovalen vorm vaaic

verliest en „.verzoqen" cn hoekig wordt. Maar de Synechien worden
eerst door enkele^ schrijvers van den lateren tijd
(Nagel, Vogel,
Schimmel, Nicolas
e.a.) genoemd. Dat somwijlen een nngvonuige
svnechie
(seclusio pupillae) kan optreden, werd boven reeds opge-
merkt, doch ook het voorkomen van een
occlusio pupillae, waarbij de
pupil geheel bedekt is met een gele fibrineuse massa, wordt, o.a. door
Jakob, vermeld.

PATHOLOGISCHE VERANDERINGEN IN DE DIEPERE
DEELEN VAN HET OOG.
Voor het gebruik van den oogspiegel
bepaalden de verschijnselen van de diepere inwendig samenstellende
deelen van het oog zich in hoofdzaak tot de uit de pupil te voorsdiijn
tredende, met het bloore oog waarneembare, kleurnuancen. Aan dien
z.g
fundusreflex hebben meerdere schrijvers een meer of min-
der belangrijke diagnostische beteekenis voor maanblindheid gehecht.
Maar ook omtrent dit punt zijn de waarnemingen der verschillende
aui.eurs niet steeds aan elkaar gelijk.

Volgens Livblanc en MüllER is die reflex door de ondoorschij\'-
nendheid der troebele media meestal zelfs niet te zien, is dit een enkele
l:eer wel het geval, dan ontdekt men een
blauwgroene, iets in het
bruin spelende tint. ZundEL spreekt van „une teinte jaune-verdatre",
die hij zag optreden aan het begin der ontsteking, dus tegelijk met het

-ocr page 128-

troebel en ondoorschijnend worden der oogvochten. Deze groene
( feuille-morte) reflex is sedert
Dë SollEysel als karakteristiek voor
maanblindheid beschouwd, maar zooals
Zundel zegt, neemt men haar
ook in andere gevallen waar. Godine jeune noemt de reflex donker-
groen
(onder de paardenhandelaars bekend als „oeil cid de verre" \'
iian het einde van den aanval, als het hypopyon is verdwenen. Voegen
we nog hieraan toe de mededeeling van
Mignon, die in de 2e periode
van den aanval
„tme teinte de feuille-morte" zag en die van Rt^ynal,
die eveneens eerst in het begifi van dit stadium „une teinte uniformé-
ment Manche ou d\'un blanc mat un peu jaunâtre"
uit de diepte van
hei oog te voorschijn zag treden, dan kunnen we de opmerking van
A\'iolET begrijpen, dat het nu moeilijk wordt om te weten, waaraan
men zich, wat betreft die kleurreflex uit den fundus gedurende de
verschülende perioden van een aanval van maanblindlieid, moet hou-
den. In de latere jaren spreken meerdere auteurs van een
groenen
schijn uit de pupil (Geklach, Hertwig, Berlin). Alleen in sommige
gevallen, wanneer de pupil niet te sterk was vernauwd, nam
Berlin
een „gelben oder gelbgrauen Schimmer" waar, die men, oppervlakkig
beschouwd, geneigd zou zijn aan de lens toe te schrijven, doch die
afkomstig is van troebelingen in het glasvocht. Ook bij
Hocquard en
Fernard lezen we van een lichtgele reflex, maar Nicolas schrijft
weer: „Le pupille s\'éclaire d\'une teinte
jaune verdâtre, verdâtre d\'eau
de mare croupissante (teinte glauque des hippiatres).

Gerlach e.a. beschouwen de groene fundi sreflex als een
specifiek kenmerk van maanblindheid; Zundel en Vogel namen
haar echter ook bij andere oogziekten waar, terwijl
Haase meent, dat
Gereach die groene reflex zonder „beleghare Gründe" aîs karakteris-
tiek symptoom voor de periodieke oogontsteking aangeeft. Ook
Nagel
kan daaraan niet gelooven en zegt: „Es hängt ganz von der Menge
und Beschaffenheit der Exsudate ab, ist rein\'zufällig und wechselt
im Verlauf der Krankheit öfters, ob die Färbung eine weisslich graue
cder gelbliche oder grünliche ist". Toch onderkent laatstgenoemde
auteur nog een z
.g. gkucomateusen vorm van maanblindheid, waarbij
wel een karakteristieke groene verkleuring van de pupil optreedt.
Koogkamer spreekt maar niet van dit verschijnsel, omdat het toch
n-ets karakteristieks voor de ziekte heeft en
Nicolas waarschuwt er
voor aan die reflex aanstonds een beteekenis te geven „en raison de ce
Ciue la cornée et l\'humeur aqueuse sont le siège d\'un trouble qui
modifie évidemment les rayons lumineux".
Bayer schrijft, dat hij dien
groenen schijn van de pupil, evenmin als
Möller en Schwarz-

-ocr page 129-

i-\'Ecker, gedurende acute aanvallen heeft kunnen waarnemen; alleen
bij hevige aanvallen is de reflex uit de fundus
geel, geelrood of geel-
groen.
Ook MorEll \'iieeft haar in geen enkel geval van maanblindheid
L\'econstateerd.

Gerlach verklaart het ontsfaan der groene reflex uit een

gele vervloeiing van het glasvocht, dat met het blauw van het tapetum
de groene kleur geeft. Volgens
Haask zou deze bewering juist zijn,
indien de inwendige oogontsteking steeds met vervloeiing van het
glasvocht zou beginnen er: dat is slechts hoogst zelden \'t geval; ook een
geringe bloeding zonder ontsteking kan die groene kleurnuances tenge-
volge hebben.
Nagel schrijft hieromtrent: „Die Ursache derselben
suche ich in einer Auflösung des Blutfarbstoffes und Beimischung
dadurch gefärbten Exsudats in den Medien des Auges, dem Humor

aqueus und vitreus...... Diese zusammen mit der natürlichen Färbung

des Tapetum giebt die schmutzige Mischfarbe, in welcher das Dunkel-
grau vorherrscht".
FriedbERGER meent het optreden der groene
reflex te moeten toeschrijven aan de voedingsstoornissen in de vaat-
luoze weefsels (lens en glasvocht) van het oog, als gevolg der aan-
doeningen van de
uveaaltractus. Nicolas zoekt, haar ontstaan in de
veranderingen, die in het glasvocht en in de choroidea plaats grijpen.
Een geheel andere meening huldigt
berlin ; volgens dezen auteur ver-
vloeit het glasvocht en heeft tusschen retina en choroidea een uitstor
tuig plaats van een sereus transudaat; dit heeft echter een ander licht-
brekingsvermogen en geeft aan de reflex, die het ongewapend oog uit
de pupil ontvangt, een intensief groene bijmenging.

Die veranderingen , welke de diei^ere inwendig samenstellende
deelen van het oog ondergaan, kunnen slechts met behulp van den
oogspiegel worden onderkend. Daartoe dienen dus de brekende mid-
denstoffen een zekere mate van doorschijnendheid te behouden en
bovendien de myosis geen hoogen graad bereikt te hebben. Volgens
Hoogkamer is dit echter zelden het geval en ook Bayer schrijft:
„Einzelheiten des Augenhintergrundes sind in der Regel nicht zu
sehen". Slechts enkele schrijvers hebben ons dan ook die verande-
ringen genoemd (
Schimmel, Berlin, Möllkr).

Gedurende de eerste aanvallen is de lens weinig of in het geheel
niet troebel, eerst in latere aanvallen is een
blauwachtige troebeling
merkbaar (Veitii, CappELLETTi, Schimmel, Hoogkamer) of laten
zich meerdere cataracteuse troebelingen herkennen (
MöllEr). Reeds
uijst
Toggia (1821) er op, dat als men het oog van ter zijde bekijkt,
, einen kleinen dunkelweisaen Punkt in der Mitte der Kristallinse" is

-ocr page 130-

waar te nemen. Is het corpus ciliare mede aangetast, dan ontstaat
dikwijls een cyclitisch exsudaat, dat tot destructie der Zonula Zinnii
en consecutief tot
luxatio lentis aanleiding geeft. De lens is dan be-
weeglijk, schommelt bij oogbewegingen heen en weer, geeft aan de
iris geen vasten steun meer, zoodat deze nu en dan in trillende bewe-
gmg geraakt (VoGEL,
Haase, Schimmel).

Doch ook de verschijnselen van een choroiditis zijn somtijds waar
ie nemen (
Schimmel). Het belangrijkste symptoom daarvan zijn wel
de
troebelingen van het glasvocht (Berein, Schimmel, Hoogkamer,
J akob
). Deze laten zidi volgens MöllER reeds vroegtijdig aantoonen
wanneer de blik in het inwendige van het oog niet is belemmerd en de
pupil door atropine is verwijd. De vorm en grootte dier troebelingen
is verschillend, zij kunnen draderig zijn of vlokkig, membraneus, wolk-
achtig enz.
Eversbusch schrijft o.a.: „In den frischen Fällen gewahrt
rpan zahlreichen zum Theil punktförmigen zum Theil auch membra-
nö-Tn, bei Bewegung des Auges hin- und herflottirenden Trübungen".
Zijn ze talrijk, dan bevinden ze zich overal, anders bij voorkeur in de
ptriphere deelen van het voorste gedeelte van het glasvocht (
Berlin).
Soms vertoont de chorioidea „fleckige Trübungen" (Jakob). Volgens
Eversbusch is het vaatsysteem van de chorioidea sterk hyperaemisch,
ook de uit de papil tredende vaten van de retina plegen meer gezwollen
te zijn. Verder bemerkt men, ingeval het niet om een eenvoudige
sereuse, maar om een meer of minder cellig-fibrineuse doordrenking
en ontsteking van de chorioidea handelt, het optreden van lichte
plaques" tusschen retina en de voorste lagen van het vaatvlies. De
herkenning van deze is echter niet zelden door de daarbij sterker uitge-
sproken troebelingen van het glasvocht bemoeilijkt. Ook
solutio retinae.
kan zich voordoen (Berein), deze openbaart zich echter dikwijls
duidelijker als eenige aanvallen hebben plaats gehad (
Schimmel) ; tocli
Lan zij reeds na één enkelen aanval zijn ontstaan (
Eversbusïi;.

Schimmel wijst er nog op, dat alte bovengenoemde pathologische
veranderingen gedurende den aanval niet behoeven te ontstaan, doch
dat alles afhangt van de
hevigheid, waarmede de aanval is opgetreden.

TWEEDE TROEBELING VAN HET KAMERWATER.

Volgens Violet is het Chabert geweest, die het eerst heeft opge-
merkt, dat dé resorbtie van het hypopyon steeds door een
tweede
troebeling
van het kanierwater met een geringe herleving der acute
ontstekingsverschijnselen wordt voorafgegaan. Daarna hebben meer-
dere schrijvers dit als een
constant voorkomend verschijnsel! vermeld

-ocr page 131-

(Godine, Vatel, Hurtree, Gaeisset et Mignon, Rey, Hering,
X eiTh, LaEossE),
andere daarentegen hebben het bestaan daarvan
met herkend.
Hurtree spreekt zelfs nog van een tweede praectpitatïe,
die op deze nieuwe troebeling zou volgen en waai-van hij een afzon-
derlijk stadium, het vijfde, heeft gemaakt.

Dieterichs zag die tweede troebeling meermalen optreden,
Gohier zag haar in de meeste gevallen niet en Lebeanc en MüeEER
gaan dit symptoom stilzwijgend voorbij. Voïgens BoueEY wordt m
de meest gewone gevallen het kamerwater weer troebel voor dat het
, depót» oplost maar het gebeurt ook, dat dit langzamerhand m volume
vermindert, zonder dat het kamerwater haar doorschynendlaeid ver-
liest. Voor
Hamon en Reynae is het een verschijnsel, dat zoo nu en
dan, maar
niet altijd optreedt. Hamon maakt er tevens op attent, dat
die tweede troebeling niet eerder plaats heeft dan dat het hypopyon
begint te resorbeeren en
niet vóór de resorbtie. zooals gewoonlijk wordt
aangegeven; het schijnt alsof het gevornide praecipitaat in de voorste
oogkamer zich met het kamerwater vermengt. Ook volgens
Zundee
m Hocquard & Bernard
wordt het kamerwater gedurende de
resorbtie een weinig
melkachtig, maar toch niet zoo ondoorschijnend
als in de eerste periode. Toch hebben nog enkele auteurs aan die tweedç
troebeling van het
kamerwater een zekere diagnostische waarde voor
maanblindheid toegekend (
RiIY, Renauet). Zij meenen n.l., dat dit
verschijnsel niet optreedt bij de symptomatische ophthalmieen na aan-
doeningen van het digestiekanaal, die door andere deskundigen als
identiek met maanblindlieid worden beschouwd.

Bn cnze moderne leerboeken wordt van dit verschijnsel niet meer

gesproken.

VERDEELING VAN DEN AANVAL IN PERIODEN, PHA-
SEN OF STADIËN.
Zooals we reeds hebben vermeld, hebben ver-
scheidene auteurs in
navolging van ChabERT in het verloop van den
aanval een, al naar hun inzichten varieerend, aantal perioden, phasen,
tijden of stadia onderkend. Behoudens door enkele Italiaansche schrij-
vers (
Cappeeeetti o.a.) wordt een dergelijke indeeling echter alleen
van Fransche zijde genoemd. Vandaar dat
Hering in zijn „Specielle
Pathologie und Therapie" schrijft: „Die Franzosen theikn jeden
Anfall in
3, auch 4 Stadien, u. s. w."

Chabert onderscheidt 5 stadia, HurtrEE eveneens; Godine 4;
Goiiier, Huzard, Mignon, Vatee, Marrimpoey, Rey, Didot,
Cappeeeetti 3,
terwijl o.a. Lebeanc, Hamon en Mariot-Didieux

-ocr page 132-

daarover in het geheel niet spreken. Het doet er volgens Violet ook
weinig toe of men een dergelijke indeeling accepteert, dan wel ver-
werpt, want zij heeft toch geen waarde meer vanaf het moment, dat
men alle symptomen beschrijft in de
juiste volgorde van hun optreden.

Sommige schrijvers hebben die perioden nog onder bepaalde
benamingen aangeduid.
Zundel o.a. noemt ze: Ja période d\'aug-
inejit", Ja période d\'état"
en Ja période de déclin". Volgens Hoc-
quard
en Bernard zou men ook kunnen spreken van een congestie-,
een exsudatie- en een resorbtiestadimn.

Maar alle navolgelingen van ChaberT zijn het er over eens, dat
die stadiën vaak niet zijn te onderscheiden, vooral niet gedurende de
eerste aanvallen. Nu eens is het verloop zeer langzaam en progressief,
dan weer zoo snel, dat 6, 8, lo, 12 of 24 uren voor de geheele onr-
,vikkeling van alle symptomen voldoende zijn. Van
Galisset en Mig-
.■^ON o.a. lezen we: „II n\' est pas toujours facile, possible même, de
distinguer dans chaque accès ces trois périodes. Au début de la mala-
die, les accès sont sans phases, c\' est une véritable Ophthalmie simple,
et ce n\'est guère qu\'après quelques accès que l\'affection se présente
avec son triple caractère pyrexique". Ook schrijft
Hurtrel: „Li
marche de la maladie n\' est pas toujours uniforme ; souvent, au con-
traire, elle est irrégulière\'\'. Denken we dan nog aan de vele afwijkende
vormen van inwendige oogontstekingen, die alle als maanblindheid
worden beschouwd (
Hamon, Reynae, Bouley, Hocquard en Ber-
nard)
dan is het duidelijk, dat die indeeling van den aanval in perioden
onmogelijk eenige praktische beteekenis kan hebben gehad. Misschien
had zij slechts waarde om een eenigszins duidelijke voorstelling van de
ziekte te geven, wanneer deze haar meest regelmatig verloop vertoonde,
om dan tevens te dienen als gids bij de studie der verschijnselen, die
zich bij de z.g. onregelmatige vormen van maanblindheid voordeden.
Om deze reden tenminste heeft
Reynae die indeeling gehandhaafd.

DUUR VAN DEN AANVAL. Volgens de mededeelingen der
verschillende schrijvers is de duur van den aanval
niet constant;
daarbij verloopen de eerste aanvallen gewoonlijk meer acuut dan de
volgende en kan men over het algemeen bij phleginatsiche en fympha-
tische dieren een längeren duur waarnemen dan bij de meer edele
paarden (
Hocquard et Bernard).

Mariot-Didieux heeft bij 7 gevallen van maanblindheid den
duur der aanvallen nauwkeurig gecontroleerd en vond deze varieerend
van
2 tot 15 dagen; Delwart noemt voor den eersten aanval een

-ocr page 133-

tiidsverloop van 3—4 dagen en volgens HëRing is de^e soms 4—5
dagen. Hurtrel geeft voor de eerste periode van den aanval reeds
:en duur van
3—7, soms 10—14 dagen of nog meer op. Van andere
auteurs lezen we de volgende opgaven: ViTET 1—2 weken,
Godine
8 dagen; Hamon 5—8, soms ia-20 dagen; Hering en Gereach
gewoonlijk 8—10 dagen, in ernstige gevallen 2—3 weken; eaeosse
12—21
dagen; ZundEE en Hocquard 8—21 dagen, zelden minder;
Reynae een gemiddelde van 8—14 dagen.

Maar ook zijn aanvallen van zeer langen duur waargenomen.
Veith o.a. spreekt van meerdere weken, Schwarznecker zag aan-
vallen van
70 dagen enz. VioeET verhaalt van een paard (Hongaar-
sche merrie à deux fins), dat gedurende meer dan drie maanden en
zonder merkbare wijzigingen aan het rechteroog de verschijnselen,
toegekend aan de tweede periode van een aanval van maanblindheid,
heeft vertoond; eindelijk werd het hypopyon geresorbeerd, • de pupil
verwijdde zich weer, maar de lens was volkomen troebel, terwijl het
volume van den bulbus niet was veranderd.

ALGEMEENE VERSCHIJNSELEN. Door meerdere auteurs
wordt vermeld, dat een aanval van maanblindlieid door algemeene
leactieverschijnselen wordt begeleid.
Veith schrijft: „Das Thier ist
traurig, es hängt den Kopf, die Freszlust fehlt, die Verdauung ist
gestört, der Puls ist schneller". Volgens
MaynEnc gaat aan eiken
aanval
steeds een verhoogmg van de lichaamstemperatuur vooraf. Ook
Potarenko heeft bij paarden lijdende aan de periodieke oogont<^te-
king in den eersten tijd een temperatuursverhooging van
0.5—1« C.
waargenomen, hetgeen door
Jakob in sommige gevallen wordt beves-
tigd.
Girard fies1) zegt daarentegen: „Aucun mouvement fébrile ne
hl précède".
BoueEy constateerde bijna steeds gedurende de tweede
periode van den aanval een vrij intensieve
koorts. Vatee geeft den
raad gedurende de
tijdelijke koortsvrijheid (apyrexie) quinquina toe
f^c dienen om daarmede de periodiciteit te voorkomen.
Didot schrijft,
dat aan het einde van het eerste stadium „la fièvre s\'allume et des
signes de réaction générale se manifestent dans les différents groupes
organiques", en dat aan het einde van het tweede stadium
„la fièvre
est de plus en plus marquée".
CappeeeETTi noemt de koorts lang
geen constant verschijnsel, ook Hering en Guiemot zagen die alge-
meene verschijnselen slechts in
ernstige gevallen optreden, terwijl
Hamon en Reynae eveneens gevallen van maanblindheid hebben

1  Recueil de médeeine vétérinaire 1824 pag. 319.

-ocr page 134-

gezien zonder die\' symptomen. Volgens Hartwig „ist die Krankheit
in der Regel ohne Fieber",
welke meening ook door LaFossë en
Hocquard wordt gedeeld. Verder lezen we nog van Zundel, dat de
aigemeene verschijnselen
volkomen kunnen ontbreken en nooit met
de hevigheid der Ophthalmie in verband staan. Treedt een enkele keer
temperatuursverhoog-\'ng op, dan beschouwt laatstgenoemde auteur deze
als een
moeraskoorts, die.men ook kan waarnemen, zonder dat eenig
teeken van een oogaandoening aanwezig is.

Hurtree meent, dat de pols aan de zijde van het aangetaste oog
harder en voller is.

Andere schrijvers noemen geen reactieverschijnselen.

§ 3. De blijvende gevolgen van een en meerdere

aanvallen.

Wanneer de aanval is afgeloopen kan het oog volgens Bayer
schijnbaar weer normaal zijn, zoodat men zelfs bij het meest nauw-
keurig onderzoek en met verschillende hulpmiddelen geen pathologi-
fche veranderingen ontdekt. Deze auteur zegt: „Ich verfolgte Pferde,
bei denen ich einen typischen Anfall von Mondblindlieit mit massen-
haftem Exsudat in beiden Augen beobachtet hatte, und selbst nach
Jahresfrist fand ich weder mit freiem noch mit bewaffnetem Auge
irgend etwas, das auf die überstandene Krankheit hingedeutet hätte,
trotzdem ich mit der grözten Aufmerksamkeit danach gesucht hatte".
A^öeeer vermeldt eveneens, dat na ongeveer 14 dagen de verschijn-
selen soms zoo volkomen zijn verdwenen, dat zelfs de deskundige bij
het onderzoek met ongewapend oog niets abnormaals ontdekt. In een
door dezen auteur waargenomen geval lieten zich ook met behulp van
den oogspiegel geen ziekelijke veranderingen in het oog aantoonen en
toch trad na een jaar een recidieve op. Dergelijke gevallen komen
echter volgens de meening der meeste schrijvers zelden voor. „Gewöhn-
hch bleiben selbst nach einem ganz leichten entzündlichen Anfall, und
irx unbemerkt verlaufenden Fällen Veränderungen zurück, die, ob-
geich sie auch manchmal nur unbedeutend sind, dennoch mit absohiter
Sicherheit auf die vorausgegangene Erkrankung deuten"
(Bayer).
En bij Jakob lezen we: „Nahezu alle Grade der Entzündung hinter-
lassen mehr oder weniger deutliche Spuren des abgelaufenen entzünd-
lichen Prozesses, der zu verschieden starken Sehstörungen und
schlieszlich — es genügt hierzu ein einziger Anfall — zur vollständi •
gen Erblindung mit Atrophie des Bulbus führt".

-ocr page 135-

Elke aanval van maandblindheid laat dus in den regel de sporen
van zijn bestaan achter; naar den graad en het aantal der accessen
nemen die véranderingen in het oog meer toe, totdat dit volkomen is
verloren en atrophia bulbi optreedt.
Bayer betuigt echter met klem,
„dasz auch nach einem einzigen Anfalle der Bulbus atrophisch wer-
den kann".

De pathologische veranderingen in het oog gedurende het z.g.
„Stadium der Anfallsfreien Zeit" of intermissie hebben steeds de
\\olie aandacht der verschillende deskundigen getrokken; ook daar
zochten zij naar specifieke kenmerken om de maanblindheid ook buiten
den acuten ontstekingsaanval met zekerheid te kunnen onderkennen.
Die gevolgen loopen echter nog al uiteen; volgens
Jakob kunnen we
o a. waarnemen:
Synechien, atropine van de iris, vervloeiingen van het
glasvocht, ontstekingen van het tietvlies,, atrophie van de retina en
■lan de papil, solutio retinae, cataract, subluxaties
en luxaties mn de
lens, secundair glaucoom.
Terwijl, tevens na een of in den regel, na
meerdere aanvallen een langzamerhand in intensiteit toenemende
atrophia btilbi optreedt, verbonden met enophthalmus, secundaire pro-
iusie van de membrana nictitans, entropium, sterke plooivorming van
het bovenooglid,
een z.g. derde ooghoek enz.

Op de eerstvolgende bladzijden zullen we de beschrijvingen der
successievelijk optredende pathologische veranderingen, zooals deze
door enkele schrijvers gedurende de intermissies zijn waargenomen,
eenigszins beknopt weergeven.

HURTREE D\'ARBOVAE (85) zegt: „Dans les intervalles des
paroxysmes l\'animal a
l\'air timide et peureux". De gezichtscherpte is
verminderd, waardoor het dier
schrikachtigheid vertoont. Na den eer-
sten of tweeden aanval, ziet men, oppervlakkig besdiouwd, aan het oog
bijna niets, tenminste wanneer de aanvallen niet zeer lang en de
ontsteking niet hevig is geweest. Het kamerwater is weer helder, de
iris reageert op licht, de lens schijnt nog intact. Maar als men het oog
zeer nauwkeurig van dichtbij onderzoekt blijkt het, dat de cornea toch
nooit even helder is als te voren, men kan er zelfs een
ondoorschij-
nende, troebele
of gele vlek op ontdekken; de iris vertoont soms duide-
lijk
venvijde bloedvaten. Na herhaalde aanvallen zullen de tranen, die
over het voorhoofd loopen, de haren daar ter plaatse doen uitvallen
•^n soms zelfs een erosie van de huid veroorzaken. Wanneer de ziekte
oud geworden is en talrijke aanvallen plaats hebben gehad, dan kan
men haar zoo goed als zeker herkennen, het oog wordt
kleiner en Is

-ocr page 136-

.eruggetrokken in de orbita, het bovenooghd vertoont plooien. Ook
het aspect van het oog is veranderd, het heeft
niet dezelfde uitdrukkina
meer; opvallend is de leikleurige tint, die de cornea op eenigen afstand
reflecteert. Ziet men van dichtbij, dan blijkt de pupil
gedilateerd en
-ivcinig bezveeglijk en „V iris réfléchit souvent une teinte feuille-morte".
Op den duur gaat men de lens duidelijk zien, omdat ze gedeeltelijk
cataracteus is geworden, eerst in den vorm van witte punten en stre-
pen, die talrijker worden.

Al die veranderingen schrijden voort, het oog verliest meer en
•nieer van zijn volume en eindigt met
atrophie. Maar voordien is de
cataract volkomen geworden, is de
pupillairrand vaak met de lens-
kapsel vergroeid
en is de lens soms zoodanig verplaatst, dat ze met de
binnenvlakte van de cornea in aanraking komt. Ook het glasvocht
ondergaat veranderingen wat betreft zijn kwantiteit, consistentie en
aspect, het krijgt een meer
donkere kleur, aangeduid met den alle-
daagschen naam
„cul de verre".

J. F. MüLLER (144) schrijft, dat het oog na verscheidene aan-
vallen ook gedurende de intermissies meerdere veranderingen vertoont.
De oogleden blijven eenigszins gezwollen, het onderste hangt
slap
naar beneden, het bovenste is in het midden hoekig opgetrokken en
vertoont meerdere
plooien, de ooglidspleet is verkleind, waardoor het
zieke oog ook minder groot lijkt dan het gezonde. Dangs den geheelen
omtrek van den cornearand ziet men een
smallen, hlauwneveligen rinq,
die naar het centrum toe allengs verdwijnt; soms ook vertoont het
hoornvlies meerdere
vlekken. In de oogkamers blijven de exsudaten
tengevolge der niet volledige resorbtie in vloeibai\'en of vasten toestand
achter; het regenboogvUes is vaak met de lenskapsel of met de comea
vergroeid; de pupil is nauiver dan in het gezonde oog en bij bestaande
vergroeiingen met de voorste lenskapsel
verwrongen.

Als produkt der voorafgegane ontsteking blijven ondoorzichtige
punten
en troebele plekken in de capsula lentis achter, die, in het
bijzonder na een nieuwen aanval, in omvang toenemen en op deze
\\\\ijze tenslotte de
grijze staar vormen. Verder kan complete of par-
tieele amaurosis
ontstaan. Het oog verdwijnt tegelijkertijd, het wordt
kleiner en trekt zich in ae orbita terug,
t

Volgens HAMON aîné (76) woi\'dt het oog na den aanval
helder, maar meestal behoudt het
„une teinte plus au moins ardoisée",
die te voren niet bestond. De pupil is ook merkbaar vernauwd,

-ocr page 137-

men neemt eenige hittepunten op de lens waar en het bovenooglid
besehrijft „t.n
eontour qui a quelque chose d\' anguleux au mveau à.

^""^Hergtbeurt somtijds, vooral als de ontsteking niet zeer intensief
oeweest dat men na een eersten of tweeden aanval
van het bestaan
dc; ziekte
mets bemerkt, ofschoon een „dépôt albumineux m de voor-
ste oogkamer aanwezig was, doch die gevallen zyn
zeldzaam M^l
U
de cornea troebel, „d\'un bleu ardoisé très-prononcee en bedekt me.
een groot aantal
bloedrijke vaatjes, die over het hoornvlies heenloopen
en om den buitenrand een uitgesproken
rooden cirkel vormen. Het
komt ook nog al vaak voor, dat de oogen, die na een of
twee aanvallen
.edurende eenigen tijd hun gezichtsvei-mogen hebben behouden, lang^
zamerhand voor lichtindrukken minder gevoeïig worden, zonder dat
een enkele nieuwe aanval heeft plaats gehad en zonder dat de vloeibare
media van het oog hun
doorschijnendheid hebben verloren, terwijl de
bulbus zijn normaal volume heeft behouden. ïn deze gevallen functi-
onneert de retina niet meer, de pupil is
ontspannen (slap) en
\'chcurd- de lens reflecteert „une teinte blanche-opaline", zij valt m
de voorste oogkamer en raakt soms aan de achtervlakte van de cornea.

Blindheid kan reeds optreden na één enkelen aanval. Hamo.n\'
noemt als uitgangen der remitteerende inwendige ophthalmie (maan-
blindheid) : le.
„le rétrécissement de l\' ouverture pupiUaire et la para-
lysie de la rétine";
se. , la cataracte". Van de 20 aangetaste paarden
kiijgen er minstens 18 cataract. Ten slotte
atrophie van den oogbol.

HERING (78) beschouwt het periodiek terugkeeren der inwen-
dige oogontsteking als een
kenmerkende eigenschap der maanblind-
heid. Volgens dezen auteur vertoont het oog na
meerdere aanvallen
cok gedurende de intermissie veranderingen n.1. de oogleden vormen
tlooien, het bovenste is tevens hoekig opgetrokken, de oogwimi)er3
hangen\'af, de Meiboomsche klieren zijn
gezzvollen, de cornea is glans-
loos,
de pupil is natizver dan in het gezonde oog en gewoonlijk hoekig
van\'vorm door de aanhechtingen van de achtervlakte van het regen-
boogvlies met de lenskapsel, de iris geeft een
zeegroene schijn, de
druifpitten schijnen
vergroot, zwart pigment kleeft vast op de voor-
vlakte van de lenskapsel ; eindelijk ontwikkelen zich in de lens
ondoor-
zichtige punten
en troebele plekken, die na eiken nieuwen aanval in
omvang toenemen en ten slotte de volledige
grijze staar vormen. De op
deze wijze veranderde oogbol wordt tegelijkertijd
kleiner, zinkt dieper
in de oogkas terug. Zeldzamer dan de grijze treden de zwarte en groene

-ocr page 138-

staar als de gevolgen van maanblindheid op ; in het laatste geval\' krijgt
het oog in plaats van ondoorzichtige pimtén in de lens, een uit de
diepte komende
fleschgroene reflex en de pupil reageert slechts weinig
op licht of in het geheel niet, zooals dit bij de zwarte staar eveneens
bet geval is.

Verder schrijft deze auteur: „Seltene Ausnahmen sind die Fälle,
in welchen die Entzündung einen
remittirenden Character hat, und
somit ohne gänzlich anzuhören, einige Wochen lang, bald mehr bald
weniger heftig fortdauert, bis das Auge zerstört ist".

/

Van REYNAE (169) lezen we ongeveer het volgende: Nadat
het hoornvlies en het kamerwater weer helder zijn geworden, de traan-
secretie is opgehouden en de gevoeligheid van het oog is verdwenen
,.it ne reste plus à la partie inférieure de la cornée que quelques stries
blanchâtres et un reflet terdâtre qui ne tardent pas à s\' efface/\'.
Op
het eerste gezicht schijnt het oog weer teruggekomen te zijn in zijn
Cürspronkelijken toestand van vóór den aanval\', maar toch behoudt het
steeds enkele meer of minder diepe sporen van de ziekte al naar den
graad en intensiteit der ontstekingsverschijnselen; die sporen worden
duidelijker naarmate het aantal aanvallen grooter geworden is.

Wanneer de ziekte niet dadelijk met buitengewone hevigheid inzet,
bemerkt men na den eersten en zelfs na den tweeden aanval\'
weinig
of in \'t geheel geen rescen van haar bestaan ; alleen een zeer geoefend
waarnemer zal misschien enkele niet te definieer en veranderingen door
vergelijking van het zieke met het gezonue öog kunnen opmerken.
Na den derden aanval, somtijds na den tweeden, als de ontsteking
meer intensief is, zijn de laesies duidelijker : het oog schijnt
kleiner en
i)->ecr
teruggetrokken in de orbita en deze relatieve vermindering van
volume is een der meest
zekere aanduidingen van de uitwerking van
verscheidene successievelijke aanvallen; de pupil is
vernauwd en ver-
wijdt zich minder in het donker dan in normalen toestand of zelfs in
het geheel niet ; „1\' iris a pris une
teinte feuille-morte ou verdâtre, que
reflète également le fond de l\'organe";
steeds bemerkt men in de
achterste oogkamer
kleine onregelmatige draden, die als een constant
kenmerk der intermitteerende Ophthalmie moeten worden beschouwd ;
do
Cornea is niet meer zoo helder ; de lens heeft haar glans verloren
en somtijds zelfs ziet men op haar een
klein wit plekje; het ooglid
verandert van vorm enz. Na den vierden aanval en volgende vererge-
len die verschijnselen en komen zij duidelijker voor den dag: de cornea
is troebel,
„d\'un blanc ardoisé très prononcé", en bedekt met een groote

-ocr page 139-

hoeveelheid bloedrijke vaatjes, die straalvormig ^^

en zich voortzetten op de sclera waar zy om het hoornvhes een du^
hdcen Wn, vormen; de pupillairrand van het

h;ngt met franje\'s in de oogkamers; de oogbol is geatrophieerd.

ReynI. beweert de eerste te zijn geweest, die het gebruik van
Oe ophthalmoscoop praktisch heeft toegepast om n.l. de
-htergeb^ven
laesies gedurende de verschillende intermissies beter te kunn-^ ;
1 onnen en dan zag hij o.a., dat na twee, drie of vier aanvallen in hei
l merwater gesuspendeerd waren:
 filain.its ancha res tr^

déUés, adhérLs parfois par une de leurs e.tr^mtes"; op de Wen
4er beide oogkamers en op het regenboogvlies bevonden zich
gry.e of
gele exsudaten, eveneens op de voorvlakte van de lens.^ die lens was
veel minder doorschijnend en vertoonde
witte punten of ondoorschj-
vcnde strepen.
Volgens dezen auteur kan men zelfs laesies waarnemen
op de achtervlakte van de lens. Ook het glasvocht neemt aan de alge-
meene alteratie van het oog deel en men ontdekt hier en daar
hchte,
troebele punten.
De chorioidea heeft op sommige plaatsen van haar
onderiaag
losgelaten en vertoont ook enkele plastische exsicdatieve
plekken.
Deze laatste veranderingen zijn alleen met behulp van den
c.ogspiegel waar te nemen en
Revnae meent, dat bij de periodieke oog-
ontsteking het vaatvlies in het algemeen de zetel van duidelyke patho-

logische veranderingen is. r • ■ i

■ Wat de uitgang der ziekte betreft zegt hy: „La terminaison la

plus ordinaire, on pourrait mhne dire a peu pres constante de la flux-
ion périodique, c\'est la cécité".
En die blindheid kan optreden zonder
of met duidelijke veranderingen der samenstellende deekn van het
oog in het eerste geval bestaat dan
amaurosis met sterke mydriasi.,
maar somtijds is de pupil daarbij ook volkomen gesloten. Doch het
meest algemeene gevolg der maanblindheid is de vorming van
cataracr,
sVchts bij hooge uitzondering zal ten gevolge der hypersecretie in het
oog
de buitenste oogrok scheuren, waardoor de inwendige deelen naar
buiten komen en het orgaan aldus onmiddellijk is verloren.

Ook volgens ZUNDEL (233) Wijven na den aanval gewoonlijk
sporen van de ziekte achter, die duidelijker zijn naarmate het aantal
aanvallen grooter is geweest. Het gebeurt zelden, dat voor een niet
oppervlakkig onderzoeker het oog na den eersten en vooral na den
tweeden aanval weer geheel in zijn normalen staat terugkeert, maar
dergelijke gevallen worden toch vermeld. Er zijn echter ook gevallen
bekend, waarbij één enkele aanval in staat is het oog volkomen te des-

-ocr page 140-

orgaiiiseeren en het geheel en al van zijn functievermogen te berooven.

Om de veranderingen gedurende de intermissies goed waar te
nemen, doet men het beste beide oogen met elkaar te vergelijken. In
het begin zijn zij vaak onduidelijk: „il y a
moins de vivacité, moins
d\'expression
dans le regard, la lumière réfléchie par le fond de l\'oeil
malade^ se nuance en
jaune un peu verdâtre, et ce fond est plus bril-
lant;
la pupille reste contractée et l\'iris a pris une teinte jaune franche,
dite de feuille-morte". In de achterste oogkamer bemerkt men kleine,
onregelmatige draden,
die als opgehangen schijnen midden in de oog-
vochten,
„on considère ces filaments comme un caractère constant de
r ophthalmic périodique\'.\'
Na elken aanval worden de achterblijvende
sporen duidelijker : de bulbus atrophieert meer en meer, het bovenoog-
lid vormt een derden ooghoek; er bestaat
ectropium, de traanpuntjes
devieeren,
waardoor een voortdurende epiphorie optreedt en als gevolg
daarvan een
haarlooze groeve onder den nasalen ooghoek ontstaat.
Na drie of vier aanvallen zijn de veranderingen in den oogbol zelf zoo-
danig, dat de ziekte zelfs door een oppervlakkig waarnemer gedurende
de interval kan worden onderkend; tenminste bestaat dan een sterk
vermoeden op de periodieke oogontsteking. De cornea is altijd een
weinig troebel, „d\'un blanc ardoisé très-prononcé", en bedekt met een
groot aantal rechtlijnige, fijne bloedvaatjes; de lens heeft
„son bril-
lant" verloren,
„et bien souvent il présente un petit point blanc sur son
fond". Wanneer de ziekte een weinig ouder is constateert men in hel
glasvocht
„des corpuscules blanchâtres flottants". Verschillende onder-
zoekers hebben in de retina en chorioidea, vooral in de omgeving van
de papil, meer of minder talrijke
haenwrrhagische plekken en sporen
van
plastische exsudaties waargenomen en tenslotte heeft men als
karakteristiek kenmerk opgemerkt de excavatie van de papil, die
echter volgens de meening van
Zundel alleen dan zal kunnen bestaan
als de ziekte heel oud is en daarbij atrophie van de N. opticus is opge-
treden.

Gewoonlijk is het gezichtsvermogen verloren na vijf à zeven aan-
vallen; c\'est le mode de terminaison
à peu près constant de la flux-
ion; cette cécité peut être due à de
l\'atnaurose, mais plus souvent
elle est due à un
trouble des humeurs, à la cataracte".

HOCQUARD et BERNARD (80) schrijven, dat na een aanval
van maanblindheid het oog zijn vroegere integriteit
nooit terugkrijgt
en dat de graad der veranderingen gewoonlijk evenredig is aan het
aantal en de intensiteit der aanvallen, die zijn voorafgegaan. Eén enkele

-ocr page 141-

.anval is soms voldoende om het oog volkomen e

llmdheid te veroorzaken, maar dat is geen regel, n de ™«te f v^n

wordt het gezichtsvermogen geleidelijk mrnder al naarmate de opeen-

volging der aanvallen. i j • Voi^c

De pathologische veranderingen, die gedurende de mtenmssies

.lin waar te nemen, zijn de volgende: zeer vaak is een zeer fvne sub^

conjuncte vaatinjectie aanwezig aan den sclero-corneaalrand

rondom het hoornvlies, vooral in het benedenste gedeelte; om haat

duidelijk te kunnen onderscheiden is het gebrmk van een loupe ge-

v^nsclk De cornea moet men onderzoeken met focale verhchtmg en

dan gebeurt het zelden, zelfs in recente gevallen, dat men geen fyne

r^euw gevormde vaatjes ontdekt, die in centrale richtmg loopen en

met het zooeven genoemde episclerale netwerk commumceeren. Deze

intracorneale subepitheliale vaatjes moet men niet verwan^ri met een

dergelijk capillairsysteem, dat zich bevindt aan de binnenzijde van de

comea tegen de Descemetsche membraan in de dikke exsudatieve

laag. Al die vaatjes zijn zoo klein, dat men ze slechts met behulp van

de loupe kan waai\'nemen.

Meer belangrijk zijn de veranderingen, die het regenboogvlies aan-

liedf deze bestaan in: re. ^^n verandering van kleur tengevolge van
de aanwezigheid van een
dunne exsudaatlaag, die de geheek opper-
vlakte van de iris bedekt en van de
atrophie, die zoo niet na een aanval
dan toch na een gering aantal, optreedt; 2e.
de vormverandermg van
de pupil;
meestal is deze zeer onregelmatig gecontraheerd door verkle-
ving van de iris met de voorste lenskapsel, de exsudaten in de achterste
oogkamer (cyclitis) brengen een verhoogden druk teweeg waardoor
het middengedeelte van het irisdiaphragma naar voren gaat mtpuilen
(„iris en entonnoir"), in andere gevallen is de pupil
verwijd en naar
voren gedrukt door de vergroote lens; 3e.
de verminderde beweeglijk-
heid van het regenboogvlies
op het invallen van licht (inslmheid) ;
4e.
de achterste synechien, die voor deze auteurs een belangrijk diag-
nostisch kenmerk
vormen. „Ces synéchies sont la plupart du temps des
tcmoins certains qui affirment l\'existence d\'accès fluxionnaires anté-
rieurs". Bij zijdelingsche veriichting ziet men deze als
dunne witte of
vaker
gepignienteerde draden, die van enkele punten van den pupillair-
rand naar de voorvlakte van de lens loopen, de pupil wordt daardoor
onregelmatig van vorm; maar ook kan de pupil geheel bedekt zijn door
een
valsche membraan, die haar volkomen aan de voorste lenskapsel
vasthecht. In het grootste aantal der gevallen wordt de lens
catarac-
teus.
Vaak ziet men op de voorvlakte van de lenskapsel in het pupil-

-ocr page 142-

klirgebied puntvormige zwarte plekjes, dit zijn de resten der achterste
Synechien, die bij de dilatatie van de pupil zijn verbroken, ook deze
bezitten een
belangrijke diagnostische waarde.

De troebeling van lens en glasvocht vormde voor deze schrijvers
steeds een oaoverkomelijke hinderpaal om met den oogspiegel in het
diepere gedeelte van het oog door te dringen.

SCHIMMEL (i8o) : „Gesteld, dat een aanval vrij belangrijk is
geweest, dan kan men de volgende symptomen meer of minder duide-
lijk waarnemen: Het oog ligt
dieper in de orbita, hetgeen ten deele
veroorzaakt wordt door atrojahie van het orbitale weefsel, ten deele
door de verweeking van het glasvocht en consecutieve atrophia bulbi.
Het gevolg hiervan is: le. dat het bovenooglid niet meer gespannen
ligt over den oogbol, relatief te ruim is geworden en daarom in zijn
midden, iets meer nabij den nasalen ooghoek, een plooi, den z
.g.
tierden ooghoek vormt, en 2e. dat de tensio bulbi is verminderd. Ver-
der schijnt de cornea zelden geheel normaal, althans het aspect der
\\ oorste oogkamer is gewoonlijk eenigszins
geelgroenachtig.

De vernauwing der pupil en haar onregelmatige, bochtige vorm
zijn, indien geene atropine- (of duboisine-) instillatie tijdens den aan-
val heeft plaats gevonden,
steeds aanwezig. Met den oogspiegel kunnen
op de lenskapsel dikwijls
pigmentvlekken, als restes van losgelaten
Synechien, worden gezien. Soms bespeurt men bij ditzelfde onderzoek
kleine troebelingen in de 1\'ens of inwendig van de lenskapsel (kapsel-
staar), terwijl deze nagenoeg
altijd in het glasvocht worden waarge-
nomen, indien althans de nauwte der pupil in dit opzicht geen beletsel
vormt.

Hierbij kunnen nu nog komen de symptomen van verminderde
tinsie,
van luxatio lentis, van choroidaalveranderingen, zoodat in de
meeste gevallen het bestaan van maanblindheid, 7ia een eenigszins
hcvigen aanval, kan worden geconstateerd.

Op onbepaalde tijden na den eersten aanval ontstaat een nieuwe.
De recidieven kunnen :\'.ich 6, 8, lo en meer keeren blijven herhalen,
tot eindelijk het oog zoodanig is gedestrueerd, dat de visus volkomen is
opgeheven".

Tenslotte noemen we nog hetgeen BAYER ons omtrent die patho-
logische veranderingen vermeldt: De cornea schijnt dikwijls
„ein
Zi-enig verschleiert, rauchartig trübe"
en aan den rand blijft vaak lan-

-ocr page 143-

gen tijd een troebele zoom bestaan, deze.is veelal echter ook bij volko-

men gezonde oogen waar te nemen.

De voorste oogkamer kan dieper dan normaal zijn by grootere
kromming van de cornea of bij luxatie van de lens; zij is
ondieper,
^aak zoodanig dat de iris tegen de achtervlakte van het hoornvhes
aanligt bij uitgebreide
Synechien of wanneer de lens naar voren wordt
gtdi-ukt Het regenboogvlies is
verkleurd, zonder teekening, atrophisch,
„ztmderähnlich"
en vertoont vaak gaatjes. De pupillairreflex schijnt

dikwijls see- of fleschgroen.

De pupil is vaak onregelmatig vertrokken, „zackig", door ver-
groeiing met de lens, of zij is .s^er
nauw; dikwijls zijn de pupillairran-

den met elkaar vergroeid.

Op de lenskapsel vmden wij witte of ge pigmenteerde vlekken
resten van vroegere Synechien en deze auteur noemt de „strichförmige,
horizontal verlaufende Trübungen der Kapsel, als Reste der Verkle-
bungen der Pupillarränder mit der Linsenkapsel, oder hantelfönnig
gestaltete Trübungen in der Mitte der Pupille (Reste der Verwach-
tingen der Traubenkön^er und des dazwischen liegenden Pupillarran-
rJes)
ganz charakteristisch für Mondbindheit".

De lens is . in verschillenden graad troebel, veelal geluxeerd. Het
glasvocht
vervloeit vaak en vertoont beweeglijke troebelingen.

De retina heeft geheel of gedeeltelijk van haar onderlaag losge-
laten.

De bulbus is in zijn gelieel verkleind, zelden vergroot; de intra-
oculaire druk is in dit stadium
verlaagd. Verettering komt nooit voor,
of er moest gelijktijdig doch onafhankelijk der maanblindheid een
\\erwonding met Infectie van den oogbol plaats hebben.

Hoe meer aanvallen zijn gepasseerd, des te meer treedt de atro-
Phie
van den oogbol op den voorgrond. Die atrophie wordt reeds op
een afstand zichtbaar, de bulbus is in de orbita teraggetrokken, de
membrana nictitans treedt duidelijker te voorschijn, „die Faltenbildung
der Lider ist stärker ausgesprochen", de oogharen staan meer
verti-
kaal.
Wat dit laatste betreft merkt Bayer op, dat echter ook gevallen
voorkomen waar bij sterke atrophie van den bulbus de oogharen toch
blijven staan als bij een volkomen gezond oog, „weshalb diese mehr
vertikale\'Richtung der Wimpern
Zürchaus nicht als pathognomonisch
für Mondblindlieit aufgefaszt werden darf". Meestal vormt zich ver-
der de
derde ooghoek als het dier de oogleden opent.

Bovengenoemde beschrijvingen uit verschillende perioden der

-ocr page 144-

vorige eeuvi^ geven een voldoend beeld van de pathologische verande-
ringen, die al naar de kennis en hulpmiddelen gedurende het verder
v\'erloop der periodieke oogontsteking in aangetaste oogen werden
waargenomen en die alle tot het ziekteproces, maanblindheid genoemd,
moeten worden gerekend. Ofschoon gevallen worden vermeld, dat na .
dtn eersten aanval en somtijds ook na den tweeden, zelfs bij zeer i
r aviwkeurig onderzoek, geen sporen der ontsteking waren te ontdekken,
hehooren deze toch tot de uitzonderingen.
Malkmus o.a. schrijft in
zijn „Handbuch der Gerichtlichen Tierheilkunde 1910" op bladzijde
432:
„Regel ist, dasz gleich der erste Anfall anatomische Verände-
rungen an den inneren Organen, namentlich an den durchsichtigen
Medien hinterläszt und auch bei allen spät6ren Anfällen ein gleiches
f;rfolgt, so dasz also die Residuen immer hochgradiger werden und
s(.hlieszlich eine Erblindung des Auges eintritt". Die sporen der voor-
afgegane ontsteking vertoonen zich echter niet steeds op dezelfde
wijze; groot is de verscheidenheid in de klinisch waargenomen veran-
dei ingen, die elk der samenstellende deelen van het oog kunnen onder-
gaan. Ook wijst
Bayer er op, „dasz nicht in jedem Falle alle ange-
führten Erscheinungen
gleichzeitig vorkommen". Maar al die veran-
deringen leiden ten slotte na korteren of längeren duur tot volkomen
vcinietiging van het gezichtsvermogen. En deze noodlottige uitgang
der ziekte wordt ook door het meerendeel der schrijvers als een voor
maanblindheid specifieke eigenschap aangenomen. Of echter elk geval
van periodieke oogontsteking steeds met blindheid is geëindigd en ook
onherroepelijk moet eindigen zal door ons nader afzonderlijk worden
bf\'sproken.

Evenals van de symptomen gedurende den acuten ontstekings-
aanval hebben we ook van de klinische veranderingen, die de auteurs
gedurende de verschillende intermissies aan de samenstellende deelen
van het oog hebben waargenomen, een vergelijkend overzicht gemaakt.
Hieruit moge blijken:

a. dat alle deelen van het oog in meer of minderen graad in het
degeneratieproces worden betrokken ;

b. dat die pathologische veranderingen in het algemeen en van
elk deel in het bijzonder zeer van elkaar kunnen verschillen;

c. dat de door sommige auteurs aangegeven z.g. pathognomoni-
sche verschijnselen door andere als zoodanig worden ontkend, even-
tueel in het geheel niet worden genoemd.

-ocr page 145-

§ 4. Vergelijkend overzicht der symptomen
gedurende de intermissies.

CONIUNCTIVA Wat de veranderingen aan de conjunctiva
betreft deze bepalen zich tot een slechts door enkele schrijvers waar-
genomen
injectie der episclerale bloedvaatjes, die na den aanval bhjft
bestaan. Volgens
Barthel vertoont deze zich in den vorm van een
O 5 c M breeden helrooden zoom rondom de cornea. In Frankrijk zijn
Hocquard et Bernard de eersten, die dit verschijnsel, dat vooral
met behulp van een loupe duidelijk is waar te nemen, vermelden. Ook
VviTH schrijft: „Das Weisze des Auges ist mit strahlenförmig ver-
laufenden blasrothen Haargefäszen durchzogen, glanzlos und schmut-

£12;

Alleen Eversbuscm zegt, dat op den duur als het ziekteproces is
r.fgeloopen, het bindvlies de verschijnselen geeft van een
chronische
ccaarr
in den vorm van papillaire woekeringén, die gaarne voor een
conjunctivitis granulosa worden gehouden.

CORNEA. DE GarSAULT zegt; „La vitre paraît toujours un
I>eu
trouble". Die troebelheid van het hoornvlies wordt ook door vele
andere schrijvers vermeld (
Leblanc, Marrimpoey, Zundel, Bar-
luel Bayer
). Volgens den laatste blijft de cornea een wemig „rauch-
artig\'trübe", als van een aangeademd glas. Meerdere auteurs wijzen
er echter op, dat die troebelheid meestal aan den
rand van de comea
blijft bestaan in den vorm van een troebelen zoom (
BarThEL, Bayer,
Möller
). En bij DiETi;riciiS, MüllER en Veitii o.a. lezen we: „lm
ganzen Umkreise des Randes der Hornhaut sieht man einen schmalen,
blaulich nebeligen Ring, welcher gegen den Mittelpunkt des Augapfels
hm, sich allmählig verliert".
Leblanc zag aan den rand vaak een
Witten ring. Barthel meent, dat de troebelheid van het hoomvlies
wordt veroorzaakt door veranderingen in het endothelium aan de ach-
tcrvlakte, waarbij zich in den regel voegt een mede lijden van de mem-
brana própia ; ook kan zij het gevolg zijn van fibrineus exsudaat, dat
tegen de Descemetsche membraan is gelegen en niet is geresorbeerd.
\\\'olgens
Hurtrel blijkt bij nauwkeurig onderzoek, dat de comea
reeds na de eerste aanvallen niet meer het normale aspect vertoont ;
cp den duur krijgt zij een opvallende
leikleurige tint. Ook Schimmel
noemt het hoornvlies na den aanval zelden normaal, althans het aspect
der voorste oogkamer, dat gewoonlijk eenigszins
g eel-gr oenachtig is.
Reynal zag na den eersten en tweeden aanval gewoonlijk geen ver-

-ocr page 146-

?nderingen aan de comea optreden, na den derden .aanval werd zij
minder helder en na den vierden of na meerdere aanvallen „la cornée
lucide est
trouble, d\' un blanc ardoisé trés prononcé et recouverte
d\' une multitude de
vaisseaux sanguins congestionnés". Ook BoulEY
meent, dat het oog na een of twee geringe aanvallen zijn normale
doorschijnendheid weer kan herkrijgen. Die
leikleurige tint van de
cornea is eveneens waargenomen door
Hamon, Bouley, Zundel e. a.
Gerlach noemt haar „bald schieferblau, bald mehr aschfarbig oder
nebelig getrübt".

Op de aanwezigheid van een groot aantal kleine bloedvaatjes
wijzen ook nog Hamon en Zundel, terwijl Barthel in de periphere
deelen van de cornea een duidelijke
straalvormige vascidarisatie waar-
nam vanaf den rand naar het centrum toe en
Nicolas schrijft: „Sou-
vent la cornée est envahie périphiquement par de fins vaisseaux dirigés
radiairement et se divisant pour former de jolis pinceaux de couleur
grise".
Hocquard et Bernard ontdekten met behulp van de loupe en
bij zijdelingsche verlichting
twee systemen van nieuwgevormde
capillairen;
het eerste systeem ligt oppervlakkig in de cornea onder het
epithelium en vormt een netwerk van fijne nieuwgevormde vaatjes,
die zich uitbreiden in de richting van het centrum en communiceeren
met de episcleraalvaten; het tweede systeem ligt eigenlijk niet in de
comea zelf, maar in een exsudatieve laag aan de binnenzijde daarvan
tegen de Descemetsche membraan. Evenzoo wijzen deze schrijvers op
twee soorten van dofheden; de eerste zijn weinig omschreven, semi-
transparent, grijs en gelegen onder het epithelium, de andere bevinden
zich aan de achtervlakte van de cornea. Over de kleur van het hoorn-
vlies spreken zij niet.

Ook anderen hebben dofheden, vlekken en zelfs litteekens waar-
genomen
(Veith, Müller). Vertoont de cornea witte, radiair ver-
loopende strepen
dan berusten deze daarop, dat\' de inwendige vlakte \'
zich in plooien heeft gelegd, het hoornvlies is dientengevolge dik ge-
v/orden en de plooien zijn als kammen te zien (Barthel).

Siegfried nam veranderingen aan de cornea als gevolgen der
maanblindheid waar bij 25 paarden aan 32 oogen. Bij toenemende
atrophie van den bulbus nam de rand een
onregelmatigen, vaak \'cirkel-
ronden
vorm aan. Verder vertoonden zich verschillende troebelingen,
maar karakteristiek voor deze ziekte noemt hij „die hauchartigen,
randständigen
und die rauchschwarzen Trübungen der Comea".

Volgens Sperl behoudt de cornea steeds haar eigenaardige vet-
achtige
glans, volgens Hering wordt ze juist glansloos.

-ocr page 147-

IRIS De waargenomen verschijnselen aan het regenboogyhes
bepalen zich in hoofdzaak tot veranderingen in de
kleur. „L\' iris réflé-
chit souvent une teinte
jeuille-morte, qui .depuis SollEYSEi. est don-
née comme
caractéristique" (Van BiervuET en Van Rooy). Froh-
>cER schrijft: „Die Iris ist rostgelb verfärbt, an der Oberflache matt,
einem verwelkten Blatt ähnlich". Meerdere auteurs hebben deze kleurs-
verandering ook opgemerkt (
HumrEE, REynal, BoulEy, Zundel,
CappEELETTi)
en Mignon, die wel spreekt van de kleur van het „oog ,
maar daarmede, volgens
VioeET, wel de iris zal bedoelen, noemt haar
>.elfs een
„signe spécifique" gedurende de intermissie. Wel eigenaardig
dat andere schrijvers als
Hamon, Mariot-Didieux, LaEosse, Ger-
each
e. a. dit verschijnsel stilzwijgend voorbijgaan. Hocquard et
Bernard meenen, dat de kleur „feuille-morte" het gevolg is van de
exsudatieve laag, die de voorvlakte van het regenboogvlies beldeedt en
ook van de atrophie van de iris. Volgens
Lebeanc behoudt juist het
gedeelte van de iris, dat met het hypopyon in aanraking is geweest,
ten
roode, min of meer bruingele tînt.

„Die Regenbogenhaut ist verfärbt, ohne Zeichung, atrophisch,
zunLrähnlich,
weist oft Lücken auf" (Bayer). „V iris est gris,
terne"
(Nicolas). VeiTh noemt het regenboogvlies „gebleicht, grün-
fleckig, uneben
und aufgelockert", Hering zag aan de iris een „meer-
grünen Schimmer"
en daarbij de druifpitten schijnbaar vergroot. Vol-
gens
Barthee zijn die dmifpitten vaak verkleind,^ verkleefd, losge-
scheurd
en hangen ze soms aan een dunnen draad irisweefsel.

SCIIWARZNECKER zegt, dat de geringste verschijnselen, die de aan-
val kan achterlaten gewoonlijk bestaan in een
lichtere kleur van de
aangetaste iris en in een
verminderde beweeglijkheid van dit deel tegen-
over lichtprikkels.

Barthel constateerde, dat de verschijnselen aan het regenboog-
vlies zich kunnen bepalen tot veranderingen in
kleur, vorm en plaats.
Gewoonlijk is de iris verkleurd, meestal kastanjebruin en is de teeke-
ning verdwenen,
„sie zeigt entweder eine hellere, graue, grauschwarze,
bläuliche
oder rosigelbe Farbe" (dit wordt eveneens door Möller
opgegeven). Wat de vormverandering betreft zegt hij, dat Fröhne«
„die welke schlaffe, rundiche Beschaffenheit der Irisoberfläche (wel-
kes Blatt)" een
karakteristiek symptoom van de periodieke oogontste-
king noemt. Verder is de iris somtijds
papierdun (atrophie) en ver-
toont zij
spleten en gaten (colobomen). Vaak wordt zij door\'de lens
haar voren gedrukt, waardoor de voorste oogkamer wordt verkleind;
Lcstaat seclusio pupillae dan kan het regenboogvlies
naar voren ge-

-ocr page 148-

welfd zijn en bij luxatie eventueel subluxatie van de lens neemt men
iridodenesis w^aar.

Volgens Siegfried bestaan de op de periodieke oogontsteking
terug te voeren anomaliën van de iris in het bijzonder
„int Verblassen
Ihrer Zeichnung".

PUPILLAIRREFLEX. De oudere schrijvers spreken van den
fundiis van het oog echter op zoodanige vv^ijze, dat het, zooals ViolET
terecht opmerkt, niet altijd mogelijk is de juiste beteekenis daarvan
te vatten. Gewoonlijk hebben zij dan op het oog de
„nuance" of
„Schimmer" van den fundus en wordt daarmede bedoeld de tint, die
uit de pupil te voorschijn komt, dus de pupillairreflex.

Mignon beschouwt den fundus schijnbaar synoniem met de iris;
Godine spreekt van een fundus in de achterste oogkamer en uit de
woorden van
Soeeeysee; „Le fond de 1\' oeil, qui est proprement la
prunelle"
blijkt, dat ook de pupil als zoodanig werd aangezien.

Weer anderen noemen het woord fundus niet, doch gebruiken
verschillende uitdrukkingen als de
vochten en media, waardoor de
verwarring nog wordt vergroot.

We zullen ons hier slechts bepalen tot de waarnemingen van de
kleurnuance of de tint, die de fundus van het oog gedurende de inter-
missies reflecteert, een verschijnsel, waaraan door meerdere schrijvers
cok nog heden ten dage een
groote diagnostische waarde voor maan-
blindheid wordt toegekend.

Wegens de troebelheid der cornea is de fundus van het oog dik-
wijls niet te zien; is dit wel het geval dan bemerkt men een
blauw-
groene, doffe,
iets in het bruin spelende kleur (Lebeanc).

Bouin zag steeds een blauwe reflex en beschouwt deze als een
karakteristiek verschijnsel, terwijl volgens Girard die blauwe tint
juist bij gezonde oogen voorkomt.
Godine spreekt van een donker-
g\'^oene
reflex, vandaair do naam glaucoom („oeil cul de verre"). Voor
Mignon is de kleur „feuille-morte" een specifiek kenmerk dezer aan-
df>ening; ook
Rey heeft deze tint meermalen waargenomen.

De fundus van het zieke oog reflecteert „une lumière qui à quelque
chose de
plus intense et elle se nuance très légèrement d\' une teinte
jaunâtre; le globe oculaire paraît plus lumineux" na meerdere aanval-
len worden die kleuren donkerder met een meer
groene tint (Mariot^
Dideux, Reynae).

„Le fond de l\'oeil est jaunâtre" (Nicoeas).

-ocr page 149-

Reeds na den eersten aanval „les milieux de l\'oeil reflètent une
teinte
terne, feuille-morte au glaucome" (IvAPosse).

„Le fond de l\'oeil est plus brillant et présente en outre une cou-
leur
jaune un peu verdâtre" (Zundel, CappEllëTTi).

Volgens Hertwig ziet men na den aanval steeds een zwakgroene
reflex uit het inwendige van het oog komen en deze treedt na meerdere
sanvallen en na ernstiger verloop der ziekte duidelijker voor den dLag.
Ook
Gerlach en MöllER wijzen op de groen schijnende pupil, terwijl
Schwarznecker haar slechts in een opvallend gering aantal gevallen
kon waarnemen.
Chelchowsky beschrijft een geval van irido-chorioi-
ditis récidiva, waarbij na den aanval door de doorzichtige lens de
groene reflex duidelijk was te zien; hij beschouwt deze als een karak-
teristiek
teeken voor solutio retinae. Van Biervliet en Van Rooy,
die een vergelijkende studie hebben gemaakt van de maanblindlieid bij
het paard en het glaucoom bij den mensch, zeggen o.a. : „La teinte
verte caractéristique du glaucome chez 1\' homme se déveltoppe
très
souvent
chez le cheval après quelques accès". Bij Bayer leest men,
dal de pupil
„manchmal" zee- of fleschgroen schijnt. Volgens BEit-
nardt behoudt de fundus in alle oogen na den aanval een geelgroene
schijn, bij een gezond oog is die reflex blauwgroen. Barthel schrijft
weer: „Die unter
normalen Verhältnissen schwarzblaue Farbe der
Pupille wird durch verschiedene Krankheitszustände der Linse, des
Glaskörpers, der Netzhaut in eine
blaugraue, graue weisze, grüne
u. s. w. verwandelt".

Indien troebelingen van de 1\'ens het beeld niet bedekken, ziet men
volgens
Möller bij de periodieke oogontsteking steeds een groene
pupillairreflex ; hij noemt deze een zeker kenmerk voor het intermit-
teerend verloop en den uitgang in blindheid en zoelrt haar ontstaan
in de
troebelingen van hei glasvocht. SiCiiEL en Berlin veronderstel-
len, dat die reflex te voorschijn komt als gevolg der aanwezigheid van
vloeibare, rood of geel gekleurde exsudaten tusschen chorioidea en
retina,
resp. glasvocht, terwijl Bayer haar toeschrijft aan een bijmen-
ging van hloedkleur.stof in het glasvocht,
waardoor dit geel wordt en
rnei de blauwe kleur van het tapetum een groene kleur doet ontstaan.
Laatstgenoemde auteur heeft herhaaldelijk dergelijke oogen met een
groene pupil geoogspiegeld en den fundus zeer schei-p en duidelijk
gezien en dan bestonden noch troebelingen in het glasvocht, noch
subretinale bloedingen (zie bladz. 115).

PUPIL. Door de meeste auteurs worden de veranderingen der

-ocr page 150-

pupil ongeveer beschreven, zooals Gereach vermeldt: „Die erste Ver-
änderung, die schon nach dem ersten ausgebildeten Anfalle vorhanden
isi und continuirlich fortdauert, ist eine dem Grade nach verschiedene
Verengerung der Pupille ; anfänglich erweitert sich dieselbe bei mat-
tem Lichte; aber doch nicht ganz so wie auf dem gesunden Auge;
später, nach mehreren Anfällen, bildet sich gewöhnlich nur eine
enge
Spalte,
die auch beim Lichtabschluss bleibt, zuweilen ist die unregel-

mdssig und eckig".

Toch zijn er ook verscheidene waarnemingen, vooral uit vroegere
jaren, daarmede in strijd. Volgens
Godine o.a. is de pupil nu eens
epen dan weer gesloten; Hurtree zag haar in het begin der ziekte
gesloten, later verwijd, soms zelfs zeer sterk verwijd en daarbij het
reactievermogen op licht
verminderd of geheel verdwenen. De pupil
is bij aandoeningen van ouderen datum
verwijd (Gaeisset et Mig-
^on);
zij is sterk verwijd of volkomen gesloten (Reynae; „elle est
t>\'ès large ou resserrée" (Lebeanc) ; „eile est rétrécie, et, dans cer-
lains cas,
relâchée et comme déchirée" (Hamon). Van BierveiET en
Van Rooy schrijven het volgende: „En examinant de plus près, on
reconnaît que la pupille est
plus dilatée qu\'elle ne devait l\'être ; cette
partie est
peu mobile". Volgens Hocquard en Bernard is de pupil in
de meeste gevallen belangrijk
vernauwd, zeer onregelmatig en volko-
men verslapt,
somtijds o.a. bij luxatie van de lens, sterk verwijd.
Anderen echter hebben na een of eerst na meerdere aanvallen steeds
een vernauwing waargenomen (Lafosse, Rey, Mariot-Didieux,
AIüeeer, Boueey, Heiowig, Zundee, Cappeeeetti
e. a.). Ook zegt
bcHiMMEE, dat de
vernauzving der pupil en haar onregelmatige, bocn-
i\'ige vorm,
indien geen atropine- (of duboisine) instillatie tijdens den
a:mval heeft plaats gevonden,
steeds aanwezig zijn.

VioeET is van meening, dat deze zoo tegengestelde bevindingen
onmogelijk kunnen behooren aan een „maladie unique", en dat zij
verband houden met de zeer verschillende uitgangen, die men alle aan
de z.g. maanblindheid heeft toegeschreven.

Bij Bayer lezen we nog, dat de pupil vaak onregelmatig is ver-
trokken, „zackig",
als teeken van haar vergroeiing met de lens of zij
is geheel
vernauwd; dikwijls zijn haar randen met elkaar vergroeid.

BartiieE ^eeft de volgende veranderingen op : de pupil kan ver^
nauwd zijn, in het bijzonder bij het bestaan van voorste en achterste
Synechien ;
verimjd, als teeken van irisatrophie of als begeleidingsver-
schijnsel van gezichtsstoornissen tengevolge van troebeling der door-
zichtige media of van landoeningen van de retina of N. opticus;
ver-

-ocr page 151-

vormd door partieele Synechien; maar zeer vaak is de pupillairrand
in flarden gescheurd, „zerrissen, zerfetzt, zackig", door vroegere
v....crste en achterste
Synechien. Verder geschiedt de pupilreactie trager
naarmate de iris meer is geatrophieerd, zij wordt beperkt of verhinderd
door de Synechien en bij totale blindheid is zij geheel opgeheven.

SYNECHIEN. De verklevingen of vergroeiingen van het
regenboogvlies met de lens
(synechiae posteriores) of met de comea
(synechiae anteriores) zijn van Duitsche zijde reeds spoedig opge-
merkt (
Dieterichs, Müller), de Fransche schrijvers uit dien tijd
noemen ze echter nog niet. Wel heeft
Vatel bij dissectie van aange-
taste oogen gezien, dat „l\'iris est souvent rompue, frangée,
adherente
au cristallin",
maar van dergelijke waarnemingen bij levende dieren
lezen we niets. Dit verschijnsel kwam ook eigenlijk eerst goed voor den
dag toen men het gebruilc van atropine in de oogheelkunde leerde ken-
nen. De meermalen voorkomende onregelmatige, hoekige vorm van de
pupil is het gevolg van die
Synechien (Hering, Gerlacii, MöllE!^
ca.). Maar de vergroeiingen van het regenboogvlies bepaJen zich niet
alleen tot de voorste lenskapsel, soms zijn de randen van de pupil met
elkaar vergroeid (
Bayer, Siegfried) of is de voorvlakte van de iris
aan de cornea verbonden (
Müller, Sichel, Veith e. a.). Jacoci
vond bij de sectie van acht oogen, waarbij reeds phthisis bulbi bestond,
in twee daarvan achterste Synechien, terwijl in één oog de iris zoo
VüST met de cornea was vergroeid, dat bij het afscheuren de Descemet-
sche membraan werd medegetrokken; ook SiciiEL heeft vele malen
in malanblinde oogen, die hij seceerde, voorste en achterste Synechien
waargenomen.

„Relapses come and go, hut the result is the forming of a circular
adhesion between iris and lens", zegt
Kingery. Volgens Vogel heeft
op de achtervlakte van het regenboogvlies een veel grootere exsudaat-
vorming plaats en hierdoor ontstaan de verktevingen van den pupil-
lairrand met de voorvlakte van de lenskapsel, „zuerst verkleben die
freien (nach unten fein gekerbten) Ränder des Sehloches, was schon
in 2—3 Tagen geschehen kann, wobei aber die Pupille immer noch
reagirt, die Beweglichkeitsbeschränkung nimmt aber in selhem Grade
zu u. s. w.". Ook
Haase zag de achterste Synechien binnen 23 dagen
optreden, zij kunnen
partieel zijn of totaal, maar betreffen overheer-
schend den
bovensten pupillairrand; dit laatste waren EvERSBusch
en vSchwarznecker echter niet in staat te bevestigen.

Barthel vermeldt het voorkomen van seclusio pupillae en van

-ocr page 152-

Oichtsio pupillae. De occlusio pupillae is eigenlijk ook reeds door
Hocquard en Bernard waargenomen; deze auteurs merken toch
op, dat de pupil vaak wordt gemaskeerd door een soort valsche mem-
bi aan, die tevens vastgehecht is aan de voorvlakte van de lenskapsel.

De vergroeiingen worden in het bijzonder duidelijk, wanneer men
atropine indruppelt, waardoor enkele der synechiae posteriores losla-
ten, andere daarentegen weerstand bieden, wat den genoemden getan-
den vorm van de pupil te voorschijn roept
(Bayer, SchimmEe).
\\ ersehe Synechien laten na atropiniseering los, oudere niet (HaasE).
,.Bestaan de achterste Synechien nog slechts korten tijd", zegt Schim-
mel
, „b.v. niet langer dan 8 dagen, dan laten zij zich na het indruppe-
ien eener i % atropinesolutie van de lenskapsel los, zoodat de pupil
weer den normalen vorm heeft. Op de lenskapsel blijven dan echter
kleine ge pigmente er de vlekken zitten, welke vooral bij doorvallend
licht gemakkelijk zijn waar te nemen. Blijven de
Synechien bij ge-
noemde therapie bestaan, dan dateeren ze gewoonlijk van een vroe-
gere iritis". Ook vele andere schrijvers hebben die
kleine, onregelma-
tige, zwarte pigmentrestcn
in het verloop van maanblindlieid geconsta-
teerd
(Haase, Herinc, Berlin, Vogel, Setinec, Hocquard &
Bernard, Schimmel, McjelER, Siegfried).

Reeds lezen we in de Recueil de médecine vétérinaire van 184.1
blz. 677 van de hand van
Reynai, liet volgende : „Sur plusieurs yeux
frappés de cécité, il n\'<>st pas rare d\'apercevoir
des points noirâtres
d(! la grosseur d\'une tête d\'épingle, dernier vestige d\'un organe,
qui n\' existe plus ; ils sont
isolés, dispersés çà et là sur le plan antérieur
du corps lenticulaire avec lequel ils ont contracté une adhérence
intime".

Bayer wijst eveneens op de resten van vroegere Synechien in
(ien vorm van
grauTvwitte of gepigmenteerde vlekken, al naarmate het
bei reft de resten van het als kleefmiddel fungeerende exsudaat, de
veianderde lenskapsel .31\' verkleefde irispigment.

Gereacii zag de achterste Synechien „überhaupt fast regelmässig
7-of handen",
volgens Haase is dit echter niet het geval. Bij een sero-
fibrineuse iritis of wanneer het regenboogvlies slechts gedeeltelijk Is
ontstoken, komt het zelden of hoogstens nog tot partieele synechien-
A\'orming.

Die Synechien, eventueel de pigmentresten hebben vOor velen een
groote diagnostische beteekenis ; zij leveren het bewijs voor een irido-
cyclitis en
„dus voor maanblindheid", zegt VoGEL. Ook Hocquard
en Bernard beschouwen hen in de meeste gevallen als de zekerste

-ocr page 153-

aciuigen, die het vroeger bestaart vaa een aanval van
komen bevestigen en
Rolland is er zeker van, dat er geen maan-
IHndheid bestaat
zonder achterste Synechien; zy vorraen dus he
patkognomonisch kenmerk dezer ziekte. De Metz en VannEV zijn
L. in dit opzicht geheel met Rolland eens, maar Dessakt kom
beslist daartegen op, men treft «f.
achterste Synechien toch brj die
continue
(niet recid-iveerende) ophthahnieën aan en hij roept daartoe

0 a Zundel en LaEosse te hulp, die dergelijke veranderingen ook bij
de
niet-recidiveerende inwendige oogontstekingen hebben beschreven.
Volgens
Dessart kunnen de synechien dan ook onmogelijk een pa-
thognomonisch verschijnsel van maanbiindlreid zijn.
Schimmel neemt
de meening van
Rolland niet eens voor ernst.

Toch hecht ook Bayer aan het bestaan der Synechien of hunne
Pigmentresten groote waarde, hij zegt n.1.: „Strichförmige, horizontal
verlaufende Tinibungen der Kapsel, als Reste der Verklebungen der
Pupillarränder mit der Linsenkapsel, oder hanteiförmig gestaltete
Trübungen in der Mitte der Pupille (Reste der Verwachsungen der
Iraubenkörner und des dazwischen liegenden
Pupillarrandes) und
endlich Pigmentreste
sind ganz charakteristisch für Mondbhndheit
En SiKGERiED noemt de pigmentresten een bijzonder karakteristiek

verschijnsel dezer oogziekte.

JAKOD maakt een onderscheid in temporaire en permanente Syne-
chien of
irispegmentresten. Beide komen in het verloop van maan-
blindheid voor; de eerste behooren bij geringe aanvallen der periodieke
oogontsteking en
ook bij andere fibrineus-exsudatieve intiden van met
biizonder hevigen graad niet tot de zeldzaamheden en zij kunnen door
herhaald atropiniseeren tot oplossing worden gebracht; de permanente

1 lijven echter steeds bestaan en treden op na m\'eerdere, eventueel
intensiever aanvallen. Daarbij is de lenskapsel daar ter plaatse troebel
geworden (cataracta capsularis circumscripta) en deze combinatie van
irif,pigmentresten (pigmentvlekken) zoowel temporair als permanent,
met circumscripte blijvende troebelingen van de lenskapsel worden
(■•(.k door dezen auteur bij het paard in het algemeen als
karakteristieke
veranderingen in het verioop van maanblindheid opgevat, maar hij
\\ \'jegt er toch aan toe, dat ze ook
niet zelden op een m^;-recidiveerende
iritis resp. irido-cyclitis zijn terug te brengen.
Jakob schrijft n.1. in
ziin leerboek, bladz.
370: „Diese letztgenannten Irispigmentreste auf
der kataraktös veränderten Linse sind die von
MöllEe als „Pigment-
flecke" und von
Bayer als „Piginentreste" auf der Linsenvorderfläche
bezeichneten
Veränderungen, die während des Verlaufes oder im An-

-ocr page 154-

schlusse an einen oder mehrere Anfälle der periodischen Augenent-
zündung beim Pferd zu konstatieren sind. Pigmentflecke resp. Pig-
mentreste werden dann von genannten Autoren auch als charakteris-
tisch für die periodische Augenentzündung angesehen. Meiner Ansicht
nach sind sie das
tiicht jederzeit. Sie können auch hei nicht rezidivie-
render Iritis bzw. Iridozyklitis vorkommen und beruhen auch nicht
immer auf entzündlichen Prozessen".

LENS. Gewoonlijk worden ook verschillende veranderingen
van de lens vermeld.
Bayer zegt eenvoudig: „Die Linse ist in ver-
schiedenem Grade getrübt".
Sommige auteurs hebben getracht te ont-
dekken
wanneer en op welke wijze die troebeling optreedt. Volgens
Godine en Vatel o.a. herkrijgt het oog na de eerste aanvallen zijn
oorspronkelijke hel\'derheid, maar na den
derden of vierden aanval
wordt de lens minder doorschijnend. Marrimpoey zag reeds na den
eersten aanval een of meer doffe vlekjes ontstaan.

„Het kristal-lichaam wordt troebel, grauw en witachtig totdat
het eindelijk deszelfs doorschijnendheid geheel heeft verloren", schrijft
I.\'tiETERicns.
Mignon noemt de lens dof en cataracteus en volgens
Hj^mon vertoont zij wiHe puntjes.

„Als Product der vorhergegangenen Entzündung bleiben undurch-
sichtige Punkte
und trühe Stellen in der Linsenkapsel zurück, die be-
sonders nach einem neuen Anfalle an Umfang zunehmen imd auf
dirse Weise zuletzt den grauen Staar bilden" (
MüeeER, Hering).

„Bald bilden sich zuerst kleine Staarpunkte und Flecken von der
Grösse einer Nadelspitze bis zur Grösse eines Stecknadelkopfes und
d:jrüber, bald entsteht ohne solche abgegrenzte Trübungen eine
allge-
meine
Trübung des Linsensystems. Die Entstehung der partiellen
I,insentrübungen hängt oft noch weiter mit der.
Ablagerung iritischer
Exsudate
auf der vorderer Kapsel zusammen" (Nagee).

Volgens Hertwig bestaan bij een hevige ontsteking soms na den
eersten aanval enkele staarpunten, bij ontstekingen van geringen graad
zijn ze echter gewoonlijk eerst na den
vijfden, zesden of zelfs na den
Uvaalfden aanval aanwezig.

Reynae en Zundre beweren, dat de lens na meerdere aanvallen
haar schittering gaat veriiezen en dan aan haar
achterzijde een klein
wit puntje
vertoont.

Schwarznecker zag na afloop der ontsteking, dus na ophelde-
nng der voorste doorschijnende media een
vlokkige of meer uitge-
breide
troebeling van de lens. Schimmee zegt, dat men met den

-ocr page 155-

oogspiegel soms kleine troehelingen in de lens of inwendig van de

lenskapsel (kapselstaar) kan waarnemen.

Nicolas schrijft: „Si la pupille est libre, 1\' examen permet_ d.
voir le cristallin qui a raremeni conservé sa transparence parfaite;

il existe de petites opacites".

Ook volgens MÖLLER zijn er in de donkergroen schijnende pupil

vaak kleinere of grootere troehelingen van de lens te zien; nu eens is

de lens partieel, dan weer diffuus troebel.

Wanneer men een oog, dat aan een aanval van maanblindheid
heeft geleden en sindsdien ontstekingsvrij is gebleven, meerdere maan-
den later weer onderzoekt, zegt
Berlin, dan vindt men ook veranderin-
gen in de tot dusver intact gebleven lens. Die veranderingen bestaan
daarin, dat zich bij voorkeur op die plaatsen waar we vroeger de
Pigmentresten aantroffen, zijdelings en in de diepte zich uitbreidende
troebeüngen van de lenssubstantie vormen, de z.g.
staarpunten. Die
lenstroebelingen, vervolgt deze auteur, zijn
steeds als een mtegree-
rend bestanddeel van het gezamenlijk beeld der periodieke oogont-
steking erkend,
zij komen als secundaire gevolgen van choroiditiden
bij mensch en dier over het algemeen zeer verbreid voor en zijn bekend
onder den naam
cataracta chorioidealis. De aard van de lensstaar zelf
heeft voor
maanblindheid niets pathognostisch (VogEl).

Rolland wijst er met nadruk op, dat de schrijvers zich vergissen
als zij meenen, dat elke cataract steeds het gevolg is van maanblind-
lieid. Men kent bij dieren ook
andere als traumatische, congenitale en
senüe cataracten. Bij de cataract van maanblindheid treffen we echter
tenclijkertijd Synechien of pigmentresten aan. Evenzoo lezen we bij
Jakor : „Mit groszer Vorsicht sind beim Pferde diejenigen Fälle von
einseitigem Katarakt .-mfzufassen, die met Synechien der Iris elnlier-
gehen
(komplizierter Star, Cataracta complicata), da es sich in solchen
Fallen
nahezu ausschlieszlich um abgerufene entzündliche Prozesse
■ der periodischen Augenentzündung handelt, die in der Mehrzahl der
Fälle auch das andere .A.uge nicht verschont".

Siegeried vond bij 2 procent der onderzochte dieren lenstroebe-
lingen als de gevolgen van maanblindheid. Hij beschrijft deze aldus:
„Dabei handelt es sich um
Stecknadelkopf- bis hirsekorngrosze, weiss-
liehe Trübungen, scharf begrenzt
oft bläschenförmig, oder auch stern-
förmig
ausstrahlend und um Auflagerungen von kleinen Pigmentteil-
chen. In derselben Häufigkeit wurden
ausgedehnte Linsentrübungen
beobachtet. Bei dieser Starform ist die I,inse
fleckig getrübt oder ganz
weiss".

-ocr page 156-

Barthel spreekt van valsche staar (cataracta spuria) als de troe-
beUng van de lens ontstaat tengevolge van op de buitenvlakte gelegen
retinaalpigment, afkomstig van de achtervlakte der iris. Deze troebe-
lingen kunnen in verschillende vorm, grootte, kleur en ligging voor-
handen zijn, meestal bevinden zij zich nabij het centrum daar de
synechiae posteriores gewoonlijk ten tijde van de sterkste miosis wor-
den gevormd. Zij schijnen de karakteristieke eigenschap te bezitten
van
nooit scherp te zijn begrensd en ook niet sneeuwwit te zijn, doch
meer
grauunvit van kleur (genoemde auteur heeft dit zeer vaak bij
maanblindheid gevonden). Wat de
echte staar (cataracta vera) httr&it,
deze kan zijn een kapsel-, lens-, en kapsel-lens-staar, daarbij kan de
lens
geheel (diffuus) of partieel troebel zijn, de laatste omschreven
troebelingen kunnen dan nog
verschillende (punt-, streep-) vormen
vertoonen. De z.g.
staarpunten zijn kapselstaren, zij zijn de resten van
partieele achterste
Synechien en ontstaan door proliferatie der kapsel-
epithelien; hun kleur is meer
grauimvit, nooit sneeuwwit en de randen
zijn
niet scherp afgeteekend; daardoor onderscheiden zij zich van der-
gelijke troebelingen, die
aangeboren zijn — cataracta punctata (punt-
staar).
Ook mogen die residuen der periodieke oogontsteking niet
worden verward met de verkregen en aangeboren C. polaris anterior
et posterior. Volgens
Bayer is bij de aangeboren cataracten, behou-
dens de troebeling van de lens, het oog verder gezond.
Berlin meent
deze te kunnen onderscheiden aan de lichte, dikwijls „grellweisze"
kleur en aan de scherpe contouren. De diffuse troebeling van de lens
kan zijn „rauchig, hellgrau, grauweisz, marmorweisz, kreideweisz,
gelbweisz, perlmutterartig" of ook „zitronengelb b.z.w. bernsteingelb",
en bij de periodieke oogontsteking schijnt ze
niet totaal te zijn.

Verder vermeldt Barthel de subluxatie en luxatie (naar de
voorste oogkamer of in het glasvocht) van de lens; de luxatie komt
volgens hem
zelden voor.

Alix beschrijft een geval van periodieke oogontsteking, waarbij
acn het rechteroog cataract met
onvolkomen luxatie van de lens in de
voorste oogkamer optrad.

Volgens Bayer is de lens vaak geluxeerd, volgens Möller is
dat
somtijds het geval en ook Schimmel wijst op dit verschijnser.
Siegfried heeft lensluxaties in 5 gevallen waargenomen; in twee
oogen bevond zich de lens op den bodem van de voorste oogkamer en
in de drie andere betrof het een dislokatie in het glasvocht.
Evers-
busch
schrijft, dat de lens partieel in de voorste oogkamer geluxeerd
kan zijn en dat zij daarbij belangrijk is
geschrompeld; deze faatste

-ocr page 157-

eventualiteit treedt echter in verhouding eerst later op en wordt begun-
.tigd door verklevingen van de voorste lenskapsel met de ach erviakte
v.n de cornea en door een „schwartige Entartung" van het glasvocht.

Bij Jakob lezen we nog. dat men in het verlbop der penodieke
oogontsteking vaak een z.g.
„Linsenschlottern" (lentodenesis) waar-
neemt; de
gesublu-xeerde. cataracteuse lens maakt dan by verplaatsmg
van het hoofd trillende bewegingen
(cataracta treniula).

Alvorens verder te gaan met de laesies, die de dieper gelegen
samenstellende deden van het oog gedurende het verloop der maan-
blindheid kunnen vertoonen, noemen we nog de volgende door enkele
auteurs bij deze ziekte waargenomen verschijnselen:
Ruynal o.a. zag
witte draden in de voorste oogkamer, die dikwijls adherent waren aan
den kamerwand en aan de iris.
LafossE vermeldt de aanwezigheid
van
-ülokkige Pseudomembranen aan de druifpitten en de iris verbon-
den, die soms het geheele pupillairgebied bedekken.
Mariot-Didieux
hechtte groote diagnostische xvaarde voor maanblindheid aan de kleine,
onregelmatige draden,
we?ke hij altijd in de achterste oogkamer zag als
opgehangen in het kamerwater. Zij moeten als een
constant en speci-
fiek
kenmerk van maanblindheid worden beschouwd, ook CappEl-
lftti
schrijft dit. Zundee zag die draden eveneens duidelijk en vol-
gens
VioeET bestaan ze inderdaad; deze auteur begrijpt daarom niet,
dat andere schrijvers ze niet hebben genoemd.

Ook de diepere deelen van den oogbol kunnen veranderingen ver-
toonen.
Siegfried zegt toch: „Verhältnismässig häufig sind die Ver-
änderungen des Augenhintergrundes". Deze kunnen slechts met den
C\'^gspiegel worden xvaargenomen; daarbij dienen de voorste media een
zekeren graad van doorzichtigheid te hebben behouden en mag de
pupil niet te sterk zijn vernauwd.
Reynae geeft zich zelf de eer dit
belangrijke instrument het eerst bij het paard te hebben toegepast en
na den 2en, aen of 4en aanval constateerde hij toen
verschillende lae-
sies aan de achtervlakte van de lens,
hier en daar zeer lichle troe-
belingen van het glasvocht,
verder „la choroïde comme soulevée, bos-
:>elée légèrement par places",
ook waren er „quelques traces exsuda-
tives plastiques".
Zooals we reeds opmerkten, vormden de troebelin-
gen van de lensden van het glasvocht, zelfs na verwijding van de pupil
mt
i atropine, voor Hocquard en Bernard onoverkomelijke hinder-
paien om veranderingen aan chorioidea en retina waar te nemen.
Andere onderzoekers daarentegen hebben die pathologische verande-
ringen wel gezien en beschreven.

-ocr page 158-

GLASVOCHT. „Der Glaskörper ist sehr oft verflüssigt und
bewegliche Trübungen in ihm", zegt Bayer, De vervloeiing en de
troebelingen zijn het gevolg der ziekelijke processen, die zich in de
cn.igeving, in het corpus ciliare, in de chorioidea resp. retina afspelen,
\'^\'^an een eigenlijke ontsteking van het glasvocht kan men niet spreken,
daar het vaatloos is en de belangrijkste verschijnselen der ontsteking
als vaatnieuwvorming en exsudatie ontbreken.

Volgens Jakob wordt de vervloeiing van het glasvocht (synchisis
corporis vitrei)
bij het paard in \'t bijzonder waargenomen in het ver-
loop der periodieke oogontsteking. Ook lezen wij bij
Bayer: „So
finden wir beim Pferde in den meisten Augen, die an Mondblindheit
zugrunde gegangen sind, eine Verflüssigung des Glaskörpers". De
oorzaak der vervloeiing is gewoonlijk in voedingsstoornissen gelegen.

Vaak zijn tegelijkertijd in het vervloeide glasvocht verschillende
troebelingen (opacüntes corporis vitrei)
aanwezig, die bestaan uit
exsudaten en cellige elementen als produkten eener ontsteking van
chorioidea, corpus ciliare of van de retina. Ook deze troebelingen
treft men vooral in verband met maanblindheid aan.
Jakob voegt
hier echter aan toe: „Sie sind aber auch beim Pferde und anderen
Vieren bei Entzündungen der Uvea und Retina
anderer Genese häufig
nachzuweisen". Een specifiek kenmerk der maanblindheid vormen zij
dus
niet. „Indien althans de nauwte der pupil geen beletsel vormt
worden troebelingen in het glasvocht
nagenoeg altijd waargenomen", •
schrijft
ScHiMMEE. Ook Siegfried zag in vijf gevallen van maan-
blindheid
beweeglijke vlokken met lichtende punten.

Nicoeas schrijft: ,.Le vitré est le siège d\' un trouble fin, pous-
sic-\'^eux,
ou bien il est rempli de filaments ou membranes fibrineuses".

Volledigheidshalve vermelden we hier hetgeen Barthel ons om-
trent die pathologische veranderingen in het glasvocht mededeelt:
De troebelingen zijn volgens
MöleER in den regel, volgens Bayer en
srhlampp vaak, volgens Maekmus altijd met vervloeiing van het glas-
\\r!..ht verbonden. Op die tegelijkertijd bestaande vei-vl\'oeiïng wijst vol-
gens
Fröhner de beweeglijkheid der troebelingen en de weekere con-
sistentie
van den bulbus. „Die Trübungen werden durch undurchsich-
rige verschieden grosse und gestaltete, bewegliche bzw. unbewegliche
Körper gebildet".

Wanneer vele puntvormige troebelingen voorhanden zijn spreekt
men van
„Glaskörperstaub"; is die troebeling gelijkmatig, zonder dat
enkele punten kunnen worden onderscheiden en is de achtergrond niet
duidelijk waar te nemen, dat noemt men dat een
diffu\'se glasvochi-

-ocr page 159-

troebeling. Buiten de puntvormige kan men nog aantref en vlokken en
draden alsook membranen. Het glasvocht kan vervloe^n tot een
vaterige resp. olieachtige consistentie, het is dan veranderd m een
, ganz dünnflüssige, manchmal ziemlich klare färb ose manchma
molkenähnliche, mit Flocken gemischte Flüssigkeit Soms is het
door bloedkleurstof
geel gekfeurd.. Dit is waarschijnlijk m die ge-
vallen gebeurd, waarbij men gedurende het lijden een
fleschgroene
of zooals Möller ^egt, een „eisenvitrolgrüne" refllex van de pupil
kon zien, die in de oude werken tot de benaming
groene staar
heeft geleid. In dergelijke zieke oogen heeft ook steeds de retina
geleden, de lichtgevoeligheid is tenminste sterk verminderd en de pupil
verwijd Door die verwüde pupil valt steeds meer licht op den achter-
giond van het oog, welk meerdere licht eveneens door het groene
tapetum weer wordt gereflecteerd. Vandaar dan ook, dat m een
gezond geatropiniseerd oog de pupil niet zwart, doch blauwgroen
schijnt. Denkt men daarbij een geellgekleurd glasvocht dan moet de
kleurnuance veranderen en meer in het groengele overgaan.

Zeer mooie beelden ziet men als zich in het vervloeide glasvocht
cholestearine kristallen bewegen - talrijke glinsterende punten gelij-
kende op een met sterren bezaaid firmament.

Bezveeglijke glasvochttroebelingen in vereeniging met weekheid
van
den bulbus moeten volgens Bayer als maanblindheid worden
beschouzvd,
de structuur van het glasvocht en zijn vaatloosheid laten
de veronderstelling van een zelfstandige aandoening daarvan met toe.

Müller (Max) vermeldt na periodieke oogontsteking een volko-
men
verbeening van het glasvocht te hebben waargenomen. Ook Bayer
heeft nieuwgevormd beenweefsel, vaak van buitengewone grootte, bij
bulbusatrophie in het glasvocht vastgesteld.

CHORIOIDEA. Na de Chorioiditis blijven volgens Barthel
óoor het daarbij gevormde en daarna weer geresorbeerde exsudaat ten
langen laatste
atrophische plekken in het vaatvlies achter, die óf klein
(ter grootte van een speldeknop) óf groot kunnen zijn. Zij kenmerken
zich door hun
witte kleur en "door de pigmentophooping aan den rand;
somtijds zijn die plaatsen ook szvartgroen resp. zwart gevlekt.

Ook Jakob spreekt van „atrophische Aderhautflecke" die als de
gevolgen eener, in \'t bijzonder dissimineerende, Chorioiditis achter-
blijven, maar deze auteur noemt ze niet in verband met maanblindheid.

Bayer daarentegen zag de bedoelde vuilgroene vlekken, gewoon-
lijk in de nabijheid en dan meestal beiderzijds van de papil gelegen,

-ocr page 160-

in oogen waaraan hij zelf vroeger een aanval van maanblindheid had
waai\'genomen en in dezulke, die duidelijk de sporen der voorafgegane
Ziekte vertoonden. En hij zegt daaromtrent: „Schon damals sprach ich
die Vermutung aus, dasz sie als Reste des entzündlichen Prozesses
und somit als ein
Zeichen der Mondblindheit auf zu fassen sein
dürften".

Eversbusch en Berein hebben bovengenoemde vlekken eveneens
waargenomen en zagen verder een duidelijke
hyperaemie van de cho-
rioidea. De eerste schrijft o.a.: „Man sieht dann — namentlich fällt
c\'as bei stark pigmentierten Augen ganz besonders auf — mehrfach
in ihrer Grösse schwankende Eichtungen der Aderhaut bzw. ein stär-
keres Hervortreten der in ihr verlaufenden Gefässe mit stärkerer
Anhäufung von Pigment an den Grenzen der Herde". Hij zelf heeft
bij een paard een dergelijk praegnant geval waargenomen.

Verder wijst nog SchimmEE op de veranderingen, die als de
gevqlgen van maanblindheid in het vaatvlies kunnen optreden; welke
deze zijn, zegt hij echter niet.

RETINA. Jakob noemt onder de gevolgen der periodieke oog-
entsteking o.a.
ontstekingen van de retina en loslating van het ner-
vi-tes.
Volgens Barth ee kan men na een retinitis, die door een aan-
doening der chorioidea is veroorzaakt, een achtergebleven
hyperaemie
der retina constateeren. Met den oogspiegel ziet men de retinavaten
sierk gevuld, zij zijn dan ook
duidelijk zichtbaar, niet alleen aan den
rand en in de naaste omgeving van de papil, doch ze bedekken bijna
den geheelen achtergrond van het oog.

Nicoeas schrijft daarentegen: „Ea rétine est infiltrée, ses vais-
seaux sont
moins distincts".

Meerdere auteurs hebben in het verloop der maanblindheid een
loslaten van de retina (Ablatio (Amotio) retinae) waargenomen o.a.
Eversbusch, Barthee, Berein, Fröhner, Siegfried, Möller,
Jakob en Bayer. Laatstgenoemde auteur zegt: „Die Abhebung der
Netzhaut bildet einen der
häufigsten Befunde bei der Sektion von
Augen der Pferde, die an Mondblindheit gelitten haben". Ook lezen
we bij
Fröhner: „Die Ablatio retinae kommt am, häufigsten beim
Pferd im Veriauf der Mondblindheit vor"; en
MÖLLER schrijft: „Bei
Tieren erfolgen Netzhautablösungen am häufigsten infolge der Mond-
bhndheit des Pferdes". Op 21 oogappels afkomstig van „maanblinde"
paarden vond
Berlin 18 maal netvliesloslating.

De amotio retinae kan partieel zijn of totaal.

-ocr page 161-

Gesteund op de ervaring mag men volgens Bayer ^^^^
gevallen, dat een vervloeiing en troebeling yan het glasvocht bestaat
tevens een amotio retinae vermoeden. Zij is echter slechts dan met
zekerheid aan te toonen als de lens niet te sterk troebel of de catarac-
teuse lens geluxeerd is, zoodat een blik in de diepte mogelijk is. Het
gelukt soms reeds met het bloote oog de diagnose te stellen, met behulp
van den oogspiegel\' is dit steeds en met zekerheid mogelijk.

Uit de pupil van dergelijke oogen treedt gewoonlijk een groene
refiex te voorschijn. „Die Netzhautabhebung ist einer jener Prozesse,
die den früher sogenannten
„grünen Star" zugrunde liegen" (Bayer).

PAPILLA NERVI OPTICI. Als gevolg der periodieke oog-
omsteking is bij het paard vaak
atrophie van de papil waargenomen.
Siegfried o.a. heeft haar in 4 gevallen geconstateerd. Het betreft hier
steeds een
retinale atrophie. De daarbij optredende ontkleuring van
de papil is karakteristiek, deze veriiest meer en meer haar roode tint,
\' wordt
bleek en ten slotte wit. Die ontkleuring behoeft niet in alle dee-
len gelijkmatig te zijn. Volgens
Berein herinnert een dergelijke papil
:ian het beeld van een dwars doorgesneden radijs.

Verder verandert de papil ook niet zelden van vorm, zij wordt
ronder en kleiner; daarbij worden de van den rand uitstralende bloed-
vaatjes
bleeker en dunner en verdwijnen ten slotte volkomen.

Enkele auteurs meenen ook in sommige gevallen een excavatie
van de papil te hebben gezien, zooals bij het glaucoom van den mensch.

ATROPHIA BULBI. Ten slotte noemen we nog de langzaam
optredende atrophie van den bulbus en de verschijnselen, die daarmede

in verband staan.

Bayer schrijft: „Je mehr Entzündungen das Auge überstanden

hat, desto mehr tritt die Atrophie des Augapfels in den Vordergrund".
Gewoonlijk komt de bij de periodieke oogontsteking van het paard
waargenomen atrophie volgens
FröhnER eerst na jaren tot stand,
somtijds echter reeds na één enkelen aanval. Ook lezen we in Fuchs :
„Die Atrophie entwickelt sich alilmählich, im Veriaufe von Monaten
und Jahren". Wat de maanblindheid betreft, laat
Bayer echter dade-
lijk volgen: „Ich betone aber nochmals, dasz auch
nach einem einzigen
Anfai/le der Bulbus atrophisch werden kann".

Van atrophie geeft FröhnER de volgende definitie: „Als Atro-
phie bezeichnet man die
langsame Verkleinerung des Bulbus infolge
Schnimpfung und Resoi-ption der Exsudate und des Glaskörpers bei

-ocr page 162-

Kichteiteriger Irido-Zyklo-Chorioiditis (Mondblindheit)". Meerdere
attceurs bezigen de benaming
phthisis bulbi en dat is onjuist; hieronder
verstaan we toch een snelle schrompeling van den oogbol na ontlasting
van de etter bij panophthalmie. Omdat nu bij de maanblindheid „Ver-
eiterung des Bulbus
nie vorkommt" (Bayer) hebben we hier dus
steeds met atrophia bulbi te maken. We wijzen hier op, omdat ook
Siegfried (1921) nog van phthisis spreekt.

De consistentie van den bulbus wordt weeker, de intraoculaire
diuk is
verminderd (Barthee, SchimmEE, Fröhner, Bayer, Nico-
eas
e. a.). MöeeeR zegt, dat de oogbol vaak reeds na den eersten
aanval een ongewone weekheid kan vertoonen en
Nicoeas consta-
teerde een tensievermindering van —i tot —3. Volgens
Eversbuscu
daarentegen voelt de bulbus nu eens harder dan weer weeker aan. Ook
Jakob vermeldt, dat bij uitzondering naast de atrophie van den bulbus
een
keratoglobus of een partieel glaucoom kan bestaan.

Die atrophia bulbi wordt in het algemeen als een kenmerkend ver-
schijnsel in het verloop der maanblindheid beschouwd. Zij kan echter
na elke niet etterige irido-cyclitis resp. chorioiditis zoowel bij menscli
als bij dier optreden.
Jakob schrijft toch in zijn Augenheilkunde op blz.
372: „Das Ende einer Cyclitis oder einer Iridocyclitis intensiveren
Grades bleibt neben hinteren Synechien, so lange keine Infektion mit
eitererregenden Mikro-organismen stattgefunden hat, veilfach die all-
mähliche Schrumpfung des Bulbus (Atrophia bulbi)".

Evenzoo lezen we bij Möeeer op bladz. 148 (1910) : „Etwas
Näheres über den Ausgang der Aderhautentzündung ist nur bei der
Mondblindheit bekannt, doch unterliegt es
keinem Zweifel, dasz auch
die übrigen Formen
der Chorioiditis gleiche Veränderungen zur Folge
haben können, nämlich Trübung und Verflüssigung des Glaskörpers,
Netzhautablösung und selbst Atrophia bulbi
(Bidauet)".

Wanneer de aanval hevig is geweest,\' ligt het oog volgens
Schimmee dieper in de orbita, hetgeen ten deele veroorzaakt wordt
door de atrophie van het orbitale weefsel, ten deele door de verweeking
\\an het glasvocht en consecutieve atrophia bulbi. Het gevolg hiervan
i3, dat het bovenooglid niet meer gespannen ligt over den oogbol, rela-
tief
te ruim is geworden en daarom in zijn midden, iets meer nabij
den nasalen ooghoek, een plooi, den z
.g. derden ooghoek, vormt.

Ook schrijft Guiemot, dat men na eiken aanval kan opmerken,
dat het bovenooglid zich plooit, meer of minder diepe
rimpels ver-
toont „en raison de la diminution de volume du globe oculaire après
chaque accès".

-ocr page 163-

Volgens Bayer krijgen we langzamerhand ongeveer het volgende
beeld te zien: de atrophie wordt op een afstand reeds -htbaa^e
bulbus is in de orbita
teruggetrokken; de membrana rnctüans treedt
meer te voorschijn ; de
plooivorming der oogleden is dmdehjker mt-
gesproken; de oogharen staan meer
vertikaal ^ ^mnenwaarts ge-
neht wanneer zieh een
entropium ontwikkelt. Er komen eeh^r ook
gevallen voor, waar zelfs bij sterke atrophie van den bulbus de oog-
Lren niet vertikaal gaan staan, maar den stand behouden a s b.j een
volkomen gezond oog, „weshalb diese mehr vertikale Richtung der
Wimpern
durchaus nicht als pathognomonisch für Mondbhndheit au -
gefaszt werden darf". Meestal vormt zich verder den
derden ooghoek.

als het dier de oogleden opent.

Aan het bestaan van dien derden ooghoek wordt in het afgemeen,
Möller zegt met recht, een groote diagnostische waarde voor maan-
blindheid toegeschreven. Zoo schrijft o.a.
Zundel onder diagnostiek
dezer ziekte: „En dehors des accès, pendant la rémission, on pourra
être fixé par la
forme triangidaire de 1\' espace palpébral, par la bri-
sure
du bord de la paupière du cÔté de l\'angle nasal".

Dat de z.g. maanblindheid niet steeds op dezelfde wijze verloopt,
en in de verschillende gevallen tot zeer uiteenloopende patiiologische
veranderingen aanleiding kan geven, hebben we reeds opgemerkt.
Duidelijk blijkt dit ook uit de publicaties van
Novotny (Thierarzt-
hches Centralblatt XIX Jahrgang) en V
oglER (1906). De eerste
onderzocht 17 paarden lijdende aan maanblindlieid, waarvan 10 aan
één oog en 7 aan beide oogen.
9 paarden waren reeds na één aanval
blind. Onder de waargenomen verschijnselen noemen we o
.a. :

een geval met vernauwing van de pupil, achterste Synechien en

grauwe staar;

een geval met verwijding van de pupil en grauwe staar;
een geval met verwijding van de pupil, troebelingen in het glas-
vocht en ablatio retinae;

een paard vertoonde in beide ooger» .en vernauwing van de pupil
en achterste
Synechien, daarbij rechts nog glasvochttroebelingen en

hnks een kapselstaar ;

atrophie van den bulbus was in het eene geval wel, in het andere

niet aanwezig.

Vogler onderzocht 138 aangetaste oogen en vond:
in 12 oogen achterste
Synechien ;
in 6 oogen voorste Synechien ;

-ocr page 164-

in 9 oogen subluxatie van de iens ;

in i oog luxatie van de lens in de voorste oogkamer ;

in 3 oogen luxatie van de lens in de achterste oogkamer ;

in 68 oogen vervloeiing en troebelingen van het glasvocht ;

in 4 oogen synchisis scintillans ;

in 3 oogen incomplete loslating van het netvlies ;

in i oog complete loslating van het netvlies ;

in 7 oogen atrophie van de papil.

§ 5. Uitgang der Maanblindheid.

Over het algemeen wordt in de literatuur vermeld, dat het ziekte-
proces, maanblindheid genoemd, noodlottig eindigt met het
verlies van
het gezichtsvermogen
aan één of aan beide oogen.

„La terminaison la plus ordinaire, on pourrait même dire à pèu
près
constante de la fluxion périodique c\'est la cécité" (Reynal).

„Le mal cesse de se repoduire après la perte définitive de la
vue"
(Didot).

De uitgang met blindheid wordt dan ook als een der karakteri-
stieke
eigenschappen van maanblindheid aangenomen. Guilmot o.a.
::egt : „Si cette cécité n\'existe pas, Tophthalmie qui nous occupe perd
tous les caractères qui en font une maladie spéciale".

De blindheid treedt op na een grooter of kleiner aantal aanvallen,
„C\'est après un nombre variable d\'accès que ce résultat (blindheid
dus) se produit, tantôt c\'est après le quatrième ou le cinquième;
d\'autres fois la maladie se prolonge davantage avant d\'entraîner la
perte de la vue"
(Reynal). Elke nieuwe aanval laat steeds meer
c natomische veranderingen achter, aïdus kunnen de recidieven zich
meerdere keeren blijven herhalen, zegt
Schimmel, tot eindelijk het
oog zoodanig is gedestrueerd, dat de visus volkomen is opgeheven.
Dat een beperkt geziclitsvermogen ten slotte nog is blijven bestaan
behoort volgens laatstgenoemden auteur zeker tot de
uitzonderingen.
Di^or verschillende schrijvers worden echter ook meerdere gevalien
veitneld, waarbij reeds na
één enkelen aanval het gezichtsvermogen
volkomen was verdwenen
(Guilmot, Schwarznecker, Novotny,
Van Dulm e. a.). Anderen daarentegen verklaren dit voor onjuist;
too
lezen we o.a. in een attest van den dierenarts M. in N., betrekking
hebbende op een proces door
Marcanus beschreven (Zeitschrift für
Vergleichende Augenheilkunde i886) het volgende: „Em Auge, das
an Periodischer Augenentzündung leidet, erblindet
nie nach einem

-ocr page 165-

Anfall, es wäre gewagt zu behaupten nach drei oder vier Anfallen,
es müssten das jedenfalls
ungewöhnlich heftige Anfalle sein und aus-
serdem noch ein
ungeschicktes diätätisches medicimsches Verfahren
eingewirkt haben". En
Jakob schrijft weer: „Nahezu alle Grade der
Entzündung hinterlassen mehr oder weniger deutliche Spuren des
abgelaufenen entzündlichen Prozesses, die zu verschieden starken
Sehstörungen und schieszlich - ..
genügt hierzr. ein emziger Anfad
- zur vollständigen Erblindung mit Atrophie des Bulbus fuhrt .

Welke zijn nu de pathologische veranderingen in het oog, die ten

slotte het gezichtsvermogen volkomen vernietigen? ^

Bepalen we ons eerst weer tot de oudere schrijvers, dan blijkt, dat
de meeste als het gewone einde beschouwen de vonning van een
cataract (Vitet, Vatei,, Hurtree, Mignon, GodinE e. a.)- Volgens
Hamon zouden er van de 20 paarden lijdende aan maanblindheid zeker
18 cataract krijgen. Ook
Rohewes zegt, dat men er op kan rekenen,
dat na de periodieke oogontsteking ten slotte grauwe staar ontstaat.
Dieterichs en Müeeer zijn van hetzelfde gevoelen. Hering schnjtt
b.v. : „Endlich erzeugen sich in der Linse undurchsichtige Punkte und
trübe\'stellen, die besonders nach einem neuen Anfalle an Umfang
zunehmen und so zulet;:t den
vollständigen grauen Star bilden". Vol-
gens
Guiemot neemt het ziekteproces met de vorming van de cataract
zijn einde „enfin, il est encore d\'observation que les autres parties de
l\'organe visuel conservent leur intégrité fonctionnelle après
que la
cataracte a mis fin aux phénomènes pathologiques
qui signalent l\'exis-
tence de la fluxion lunatique".

Lebeanc noemt naast de staar als uitgang der maanblindlieid
amaurosis en atrophie van den bulbus.

Hamon en Mariot-Didieux zagen eveneens in een gering aantal
gevallen
amaurosis oi^treden. Hurtree nam ook veranderingen in hoe-
veelheid, kleur en
samenstelling van het glasvocht waar, de kleur werd
meer
donker (cul de verre) ; verder zag hij somtijds amaurosis ont-
staan.
Laeosse spreekt van verschillende uitgangen: cataract, macn-
\'ae, hydrophthalmie, amaurosis, atrophie.

Volgens Reynae kan de uitgang van maanblindheid zich onder
tzvee vormen voordoen ; in het eene geval is de visus opgeheven zonder
duidelijk zichtbare veranderingen aan het oog
(amaurosis), de pupil is
onbezveeglijk, maar kan daarbij of sterk verzvijd, hetgeen het meest
is waar te nemen, of volkomen
gesloten zijn; in het andere geval ziet
men wel duidelijke veranderingen, in den regel
cataract: „La cata-
lacte est
la plus commune des terminaisons de la fluxion périodique,

-ocr page 166-

M celle qui laisse sur l\'organe affecté les traces les plus visibles .
Dat de oogbol atrophieert, behoort, zegt
Reynal, tot de groote uit-
zonderingen „c\'est dans ce cas seulement qu\'on observe des traces de
taies et d\'ulcérations à la surface de l\'organe" ; hieruit blijkt dat ge-
noemde auteur phthisis bulbi bedoelt.
SichEE schrijft dan ook in dte
Annales Vétérinaires van 1862 als resultaat zijner in den loop der
jaren verrichte secties van maanblinde oogen het volgenJe:
„farro-
phie du globe
est une des consequences les plus ordinaires de la durée
prolongée ou de la trop grande violence de l\'ophthalmie. Elle a plus
souvent lieu après les autres altérations anatomiques qu\'après la for-
mation d\'une simple
cataracte, avec laquelle on la voit cependant assez
iouvent coexister". Ook BoueEY zag, dat de cataract meestal met
atrophia bulbi gepaard gaat, maar volgens
Mariot-Didieux is dit

zelden het geval.

Boueey schrijft de blindheid toe aan atrophie van den oogbol en
cataract, in zeldzame gevallen aan amaurosis; ZundEE aan amauro-
sis,
doch vaker aan cataract; de Italiaan CappEEEETTi aan cataract,
•loortdurende troebeling van het waterachtige vocht, atrophia bidbi
en

ook aan amaurosis.

Ook door verschillende Duitsche auteurs wordt de grauwe staar
als den meest gewonen uitgang van maanblindlieid genoemd. VoGEE
zegt o.a. : „Den Schluss des Mondblindheitprozesses bilden nun Trü-
bungen des Linsensystems (Katarakt)".
Toch wordt van verschil-
lende zijden opgegeven, dat de maanblindheid ook met
zwarte cn
groene staar
zou kunnen eindigen (Hering, Gereacii, HerTWIg).
„Viel seltener entsteht als P\'olgekrankheit der Schwarze Staar, oder
jene Blindheit, die von einer krankhaften Veränderung des Sehner-
vens und der Netzhaut herrührt"
(Veith) (216). Op de vraag wat
men onder zwarte staar verstaat, antwoordde.
Schimmel (180) in dit
verband het volgende: „In het begin dezer eeuw gaf
Philipp von
Waether als definitie van zwarte staar (\'amaurosis, gutta Serena)
can, dat daarbij arts noch patient iets zagen, d.w.z. de patient was
blind en de arts zag niets abnormaals; de brekende media waren
doorschijnend en de pupil was zwart. Gewoonlijk is de laatste tevens
verwijd en onbeweeglijk, tenzij het andere oog nog gezond ware en
de pupil van het zieke zich dus reflectorisch verwijdde of vernauwde.
Aan zwarte staar, welke, wat haar wezen betreft, alleen ophthal-
inoscopisch kan worden gediagnostiseerd, kunnen behalve cerebrale
stoornissen, te gronde liggen: retinitis, neuroretinitis, papillitis en
retrobulbaire neuritis. Al deze ontstekingstoestanden eindigen meestal

-ocr page 167-

laet atvophla papillae. Ook de solutio retinae geeft lieht tot atrophie
der zenuweiementen aanleiding". Genoemde auteur vervolgt dan: „Nu
zou men verkeerd doen met te meenen, dat sleehts een der genoemde
toestanden als gevolg van deze oogziekte kon voorkomen. Solutio reti-
nae is zelfs zeer gewoon bij de cataract; bovendien moet daarbij
althans later, atrophie van retina en opticus ontstaan. Indien zich
echter cataract heeft ontwikkeld, kan eerst pathologisch-anatomisch
over de andere diepe laesies worden geoordeeld". Dat de indo-chorioi-
ditis op den duur onder toenemende verweeking en troebeling van
het glasvocht door subretinale sereuse exsudaties tot loslaten van het
netvlies voert, daarop wijst ook
Nagel, tenvijl Berein (14) m een
voordracht over „Netvliesloslating" voor een vergadering van
Ophthal-
mologen te Heildelberg gehouden (1877), zegt: „Die Frage, wie die
Netzhautablösung beim Pferde zu Stande kommt, ist ausserordentlich
einfach zu beantworten, denn sie ist, wenn kein Trauma vorhanden,
sehr
häufig das Resultat einer Exsudation in den Glaskoi^er d. h.
emc von den Ausgängen jener vielgliedrigen Krankheit die unter dem
Namen der „periodischen Augenentzündung" bekannt ist". Ook
Eversbusch zegt na zijn beschrijving der door hem zelf waargenomen
pathologisch-anatomische veranderingen in verschillende stadia der
ziekte: „Vor allem wird Ihnen der Antheil, welchen der hintere Bul-
busabsclinitt an den Proces.sen nimmt und der so
häufige Ausgang
des Leidens in
Netzhautahlösung aufgefallen sein".

Volgens Möli<ER treedt blindheid op tengevolge van netvliesios-
lating, glasvochttroebelingen
of cataract. De beweerde uitgang in
groene staar is, naar Schimmel zegt, echter volkomen onjuist; glau-
coom is bij het paard nog
nimmer geconstateerd.

IS DAN GEEN HERSTEL MOGELIJK ? Deze vraag stellen
we hier, omdat de prognose der maanblindheid in het algemeen zoo
ongunstig luidt en velen schijnbaar zoo overtuigd zijn van de ondoel-
matigheid eener behandeling, dat deze vaak niet eens wordt ingesteld.
B.Wer zegt toch, dat volgens haar „übliche" definitie de maanblindlieid

een recidiveerende iridochorioiditis is, die „imaufhaltsam zum voll-
ständigen Ruin des Auges führt".
Gevallen waarbij de oogen na jaar
en dag nog normaal schijnen of slechts geringe stationnair gebleven
veranderingen vertoonen, zijn volgens dezen auteur
zeldzaam; meestal
wordt\'het gezichtsvermogen op zijn minst in meer of minder erastigen
graad verstoord, zoo niet volkomen vernietigd.
Veith noemt de maan-
blindheid
„ein kaum jemahls vollkommen heilbares Übel" en Reynae

-ocr page 168-

schrijft weer: „Aiicim traitement ne peut guérir cette malheureuse
affection".
En nog meerdere schrijvers huldigen de opvatting, dat als
de maanblindheid eenmaal is opgetreden, het lijden niet meer is te
stuiten en het oog
zeker na korteren of längeren tijd verloren gaat
(Rohlwes, Diuterichs, Hartwig, Vogel). Echter reeds Ekbeanc
noemt die meening helaas te sterk verbreid en na hem treffen we in
dt literatuur verscheidene deskundigen aan, die niet alleen de prognose
wat
minder ongunstig stellen, maar waarvan er ook meerdere de over-
tuiging bezitten, dat een meer of minder volledig herstel dezer oog-
ziekte
lang niet tot de omnogelijkheden behoort. Zelfs worden van
verschillende zijden gevallen vermeld, waarbij de ziekte
spontaan tot
stilstand is gekomen en dat overplaatsing der zieke dieren naar andere
z.g. gezonde streken elk spoor der aandoening heeft doen verdwijnen
(Hurtree, Lafosse, Cappeeeetti, Hering, Möeeer e.a.), een
waarneming, die eveneens door
Bayer gedurende jaren bij een groote
transportonderneming in Weenen bij nieuwaangekochte paarden, werd
gedaan.

Het is niet onze bedoeling alhier een overzicht te geven van alle
therapeutische maatregelen, die zijn aanbevolen en met meer of minder
gelukkig gevolg zijn toegepast.
Hocquard & Bernard wijzen reeds
op het
groote aantal dier behandelingsmethoden en na dien tijd zijn er
nog vele bijgekomen. We zullen meer de al of niet op eigen ervaring
gebaseerde mededeelingen van sommige schrijvers omtrent de kans op
Iverstel bij maanblindheid aanhalen, daarbij een paar der belangrijkste
methoden van behandeling releveeren, om verder enkele statistische
gegevens van genezen gevallen te vermelden.

Volgens Huzard, Müeeür, Hering, Stockfeetii o.a. zal herstel
.zeer zelden optreden en behooren de genezen gevallen van maanblind-
heid tot de
uitzonderingen; volgens Van Leeuwen is de genezing, zoo
-A} al mogelijk is, dan toch ondankbaar, daar gewoonlijk alle pogingen
om recidieven en degeneratie van het oog te voorkomen, vruchteloos
Llijken. Anderen daarentegen achten herstel
wel mogelijk, mits de
behandeling
dadelijk bij het begin der ziekte, als nog geen recidieven
hebben plaats gehad en dientengevolge nog geen pathologische veran-
deringen In het oog zijn opgetreden, wordt ingesteld. Zoo schrijft
Aveuy o.a.: „Treatment is successful in the early stages and probably
will not do harm in any case". Van
I\'röiiner lezen we: „In der Regel
wird durch die wiederholten Anfälle das betroffene Auge schliesslich
vollkommen zerstört,\' wenn die Erblindung nicht durch eine
frühzei-
tige,
richtige Behandlung aufgehalten wird". Ook volgens Bern-

-ocr page 169-

hardt zullen gewoonlijk blijvende veranderingen achterblijven, indien
de oogen niet
dadelijk na het ontslaan der ziekte in behandeling wor-
den genomen. Reeds zegt
Ammon : „Ich habe durch innere und äussere
reizendstärkende Behandlung
mehr als einmal diese Augenentzundung
auf die Dauer geheilt" ; doch schijnbaar ook steeds in het beginstadmm
der ziekte want bij het stellen van zijn prognose vraagt hij altijd of
het oog vaker een aanval heeft gehad, want „immer ist die Rückkehr
dieses IJebels sehr bedenklich, immer ist, wenn sie öfter erfolgt, ganz-
liche Blindheit die Folge davon".

Volgens LRblanc en ViTiiT kan men de intermitteerende oogont-
sieking nog na den 2en en ßen aanval door toepassing van doelmatige
middelen
geheel doen genezen. Didot is van hetzelfde gevoelen , daar
de lens dan gewoonlijk nog niet troebel is. Is dit laatste wel het geval,
dan is geen herstel meer mogelijk „paree qu\'il (de kns) ne possède
pas les éléments organiques qui pourraient s\'y prêter".

Toch schrijft Bernhardt weer: „Ich habe bei 3 Pferden, die in
jüngeren Jahren auf
einem Auge blind wurden durch grauen Star und
Verwachsung der Pupille, es erlebt, dass diese erkrankten Augen in
späteren Jahren wieder
vollständig gesund wurden, sodass man bei der
Uiaorsuchung mit dem Augenspiegel nicht die geringste Unregelmäs-
sigkeit mehr daran feststellen konnte (aktenmässig festgelegt)".
Guii.mot beeft ook verschillende gevallen zien genezen en Cappi-:e-
ij-rn acht een volkomen herstel, in andere gevallen een onvolledige
genezing, mogelijk. Het laatste hangt af van den pathologischen toe-
stand, waarin de papilla N. opticus zich bevindt op het oogenblik, dat
de behandeling (subcutane injecties van stiychnine) wordt ingesteld.

VoGEi, echter verklaart allfc beweringen, dat de maanblindheid na
een of eenige aanvallen zou hebben opgehouden, zooals in de veteri-
naire literatuur voorkomen, als
onzeker. Maar Haase zegt: „Ich bin
der Ansicht dass die innere Augenentzündung —
frühzeitig im- Ent-
slehen erkannt — durch die
eingangs angeführte Behandlung häufig
heilbar
ist, dass selbst im vorgerückten Stadium, sobald erhebliche
materielle Veränderungen im Augeninnern, wie Synechien, Ti-übun-
gen, Verflüssigung des Glaskörpers etc. entstanden sind,
noch eine
relative Heilung stattfinden kann. Die Fälle von completen Heilungen
der inneren Augenentzündung sind nicht so 7,\'ereinzclt". Deze auteur
vermeldt ook eenige gevallen van maanblindheid door
Dieckeriiofe
met gunstig gevolg behandeld. En Eversuetsch meent, dat de mede-
deelingen van
Haase cn DieckerhofP wel een bewijs zijn, dät een
vroegtijdige instillatie van atropine inderdaad in staat is duurzame ge-

-ocr page 170-

volgen te verwekken, maar deze therapie moet consequent en energiek
worden doorgevoerd. Volgens Rolland bestaat het geheele succes der
therapie in het
voorkomen der Synechien of als ze reeds bestaan in
deze
op te heffen, waardoor recidieven uitblijven. Rödur had daarop
reeds in 1868 met nadruk gewezen.
KrzysztoFowicz zegt verrassende
resiütaten
te hebben gezien na dagelijksche penseelingen van het zieke
oog met een mengsel van petroleum en phenol (19 : i). Versehe geval-
len zouden daarmede
met absolute zekerheid worden genezen, maar
ook voor de meer voortgeschreden stadia houdt deze auteur de conse-
quente aanwending van dit middel voor aangewezen en zet hij na hei
herstel voorzichtigheidshalve de dagelijksche penseelingen nog gedu-
rende 2 maanden „als Präservativ" voort („was die Berufsfähigkeit
des Thieres nicht im Geringsten stört, noch irgend welche Spuren am
Auge zurücklässt"). In uiterst hardnekkige gevallen is hij niet bevreesd
bij de eerste penseelingen de concentratie van phenol van 5 op 15
te verhoogen. Om te verhoeden, dat de besmettingsstoffen van het
zieke op het gezonde oog worden overgebracht, raadt
KrzysztoFo-
wicz
aan ook het laatste te penseelen (en wel één maal daags). En
hij laat nog volgen: „Das Heilmittel ist für das gesunde Auge
so wenig
reizend,
dass der Gebrauch desselben nicht den geringsten Thränen-
fluss hervorruft. Deshalb kann man es getrost ohne die Befürchtung,
mit einem heroischen Mittel zu experimentiren, anwenden". Naar
a.-inleiding hiervan maakt
Evfrsbusch echter de opmerking, dat de
aanwending van karbolzuur op de wijze, zooals
KrzysztoFowicz aan-
beveelt, zelfs voor een gezond oog, toch lang niet zoo onverschillig
is als men na de positieve beweringen van dezen auteur zou mogen
aannemen en hij acht het noodzakelijk hierop te wijzen, daar velen
door de „sanguinische Sicherheit der Behauptungen
Krzysztofo-
v/icz\'s" misschien neiging mochten gaan gevoelen deze therapeutische
maatregelen op dezelfde wijze toe te passen.

Meer bekend is de behandeling door inwendige toediening van
joodkaliuni, welke Dor1) heeft aangegeven. Deze deskundige meent
het pathogeen micro-organisme der periodieke oogontsteking rein te
hebben gekweekt en door dit bij proefpaarden in te enten verwekte
hij dezelfde ziekte. Bij zijn cultimrproeven vond hij, dat de pathogene
microbe geen alcaliën kan verdragen; daarom beproefde hij door
intraveneus, resp. rectaal alcaliën aan te wenden, de oogziekte te be-
.slrijden. Hierbij voldeed joodkalium het best; dit bleek in staat de ent-
ziekte te genezen, terwijl de contróledieren hevig ziek werden.
Dor-

1  Bulletin de la Société centrale de médecine vétéiinaire, 30 Mars 1901

-ocr page 171-

S\'zetchrif. fin- Veterina,Kunde No. 5 ™dt men de

Ln to oklbmtherapie bij n,aandblindheid gedurende X90.

r è PrdsLche iege,- waa, genomen. Van .4 ^J\'^XZ^Z s
ongunstige
3 twijfelachtige en 8 gunst,ge gevolgen. De paa.dena ts
paste n .6 gevallen joodkalium toe,
steeds met gu„s„g
Alle paarden waren jong en hadden een eesten ^anj^ van
de ziekte; u waren ziek aan één oog, 3 aan be>de oogen na elkande,

en 2 aan beide tegeUjk. j^nmrptitesis

Ook versehillende operaties zijn aanbevolen n.1. f^
de
iridcctomie en de enucleatie, de laatste dan met bet ^oe om de
ziekte van het tweede oog te voorkomen. De paracentese is h ee =t
toegepast door den Engelsehman
Pkick; deze u.lde by een men e
die a n meerdere aanvallen van maanblindheid leed, een scanfteatie
i de conjunctiva maken. Bij ongeluk raakte hij met zyn lancet m de
voorste oogkamer en deze onvrijwillige paracentese had, zooals hy
meedeelt, tengevolge, dat de ontsteking na eemge dagaa was verc^we-
nen en niet meer terugkeerde. In de zestiger jaretr stelden
n^an BiER-
vuKT & Van Rooy eveneens voor het water mt de voorste oogkamer
te doen afvloeien en ook
HaasK hechtte, naar de resuUaten, die hy
er van zag groote waarde aan deze methode. Vooral beschouw hy
haar in het bijzonder voor geïndiceerd, wanneer de cornea sterk in
het ontstekingsproces is betrokken en deze voor aü-opme met meer
voldoende permeabel is, zoo ook bij het aanwezig zyn van een groote

hoeveelheid exsudaat in de voorste oogkamer.

Door de bovengenoemde Belgische auteurs en door Didot werd
ook het eerst de iridectomie in omvraag gebracht en door
Nagki, en
j^coBSON o.a. met gunstig gevolg toegepast; verder is deze operatie
ncP uitgevoerd door Bassi, Jacoiu ,en FriivDBERGER. In eïk geval
eischen de verkregen resultaten een herhaling, meent
Eversbusch, en
de ontkennende uitlatingen omtrent de iridectomie van
StockEeeTh
en Haase schijnen hem niet gerechtvaardigd. Hij zelf heeft die ope-
ratie eens\' in een zeer ver voortgeschreden geval (meer experimenti

c. usa) uitgevoerd.

Mattihas bericht, dat van de 48 voorgekomen gevallen van maan-
blindheid in Trakehnen van i April
1902—i Februari 1904 er 17 zijn
hersteld zonder achterlating van ziekelijke veranderingen in de oogen.

-ocr page 172-

Verder vinden we jaarlijks in de Preuss. Sachs. und. Württemb.
statist. Veterinarberichte opgaven van het aantal door de periodieke
oogontsteking aangetaste paarden en het percentage daar\\^an, dat is
genezen of verbeterd, o.a.:

in 1907 zijn behandeld 129 paarden, daai-van zijn genezen 54
paarden = 41.86 %, verbeterd en geschikt voor den dienst 61 paar-
den = 47.51 %;

in 1910 zijn behandeld 158 paarden, daai-van zijn genezen 84
paarden = 53.17 %, verbeterd 63 paarden = 39.87 % ;

in 1913 zijn behandeld 240 paarden, daarvan zijn genezen 114
poarden 47.50 %, verbeterd 112 paarden = 46.66 % ; enz. enz.

MöiJvER echter denkt, dat al die mededeelingen van genezen ge-
vallen op foutieve diagnosen berusten, maar gelukkig zijn er nog ande-
ren, die in dit opzicht niet zoo\'n pessimistische opvatting huldigen.
We noemen daartoe nog slechts onze beide landgenooten
Hoogkamer
en Baelakgee. De eerste toch heeft de vaste overtuiging, dat in den
grooten regel een irido-cyclitis (maanblindheid dus)
niet zal recidi-
veeren en het oog
niet te gronde zal gaan, mits patiënt vroegtijdig ge-
noeg onder onze handen komt en hij van onze zijde aan een
zorg-
vuldige
en nauwkeurige behandeling wordt onderworpen en wamieer
we daar, waar het noodig blijkt, naar het mes grijpen. Genoemde
auteur zegt dan: „En al mocht het nu blijken, dat ik op het dwaalspoor
Len, dan heeft deze mijn zienswijze althans dit groote voordeel, dat
mei; zich zelf niet machteloos tegenover dit lijden voelt, en dat men
er zich niet met een wanhopend schouderophalen bij neerlegt, bij zich
zeiven mompelende: och! aan die periodieke ophthalmie is toch niets
te doen, ze eindigt toch met blindheid. Bezit men de overtuiging, dat
men niet staat tegenover een onbekenden vijand, maar tegenover een
vijand, die
wel degelijk met kans op goed bestreden kan worden,

dan zal men zich meer inspannen de irido-cyclitis of chorioiditis, die
ons ter behandeling woidl toevertrouwd, zoo volledig mogelijk te doen
genezen, en in de meening dat de naziekten den pathologischen grond-
slag voor een vernieuwden aanval vormen, zooveel mogelijk er naar
streven, dat er geen naziekten achterblijven. Men zal den eigenaar
op het gevaar van die naziekten wijzen, al kan men hem die ook niet
laten zien, en hem trachten duidelijk te maken dat hier niet deze of
gene noodlottige oorzaak in \'t spel is, maar dat^iet juist deze zijn, die
men moet vóórkomen, wil het dier in de toekomst zijn oog niet verlie-
zen. Ergo, dat het noodzakelijk zij, dat de behandeling en de noodige
rust
nog een zekeren tijd worden voortgezet, terwijl, wanneer hij niet

-ocr page 173-

aax. .„maanblindheid" denkt, hij. ook vee meer zal meewerken,
tot het strikt opvolgen van de gegeven voorsciinften ^

Hoogkamer zoekt de verklaring van den veela noodlottigen mt
gang d^Ig. maanblindheid bij het paard in de ongiuisHger o.^

L^igkedl waaronder dit dier leeft ten opz.ehte van den h

lichte gevallen van inwendige oogontstekmgen worden vaak m een
opgemerkt of men hecht zoo weinig gewicht aan de zaak. dat men
erS om hulp komt, als zich onrustbarende sy-Pton- vertooi^n
Het gevolg daarvan zal zijn, dat de kans op een volkomen hei
veel gerin^r zal wezen, omdat het proces.zich dan reeds aanzienhjk
zal hfbben uitgebreid en men tegen verschülende pathologisdie veran-
deringen in het aangetaste oog, die het gevolg van de ziekte
zijn te
vergeefs te velde zal trekken. Zoo zal men meestal zonder eemg lesul-
taat, moeite doen om de synechiae posteriores te verscheuren en
bestaat er zelfs groote kans dat zich reeds een ringvormige of
een
totale achterste Synechie zal gevormd hebben; om deze fde reden zal
het exsudaat in het iris-stroma, het corpus ciliare en het glasvoch,
slechts zeer onvolledig tot resorptie zijn te brengen, en het gevaar voor
cataract te grooter zijn geworden. In één woord gezegd, het proces
zal in den regel in het chronische stadium zijn aangeland.
• Ook meent laatstgenoemde auteur zich niet aan overdreven pessi-
misme schuldig te maken, als hij de meening voorstaat, dat de meeste
,,atienten door ons, veeartsen,
veel te vroeg aan de therapie worden
onttrokken, en dat wij
niet gerechtigd zijn tot volkomen herstel te
concludeeren, als zich na eenige dagen reeds geen irritatieve symp-
tomen meer vertoonen.

r.AEEANGi.-i: is het hiermede volkomen eens en zegt, dat men wat
betreft „dat dikwerf ernstige gevolgen hebben", niet uit het oog moet
verliezen, dat het „niet
vroegtijdig" behandelen bij het paard, wegens
de verhouding
waaronder het leeft, in veel omstandigheden, wel „aU
fcgel" kan worden gesteld, terwijl het ook dikwerf niet is uit te maken
of de behandeling zelve
naar eisch is kunnen geschieden. Deze des-
kundige wijst er dan op, dat
ook bij den mensch de iritis tot de gewich-
tigste
oogziekten behoort, zoowel om den treurigen afloop, dien zij kan
nemen, als om de zekerheid, waarmede zij in de overgroote meerder-
heid der gevallen voor een tijdige hulp der kunst wijkt. Daarom bestaat
er volgens hem
geen reden aan de maanblindheid de specifieke eigen-
schap toe te kennen, dat zij zoo goed als steeds tot verlies van het
gezichtsvermogen van het oog en dikwijls van beide leidt.

En naar aanleiding van de uitspraak van Bayer : „Die Therapie

. i. 11 j» ,

meer aan

-ocr page 174-

if;i machtlos", schrijft Ballangee nog: „Ik kom op grond van een
zekere ervaring omtrent het verioop van die aandoeningen, welke ik
volgens de handboeken en verdere literatuur door mij nageslagen, tot
maanblindheid meen te mogen rekenen,
niet tot deze absolute uitspraak
omtrent behandeling. Ik heb de overtuiging gekregen, dat over het
gel eel veel afhangt van een
„vroegtijdig" ingestelde behandeling, welke
niet „te spoedig" wordt opgeheven".

§ 6. Het recidiveerend verloop.

Het was reeds aan de oude Hippiaters opgevallen, dat de maan-
blindheid
gewoonlijk in aanvallen optreedt m. a. w. dat bij deze oog-
ziekte de neiging bestaat om te recidiveeren. Men heeft dit steeds als
een
karakteristieke eigenschap dezer oogziekte beschouwd en meende
haar daardoor o.a. van andere inwendige oogontstekingen, die men
oorspronkelijk als de „eenvoudige" of „gewone" aanduidde, te kunnen
onderscheiden.
Bayer schrijft daarom: „Gerade auf diese Periodizität
des entzündlichen Anfälle wurde von vielen Tierärzten ein besonderes
Gewicht gelegt;
sie sollte diese Krankheit zu etwas Besonderem stem-
pelen".

Ook toen in de latere jaren oogziekten werden waargenomen, die
wat aard en verioop betreft, geheeil op de z.g. maanblindheid gelteken
en optraden als begeleidingsverschijnsel van andere aandoeningen, dus
de symptomatische ophthalmieën, werd dat recidiveerend verloop weer
te hulp geroepen om uit te maken waarmede men te doen had.

Doch ook in onzen tijd wordt die periodiciteit nog door velen als
een der belangrijkste eigenschappen van maanblindheid aangenomen.
Maekmus o.a. schrijft in zijn „Handbuch der Gerichtlichen Tierheil-
k\'unde:
„Eigentümlich ist nun bei der Krankheit, dasz die akuten
Anfälle sich wiederholen". Toch zijn er langzamerhand verschillende
stemmen opgegaan, die aan de recidieve
niet meer die specifieke
waarde wenschen toe te kennen.

A. HET RECIDIVEEREN ALS SPECIFIEK KENMERK.

D.i\' Saunier, De EA GuerinierE en Vitet beschouwen het verloop
in aanvallen als een eigenschap, die aan maanblindheid
eigen is.
Gohier wijs.t op het voorkomen van oogaandoeningen, die wat ver-
schijnselen, verJoop en ook hunne gevolgen betreft, geheel op maan-
blindheid gelijken, doch waarbij het al of niet recidiveeren slechts kan
beslissen, waarmede men te doen heeft: „la fluxion périodique se
montre par accès".

-ocr page 175-

j mist de oogontstekingen in de inwendige

Lebeanc ^e intermitteerende, periodieke

ophthalmieën, die met recidiveeren en uc

oogontsteking of oogontsteking, zeggen

Maanblindheid ^-en ^^^^^^^^^^^^^^^^ neiging tot recidi-

aMeen kan men deze aandoening gedurende de eerste aanvallen van
echte ae"te oogontsteking onderkennen. „Ce s.nguher retour des
fcis quUa(Go^coh). Dezelfde rneen.ng hebben Ga-

\'""net "erend karakter van dit ooglijden werd echter eer.
vn het grootste belan, na de mededeeling van VMHeïCN
(217) m
1 - ^ optreden geheel gelijkende op de ^

maanblindheid als gevolg van rheuma. Naar aante.dmg l-^^ueh
t-. • ^n rip Société Vétérinaire du Departement de la

sS:"

teTebben zien ontstaan na gastro-enteritiden, dus echte symptomaU-
helgontstekingen. Als expert was het dezen deskundige onmoge^k
,e beslissen, waarmede hij te doen had en hij was daarom S-oodz k.

nieuwen aanvdl af te zvaehten, daar de symptomatische oogaan-
doeningen volgens hem geen periodiek
verioop verioonen. n juridische
gevallen was men dus genoodzaakt een dergelijk paard gedurende eeni-
U tijd in observatie te nemen, totdat zich
een vo gende aanval voor-
Led waaraan voor den belanghebbende vele nadeden en groote kosten
gebonden waren. We zullen n.1. zien, dat de duur der intermissies zeer
Lrk uiteenloopt, dat soms een jaar en meer tusschen twee opeenvol-
gende aanvallen kan verioopen en dat zelfs een recidieve gehed kan
uitblijven (
Hamon). Maar volgens Ltgnel:, die eigenhjk het eerst
op die svmptomatische oogontstekingen heeft gewezen, heb^n deze
wd degelijk een periodiek verioop, terwijl
Reynae, Hamon, Mariot-
Didieux nog verdèr gaan en de hierboven genoemde gastro-ententi-
den als een der oorzaken van de z.g. maanblindlieid beschouwen of
zooals
Reynae zich uitdrukt: „Ces maladies des yeux (dus de symp-
tomatische
oogontstekingen) ne sont autre chose que la fluxion pério-

dique".

Ook van Duitsche zijde werd in die jaren het recidiveerend ver-
loop als een
specifiek kenmerk der maanblindlieid aangenomen.
Hering o.a. schrijft: „Die periodische Wiederkehr der inneriichen
/:ugenentzündung ist derselben
eigenthümlich". Tenvijl MüeeRR en
Veith er met nadruk op wijzen, dat om in gerechtelijke gevallen met

-ocr page 176-

zekerheid tot maanblindheid te mogen besluiten, „mit aller Genauig-
keit auf der Verlauf und die
Wiederkehr der Mondblindheit geachtet
Vierden muss". Bij Vëith lezen we verder: „Das Miszlichste bei die-
•er Krankheit (maanblindheid) sind die
Rückfälle, die sie macht, und
die zu unbestimmten Zeiten wiederkehren, die, wenn sie ein oder
rtiehrmahls auch glücklich überstanden sind, sich doch
immer auf\'s
neue wiederholen und um so gefährlicher werden, ja oftmahliger sie
schon zugegen waren".

Volgens GëRLacii ook is „die Wiederkehr der inneren Augenent-
zündung an sich
charakteristisch, aber nicht nothwendig zur Feststel-
lung der Diagnose".
Vogel beschouwt de recidieven bij deze aandoe-
ning als zeer natuurlijk,
het ligt in het wezen der ziekte, dat steeds
.esiduen optreden, die de oorzaak der periodiciteit vormen. Ook
Ber-
lin
schrijft aan de z.g. maanblindheid de gevaarlijke eigenschap toe
de
neiging io. bezitten recidieven te vormen. Hij zegt dan: „Diese
^spezifische Eigenschaft bat der Krankheit den Namen periodische
Augenentzündung gegeben". Maar voor de diagnose acht deze auteur,
ook uit een juridisch oogpunt, het constateeren van een of meerdere
aanvallen niet noodzakelijk, omdat volgens hem het lijden zoowel gedu-
rende den aanval als in het aanvalsvrije stadium (de latente vorm)
reeds met zekerheid is te herkennen. Men neemt waar, dat een aanval
heeft plaats gehad en dit maakt het uitzicht op een volgende recidieve
waarschijnlijker („mehr als die Wahrscheinlichkeit soldier kann kein
Verfahren nachweisen, eine absolute Sicherheit giebt es nicht").
Er bestaat dus ook volgens
Berlin geen zekerheid, dat steeds een
recidieve zal optreden, maar wel meent hij, dat de graad van
waar-
schijnlijkheid
voor het optreden van meerdere recidieven stellig door
bet waarnemen van twee aanvallen wordt verhoogd. In i8go schreef
hij (123) aan
Dr. Makroc;ki, oogarts te Potsdam: „Was die Thier-
arzte Mondblindheit nennen, ist eine Iridocyclitis
mit grosser Neigimg
zu Rückfällen".
Het specifieke der aandoeningen bestaat dus in de
groote neiging tot recidiveeren.

Reich (164) huldigt de volgende opvatting: „Aus der Literatur
derselben ist genügend bekannt dass eigentlich nur die Periodicität
oder richtiger das mehr weniger ofte (aber nicht durchaus nothwen-
dige) Recidivi/en der Iridochorioiditis, dieser letzteren ein
besonderes
Gepräge,
einen besonder-en Charakter geben soll, welcher die Irido-
chorioiditis bei der periodischen Augenentzündung von jeder anderen
unterscheiden soll, dass aber dieses Merkmal als einziges wohl nicht
genügend ist um als solches für die Eigenartigkeit der Krankheit be-

-ocr page 177-

weiserd 7U sein". Ook StrEbee zoekt in de peripdiciteit het essenti-
eele karakter van de eigenlijke maanblindheid en
Siegfried noemt nog
in
1921 deze aandoening een oogontsteking, „der sich durch Ruckfal-

ligkeitstendens auszeichnet".

Meerdere schrijvers zijn het daarmede echter niet geheel eens.
Reynae wees reeds in 1844 op het feit, dat er ook inwendige oogont-
stekingen bestaan, die
niet als maanblindheid mogen worden beschouwd
en die
toch recidieven kunnen vertoonen. Hij had daaniiede op het
oog de in verschillende streken van Frankrijk veelvuldig voorkomende
zeer ernstige, inwendige oogontstékingen met blindheid tot noodlot-
tigen uitgang, die, hoewel intermitteerend, toch niet het uiterlijk van
maanblindheid vertoonden wat betreft hun verloop in 3 phasen, waarin
achtereenvolgende vorming en resorbtie van ontstekingsproducten met
teiugkeer van het oog tot zijn nomiale integriteit.
MarioT-DidiEUX
eveneens merkt op, dat de gewone acute Ophthalmie somtijds periodiek
kan verloopen. Hij schrift n.l.: „L\'ophthalmie aiguë,
quelquefois péri-
odique,
peut se rencontrer sur les diffcrentes espèces animales; mais
la fluxion périodique, maladie ä caractcres spéciaux, est jxirticulière
a 1\'espèce solipède". Het recidiveerend verloop houdt dus dan op een
specifieke eigenschap der z.g. maanblindheid te zijn. Hierop wijst o.a.
Haase, die zegt, dat verschillende deelen van het oog, zoowel uitwen-
dige als inwendige, periodiek ontstoken kunnen geraken en dat de
naam „periodieke oogontsteking" voor de z.g. maanblindheid
niet
ruist is te noemen. Ook StockfeETii schrijft: „Der periodische Ver-
lauf ist ausserdem
nicht charakteristisch für die eigenthümliche Form,
sondern kann auch bei
jeder anderen, durch zufällige Umstände her-
vorgerufene, innere Augenentzündung vorkommen".

Doch niet alleen, dat oogontstekingen, die geen maanblindlieid
zouden zijn, een periodiek verloop kunnen vertoonen, van den anderen
kant worden door meerdere schrijvers gevallen van maanblindheid
vermeld, waarbij
geen recidieven optraden, hetzij dat deze na een
enkelen aanval geheel uitbleven, hetzij dat reeds na één aanval het oog
volkomen was vernietigd
(Hamon). De medededing van Hamon, dat
in geval van maanblindheid geen recidieve behoeft op te treden, wordt
o.a. door
Zundee bevestigd. Men heeft dit waargenomen bij aan
maanblindheid lijdende paarden, die naar „gezonde" streken werden
overgebracht; de reeds aanwezige laesies bleven dan wel is waar be-
staan, maar verergerden niet, zelfs zijn gevallen bekend, waarbij ook
deze geheel verdwenen. Doch ook zonder hulp der emigratie heeft men
de recidieven zien uitblijven, indien de teweeggebrachte veranderingen

-ocr page 178-

in het oog nog gering waren. Schwarznecker heeft een groot aantal
paarden leeren kennen, die met oude residuen van de periodieke oog-
ontsteking waren behept en waarbij hij, ofschoon enkele daarvan
jaren achtereen konden worden geobserveerd,
geen nieuwe aanvallen
lieeft waargenomen. Volgens zijn. in Saarburg opgedane ervaringen
zoekt hij de verklaring in het feit, dat door de overplaatsing dier paar-
den naar andere streken de schadelijke invloeden, waaraan de dieren
blootstonden, zijn verdwenen en de ziekte aldus afloopt.
De siekte kan
dus op sich zelf de neiging toi recidiveeren niet in dien graad bezitten
ais algemeen zvordt aangenomen.

Ook Hoogkamer brengt de quaestie der recidieven in 1892 in
zijn interessante lezing over de al of niet specificiteit der periodieke
Ophthalmie ter sprake. Hij stelt zich de tot dien tijd gehuldigde mee-
ning aÜdus voor, dat de maanblindheid is een aandoening van de uvea,
waarbij telkens en telkens recidieven optreden, terwijl dat bij een irido-
chorioiditis traumatica b.v. niet het geval is. Hier hebben we alzoo iets,
dat het lijden
karakteriseert, vandaar dan ook de naam van iridocho-
rioiditis
recidiva. Echter maakt genoemde auteur dadelijk de opmer-
king, dat de oudere schrijvers hun prognose ten opzichte van dit punt
veel ongunstiger stelden dan de tegenwoordige en hij schrijft dit toe
aan de
betere therapie, die thans gevolgd wordt. De waarde van de
recidieve is alzoo
aan het dalen en zegt Hoogkamer: „Nog meer moet
ze in beteekenis verliezen, als men bedenkt, dat
iedere irido-cyclitis,
iedere irido-chorioiditis, door welke oorzaak ook in het leven geroepen,
onder zekere omstandigheden, recidiveeren kan, tot het oog eindelijk
te gronde is gericht". Deze deskundige vervolgt dan: „Zien we ook
niet bij het rund, bij den hond (al is het dan zelden) recidiveerende
oogaandoeningen van de uvea optreden?" Hij releveert daartoe
Möe-
lER,
die in zijn werkje melding maakt van dit lijden bij het rund met
de opmerking, dat het aantal waarnemingen daarvan zeer groot is,
terwijl ook de recidiveerende
Uveitis kan optreden na uitwendige
heleedigingen (hier is alzoo van een specifiek lijden geen sprake).
Dan haalt hij den mensch aan en zegt: „Ook bij den mensch behooren
recidieven na het doorstaan van een irido-cyclitis in geen geval tot de
zeldzaamheden, recidieven, welke deelfe haar grond vinden in invloe-
den van constitutioneelen aard (syphilis, scrophulose, enz.) voor een
ander deel het gevolg zijn van naziekten". Ten slotte stelt hij dan de
vraag: „Waarom kent men nu aan dat recidiveerend karakter alléén
bij het paard zulk een groote beteekenis toe, terwijl het bij andere
dieren als een waardelooze factor op den achtergrond wordt geplaatst?

-ocr page 179-

fleeft men\'hiertoe het reeht?" Naar zijn inzien in geenen deele
„^t het wellicht uit eerbied vöor de traditie om het gebouwtje

van maanblindheid niet ineen te doen storten.

De Metz (135) maakt eveneens de opmerking, dat na een intis
bii den Jlsch in den regel, om niet te zeggen altijd recidieven optre

d^n, zoodra sy-hien ^^^ — ^^
eincen van het oog te belemmeren. Hij vraagt zien uad ,

di^ teeken (perioliteit) voldoende is om bij het paard een speci^k ,
zelfstandige ziekte aan te nemen.
En Nxcoeas l^schouwt he re idi-.
veerend vLoop niet als een specifiek kenmerk alleen van ma ^
heid, doch van de ontstekingen van de uveaaltractus m het algemeen
(..les maladies inflammatoires du tractus uvéal sont sujettes a des leci-
dives"). Bayer schrijft dan ook in zijn leerboek o.a. het volgende
„Diese Forderung, dasz die Iridochorioiditis rezidiviren musz damit •
man sie als Mondblindheit bezeichnen kami, ist
ungerecht fertigt ti^üo\'
Ulseh
und die hiedurch bedingte Einteilung der Iridochorioiditis in
;:ne
rezidivierende und nicht rezidivierende ein Gezvaltakt . De i^no-
üiciteit wordt dus ook door
Bayer bestreden en Baeeangee schrijft
naar aanleiding daarvan in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt deel XXVII: „Reeds lang trouwens was door de voorstan-
ders in de tijden, waarin de aanvallen terugkeeren, zooveel speelmimte
gelaten, men kan wel zeggen als zoo „zwanglos" opgegeven, dat m.n
dat terugkeeren wel op één lijn mag gaan stellen met de „neiging tot
recidiveeren, welke ook wel bij het lijden van een of meer samenstel-
lende deelen der tunica uvea van den mensch wordt opgegeven.
Wan-
neer nu een eerste aanval reeds noodlottige gevolgen kan hebben, zoo
is men het toch eens, dat juist in de meerdere of mindere groote
neiging tot
recidieven, . door welke oorzaak dan ook, veelaHiet groote
gevaar voor al die fatale uitgangen der ziekte is gelegen.
En evenals
Hoogkamer de min of meer gunstige wending in de prognose van
maanblindheid meent te moeten toeschrijven aan een verbeterde the-
rapie, stelt ook
Baeeangee de vraag, of een behandeling niet een zeke-
ren
invloed ten goede op bedoelde neiging zou kunnen hebben.

B. DE DUUR DER INTERMISSIES. Volgens de opgaven
der a,uteurs is de tijd, die tusschen twee achtereenvolgende aanvallen
kan verloopen, zeer verschillend en loopt deze in de onderscheidene

gevallen nog al uiteen.

De oude Hippiaters waren van meening, dat elke nieuwe maan
een nieuwen aanval deed ontstaan.
CiiabERT, Feandrin en Huzard

-ocr page 180-

(plm. 1790) zagen de recidieven optreden „tous les mois" en De ea
GuerinierE (1733)
na 30, 60 of 90 dagen, in elk geval een veelvoud
van 30. Volgens
Dieterichs (47) duurt de intermissie bij sommige
paarden langer dan een maand, in andere gevallen evenwel en vooral
bij wisseling van het weder keert de aanval veel vroeger terug.

Hamon aîné (76) spreekt van een minimum duur van ongeveer
5—6 weken, maximum 10—12 maanden en een gemiddeMe van 4
maanden.

Mariot-Didieux (126) heeft in zeven gevallen het verloop der
ziekte en den duur der intervallen nauwkeurig gecontroleerd ; hij komt
lot een minimum van 7, 9, 10 dagen, dus veel kleiner dan
Hamon ;
maximum 65—69, 71 dagen, hoogste gemiddelde 49 dagen.

Hering (78) zegt: „Die ersten Anfälle pflegen weiter auseinan-
aer SU sein, als die spätem.
Nicht selten vergehen 2—3, ja 6 und noch
mehr Monate zwischen dem ersten und zweiten, oder diesem und dem
diitten Anfalle; die folgende wiederholen sich gern zwischen 30 und
^o Tagen, manchmal sogar schon nach 2—3 Wochen".

Rey (166): minimum 8 dagen, maximum 15 maanden, gemid-
delde duur 40—60 dagen.

L^vfosse (108) : gemiddelde ongeveer 30 dagen; er zijn gevallen
waargenomen waar de interaaissie 2—3 maanden duurde, maar ook
waar gedurende 30 dagen meerdere aanvallen plaats vonden.

Reynae (169) : het gemiddelde varieert tusschen 30—60 dagen;
waarnemingen van 5—6—10 dagen en ook van 15 maanden.

Veitii (216) noemt den duur der intermissies zeer verschillend,
de recidieven plegen zich te herhalen na 4—5 weken, vaak eerst na
meerdere maanden, doch het kan ook een half jaar, zelfs een heel jaar
duren.

Boueey (1863) noemt getallen van 30—40 dagen ; 3, 4, 5 en 6
maanden, maar ook van 12—18—20 maanden; intermissies van
10—12 dagen zijn volgens hem uitzonderingen.

Gereach (64) : „Die Wiederholung der einzelnen Anfälle ist
sehr
verschieden und erfolgt zuweilen nach 3—-4 Wochen, gewöhnlich
aber nach 6—8 Wochen, in seltenern Fällen noch später, nach M—
Jahre. Während die Trächtigkeit pflegen die Anfälle gern\' zu sistiren.
Grad und Anzahl der vorhergegangenen Anfälle und die diätetischen
Verhältnisse sind hierbei besonders massgebend ; zwischen den ersten
Anfällen liegt in der Regel ein
grösserer Zwischenraum als zwischen
den späteren;
mit der Zunahme der bleibenden Veränderungen kehren
die Anfälle immer früher wieder,
und zuletzt ist es nicht selten, dass

-ocr page 181-

ein Entzündungsanfall noch nicht ganz verschwunden ist wenn schon
der folgende wieder auftaucht, so dass zuletzt an Stehe der Intei-
mission nur eine
Remission tritt; waren die ersten Anfalle sehr
schwer, so kann selbst schon nach dem 2en, ßen Anfalle eine blosse

Remission eintreten". ir

\'hertwig (79) zegt, dat bij de meeste paarden en zei s by een

en hetzelfde dier .^e.r verschillende tijdsruimten tusschen de ontste-
kingsaanvallen verloopen. In enkele gevallen heeft men waargenomen,
dat een 2e aanval volgde, terwijl de symptomen van den voorgaanden
nog niet geheel waren verdwenen; in andere geval<len treedt een reci-
dieve op na 3-4 weken, meestal echter na 6-8 weken en soms eerst

na meer dan lo maanden.

Zundee (233) spreekt van een gemiddelden duur van 25—35
dagen, intermissies waargenomen van 7—8—10 dagen, maar ook van

5—6—8—10—15 maanden.

Volgens Hocquard & Bernard (80) varieert de duur der inter-
missie voor elk bijzonder geval en naar het land waar men de ziekte
waarneemt; in landen waar het lijden enzoötisch optreedt is de gemid-
delde duur 25—35 dagen en in streken waar men de aandoening spo-
radisch aantreft ^in het algemeen veel langer. Er bestaat
eigenlijk geen
gemiddelde,
omdat de recidieven van zooveel omstandigheden afhan-
gen.

ScniMMEE (180): „Op onbepaalde tijden na den eersten aanval
ontstaat een nieuwe, meestal na 4—6 weken, soms ook eerst na langer
tijd, zelden vroeger. Men kan lezen, dat zelfs een jaar en meer verliep
tusschen de paroxysmen, het is echter meer dan waarschijnlijk, dat
daarbij van maanblindheid geen sprake is".

Berein (15): „Tusschen de aanvallen liggen zoöwel bij de ver-
ï-:chillende als bij een en hetzelfde dier de
meest verschillende tijds-
ruimten ; naar omstandigheden keeren de aanvallen na weken terag,
ui andere gevallen na maanden, maar het kan ook eerst na jaar en
dag — maar dit is zeker, dat men na den eersten aanval altijd op de
waarschijnlijkheid, resp. mogelijkheid van een nieuw uitbreken der
ziekte gevat moet zijn.

Schwarznecker (190) vemieldt, dat bij de waargenomen geval-
len van maanblindheid in Züllichau de recidieven optraden na inter-
vallen van 10, 13, 15, 17, 22 en 28 dagen en bij de in den herfst ziek
geworden paarden eerst na 6 maanden.

Bayer (12): „Die anfallfreie Zeit kann nun verschieden
lang dauern, manchmal ist kaum die Entzündung abgelaufen und

-ocr page 182-

schon flammt sie wieder auf, gewöhnlich vergehen aber einige Wochen
oder selbst Monate, bevor ein neuer Anfall eintritt".

Jakob (88) : „Die Recidiven bzw. frischen entzündlichen Anfälle
können oft schon nach einigen Wochen,
meistens aber erst nach ver-
schiedenen Monaten, ja in Ausnahmefällen selbst nach Jahren auf-
treten".

C VERSCHILLENDE VERKLARINGEN VOOR HET
ONTSTAAN DER RECIDIEVEN. Is het wonder, dat het
recidiveerend verloop, dat reeds in de oudheid was opgevallen en dat
in het algemeen als een der specifieke kenmerken der z.g. maanblind-
heid heeft eeg-oMen. steeds naar een verklaring heeft gevraagd ?

Reeds hebben we vermeld, dat de oude Hippiaters dachten, dat de
hernieuwde aanvallen het gevolg waren van verborgen invloeden van
bepaaiMe phasen en bewegingen van de maan.
Leblanc heeft zelfs
getracht daarvan een wetenschappelijke uitlegging te geven. Doch eerst
na de stichting der veeartsenijscholen begon men een meer behooriijke
?tudie van dit belangrijke ooglijden te maken en-stelden meerdere
onderzoekers zich o.a. de vraag, waaraan die recidieven toch wel hun
omstaan te danken mogen hebben. Een groot aantal verklaringen
daarvan van de hand van verschillende deskundigen is in den loop
der jairen verschenen. Die verklaringen loopen niet alleen zeer uiteen,
maar zelfs zijn meerdere schrijvers vaak niet eens volkomen van hun
eigen theorieën overtuigd en worden deze door hem slechts als de
meest waarschijnlijke aangenomen
(Hurtree d\'Arboval, Schimmel,
Dieckerhope e. a.). E\'n wanneer Fröhner (6o) nog schrijft: „Ueber
die Ursache des anfallsweisen Auftretens der Krankheit ist nichts Si-
cheres bekannt", dan ):an men begrijpen dat geen enkele auteur in staat
is geweest de wetenschappelijke wereld van de juistheid zijner verkla-
ringen te overtuigen. De gemakkelijkste opvatting in deze huldigde
v/el Licnee (ii8), die in de Recueil de Médecine Vétérinaire 1843
het optreden van maanblindheid na icterus beschrijft, waarbij het
kamerwater met gal wordt gemengd, hetwelk de noodlotttige kiem
vormt voor het ontstaan dézer oogaandoening. Omtrent de oorzaak
van het recidiveeren zegt hij dan: „Chercher maintenant à expliquer
l)ius intimement la cause du retour de cette fluxion, vouloir pénétrer
ce qui .«e passe après le mélange de la bile, avec l\'humeur aqueuse, ce
serait vouloir tout expliquer, même les mystères de la génération, de
la structure intime des organes, ce serait vouloir sonder la nature dans
tes replis les plus cachés et chercher à soulever ce voile impénétrable

-ocr page 183-

ru-il „\'est oas ne.-mis ä l\'homme de dérouler, et sur lequel est écrit,

r dTuraSeur cé,ébr, un éteme, et terrible plu^n^
Ofschoon
het intermitteerend verloop in het algemeen als een karakte-
ristieke eigenschap
wordt beschouwd, die aan de m.anhl.ndhe,d e gen
is, zoekt toch het meerendeet der auteurs de oorzaak van het on taan
d; recidieven buiten deze ziekte en zijn er Rechts enkele. d,e meenen
dat dat verloop behoort tot en is gelegen m het wezen der aandoen ng
zelve. Tot de laatsten
behoort o.a. Gekwch (64), maar ook VoG«.
1.22) schrijft: „Gerade i,n Wesen der Mondblindhert hegt es ,a dass
unmer Residuen auftreten, die eben die Ursache der erio ici a -
den" Volgens dezen deskundige is dan ook aan de uitdmkkmg „peno-
diek" in het geheel geen waarde te hechten, daar recidieven
hee,.

naiuurlijk zijn. .

Doch ook andere schrijvers zoeken de verklaring m de omstan-
digheid, dat na afloop van den eersten acuten ontstekingsaanval
,;esiduen:\' achterblijven, al zijn deze met behulp van aille middden
niet steeds te ontdekken, waardoor het oog meer
vatbaar is geworden,
een zekere
praedispositie heeft gekregen voor een volgende ontstekmg,
die zal uitbreken, indien de
geringste van buiten inwerkende oorzaak
daartoe aanleiding geeft. Gerlach en Vogel meenen nu, dat die
residuen bij maanblindheid heel natuurlijk zijn, dat zij behooren tot het
wezen der ziekte en dat zij zelf,
zonder medewerking van een of andere
aanleidende oorzaak dus, het uitgangspunt van een volgende ontsteking
kunnen vormen. Van verschillende zijden wordt echter opgemerkt, dat
oezelfde jesiduen als gevolg van vele aandoeningen der tunica uvea,
en niet tot het begrip maanblindheid behoorende, kunnen optreden.
:«Iaar de veronderstelling, dat een eenmaal aangetast geweest oog een
meerdere gevoeligheid, een zekere aatnleg of praedispositie, een minder
weerstandsvermogen behoudt, waardoor de geringste prikkel in staat
wordt gesteld de ontsteking opnieuw te doen ontvlammen, wordt door
vele auteurs geuit. Reeds
Hurtree (85) acht dit het meest waar-
schijnlijk en ook zegt
I.Ebeanc, dat het atmosferische en andere invloe-
den zijn, die bij dieren, welker zwakke oogen daartoe neiging bezitten,
een aanval kunnen teweegbrengen, die aan zichzelf overgelaten wel
IS waar verioopt, maar die een nog
grootere neiging achterlaat om
door de
bekende oorzaken weer te worden opgewekt.

Nemen we enkele schrijvers van den tegenwoordigen tijd, dan
lezen we hieromtrent o.a. van
Bayer: „Sobald aber das Auge eine
Entzündung durchgemacht hat, musz man angeblich immer auf einen
neuen Ausbruch gefaszt sein; es trägt, so führt man an, die
Keime

-ocr page 184-

der Entzündung, in sich, die aus uns unbekannten Gi-ünden wieder
ihre verderbliche Tätigkeit entfallten und zu einer entzündlichen Exa-

zerbation führen".

En Jakob schrijft: „Im allgemeinen scheint ein einmal erkranktes
Auge eine
geringere Resistenz und dementsprechend eine gewisse
I\'rädisposition für weitere Entzündungsnoxen zu besitzen".

Waarin bestaat nu echter die grootere neiging, die praedispositie
voor een volgende ontsteking ?

Volgens Eeblanc lijdt het oog eigenlijk aan een chronische ont-
steking, die vaak zeer moeilijk is te onderkennen, vooral als zij niet
door uitwendige acute ontstekingsverschijnselen wordt begeleid. De
meest onbeduidende oorzaak is in staat die ontsteking te doen opvlain-
rnen tot een acute
exacerbatie en dan ontstaat de intermitteerende oog-
ontsteking. De oorzaak van het recidiveeren ligt daarom, meent hij, in
de
bestaande chronische ontsteking van het aangetaste orgaan, waar-
door het weefsel geheel wordt veranderd en meer vatbaar wordt ge-
maakt. Hetzelfde treffen we aan bij dieren, die aan een longontsteking
hebben geleden en meer als andere voor een dergelijke aandoening
vatbaar zijn geworden. Een ander voorstander uit dien tijd van deze
theorie is
RodET ; deze auteur zegt n.1. in de Journal Pratique de
Médeeine Vétérinaire
1827 ongeveer het volgende: „Het oog is onder-
worpen aan een
chronische, persisteerende, niet onderbroken irritatie,
d:e in rust schijnt gedurende de intervallen en opvlamt bij de z.g.
aanvallen. Daarom kan men ook niet werkelijk spreken van een perio-
dieke of intermitteerende oogontsteking, doch zij moet als eenvoudig
remitteerend worden beschouwd. En deze voortdurende prildceling,
verergerd voor een oogenblik door alle oorzaken, hetzij algemeene,
hetzij lokale, is de eenige en ware oorzaak der recidieven. Volgens
Rodet is een recidieve dan ook eigenlijk geen nieuwe aanval, inaar
eenvoudig een toestand van
verergering eener ziekte, die sedert haar
eerste invasie nooit opgehouden heeft te bestaan. Om dezelfde reden
spreekt
Moore (140) van exacerbaties en niet van aanvajllen, evenzoo
Van Düem (49) en ook Nicolas huldigt die opvatting, want hij zegt,
dat na den acuten aanval het oog in een chronischen toestand geraiakt,
totdat opnieuw acute ontstekingsverschijnselen optreden,
„c\'est ä ce
retour de l\'état aigu quon donne le noni de recidive".

Verder acht Haase (75) deze redeneering niet onmogelijk; hij
schrijft toch: „Wir wissen aus der Erfahrung, dass zum Einsetzen
eines acuten Nachschubes in einem chronisch entzündeten Gewebe
nicht mehr soviel ursächliche Verhältnisse erforderlich sind als bei nor-

-ocr page 185-

malern nicht alterirten oder destrnirten Gewebe". Maar
auteur vermeldt nog een andere meening, die ook door vele deskundi-
gen wordt gedeeld en welke n.1. bestaat in het feit, dat een acute aanva
^aak
geJgen of van zijn bestaan in het oog ad. eilaat „D

ocuten Processe der inneren Augenentzündung lassen inc^ess sehr oft
F^len zuriick, wie Synechien, überhaupt matenelle Veranderun-
Gewebe selbst, für äas ^^ht^e ^nset.ene^.
acuten Recidi^s zu beschädigen sind
und wdche d^ ohne rhebkche
ursächliche Momente
erfolgenden Anfälle erklaren". Zooais we heb-
ben gezien treden die residuen volgens VoGEL
steeds op, want dat ligt
,uist in het wezen der maanblindheid. Hij haa t daartoe nog ^n ^
onderzoekingen van
Dr. Schütz, die hebben gdeerd, dat elke Chorioi-
ditis residuen vormt en dat bijna nooit de uitzondering zd voorkomen
dat
eens een aanval spoorloos verdwijnt. Daarom zegt VoGEL (222) .
„Beweringen alzoo, dat de maanblindheid na een of eemge aanvallen
zou hebben opgehouden, zooals in de veterinaire literatuur voorkomen,
n-.ogen als
onzeker verklaard worden". Dat steeds residuen achterblij-
ven kan
Hoogkamer (83) niet bevestigen en ook Haase (75) spreekt
vm sehr oft". De eerste schuift die naziekten op rekenmg van een
onvolkomen genezing van het eerste geval en schryft o.a. het vol-
gende: „Het zal verder voorzeker wd geen nader betoog behoeven,
dat na een iridocyclitis, waarop
geen volkomen genezing is gevolgd,
maar die nog
naziekten heeft achtergdaten in den vorm van een meei
of mineleren graad van hyperaemie, of
doordat exsudaat-massa\'s zijn
achtergebleven in iris en corpus ciliare,
het gevaar voor recidieven
.veneens steeds zeer groot zal wezen,
vooral bij het paard, Jat ten
op:..,chte van zijn gezichtsorgaan aan
zóóveel insulten bloot slant, en
dal zich zdf niet, zooais de mensch, kan beschutten voor stof, zand,
sterk licht, enz. Het is toch een algemeene waarheid dat organen,
wa.irin nog residuen van een voorafgegane ontsteking voorkomen,
veel meer
qepracdisponccrd zijn, en een geringe oorzaak voldoende is
om
nieuwe processen te voorschijn te roepen, en zeer zeker zal een zoo
bloedrijk en zenuwrijk lichaamsdeel als het oog, hierop geen uitzonde-
ring maken Hos dikwijls ziet men niet bij den mensch in reeds zieke
oogen, die in een meer\'of minder vergevorderd stadium van atrophia
bulbi verkceren, op het onverwachts, en nadat jaren lang zich geen
eruptie heeft voorgedaan, plotseling de ontsteking opnieuw voor den
dag k" ini<ri".

Tn dc lesiduen achten velen dus het groote gevaar v.-oi het
voortbesi.\'.an van het gezichtsorgaan gdegen en wel in hoofdzaak,

-ocr page 186-

zouals VoGKi, opmerkt, in de anders voor zoo eenvoudig gehouden
aanhechting der pupil aan de voorste lenskapsel, dus de
achic^^ie
Synechie.
Ook HoFFman, KÜTTNßR, Nagel nemen aan. „dasz die
interen Synechien Amch den Reiz, welchen sie bei der Pupillfenver-
engung oder Erweiterung ausüben,
Ursache an der Wiederkehr eines
neuen Entzündungsanfälles wären".
Rolland (176) is daarvan stel-
lig overtuigd en beweert, dat geen recidieven zullen optreden, indien
de aanval geneest zonder achterlating van achterste
Synechien of door-
dat deze na korten tijd door een doelmatige behandeling worden opge-
heven. Ook
Nagel (147) wijst er op, dat door voorkoming der ach-
terste
Synechien een wezenlijk oorzakelijk moment voor het recidi-
veeren verdwijnt. En
Roeland zegt verder: „Mais si, au contraire, le
premier accès de fluxion détermine une synéchie postérieure indes-
tructible, la récidive est fatale".
Deze auteur geeft daai-van ongeveer
de volgende verklaring: Wanneer de aanval is aifgeloopen, zoekt de
pupil zijn functies te hernemen, maar indien het spel der dilatatie is
belemmerd door adherenties van het regenboogvlies aan de voorste
lenskapsel, maakt de iris herhaalde en vruchtelooze pogingen om zich
te verwijden. Het gevolg is een ononderbroken reeks van trillingen en
schokken, die een zekere werking uitoefenen op de eindvertakkingen
van de sympaticus, vervolgens op de
cilio-spinaalstreek waardoor ner-
veuze reacties worden voortgebracht. Deze benadeelen op hun beurt
na korteren of längeren tijd, al naar hun intensiteit, de voeding van de
convalescente iris en
„réveillent l\'infection qui sommeillait". De Metz
(135) is het hiermede volkomen eens en dus recidiveert de maanblind-
heid niet, omdat zij heeft een specifiek periodiek veriloop zooails de
maan, maai\' omdat zij bestaat uit een iritis, waarvan synechiae poste-
riores het gevolg zijn, welke op hun beurt tot nieuwe aanvallen aan-
kiding geven. Verder releveeren we nog de woorden hieromtrent van
Vanney (213): „Ea synéchie postérieure permet de porter sans
crainte le diagnostic d\'ophthalmie périodique,
car une de ses consé-
quences immédiates est la récidive",,
en van KingERY (94) : „It must
be remembered that the iris is extra-ordinarily inclined to relapses,

c.nd that adhesions but increase this tendency".

Ook Van Eeeuwen (115) schijnt de meening te zijn toegedaan,
dat het ontstaan der recidieven op rekening moet worden geschoven

d.:r achterste Synechien. In een reeks van artikelen, voorkomende in
bet maanblad „Het Paard" behandelt deze auteur het onderwerp:
„Koopvernietigende gebreken". De maanblindheid is aan de beurt in
de loe aflevering van den jaargang 1899. Als zoodanig wenscht hij

-ocr page 187-

op te vatten iedere inwendige oogontsteking met

ontstaan door welke direkte oorzaak ook, doch waar d ^

ä^sponeerende oorzaak bestaat in ver„ van het ^^Oenboo^

Lchter beschouwt Bae.anoeb (7) Vak ^^

e,.chend indien de praedisponeerende oorzaak van de neiging tot leci
d even n^^l" worden verklaard te bestaan in vergroeiing van h .

H, .at daartoe b, . ^ ^ ^^^

b taan e? Tan recidieven uitblijven en zonder die vergroeiingen met
zltrvlrkomen. Hieruit zou volgens B
aeea.OE. reed^
blijken, dat de synechien
niet altijd de schuld behoeven te l ebben en
hi;bet;vijfelt het ook, of het werkelijk is uitgemaakt, dat zij zelfs b,j
het bestaan steeds de oorzaak der voorkomende recidieven zijn

Verder brengt HoookamEu (83) deze quaestie ter spiake en
.egt: „Al acht men in den laatsten tijd den invloed van de synechi^
posterLres ni.^
verderfelijk voor de toekomst -n ^ oog a
Iroeger, toen men recidieven, ook bij den mensch op rekening biad
van de rekking en irritatie, waaraan de iris onderhevig zou ziji bij
de spanning en ontspanning van den sphincter accomodatie, invaillen
van licht van verschillende intensiteit) toch
zijn de meeningen aan-
,aande dit punt nog verre van eenstemmig". HiJ haaU dan in dit ver-
band aan hetgeen
Dk. En. Mevek daarover schrijft m zijn werk over
coghedkunde en gaat aldus verder: „Hoe het nu ook met die synechiae
posteriores gestdd moge zijn, zooved is zeker, dat recidieven en ten
slotte verlies van het oog. te wachten staan, wanneer men te doen
1 eeft met randvormige of met totale achterste
Synechien .

SciiimmEe (180) noemt de meening, dat de synechiae posteriores
de oorzaak der recidieven zijn. verouderd en niet meer van zijn tyd.
Tot steun zijner bewering releveert hij dergelijke waaraemingen bij den
n.ensch waarbij men heeft gezien, dat de aanvallen van intis zich
herhaalden
niettegenstaande de achterste Synechien met behulp van
mvdriatica waren opgeheven, terwijl omgekeerd
in andere gevallen bi,
aanwezige synechien de recidieven op zich lieten wachten.
De recidie^
ven kunnen dan ook volgens
Schimmel door het gebruik van mydna- •
tica niet worden
voorkomen. Ved waarschijnlijker adit deze auteur
het dat de pathologische produkten der hyalitis met name de
troebe-
lingen in het glasvocht,
die nimmer gehed verdwijnen, daarvan de
oorzaak zijn.

Ook volgens MöelivR hebben de synechien niet zoo\'n grooten

-ocr page 188-

invloed op het ontstaan van recidieven als men vroeger veelvuldig
aannam. Hij schrijft in zijn Leerboek 1910 op bladzijde 136: „Hintere
Synechien können allerdings zur Entstehung von grauem Star führen,
z lelleicht auch Rezidive anregen".

Welke de aanleidende oorzaken zijn, die in een oog, dat daartoe
na een aanval van maanblindheid is gepraedisponeerd, een recidieve
verwekken, weet men in het algemeen niet.
Bayer spreekt toch van
„uns unbekannten Gründen". Hurtree (85) vroeg zich reeds af of
het misschien niet
dezelfde oorzaken zijn, die den eersten aanval heb-
ben teweeggebracht. Hij kwam hiertoe, omdat hij de aanvallen veel
vaker zag optreden in vochtige, dus voor deze ziekte ongunstige stre-
ken. Volgens
Lebeanc zijn het de bekende oorzaken (atmosferische
en andere invloeden dus), terwijl
Jakob schrijft: „Die Rezidiven wer-
den wohli meistens durch die
gleiche oder eine ähnliche Ursache von
neuem hervorgeiTifen".

Tot nog toe hebben we slechts het oog gehad op de" recidieven,
die na niet te langen tijd zich herhaalden, maar zooals we hebben
gezien is de duur der intennissies zeer verschillend en komt het voor,
dat een volgende aanval eerst na verloop van maanden, een jaar en
meer optreedt. En mag nu het ontstaan van een dergelijken aanval ook
worden verklaard uit de neiging, die in het oog achtergebleven zou zijn
na de ontsteking van het eerste geval?
Bayer meent van niet en
grondt dit op het feit, ook door hem zelf waargenomen, dat wanneer
paarden, die een aanval hebben doorstaan, worden overgebracht van
een z.g. „besmette" streek naar een „gezonde", deze dieren van ver-
dere aanvallen verschoond blijven. Hij acht het dan ook zeer waar-
schijnlijk, dat de na längeren tijd optredende recidieven als gevolgen
van
geheel zelfstandige, nieuzve infecties moeten worden opgevat.

Doch ook Lebeanc zegt reeds, dat dieren vaak opnieuw ziek
worden als zij te zwaren arbeid moeten verrichten of in de nabijheid
van moerassen, stroomen en meren gaan weiden, niet omdat de ziekte
te voren onvolkomen was genezen, maar omdat een
nieuzve ziekteoor-
zaak daartoe aanleiding geeft.

Loidoet (119) is het in dezen volkomen met Bayer eens en
Tchoubarovvsky (204) die volgens zijn waarnemingen en experimen-
ten tot de conclusie komt, dat de maanblindheid een infectieziekte is,
beschouwt het ontstaan van
elke recidieve eerder als een tzveede infec-
tie,
juist omdat die recidieven niet na regelmatige perioden, maar
integendeel na meer of minder lange tijdsruimten en somtijds zelfs na
een jaar optreden, waarom dan ook geen analogie getrokken mag

-ocr page 189-

—Hij -— ^i^a™

t« des Uvealtractus zwar wesentlich abgeschwächt, ^^ ^ ^
kommen vernichtet wird und das derselbe spa er seme Fah.gkett
Propagation und seine Vimlenz von neuem erlangt

De volgende hierna te noemen verklanngen van ™

recidieven passen niet in het zooeven besproken ^^^ ^

geheel op zich zelf en zullen daarom achtereenvolgens wo.den ve meld.

(.) ^.oa. - oorzaak^
foulime behmtdelmri; hij zegt toch; „Nur tst au ,

Mwiidimw periodisch tjcmachi worden". „j„„„j.

Volgens GomKE jeune (6« geeft het hypopyon, dat gedmende

den eersL aanval ontstaat, aanleiding tot het ontstaan
Dit wordt n.1. nooit geheel geresorbeerd. de rest bl.jft m het karna wa-
ter achter, waardoor het oog een voortdurende pnkkel onde.v „dt
cn slechts wacht op een gunstige gelegenheid om weer een a^wal te
doen optreden, hetgeen o.a.. geschiedt na een zeer zwaren arbetd of n=
1 r Men mae daarom alleen hopen op een

I)Iotsehnge weersverandenngen. ivien iiuif, u

, • • A-^. vnlledip-e en volkomen resorbtie van die

radicale genezing, indien een volieoige eu

pnriforme massa kan worden verkregen.

Gourdon (67^ redeneert ongeveer als volgt: De oorzaken van
maanblindheid verarmen en verzwakken het dierhjk organisme en ver-
hoogen het watergehalte van het bloed; dit gaat gewoonhjk gepaard
met een overmatige secretie der cellige membranen en der serosae,
waardoor oedemen en hydropsicen ontstaan. De oogkamers zijn holten,
die bijna "eheel met sereuze holten overeenkomen, zij worden omgeven
door een\'membraan (la membrane hydatoide), welker anatomische
eigenschappen vrijwel gelijk zijn aan die der serosae en die een bijzon-
dere vloeistof, het kamerwater, afscheidt. Het gevolg daarvan\'is, dat
de hoeveelheid kamerwater in de oogkamers veraieerderi:, waardoor-
de wanden uitzetten en de tensie wordt verhoogd. Dit is een direkte

-ocr page 190-

oorzaak van prikkeling van den oogBol, waarvan het gevolg dan oolc
niet uitblijft. De bekende uitwendige ontstekingsverschijnseïen treden
<••11, de cornea wordt troebel, waarschijnlijk door inwendigen druk;
de ontsteking breidt zich langzamerhand uit, tast alle deelen aan, dus
ook de hydatoide membraan zelf, waardoor deze in haar physiologi-
sche functie wordt belemmerd. Dan komt de ziekte tot stilstand, zc
neemt den vorm aan van een gev/one inwendige oogontsteking en
doorloopt de normale phasen van herstel. Nu begint de hypersecretie
ec hter weer met dezelfde gevolgen enz.

Ook beschouwt Gourdon het hypopyon als een corpus alienmn,
dat hetzelfde effect teweeg kan |brengen; de tweede aanval volgt
ckiarom bijna steeds vlug op den eersten.

Bernard (16) schrijft het volgende: „»Si 1\'oeil n\'est pas perdu
dans les premiers accès, l\'obstruction partielle par los exsudats et la
transformation des globules lymphoïdes des vqies de filtration de
i\'organe de la vision condamne ce même organe ä de nouveaux accos
par la géne apportée dans l\'excrétion des Uquides intra-oculaires".

Von Krzysztoeowicz (102) houdt de maanblindheid voor een
schimmelziekte en verklaart het recidiveeren ook in verband daarmee.
Hij zegt o.a.: „Es wird mir wohl Jedermann zugeben, dass die Perio-
dicität dieser Augenkrankheit ebenso wenig nach der Erblichkeits-
theorie, wie aus den von der älteren Schule ausgegebenen Ursachen
erklärlich ist. Die nach dem Absterben der Mutterpflanze keirnfähigen
Sporen im ruhenden Zustande gewähren dem angegriffenen Auge
momentan jene Ruhe welche es zur anscheinenden, theilweisen Her-
.»lellung benöthigt. Tritt jedoch die Zeit der Keimung wieder ein, so
verletzen die Wurzeln und die spi"ossenden Keime neuerdings die
Hornhaut und Schleimhäute, in Folge dessen sich wiederholte Anfälle
der periodischen Augenentzündung einstellen".

Hocquard & Bernard (80) zijn van meening, dat de recidieve.n
het gevolg zijn van den
rheumatischen aard der maanblindheid en dat
dc aatileg tot deze ziekte geheel analoog is aan die van rheumatische
aandoeningen van het pericardium, endocardium, de serosae der ge-
wrichten enz.

WiEEACH (231) beschouwt de maanblindheid van parasitairen
aard en zegt wat het ontstaan der recidieven betreft: „Ob die recidi-
vjrenden Entzündungen bei der periodischen Augenentzündung durch
wiederholte Einwanderungen von Parasiten in das Augeninnere oder
durch Bewegungen oder Wanderungen, welche die betreffenden Ento-

-ocr page 191-

zoen von Zeit zu Zeit ausführen, veranlasst werden, darüber müssen
l.ünftige Untersuchungen die Entscheidung treffen".

Louis Dor (48) brengt het ontstaan der recidieven m verband
net zijn veronderstelling, dat de maanblindheid wordt veroorzaakt
door een infectie van staphylococcen. Zijn verklaring Imdt dan onge-
veer als volgt: In het begin vindt de microbe in het zure milieu van
het oog een zeer gunstig terrein, maar door de ontsteking, die tenge-
volge van haar ontwikkeling optreedt en het daardoor uittreden van
Icucocyten en serum, wordt dat milieu alkaUsch en staat de ontwik-
keïmg van het
micro-organisme stil; de oorzaak der ontsteking houdt
dus op en het oog wordt weer normaal. In dit moment kunnen de
LLCteriën, die niet dood zijn, doch slechts verhinderd werden in hu.i
groei, zich weer gaan vermenigvuldigen en aldus vormen zij het punt
van uitgang van een nieuwe ontsteking. Alle bacteriën, die beter kun-
nen leven in een licht zuur dan in een licht alkalisch milieu, zouden
dus een periodieke oogontsteking kunnen veroorzaken en volgens dezen
auteur bestaan er dan ook werkelijk meerdere „ophthalmies périodi-
ques". De door
Dor beschreven periodieke oogontsteking kwam voor
in het garnizoen Auxonne van 1898—1899, waar 150 paarden door
deze ziekte werden aangetast.

§ 7. Verhouding der ziekte tot beide oogen.

Het meerendeel der schrijvers geeft aan, dat in den regel slechts
één oog wordt aangetast totdat dit, na aan een grooter of kleiner aan-
tal recidieven onderwoi-pen te zijn geweest, verloren is gegaan. Eerst
dan zaT na verioop van
korteren of längeren tijd ook het andere oog de
verschijnselen van maanblindheid gaan vertoonen
(Hering, VeiTh,
Gereacii, Schwarznecker, Berein, Moore, MöeeEr).

Reynae (169) zegt: „Dans les circonstances ordinaires, on n\'ob-
strve la fluxion que
sur un oeil à la fois et quand les deux yeux sont
affectés, ce qui est assez commun, ce n\'est que lorsque le premier
attaqué est définitivement perdu que l\'autre devient malade".

Ook worden verscheidene gevallen vermeld, waarbij de ziekte tot
bl.ndheid van één oog leidde, doch het andere oog volkomen gezond
blééf
(Schwarznecker, Marcanus). Volgens Boueey (26) is dit
laatste zelfs
regel en vormen de gevaMen waarbij beide oogen, hetzij
gelijktijdig, hetzij successievelijk worden aangetast groote uitzonderin-
gen. Deze auteur zag dan ook het grootste gedeelte der paarden, die
aan maanblindheid hadden geleden, blind worden aan
één oog (che-

-ocr page 192-

■laux borgnes), tenvijl daarentegen Mariot-DidiEUX (126) waar-
nam, dat 80 % der maanblinde paarden juist
beide oogen verloren en
dal van één vijfde gedeelte slechts de ziekte zich tot één oog beperkte.

De tijd, die tusschen de ziekte van het eene en die van het andere
(og verloopt, is zeer verschillend. Deze kan meerdere maanden bedra-
gen en zeHs na jaren is men nog niet zeker, dat het tweede oog van
de maanblindheid verschoond zal blijven. Maar het komt ook voor,
dat de aandoeningen in beide oogen elkaar dadelijk opvolgen en soms
is de ontsteking in het andere oog reeds begonnen, voordat het proces
in het eerste nog volkomen is geëindigd.

De verschillende waarnemingen stemmen in het algemeen daarin
overeen, dat het zelden voorkomt, dat beide oogen tegelijk of korten
tijd na elkaar een aanval krijgen (
Berijn, Reynal, HerTWig, Cap-
pelletti).
Alleen Haase (75) acht dit niet juist; hij zag in den regel
beide oogen tegelijk pf zeer spoedig na elkaar ontstoken.

Ook Fricker (57) gelooft, „dass Entzündungsanfälle, welche
■nur ein Auge treffen und mit Erblindung endigen, nicht mit apodik-
tischer Sicherheit auf die sogenannte periodische Augenentzündung
schliessen lassen".

Kirnbauer (Thierärztliches Centralblatt 1896) heeft een derge-
lijk verloop waargenomen gedurende het heerschend optreden der peri-
odieke oogontsteking in „Nieder-Ungam";
SpRRL evenzoo en Jako3
schrijft: „Die Entzündung kann nur an einem, nicht selten aber auch
an beiden Augen
gleichseitig zu beobachten sein". Ook lezen we van
Bayer hieromtrent: „In dieser Weise können nur entweder blosz ein
Auge oder beide Augen
gleichseitig erkranken oder auch nacheinan-
der, und zwar in ganz unbestimmten Zeiträumen".

Maar Berlin huldigt de meenin,g dat gelijktijdige iridochorioi-
ditiden aan beide oogen, afgezien bij influen?a, tot de
grootste seld-
saamheden
behooren. Laatstgenoemde auteur wijst hierop juist met
nadruk, omdat ook
Eversbusch schrijft, dat de echte iridochorioi-
ditis recidiva
„jederseit" beide oogen van het paard aantast. Onder
zoekt men n.1. het schijnbaar gezonde oog met den oogspiegel, dan
zullen volgéns
E\'veRSbusch steeds veranderingen in de diepere deelen
die betrekking hebben op een adervliesontsteking (b.v. glasvochttroe-
belingen enz.), worden gevonden. In een latere mededeeling aan
Berlin
erkent EveRsbusch echter, dat hij zich met dat „jederzeit" te sterk
heeft uitgedrukt, doch daarmede alleen heeft willen aantoonen, dat het
andere oog
„häufig genug" slechts in schijn geheel normaal is.

Het komt echter ook voor, dat de oogen op zoodanige wijze wor-

-ocr page 193-

den aangegrepen, dat de aanvallen op beide alterneeren (Gerlach).
M^rk (134) denkt zelfs, dat de ziekte aan dit verloop haar naam
periodieke oogontsteking dankt, want hij zegt in zyn »Vollständiges
knd-buch der praktischen
Hausthier-Heilkunde 1838": „Diese Krank-
heid wechselt übrigens bald mit dem einen bald mit dem andern Auge,
daher hat sie auch den Namen periodische Augenentzündung .

Tenslotte worden nog gevallen vermeld, waarbij de ziekte a h w.

het eene oog op het andere overspringt en dit laatste tot absolute
bhndheid voert, tervvijl in het eerst ontstoken oog geen recidieven meer

Uk "het voorgaande blijkt dus, dat de z.g. maanblindheid ten op-
zichte van beide oogen niet steeds op dezelfde wijze verloopt. VoGi:i,
schrijft: „Indessen kommen
alle mögliche Variationen vor, denn es
gehört zur Wesenheit der Mondblindheit, dass sie sich solche Modi-
ficationen erlaubt u. s. w.". De ziekte kan slechts één oog en steeds
hetzelfde aanvallen om, of te verdwijnen als dit definitief verloren :.s
uf over te gaan op het andere oog en ook dit op haar beurt te ver-
nietigen; zij kan beide oogen aantasten of tegelijk of afwisselend; zij
kan van het eene oog op het andere overspringen, waardoor dit laatste
verloren gaat, terwiji het eerste geneest; maar ook kan één enkele
aanval zoo hevig zijn, dat het oog daarna reeds volkomen is vernietigd

Baykr onderzocht nauwkeurig 357 zoogenaamde maanblinde

p.\'iarden en vond van:

94 paarden alleen het rechteroog aangetast = 26.33 %•

118 paarden alleen het linkeroog aangetast = 33.05 %.

145 paarden beide oogen aangetast = 40.61 %.

Novotny zag in 17 gevallen van maanblindheid 10 paarden
lijdende aan één oog en 7 paarden aan beide oogen.

Schwarznecker beschrijft 14 gevallen te Züllichau waargeno-
men; bij 13 paarden werd het eerst één oog aangetast en bij het 14e
leide oogen tegelijk.

Gerö vond in een Huzarenregiment van de 796 paarden:

22 dieren blind aan beide oogen.

282 dieren blind aan één oog.

114 dieren vertoonden verdere met den oogspiegel waarneembare
pathologische veranderingen.

VoGEER (Zeitschrift für Veterinärkunde 1906) onderzocht 759
paarden van 5—22 jaar op de aanwezige pathologische veranderingen
tengevolge van een iridochorioiditis — onverschillig of zij als irido-

-ocr page 194-

cyclo-chorioiditis zelfstandig of als complicatie eener infectieziekte
optrad — en vond deze bij 138 paarden en v^rel:

54 alleen het rechteroog.

47 alleen het linkeroog.

37 beide oogen.

Siegfried nam 30 gevallen van periodieke oogontsteking waat;
22 eenzijdig en 8 beiderzijdsch.

SYMPATISCHE OPHTHALMIE? In de gevallen, dat beide
oogen achtereenvolgens na verloop van korteren of längeren tijd door
de z.g. maanblindheid werden aangetast, stelden vele schrijvers zich de
vraag, of we hier niet te doen kunnen hebben met de sympathische
Ophthalmie, zooals deze bij den mensch wordt waargenomen.

Guiemot (72) o.a. schrijft: „La sympathie fonctionnelle qui
existe entre les organes congénères explique parfaitement cette circon-
stance"; en
Moore (140) : „We suggest as the cause of the disease
in the follow eye,
sympathetic irritation through the cilary nerves by
reflex action".

Reeds .sprak Hurtree d\' Arbovae (85) van de sympathische
afhankelijkheid
der beide gezichtsorganen ten opzichte van elkaar.

Volgens VoGEE (222) is het lijden van het tweede oog een sym-
pathische
Ophthalmie in optima forma; deze auteur zegt toch, dat
het corpus ciliare bij de maanblindlieid nog een andere gewichtige rol
speelt, voor zoover namelijk nieuwe onderzoekingen hebben geleerd,
dat het overbrengen der ziekte van het eene oog op het andere niet,
f.ooals men vroeger aannam, door den N. opticus, ook niet door de
sensibele vezelen van de trigeminus geschiedt, maar dit plaats heeft
door middel der ciliairzenuwen. Verhindering der voortleiding hierin
veroorzaakt verhindering van elk sympathisch mede-lijden. Het prac-
tisch bewijs levert, zooals men weet, de extirpatie van een aan maan-
blindheid lijdend oög, waardoor niet aleen het ziek worden van het
andere oog kan worden voorkomen, maar eene reeds begonnen affec-
tie daarvan verwijnt.

Berein (15) is van dezelfde gedachte en schrijft o.a.: „Alfein
die Beobachtungen älterer Thierärzte bestätigen den directen ätiolo-
gischen Zusammenhang der Erkrankung beider Äugen, indem sie
nachweisen, dass die Zerstörung des ersterkrankten Auges das zweite
von der Erkrankung schützt. Diese Beobachtungen stammen aus dem
Anfange dieses Jahrhunderts......" Zij baseeren hun meening op de

reeds van ouds bekende „méthode anglaise", die men volgens Diete-

-ocr page 195-

RICKS vindt vermeld in „The Farmers Magazin No. LXXIX Aug.
1819 London" en welke meüiode ook door Huzard en MarrimpoEY
w^.rdt aangehaald. De „maquignons anglais" hadden n.1. opgemerkt,
dat bij dieren, waarvan één oog hevig aan maanblindheid leed, deze
ziekte aan het andere oog kon worden voorkomen door het aangetaste
oog
tot suppuratie te brengen. Zij maakten daartoe gebruik van kalk
eii ook
Lübe.^nc stelt voor een van beide oogen te redden door het
andere met aetsmiddelen totaal te vernietigen. In het door
Justus
Kadius
in 1825 in het Duitsch bewerkte leerboek van Leblanc lezen
we daaromtrent op bladz.
245: „Dieses Verfahren scheint grausam;
aber
meistens ist es von gutem Erfolge. Theorie und Erfahrung em-
pfehlen es gleichzeitig. Ist es nicht erwiesen, dasz, wenn von zwei
gleichartigen Organen das eine nicht mehr vorhanden ist, das andere
an Kraft zunimmt, und die zur Unterhaltung des ersteren bestimmten
Kahrungsstoffe gewinnt? Soll aber diese Mittel glücken, so dhrf das
am wenigsten kranke Auge nicht etwa der Sitz einer organischen
\\\'erietzung sein, die an und für sich unheilbar ist, u. s. w.".

Andere practici bevelen het openen van het oog aan door een
snede met de bistouri. Maar
Berijn wijst op de langdurige genezing
en op de groote pijnlijkheid van deze methoden tegenover de bij dien
mensch gebiniikelijke
verivijdering van den bulhus door middel van de

Bonnet\'sche methode.

Ook Hoffmann (81) denkt, dat het tweede oog aaiT gevaar is

blootgestel\'d door:

a. spontane Erkrankung an Ijidochorioiditis;

b. Übertragung der Krankheit entweder durch die Sehnerven-
scheiden und Lymphr<äume;

c. Übertragung durch den allgemeinen Blut- und Säftestrom.

Verdere voorstanders van de analogie met de sympathische oph-
thalmie zijn nog
Blazekovic, Roeland, Darrou. Maar Schimmel
(iSo) acht het buiten twijfel, dat er bij de maanblindheid van sympa-
thie
geen sprake is. Hij zegt dan: „Immers tot heden is geen goed ge-
constateerd geval van sympathische ophthalmie bij onze huisdieren
bekend. Verwondingen der ciliairstreek, hetzij experimenteel, hetzij
accidenteel, die bij den mensch de exquisite sympathische oogontste-
king teweegbrengen, hadden deze bij de dieren nimmer tengevolge.
Onze pogingen in die richtingen bij het paard en den hond hadden
s\'.ceds een negatief resultaat. Het geval door
PeEmper van BaeEn
(Bladen voor Veeartsenijkunde in Ned. Indië, April 1885) medege-
deeld, is te oppervlakkig om alle vroegere ervaring te niet te doen.

-ocr page 196-

— I82 —

Zou men dan nu meenen, dat terwijl oog No. i ziek wordt door een
oorzaak X, oog No.
2 door sympathie gaat lijden? Het is toch veel
waarschijnlijker, dat dezelfde oorzaak, die bij het eerste oog heeft
ingewerkt, ook bij het andere in het spel is. Wanneer bij maanblind-
beid beide oogen tegelijk worden aangedaan, kan er toch ook van
sympathie geen kwestie zijn. Bij den mensch is men geneigd den naam
syinpathische ophthalmie meer en meer te concentreeren tot de gevol-
gen (voor het tweede oog) van traumatische irido-cyclitis (in het
eerste), omdat de oogaandoeningen door inwendige oorzaken ontstaan,
geen voldoende waarborg geven, dat de ziekte van het tweede oog
niet aan dezelfde causae haar ontstaan te danken zou hebben. Bij het
p, ard is men thans bezig het standpunt te gaan innemen, die men voor
den mensch wenscht te verlaten".

Ook Haase (75) meent, dat het volstrekt nog niet is bewezen,
üat de extirpatie van het zieke oog het gezonde vooj- dat lijden zal
behoeden; en voor
Eversbusch blijft het nog een open vraag of de
voorstelling, dat de ontsteking van het tweede oog langs sympathischen
weg ontstaat, juist is, of dat de aandoening van beide oogen het gevolg
is van één en dezelfde oorzaak. Wat n.1. de wijze van optreden der
Ziekte in beide oogen betreft, daarvoor heerscht evenmin een „be-
stimmte Gesetzmässigkeit" als bij de localisatie van het proces in de
eiikele deelen der tunica uvea. Nu eens zag
Eversbusch (55) in het
eerst aangetaste oog het typische beeld eener iridocyclitis en daarna in
lu\'t tweede oog dat van een chorioiditis met secundaire loslating van
iiel netvlies en vervloeiing van het glasvocht ; dan weer zag hij de ont-
steking van de chorioidea met haar gevolgen het proces inleiden en in
het andere oog een iridocyclitis ontstaan.

Volgens Darrou (39) echter begint de ziekte in het tweede oog
sieeds in de diepere deelen: „E\'envahissement de l\'oeil resté sain ne
r-e produit pas fatalement, mais il nous paraît probable que lorsque cet
oeil est atteint, il l\'est
toujours par les parties profondes". Het schijnt
dezen deskundige dan ook meer logisch toe hier aan een sympathisch
lijden te denken dan aan een herhaling van de oorzaak, die op het
eerst aangetaste oog heeft ingewerkt. Gedurende drie jaren heeft hij
bi; 15 gevallen van maanblindheid deze aandoening in beide oogen op
verschillende tijdperioden bestudeerd en hij vraagt zich af of we.niet
mogen aannemen, dat door een uitwendige infectie eerst een irido-
cyclitis optreedt, die 3oor uitbreiding naar achteren een hyalitis, syn-
chisis, chorioiditis, papillitis enz. doet ontstaan, terwijl daarna de ont-
stekingsniicroörganismen volgens de theorie van
Deutschmann

-ocr page 197-

- I83 -

„grâce au courant nutritif qui existe le long de la gaine du nerf op-
tique" verhuizen langs het chiasma naar het gesympathiseerde oog.
Zoo vormt zich dan de oorsprong der laesies eerst in de diepere mem-
b- anen om zich langzamerhand naar voren uit te breiden en aldus de
c: dus te completeeren. Deze cyclus wordt echter, zooals Darrou
v{rder opmerkt, niet onvermijdelijk verwezenlijkt; dit gebeurt waar-
s.hijnlijk zdfs bij uitzondering; nu eens blijft de iridocyditis gelo-
caliseerd in het eerst aangetaste oog, dan weer worden meerdere aan-
vallen vereischt om een uitbreiding op de diepere deelen teweeg te
brengen, in één woord:
„Les variantes sont infinies".

Evenmin als Eversbusch kon Schwarznecker een vaste regel
in den zetel van dit ooglijden ontdekken. Wat de beiderzijdsche oog-
aandoeningen betreft, zegt hij, dat
„zuweilen" het eene oog aan een
h itis en het andere dan aan een Chorioiditis leed.

Ook Baver gelooft niet, dat we hier met een sympathische oog-
ontsteking te doen hebben en hij kan den raad van
Roeeand om her
aangetaste oog te verwijderen, onmogelijk voor ernst nemen.
» Jakob schrijft hieromtrent het volgende: „Nach dem Zerstören
des einen Auges tritt häufig die Entzündung mit dem typischen
Begleitsymptomen und Folgen auch an dem bis dahin verschont ge-
bliebene Auge auf. Ob es sich in solchen Fällen um erneute, ganz selb-
ständige Infektionen des bis dahin scheinbar gesundes Auge oder
um ein Übergreifen der entzündlichen Noxen von dem einen Auge
auf das andere handelt, demnach um eine sympatische Ophthalmie,
musz wohl allgemein zugunsten der ersteren entschieden werden.
Ter es doch bei Pferden bekannt, dasz selbst Eiterungsprozesse an
einem Auge (Panophthalmia sup[)urativa) kaum die Veranlassung zur
sympathischen Ophthalmie geben. Auch ist ein Ubergreifen von schäd-
lichen Stoffen von einem total zerstörten und atrophischen Auge nicht
gut denkbar".

Ten slotte zij uit een historisch oogpunt nog vermeld de meening
van
Küttner (105), die het ontstaan van niaanbHndheid zoekt in een
foutieve anatomische bouw n.l. hypermetropie. Hij zegt dan : „Es kann
dabei dieser Fehler an dem einen Auge stärker als an dem anderen
zugegen sein, so dass es auch erklärlich wird, weshalb nicht immer
bt^Ide Augen zu gleicher Zeit, sondern nur das eine oder das eine
fî iiher als das andere von der
in Rede stehenden Krankheit ergriffen
werden".

-ocr page 198-

hoofdstuk iv.

Diagnose.

Na aldus een overzicht te hebben gegeven van alle verschijnselen,
die m het verloop der z.g. maanblindheid zijn waargenomen en beschre-
ven, zullen we vervolgens nagaan of deze ziekte naar de meenmgen
der\'verschillende auteurs, zoowel gedurende den acuten ontstekmgs-
aanval als daarbuiten, altijd en met zekerheid aan die symptomen is
te onderkennen.

A. GEDURENDE DEN AANVAL. Zooals we in een volgend
hoofdstuk zullen zien, kenden de oudere schrijvers naast de maan-
blindheid slechts één andere inwendige oogontsteking, aangeduid als
de eenvoudige of gewone Ophthalmie. Bij het stellen der diagnose
m.oesten zij dus deze beide oogaandoeningen van elkaar weten te onder-
s-.heiden. Daarom stelde
Hamon aîné (76) zich de volgende vraag:
,.Un accès de fluxion périodique peut-il toujours être distingué d\'un
Ophthalmie aiguë ordinaire par des symptômes qui lui soient propres?"

Gaan we weer terug tot de oude Hippiaters, dan blijkt, dat voor
hen een aanval van maanblindKeid volkomen is gekarakteriseerd door
de aanwezigheid van een hypopyon in de voorste oogkamer.
SoL-
LEYSEL (197) schrijft toch: „La vitre feuille-morte par le bas et
trouble par le haut est une
marque infaillible de la Lune". En volgens
De.la GuÉkiniÈRE (71) onderscheidt de maanblindheid zich van de
gewone inwendige oogontsteking door de aanwezigheid van „une
espèce de couleur de feuille-morte au-dessous.de la prunelle".

Leblanc (114) komt echter reeds met de opmerking, dat de
verschijnselen van de periodieke en der niet periodieke Ophthalmie
i;cel op elkaar gelijken, waardoor de diagnose van maanblindheid in
vele gevallen
groote moeilijkheden oplevert, vaak zelfs, vooral bij een
hrht verloop\'der ziekte en gedurende de eerste aanvallen,
geïyeel onmo-
gelijk
is. Evenzoo schrijft Reynal (169): „Le diagnostic de h
fluxion périodique
n\'est pas toujours facile à établir, en raison de
l\'analogie que présentent quelquefois ses symptômes avec ceux de
l\'ophthalmie interne". Maar volgens
Hamon (76) bestaat er tus-
schen deze oogaandoeningen
geen volkomen gelijkenis, behoudens
in de enkele gevallen, dat een eerste of tvveede lichte aanval niet

-ocr page 199-

door de vorming van een „dépôt floconneux" in de voorste oogkamer
v.ordt gevolgd Men ziet dan bij beide de volgende verschijnselen: een
n.eer of minder uitgesproken zwelling van de oogleden, vaatinjectie en
rofdheid van de conjunctiva, een lichte troebeling aan den rand de-
cornea, een vernauwde pupil, tranenvloed, enz. Genoemde auteur noemt
dit echter
Je seul cas embarrassant où il soit impossible de se pronon-
cer sur l\'existence de l\'une ou de l\'autre affection".

Wanneer daarentegen de aanval van maanblindlieid voldoende is
cniwikkcld, wanneer deze vertoont zijn karakteristiek verloop met zijn
kenmerkende verschijnselen, dan kan men zich, meent
Hamon, met
vr-rgissen
„car les symptômes, dans ces cas, sont non équivoques et
toul à fait caractéristiques".
Ook aan Dikterichs, Mariot-Didieux,
M. L. Lafosse, Gereacii, Ciiuchu
en Weber heeft de onderkenning
der maanblindheid
nooit aanleiding tot moeilijkheden gegeven.

Mariot-Didieux (126) beantwoordt de vraag of het mogelijk is
de verschijnselen van maanblindheid
„avec certitude" van die der ge-
vvone ophthalmie te onderscheiden,
bevestigend, evenwel met deze
reserve, dat het in sommige gevallen veel
praktische routine vereischt
„paree \'qu\'il y a dans l\'état des parties malades quelque chose qui
\'frappe les sens, mais qu\'on transmet difficilement par la parole".
De verschijnselen der adnexa zijn bij beide aandoeningen dezeïfde,
d.Kh de pathognonionische symptomen zetelen volgens dezen deskun-
dige in het inwendige van het oog. Bij maanblindheid geeft de troebele
cornea in het begin een gele reflex,
„qui lui est propre", de iris even-
zoo; vervolgens wordt het kanierwater troebel, welke troebelheid
steeds van de gele tint der cornea is te onderscheiden en welke wordi
gevormd door „un fbcon situé en face de l\'ouverture pupiUaire, plu^
épais dans son centre, d\'où s\'irradient irrégulièrement de filaments
plu? ou moins déliés". Is de aanval goedaardig, dan is het „dépôt"
geel, wanneer de maanblindheid zich in hevigen graad ontwikkelt
v/ordt de kleur meer rood. Aan deze voor de periodieke oogontsteking
karakteristieke verschijnselen za,g Mariot-Didieux verder altijd een
meer of minderen graad van neerslachtigheid en lusteloosheid van het
dier voorafgaan, gepaard met een gebrek aan eetlust en vooral met
frequente borborygnii, welk laatste verschijnsel gedurende den aan-
v;v! als
pathognomonisch kan worden beschouwd. Deze borboiygmi
neemt men niet waar bij de eenvoudige ophthalmie en zij vormen voor
dezen schrijver tevens het bewijs, dat de maanblindheid geen zuiver
lokaal lijden is, doch steeds is verbonden aan een duodenaalprikkeling.
Men mag dan aan het bestaan van een „ophthalmie simple" gaan

-ocr page 200-

gdooven, indien geen „dépôt floconneux" in de voorste oogkamer
aanwezig is en de gele reflex van de iris ontbreekt; bij deze aandoe-
ning is ook gewoonlijk de cornea geheel troebel, hetgeen bij maan-
bhndheid slechts zeer zelden voorkomt.

Voor Gerlacii (64) heeft de ontstekingsaanval zelf „jo etwas.be-
stimmt Bigenthümliches"
dat er over den aard der oogaandoening
geer: twijfel bestaat. Hij zegt n.1.: „Das schnelle, oft plötzliche Ent-
stehen ohne besondere Veranlassung bei sonst ganz gesunden Pferden,
die grosse Lichtscheu vom Abfange ab, der grünliche Schein aus der
hinleren Augenkammer und in ausgebildeterem Grade die gelben plias-
tisehen Exsudate in der vorderen Augenkammer, dies alles charak-
terisiert in der Gesammtheit
gans entschieden die periodische Augen-
entzündung". Wel zag hij bij een paard, lijdende aan een exsudatieve
iritis, ook een grauw exsudaat in de voorste oogkamer, maar niet die
lichtschuwheid en niet die groene reflex uit de diepte van het oog als
bij de periodfeke oogontsteking.
Gerlach beschouwt de groene reflex
als een zeer specifiek kenmerk van maanblindheid en duidt haar aan
met den naam glaucoom, vandaar zijn woorden: „Glaucom ist con-
tant, ohne Glaucom keine
Mo^blindheit".

Even stellig in hun uitspraken zijn verder nog Chuchu (36) en
Weber (228) : „Les symptômes de la fluxion périodique sont carac-
téristiques
et n\'appartiennent qu\'à elle"; terwijl Von KrzysztoEo-
Wicz (102) en Blazekovic (22) de periodieke oogontsteking slechts
m haar begin met zekerheid durven te diagnostiseeren. De laatste
auteur zegt n.1. : „Die
Mon^blindheit ist nur in ihrem Anfange speci-
fisch, sie ist nur mit ihrem Beginne eigenartig, eine dem Pferdege-
schlechte eigene specifische Iridochorioiditis und Kyclitis aber auch
blos im Beginne".

Volgens Von KkzysztoEowicz kan de maanblindheid in haar
beginstadium worden herkend aan de troebeling der cornea, die zieh
vanaf den rand naar het centrum uitbreidt en verder aan de aanwe-
zigheid van groengele ettervlokken in de voorste oogkamer, welke zich
naair beneden als druppels afzetten en een karakteristiek symptoom
dezer oogziekte vormen.

Hertwig (79) is alleen zeker van zijn diagnose als de aanval
verloopt ondpr de volgende verschijnselen: een constante vernauwing
van ile pupil vanaf den aanvang van het lijden ; een groene verkleuring
van het kamerwater; de aanwezigheid van gele vl\'okken in de voorste
cogkamer. Hij zegt dan:
„In solchem Zusammenhange bestehen diese
i\'.rscheinungen bei keiner anderen Augenkrankheit".
Volgens dezen

-ocr page 201-

- i87-

schrijver vertoont de maanblindheid in de meeste gevallen een dergelijk
verloop en hij acht hec dan
niet noodig. evenmin als MAiuoT-DmiEux,
LaFoscR Gereach e. a. om voor de absolute zekerheid een vo.feendcn
aanval.af te wachten.
Gereach (64) schrijft n.l.: „Die Wiederkeli.-
Jer inneren Augenentzündung ohne äussere Veranlassung ist an sich
charakteristisch aber nicht nothwendig zur Feststellung der Diagnose .
Ken geheel andere meening dus dan die van
Leblanc (114), volgens
v dke het recidiveeren de
eenige eigenschap is, die de maanblindlieid
werkelijk karakteriseert.
Ja récidive seule caractériserait véritable-
ment la fluxion".
Evenzoo vermeldt TsciiEulin (211) m zijn „Ge-
richtliche Tierarznevkunde 1822", dat de maanblindheid wel haar
kenmerkende aanvallen heeft, maar dat men, vooral in gerechtelijke
gevallen, haar toch door deze alleen niet van andere oogaandoenmgen
l an onder.,-,cheiden. Men dient daartoe nauwkeurig te letten op het
verloop en op het terugkeeren der aanvallen en
minstens moeten twee
accessen worden tvaargenomen.
Volgens dezen auteur kan de maan-
blindheid door een of ander uitwendig trauma zoo bedriegehjk wordt n
nr,gebootst, dat een deskundige haar niet van de „echte" onderkent.
( \'lok Hamon (76) wijst er op, dat men bij het stellen zijner diagnoiie
zich vooraf goed moet overtuigen, dat de cornea, geen teekenen Vc.n
uitwendige belcedigingen vertoont of dat zich b.v^ geen haverkorrd in
de conjunctivaalzak bevindt. Hij heeft n.l. waargenomen, dht teng^-
\\olge daarvan een enkele maal in de \'voorste oogkamer „un depót
r. luge-jaunâtre irradié" ontstaat, dat somtijds niet veel verschilt van
iiet „depót", dat men bij maanblindheid opmerkt.
DeewarT (4.;^,
ni,aakt de opmerking, dat men bij den eersten aanval van maanblind-
heid meent te doen te hebben met een gewone ontsteking van het oog
tengevolge van een shig of stoot. Verder schrijft J. F.
MüelER (144) :
„Selbst jene I^ntzündung, die vor einer äusseren, mechanischen Ver-
letzung herrührt, kann in der ersten Periode, in dem Augenblicke wo
Goschwulst Rothe, Hitze, Eichtscheue, Thränenfluss in höhern Grade
zugegen sind, wo die Augenliderspalte zur Untersuchung nicht einmal
gehörig eröffnet werden kann, eben so wenig mit Verlässigkeit von
einer Entzündung anderer Art als von der Mondblindheit unterschie-
den werden. Daher ist auch
die Verzuechslung mit Augenentzündun
gen anderer Art so leicht,
dass nur die gröszte Vorsicht und die
genaueste Prüfung aller Umstände und oft nur die längere Beobach-
tung des kranken Thieres von einem irrigen Urtheile schützen kann".
De diagnose van maanblindheid gaat volgens dezen deskundige a:ïleen
4 dan met „wenig Schwierigkeiten" gepaard, wanneer het lijden in hevi-

-ocr page 202-

gen graad aanwezig is en wanneer na meerdere aanvallen belangrijke
sporen van zijn bestaan zijn achtergebleven; daarentegen is zij zeer
moeilijk „wenn die Krankheit erst im Beginnen oder in emem leichten
Grade vorhanden ist". Op dezelfde wijze ongeveer uit zich
Hurtrel
•■•)\'Arboval (85)
: „L\'ophthalmie périodique étant commençante et
aux premiers" de ses paroxysmes, le diagnostic est
de la plus grande
difficulté
et à peu près impossible à établir d\'une manière positive;
ce n\'est même qu\'après quelques retours, et en comparant les phéno-
mènes qui se présentent à l\'investigation qu\'on peut être amené à se
j.\'rononcer sans être exposer à se tromper".

Uit deze aanhalingen blijkt dus, dat volgens de bovengenoemde
auteurs de diagnose maanblindheid over het algemeen niet altijd even
gemakkelijk is. Al mogen sommigen dan van meening zijn dat de ziekte
gedurende den aanval in de meeste gevallen is te onderkennen, toch
voegen zij er nog deze reserve aan toe, dat het lijden moet vertoonen
r.ijn z.g. karakteristiek verioop, wat betreft de opeenvolging der perio-
den met de daarbij behoorende specifieke symptomen. Andere schrij-
vers erkennen de groote analogie, die er bestaat tusschen de ontste-
ld ingsverschijnselen van maanblindheid en van de eenvoudige Ophthal-
mie. Slechts wanneer het oog reeds meerdere aanvallen heeft door-
staan, achten zij de verschillende kenmerken aanwezig om tot maan-
blindheid te mogen besluiten.
AvERY (4) spreekt daarom van „typical
cases",
die bij de diagnose zeer weinig moeilijkheid geven en van
„atypical cases", die herkend moeten worden aan het verleden d.w.z.
of reeds meerdere aanvallen zijn voorafgegaan en tengevolge daarvan
veranderingen in het oog zijn opgetreden. Hij schrijft n.1.: „Atypical
cases, of which we have a history of one or more previous attacks,
are usually recognized from the history or from the changes that the
eye has undergone". Verder zegt deze auteur nog, dat het niet mogelijk
is alle primaire gevallen van de periodieke oogontsteking van andere
cogaandoeningen te onderscheiden
„and we must, therefore, look \'upon
jU cases with suspicion".

Ook omtrent de verschijnselen, die voor maanblindheid karakte-
ristiek moeten zijn, heerscht, zooals we toch vroeger reeds hebben
gezien, geen onverdeelde eenstemmigheid. Het belangrijkste dier symp-
tomen is wel het hypopyon, dat voor de Hippiaters en vele veterinairen
als een „signe^pathognomonique" heeft gegolden. Maar reeds vermeldt
\\\'atel (215) bij de continue (dus niet recidiveerende) Ophthalmie het
optreden van een hypopyon. De groote ommekeer in die opvatting
bracht echter
BoulEy jeune, als hij in de „Société Vétérinaire du

-ocr page 203-

— I89 —

J 1 c in het iaar 1845 komt met de mededeeUng,

^ T. ^ » " ^^^ T r\'

dat Verheven een >1 y, „ophthahme rhumatismale .

L —«- r "

no « qui se forme tout à coup dans la chambre anteneure, ne
"" ^^^^^^^ accompagné d\'aucun mouvement fébrile, d\'aucun
serait m pieceuc /rM^,^.ntaires et que la résol\\ition se ferait

mouvement de corpuscules filamenta les, q . ^^ l\'ab-

,v-duel\'ement sans qu\'une nouvelle inflammation vint favonseï lab
ainsi que cela s\'observe constamment dans la fluxion perio-

dioue" (Bunetin de la Société Vétérinaire t. 1). , . 1 • ••

\' Teilijkertijd brengt BoueEV de symptomatische oph halmieen
ter spiîL die hoofdzakelijk optreden als begeleidingsverschijnsel ^
gastro-ent;ritiden en welke oogaandoeningen zoo\'n ^-PP- ƒ ^
f-enis veitoonen met de
maanblindheid, dat het hem

expert uitspraak te doen. Hamon (76) heeft hetzelfde opgemelU.
Volgens RevIe (169) echter zijn de symptomatische oogontstekin-
gen niet anders dan maanblindheid, hij heeft laatstgenoemde ziekte
n 1 ;aak zien optreden tegelijkertijd of gedurende het verloop van een
gastro-enteritis; hij had gelegenheid die dieren te vervolgen en heeft
meerdere malen het periodiek teiugkeeren der aanvallen geconstateerd.
Ook
Mariot-Didieux (126) meent, dat de ziekten van de intestmaa -
tiactuseen belangrijke rol spelen in de
ontwikke ing der maanblind-
heid Voor
Hamon blijft het hypopyon het karakteristieke kenmen<
van den aanval, het kan wel is waar individueel en naar de intensiteit
der aandoening, wat vorm, kleur en volume betreft, varieeren,
maar
het neemt toch eiken twijfel omtrent de diagnose weg.
Somtijds echter
verloopen de eerste en ook de tweede aanval zoo licht, dat geen hypo-
r.von ontstaat en dan wordt de diagnose moeilijk. Men kan dan het
bi\'taan van
maanblindheid slechts vermoeden en daartoe is men vooral
gerechtigd als maar één oog is aangetast en het andere oog nog resten
vaneen vroegere ontsteking vertoont. In een dergelijk geval mag een
e-pert ziéh echter niet gedecideerd uitspreken, daar hij anders de kans
zo\'u loopen zich aan groote vergissingen bloot te stellen. De patient
moet dan in observatie worden genomen om een eventueel nieuwen

canvaï af te wachten.

Reynae (169) evenzoo gelooft, dat het hypopyon een pathogno-
monisch verschijnsel van maanblindheid is, maar toch schijnt hij daar-
vi.\'n niet zoo volkomen overtuigd te zijn als hij zegt: „On peut presque
affirmer l\'existence de la fluxion périodique lorsque la maladie se
manifeste par accès qu\'il y a successivement trouble de l\'humeur

-ocr page 204-

aqueuse, formation et disparation du dépôt floconneux avec accom-
pagnement des symptômes particuliers à ce phénomène pathologique".
Hieraan laat deze schrijver nog voorafgaan, dat de aanvalllen vaaiv
niet juist zijn gekarakteriseerd en dat
„même pour un oeil exercé, il
est assez difficile de bien distinguer les symptômes de la fluxion
périodique de ceux de l\'ophthalmie simple, à type continu, et du à des
causes essentiellement externes".
Lafosse (io8) noemt de vorming
van het hypopyon met de begeleidende opheldering van het kamer-
water specifiek en
Zundf,l (233) meent de maanblindheid te kunnen
1.erkennen aan de
opeenvolging der perioden, die den aanval samen-
stellen, aan de
sereuse tranenvloed, die nooit neiging vertoont om puru-
lent te worden (hetgeen men zoo vaiak bij andere inwendige ophthal-
iiiieën waarneemt) en aan de aanwezigheid in de voorste oogkamer
van „un segment jaunâtre à concavité supérieure". Wanneer het moge-
lijk is die perioden te onderkennen zijn ook
Veith, Rey, Lafosse en
Mignon van het bestaan van maanblindheid overtuigd, maar voor
Rey vormen tevens de tweede troebeling van het karnerwater en de
reflex „feuille-morte" uit den fundus positieve kenmerken. Hurtre«
i/Arbovae
weer acht de troebeling van het kamerwater met haar
successievelijke veranderingen van kleur een pathognomonisch ver-
schijnsel.

Vioeet (221) is na zijn studie van de literatuur over de maan-
blindheid tot de overtuiging gekomen, dat de diagnose dezer ziekte op
geen zekere gronden berust zoolang de oogbol zijn normale afmetingen
heeft behouden en dat de
beginnende atrophie van den bulbus het
et nige ontwijfelbare symptoom van dit lijden is. Hij zegt n.1. : „En
définitive, le diagnostic manquant de base sérieüse dans de nombreu-
ses circonstances où l\'oeil a encore conservé son volume normal, on
doit renoncer à se proncer. Il ne reste donc plus comme symptôme
certaine que l\'atrophie commençante: on conviendra que c\'est bien
peu, puisque dans nombre de cas reconnus comme appartenant à la
fluxion, l\'atrophie ne se produit jamais".

Tot nog toe waren de auteurs bij hun onderzoek in hoofdzaak aan-
gewezen op de waarneming met het bloote oog. Na de ontdekking van
den oogspiegel hebben het eerst enkele menschenartsen dit instrument
in de veterinaire ophthalmie toegepast en door hun onderzoekingen
by paarden meer licht over de z.g. maanblindheid verspreid. Onlbo-
chenbare diensten hebben zich in die jaren bijzonder de specialiteiten
in oogheelkunde.
Van Bierveiet, Didot, Van Rooy, Jacori, Nagee
en anderen, verworven. In de veeartsenijkundige wereld heeft men,

-ocr page 205-

n,erkwaardig genoeg, op dit hervormend streven byna geen aeht gesla-
gen en juist die
veeartsenij kundige schrijvers, die het meest over
maanblindheid hebben gesehre^\'en, nemen van deze onderzoekingen en

hr,re resultaten, de minste notitie.

Volgens Vogel komt het dan ook daardoor, dat tot dien tyd nog
vele verkeerde opgaven omtrent deze ziekte in
onze leerboeken aan-
wezig en symptomen
aangegeven zijn, die in het geheel met tot l^t
wezen der
maanblindheid behooren, andere evenwel niet vermeld zijn,
die juist van pathognomonische l^eteekenis zijn. Laatstgenoemde auteur
herinnert slechts aan den strijd, dat tot vaststeUing der diagnose nood-
zakelijk een exsudaat in de voorste oogkamer behoort, de achtergrond
van het oog een zeegroene schakeering moet hebben, de waarneming
van meer aanvallen noodig scheen, de idiopathische regenboogvlies-
ontsteking met maanblindheid kon ver^vard worden, of zelfs de laatste
met glaucoma indentiek zou zijn, enz.
Hij zelf stelde zich in verbin-
ding met den bekenden specialiteit
Dr. Berlin om gemeenschappelijke
studiën te maken.
Dat we bij maanblindheid geenszins met slechts een
ziekte te doen hebben, daarop hebben reeds
Jacobi, Nagel en
FriEdbeRGER gewezen. Het eigenlijke wezen der maanblindheid wordt
gevormd door de combinatie der ontsteking van vier vliezen, d. i. de
cyclo-chorioiditis, irido-cyclitis en irido-keratitis (zie Hoofdstuk V\\
De ontsteking van het eene vlies sleept steeds die van het andere mede
en slechts bij uitzondering komt het voor, dat een aanval in het geheel
niet door keratitische verschijnselen wordt gekenmerkt.
De diagnose
Nan maanblindheid is volgens VoGEL en
Berlin dan ook gelegen in
het bewijs eener irido-chorioiditis
want elke inwendige oogontsteking,
die toch steeds het vaatrijkste gedeelte van de uvea
n.1. het vaatvlies
aantast, is maanblindheid; aan de uitdrukking „periodiek" hechten zij
in het geheel geen waarde, daar recidieven heel natuurlijk zijn. De
vr.-iag echter, of er ook een ontsteking van het regenboogvlies voor-
komt, die niet intermitteert, kunnen zij intusschen niet in ontken-
nendén zin beantwoorden. Uitwendige, ziekmakende inwerkingen, zoo-
als een verkoudheid, een rheumatische ziekte, traumatische oorzaken
ctc. kunnen steeds de iris in ontsteking brengen, zoodra evenwel de
oorzaak niet meer inwerkt of als deze is uitgeput, komt het tot oplos-
sing; elke voortplanting evenwel op het coi-pus ciliare en dus nood-
zakelijk ook op het vaatvlies verandert de zaak dadelijk. Zoo vormen
de
Synechien (en eventueele zwarte pigmentresten op de lens) en dc
daardoor ontstane vormverandering van de pupil naast de kleurs-
verandering en naar voren welving van den iriswand voor beide laatst-

-ocr page 206-

genoemde auteurs de zekere bewijzen van een aanwezige irido-cyclitis,
daarmede evenwel ook voor de maanblindheid zelve. Verder schrijft,
Vogel \'(222) o.a.: „Jene Fälle, in denen die Krystall-Linse (und
damit das ganze System) trotz der Synechien eine Ortsveränderung
erlitten d. h. luxirt ist, deuten mit Sicherheit auf einen cyclitischen,
resp. cyclo-chorioiditischen Vorgang, also auf Mondblindheit hin".

Volgens Berlin is elke irido-cyclitis bij den mensch gekenmerkt
door groote pijnlijkheid van den bulbus. Bij het paard nam hij steeds
hetzelfde waar, zelfs staat dikwijls de graad van de pijn bij het betas-
ten in geene verhouding tot de uitwendig waalmeembare ontstekings -
verschijnselen.

Ook JuNOT & Roger (91) wijzen op den druk van het oog in de
irisstreek als diagnostisch middel ter constateering van maanblindheid.
Ren gezond paard reageert daarop niet, maar indien de iris zich in
ecu hyperaemischen toestand bevindt („periodieke oogontsteking")
dan verzet het dier zich tegen elke herhaling dezer manipulatie.

De chorioiditis behoort, meent VoGEL, tot de gewichtigste attri-
buten der maanblindheid; haar diagnose is daarom van beslissende
beteekenis en meestal bij het paard met geen groote bezwaren verbon-
den.
Berlin hecht aan haar vaststelling de grootste waarde. Het
cyclo-chorioidische exsudaat vervloeit het glasvocht, daarin verschij-
nen dan troebele wolkjes of vlokken, die zich door hunne groote
beweeglijkheid kenmerken, zoodra het oog van plaats verandert; zij
kunnen het best vergeleken worden met de kleinste schapenwolken,
zooals deze aan den blauwen, overigens overal helderen hemel heen
strijken.
„Sie sind pathognomonisch für Mondblindheit, wo sie daher
der Augenspiegel auffindet, sind stets auch noch andere Merkmale
verbanden; sind sie nur einmal als solche festgestellt, so kann man
sich met aller Bestimmtheit darauf verlassen, das wieder Anfälle kom-
men". Verder ziet men een duidelijke vaatinj\'ectie van de chorioidea
en veranderingen in de pigmentlaag (chorioiditis disseminata), terwijl
Berlin ook in vele gevallen een loslaten van de retina waarnam.
Wanneer echter door ondoorzichtigheden in het pupillairgebied de
blik in het binnenste van het oog wordt verhinderd, dan moet volgens
Vogel de diagnose berusten op:

I, diepere ligging van den oogappel (van pool tot pool);

^ 2. plooiïng van het bovenste ooglid én derde ooghoek;

3. bulbus phthisicus en verhoogde sensibiliteit van dezen (steen-
hard op het gevoel) ;

4. aanwezige hoornvliesvlekken of grauwe pericorneale ring;

-ocr page 207-

. de uitwendige bevinding van het gezichtsgat;

i\' veralring der kleur van de iris en fluweelachtige of oneffen

ouervlakte van haren voorsten wand;

7 te voorschijn treden der vaten van het regenboogvhes aan den
peripheren rand; \' _ .

8. het profiel van den wand der ins;

9. deviatie der troebele kristallens; de aard van den lensstaar
zelf heeft niets pathognostisch voor maanblindheid.

Toch noemt Bhrun (15) de acute aanval van maanblindheid nog
gekarakteriseerd als aanwezig zijn zwelling, Wheid, tranend
U-oebding van de cornea en vooral hd belangrijkste -rschij" d^ h^^^
niaansikkdvonnige exsudaat in de voorste oogkamer. Wo wu^ese
Svmtome finden, da.darf es nicht der Bestätigung der Diagnose duich
s< hiefe Beleuchtung, Atropin, Augenspiegd und Durchtastung

Nfush (148) bespreekt een geval, waarbij blindheid optrad na
één enkelen aanval. Hier moesten dus de symptomen beslissen, waar-
mede men-te doen had. De wezenlijke verschijnsden van maanblind-
heid nl de tranenvloed, de groote lichtschuwhdd, de groene reflex
HU de pupil en het exsudaat in de voorste oogkamer waren met aan-
wezig Ook nam de cornea geen ded aan de ontsteking ondanks de
hevigheid, terwijl deze toch gewoonlijk ook in lichte gevallen mede-
llidt Volgens de andere waargenomen verschijnsden bestond echter
wd een irido-chorioiditis, maar het is dan, meent deze auteur,
wegens
het ontbreken van bovengenoemde verschijnselen, met
de periodieke

oogontsteking. . . .

Volgens Rolland (176) is de maanblindheid een iritis, die zoo-

wd gedurende den aanval als daarbuiten is te diagnostiseeren en
waarbij de achterste synechien het pathognomonisch kenmerk vormen.
H.
Kocii acht de zich bij maanblindheid in het regenboog- en ader-
vlies afspelende pathologische processen
eigener Art", zooals zij
bij geen ander ooglijden voorkomen. Hij schrijft daarom in het „Zeit-
schrift für Vergleichende Augenheilkunde VI Band 1889": „Ich bin
deshalb in Bezug auf die Constatirung der Krankhdt als Gewährs-
mangd auch der Ansicht, dass es eine irrige Auffassung ist, dass
diesdbe nur auf Grund der Beobachtung von „Anfällen" constatirt
wirden könne. Auch halte ich es nicht für nothwendig, dnen Rück-
fall abzuwarten, um die Recidivität festzustellen; ein einziger Anfall
oder seiner Residuen genüge, um den Nachweis der Krankheit zu
liefern".

StockFlETii (201) is daarvan echter niet zoo overtuigd en noem!

-ocr page 208-

de diagnose van maanblindheid slechts gemakkelijk in streken, waar
de nekte stationnair is; is dit niet het geval en betreft het een eersten
aanval, dan z,al de diagnose steeds onzeker zijn en kan het lijden met
een eenvoudige vaat- of regenboogvliesontsteking worden verward.
Een buitengewoon interressant artikel hierover lezen we van
Reich
(164) in het zooeven aangehaalde tijdschrift voor vergelijkende oog-
heelkunde. Deze auteur was als lid eener daartoe aangestelde commis-
\':ie in de gelegenheid een groot aantal paarden met aandoeningen der
oogen te onderzoeken. Van de 642 paarden waren er blind of hadden
gezichtsstoornissen ten gevolge der periodieke oogontsteking loi en
tengevolge van
Chorioiditis en iridochorioiditis 359. De differentieel-
diagnose tusschen beide groepen was in de meeste gevallen echter
slechts een waarschijnlijke, daar de pathologische veranderingen de-
idelfde zijn.
Hij zegt dan: „Da aber in der Veterinarophthalmologie
bei Pferden eine besondere Iridochorioiditis angenommen wird, die
sich vorzugsweise durclTperiodische Anfälle der Krankheit auszeich-
net, so suchte die Commission doch nach
Möglichkeit eine Diagnose
die.ser Krankheit zu stellen — auf Grund der Untersuchung der Augen
und auch anderer Daten. Die Diagnose dieser Krankheit, deren Kenn-
zeichen bei der Besichtigung eines kranken Auges sich ja eigentlich
von denen einer jeden Iridochorioiditis
nicht unterscheiden, wurde im
Journal der Commission besonders auf Grund
mehrmaliger „Erkran-
kung des Augen" und zwar meistentheils .mit Exsudat in die Vorder-
kammer, gestellt, welche durch Notizen in den Lazareth- und Ambu-
lanzjournalen constatirt war, in denen das Kranklieitsbild selten über-
zeugend beschrieben war". Persoonlijk kreeg
Reich de overtuiging,
d.\'u „die DLagnose „periodische Augenentzündung" meistens
erzwun-
gen
war, überhaupt sehr schwierig ist, und ohne irgend welchen Ver-
lust (in jeder Hinsicht) gar nicht durchgeführt zu werden braucht,
d:i eine scharfe differenzielle Diagnose von Iridochorioiditis über-
haupt kaum möglich ist und — wenn die Krankheit massenhaft auf-
tritt — gar keinen praktischen Werth hat, da beide Processe, solften
dieselben ätiologisch auch verschieden sein, zu denselben Resultaten
führen und wohl dieselben Massregeln und dieselbe Therapie erfor-
dern".

Volgens Eversbusch (55) kunnen zonder twijfel ook andere
(chemische, \'thermische, mechanische) invloeden een iridochorioiditis
verwekken, die zich in haar klinisch optreden
nauwelijks van de typi-
sche recidiveerende regenboog-adervliesontsteking onderscheidt.

Voor Hoffmann (81) is het nog steeds een vraag of elk versch

-ocr page 209-

geval van iridochorioiditis als maanblindheid (recidiveerende of peno-
Sieke oogontsteking) mag worden verklaard; hij heeft n.l. ontstekings-
aanvallen waargenomen waarbij het symptomencomplex van maan-
blindheid aanwezig was, maar toch volkomen restitutie optrad. Dan
hc-rinnert hij aan de verschijnselen van iritis en iridochorioiditis die
tengevolge van enkele
influenza-aandoeningen optreden. Op deze
gionden erkent hij de bedenkingen van
Reich en ^egt o.a._: „Sehr
wahrscheinlich ist nicht jede Iridochorioiditis beim Pferde eine reci-
divierende". Ook acht
HoFFMann het in een bepaald geval met moge-
lijk
uit de klinische verschijnselen vast te stellen of men met een spo-
radische of met een recidiveerende iridochorioiditis te doen heeft.

In het algemeen wordt dus de waarneming van een aanval als
niet voldoendè beschouwd om de diagnose maanblindheid te stellen.
Meerdere schrijvers veriangen uitdrukkelijk dat twee aanvallen aan
hetzelfde oog worden geconstateerd. Dit wordt echter eenvoudiger
d-jordat men in staat is de residuen van een vroegere ontsteking in
het oog te heikennen. Daarom schrijft
HaasE (75) : -.Aus dem ersten
I-ntzündungsanfall, ohne ältere anatomische Veränderungen der be-
tiieiligten Gewebe namentlich der Iris, ist man nicht berechtigt, die
Mondblindheit pro foro zu deduciren, weil derselbe ohne Ruckbleib-
sel auch ohne zu recidiviren, vorüber gehen kann". Verder lezen we
o.n. van
Malkmus (124): „Die spezifische, rezidivierende innere
Augenentzündung ist charakterisiert durch die akute Entzündung eines
\'iciles des Uvealtraktus, durch die Wiederholung dieser Anfalle und
durch die Residuen. Am ersten Anfalle kann man die Spezifität der
Krankheit noch nicht erkennen, da sich die Erscheinungen
durch
mchts
von der sporadischen Erkrankungen der Iris und der Netzhaut
unterscheiden. Sind aber bereits altere Veränderungen an inneren
Organen des Auges vorhanden und es kommt dann ein akuter Anfall,
so darf dieser als ein Rezidiv bezeichnet werden. Ueber allen Zweifel
ei haben ist auch der Diagnose dann, wenn wiederholt Anfälle beob-
rchtet wurden".

Toch vermeldt HofPmann, dat hij eens op grond van die residuen
lieeft voorgesteld een militair paard op reform te stellen; het paard
bleef echter bij het regiment cn heeft gedurende verscheidene jaren
geen aanval van iridochorioiditis vertoond.

Weer andere auteurs richten differentieel-diagnostisch het oog op
de
aetiologie en zij meenen, dat maanblindheid bestaat als traumatisclie,
eventueel symptomatische (besmettelijke borstziekte, influenza) in-
vloeden kunnen worden uitgeschakeld. Dit standpunt neemt men in de

-ocr page 210-

laatste jaren van Fransche zijde in. Maar daar de pathologische ver-
anderingen in de tunica uvea niet den stempel dragen van de oorzaken,
die er aan ten grondslag liggen, is volgens
Nicolas (152) uit de kli-
nische verschijnselen alleen de diagnose niet te stellen
en moeten andere
omstandigheden te hulp worden geroepen. Laatstgenoemde auteur zegt
dan: „Les lésions d\'irido-cyclite ne portant pas le cachet de la cause
qui leur a donné naissance, le diagnostic étiologique n\'a pour base que
l\'ensemble des circonstances accompagnant le développement de la
maladie et les commémoratifs. Dans la phase aguë, l\'absence de toute
nioladie infectieuse bien déterminée: infection pulmonaire pasteurel-
lique, gourme, dourine, morve etc., permettra de conclure à l\'irido-
cAclite primitive (maanblindheid)".

Evenzoo meent onze landgenoot Van Leeuwën (115), dat men
alleen tot maanblindheid mag besluiten als er een
inwendige oogont-
steking bestaat zonder nadere aanwijsbare oorzaken
(dus uitwendige
heleedigingen, influenza enz.).

Het ligt voor de hand dat ook deze ïaatste opvatting niet leidt tot
ten scherp omlijnd, goed gedefinieerd begrip van hetgeen men dan
onder maanblindheid verstaat. Dat men ten slotte tot haar zijn toe-
vuicht moet nemen vormt wel een bewijs, dat van een onderkenning
van dit als zelfstandig bedoeld ooglijden van andere aandoeningen
der tunica uvea, klinisch althans, geen sprake is. Interessant in dit
opzicht is ook het artikel van
Holterbacii dat voorkomt in de Tier-
ärztliche Rundschau
1909 en is getiteld: „Die „sogenannte" periodi-
sche. Augenentzündung". Deze schrijver onderscheidt daarin de
zooge-
naamde
periodieke oogontsteking van de eigenlijke en zegt : „Die soge-
nannte" periodische Augenentzündung ist ein sehr häufiges Leiden,
welches sich von der „eigentlichen" periodischen Augenentzündung
(der durch Augenspiegeluntersuchung und gewissenhafte, längere Zeit
hindurch betätige Beobachtung des Patienten diagnostizierten Irido-
chorioiditis rezidiva) schon dadurch wesentlich unterscheidet dass sie
oline Augenspiegel, ohne nähere Untersuchung, ohne öftere Besichti-
gung der kranken Augen quasi par distance bei einer ersten und einma-
ligen Prüfung des Tatbestandes „festgstellt" wird nach dem Grund-
satz:
„Augenleiden, die man nicht diagnostizieren kaitn oder mag,
sieht man kurzer Hand als periodische Augenentzündung an".
Dan
haalt hij de definitie aan, die de wetgever zich omtrent de maanblind-
heid heeft gesteld n.1. : „Al\'s periodische Augenentzündung ist anzuse-
hen, die auf inneren Einwirkungen beruhende entzündliche Verände-
rungen an den inneren Organen des Auges", en hij vraagt zich af, of

-ocr page 211-

elke inwendige oogontsteking, waarvan een oorzaak van buiten met is
te vinden in wetenschappelijken zin, een iridochorioiditis rezidiva, dus
de periodieke oogontsteking, moet ^ijn. Dat men deze vraag nog in
ernst moet stellen, is volgens genoemden auteur geen bewijs voor den
hoogen stand der veterinaire ophthalmologic.

Vervolgens vermeldt hij een door hem zelf waargenomen ziekte-
geval bij een 4-jarige schimmelmerrie, waarvan de diagnose luidde
(ook door een in consult geroepen oogspecialiteit-arts) acute exsuda-
tieve iritis Maar deze aandoening zal als zelfstandige ziekte bij het
paard niet voorkomen, zij moet volgens de algemeene opvatting een
,.-reilerscheinung" van de periodieke oogontsteking zijn en
HolTER-
bach
zegt dan: „Vergebens forsche ich nach dem Grund einer solchen
Behauptung, suche ich mir klar zu machen, weshalb gerade beim
Pferde eine\'selbständige Iritis unmöglich sein soll, während sie doch
beim Menschen nicht selten ist und auch bei anderen Tieren vor-
kommt, suche ich mit anderen Worten die Ursache der soeben be-
schriebenen Erkrankung".

De meeningen hieromtrent van eenige der bekendste schrijvers

uit den tegenwoordigen tijd (Bayer, Möu<ER, Jakob e. a.) noemen
we hier niet, daar deze in het Hoofdstuk onzer kritische beschouwing
Dön een uitvoerige bespreking worden onderworpen.

Wel wenschen we nog even te memoreeren de indeeling, die
Kolland (177) van de verschillende schrijvers heeft gemaakt al naar
hun inzichten omtrent de richting, waarin de diagnose maanbhndheid
moet worden gezocht. Hiermede kwam hij voor den dag in een belang-
rijke voordracht over maanblindheid bij het paard voor de „Societé
d\'Agriculture de la Haute Garonne" in 1903.
Rolland onderscheidt
dan 5 groepen:

le. de Hypopionistcn, discipelen van De SollEyskl, die zich
tevreden stellen met het constateeren van één enkelen aanval met zijn

drie klassieke perioden.

2e. de Lrmatisten, discipelen van Huzard père, die overtuigd zijn,
dat men juridisch niet tot maanblindheid mag besluiten zonder getuige,
t? zijn geweest van twee aanvallen.

3e. de Terministen, die niet zoo veeleischend zijn als de vorigen
en aannemen, dat een in observatie gehouden paard geen maanblind-
heid heeft, indien geen recidieve optreedt binnen de 30 dagen die vol-
gen op den wettelijken waarborgtijd d.w.z. tot een maximum van 60
dagen.

4e. de Pythonesses, die Rolland aldus definieert: „Grands hom-

-ocr page 212-

— igS —

n.es chargés de reliques, qui posent un diagnostic au juger, à pile ou
face, comme le bon juge dont Rabelais a conté la plaisante aventure,
sans avoir recours aux moyens d\'investigation qu\'estiment tous leurs
confrères parce qu\'ils ont l\'intime conviction qu\'ils possèdent congé-
niialement un tel degré de fl&ir, d\'intelligence, de savoir, qu\'il leur
suffit d\'ouvrir la bouche pour émettre une vérité".

5e. de Synechisten, men zou ook kunnen zeggen de Rollandisten,
die in de achterste Synechien het pathognomonisch kenmerk van maan-
blindheid zien en meenen, dat een expert dit lijden niet mag diagnosti-
seeren alvorens hij die
Synechien heeft geconstateerd.

B. GEDURENDE HET Z.G. AANVALSVRIJE STADIUM.

Vasthoudend aan het recidiveerend karakter der maanblindheid, waar
dus de acute ontstekingsaanval na korteren of längeren tijd door een
nieuwen zal worden gevolgd, totdat het oog geheel verloren is, hebben
de veterinairen getracht dit ooglijden ook buiten dien aanval aan de
gevolgen, welke deze in het oog heeft achtergelaten, te diagnostiseeren.
Daar bedoeld ooglijden in meerdere landen tot de koopvernietigende
gebreken behoort, valt het groote belang daarvan dadelijk in het oog.
t^et is echter niet onze bedoeling deze oogziekte geheel uit een oogpunt
der jurisprudentie te behandelen; daar heeft men toch in de latere
jciren het begrip maanblindheid zoodanig verruimd, dat meerdere oog-
aandoeningen er toe gerekend kunnen worden.
Malkmus (124) o.a.
schrijft in zijn „Handbuch der Gerichtlichen Tierheilloinde", dat de
„Hauptmangel" maanblindheid een
verzamelbegrip vormt voor ver-
schillende
ziekelijke veranderingen aan de inwendige deelen van het
oog en waarvan de werkelijke periodieke oogontsteking — iridochorioi-
ditis récidiva — deel uitmaakt. En daar onze geheele historische studie
juist die eigenlijke maanblindheid heeft gegolden, zullen we ons, om
eventueele verwarring te voorkomen, ook wat dit gedeelte betreft
daartoe blijven bepalen.

In het Hoofdstuk der symptomatologie hebben we achtereenvol-
gens de pathologische veranderingen genoemd, die als resten van één
of meerdere aanvallen van maanblindheid in de verschillende samen-
stellende deelen van het oog kunnen achterblijven. Na een enkelen
aanval en bij een licht verloop der ziekte zijn deze nog gering en vaak
met of nauwelijks waar te nemen
(Rey, Boueey, Veitii, Gereach,
Novotny
e. a.). Godine jeune (66) b.v. schrijft: „On est générale-
ment d\'accord que dans l\'intervalle des deux premiers accès cette
fluxion
ne laisse pas de traces assez sensibles pour être reconnue, on

-ocr page 213-

pourrait même dire que chez un certain nombre de sujets affectés
ces traces sont peu apercevables après le troisième accès".

Volgens anderen herkrijgt het oog nooit, zelfs niet na den eersten
aanval zijn normale integriteit
(Zundel, Hocquard & Bernard,
BivRijn,,Vogel
e. a.). Berlin (15) wijst er op, dat in dezelfde mate,
wriarin de intensiteit der ontstekingsverschijnselen met het grootere
aaiïtal aanvallen afneemt, die residuen in het aangetaste oog, welke hij
als de
secundaire verschijnselen zou willen aanduiden, in graad toe-
nemen n.l. wat betreft de troebeling van de lens, de tensievermindering
van den bulbus en de stoornis in het gezichtsvemogen.

Ook de Hippiaters hebben reeds opgemerkt, dat het oog na den
ontstekingsaanval niet in zijn normalen physiologischen toestand terug-
keert.
De Garsauet (63) o.a. zegt: „Cependant il en reste quelques
vestiges, car la vitre paraît toujours un peu trouble et le fond de l\'oeil
noir et brun etc......."

We stellen nu de vraag of die eventueel in een oog aanwezige
pathologische veranderingen met zekerheid kunnen worden onderkend
c is de gevolgen van een of meerdere aanvallen van maanblindlieid.

Allereerst zullen we hieromtrent de nieeningen van enkele oudere
^ eterinairen de revue laten passeeren.

Hurtree d\'Arbo val (85) zegt, dat tusschen den len en 2en
aanval de diagnose nu juist
niet gemakkelijk is, maar dat het na ver-
loop van meerdere aanvallen
mogelijk wordt de periodieke oogontste-
king
met eenigen graad van zekerheid te onderkennen.

Gaeisset & Mignon (62) : Wanneer de ziekte van recenten datum
is, vertoont het oog na den aanval
niets, dat het recht geeft op eenig
vermoeden van maanblindheid. Bij oudere aandoeningen echter ont-
dekt men onherstelbare teekens van haar bestaan o.a. is de oogbol
verkleind, het bovenooglid hoekig gebogen, en schijnt de pupil ver-

\\/ijd...... doch het meest specifieke kenmerk vormt de reflex „feuille-

morte" uit het oog.

Mariot-Didieux (126): Gedurende de intermissie zijn altijd
voldoende
kenmerkende eigenschappen aanwezig om met zekerheid
\'e kunnen bevestigen, dat het paard lijdende is aan maanblindheid. Om
een dergelijk verdacht paard te onderzoeken plaatst men het in donker
met het hoofd naar het licht gekeerd. Na den len, 2en en 3en aanval
ontdekt men tusschen beide oogen een meer of minder sterk uitge-
sproken verschil, hetzij dat, zooals gewoonlijk, slechts één oog is aan-
getast, of wel dat beide oogen tegelijk ontstoken zijn geweest, hetgeen
:.e1den voorkomt, maar waarbij de aandoening van het eene oog steeds

-ocr page 214-

ernstiger is dan van het andere en dus de sporen der ontsteking m
het meest lijdende oog duidelijk zichtbaar zullen zijn. Het gereflecteer-
de licht uit den fundus van het meest zieke of alleen aangetaste oog
heeft „quelque chose de plus intense, et elle se nuance très légèrement
d\'une teinte jaunâtre; le globe ocuaire paraît plus lumineux". Het
iaatste verschijnsel is het gevolg van een vermindering der hoeveel-
heid „matière noire", welke de chorioidea bekleedt. In de achterste
oogkamer (volgens
ViolëT wordt het glasvocht bedoeld) bemerkt men
kleine onregelmatige draden, die alleen bij maanblindheid voorkomen.
Na 3, 4 en meer aanvallen schijnt de oogbol in vele gevallen kleiner ;
de pupil is gesloten en verwijdt zich minder in het donker, terwijl
ten slotte in het geheel geen verwijding meer plaats heeft; de reflex
uit den fundus is donker met een groene tint, doch bleeker dan bij
amaurosis.

Hamon aîné (76) : Na een lichten aanval is hti bijna onmogelijk
de sporen eener aandoening waar te nemen. Wanneer zich na meerdere
aanvallen veranderingen vertoonen als : atrophie van den bulbus, mio-
sis, doffe kleur der cornea, blauwe leikleurige reflex uit het oog,
eigenaardige deformiteit van het bovenooglid, dan mag men het bestaan
van maanblindheid
zeer sterk vermoeden, maar zekerheid heeft men
nooit.

Rey (166) : Bij een aandoening van recenten datum is gedurende
de intermissie aan het oog
niets te zien, later ontstaan atrophie van den
bulbus, de reflex „feuille-morte", een nauwe pupil, verschillende ver-
anderingen aan de lens, een derden ooghoek.

Hering (78) schrijft: „Hat das Auge mehrere Anfälle durch-
gemacht, so zeigt es sich auch in der Zwischenzeit von einem derselben
zum andern verändert. Die Augenlider sind faltig, zitternd, das obere
ist eckig hinaufgezogen, die Wimpern hängen herab, die Meibomschen
Drüsen sind angeschwollen, die Hornhaut glanzlos wie abgestanden;
die Pupille ist enger als am gesunden Auge, manchmal eckig verzogen,
was von Anheftungen der hintern Fläche der Iris an die L,insenkapsel
herrührt; die Färbung der Iris zeigt einen meergrünen Schimmer;
die Traubenkörner scheinen vergrössert; schwarzes Pigment haftet
auf der vordem Fläche der L,insenkapsel ; endlich erzeugen sich in
der Linse undurchsichtige Punkte und trübe Stellen, die besonders
nach einem heuen Anfalle an Umfang zunehmen und so zuletzt den
vollständigen grauen Staar bilden".

Laeosse (108) : Na een eersten aanval kan men slechts bij zeer
nauwkeurig
onderzoek iets aan het oog waarnemen, maar na den 2en

-ocr page 215-

en 3en aanval is het bi/na steeds gemakkelijk de sporen van deze spe-
ciale ophthalmie te ontdekken.

Boulby (26) : Na een of twee goedaarige aanva,llen kan het oog
zoodanig zijn normale doorschijnendheid herkrijgen, dat geen enkel
spoor achterblijft. Maar in het algemeen zijn na meerdere aanvallen de
volgende verschijnselen aan het oog te constateeren: atrophie van den
bnlbus, miosis, leikleurige tint van de comea, witte granulaties op de
lens of cataract, gele kleur (feuille-morte) van de iris enz. Uit een
juridisch oogpunt zijn deze laesies echter
niet voldoende om maaiv-
blindheid te constateeren,
daar zij ook het gevolg van andere oogaan-
doeningen kunnen zijn.

Wat bovengenoemde auteurs betreft zien we dus, dat alleen
Mariot-Didieux, de diagnose steeds of bijna altijd mogelijk acht.
Mignon en LaeossE alleen na meerdere aanvallen en voor Hurtree
is zij vrij zeker. Gaeisset & Mignon, Rey en BoueEY beschouwen
l.nar na de eerste aanvallen voor onmogelijk, terwijl
Hamon nooit
zekerheid heeft en alleen het bestaan van maanblindheid durft te
vermoeden.

Van groot belang is echter hetgeen J. V. MüeeER (144) reeds
opmerkt. Deze auteur schrijft toch het volgende: „Die nachbleibenden
Merkmale und Veränderungen am Auge lieferen in Einzelnen be-
trachtet,
noch keinen hinreichenden Bezueis für die fiühere Gegenwart
der Mondblindheit,
zveil sie auch nach gezvöhnlichen Augenentzün-
d\'.ingen sich finden und von diesen keineszvegs mit jener Sicherheit
unterschieden zverden können,
welche die Diagnose fest begründen
oder bei einer gerichtlichen Untersuchung genügen dürfte......"

Daar nu de latere schrijvers zich van den oogspiegel kondten
bedienen en dus beter in staat waren de pathologische veranderingen,
die zich toch bij maanblindheid in hoofdzaak als gevolg der ontsteking
van een of meerdere deelen der tunica uvea. in het inwendige van het
cog afspelen, waar te nemen, zullen we vervolgens nagaan of volgens
de meeningen dier auteurs de gevolgen van maanblindlieid zich speci-
fiek van die van andere iridochorioiditiden laten onderscheiden.

Nagee (147) heeft, zooals hij zegt, een dankbaar gebruik van
den oogspiegel gemaakt en kon zoodoende de gevolgen eener chorioi-
ditis\'door de veranderingen in het glasvocht gemakkelijk aantoonen.
Hij schrijft o.a.: „Verflüssigung des Glaskörpers mit beweglichen
Trübungen mannigfaltiger Art habe ich mittels des Augenspiegels
zuweilen im Entzündungsanfall selbst festgestellt,
hei zveitem öfter
ober in den Zzuischenzeiten ztuischen den acuten Perioden, wenn sich

-ocr page 216-

der Inhalt .der vorderen Kammer wieder aufgehellt hat und nun die
ophthalmoskopische Untersuchung der tieferen Theile des Auges mög-
lich wird...... u. s. w." Die abnormaliteiten van het gfesvocht zijn

volgens hem vaak de eenige waarneembare teekens, die op een vooraf-
geganen aanval duiden. Eh hij acht de diagnose van deze glasvocht-
troebelingen van des te grooter praktische beteekenis, daar zij de
prognose ondanks de schijnbare onbeduidendheid belangrijk slechter
maken. „Zuweilen kann man hienach bei einem anscheinend vollkom-
men gesunden Auge die Rückkehr der" Entzündung mit endlichen
Ausgang in Netzhautablösung und Cataract vorhersagen".

Van Gerlacii (64) lezen we: „Die Veränderungen nach den
Entzündungsanfällen sind in der Regel ebenso charakteristisch wie
diese selbst". Van bijzonder belang noemt hij de blijvende vernauwing
van de pupil en de groene reflex uit, de achterste oogkamer,
welke
beide verschijnselen voldoende zijn oni^de diagnose te stellen.
Hert-
wig
(79) acht de diagnose uit bovengenoemde verschijnselen, waarbij
zich later nog kunnen voegen een atrophie van den bulbus en een
plooi in het bcvenooglid
nu eens meer dan minder zeker. Volgens
A\'^ogee (222) laat de eerste aanval reeds veranderingen in het inwen-
dige van het oog achter, waardoor men zich met behulp van den
oogspiegel
zeer gemakkelijk voor het bestaan van het bedoelde oog-
lijden kan uitspreken. Maar ook naar buiten worden door den eersten
aanval veranderingen teweeggebracht, want we hebben gezien, zegt
deze auteur, dat
Synechien zich reeds in een paar dagen kunnen vor-
men en sporen achterlaten ook als zij weer verscheuren; dat de iris
van kleur verandert, de achterste exsudaten niet zoo spoedig verdwij-
nen en dat de pijnlijkheid v,an den bulbus aanhoudt. Sommige paarden
vertoonen na een aanval van maanblindheid bijna niet anders dan
kleine punten in de lens of verder naar achteren; deze behooren wel
tot de grauwe staar, maar zijn bij-jonge paarden b.v.
steeds zekere
teekens der maanblindheid
en de oogspiegel ontdekt dan nog altijd
andere verschijnselen. Zeer vroegtijdig kan men evenwel de maanblind-
heid vaststellen, wanneer vlokken in het glasachtige lichaam
(Chorioi-
ditis) gezien worden!

Ook Berein (15) wijst er met nadruk op, dat het uiterst zelden
voorkomt, dat men bij nauwkeurig onderzoek, zelfs na den eei-sten
aanval geen* resten ontdekt. Uit die residuen is volgens zijn meening
de diagnose maanblindheid
met zekerheid te maken en behoeft geen,
volgende aanval te worden afgewacht. Deze ophthalmoloog schrijft
ongeveer het volgende: Bij oppervlakkige beschouwing geeft het oog

-ocr page 217-

na den aanval weer een gezonden indruk. Onderzoeken we echter
Lvauwkeuriger bedienen we ons n.1. van het betasten, van de zijde-
lingsche verlichting, van atropine en van den oogspiegel, dan vmden
we een reeks van veranderingen, die bewijzen, dat het schijnbaar weer
herstelde oog in geenen deele normaal is. Vooreerst pleegt voor den
betastenden vinger een duidelijke weekheid van den bulbus voelbaar
te zijn - dan is de pupil niet zoo beweeglijk als aan het gezonde oog,
\'dj venvijdt zich onregelmatig na atropiniseeren en meerdere achterste
.^vnechien zijn achtergebleven; verder ziet men op de voorvlakte van
de lens pigmentresten en bemerkt men ten slotte bij oogspiegelonder-
zoek, dat rijkelijke troebelingen in het voorste gedeelte van het glas-
vocht aanwezig zijn. Tegelijkertijd ontwikkelt zich langzaam maar
gedurig een zichtbare verkleining van den oogbol, totdat vaak ten
ilotte slechts een stomp achterblijft, die nauwelijks een derde of een
vierde van het volume van den normalen bulbus inneemt.

Constateeren we in een oog, zegt Berlin, troebelingen in de cor-
nea, dan bewijzen deze voor zich alleen niets, daar zij immers ook van
traumatischen oorsprong of aangeboren kunnen zijn. Zijn ze echter
vc-bonden met achterste
Synechien, die misschien eerst door atropine
worden ontdekt en tevens met pigmentresten op de voorvlakte van de
lenskapsel, dan vormen deze een
onfeilbaar teeken, dat een regenboog-
vlie.sontsteking heeft bestaan en met dit verschijnsel te zamen wint de
hoornvliestroebeling reeds wezenlijk aan diagnostische beteekenis. Zijn
lenstroebelingen aanwezig, dan is de diagnose, dat een iridochorioiditis
bestaan heeft, absoluut zeker (
Berlin veronderstelt dan, dat het geen
staar betreft tengevolge van een verwonding; deze komt bij paarden in
het algemeen zeer zelden voor en is door gelijktijdige kleine resp.
scherp omschreven hoornvlieslitteekens gemakkelijk herkenbaar). Vin-
den- we
volledigheidshalve met den oogspiegel\' naast de beschreven
.symptomen nog glasvochttroebelingen en voelt de oogbol weeker aan,
dan zijn dat twee volgende
onaantastbare teekenen van een vooraf-
gegane iridochorioiditis.

Zooals bekend is kan de groepeering der symptomen ook een
.\'■ndere zijn. Bij
aanwezigheid nu van de bovengenoemde karakteri-
stieke verschijnselen
in het z.g. aanvalsvrije stadium, door Berlin de
latente vorm van maanblindheid genoemd, acht deze auteur een enkel
onderzoek voldoende
om de diagnose met zekerheid te stellen en be-
hoeft geen tweeden of derden aanval te worden afgewacht. Zeer veel
gewicht hecht hij in dit opzicht aan het
belasten van den bulbus, vooral
in die gevallen, waarbij het ophthalmoscopisch onderzoek door de troe-

-ocr page 218-

belheid der media is verhinderd. Treffen we b.v. naast de troebeling
van de lens een uitgesproken weekheid van den bulbus aan, dan mag
men op grond van de pathologisch- anatomische bevindingen in dit
itadium tot een aandoening (schrompeling en troebeling) van het glas-
vocht besluiten, eventueel reeds tot een loslaten van het netvlies.
Ber-
lin
zegt dan: „In diesen Fällen, welche vielleicht in der Praxis die
numerisch überwiegenden sind, macht man die Diagnose der Mond-
blindheit häufiger mit dem tastenden Finger, als mit dem Augen-
spiegel".

Volgens Eversbusch (55) kunnen in de verschillende gevallen
van
maanblindheid de pathologische veranderingen in het oog gedu-
rende een intermissie nogal uiteenloopend zijn. Nu eens zien we als
bewijs, dat vroeger een aanval heeft plaats gehad, niet anders dan een
paar handvormige vergroeiingen van den pupillairrand met de voorste
lenskapsel en eenige lichte puntvormige troehelingen van de Capsula
lentis zelf, dan weer zijn tevens fijne troehelingen in het glasvocht
waar te nemen. In een andere reeks van gevallen heeft de retina trech-
tervormig van haar onderlaag losgelaten. Ook deze \'auteur acht de
aanwezigheid van gla.svochttroebelingen
van groote diagnostische be-
teekenis,
maar hij meent, dat de oude opgave, dat bij elk geval van
l^eriodieke oogontsteking een belangrijke vernauwing van de pupil be-
staat, als onjuist moet worden beschouwd; in tegendeel ziet men juist
in die gevallen, waarbij het achterste gedeelte van het oog is aangetast
(vervloeiing van het glasvocht enz.) een opvallende mydi4asis.

Evenzoo blijkt uit het proces, hetwelk door VoGEL (223) wordt
besproken, dat om maanblindheid te diagnostiseeren, de wetenschap
niet meer alleen op de waarneming van een aanvail is aangewezen,
maar dat uit de pathologische veranderingen in het oog het bewijs
vol-
doende
is te leveren, dat een aanval dezer ziekte heeft plaats gehad.
In genoemd proces is er sprake van een paard; waarvan het linkeroog
volkomen normaal is, terwijl het rechter cataract, achterste Synechien,
pigmentresten en een weeken bulbus vertoont. Deze verschijnselen
wijzen
stellig op een vroegere inwendige oogontsteking en wel op
maanblindheid.
Echter komt een der deskundigen met de opmerking,
dat lenstroebelingen toch niet altijd het gevolg der periodieke oogont-
.steking behoeven te zijn, doch
Vogel geeft hierop het volgende ant-
v/oord: „Nun<ist aber ein solcher für sich bestehender
einseitiger, von
Phthise des Augapfels begleiteter Kataract, seit es überhaupt eine
Ophthalmologie giebt, nicht dagewesen, man braucht daher
imter
Thierärzten darüber weitere Worte nicht zu verlieren, dass nichts

-ocr page 219-

anderes vorgelegen haben konnte als „c/i. Mondblindheit in optima

Vdgens PRO.ESSOK X (Zeitschrift für vergleichende Augenheil-
kunde
iL S 105) bestaan de verschijnselen waaraan men den vooi-

aletl aanval van maanbUndheid herkent in de troebe mgen van
Htgeganen aanv glasvocht, in de vergroeung van de

ens i ^de vollba. weekheid van den bulbus totdat de
b^zic^r is geworden. Hij zegt dan: „Diese Symptome,

.^^i n verschiedenen Combinationen vorhanden sem können, geben

Lchverständigen, namentUch bei f^^^

Augenspiegels und des Atropins sichere Anhaltspunkte für die Diag

iiose der Mondblindheit".

Van de schrijvers, die van meening z.jn, dat de maanblindheid m
de meeste gevallen gedurende de intermissie is te diagnostiseereii, noe-
men we verder nog
Schimmel, Lanzileoxti-Buonsanti e R^-
1 VND Voor den laatstgenoemden vormt de aanwezigheid van achteiste
.ynechien of eventueele pigmentresten het
absolute bew,s voor een
VOO afgeganen aanval van maanblindheid: „L. témoin urecusable dn
passé flZionnaire est la synéchie postérieure".
Van zijn standpunt is
het dus noodzakelijk de verdachte oogen steeds te atropimseeren. Ook
m zijn in
1903 gehouden voordracht heeft Roeeako (177 -ch ^erk
uitgiproken voor het groote belang van de synechia posterioi. Daai
noemt hij de achterste Synechien een
constant,

en ook het eenige kenmerk, dat het bestaan van maanblindheid oogen-

hlikkelijk verraadt. . 1 ,. 1, • 1 ,

Al deze auteurs zijn dus wel overtuigd, dat de maanblindheid ook

buiten den acuten ontstekingsaanval aan de eventueel in het oog ach-
tergebleven residuen is te onderkennen. Sommigen achten een vernau-
wing van de pupil met achterste
Synechien en troebelingen in de lens
daartoe voldoende (
Hocquard & Bernard, Vogee, Berein), ande-
ren hechten meer waarde aan de troebelingen in het glasvocht (VoGEE,
Fkicker Eversbusch, Nagee e. a.), terwijl ook de weekheid en het
langzamerhand verdwijnen van den bulbus voor maanblindheid moe-
ten spreken (
Bicrein, HaasE). Wat dit laatste verschijnsel betreft
schrijft
Novotny (154) : „Ah das pathognomofiische, mit ivf^l^m
Auge und durch das Befühlen wahrnehmbare Symptom eines über-
standenen ]\\Iondblindheitsanfalles ist der Schwund des Augapfels mit
einer Verminderung des intraoculären Druckes aufzufassen".

Maar we merkten reeds op, dat J. E. Müt,eER (144) er ons op
wijst, dat ook als gevolg van
gezvone oogontstekingen pathologische

-ocr page 220-

— 2O6 —

veranderingen in het oog kunnen optreden, die niet van de gevolgen
der maanblindheid zijn te onderkennen. De bovengenoemde residuen
zijn daarom volgens dezen auteiir nog
geenszins het bewijs, dat juist
een aanval van maanblindheid moet hebben bestaan, een meening, die
in de latere jaren meerdere aanhangers vindt.
Blazekovic (22) o.a.
vraagt naar aanleiding van de publicatie van
Eversbusch: „,Durch
\\vas ist es bewiesen, dass bezeichnete Veränderungen, einige ausge-
nommen, wirklich von vorausgegangener Monatblindheit herstam-
men? Ist es überhaupt möglich wenn bereits solche Veränderungen zu
constatiren, von wo und welcher Art die Primäraffection war?
Ich
vermag es nicht zu unternehmen,
ich habe über 1500 kranke Bulben*)
während 14 Jahren untersucht und muss aufrichtig gestehen, dass
ich ebenfalls
dieselben Veränderungen vorgefunden habe, wenn ich
sie an den Bulbus, der . in Folge periodischer Augenentzündung zu-
grunde ging, vorfand". Wat de diagnose betreft zegt hij dan ook:
„Jede Diagnose, die sich auf bereits vorgeschriebene Veränderungen
stützt, ist bezüglich der Monatblindheit
zzveifelhaft, man kann Staar,
Glaskörperverflüssigung, Netzhautablösung etc. constatiren, aber zu
behaupten, sie sind die ausschliesslichen Folgen der periodischen
Augenentzündung wäre immer
gewagt".

Evenzoo verklaart de paardenarts J. N. (90), dat de gevolgen
van maanblindlieid zich
in niets vdin die eener traumatische of symp-
tomatische oogontsteking onderscheiden. Hij bespreekt enkele waar-
genomen oogdefekten en begint met de troebelingen van de voorste
lenska^psel, peripheer of centraal, die jarenlang onveranderd kunnen
blijven bestaan, zonder dat verdere veranderingen in het oog aanwezig
zijn en zelfs kunnen deze in enkele gevallen volledig worden geresor-
beerd. Zonder twijfel, zegt J. N., zijn deze troebelingen het gevolg
van vroegere achterste synechien. Brengt men dergelijke paarden (dus
met die oogdefekten behept) in streken waar de maanblindheid veel-
vuldig voorkomt, dan worden zij door deze zielrte niet aangetast. Ook
partieele vervloeiïngen en troebelingen van het glasvocht kunnen vol-
gens dezen schrijver niet als kriterium van een doorgestanen aanval
van maanblindheid gelden. Genoemde auteur schrijft dan: „Die Be-
hauptung, dasz die vorerwähnten Defekte als ein Beweis der zum still-
stand gekommenen Mondblindheit anzusehen ist,
trifft somit nicht in
ollen Fällen zu".

En deze meening wordt tegenwoordig wel als de meest juiste
aangenomen. De meeste veterinairen moeten toch erkennen, dat de
*) Tengevolge van traumatische en andere oorzaken.

-ocr page 221-

residuen, die na een ontsteking van de tunica ueva in het oog achter-
blijven
geheel deselfde zijn of die uveïtis nu tot het begrip maanWind-
heid moet worden gerekend of niet. Van geen enkeïen auteur vinden
we een klinisch waarneembaar of pathologisch-anatomisch kenmerk
vermeld, waardoor de gevolgen van maanblindheid zich specifiek doen
onderkennen.

Takob zegt ook: „Gans ähnliche Symptome (hier spreekt hij over
de gevolgen van maanblindheid) an den Augen werden auch bei ver-
i^chiedenen Infektionskrankheiten wahrgenommen".

-ocr page 222-

HOOFDSTUK V.
Aard en wezen der Maanblindheid.

Aan allen, die de uitgebreide literatuur, welke over de z.g. maan-
blindheid is verschenen, gaan bestudeeren zal het opvallen, dat de door
de verschillende auteurs van deze ziekte gegeven beschrijvingen be-
langrijk van elkaar verschillen. Niet alleen, dat in het verloop dier
aandoeningen een groote verscheidenheid is te constateeren, ook in de
zich voordoende verschijnselen loopen de waarnemingen nog al uiteen.
Uit het hier voorafgaande is dit dan ook, naar we meenen, voldoende
gebleken.

Al verloopt een ziekte naar den aard en heftigheid van optreden
niet steeds op dezelfde wijze, toch blijft ze gewoonlijk aan dat verloop
CU de daarbij optredende symptomen te onderkennen. Hoe geheel
anders is dat bij de maanblindheid het geval. Het verloop dezer oog-
.-•■andocning kan zoodanig afwijken, dat verschillende schrijvers meer-
dere vormen van maanblindheid gingen onderscheiden, maar ook in de
interpretatie der verschijnselen treffen we sterk uiteenloopende mee-
ningen aan. De pathognomonische beteekenis, die sommige auteurs aan
enkele dier verschijnselen meenden te moeten toeschrijven, werden
door andere weer ten eenen male ontkend.

We hebben hier te maken met een ziekte, waaraan men een ver-
loop, gevolgen en een uitgang heeft toegekend, welke zoodanig variee-
ren, dat zij onmogelijk kunnen behooren aan één goed gedefinieerd
lijden met specifieke en constante kenmerken.
ViolKT, die reeds in
1882 een vergelijkende studie van de Fransche literatuur dezer ziekte
heeft gemaakt, komt dan ook tot de overtuiging, dat
„Ia fluxion pério-
dique constitue non une forme unique, mais plusieurs formes".

De meening, dat de maanblindheid „une entité morbide distincte"
zou zijn, noemt hij onjuist. Maar vóór hem hebben reeds meerdere
Duitsche schrijvers hierop gewezen. De arts
Ai<breciit Nagel (147)
had gelegenheid de maanblindheid in Oost-Pruisen, waar ze zeer veel-
vuldig voorkwam, te bestudeeren. Hij legde zich speciaal toe op het
ophthalmoscopisch onderzoek en komt tot de volgende conc\'msie:
„Die
periodische \'Augenentzündung ist eine gemeinsame, wenig wissen-
schaftliche Bezeichnimg für verschiedenartige Processe".
Jacobi (87)
meent onder den naam „Periodische Augenentzündung" 4 verschil-
lende processen te kunnen samenvatten. En
Friedberger (58)

-ocr page 223-

zog —

.chriiff Ein Blick in die Literatur, eine nur einigermassen gena,ue

maals • So viel ist meines Erachtens sicher, dass es vom chirurgischen
r^aus ist. von

Zündung als dner Erkrankung zu sprechen . Ook Hartwig (79) wy s
ert zi!n derden druk van 1874 op, d^t uit de verscheidenheid der
Ztomen in de enkele gevallen en de verschillende anatomische be-
; iXen blijkt, dat wij ten minste wat den -tel beUe t. vaak met
.ersMlende te doen hebben, dikwijls bestaar een ont-

steking van de iris alleen of in hoofdzaak, in andere gevallen zijn mee
de chorioidea of het coi-pus ciliare of het glasvocht aangetast, terwij
in het meerendeel der gevallen meerdere of alle deelen van den oogbol
hidende zijn, hetgeen zich uit het verband der deelen onderling gemak-

1 elijk laat verklaren. . \'

Doch het is niet alleen in den zetel dezer oogaandoeningen, alle als

maanblindheid beschouwd, waarin zoo langzamerhand een groote ver-
scheidenheid werd opgemerkt, ook omtrent de
natuur of het van
dit lijden zijn de meeningen der verschillende schrijvers van dien
aard dat ze gewoonlijk met een vraagteeken worden beantwoord.
Men\' heeft ook de menschelijke oogheelkunde te hulp geroepen en
sommigen dachten aldaar een identieke oogaandoening aan te treffen
in den vorm van het glaucoom. Maar ondanks het feit, dat de kennis
der oogziekten ook in de diergeneeskunde, vooral in de laatste jaren,
zich in een groote belangstelling heeft mogen verheugen en door
invoering en toepassing van betere methoden van onderzoek, meer in
navolging van die van den mensch, de inzichten omtrent aard en wezen
van verschillende ziekten zich sterk hebben gewijzigd, is men wat de
maanblindheid betreft niet veel verder gekomen.

Hoogkamer o.a. zei in een vergadering in 1891: „Voor mij is
die maanblindheid steeds een ziekte geweest, van welke ik het rechte
nimmer heb kunnen vatten en thans moet ik bekennen, dat het er nu

al niet veel beter mede staat".

We zullen nu een overzicht trachten te geven van de in den loop
der jaren zich ontwikkelende kennis omtrent den zetel, aard en wezen
der maanblindheid. Het komt ons echter gewenscht voor hieraan eerst
een gedeelte van de
geschiedenis der oogheelkunde te
laten voorafgaan, waarin we de indeeling en rangschikking der ver-
schillende oogaandoeningen, vooral ten opzichte der periodieke oog-

-ocr page 224-

ontsteking en volgens de inzichten der oudste schrijvers, vinden ver-
meld.

De eerste beschrijvingen van de ziekten der oogen dateeren uit de
je en 5e eeuw na Christus en deze bepalen zich nog slechts tot enkele
uitwendig zichtbare laesies als vlekken op de oogen, verduistering der
cornea, oogzweren, verwondingen, litteekens, cataract.

Toch werd ook reeds over ontstekingen der oogen gesproken,
want in Cap.
V Liber VXI van de Geoponicorum staat een behande-
ling aangegeven
„si oculus eqiii fit inflammatus"; en Apsyrtus geeft
in de
Hippiatrica een therapie aan „si ad oculo fhixio decumbat". In
het eerste geval hebben we naar alle waarschijnlijkheid slechts met
ten uitwendige oogontsteking te doen, maar
Apsyrtus neemt reeds
gevolgen van een inwendige oogontsteking waar.
Vegetius gaat dan
iets verder en bespreekt afzonderlijk een oogziekte onder den naam
van
„oculus lunaticus", doch op welke wijze dit lijden verbopt en
welke verschijnselen zich daarbij vertoonen, dat vertelt hij niet.

De oudste Hippiaters echter kenden meerdere oogaandoeningen;
zij onderscheidden die welke optraden als gevolg van traumata en
waarvan de verschijnselen zich openbaarden aan het uitwendige van
het oog, van een andere oogziekte aangeduid als
„lunatiqtie".

De SoeeEYSEE komt in zijn „Parfait Maréschal" het eerst met
een indeeling voor den dag. Hij zegt n.1. : „Les chevaux peuvent avoir
des maux aux yeux ou par
fluxion ou par accident"; d. w. z. door een
inwendige of door een uitwendige oorzaak. Bij de
„fluxion" bestaat
tranenvloed, zijn de oogen rood, warm en gezwollen en daar deze
ontsteking gewoonlijk niet plotseling optreedt, zal zij slechts langza-
merhand haar hoogste punt bereiken „vous pouvez tous les jours
remarquer le progrès du mal". Na een uitwendige oorzaak b.v. een
slag of stoot, is het lijden meestal dadelijk op zijn hevigst. De ver-
schijnselen van beide zijn echter gelijk. Die
„fluxions" kunnen nog zijn
sympathisch of idiopathiscfi en de maanblindheid is volgens De Soe-
1..eysee
beide, want hij zegt: „La fluxion est sympathique avec le
cours de la lune et idiopathique en ce qu\'il y a dans l\'oeil le principe
qui a causé cette sympathie". Vandaar dan ook, dat ze bijna steeds
ongeneeslijk is „les maux qui ont leur augmentation ou diminution
.\'-Ulachée au cours de la lune, sont presqîie toujours incurables". Ook
De la GuÉriniÈRE (71) onderscheidt twee soorten van ^.fluxion\'\' en
noemt deze
„la fluxion ordinaire" en „la lunatique". De laatste is de
meest gevaarlijke en de Lioeilijkst te genezen oogzielrte van het paard,
die regelmatig na verschillende tijden terugkomt, totdat het oog ver-

-ocr page 225-

loren is. Woordelijk zegt hij : „L\'on appelle un eheval lunatique celui
oui est sujet à une fluxion sur un ou sur les
deux yeux, dont le retour
périodique au bout d\'un ou plusieurs mois lui obscurcit tellement la
vue qu\'il n\'en voit aucunement pendant des jours entiers. La fluxion
paske, l\'oeil redevient aussi beau et il parait en voir aussi clair qu au--

paravant". . i • j-

de Garsault (63) noemt de oogaandoemngen door inwendige

oorzaken teweeggebracht „fluxions" en door uitwendige oorzaken
„coups". Hij wenscht deri naam „lunatique" te vervangen door „flux-
ion habituelle"
om dit lijden aldus van de „fluxion sim-ple\' te onder-
scheiden.

De meening van De SoeeEYSEL, eveneens door De ea Gueri-
nierE
en De Garsauet aangenomen, komt dus hierop neer, dat er
iweeërlei „fluxions" bestaan, waarvan de eene wordt aangeduid met
den naam „lunatique" en welke zich kenmerkt door het aanvalsgewijze
optreden totdat het gezichtsvennogen is verloren.

Maar vader en zoon LaEosse maken een dergelijke indeelmg met
meer; zij beschrijven de ontsteking van de conjunctiva of
Ophthalmie
(LaEosse fils), enkele aandoeningen van de cornea, kanierwater en
lens (cataracte) tengevolge van uitwendige oorzaken en verder
„la
maladie apellée lunatique",
die voortkomt uit andere oorzaken.

vitet (77) noemt de ontsteking van den oogbol door uitwendige
oorzaken eveneens Ophthalmie. Dan onderkent hij een inwendige oog-
cntsteking,
afgescheiden van de z.g. maanblindheid, welke laatste in
aanvallen optreedt totdat zich cataract heeft gevonnd. Volgens
VioeET
(221)
geven ook Citarert en Gohier aan ophthalmie dezelfde betee-
lenis als
Lafosse fUs, maar van een gewone inwendige oogontsteking,
verschillend van de periodieke, spreken zij niet. Wel kan die ophthal-
mie volgens hen op zich zelf voorkomen, doch er bestaat
geen maan-
blindheid zonder ophthalmie.
Bij deze ziekte zijn bijna alle samen-
stellende en omgevende deelen van den bulbus ontstoken en die ont-
steking vertoont zich in aanvallen:
„La fluxion périodique est une
maladie qui se montre par accès".
Rohewes (175) is ongeveer de-
zelfde meening toegedaan. Deze onderscheidt een
„einfache" en een
, doppelte" oogontsteking. Bij de eerste zijn alleen de uitwendig be-
schuttende deelen van het oog aangetast, bij de laatste de uitwendige
tn inwendige samenstellende deelen beide. Die „doppelte" oogontste-
lingen plegen
meestal periodiek op te treden, vaak terug te keeren,
\'-.indaar de naam maanblindheid.

De volgende schrijvers komen echter terug op het idee van De

-ocr page 226-

sollßysrl. Zoo bespreekt Huzard fils (86) in zijn „Esquisse de
Nosographie Vétérinaire" eerst de ziekten der omgevende deelen van
het oog o.a. de
Ophthalmie of conjunctivitis, daarna de ziekten van
het oog zelf. Onder deze noemt hij de
algemeene ontsteking van den
oogbol,
veroorzaakt door een hevig trauma en gewoonlijk uitloopende
op suppuratie; vervolgens de
cataracte, aman\'rose en ten slotte de
„fluxïon hmatique" of beter „fluxion périodique". De laatste ziekte
is eigen aan de monodactylen, zij is zeer algemeen en zeer ernstig en
treedt in aanvallen op.

In het eerste meest volledige werk over oogziekten, geschreven
door U. L
eblanc (114) „Traité des maladies des yeux 1824" worden
onderscheiden een
„Ophthalmie externe", een „Ophthalmie interne",
welke niet recidiveert en ,des ophthahnies intermittentes et périodi-
ques".
De naam Ophthalmie krijgt hier dus weer een andere beteeke-
nis. De uitwendige Ophthalmie kan geheel afzonderlijk bestaan, maar
de inwendige wordt steeds door haar voorafgegaan of gevolgd. Zooals
we zien onderkent
Leblanc echter ook twee vormen van recidivee-
rende inwendige oogontstekingen n.l. de
intermitteerende en perio-
dieke.
En hij geeft de voorkeur aan de benaming intermitteerende
oogontsteking boven die van periodieke of maanblindlieid, omdat de
aanvallen zich herhalen na 14 dagen, 4 weken, een half jaar en meer,
dus na kortere of langere tijdsruimten zonder eenige regelmaat, zooals
toch het woord „périodique" min of meer zou aangeven. Toch ontkent
hij niet, dat er werkelijk periodieke ophthalmieën voorkomen, maar dat
regelmatige type ziet men zelden en wordt slechts waargenomen bij
dieren, die reeds geruimen tijd aan de intermitteerende oogontsteking
hebben geleden.

Hurtree d\'Arbovae (85) wijdt in zijn „Dictionnaire de Méde-
cine et de Chirurgie Vétérinaires 1827" een groot aantal bladzijden aan
• de Ophthalmie in het algemeen. Volgens hem begint de ontsteking aan
de conjunctiva en is dan een
„Ophthalmie externe". Zijn de inwendig
samenstellende deelen van den bulbus aangetast dan spreekt hij van
„Ophthalmie interne". De ontsteking van het oog is gewoonlijk in prin-
cipe
amut, zij kan echter chronisch worden en ook itïtermitteerend.
Wat de maanblindheid betreft zegt hij o.a. : „De toutes les maladies
oui affectent les yeux dû cheval, Pa plus commune, la plus grave, la
plus opiniâtré, la pl\'us rebelle, la plus fatale par ses suites pour l\'organe
de la vue et la vision, est peut-être ceUe que nous croyons désigner
sous le nom d\'ophthalmie périodique". Dat men den naam
„hmatique"
vervangen heeft door „fluxion périodique" acht Hurtree meer ratio-

-ocr page 227-

neel, maar toch vraagt hij zich af, waarom men het hjden inet alge-
meen
„ophthalmie périodique ou intermittente" noemt, want het geldt
hier toch een
ontsteking, die zich vele malen herhaalt.

Evenzoo onderkent Vatel (215) een „Ophthalmie interne con-
unue"
en een „ophthalmie interne intermittente ou plutôt rémittente\'

(fluxion lunatique, périodique).

Van Duitsche zijde gaat men in die dagen bij de indeelmg der
verschillende oogziekten van een geheel ander standpunt mt. Volgen.5
Ammon (2) o.a. kunnen alle oogontstekingen worden ondergebracht
m 2 groote groepen n.1. de
sthenische en de asthenische oogontstekin-
gen. De eerste berusten op verhoogde, de andere op verminderde
„Lebeiistlmtigkeit". De maanblindheid is niet anders dan een astheni-
sche oogontsteking en
kan en mag niet als een bijzondere soort worden
beschouwd.
Zij is ook werkelijk niet te onderscheiden van andere
oogaandoeningen, die men ziet optreden als complicatie van goedaar-
dige droes, rheuma en van de z.g. „icterische" gastro-enteritiden; zij ia
van dtnzelfden aard en verlangt ook dezelfde behandeling,
„nur ist sie
durch fehlerhafte Behandlung periodisch gemacht worden".
Ammon
sj^reekt daarom van „periodische Augenentzündung" of „sogenannte

Mondblindheit (Monatsblindheit)".

Busch (29) noemt die sthenische en asthenische oogontstekingen
actief en passief. Tot de passieve behooren alle soorten, die men anders
met den naam valsche, rlieumatische, chronische en periodieke (maan-
blindheid) aanduidt. Steeds gaat aan deze oogontstekingen een alge-
meene zwakte vooraf, vandaar dat men ze zoo vaak waarneemt als
symptoom bij verscheidene op zwakte berustende ziekten. De maan-
blindheid beschouwt hij als een
afzonderlijke ziekte, die o.a. van de
symptomatische oogontsteking verschilt.

In elk geval was het aan onze oudste schrijvers opgevallen, dat
er oogaandoeningen optraden zonder dat een uitwendig zichtbaar
trauma in het spel was geweest; ziekten dus, die schijnbaar uit het
inwendige van het oog zelf voortkwamen en die met den algemeenen
naam van
„fluxion" werden aangeduid.

Doch al die fluxions verliepen niet op dezelfde wijze, één vonii
deed zich speciaal kennen door zijn kwaadaardigheid, zijn hardnekkig-
heid en zijn aanvalsgewijze optreden. Vooral het recidiveerend verloop,
gewoonlijk in blindlieid eindigende, trok de aandacht. En als gevolg
daarvan krijgen we een verdeeling der inwendige oogontstekingen
(d. w. z. die waarbij alle inwendig, eventueel ook uitwendig samen-
stellende deelen van den oogbol zijn aangetast) in twee groote groe-

-ocr page 228-

pen. De eene groep is gekenmerkt door een constant en goedaardig
verloop, zij treedt niet in aanvallen op en is gemakkelijk te genezen. Dit
is de
„ßuxion ordinaire van de De la guérinière of de fluxion
simple"
van Dë Garsault, dus de gewone of eenvoudige inwendige
oogontsteking. De andere is dan de maanblindheid, de meest alge-
meene, de meest ernstige en de meest noodlottige in haar gevolgen van
alle oogziekten bij het paard
(Hurtrel). „C\'est une maiadie qui se
montre par accès", vandaar het meer naar voren treden, al naar de
opvattingen der verschillende schrijvers van de benamingen
intermit-
teerende, remitteerende
of periodieke Ophthalmie.

Maar Leblanc (114) zag reeds in, dat die groote groep van „Oph-
thalmie interne" eigenlijk een verzamelnaam was voor een groot aantal
aandoeningen, die men al naar de zitplaats en den aard moest leeren
onderscheiden. In zijn bekend leerboek vinden we dan ook de ziekten
der verschillende samenstellende deelen van den bulbus successievelijk
behandeld, wel een bewijs, dat hij reeds ver gevorderd was in dezen tak
der veterinaire wetenschap. Op deze wijze is men voortgegaan en al
naarmate de kennis der oogheelkunde zich uitbreidde, heeft men in
navolging van die van den mensch en met behulp van den oogspiegel
de verschillende oogziekten beter leeren differentieeren. Doch ondanks
dit feit is die andere interne Ophthalmie van
Leblanc, dus de inter-
mitteerende (periodieke) oogontsteking of maanblindlieid, steeds als
een op zich zelf staande ziekte gehandhaafd en wordt zij nog heden
ten dage als zoodanig in onze moderne handboeken beschreven.

WAT IS DE MAANBLINDHEID DAN VOOR EEN ZIEKTE?

Ter beantwoording van deze vraag zullen we ons allereerst
bepalen tot een bespreking van den
zetel van dit ooglijden
m. a w. welk deel of welke deelen van het oog steeds of in hoofdzaak
in het ziekteproces, als maanblindheid beächouwd, volgens de opvat-
tingen der verschillende auteurs, zijn betrokken.

De oudste schrijvers uiten zich hieromtrent zeer vaag. Gaspard
de vSaunier
(179) zegt eenvoudig: „Le mal est en dedans de l\'oeil".
Laeosse (106) schrijft in zijn „Guide du Maréchal", dat de maan-
blindheid moet worden opgevat als een
„épaississement de l\'humeur
aqueuse avec opacité de la cornée lucide".
Godine jeune (66) noemt
haar een intermitteerende ontsteking van de
membranen en vochten
van het oog en volgens Vatel (215) is de maanblindheid een ontste-
king der
sereuse membranen van het oog.

Hurtrel d\'Arboval (85) is een geheel andere meening toege-

-ocr page 229-

daan; hij beschouwt üe maanblindheid als een „phlegmasie" van het
membraan, dat de voorste oogkamer bekleedt
(hydatoïde) en de troe-
beling van het kamerwater, het meest treffende symptoom dezer ziekte,
is daarvan het gevolg.
Demilly (42) is het hiermede volstrekt niet
eens, omdat na den aanval geen enkele rest van de ontsteking aan de
wanden der voorste oogkamer is te zien. Die resten openbaren zich in
de lens en als de cataract gevormd is houden de aanvallen op, dus de
zetel der ziekte bevindt zich volgens laatstgenoemden auteur in de
achterste oogkamer of in de lenskapsel. Ook Guilmot (72) vraagt zich
af hoe men volgens de opvatting van
Huktree het einde der ziekte
m blindheid moet verklaren en vindt daarin een zonderlinge tegen-
spraak. Want, zooals we vroeger reeds hebben opgemerkt, de uitgang
in blindheid is voor dezen auteur een karakteristiek kenmerk, dat het
lijden tot een specifieke oogaandoening stempelt. En wanneer blina-
heid zal optreden moet men aannemen, dat de lens en haar kapsel aan-
getast zijn geweest, omdat deze hun physiologische eigenschappen ge-
lieel verliezen. Wat betreft de ontsteking van den voorsten oogkamer-
wand, deze is volgens
Guiemot niet anders dan de symptomatische
uitdr\'kking van hetgeen zich in de achterste oogkamer afspeelt. Daar
nu het ontstaan van cataract in het verloop van maanblindheid een
constant verschijnsel is te noemen ligt het zijns inziens voor de hand,
dat de zetel dezer ziekte zich slechts kan bevinden in de
lenskapsel,
vervolgens in de lens en somtijds in beide tegelijk. Te meer daar d,e
klinische waarneming leert, dat de recidieven ophouden vanaf het
moment, dat de cataract gevormd is. Hij eindigt dan ook aldus : „Je me
crois fondé à dire que la fktxion lunatique a pour siège la
membrane
cristalline
et que tous les phénomènes pathologiques qui précèdent,
accompagnent ou suivent le retour des accès, ne sont que l\'expression
.symptomatique de l\'état morbide de cette membrane". En die „état
morbide" is dan een acute ontsteking. Naar aanleiding van het boven-
staande maakt
Reynae (169) de opmerking, dat, al moge het waar
zijn dat de veranderingen van de lens vaak het eerst opvallen, hierin
nog geen bewijs is gelegen, dat andere deelen van het oog, die door
hun ligging minder zichtbaar zijn, niet tegelijk met de lens
veranderin-
gen in hun textuur hebben ondergaan.

Ook Didot (44) bekritiseert de bovengenoemde meening van
Gutemot; hij noemt deze onjuist omdat „le cristallin est organisé
pour recevoir le choc pathologique transmis d\'abord à son entourage,
mai? il est évidemment impuissant pour le produire"; de lens en de
lenskapsel kunnen dus nooit het uitgangspunt eener ontsteking vor-

-ocr page 230-

men. Verder scb.rijft hij nog: „L\'honorable M. Guilmot s\'est laissé
séduire par une idée exclusive qui ne lui a pas permis de saisir du
même coup d\'oeil l\'ensemble des phénomènes pathologiques, de sorte
que ses considérations sur la nature de la fluxion périodique ne seront
pas admises comme le dernier mot de la science".

Al heel spoedig werd échter opgemerkt, dat de z.g. maanblindheid
zich niet slechts tot een der samenstellende deelen van het oog beperkt,
doch dat
meerdere deelen tegelijkertijd of na elkaar aan het ziekte-
proces kunnen deelnemen. Oorspronkelijk werd deze oogziekte opgevat
als een eenvoudige inwendige ophthalmic, waarvan
Leblanc zegt, dat
alle vaatrijke deelen van den oogbol n.l. de comea, sclera, iris en cho-
rioidea in het ontstekingsproces zijn betrokken. In dien tijd schrijft
ook
Boin (24) : „Cette maladie (maanblindheid) est une inflammation
de
toutes les parties du globe oculaire". En Veitii (1826) „Sie ergreift
meist zuerst die Bindehaut der Augenlider, so wie jene des Augapfels,
später aber und bei mehrmahliger Wiederhohlung geht sie auch auf
die inneren Theile des Augapfels über". Doch welk deel of welke dee-
len in hoofdzaak zijn aangetast, dat konden die oude schrijvers wegens
het ontbreken van doelmatige hulpmiddelen niet uitmaken. Eerst toen
de oogspiegel zijn intrede in de veeartsenijkundige
Ophthalmologie had
gedaan was men in staat de diepere deelen van het oog aan een nauw-
keurig onderzoek te onderwerpen en eventueele pathologische veran-
deringen waar te nemen.
Reynae (169 is de eerste, die als gevolg van
die ophthalmoscopische onderzoekingen vermeldt, dat de pathologische
\\eranderingen zich
bijna overal bevinden, zoowel op de lens als in het
glasvocht, op de chorioidea en de retina. Deze auteur acht daarom
het meest waarschijnlijk, dat de maanblindheid moet worden be-
schouwd
„comme une maladie générale de toutes ces parties".

Het waren echter in hoofdzaak de ménschenartsen (oogspecialis-
ten als
Didot, Van Biekvijet & Van Rooy, Jacobi, Nagee), die
zich op deze ziekte wierpen om te trachten meer Hebt omtrent dit
lijden te verschaffen, terwijl men merkwaardigerwijze in de veeartse-
nijkunde daaraan nog weinig aandacht schonk. Zij, die echter zouden
gaan denken, dat het wezen der maanblindheid nu spoedig tot een
oplossing werd gebracht, worden er reeds bij voorbaat op gewezen,
dat dit in*geenen deele het geval is. De resultaten der verschillende-
onderzoekingen zijn verre van uniform te noemen en al moge men op
den huldigen dag van den zetel der aandoening een goede voorstelling
hebben gekregen, omtrent den aard van het lijden, waaraan men altijd

-ocr page 231-

een specifiek karakter heeft willen toekennen, heerscht nog steeds voor

velen een geheimzinnig waas.

De eerste Ophthalmologen gingen hoofdzakelijk bij den mensch te
rade en vooral van Belgische zijde werd gewezen op een zekere inden-
.iteit, die moest bestaan tusschen de maanblindheid van het paard en
het
glaucoom van den mensch. Hierop komen we straks terug.

De onderzoekingen brachten spoedig aan het licht, dat we bij de
z.g. maanblindheid in hoofdzaak te doen hebben met een ontsteking
van een of meerdere deelen der
tunica uvea en dat de pathologische
veranderingen, die aan de andere samenstellende deelen van het oog
worden waargenomen, ook daarvan het gevolg zijn.
Van BiiïrvliëT
& Van Rooy
(21) schrijven o.a.: „Nous croyons que l\'on peut se
représenter l\'ophthalmie périodique chez le cheval comme une
irido\'
choroïdite
caractérisée par l\'e.xsudation d\'un bliistème très-plastique
et qui détermine l\'inflammation secondaire du corps vitré, de la cap-
sule du cristallin et de la membrane de Descemet".
Sichi-l (194) zegt
als resultaat zijner anatomische onderzoekingen van de periodieke oog-
ontsteking:
„ii existe certainement une irido-choroidite". Ook Vëith
(216) is in den ßen druk (1861) tot de conclusie gekomen, dat de
maanblindheid een vaak terugkeerende oogontsteking der paarden is,
„welche von der
Gefässhaut aus alle sichtbaren Theile des Augapfels
ergreift". Verder schrijft hij nog: „Das Wesen dieser Krankheit be-
.\'.teht in einer
Entzündung der Gefässhaut des Auges sammt ihren
Fortsätzen —- der Regenbogenhaut, der Traubenhaut und des Falten-
kranzes".

Maar niet elke oogziekte, als maanblindlieid beschouwd, verloopt
steeds onder het beeld van een ontsteking der
geheele tunica uvea. Nu
eens blijft de aandoening beperkt tot de iris, of is het coqnis ciliare
mede aangetast, dan weer valt alleen een
Chorioiditis te constateeren.
En al die verschillende aandoeningen worden als maanblindlieid be-
schreven. Op deze wijze is het te verklaren, waarom vele schrijvers
meenden steeds met een iritis te doen te hebben, te meer daar een on:-
steking van het regenboogvlies het eerste opvalt en het gemakkelijkst is
te constateere.1.
Röder (173) o.a. schrijft in 1868: „Die Kranldieit
(maanblindheid) besteht in einer
Iritis mit Ausschwitzungen, beson-
ders am Rande der Pupille". Volgens
Moore (140) is Bracken de
eerste geweest, die reeds in 1767 de maanblindheid een iritis
heeft
genoemd en omstreeks 1800 maakte Goiiier een vergelijking van dit
liider met de iritis van den mensch. Na
Röder wijst Küttner (105")
er op, dat de verschijnselen van een iritis niet alleen de
meest opval-

-ocr page 232-

lende, doch ook de het eerst optredende zijn. Hij zegt daarom : „Hier-
auf gestützt hal man das Wesen des genannten Leidens in einer
Ent-
zündung der Iris
geglaitbt". De grootste verdediger echter van de
meening, dat men in de z.g. maanbUndheid uitsluitend een ontsteking
van het regenboogvlies heeft te zien, is
Rolland (176). Deze auteur
bestrijdt allereerst de door velen gehuldigde opvatting, dat tot het
begrip van maanblindheid meerdere oogaandoeningen moeten worden
gerekend m. a. w. dat „la fluxion est une macédoine d\'affections ocu-
laires observées chez les hommes". Het is geen ziekte van het geheele
oog, zegt
Rolland, doch een ontsteking gelocaliseerd in de iris. „La
fluxion est une
iritis". Bij de maanblindheid van het paard en de iritis
van den mensch ziet men volgens dezen deskundige dezelfde ver-
schijnselen,
„la fluxion périodique et l\'iritis ont des symptômes iden-
tiques".
Ook in het verloop en de gevolgen beider oogaandoeningen
kan bij geen verschillen ontdekken ; daarom komt hij tot de volgende
conclusie:
„La fluxion périodique du cheval et des autres animaux,
domestiqiies est la maladie que nous appelons en pathologie de notre
espèce, une iritis".
De Metz (135) en GrandCLÉMENT (68) zijn het
geheel met
Rolland eens en ook Mouqui-t (143) maakt van de
maanblindheid een iritis.

Schimmel (181) en Dessart (43) bekritiseeren echter de boven-
genoemde opvatting. De eerste acht door het aanwezig zijn van een
episclerale injectie het bewijs geleverd, dat naast de iritis een aandoe-
ning van het coi-pus ciliare en van de chorioidea bestaat. Ook anderen
hebben opgemerkt, dat het lijden
niet steeds tot de iris beperkt blijft,
maar zich op andere deelen kan uitbreiden. Volgens
MöllER is een
dergelijke uitbreiding over de geheele uvea bij maanblindheid
regel.
De aandoening kan echter ook een aanvang nemen in een dieper gele-
gen gedeelte van de uveaaltractus, terwijl hét regenboogvlies het laatst
in het ziekteproces wordt betrokken of geheel daarvan verschoond
bhjft.

Volgens Gert<ach (64) is bij de maanblindheid in hoofdtaak het
glasvocht aangetast, daarna de iris, tenvijl de ontsteking zich op alle
overige deelen kan uitbreiden en wel in de verschillende gevallen op
enkele deelen vroeger of later en in meer of minder sterken graad.
Deze ziekté is dus verre van een scherp omlijnd pathologisch anato-
misch proces ; zij kan, wat den zetel van het lijden betreft, aanleidin;^
geven tot de grootste verscheidenheden.
Nagel (147) kwam dan ook
tot de conclusie, dat het begrip periodieke oogontsteking verschillende

-ocr page 233-

z;ekle.processen omvat, die hij als volgt in 4 groepen meent te moeten
verdeelen:

1. „Die Iridochorioiditis und Iridocyclitis mit vorwiegend plasti-
schem Exsudat ist diejenige Fom), welche am häufigsten vorkommt".

2. „Es kann — und das ist keineswegs selten — eine reine Iritis
vorkommen, welche in ihren Symptomen gänzlich mit der sogenann-
ten periodischen Augenentzündung zusammenfällt und späterhin, na-
mentlich bei ungenügender Therapie oft in Iridochorioiditis übergeht".

3. „Viel seltener, wenn überhaupt, kommt reine Chorioiditis vor,
bei der die Iris riicht merkbar mitleidet, dagegen gestaltet sich das Bild
der Iridochorioiditis verschieden, je nach der vorherrschenden Be-
Iheiligung der Iris, des Ciliarkörpers und der Chorioidea".

4. „Endlich kommen entschieden glaukomatöse Entzündungsfor-
men vor".

Jacobi (87) denkt op grond zijner waarnemingen en volgens de
moderne wetenschappelijke opvattingen te mogen aannemen, dat onder
den naam periodieke oogontsteking de volgende aandoeningen worden
samengevat:
kerato-iritis; irido-chorioiditis; iridocyclitis; glaucom. In
tegenstelling met
Nagki, spreekt Jacobi dus niet van een „reine" cho-
rioiditis, wel echter van een keratitis als begeleidingsverschijnsel van
ten ontsteking van het regenboogvlies. Van belang komt het ons voor
levens even te memoreeren, dat laatstgenoemde auteur er ook reeds
C\'p V ijst, dat de periodieke oogontsteking bij het paard
geheel gelijk-
ïi>aardig
is aan bepaalde aandoeningen bij den mensch; anatomisch ver-
toonen zich volkomen analogieën, klinisch echter is de eerste in het
bijzonder gekenmerkt door haar aanvalsgewijze optreden en haar zeer
groot recidiveerend vermogen.

Vogel stelde zich in 1874 in verbinding met den specialist Prof.
Dr. Rerijn
en beiden hebben meerdere honderdtallen paarden onder-
/oclit. Zij beoogden met behulp van den oogspiegel volgens zuiver
wetenschappelijke beginselen de door enkele oogartsen aangevangen
onderzoekingen methodisch voort te zetten en o]-) dien grondslag een
nieuwe leer over de maanblindheid van het paard op te bouwen. Dat
steeds meerdere membranen tegelijk zijn aangetast, zooals
Nagel,
Jacobi
cn ook I\'riEubEkger hebben opgemerkt, daarmede is Voget,
het volkomen eens. De ontsteking begint aan de chorioidea of aan de
iris en wel gewoonlijk aan de eerste. Maar beide zijn toch als het
anatomisch middelpunt van den ontstekingsaanval te beschouwen en
von liier straalt de ontsteking op de naaste omgeving uit o.a. naar
voren op de comea en krijgen wc een
irido-keratitis, naar achteren op

-ocr page 234-

het c orpus cihare (cycHtis) en verder op de chonoide. (chonoidiHO
of cnigekeerd. De combinatie van de ontstekingen van deze vier vW
zen d z. de cyclochorioiditis, de irido-cyditis en de -^oke-"^
men volgens
Vogel het eigenlijke wezen der maanb.indhe d. Slecht«
bU uitzondering komt het voor, dat een aanval in het gehed met door
een keratitis wordt begeldd, maar genoemde auteur merk op, da die
entsteking van de cornea
geen primair verschijnsd is. In een latev
o-chouden rede over maanblindhdd uit een forensisch oogpunt (Repert.
^878 pag. 318) zegt hij, dat bij deze ziekte uitwendig aan het oog
slechts iris- en hoornvliesaandoeningen worden gezien, maar
dat de
eigenlijke zetel van het lijden zich in het vaatvlies bevindt.

Haasë (75) meent de maanblindheid beter te kunnen definieeren
onder de benaming
ophthalmia interna periodica, daarmede aange-
vende dat het een ontsteking betreft der inwendig samenstellende dee-
len van het oog, doch als regd het eerst van de
tunica uvea. Een iritis is
vendo. dat het ontsteking betreft der inwendig samenstellende deelen
^•an het oog, doch als regd het eerst van de
tunica uvea. Een iritis is
i.ijna steeds aanwezig; de ontsteking kan dan van de voorvlakte van
het regenboogvlies op het lig. pectinatum overgaan en van hier op de
Membrana Descemeti, waardoor een
irido-keratitis is opgetreden. Doch
rok kan het ontstekingsproces zich naar achteren voortplanten op het
corpus ciliare. Genoemde auteur zeg daaromtrent: „Jene Fälle von
innerer
Augenentzündung, bei wdchen die getrabte Linse aus ihrer
I.age gedrängt ist oder, wo Linsenvorfall besteht, wo ferner vordere
Synechien, bd hervorgedrängter Linse sich gebildet haben, gehören
in den beschriebenen entzündlichen Vorgang, den wir
Irido-Cyclitis
fibrinosa
nennen". Vervolgens wordt de chorioidea mede aangetast en
aan de chorioiditis sluit zich vaak een acute ontsteking van het net-
Alies
(retinitis) en van het glasvocht (hyalitis) aan. Wat de lens be-
treft schrijft
Haase: „Wie weit der entzündliche Vorgang sich activ
in der Krystallinse als Phacitis localisiren kann, und welche Entzün-
dungsformen zur Entwickding erlangen, lasse ich offen". Maar hij
w ijst er tevens op, dat de uitbrdding van het ontstekingsproces wd is
waar vaak voorkomt, echter
nooit regel is te noemen. Een iritis sicca
b.v., waarbij de ontsteking tot het regenboogvlies beperkt blijft en
slechts aanleiding geeft tot de vorming van
Synechien, moet ook tot
het begrip maanbHndhdd worden gerekend. Deze zienswijze is dus
niet geheel in overeenstemming met die van
VoGEE, die den zetel der
maanblindheid in hoofdzaak in de chorioidea wil zien. Wel kan volgens
dezen auteur een iritis bij het paard
in de meeste gevallen op maan-
goed ontstaan door sterke lichtprikkels, terwijl na afloop, evenals dlat

-ocr page 235-

1 niqii- een derireliik lijden kan toch even

Uindheid worden gesehoven maa^ n ^\' ^^

bij ..aanb:indhe.d l«t ^^^^^ Me in^oenäigc

lenskapsel ven^ H^s. daa-» « ^^

™anbl,nd e.d Cf d« gewoonlijk

noid.tis en^. ƒ/Ä, kL aan elk der inwendige

\'dc l\'X: r.te\'li;t\':::anblindheid .et een iH.»^
\'•e^b v : .1 ;vculd .ug^est as a name iridocH.rioid.„s, as üte .ns and

rfotfU in den vo™^

r ntot^r ~

fiN vermeldt dit zoo.Ub i\'ij ^

Z Ausdrücken Iridokeratitis J\'-^^-^\'f^^^It^lf nw
n,en der periodischen Augenentzündungen begebet . En naai aan
leidin. hi rvan vervolgt hij: „Die Namen bezeichnen nichts als ganz
t geordnete Nuancen der Erkrankung und sollen nur sagen dass
in dem einen Falle neben der Regenbogenhaut m besonderem Giade
ie H rZ t in dem anderen der vordere Abschnitt der Chonoiden
betheiligt ist". Van een „reine"
Chorioiditis, ook als maanblindheid op
te vatten, spreekt
Bkkuk dus niet. Eenigszins anders is in dezen de
z enswiize van Ri.AZHKOvrc (22). die de maanbhndheid door hem
Mnnatblindhcii" genoemd, wel beschouwt als een combinatie van
i\'rdio-keratitis, irodocyclitis. cyclochorioiditis, retinitis en hj^itis. den
oorsprong der ontsteking echter steeds zoekt in de rAono.rfca en het
lijden daarom onder de
Men van het vaatvlies wil gerangschikt zien.

ScinVAR/NKCKER (189) beschrijft de periodieke oogontsteking in
het ^aargcbicd en zegt, dat de zetel der ontstekingsverandenngen van
het oog zich in \'t bijzonder bevindt in de
iris, eorpus ciliare en cho-
rioidea
die te zamen de uveaaltractus of het systeem van de uvea
^.orn.en. Al naardat het achterste, middelste of voorste gedeelte
dc uvea wordt aangetast, treedt de ziekte op onder het beeld van
Chorioiditis, cyclitis of iritis en bij het overgaan der ontsteking

van
van een
van

-ocr page 236-

het eene deel op het andere als iridocyclitis en iridochorioiditis. Verder
merkt hij op, dat na een nauwkeurig onderzoek bleek, dat als eerste
verschijnsel van een beginnende ziekte vaak een lichte
bindvliesont-
sieking
optrad. Dit vinden we ook door Veith (216) en Didot (44)
vermeld. De .aatste zegt toch: „I,a première apparition de la fluxion
périodique est signalée par une
conjiinctivite avec iritis". En ViGEzzi
(220) spreekt zelfs van een
scleritis, die zich altijd ernstig en veelal
primair vertoonde. Ook zag
Schwarznecker in talrijke gevallen zeer
oppervlakkige ontstekingen van de
cornea als eerste symptoom., terwijl
in den loop der volgende dagen zich de verschijnselen der inwendige
oogontsteking daarbij voegden, een omstandigheid, die vol\'gens zijn
meening daairvoor zou pleiten, dat de oorzaak der ontsteking in vele,
misschien in alle gevallen, van buiten af in het oog dringt en niet zoo-
als wordt aangenomen langs den weg der bloedbaan naar bet oog
wordt gevoerd. Maar zegt deze auteur verder:
„Bin Gesetzmässigkeit
in dem Sitze ces Leidens konnte nicht erkannt zverden".

Hoogkamer (83) denkt daar, waar men van maanblindheid
spreekt, te doen te hebben met een
iritis of liever gezegd met een
irido-cyclitis, die onder omstandigheden van ongunstigen aard, gemak-
kelijk kan overgaan op de
chorioidea, zooals men dit dikwijls ziet en
waarover men zich bij het nauwe vaatverband dezer deelen ook niet
te verwonderen heeft.

Onze moderne schrijvers zijn het er nu wel over eens, dat de
oogziekten, maanblindheid genoemd, meestal uitgaan van, eventueel
zich beperken tot, de uveaaltractus of een gedeelte daarvan. Zoo lezen
we bij
Möller: ,,Auf Grund eingehender klinischer und anatomischer
Untersuchungen! gelangte man schiesslich zu der Überzeugung dass
es sich um eine
entzündliche Erkrankung des Uvealtraktus, um eine
rezidivierende Entzündung der Iris, Chorioidea und des Ciliarkörpers
handle". Ook
Nicolas (150) heeft de overtuiging gekregen, dat „les
inflammations exsudatives designees sous 1\'es noms empiriciues de
„fluxion périodique" et „d\'ophthalmie interne" doivent être rapportées
ä
des altérations morbides de la membrane vasculaire de l\'oeil". Daar
echter zeer gemakkelijk ook de andere deelen van het oog in het ziekte-
proces kunnen worden betrokken, vooral wanneer geen tijdige en doel-
matige bchrndeling wordt ingesteld, mag gewoonlijk wel een zekere
uitbreiding korden verwacht. Vandaar dat meestal een
meer algemeen
ooglijden
tot het begrip der z.g. maanbRndheid wordt gerekend. Ten
slotte releveeren we nog in dit verband de woorden van
Dieckerhoee
(45) : »Die Entzündung etablirt zich in Uvealtractus; die Miterkran-

-ocr page 237-

kuiig der Netzhaut des Glaskörpers und der Krystallinse erfolgt secun-
(lär.
Indess werden beim ersten Anfall nicht alle drei Abschnitte des
Uvealtractus gleichmässig betroffen. In einzelnen Fällen beschränkt
sich die Entzündung vorderhand auf die Iris; nicht selten aber bringt
schon beim ersten Anfall die Chorioiditis eine so erhebliche Schwel-
ling und hämorrhagische Exsudation mit sich, dass durch die Miter-
krankung des Glaskörpers oder der Netzhaut das Auge unheilbar er-
blindet". Ook de benaming van
Panophthalmie door Bayer, Fröhne-^
en Jakob gebezigd wijst op de uitbreiding, die het ziekteproces kan
nemen, waardoor het geheele inwendige oog daarin wordt betrokken.

Al moge men dus langzamerhand door de betere methoden en
middelen van onderzoek en de meerdere kennis der Ophthalmologie hi
het algemeen omtrent den zetel der maanblindheid tot \'klaarheid zijn
gekomen, toch heeft men dit lijden niet naar die zitplaats durven aan-
duiden, zooals dat bij den mensch geschiedt. Wel hebben enkele auteurs
voor laatstgenoemde opvatting een lans gebroken
(Violet, Nicolas,
Ballangee
e. a.), maar nog steeds wordt die z.g. periodieke oogont-
steking als een
zelfstandige, specifieke ziekte gehandhaafd. Men
schrijft n.1. aan deze oogaandoening iets karakteristieks, iets bijzonders
toe, waardoor haar
aard en wezen van andere dergelijke aan-
doeningen verschilt. Maar waarin dat bijzondere nu bestaat en waanr^
door de maanblindheid zich als een specifieke ziekte moet onderschei-
den, dat weet men niet.
Hertwig (79) o.a. schrijft: „Dieses IVesen
kennen wir zwar nicht, aber aus den Symptomen und den Wirkungen
der Krankheit müssen wir es für eine Entzündung specifischer Art
halten".
Bekend zijn de woorden van Reynae (169): „Dans l\'état
actuel de la science il serait difficile de dire quelle est la nature de la
fluxion périodique",
welke 30 jaar later nog door Rolland (176)
worden herhaa\'id en tot op heden is men omtrent dat wezen nog niet
veel verder gekomen.

We behoeven hier niet te herhalen, dat de oude Hippiaters dach-
ten aan
cabalistische en bovennatuurlijke machten, die bij deze ziekte
in het spel waren. Zij spraken eenvoudig van een inwendige oogont-
sieking, al naar de opvattingen daaromtrent aangeduid als
fluxion of
ophthalmie. De eerste benaming moest oorspronkelijk wijzen op een
ontstaan door inwendige oorzaken, in tegenstelling met de oogaandoe-
ningen, die als gevolg var uitwendige beleedigingen optraden
(De
SoelEysel).
Doch onder die „fluxions" kenmerkten zich enkele door
hun kwaadaardigheid, hun optreden in aanvallen, totdat het gezichts-
vermogen was verloren. Dit was de
„fluxion lunatique", welke bena-

-ocr page 238-

ming later heeft plaats gemäakt voor andere als „fluxion habituelle"
(De Garsauet), „fluxion périodique" (Huzard fils). Maar het
woord „fluxion" (fluxione) heeft daarna ook een andere beteekenis
gekregen. Mên heeft daarmee willen aanduiden, dat het oog zich in een
congestieftoestand bevindt, misschien als voorstadium van een begin-
nende ontsteking, doch ook is hij als en
passieve hyperaemie opgevat
geworden. Dit laatste wordt o.a. door
ZundEE (233 vermeld: „II y a
hyperhémie dans l\'oeil qui se montre à la fois un peu partout, sur le
cristallin- que sur le corps vitré, sur la choroïde comme sur l\'iris, sur
la rétine comme sur la membrane de Descemet". En hierop laat be-
doelde auteur volgen:
„II résulte de cette congestion passive un épan-
chement des exsudations" Ook de Italiaan
Cappeeeetti (32) zegt,
dat de maanblindheid
geen ontsteking is, maar een toestand van pas-
sieve congestie
van het ocjg.

Volgens Buscii (29) behoort bedoeld ooglijden tot de z.g. pas-
sieve
of asthenische oogaandoeningen, waarvan steeds een algemeene
zwakte van het lichaam voorafgaat. Hij schrijft dan: „Bei der perio-
dischen Augenentzündung (Mondblindheit) scheinet ein
verlarvtes
Fieber
zum Grunde zu liegen".

Maar spoedig kwam men tot de overtuiging, dat het wezen der
maanblindheid in een
ontsteking bestaat; zoo zegt Marrimpoey (128)
in 1829: „Cette maladie est essentiellement
inflammatoire". En naar
aanleiding van den naam „fluxion lunatique" schrijft
Hurtree d\'Ar-
lïOVAE (85) : „Mais pourquoi ne pas appeler les choses par leur nom,
et puisqu\'il s\'agit d\'une
phlegmasie oculaire, pourquoi ne pas lui laisser
le nom consacré
d\'ophthalmie, en y ajoutant l\'epithète de périodique,
où celle d\'intermittente qui lui convient également". Daama vervolgt
hij : „En effet, l\'ophthalmie périodique n\'est pas autre chose qu\'une
véritable Ophthalmie aiguë à type intermittent". De naam ..Ophthalmie"
gaat dan ook meer ingang vinden, te meer daar hij tevens duidt op een
ontsteking die
meerdere doelen van den oogbol omvat. Toch heeft men
in de Fransche nomenclatuur ook dè benaming „fluxion périodique"
behouden.

Waarin onderscheidt zich nu deze periodieke oogontsteking of
maanblindheid van andere inwendige oogontstekingen ?

Vitet (77) en Maynenc (133) meenen, dat bij de z.g. maan-
blindheid sprake is van een soort
intermitteerende koorts („fièvre in-
termittente").
Volgens Gaeisset & Mignon (62) heeft zij een eigen
karakter,
maar waarin die bestaat zeggen deze auteurs niet. Ook Dee-
wart
(41) schrijft: „Ea fluxion périodique .consiste dans une phleg-

-ocr page 239-

des yeux rf. nature particuliere". Lafosse (io8)_ twijfelt niet
aan een
specifiek cachet der maanblindheid, waardoor zij van andere
ophthalmieën versehilt; de aard der .ziekte is eehter nog geheel onbe-
kend. Daarentegen denkt
Demieev (42), dat bij de bedoelde oogaan-
doeriing sprake is van een imbibitie van een
haemorrhagisch oi bloe-
derig-albumineus
ziekelijk vocht als gevolg van een andere ziekte of
constitutioneel praedisponeerend gebrek. Zij is daarom geen ziekte op
zich zelf, doch alleen een
symptoom en onderscheidt zich aldus van
andere ophthalmieën.
Van BiERVEIET ^ Van Rooy (21), die een
zekere analogie tusschen de maanblindheid van het paard en het glau-
coom van den mensch niet kunnen ontkennen, ■ in geenen deele echter
een volledige identiteit tusschen die beide aandoeningen aannemen,
meenen dat de iridochorioiditis, maanblindheid genoemd, meer geka-
rakteriseerd is door een bepaalde
plastische exsudatie. Ook NagEE
(147) acht de plastische iridochorioiditis en iridocyclitis als de meest
voorkomende vorm van maanblindheid en VoGEE (222) spreekt van
een
fibrinoplastisch exsudaat. Hocquard & Bernard zagen in het
aanvangsstadium van maanblindheid een zekere gelijkems met de
plas-
tische
iridochorioiditis van den mensch.

Volgens des.sart f43) vormt de „plasticité" van het exsudaat,
uitgestort in de.voorste oogkamer, een der
specifieke kenmerken van

de periodieke oogontsteking.

Haase (75) zegt, dat bij de inwendige (periodieke) oogontste-
idng bijna regelmatig een
Iritis sicca s. fibrinosa s. adhaesiva of in
andere gevallen een
I. serofibrinosa bestaat al naardat weinig, zeer
gemakkelijk tot verklevingen aanleiding gevend,
fibrineus exsudaat,
iooals bij den daarom zoo genoemden drogen vorai, of anders met
serum gemengde fibrine, zooals bij den serofibrineusen vorm, die
om deze reden nooit tot agglutinatie van enkele weefsels voert, gele-
verd wordt.

Roeeand (176), die de z.g. maanblindheid met een iritis identi-
ficeert meent dat naast den
plastischen ook een phlegmoneusen vorm
moet worden onderscheiden.
DeSsarT ontkent dit, omdat zich geen
pus vormt,
doch eimt, zooals Reynae reeds opmerkte. Volgens Bern-
hardt (18)
is de ontsteking van het regenboog- en vaatvlies weer
gekenmerkt door een exsudatie van
verschillenden aard n.1. fibrineus
of fibrino\'purulent, eventueel gemengd met bloed. Fröhner (60) acht
het juister van maanblindheid te spreken als een
specifieke, niet-ette-
rige infectieuse panophthalmie.
Schimmel (180) maakt echter reeds

-ocr page 240-

in 1886 de opmerking, dat maanblindheid niet synoniem is met panoph-
thalmitis, daar de eerste zich juist kenmerkt door het
ontbreken van
alle ettering.
Volgens MöllEr (139) zou men het ziekteproces, maan-
blindheid genoemd, als een
„Phlegmone des Uvealtraktus" kunnen
aanduiden, dat zonder bepaalde neiging tot abscedeering verloopt.
Naar aanleiding van deze omschrijving van
MöllëR zegt DiECKEr-
HOFF
in zijn „Gerichtliche Thierarzneikunde 1899: „Gegen diese Deu-
tung lässt sich ein berechtigter Einwand nicht erheben, wenn derselben
hinzugefügt wird, dass diese Phlegmone
nicht zur Eiterung tendirt
sondern analog der Phlegmone beim „Einschuss" oder bei der „genui-
nen, typischen Pneumonie" des Pferdes sich als eine diffuse Entzün-
dung mit
gelatinöser und fibrinöser E\'xsudation kennzeichnet".

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat ook hier, wat betreft den aard
der ontsteking, geen eenheid bestaat in de opvattingen der verschil-
lende schrijvers en dat volgens de eene het sereuse, serofibrineuse of
fibrineuse, volgens de andere het albumineuse of purulente c. q. hae-
morrhagische exsudaat op den voorgrond treedt. Van een specifiek
klinisch waarneembaar onderscheid met andere ontstekingen van de
tunica uvea wordt geen melding gemaakt. Toch schrijft Koen (99) :
„Die sich in der Regenbogen- und Aderhaut abspielenden pathologi-
schen Vorgänge sind in ihren Produkten
so eigener Art, wie sie bei
keiner Augenkrankheit vorkommen". Plij verzuimt er echter aan toc
te voegen, waarin dan die „eigene Art" bestaat.

Dat er eigenlijk geen klinisch waarneembare verschillen tusschen
de irido-chorioiditis als rbaanblindheid op te vatten cn die niet tot dat
l>egrip behoorende, aanwezig zijn, blijkt ook uit de onderzoekingen
van
Reich (164). Deze oculist bericht het resultaat van een onderzoek
naar het groote aantal oogaandoeningen (642 op de 3545 paarden,
dus 18.1 %) onder 4 Dragonderregimenten in de Kaukasus. Hij vond
2.8% lijdende aan de z.g. perodieke oogontsteking of aan haar gevolgen
en 10.1 % aan chorioiditis, iridochorioiditis of haar gevolgen. Op de
vraag, welke pathologische processen hij rekende tot de periodieke
oogontsteking en welke tot de andere groep, antwoordt hij, dat deze
geheel dezelfde waren, van de geringste gliasvochttroebelingen af tot
i.an de volledige cataractvorming en tot het volkomen atrophische
eindproces van den bulbus. De diagnose periodieke oogontsteking be-
rustte in hoofdzaak op de
waarschijnlijkheid met een recidieve te doen
tc hebben,
hetgeen dan moest blijken uit de ziekenregisters of uit het
ophthalmoscopisch onderzoek.

Ook Hoffman (81) zoekt het eenige onderscheid van maanblind-

-ocr page 241-

heid met die andere aandoeningen in het recidiveerend karakter en den
uitgang in blindheid.
Vogel (222) gaat nog verder en beschouwt
elke inwendige oogontsteking als maanblindheid. Hij zegt toch: „Jede
innere Augenentzündung ist Mondbhndheit, denn jede betrifft stets
zuerst den gefässreichsten Abschnitt der mittleren Augenhaut, näm-
lich die Aderhaut".
BallangeE1) merkt op, dat altijd maar van maan-
blindheid wordt gesproken, echter
nooit iets karakteristieks wordt op-
gegeven, waardoor deze iritis,
irido-cyclitis en chorioiditis tot iets
bijzonders worden gestempeld om dan maanblindheid te zijn. Van een
specifiek klinisch waarneembaar kenmerk is geen sprake. Maar omdat
in de Duitsche gerechtelijke veeartsenijkunde de maanblindheid onder
de „Hauptmängel" wordt genoemd, roept
Reich de periodiciteit of
beter, zooals hij zelf zegt, het meer of minder vake (doch niet absoluul
noodzakelijke) recidiveeren der ziekte te hulp om haar een specifiek
karakter te geven. En hoe het met dat recidiveeren als karakteristieke
eigenschap van
maanblindheid gesteld is, vinden we, naar we meenen,
voldoende duidelijk in het betreffende Hoofdstuk dezer historische
studie vermeld.

Hoogkamer (83) cn ook de paardenarts J. N. (Österreichische
Monatschrift 1903) wijzen er met nadruk op
steeds tevergeefs naar
eenig karakteristiek kenmerkend verschil in de symptomatologie en
differentieeldiagnestiek te hebben gezocht. Ook
BallangÉE (6)
schrijft nog: „Wat mij persoonlijk betreft, ik heb onder de mij voor-
gelvomen gevallen nog niet één ooglijden kunnen constateeren, dat zoo-
danige bijzonderheden vertoonde in verschijnselen en beloop, dat het
niet tot een bepaalde oogziekte van den mensch was terug te brengen.
Nicolas (150) is van hetzelfde gevoelen. Hij wil niet zeggen, dat de
verschijnselen, welke men aan de maanblindheid heeft toegeschreven,
niet bestaan,
„mais simplement qu\'ils réclament une classification plus
scientifique".
Hij is overtuigd, dat een goed waarnemer, wat deze
ziekte betreft, tot de overtuiging komt
„qu\'elle n\'existe pas, parce
qu\'elle est informe et qu\'elle n\'est que l\'expression de l\'empirisme d\'oii
elle est née".
In zijn „Ophthalmologie Vétérinaire et Comparée 1908"
rangschikt
Nicolas de maanblindheid onder de „iridocyclitis de cau-
ses générales"
en noemt haar „irido-cyclite primitive" „paree que c\'est
là à peu près
son seul caractère différentiel, tout au moins apparent".

In 1905 verscheen een omvangrijke verhandeling over maanblind-
heid van den Rus
Awtokratow (5), die, rekening houdende met de
binnen- en buitenlandsche literatuur over het wezen, de veranderingen,

1  Aanteekeningen.

-ocr page 242-

de aetiologie en de therapie van deze ziekte, tot de volgende conclusies
\'omt:

1. Het wezen der z.g. periodieke oogontsteking als een ziekte
. sui generis, is trots het groote aantal daarop betrekking hebbende wer-
ken, tot op heden niet opgehelderd.

2. Er zijn geen bevredigende wetenschappelijke grondslagen, wat
de pathologisch-anatomische als ook de klinische waarnemingen be-
treft, die het recht geven de periodieke oogontsteking als een voor de
eenhoevers kenmerkende ziekte aan te zien.

3. Alle symptomen, die bij deze ziekte behooren, worden ook bij
menschen, runderen, honden en andere dieren waargenomen.

4. Men kan geen scherpe grens trekken tusschen de periodieke
oogontsteking en de ontsteking van het vaatvlies van het oog.

5. De meening van enkele auteurs (Prof. Kirillow e. ai.), vol-
gens welke de periodieke oogontsteking voor een ontsteking van het
vaatapparaat van het oog wordt gehouden, steunt wetenschappelijk op
goede gronden en kan als zoodanig slechts tot de ontwikkeling der
Ophthalmologie bijdragen.

6. Slechts door de indentificeering van de periodieke oogontste-
king met de ontsteking van het vaatvlies (iridochorioiditis) kan een
zekere eenheid en wetenschappelijke harmonie in het Ihbyrinth der
elkaar tegensprekende begrippen over het wezen, de aetiologie en the-
rapie der z.g. periodieke oogontsteking bereikt worden.

Ook in onze moderne handboeken over oogheelkunde worden
geen karakteristieke, klinisch waarneembare verschijnselen, noch pa-
thologisch-anatomisthe veranderingen genoemd, die de z.g. maanblind-
heid van andere ontstekingen der tunica uvea kunnen doen onder-
scheiden. In onze kritische beschouwing komen we hierop uitvoerig
terug.

IS DE Z.G. MAANBLINDHEID INDENTIEK MET HET
GLAUCOOM VAN DEN MENSCH?
In de geschiedenis der
luaanblindheid komen we het woord
„glaucoma" herhaalde malen
tegen. Vaak worden
gevolgtoestanden van deze oogziekte als glaucoom
of groene staar beschreven.
Gereach (64) o.a. noemt het glaucoom
een
„constante Folge" der periodieke oogontsteking van het paard.
Dit glaucoom heeft echter niet de beteekenis van het ooglijden, dat
in den tegenwoordigen tijd onder dien naam wordt aangediiid. Gedti-
raide langen tijd heeft men n.l. onder glaucoom
meerdere oogaandoe-
ningen verstaan van zeer verschillenden aard, die echter als gemeen-

-ocr page 243-

schappelijke, karakteristieke kenmerken vertoonden de specifieke groe-
ne reflex uit de pupil
gepaard met een meer of minder belangrijken
graad van
verlies van het gezichtsvermogen en die meestal in volkomen
blindheid eindigden. MÖLLER schrijft dan ook: „Die in der Tierheil\'-
l<unde früher als „Glaukom" bezeichneten Krankheitszustände stellten
also kein einheitliches Leiden, sondern nur eine Erscheinungsform von
Erkrankungen dar, welche durch
verschiedenartige Veränderungen im
Auge bedingt waren". De groene staar kan volgens dezen auteur optre-
den tengevolge van:

a. troebelingen en vervloeiïngen van het glasvocht;
h. exsudaten in het achterste gedeelte van het oog n.1. tusschen
de chorioidea en retina. Hierdoor wordt vooral dan een groenkleuring
opgewekt als de doorzichtige media, in \'t bijzonder het glasvocht, met

bloedkleurstof zijn doordrenkt;

c. exsudaten in de voorste oogkamer met troebelirig van de
cornea.

Gerlacii noemt onder de verschijnselen van glaucoom de
groene pupil (deze is verder normaal en reageert op hcht), het ver-
loren zijn van het gezichtsvermogen
en de in den regel iets kleinere
oogbol.
Als zetel van het lijden geeft hij aan het glasvocht, dat weeker
wordt, vervloeit en verkleurt.

Maar dit glaucoom van Gerlach is geen ziekte op zich zelf, het
vormt slechts een complex van verschijnselen, die bij meerdere aan-
doeningen der inwendig samenstellende deelen van het oog worden
aangetroffen en die ook bij maanblindlieid meermalen zijn waargeno-
men. De bewering van
Gerlach : „Jedes Glaucom ist^ bei Pferden
identisch mit Mondblindheit,
welches durch eine ohne directe äussere
Vcr;inlassung ])1ötzlich eingetretene innere Augenentzündung entsteht
und mit bedeutender Verengung der Pupille verbunden ist", komt nu
in een geheel ander licht.
HaasE (75) nog de opmerking, dat

deze laatstgenoemde opvatting juist zou zijn, indien de inwendige oog-
ontsteking steeds met vei-vloeiïng van het glasvocht zou beginnen en
dat is slechts hoogst zelden het geval.

Eerst Von Graefe heeft ons een juist beeld gegeven van het
begrip glaucoom, waardoor een geheele ommekeer ontstond in de
opvattingen omtrent dit lijden. Het kenmerkende symptoom wordt n.1.
gevormd door een belangrijke verhooging van den intraoculairen druk.
Terwijl echter
Von Graefe vasthield aan de meening, dat het wezen
der ziekte bestaar in een ontsteking n.1. een „secretorische chorioiditis",
leverde
I^onders het bewijs, dat de stijging van den intraoctdairen

-ocr page 244-

druk zijn deletairen invloed op het gezichtsvermogen kan uitoefenen
onafhankelijk van eenige ontsteking (glaucoma simplex).

Zooals we reeds terloops hebben vermeld gingen enkele auteurs
bij de humane ophthalmologic te rade om meer licht omtrent het
wezen der maanblindheid te verschaffen. De eerste was
Didot (44)
en deze meent in het glaucoom een ziekte te hebben gevonden geheel
identiek
aan de periodieke oogontsteking. Hij maakt daartoe een ver-
gelijking tusschen de verschijnselen beider oogaandoeningen. Wat het
glaucoom betreft haalt hij aan de beschrijving van de pathologisch-
anatomische veranderingen door
Mackensie en van de verschijnselen
gedurende het leven door
Von Graefe. Over die pathologisch-anato-
mische verschijnselen zegt
Didot: „On voit déjà qu\'il y a /a plus
grande analogie
entre l\'état \'des yeux dans l\'une et dans l\'autre affec-
tion et que les désordres consécutifs
se rapprochent d\'une manière
entrêmement saississante".
Doch ook de beschrijving van Von Guaefr
is volgens hem in alle opzichten op maanblindheid toepasselijk : „Qui
ne voit que les idées de
M. von Graefe sur le glaucome sont en tous
points applicables
à la fluxion périodique du chevaj ?" Volgens deze
leer zou dus de maanblindheid een iridochorioiditis zijn met hyperse-
cretie van vloeistof. waardoor een verhoog[ing van den intraoculairen
druk ontstaat, die op haar beurt aanleiding geeft tot de veranderingen
in het oog, zooals deze bij maanblindheid worden waargenomen.

Daar inderdaad bij maanblindheid een rij van verschijnselen voor-
komen, die men ook bij het glaucoom van den mensch aantreft o.a. het
intermitteerend verioop, dat laatstgenoemde ziekte eveneens vertoont
en het regelmatig optreden van een groenkleuring van de pupil, lag
het volgens
Möeeer (139) voor de hand, dat men beide aandoeningen
ging identificeeren.

Na Didot zijn het Van Bierveiet & Van Rooy (21), die zich
de vraag stellen : „Quelles sont les analogies qui existent entre l\'ophthal-
mie périodique du cheval et les affections glaucomateuses chez
l\'homme?" Hun vergelijkende studie van deze beide oogziekten publi-
ceeren zij in de Annales de Médecine Vétérinaire 1862. Zij waren
echter niet in de gelegenheid patienten lijdende aan de z.g. maanblind-
heid waar te nemen en hun geheele bschouwing is dan ook gebaseerd
op een theoretische vergelijking tusschen het beeld van maianblindheid
door
Hurtree d\'Arbovae gegeven en de beschrijving van de „proces-
sus glaucomateux" bij den mensch van
Von Graefe. Op grond hier-
van komen zij tot de conclusie, dat er tusschen die beide aandoeningen
wel een zekere analogie bestaat, maar verre van een volledige identi-

-ocr page 245-

teit. Zij zeggen toch : „Nous ne pouvons nous défendre de trouver
entre elles
une certaine analogie^ mais il y a loin de là, pensons nous,
à une identité complète". Dat genoemde auteurs dus evenals Didot
de maanblindheid zonder meer voor glaucoom verklaren, zooals in
menig handboek, o.a. van MÖLLER, wordt venueld, is wel wat bout
gesproken. Dit blijkt ook uit den brief van
Sichel voorkomende in de
Annales de Médecine Vétérinaire van Mei
1862. Volgens Van BiER-
>-liet & Van Rooy
bestaat het acuut glaucoom bij den mensch uit een
irido-chorioiditis met diffuse (sereuse) infiltratie van het glasvocht en
het kamerwater; de maanblindheid van het paard is eveneens het ge-
volg van een ontsteking van iris en choroidea, maar het schijnt, diat
1\'ier het exsudaat
meer plastisch is dan bij den mensch. Het regen-
boogvlies is bij het paard veel ernstiger aangetast ; de voorste oogkamer
bevat een „dépôt floconneux" ; in de lenskapsel voniien zieh plastische
depóts, die nog geresorbeerd kunnen worden; eerst later ontwikkelt
zich het glaucomateuse cataract, zooals men dat ook bij den mensch
waarneemt. Zij gelooven, dat men de periodieke oogontsteking kan
beschouwen als een „iridochoroïdite,
caractérisée par l\'e.xsudation d\'un
Nastème, très-plastique
et qui détermine l\'inflammation secondaire du
corps vitré, de la capsule du cristallin et de la membrane de Descemet".
Voor een verdere oplossing van het wezen der maanblindheid achten
deze auteurs een oi)hthalmoscopisch onderzoek noodzakelijk en zij
drukken hun bevreemding uit, dat niemand zulks nog heeft gedaan.

\' Wel meenen zij, dat de therapie van glaucoom n.1. de iridectomie ook
voor maanblindheid is geïndiceerd, evenals
DidoT dat heeft aangege-
ven. Want al moge de iridochorioiditis bij het acuut glaucoom waar-
schijnlijk niet identiek zijn met die van de periodieke oogontsteking,
in beide gevallen gaat het hier toch om dezelfde indicatie n.1. het
bestrijden van den verhoogden intraoculairen druk.

Ook Stockfleth (201) en Tiffany (205) dachten een zekere
identiteit tusschen beide oogaandoeningen te bespeuren. De eerste
schrijft n.1.: „lm groszen Ganzen bietet die periodische Augenentzün-
dung des Pferdes
eine nicht geringe Aehnlichkeit mit der Fomi chro-
nischer Entzündung der Gefässhaut und der Iris bei dem Menschen,
welche man Glaucom nennt". En
Tiffany komt in 1912 nog met
zijn meening voor den dag, dat er een
volkomen analogie bestaat tus-
schen de „periodic ophthalmia of equines" en „glaucoma of man", zoo-
wel wat de verschijnselen betreft, als de praedisponeerende oorzaken.

Naar aanleiding van de bovengenoemde mededeelingen van Didot
en van Van Biervliet & Van Rooy publiceert Sichel in de Annales

-ocr page 246-

de Médecine Vétérinaire 1862 de resultaten zijner in den loop der-jaren
(1837—1841) verrichte, in hoofdzaak pathologisch-anatomische onder-
zoekingen. Hij zegt reeds dadelijk: „Le résultat de mes recherches
anatomiques
n\'est pas favorable à l\'hypothèse d\'une analogie entre le
travail pathologique qui constitue le glaucome et celui qui a lieiu pen-
dant et après l\'ophthalmie périodique. Dans cette dernière, il existe
certainement une irdio-chorioïdite, mais celle-ci suit une marche et
affecte des tennmaisons
tout antres que le glaucome". Hij noemt ach-
tereenvolgens de verschijnselen, zooals hij deze in de gevallen van
maanblindheid heeft waargenomen en schrijft:
„Rien de tont cela n\'a
lieu dans le glaucome".
De capsulaire cataract, de achterste Syne-
chien, de valsche membranen in de pupil, het loslaten van het netvlies
enz. ontbreken bij glaucoom ; terwijl de atrophie van den bulbus, toch
een der onmiddellijke en meest gewone uitgangen van de periodieke
oogontsteking, vooral\' wanneer haar verloop acuut en snel geschiedt,
bij het glaucoom slechts „trés rarement et de très loin"" optreedt, Eveft-
min kan »
Sichel de, iridectomie op theoretische gronden aan\'bevelen
en moet hij haar uit een praktisch oogpunt afraden.

Ook Frikdbkrger (58) ontkent de identiteit tusschen de maan-
blindheid en glaucoom. Van dezen auteur lezen we in het „Jahresbe-
richt der K. Central-Thierarznei-Schule zu München pro i873-\'74"
een artikel getiteld : ,Das Glaucom beim Menschen und die periodisclie
Augenentzündurig beim Pferde". Na eerst een uitvoerige beschrijving
van het glaucoonj te hebben laten voorafgaan, komt hij tot de vraag of\'
de periodieke oogontsteking met dit glaucoom identisch is, m. a. w. :
„Findet man bei der periodischer Augenentzündung des Pferdes alle
Erscheinungen des Glaucoms des menschlichen Auges oder wenigstens
findet man sie immer?" \\^oor dat doel bespreekt hij de 3 voornaamste
.symptomen van het glaucoom n.l. :

I. de excavatie van de papilla N. opticus;

2.. de verwijde en onbeweeglijke pupil;

3. de yoelbare spanning en hardheid van den bulbuâ.

Wat de excavatie van de papil betreft, deze is volgens Friedber-
ger
bij het paard nog niet. met zekerheid aangetoond, ofschoon hij
daarmede niet zeggen wil, dat zij niet kan bestaan. De verwijde en
onbeweeglijke pupil vormt een zeer kenmerkend diagnostisch kentee-
ken van het glaucoma inflammatorium bij den mensch, terwijl bij de
periodieke oogontsteking van "het paard daarentegen in \' den regel een
ver\'nauwing van de pupil behoort.

Enkele onderzoekers hebben in gevallen van maanblindheid een

-ocr page 247-

duidelijke verhooging van den intraoculairen druk geconstateerd
(Nagel, Jacobi), maar deze waarnemingen zijn toch beperkt en het
Hjkt
Friedberger vreemd, dat andere deskundigen een dergehjk uit-
gesproken verschynsel, als het constant voorkomt, over het hoofd zou-
den hebben gezien. Hij komt dan ook tot de conclusie, dat men
niet
gerechtigd
is „die periodische Augenentzündung des Pferdes und das
Glaucom beim Menschen kurzweg als identische Prozesse zu be-
trachten".

Zooais we hebben gezien beschouwt Nagee (i47) de maanblind-
heid als een verzamelbegrip, waartoe verschillende zielrteprocessen
moeten worden gereketrd o.a. de
glaukomateuse ontstekingsvormèn
(akute en chronische), die gepaard gaan met verhooging van den intra-
oculairen dntk en zich verder doen kennen door de duidelijke verwij-
ding van de eerst vernauwde (door de beginnende iritis) pupil en de
meer algemeene en gelijkmatige troebeling (geen exsudaatvlokken) hi
de voorste oogkamer. Karakteristiek is echter de reflex uit de .pupil,
die „eine sehr auffallend schmutzig dunkelgrüne gleichmässige Fär-
bung zeigt". Als verdere verschijnselen, die het beeld van glaucoom
meer volkomen maken, noemt deze auteur nog de somtijds optredende
anaesthesie van de cornea, het ondieper worden van de voorste oog-
kamer en amaurosis. Hn hij zegt ten slotte: „Ma«
wird hier die
Analogie mit den ophthalmoskopischen Brscheinungen bei dem acuten
Glaukom des Menschen im Entzündungsanfalle nicht verkennen".

Ook Jacobi (87) rangschikt het glaucoom onder de ziektepro-
cessen die volgens hem onder den naam van periodieke oogontsteking
moeten worden samengevat, terwijl
VioeET (221) sommige gevallen
van
maanblindheid identiek met het glaucoom van den mensch ver-
klaart. Laatstgenoemde auteur zegt n.1. :
„Rien me semble plus certain
que cette identité, — non, cependant, dans tous les cas, mais au moins
dans un certain nombre\'\'.

Cappeeeetti (32) kan een zekere analogie tusschen beide 00^
ziekten niet ontkennen, maar toch is hij niet geneigd ze geheel met
elkaar te vereenzelvigen.

Andere schrijvers zijn het met de bovengenoemde opvattingen
echter niet eens.
Reynae (169) o.a., die in zijn „Nouveau Dietion-
naire" de meening van
Didot even aanhaalt, zegt naar aanleiding
daarvan: „A cette place, je me borne à reconnaître que s\'il existe
quelques rapports entre la fluxion périodique et le glaucome, il y a
cependant, entre ces affections,
de notables différences. Ainsi la pre-
mière a un caractère de périodicité bien accusé que n\'a pas la dernière.

-ocr page 248-

pT-us la compression intra-oculaire constante dans le glaucome et la
cause première de tous les désordres, n\'est qu\'accidentelle dans la
fluxion périodique".

Ook volgens VoGEi. en Berein zijn maanblindheid en glaucoom
totaa:
verschillende ziekteprocessen. De eerste (222) schrijft: „Sie
zeigen zwar ebenfalls eine Verflüssigung des Glaskörpers, derselbe
v/eist jcdoch beim Glaukom keine Trübungen nach, ebenfalls ist die
Pupille dabei nicht verengert, sondern stark erweitert und der Bulbus
zum Erdrücken voll, so zwar, dass die Sehnerven-Einpflanzung her-
ausgepresst wird". AI deze karakteristieke kenteekenen voor het glau-
coom heeft
Berein nooit bij paarden aangetroffen, hij betwist daarom
\'het voorkomen er van, zoolang er geen anatomisch bewijs geleverd ih.
De groene reflex van den fundus, die men heeft waargenomen, kan
het gevo\'g zijn van een diffuse vervloeiing van het glasvocht, die ook
bij andere oogziekten kan voorkomen of van een loslaten van het
netvlies, dat
Berein bij paarden herhaaldelijk met behulp van den
oogspiegel heeft aangetoond.

Over deze kwestie hebben zich verder nog uitgesproken Zundee,
Beazekovic, Sciit.mmee, Baij,angee, Roeeand, Fröhner.
De eerst-
genoemde gelooft niet aan de identiteit van beide oogziekten.
Beaze-
kovic
(22) zoekt het verschil dier aandoeningen daarin, dat bij het
glaucoom de ontstekingsverschijnselen aan een gelijkmatige trap.sge-
vvijze stijging zijn ondei worpen, terwijl bij de maanblindheid na het
perodiek optreden der ontstekingsverschijnselen een merkbare verbe-
tering intreedt met achterlating van geringe sixiren van den voorafgc-
ganen aanval, welke steeds duidelijker worden totdat het gezichtsver-
mogen volkomen is verloren. Bij het glaucoom is het wisselende beeld
van ziek zijn en schijnbare verbetering niet waar te nemen, maar zijn
verloop is gelijkmatig met geregelde stijging, die voortduurt tot het
einde, dat gewoonlijk in blindheid bestaat. Volgens
Schimmee is glau-
coom bij het paard nog nimmer geconstateerd, wel meent men bij
maanblindheid een snel voorbijgaande verhoogde intraoculaire di-uk-
king te hebben waargenomen, doch het is nog de vraag, zegt deze des-
kundige, of de wijze van onderzoek daarbij geen parten heeft gespeeld.
En al spreekt men bij het glaucoom ook van aanvallen zoo is dit lijden
toch
niet te identificeeren met maanblindheid (Baeeangee). Roe^
Eand^(i76) wijst er met nadruk op, dat Ja fluxion n\'est pas un glau-
come".
Hij grondt dit in hoofdzaak op het ontbreken eener verhoogde
tensie gedurende den aanval van maanblindheid, een verschijnsel dat
bij glaucoom constant voorkomt en op het feit, dat bij de laatstge-

-ocr page 249-

noemde oogaandoening de pupil ad maximum is verwijd, terwijl deze
bij maanblindheid steeds is vernauwd tot een transversale spleet. Ook
Fröhner (6o) schrijft: „Jedenfalls ist die Mondblindheit kein Glau-
kom",
terwijl Nicolas (150) het voorkomen van glaucoom bij het
paard niet waarschijnlijk acht in verband met den bouw van den kamer-
bocht; bij den mensch ontbreken n.1. de Fontana\'sche ruimten. Ten
^^lotte lezen we van
MöllER (Lehrbuch der Augenheilkunde 1910
S- 173) : „Heutzutage zweifelt niemand mehr daran, dasz beide Lei-
den sowohl in ihrem Wesen wie auch in ihren Ursachen
gans ver-
schiedenartige Zustände darstellen".

IS DE MAANBLINDHEID EEN SPECIFIEKE OP ZICH
ZELF STAANDE ZIEKTE
? Volgens de algemeen gangbare mee-
nmg wordt zij wel als zoodanig beschouwd.
Guiemot (72) spreekt
van de periodieke oogontsteking als
„une Ophthalmie spécifique". Ger-
i.Acii (64) beschrijft haar als „eine specifische innere Augenentzün-
dung des Pferdesgeschlechts",
hertwig (79) evenzoo, terwijl ook
Kocii
(99) dezelfde opvïitting huldigt. Onder de verdere voorstanders
der specificiteit noemen we nog
BeazEkovic, Vigezzi, Fröiiner.

Wat verstaan we onder specifieke ziekten? Hoogkamer (83)
noemt deze de zoodanige, die door een bepaalde inwerking door een
enkele species (microbe) worden veroorzaakt. Of indien de oorzaalv
niet bekend is, ^dan dient de ziekte toch in ieder geval in haar ver-
schijnselen en beloop of in de pathologisch-anatomische veranderingen
zoodanige verschillen te vertoonen, dat ze goed gekarakteriseerd en
\\olkomen te onderscheiden is van andere analoge aandoeningen b.v. de
ivphilitische iritis door de aanwezigheid van de geelroode knobbeltjes
aan den ciliair- cn pupillairrand van de iris.

«.)f nu de z.g. maanblindheid in alle opzichten aan deze definitie
voldoet moge als resultaat onzer historische studie worden betwijfeld.
Wat de aetiologie betreft een specifieke oorzaak is tot heden niet ge-
vonden. Maar ook in het verloop der ziekte, in haar verschijnselen en
in de pathologisch-anatomische veranderingen heeft men geen con-
stante kenmerkende verschillen met analoge aandoeningen aangetrof-
fen, die de maanblindheid volgens de eensgezinde meening der verschil-
lende auteurs tot een specifieke ziekte kunnen stempelen. Wel noemen
Hocquard & Bernard (80) haar een ooglijden „avec des symptômes
■\'péciaux, à caractères bien tranchés et faciles à reconnaître",
doch de
groote moeilijkheden, waartoe iti de meeste gevallen, zooals we heb-

-ocr page 250-

ben gezien, de diagnose aanleiding geeft, bevestigen de meening dier
beide auteurs niet.

Volgens Malkmus (124) is de periodieke oogontsteking in enge-
ren zin (dus niet in de forensische beteekenis) een aan het paardenge-
slacht eigen,
specifieke oogontsteking, die gekarakteriseerd is door:

a. de acute ontsteking van een deel der tunica uvea;

b. de herhaling dezer aanvallen;

c. de residuen.

Genoemde auteur laat echter volgen :„Am ersten Anfalle kann
man die Spezifität der Krankheit noch nicht erkennen, da sich die
Erscheinungen
durch nichts von den sporadischen Erkrankungen der
Iris und der Netzhaut unterscheiden. Sind aber bereits ältere Verän-
derungen an inneren Organen des Auges vorhanden und es kommt
dann ein akuter Anfall, so darf dieser als eine Rezidiv bezeichnet
vv^erden".

Ook andere auteurs roepen het recidiveerend verloop en den uit-
gang in blindheid te hulp om de maanblindheid een specifiek karakter
te geven.
Guilmot (72) schrijft o.a.: „Si cette cécité n\'existe pas
l\'ophthalmie qui nous ocoupe perd tous les caractères qui en font une
maladie spéciale".
Hoffmann (81) denkt er ook zoo over en voor
Reich (164) is de periodiciteit de eenige eigenschap, waardoor de
maanblindheid zich van andere iridochorioiditiden onderscheidt. Van
Möller (139) lezen we: „Die Frage, ob es sich um ein spezifisches
Leiden handelt, läszt sich zurzeit überhaupt nicht entscheiden". Toch
wil deze deskundige bedoelde oogziekte, vooral om haar vernie-
tigende werking op het gezichtsvermogen, van de andere aandoeningen
der tunica uvea scheiden. De paardenarts J. N.
(90) acht de ])raktische
opvatting de maanblindheid als „eine einheitliche, bzw. sj^^ezifische
Krankheit" te verklaren, echter onhoudbaar geworden. Hierop hebben
reeds vroeger
Hoogkamer en BallangeE gewezen. Ook Friedber-
ger
wil de periodieke oogontsteldng niet als een specifieke ziekte
beschouwen, terwijl
Awtokratow (5) in zijn stellingen zijn opinie
in deze zeer duidelijk heeft neergelegd (zie bladz.
228).

-ocr page 251-

hoofdstuk vi.
Kritische beschouwing uit een klinisch oogpunt.

Hoewel de naam maanblindheid, oorspronkelijk gegeven aan de
oogaandoening, waarvan het historisch overzicht hier voorafgaat, reeds
lang als oneigenlijk wordt beschouwd, wijzen toch de namen, nog door
schrijvers van den lateren tijd er voor in de plaats gesteld, op een
zelf-
siandige, specifieke
oogziekte, die klinisch aan haar verschijnselen
als zoodanig moet zijn te onderkennen en-die zich daardoor van elke
andere oogaandoening, welke dan ook, kenmerkend moet onder-
scheiden.

In hoeverre nu het meer of minder uitgebreid symptomencom-
plex, dat bedoeld ooglijden uitmaakt, zulk een kenmerkend onderscheid
te ziefi geeft, merken wij op, dat, behalve dat de hiervoren bedoelde
schrijvers daaromtrent geen zelfde opvatting blijkeii te bezitten, er
andere deskundigen zijn voor wie de bijzondere beteekenis gegeven aan
de verschijnselen als kenmerk voor de als zelfstandig gedachte oog-
aandoening, maanblindheid genaamd, als zoodanig
niet kan gelden.

Daar dit verschil in opvatting, vooral in gerechtelijk veeartsenij-
kundig opzicht, tot ernstige bezwaren aanleiding kan geven, behoeft
de wenschelijkheid om tot overeenstemming te geraken over het al
of niet moeten aannemen van een bij het paard voorkomende, kliniscli
•e onderscheiden, zelfstandige, specifieke oogziekte „de z.g. maan-
blindheid" niet nader te worden betoogd. Een poging daartoe moge
men zien in de hier volgende bespreking van hetgeen over het onder-
werp in enkele in de Duitsche taal geschreven handboeken over vee-
artsenijkundige "oogheelkunde voorkomt. Deze toch worden hier te
lande veelal geraadpleegd en bij het betreffende onderwijs gevolgd.

We stellen daarom de vraag: Is er reden de oogziekte,
die onder verschillende benamingen als: Maanblindheid,
Periodieke oogontsteking enz.,
in die handboeken wordt be-
handeld,
als een door specifieke kenmerken zich onderschei-
dende, zelfstandige oogziekte op te vatten ?

M. a. w. komt er bij het paard — behalve de ontsteking, in casu
exsudatieve, van een of meer der samenstellende deelen van de tunica
uvea, eenvoudig genoemd naar het (de) lijdende deel (en) er van en
nader aangeduid door de bijvoeging van een of meer op den voorgrond
tredende verschijnselen — nog een andfer ooglijden, genaamd maan-

-ocr page 252-

blindheid, voor, ook uitgaande van, zoo niet zich beperkende tot, een
ontsteking der tunica uvea of van een gedeelte daai-van, welke ziekte
echter door haar verschijnselen, beloop en uitgang „klinisch" als een
specifieke van de hiervoren in parenthese bedoelde ontstekingen zou
zijn te onderscheiden, niet bij een dezer zou kunnen worden onderge-
bracht en daarom onder eigen naam (maanblindheid) behoort te wor-
den genoemd en behandeld?

Al wordt n.1. een meer algemeen ooglijden tot het begrip van de
/.g. maanblindheid gerekend, zoo is toch uit de behandeling van het
cnderwerp door de hierna aan te halen schrijvers af te leiden, dat niet
bepaald de bedoeling voorzit als zou de maanblindheid van den aan-
vang van het lijden af zich in al haar uitgebreidheid openbaren, maar
dat als gevolg van een min of meer snel uitbreiden van het hiervoren
bedoelde ziekteproces een algemeen lijden van het oog wordt verwacht.

Uit de formuleering der vraag blijkt dan ook, dat wij ons gerech-
tigd achten aan te nemen, dat zij, in wier behandeling van het .onder-
werp men een bevestigend antwoord op de vraag heeft te zien, van
meening zijn, dat de z.g. maanblindheid, minst genomen, uitgaat van,
zoo niet zich beperkt tot, een ontsteking van de
tunica uvea of van een
gedeelte daarvan. Wel wordt in Duitschland, tengevolge der nadere
omschrijving door de „Kaiserliche Verordnung" in zake de „Haupt-
mängel" van maanblindheid gegeven, het begrip er van zoodanig ver-
ruimd, dat in forensisch opzicht niet slechts het door de voorstanders
der specificiteit als zelTstandig op te vatten ooglijden, waarop de ge-
stelde vraag doelt, als maanblindheid is te beschouwen; hier toch heeft
men in dit lijden de
eigenlijke maanblindheid in meer engeren zin te
zien.

We laten in dit verband de zienswijze volgen van enkele schrijvers
van den lateren tijd:

Hl vRTwiG o.a. schrijft in zijn Chirurgie für Thierärzte (1859) bij
de behandeling der maanblindheid, door hem ook periodieke-, inter-
mitteerende- of specifieke oogontsteking genoemd: „Man kann sie
i\'n.l. maanblindheid) hiernach als eine exsudative, unregelmässig inter-
mittlrende
Iritis und Chorioiditis bezeichnen".

ivR (1892) zegt bij het noemen der verschijnselen van maan-
blindheid, welk lijden hij onder den titel „Iridochorioiditis recidiva"
behandelt:\' „Abgesehfn von den Variationen in der entzündlichen
Erkrankung der Konjunctlva und Cornea kommt namentlich
die Loka-
hsation derselben im L\\ealtractus
hierbei in Betracht". In zijn latere
uitgaaf
(1910) leest men: „Auf Grund eingehender klinischer und

-ocr page 253-

..atomischer Untersuchungen gelangte man schliesslich der Ubej
Zeugung, dasz es sich um
^n. eni.ündliche Erkrankung df^ Uve^\'
IraLs um
eine recid) vierende Entzündung der /m, Choriordea und
des
Ciliarkörpers handle" en hij gewaagt op een andere plaats van de
uitbreiding van het ontstekingsproces, dat „in erster Urne der Uveal-
i-actus
(Iris, Ciliarkörper und Chorioidea) befallt . ^

Fröhner deelt in zijn „Kompendium der
(1920) mede: „Das sehr komplizierte Krankheitsbüd der Mondbhnd-
hefd setzt sich aus den Erscheinungen einer
irhnnosen ints Zychtls
und Chorioiditis zusammen, zu welchen noch d,e emer leichten Kera-
titis und Konjunktivitis hinzukommen".

Bayer ,1910, bladz. 321; 1914. bladz. 495) geeft als zijns ziens-
wijze: „Es ist richtig, dass die Erscheinungen der Entzündung am
lebhaftesten in den er fässreichen Teilen des Bulbus (Iris, Zxhar-
knrper
und Chorioidea) auftreten und damit der Krankheit den Stem-
pel
aufdrücken". Hij dan wel volgen „doch beobachten wir immer,
c;ass auch alle übrigen Teile des Auges (Bindehaut, Kornea, Sklera,
Netzhaut, Sehnerv, Linse, Glaskön)er)
vermöge ihres anatomischen
Zusammenhanges
und der teilweisen Abhängigkeit voneinander in
verschieden hohem Grade an dieser Ernährungsstörung der Uve.i
teilnehmen", doch de ontsteking van de tunica uvea drukt toch haar
stempel op de oogziekte en de overige hierboven genoemde deelen van
hft oog worden door hun anatomische samenhang
in het ziekteproces
der tunica uvea
betrokken. Het door ons onderstreepte „immer" kan
naar onze meening, het blijkt trouwens uit de geheele behandeling van
het onderwerp door
Bayer, niet in een volstrekte beteekenis worden
oi-.gevat, al zal naar de hevigheid dér ontsteking van de tunica uvea
(.f slechts van een gedeelte daai-van en de uitbreiding van het lijden
c. q. tegelijk
mede-lijden van andere deelen van het oog, zich meer-
malen een meer algemeen ziekteproces van het oog kunnen voordoen.

Bovendien zij er hJer aan herinnerd, dat, ons bepalende tot de
iritis, onder de symptomen hiervan bij den mensch, behalve de ver-
i^rliijnselen, die dc iris zelve betreffen, ook worden genoemd: hyperae-
mie der conjunctiva en van het subconjunctivale weefsel, praecipitaten
O]) het Descemetsche vlies, alsmede puntvormige neerslagen meer naar
\\()ren in het
comea weef sei, eveneens in puntvorm zich uitbreidende
infiltraties, waardoor dan secundair een keratitis punctata ontstaat.
Ook vertoont de cornea bij iritis somwijlen een geringe („leichte")
diffuse of streepvoi-mige troebeling
(Schmidt-RimpeeR). Deze opmer-
king maken we hier, omdat
Fröhner o.a. bij het door hem gegeven

-ocr page 254-

beeld van maanblindheid, naar het ons voorkomt, speciaal van die
„leichte" keratitis en conjunctivitis gewag maakt.

Jakob bezigt in zijn onlangs (1920) verschenen oogheelkunde
c^ enals
Bayer zulks nog op een andere plaats doet, de benaming van
FanophthaUnie voor de maanblindheid, doch deze auteur spreekt niet
Yin „immer" waar hij zegt: „Wenn auch
vielfach alle Teile des Bul-
businnern an dem Entzündungsprocess
tnehr oder weniger deutlich pri-
mär oder secundär partizipieren (Panophthalmie) sp verläuft die
Krankheit doch stets
vor allem mit verschieden starken und wechseln-
den
Entzündungsgraden des Uvealtraktus d. i. der Iris, des Corpus
ciliare xxnd der Chorioidea (Uveitis)".

Bij de hiei-voren aangehaalde schrijvers, wordt dus den nadruk
gelegd op de ontsteking van de samenstellende deelen der tunica uvea,
\'waarmede het lijden een aanvang neemt of dit uitmaakt.

Hoewel er, voor zoover ons bekend, van Berein geen handboek
voor veeartsenijkundige oogheelkunde bestaat, moge toch ook hier zijn
zienswijze, als zijnde die van een der voormannen op het gebied der
N\'ergelijkende oogheelkunde, worden aangehaald. Hij verklaart n.l.
leeds in 1890 aan
Dr. Makrocki, arts te Potsdam: „Was die Thiei-
ürzte Mondblindheit nennen ist ein
Iridocyditis mit grosser Neigung
zu Rückfällen".

In het hier voorafgaande nu vindt de in onze vraag voorkomende
opvatting omtrent den aanvang van het lijden in de tunica uvea haar
bevestiging. We zullen thans nagaan of aan de verschijnsele;n een
bijzondere beteekenis als kenmerk voor de specificiteit is toe te ken-
nen. Voor hen, die van meening zijn de in den aanvang gestelde vraag
in ontkénnenden zin te moeten beantwoorden, zijn de kenmerken, die
de z.g. maanblindheid tot een specifieke oogziekte moeten stempeten,
niet van dien aard, dat zij die als zoodanig kunnen \'aanvaarden.

Al is er niet steeds volstrekte eenstemmigheid bij de hier aange-
haalde schrijvers omtrent de hierboven bedoelde
kenmerken, uit
I un behandeling van het onderwerp toch is af te leiden, dat tot meer-
bedöeld criteria moeten worden gerekend: .

a. het fibrineus exsudatief karakter van het ooglijden;

b. het recidiveerend optreden er van en

e. de\'noodlottige uitgang, dien men zoo goed als steeds bij de
z
.g. maanblindheid waarneemt n.l. het verlies van het oog, althans van

het gezichtsvermogen, of wel van beide oogen.

••\' \'"\'it; ; . • •

, Voor wat betreft het exsudatief karakter leest men bij

-ocr page 255-

Hartwig- ,Sie (de maanbUndheid) führt stets in kurzer Zeit eine
..usschwitzung von
Faserstoff u. s. w: herbei, geht sbtr. niemals in
Lüerung öder Brand
über", en hij laat dan verder volgen: „Man
kann sie hiernach als eine
exsudative, unregelmässig intermittirende

britis und Chorioiditis bezeichnen".

Bayer zegt: „Ich möchte die Mondblindheit als eine durch Mikro-
organismen bedingte
nicht eiterige Panophthalmitis bezeichnen". Wij
v eroorloven ons hierbij de opmerking, dat deze benaming eerst dan van
toepassing zal zijn, indien het ziekteproces — toch uitgaande van een
ontsteking der tunica uvea of van een gedeelte daarvan — de hierbe-
doelde uitbreiding zal hebben verkregen, waarbij dan geen ettervor-
ming optreedt ter onderscheiding van de panophthalmie van den
mensch, waarvan men toch ook eerst
gewaagt, indien cornea en sclera
in het etteringsproces van een reeds bestaande chorioiditis suppurativa
<Vörden betrokken en clan gewoonlijk etter door cornea of sclera naar
buiten treedt.

Möeeer,, die in zijn uitgave van 1892, bladz. 87, bij de diagnois
van maanblindheid het
etterig exsudaat in de voorste oogkamer ver-
meldt, spreekt in zijn latere uitgaaf van
1910, bladz. 169, bij de diag-
nose dezer oogziekte slechts van
het exsudaat in de voorste oogkamer;
re voren (bladz.
158) bij de verschijnselen is er echter sprake van een
c\'/auwgeel exsudaat.

Bij Fröhner leest men o.a.: „MondbUndheit setzt sich aus den
Erscheinungen einer
fibrinösen Iritis, Zyclitis und Chorioiditis zusam-
men u. s. w.".

Jakob geeft aan de maanbUndheid wel niet bepaald den naam van
niet etterige panophthalmie, doch van een panophthalmie zonder meer.
Genoemde auteur laat echter
volgen: „Insbesondere handelt es sich
dabei (n.1. bij de uveitis) um
fibrinöse Entzündungsprozesse des Uveal-
traktus, die manchmal auch
aseptischen-eitrigen Charakter tragen";
■ deze laatste toevoeging mist men bij
Bayer.

Wanneer ook al onder de voorstanders der specificiteit Van maan-
llindheid geen algeheele eenstemmigheid bestaat omtrent den aard van
de exsudatie bij het ziekteproces, moet men naar de hier voorafgaande
citaten van hen, toch aannemen, dat het
fibrineus exsudaat daarbij op
den voorgrond treedt. Waar nu de aanhangers van de door hen spe-
cifiek te onderscheiden maanbUndheid het fibrineus exsudatief karak-
ter er van doen uitkomen, kunnen zij, die de specificiteit der oog-
aandoening niet kunnen aanvaarden, daarin echter
niet een verschijn-
}-c! zien, dat aan het bedoelde ooglijden een bijzonder kenmerk verleent.

-ocr page 256-

is toch bekend, dat exsudatie, zoowel bij acute als chronische vor-
men van een ontsteking der tunica uvea, evenals bij den mensch, bij
het paard vrij algemeen voorkomt. Bij den mensch „kommt es bei der
eigentlichen Chorioiditis zu Exsudationen und zu Gewebsveränderun-
gen", en hebben bijna alle chronische vormen van iritis simplex, indien
2,jj zich zonder voorafgaand acuut stadium ontwikkelen, het karakter
\\an een
plastische iritis en zijn ze dikwerf ongemerkt oorzaak van de
i.,irgebreidste synechien
(Schmidt-Rimpler 1888). Waar nu de exsu-
daatvorming bij de ontsteking van een of meer deelen der tunica uveri
een vrij algemeen voorkomend verschijnsel is, kan zij toch bezwaarlijk
m bepaalde gevallen tevens als criterium voor een specifieke aandoe-
ning worden aangemerkt.
Bayer gewaagt dan ook van de moeilijkheid
(,m uit te maken of het door hem met den naam
„reine Iritis" aange-
duid lijden — zich tot het regenboogvlies beperkende ontsteking en
die daarom naar den indruk dien de verhandeling daar ter plaatse
geeft,
niet als maanblindheid is op te vatten — slechts aanwezig is, of
dat de zich voordoende iritis
„eine Teilerscheinung einer Iridochorioi-
ditis"
is en dan, naar men moet aannemen, wel tot het ziekteproces
maanblindheid moet worden gerekend.
Bayer zegt n.1. op bladz. 506
(1914) onder
„differential-diagnostischer Besiehung": „Weiter wer-
den reine Regenbogenhautentzündungen zu berücksichtigen sein.
Dass sie für sich allein und meist infolge von Infektionskrankheiten
z. B. Brustseuche, Pferdestaupe austreten ist gewiss. Die Entschei-
dung aber, ob die vorhandene Entzündung sich wirklich nur auf die
i\'ris beschränkt und die Iritis nicht bloss eine Teilerscheinung einer
Iiidochorioiditis ist — en dan zooals reeds werd gezegd tot het begrip
van maanblindheid moet worden gerekend — wird gewöhnlich
nicht
soj ort,
sondern erst später nach den etwa bleibenden pathologischen
Veränderungen
zu fällen sein, z. B. wenn wir sehen, dass keine schwe-
ren Schädigungen
des Auges zurück geblieben sind". Het wel aan-
vvezig zijn van ernstige veranderingen wijst dus op de Iridochorioiditis.
„Tatsächlich kann man genug Fälle sehen, wo bei Brustseuche — hier-
Loven werd door
Bayer reeds gewezen op het voorkomen van een
,^.-eine Iritis" bij Brustseuche - die ganze vordere Augenkammer
voll
exsudât
ist, nach dessen Resorption nicht die geringsten Verändeiim-
gen zurückbleiben und
keine Residive beobachtet werden". Hier blijkt
dus ook, dat de aanwezigheid van exsudaat
geen kenmerkend ver-
schijnsel IS voor de z.g. maanblindheid. De exsudatie moge al dienen
tot nadere definieering van een ontsteldng van een of meer deelen
der tumca uvea, zij kan echter, zooals reeds werd betoogd, wegens het

-ocr page 257-

M-ij algemeen voorkomen daarbij niet tevens een specifiek kenmerk
inhouden.

Met betrekking tot\'het in de tweede plaats genoemde criterium n.i.
het
recidiveerend optreden, leest men in de oogheelkunde
van
Jakob, dat de periodieke oogontsteking van het paard al\'s een
fc.cuut verioopende infectieuse of toxische panophtlialmie is op te vat-
\'en, die
in den regel recidiveert. FröhnëR ze^: „Die Mondblindlieit
steMt eine
rezidivirende Irido-Zyclo-Chorioiditis dar, d. h. eine in An-
fällen auftretende Entzündung der Regenbogenhaut, des Ziliai:körpers
und der Aderhaut".
Bayer, die in zijn „Augenheilkunde" maanblind-
heid wel in een afzondei lijk hoofdstuk onder den naam „Periodische
fVugenentzündung" beharldelt, wil echter den eisch van recidieve
tiiet
gesteld zien. In zijn Handboek van 1914 bladz. 496 kan men lezen:
„Auf die zeitweise periodisch eintretenden Rezidive weist die Bezeich-
nung: periodische Augenentzündung. Gerade auf diese Periodizität
der entzündlichen Anfälle wurde von vielen Tierärzten ein besonderes
Gewicht gelegt, sie
sollte diese Krankheit zu etwas Besonderem stem-
peln". En om, naar men kan aannemen, de beteekenis van „sollte" als
liet ware te doen uitkomen, laat
Bayer er op volgen: „Sie ist aber
durchaus nicht eine besondere Krankheit, die Erscheinungen, der Ver-
iauf und die Folgen sind ganz die gleichen, mag nun die
Iridochorioi-
ditis
als selbständige, aus uns noch nicht bekannten Ursachen entste-
hende Krankheit (hier doelt hij op maanblindlieid) auftreten odc^
nur eine Teilerscheinung anderer Infektionskrankheiten darstellen".
Hierop laat hij volgen: „Diese
Forderung, dass die Iridochorioiditis
rezidiviren
muss, damit man sie als Mondblindheit bezeichnen l<ann,
ist ungerechtfertigt, unlogisch und" die hiedurch bedingte Einteilung
der Iridochorioiditis in eine rezidivierende und nicht rezidivierende ein
Gewaltakt". Wij merken hierbij op, dat uit deze aanhaling tevens blijkr,
dat
Bayer de maanblindheid, al wil hij deze een niet etterige panoph-
thalmie noemen, met iridochorioiditis, in casu dan exsudatieve, vereen-
zelvigt, hetzij dat dit lijden optreedt door „uns noch nicht bekannte
Ursachen", heizij als „Teilei-scheinung anderer Infektionskrankhei-
ten". En hij voegt er zelfs aan toe: „Auch
Reich hält die Diagnosb
periodische Augenentzündung meist für gezwungen und erwähnt, dass
eine scharfe Differentialdiagnose
zivischen Alondblindlieit und Irido-
chorioiditis
überhaupt unmöglich ist und auch keinen praktischen
^Vert hat, weil beide Prozesse, sollten sie ätiologisch auch verschieden
sein, zu demselben Resultat führen und wohl dieselben Massregelen
und dieselbe Therapie erforderen".

-ocr page 258-

Ofschoon voor Möller het recidiveer end optreden een kenmerk
is voor de als maanblindheid op te vatten oogaandoening, wordt daarop
dt or hem in het bijzonder gewezen, waar. hij het recidiveeren o.a.
nèemt als kenmerk voor maanblindheid ter onderscheiding van een
•e.xsudatieve iritis.
MöllER zegt n.1., dat de eenvoudige iritis in den
\'regel
niet recidiveert. Deze bewering — als karakteristiek gegeven
voor de eenvoudige iritis in tegenstelling van een eveneens exsudatieve
ontsteking van het regenboogvlies, doch die naar
MöllER als maan-
hiindheid is op te vatten of er althans deel van uitmaakt — houdt stil-
zwijgend de uitspraak in, dat laatstbedoelde iritis
wel recidiveert. Zou
men in verband met het „in den regel" niet recidiveeren van de een-
voudige iritis ook aan een „in den regel" wel recidiveeren van de als
i.laanblindheid op te vatten of daarvan althans deel uitmakende iritis
mogen denken, dan werd daardoor de tegenstelling minder stellig,
"v\'oorts zij er aan herinnerd, dat de ontsteking van het regenboogvlies
„überhaupt zu Rezidiven neigt" en dat juist bij de iritis simplex s.
plastica — de „einfache" van
MölleR, naar de verschijnselen te oor-
deelen, „besonders die Tendenz zu Verwachsungen des Gèwebes mit
der Ivinsenkap.sel besteht" (
Schmidt-Rimpler). Ook leest men in de
humane ophthalmologic van
Fuchs: „Die Entzündung der Iris und
des Ziliarkörpers zeigen oft
grosse Neigung zu Rezidiven" en noemt
deze auteur
de achterste Synechien „die häufigste Folge" der Iritis".
Hetzelfde vinden we eveneens in de veterinaire oogheelkunde vermeld.
. Sprekende over de Chorioiditis serosa s. serofibrinosa, niet tot het be-
grip maanblindheid behoorende dus, schrijft
Jakok o.a. (pag.
405) : „Sie besitzt bei einzelnen Tieren, z. B. beim Pferde, häufig
Neigung zu Rezidiven, wobei sie dann in der Regel auch mit entzünd-
lichen Veränderungen des übrigen Uvealtraktus veriäuft".

Met betrekking tot die Synechien in verband met het recidiveeren
zegt F
uchs, dat men vroeger hoofdzakelijk in de achterste Synechien,
die na de eerste iritis achterblijven de oorzaak van de herhaling der
cntstekmg heeft willen zien en dat slechts in bepaalde gevallen van
achterste Synechien recidieven zijn te vreezen.
Zoo zal, leest men ver-
der, iemand die aan een hoornvlieszweer lijdt en tengevolge daarvan
:aan intis, waarvan er..kele. achterste Synechien zijn achtergebleven
nooit voor een recidieve van zijn iritis hebben bezorgd te zijn
Een
ander daarentegen, die na. iritis op constitutioneelen basis b.v. na een
\\vphilitische of rheuipatische iritis, Synechien heeft overgehouden
han zeer gemakkelijk recidieven bekomen! S
chmidt-Rimpler ver-
.meldt, dat men aan de, Synechien een bijzonderen invloed aan het tot

-ocr page 259-

3\'.and komen van recidieven heeft toegeschreven, doch, zoo laat hij
volgen — ook MöiJvÉu gewaagt hiervan — dat het gevaar der par-
tieele
Synechien in dit verband „vielfältig" wordt overschat, daar dik-
Vi\'erf bij het bestaan er van recidieven uitblijven. Deze auteur schrijft
o.a. „In der That zeigen Augen rriit hinteren Synechien, wie auch eine
Zusammenstellung von
Horstmann tehrt, efwas häufiger Rückfälle
von Iritis". Sciimidt-R.impi.Er geeft den raad, indien de iritis is gene-
zen, nog gedurende
meerdere weken atropine in te druppelen, „und
das Auge
schonen zu lassen um Rückfälle su vermeiden". Ook Jakob
schrijft in zijn therapie van de iridocyclitis: „Besteht Neigung zu Rezi-
diven, dann ist oft der
wochenlange Gebrauch der Mydriatica nach
dem jeweiligen letzten entzündlichen Anfall zweckentsprechend" Möi,-
i,ivR geeit bij de door hem aangegeven behandeling van maanblindheid
eveneens den raad de entsteking zooveel mogelijk te
localiseeren en te
,1 estrijdcnj nadeelige gevolgen er van met name
Synechien „fernzuhal-
ten"
en aldus „den Ablauf des Anfalls möglichst günstigst zu gestal-
ten". pRÖtiNH.-i zegt: „In der Regel wird durch die wiederholten An-
fälle das betroffene Auge schliesslich vollkommen zerstört, wenn nicht
jrühzeitig eine richtige Behandlung eingeleitet wird".

Het in den regel wel recidiveeren van de iritis, door MöeeeR als
n:aanblindheid op te vatten, althans tot het ziekteproces aldus genaamd
te behooren, kan toch v>/egens de neiging tot recidiveeren, die
in het
algemeen
aan de ontsteking van het regenboogvlies eigen is, niet zon-
der meer een sj^ecifiek kenmerk voor de vol\'gens
Möeeer als maan-
blindheid te beschouwen iritis opleveren. Er wordt toch bij de hierbij
opgegeven verschijnselen niet van een bijzonder „klinisch waar te
nemen" kenmerk melding gemaakt, waardoor althans de „groote mate"
van waarschijnlijkheid van recidiveeren met een zeker recht zou zijn
aan te nemen. Voor zoover ons bekend, gewaagt de betreffende litera-
■ luur niet van bij het paard klinisch waar te nemen specifiek kenmer-
kende veranderingen aan het regenboogvlies, zooals die bij den mensch
voorkomen en die op een bepaalde
specifieke iritis wijzen; waarvan
l.iet bekend is, dat deze groote neiging heeft tot recidiveeren. De hier-
bedoelde iritis is de iritis syphilitica, wäai-van Fucns zegt: „Die Diag-
nose der .syphilitischen Iritis ist in jenen Fällen sehr leicht, wo die
ciiarakteristische Knotenbildung vorhanden ist (Iritis papulosa)". Bij
de z
.g. maanbUndheid van het paard wordt van iets dergelijks, klinisch
waargenomen, geen melding gemaakt en zal men daarom slechts op de
in het algmeen bestaande neiging tot recidiveeren bij iritis kunnen
•wijzen, vvelke neiging dan niét tevens een
specifiek kenmerk voor de

-ocr page 260-

/..g. maanblindheid kan inhouden. Bij den mensch wordt ook met
betrekking tot zich voordoende glasvochttroebelingen gezegd: „Rezi-
tUven sind nicht allzu selten" (
Schmidt-RimplëR). Strikt genomen,
ook in lichte gevallen, zal men omtrent de quaestie van al of niet reci-
diveeren eerst na afloop der ontsteking een uitspraak kunnen doen uit
een beoordeeling van den zich alsdan voordoenden toestand van het
oog c. q. in verband met de verwachting, die men van een goed door-
gevoerde nabehandeling meent te mogen hebben. Deze beoordeeling
zal wegens het ontbreken van eenig klinisch waar te nemen kenmerk,
ivaaraan een specifieke iritis is te herkennen en waarvan het bekend
i.s dat deze groote neiging heeft tot recidiveeren, minder stellig kunnen
zijn, dan waar een zoodanig kenteeken wel aanwezig is en zich daarom
slechts tot een kleinere of grootere mate van waarschijnlijkheid van
het al of niet recidiveeren kunnen bepalen. Het behoeft wel geeti
betoog, dat het constateeren van een geval — als recidieve bedoeld —
met alleen moet berusten op een met degelijke kennis van zaken gedane
waarneming en juiste beoordeeling van den status praesens, maar ook

wel degcHjk van het lijden, waarvan het geval een recidieve heet te
zijn.

Resumeeiende blijkt, dat Bayer het recidiveeren niet als eisch
wil gesteld zien om een iridochorioiditis als maanblindheid te kunnen
cpvatten, dat
Jakob ook niet bepaald dien eiscï stelt, waar hij slechts
gewaagt van het in den regel recidiveeren van een als maanblindheid
op te vatten infectieu.<;e of toxische panophthalmie, terwijl
Möller
die de z.g. maanblindheid tot de infectieziekten rekent, slechts de nei-
ging tot recidiveeren als kriterium voor deze aandoening beschouwt
HiJ zegt n.h op bladz. 102 (4e druk 1910) : „Über die Natur des Infek-
tionsstoffes herrscht indes noch vollkommene Unklarheit Alle nach
dieser Richtung angestellten Untersuchungen und Versuche sind nicht
einwandfrei. Die mit dem gezüchteten Material durch Übertragung
erzielten Augenentzündmigen können nach den Mitteilungen der Expe-
rimentatoren nicht ohne weiteres als Mondblindheit anerkannt werden
oo.-ange die
Neigung Rezidiven nicht festgestellt ist, erscheint mei-
nes Erachtens diese Schlussfolgerung nicht berechtigt, und das ist
»sher nicht geschehen". Voorts meenen-wij te hebben aangetoond dat
TLlliV\'\'\' \'"\'diveeren van een eenvoudige iritis nieJ ais
h^rf -derscheiding van deze aandoening van de

mt^ door Moeler als maanblindheid op te vatten, althans deel uit- \'
makende van hel ziekteproces aldus genoemd

Bedenkt men verder, dat naar reeds werd opgemerkt, bij mensch

-ocr page 261-

I u dier de iritis „überhaupt" neiging tot recidiveeren heeft, de chorioi-
ditis zelfs groote neiging daartoe vertoont, dan is er naar onze meening
geen reden om r an de neiging tot, of aan het „in den regel" recidi-
veeren van de z.g. maanblindheid de beteekenis van een specifiek ken-
merk toe te kennen.

Behalve het rediciveeren worden door Möller nog enkele
andere verschijnselen
opgegeven ter onderscheiding van de
z.g. Maanblindheid van een eenvoudige
(exsudatieve) iritis.
Bii de diagnose van maanblindheid leest men\'n.l. (1910, bladz. 169),
di:c tijdens den ontstekingsaanval de diagnose zelden op moeilijk-
heden stuit, en heet het verder: „Die grosse Lichtscheu, das Exsu-
dat in der Vorderkammer, die pericorneale Injektion, die starke
Verengerung der Pupille lassen bei dem Fehlen äusserer Ver-
letzungen in der Regel
keinen Zweifel über die Natur des Leidens\'\'.
Nu laat
Möller nog wel volgen: „Wo gleichzeitig grünlicher Pupil-
lenreflex vorhanden ist, erscheint die Diagnose auch für forensische
Zwecke gesichert, denn alle unter diesen Erscheinungen auftretenden
AugenentzünduJigen nehmen regelmässig einen intermittierenden Ver-
lauf und enden mit Erblindung". Doch deze uitspraak verandert in
niets de beteekenis van hetgeen er aan voorafgaat en waaruit blijkt,
dat
Möller voor zich, ook zonder die groene pupilreflex, slechts uit
de daar genoemde verschijnselen tot maanblindheid besluit. Hoewel
die groene pupilreflex veelal op veranderingen wijst, die tot emstige
gezichtsstoornissen aanleiding geven, behoeft met de aanwezigheid van
Ltdoeld verschijnsel toch niet altijd blindheid te volgen; zoo o.a. bij
troebelingen on vei^vloeiingen van het glasvocht als gevolg\'waarvan die
pupilreflex volgens
möer.er (bladz. 326) ook optreedt.

Bij Fuciis leest men onder Glaukoom in een noot: „Übrigens ist
dieser Reflex (bedoeld is de grauwgroene pupilreflex) durchaus nicht
».harakteristisch für Glaukom. Er findet sich immer dann, wenn die
Pupille erweitert und dabei die Medien nicht vollständig durchsichtig
sind z. B. in Augen mit dem gewöhnlichen senilen Reflex". Evenzoo
.schrijft
Jakob (bladz. 344): „Dieser gmne Reflex bei Hunden und
Katzen ist aber nicht ausschliessHch für das Glaukom charakteristisch
sondern kommt auch bei einer Reihe von Krankheiten vor, die mit einer
Mydriasis verlaufen, ebenso nicht selten bei Glaskörperverflüssi-
gungen".

Wanneer nu ook al de oorzaken, die tot deze pathologische veran-
deringen aanleiding geven, over het geheel van emstigen aard ziji>
dan wordt bij den mensch de prognose toch niet als steeds ongunstig

-ocr page 262-

j;ei^teld. We lezen o.a. toch bij Schmidt-RimplER op bladz. 312: „Es
kann selbst bei intensiven diffusen Trübungen noch zu einer
voll-
Händigen Klärung
kommen, vorausgesetzt, dass sie nicht Folge von
eiterigen Iridochoroiditen oder einer genuinen eitrigen Hyalitis waren.
Auch dicke umschriebene Trübungen können sich resorbiren; doch
sind manche derselben sehr hartnäckig". Ook volgens
Fuchs kunnen
versehe glasvochttroebelingen ^wol■den geresorbeerd, zoodat het glas-
vocht weer geheel helder wordt; oudere troebelingen daarentegen ple-
-gen aan elke b-"handeling weerstand te bieden. Bij
Jakob (bladz. 487)
vinden we hieromtrent het volgende vermeld: „Trübungen, welche das
F eh vermögen nicht beeinträchtigen, sind günstig zu beurteilen. Auch
Trübungen als die Folgen pathologischer Veränderungen der Retina
und Uvea können, wenn auch in verschiedener Zeit (14 Tage bis 3
Monate)
resorbiert werden".

Nog zegt MöixëR, dat dikwijls voorbijgaande toestanden groen-
Ueuring der pupil veroorzaken. Hij vermeldt daartoe de mededeeling
van
Kaiser omtrent een koe, lijdende aan mastitis, die bij een sterk
verwijde
pupil de groene pupilreflex vertoonde.

Maar toch zonder die groene pupilreflex zijn de door MöeeER bij
do diagnose genoemde verschijnselen voor hem voldoende om tot
t-iaanblindheid te kunnen besluiten. Zij laten immers „bei dem Fehlen
äusserer Verletzungen in der Regel keinen Zweifel über die Natur
des Leidens".

Daar men nu in de hiervoren door MöeeER bij de diagnose aan-
gfigeven verschijnselen slechts die van iritis simplex s. plastica kan
zien, zoo mist men hec kenmerk, waardoor de maanblindheid in het
acute stadium van een „einfache" iritis (iritis simplex) zou zijn te
onderscheiden, al is dat dan, naar
MöeeER zelf te kennen geeft, som-
wijlen niet dan na een nauwkeurig onderzoek eerst mogelijk. Ter ver-
klaring van zijn zienswijze zegt hij (bladz. 169) : „Nach meinen Erfah-
lungen muss das
Fehlen des star ken Lichtreizes und das rein fibrinöse
(graue, flockige) nicht eitrige (gelbe, sedimentäre) Exsudat der Vor-
derkammer bei der Iritis zur Unterscheidung dienen (dus van maan-
blindheid in het acute
Stadium). »Solange die Mtis nicht auf den
Cdiarkörper übergreift, pflegt auch Tränenfluss zu fehlen. Der Pupil-
lenreflex ist nicht verändert bei diesem Leiden. Da die einfache Iritis
in der Regel nicht rezidiviert, auch nicht zu dauernden Sehstörungen
und Veränderungen in den hinteren Augenkammer, namentlich am
Glaskörper und an der Netzhaut Veranlassung gibt, so kann sie nicht
als Mondblindheit angesprochen werden". . . ..f

-ocr page 263-

De mededeeling van Möller betreffende het recidiveeren werd
hier boven reeds aan een beschouwing onderworpen. Voor het overige
veroorloven wij ons de opmerking, dat de groote lichtschuwheid en de
c\'.erke miosis bij maanblindheid — door
MöllER gesteld tegenover
„das Fehlen des starken Lichtreizes" bij de eenvoudige iritis — toch
rr\'et als specifiek kenmerk ter onderscheiding van beide aandoeningen
kan worden opgevat; doch dat men hierin meer zal hebben te zien een
gradueel verschil in heftigheid van optreden, door welke inwendige
corzaak dan ook, van een ontsteking van het regenboogvlies.
Jakob
oiiderkent toch ook bij de verschijnselen van iritis „hegleitende Symp-
tome,
die je nach der Art und dem Grade der Iritis (Iridocyclitis)
verschieden sind", maar toch
algemeen bij dit lijden voorkomen; en
zegt dan (bladz. 389) : „Die Begleitsymptome bestehen in verschieden
grosser
Lichtscheue und Schmerzhaftigkeit; die Tiere haben in der
Kfgel die Lider des erkrankten Auges verschieden stark geschlossen,
mitunter tritt selbst Blepharospasmus auf. Ausserdem ist eine deut-
liche perikorneale Blutgefäszinjektion, eine verschieden starke Hyper-
iimle der Konjunktiva, wechselnde Grade einer Konjunktivitis und
vermehrte Tränenabsondening wahrnembar. Der Glanz der Kornea
ist vermindert, sie ist matt und mitunter leicht rauchig getrübt, ins-
besondere an den etwas ödematislerten Randzonen". Evenzoo lezen we
in de handboeken voor oogheelkunde bij den mensch onder de subjec-
tieve symptomen van Iritis: „Die
Lichtscheue ist vorzugsweise im
Beginn der Krankheit
belästigend" (Sciimidt-RimplER). En verder,
dat juist bij dezen vorm van iritis hevige pijn,
lichtschuzvheid en tra-
%envlocd
(dit laatste verschijnsel dus ook zonder cyclitis) optreden,
en dat gewoonlijk pericorneale injectie en geringe
Chemosis van de
conjunctiva zich daarbij voordoen. Wat het rein fibrineus exsudaat
betreft merken wij op, dat ook bij de eenvoudige iritis van den mensch
meestal etterige Infiltraten, hypo])ia, ontbreken, maar zoo wordt daar
li.ch ook weer gezegd: „wenigstens in grösserer Ausdehnung"
(vSciimidt-RimplER bladz. 505). Het voorkomen van een eenigszins
{\'cmengd exsudaat is dus niet uitgesloten en kan daarmede het grauw-
geel exsudaat bezwaarlijk als een specifiek kenmerk voor de als maan-
blindheid op te vatten iritis worden aangemerkt ter onderscheiding van
de eenvoudige iritis.

Dat de eenvoudige iritis geen aanleiding geeft tot aanhoudende .
gezlchtssloornissen en tot veranderingen van het glasvocht en van hef
netvlies zooals
MöllER zegt, moge in het algemeen juist zijn voor zoo-
ver het lijden ten tot de iris zich beperkende ontsteking is. Doch met

-ocr page 264-

uil breiding op het corpus ciliare en op de chorioidea kunnen de veran-
deringen door
MöijjvR bedoeld toch optreden. Er is dan wel geen
sprake meer van een eenvoudige iritis, doch deze heeft dan toch in
dat geval als zoodanig tot meerbedoelde veranderingen aanleiding ge-
geven. Maar ook
zonder uitbreiding kunnen wegens de bijzondere nei-
ging van dezen vorm van iritis tot vergroeiing van het weefsel met de
lenskapsel partieele en totale synechien alsmede pupilmembranen op-
treden ; en al komt uitgebreide cataractvorming gewoonlijk slechts voor
bij complicatie van de iritis met cyclitis of chorioiditis, zoo ontwikke-
len zich toch ook somwijlen een omschreven kapselstaar en een cata-
racta capsulo-leiiticularis, met de hiei-van gevolgqlijke ernstige ge-
zichtsstoornissen, bij seclusio pupillae zonder die complicatie
(Schmidt-Rimplkr). Ook Jakop. wijst er op, dat tengevolge van een
achterste
Synechie degeneratie- en proliferatieprocessen van het epithe-
lium ter plaatse plaats grijpen, waardoor een
blijvende troebeling van
de lens, een omschreven kapselstaar (cataracta capsularis circum-
scripta) ontstaat. Pigmentresten, temporair of permanent, verbonden
aan dergelijke blijvende circumscripte troebelingen van de lenskapsel
zijn voor dezen auteur het overtuigend bewijs, dat een iritis heeft
bestaan (bladz.
370).

Hiermede meenen wij te hebben aangetoond, dat de kenmerken
door
Möleer gegeven ter onderscheiding van het ziektebeeld van
maanblindheid in het ;;cute stadium van de „einfache Iritis", strik»
genomen\'niet als zoodanig kunnen worden aangemerkt. Ook kan hier-
^ oor niet gelden het goedaardig verloop van laatstgenoemd lijden,
waarop
Mouter zich beroept als hij de „Begriffsbestimmung" voor
nnanblindheid „nach der Kaisérliche Verordnung betreffend die
Hauptmängel von
27 März 1899" ter ver gaande vindt. Zij luidt n.1.:
,,Als periodische Aug^nentzündung (innere Augenentzündung, Moml-
blindheit) is irnzusehen eine auf inneren Einwirkungen beruhende
entzündliche Veränderung an den inneren Organen des Auges", waar-
door dus, zooals
Möller zelf zegt, de „einfache Iritis" mede onder
het begrip van maanblindheid valt, hetgeen hem wegens het goedaardig
verloop niet rechtvaardig voorkomt. Wanneer men echter even tc
voren bij genoemden :iu1eur leest (bladz.
172) : „Nicht bloss der akute
Anfall ist forensisch
mIs Mondblindheit aufzufassen, sondern auch die
.f^olgezustänäe desselben", en het juist deze gevolgtoestanden zijn,
^vaarop de verordening doelt, waar zij spreekt van „entzündliche Ver-
änderung an den inneren Organen des Auges", dan is die uitzondering
voor de eenvoudige iritis te maken, toch niet wel verdedigbaar.

-ocr page 265-

Al zal men moeten toestemmen, dat de tot het regenboogvlies zich
beperkende ontsteking veelal goedaardig verloopt, kan een meer heftig
oph-edende ontsteking, door welke als inwendig op te vatten oorzaak
dan ook, zich voordoen n.^et al de ernstige gevolgen, die zij kan hebben.
Dezerzijds werd er hiervoren reeds op gewezen, dat de eenvoudige
iritis evenzoo tot „entzündliche
Veränderungen an den-inneren Orga-
nen des Au-es" en daardoor tot ernstige gezichtsstoornissen kan lei-
den Trouwens
Mötj.HR gewaagt daar zelf ook van, al spreekt hij
slechts van aan de lens overgebleven epitlieelmassa\'s van een achterste
svnechie die zoowel in het verloop van maanblindlieid als door iritis
l.löstica \'(eenvoudige iritis) kunnen ontstaan, twee ziekten, waarvan
deze auteur zonder meer zegt. dat de deskundige ze gedurende het
a.;ute stadium in den legel
„sehr wohl cu unterscheiden vermag"
;\'bladz. 172). En wij voegen daaraan toe, dat tot die synechienvormmg
bü het paard door de ^\'oorkomende druifpitten des te gereeder gelegen-
hpid
zaï bestaan. Schmidt-Eimpi,KR, die wel schrijft: „Die Iritis kann
vollständig heilen", — er is hier sprake van dat lijden bij den mensch
— wijst loch ook op de
Synechien (partieele of totale) en pupilmem-
branen, die er bij kunnen optreden en de gevaren hieraan verbonden.
C\'ok
vólgens Jakoi? Ojladz. 393) blijven na meer intensieve ontstekin-
gen van het regenboogvlies vaak temporaire of, wat meestal het geval
i\'s, permanente veranderingen achter en hij noemt daaronder o.a. de
synechiae posteriores in verschillenden graad en omvang.

Om dezelfde reden, als in de hier voorafgaande beschouwingen
\\ervat, lan men ook niet de zienswijze van
Bayhr deelen om n.l. de
door hem men den naam van „reine Iritis" bestempelde, zich tot de iris
beperkende, ontsteking — gelijk te stellen met de „einfache" of iritis\'
simplex s. plastica ■—
niet in het begrip van maanblindheid op te
nemen; doch
rvel een zich voordoende iritis indien blijkt, dat deze een
,.Teilerscheinung einer Iridochorioiditis" is, uit te maken door de ach-
tergebleven ernstige veranderingen („schweren Beschädigungen des
Auges"). Het zij hier herhaald, dat ook zonder die uitbreiding op, of
mcde-lijelen van de chorioidea ook „schwere Beschädigungen des
Auges" (de zooeven genoemde partiee\'e en totale
Synechien en pupil-
inembrancn als gevolg van „reine Iritis") kunnen optreden en eleze
iritis dan, naar de omschrijving van maanblindheid door de „Kaiser-
liche Verordnung", :ils zoodanig is op te vatten. Bovendien geeft
B--.YKR op een andere plaats in zijn handhoek blijk zelf van gevoelen
te zijn, dat de veranderii.-gen niet zoo erg behoeven te wezen om toch
tot maanblindheid te moeten besluiten. Hij zegt n.l. (1914 bladz. 500) :

-ocr page 266-

„Gewöhnlich bleiben, selbst nach einem ganz leichten, entzündlichen
Anfall und in unbemerkt verlaufenden Fällen Veränderungen zurück,
die.
obgleich sie auch manchmal nur unbedeutend sind, dennoch mu
absoluter Sicherheit
óuf die vorausgegangene Erkrankung deuten";
en hij noemt dan o.a. de resten van verklevingen der pupilranden met
de lenskapsel, de „grauweisse oder pigmentierte Flecke" als resten van
vroegere
Synechien en ook haltervormige troebelingen in de lens-
kapsel in het midden der pupil (resten van vergroeiingen der
druifpitten met de dsar tusschen gelegen pupilrand) , alle „ga^tz
charakteristisch für Mondblindheit". Veranderingen dus, die meerma-
len als gevolg van een eenvoudige iritis optreden, en waarop ook
Jakob
Jierhaaldelijk wijst.

Er is daarom in Duitschland wel reden voor de eenvoudige iritis
niet van het begrip van maanblindheid uit te sluiten. Door de nadere
c.mschrijving toch van deze aldus genaamde oogziekte — naar
Westër
(Gerechtelijke Veeartsenijkunde 1917 bladz. 85) opmerkt om verschii-
1\'^nde uitleggingen te ^ oorkomen — kunnen immers versdiillende oog-
aandoeningen door haar eventueel veroorzaakte pathologische veran-
deringen den toestand te voorschijn roepen, die dan krachtens die om-
.\'-■.■hrijving als maanblindheid is te beschouwen. Tot die verschillende
-.i\'indoeningen nu is naar de hiervoorafgaande beschouwing ook de
eenvoudige iritis te rekenen. De beoordeeling toch van de bij een als
eenvoudige iritis geconstateerd geval eventued opgetreden pathologi-
sche veranderingen, met betrekking tot haar invloed op het gezichtä-
vermogen, zal naar onze meening eerst hebben uit te maken of het
lijden naar de begripsbepaling van de verordening als maanblindheid
i.- op te vatten. Evenals bij de iridochorioiditis, waar toch volgens
B.vyer en Möij.kr eerst de beoordeeling van achtergebleven veran-
deringen de besHssing zal brengen of het geval -A of niet voor maan-
b\'mdheid is te houden.
Bayer, die in dit verband van „schweren Be-
schädigungen" spreekt,-zegt te voren bij het dnde zijner bespreking
der verschijnselen van maanblindheid, dat hij wel niet zal behoeven
te doen uitkomen, dat
niet in elk geval alle genoemde verschijnselen
jogktydig zich moeten,voordoen. Slechts weinige zijn zelfs voldoende
(m met
zekerheid de diagnose te stellen b.v. „hintere Synechien oder
beweghche Glaskörpertrübungen im Verein mit Weichheit des Bulbus
ia
jeder Star, der nicht durch Verwundung oder Perforation der Horn-^
haut entstanden ist oder der nicht angeboren oder eine Alterskatarakfi
ist oder auf allgemeine Ericrankung zurückgeführt werden kann kurz

-ocr page 267-

jede Cataracta chorioidealis ist als an integnerender
Gesamtbilde der periodischen
 anzusehen (bk^ 503^

Bav^KR \'^eeft hiermede pathologische verandermgen aan, die mag
r
en zeg.en ieder voor zich of gecombineerd voor de z.g. maanbhnd-
he d p dten
Nu is het duidelijk, dat de waardeering van het mm of
i^t\'Ltige van een geval voor een groot ^^
met den aard der achtergebleven veranderingen. Mn.de ^a^

komt het ons echter voor, waarom Baver bij de "-^d-hoiioidiü van
,.schweren Beschädigungen" gewaagt, terwijl men toch hierboven heeft
vernomen, dat volgens bem zelf teruggebleven
onbedrndende ve ande-
, ^.gen, waaronder de .Is resten van
Synechien aangeduide troebelingen
op ae lenskapsel, met absolute zekerheid op een vooraigegan^ aanval
^^iJzen, als zijnde „ganz charakteristisch
für Mondblindlieit .

Ue zienswijze van MöeeER betreffende de iridochorioiditis n
verband met maanblinüheid moge uit het volgende citaat blijken. A s
deze auteur n.1. het door hem aangenomen onderscheid tusschen de
maanblindheid en de symptomatische oogontsteking bespreekt,
re^\'t hii (bladz. 170) : „lm Gegensatz zur -Mondblindheit fuhrt die
symptomatische Iridochorioiditis (bedoeld wordt de wel bij Brust-
seuche en 1\'ferdestauo.; voorkomende) nur selten zu destruktiven Vor-
gängen in der Hinterkammer". Hij laat echter volgen:
„Ausnahms-
weise können
allerdings auch hierbei diese Abschnitte von dem ent-
zündlichen Prozesse ergriffen v^crätn)
dann bietet die Diagnose aller-
dings grosse Schwierigkeiten, und es kann eine
Unterscheidung gera-
dezuunmöglich
werdm, namentlich wenn das Grundleiden unbekannt
ist, und Erscheinungen nicht mehr bestehen, welche auf- den Abltuif
desselben hinweisen". Behalve dat wij hierin een erkenning lezen, dat
feitelijk elk specifiek kenmerk ontbreekt ter onderscheiding van de
iridochorioiditis, die ais maanblindheid moet worden opgevat en van
die. welke bij genoemde infectieziekten voorkomt, mogen wij tevens
mét betrekking tot het „ausnahmsweise" van
MöeeER er op wijzen,
dat als uitkomst van een door
Laméris expre.sselijk daartoe gedaan
i-nderzoek deze mededeelt (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde deel.
•J5 afl. 8) : „Van de 21 paarden, welke deze ziekte (besmettelijke
borstziekte) hebben gehad, vond ik 19 % en van de rest/ die
niet daar-
aan hadden geleden in het Remontedepót, 9 % met ziekelijke verandé-
r-;,gen in de inwendige deelen van het oog. Bij de paarden, waarvan
Ivet officieel bekend is, dat zij aan de besmettelijke borstziekte hebben
geleden, kwamen bedoelde veranderingen
het meest voor". Het citaat
uit
MöeeER vervolgende, leest men dan ook; „Da jedoch in solchem

-ocr page 268-

Tralie auch die das Sehvermögen zerstörenden Folgen nicht ausbleiben,
so erscheint es gewissermaszen berechtigt,
diese Fälle als Mondblina-
luit aufzufassen".
En A-ervolgens: „Demnach wäirde jede entzündliche
Erkrankung des Uvealtraktus, namentlich wenn die Chorioidea mit-
leidet, forensisch als Mondblindheit zu betrachten sein, sobald die-
selbe bereits zu Veränderungen im Auge geführt hat, die mit erheb-
lichen und dauernden Sehstörungen verbunden sind, und das Leiden
nachweislich nicht als Komplikation einer der genannten Infektions-
l.rankheiten (Brustseuche, Pferdestaupe) aufgetreten ist; ebenso alle
diejenigen, welche solche Sehstörungen in sichere Aussicht stellen,
namentlich: durch Staibildung, Glaskörpertrübungen und Netzhaut-
ablösungen". En nu volgt de inderdaad belangrijke verklaring van
Möller: „Da nun aber die Natur des der Krankheit zugrunde lie-
genden Virus bisher vollständig unbekannt geblieben ist, so dürfte sich
empfehlen, die
Bezeichnung Mondblindheit nur als forensischen Be-
giff zu gebrauchen, klinisch aber die Prozesse nach ihrem Sitze zu
benennen.
Das entspricht auch dem Standpunkte Friedbergers, der
die Mondblindheit
nicht als eine spezifische Krankheit auffassen will".

Dat Möller in forensisch opzicht den naam van maanblindheid
noodzakelijk vindt laat zich in verband met de omstandigheid, dat in
Duitschland voor de oogziekten onder de „Hauptmängel" slechts één
en wel met dezen naam aangeduide oogaandoening voorkomt, verkla-
ren.^ Overigens heeft toch zijn hier geuite zienswijze de beteekenis van
een instemmen met hen, die de in den aanvang dezes door ons gestelde
vraag in ontkennenden zin meenen te moeten beantwoorden. Hieraan
v/ordt geen afbreuk gedaan door hetgeen
Möleer laat volgen: „Die
I\'Vage, ob es sich (bij de maanblindheid) um ein spezifisches Leide»
bündelt, lässt sich zurzeit überhaupt nicht entscheiden". Ook niet waar
hij, na opnieuw de reeds eerder door hem daarvoor aangevoerde rede-
jjen te hebben aangehaald n.1. hoe bij de z
.g. maanblincUieid minst
genomen het veriies van het gezichtsvermogen is te verwachten, terwijl
andere acute ontstekingen der uveaaltractus zeldzamer lot een dierge-
hlke uitkomst leiden, zegt: „Wie dem auch sei, eine Trennung dieser
Krankheitszustände ist unter allen Umständen geboten". Wij merken
nierbij op, dat deze scheiding dus slechts op een
gradueel verschil
berust, terwijl het meer
ernstige karakter een criterium moet vormen
tegenover meer goedaardige gevallen van dergelijke aandoeningen
van een bijzonder klinisch waar te nemen kenteeken toch, dat op een
zekere specificiteit zou moeten wijzen, werd tot nu toe dan ook
geen
gewag gemaakt.

-ocr page 269-

Het laatste doch niet het niinst van beteekenis zijnde, der ge-
noemde bijzondere kenmerken, die de oogaandoening tot de z.g. maan-
blindheid moeten stempelen, duidt dan ook op het
ernstige karakter er
van dat zich doet kennen door den
noodlottigen uitgang
n.l. het zoo goed als steeds verloren gaan van het oog, althans van het
gezichtsvermogen. Hierop wijst ook meer in het bijzonder de benaming
van panophthalmie door
Bayer aan de z.g. maanblindlieid gegeven.
Deze auteur zegt n.l. in zijn uitgaaf van 1914 bladz.
495: „Die Mond-
blindheit ist eine rezidivierende Iridochorioiditis, die
unaufhaltsam
zum vollständigen Ruin des Auges führt. So lautet die übliche Defi-
nition, mit der ich mich jedoch nicht befreunden kann. Ich möchte die
Mondblindheit bezeichnen als eine durch Mikro-organismen bedingte,
licht eiterige
Panophthalmitis". Ook wijst de definitie door Jakoiï
aan de maanblindheid gegeven n.l. die van een akuut verioopende
infektieuse of toxische
panophthalmie op een meer algemeen lijden van
het oog. Daar echter aan de hand van de aangehaalde schrijvers werd
aangetoond, dat de onderhavige oogaandoening, minst genomen,
een
aanvang neemt in den vorm van een ontsteking der tunica uvea of van
ren gedeelte daarvan,
zoo zal een meer algemeen lijden van het oog
zich toch eerst voordoen na een, zij het dan ook snelle, uitbreiding op
de tunica zelve en op 3ndere deelen van het oog. Men leest dan ook bij
Takou onder Symptomen en Verloop: „Der akute Anfall verläuft
klinisch hauptsächlich unter dem Bilde einer akuten Iridocyclochorioi-
ditis,
wobei das eine Mal die Symptome einer Iritis, das andere Mal
die einer Cyclitis oder Chorioiditis in den Vordergrund treten. Geringe
Grade der Entzündung werden häufig nicht bemerkt".
Fröhner ge-
v/aagt bij een acuten annval van maanblindheid van
cyclitische initiaal-
symptomen, terwijl
Möeeer zegt: „Es handelt sich bei der Mondblind-
heit um einen diffusen mit exsudativen Vorgängen verbundenen E\'nt-
zündungsprozess, welcher
in erster Linie den Uvealtraktus befällt und
sich auf die
ühngen Abschnitte des Auges ausbreitet".

Men spreekt echter bij de z.g. maanblindheid ook van Uchte ge-
\\ allen.
Jakob zegt immers, dat geringe graden der ontsteking dikwijls
niet worden opgemerkt cn ook
Bayer noemt het voorkomen van lichte
gevallen, waarbij men kan waarnemen:
„etwas Eichtscheue, etwas ver-
mehrte Tränen- und Schleimsekretion, die Bindehaut ist
schwach ge-
rötet, besonders auch der Teil der die Sklera überzieht, die Hornhaut
erscheint
schwach trübe, wie angehaucht". Verder wijst laatstgenoem-
de auteur er in het bijzonder op, dat er altijd in de peripherie van de
cornea een
troebele coom is op te merken, die „vielleicht nur als ein

-ocr page 270-

Odem" is op te vatten als gevolg van een ontsteking, die zich in de
naaste omgeving aan hel ciliairlichaam afspeelt. In deze in geringen
gtaad zich voordoende verschijnselen kan men, naar onze meening,
slechts die van een meer in
chronischen vorrn optredende iritis zien.
."^ou het vermoeden v^an
Bayer omtrent "de volgens hem altijd voor-
komende troebele zoom aan de corneaperipherie juist zijn, dan zou
dus in de hierboven bedoelde gevallen van een, ook in geringen graad
zich voordoend, cyclitisch verschijnsel sprake zijn. Men heeft zich
echter weï te herinneren, ^at bij de iritis van den mensch o.a. wordt
inelding gemaakt van de eenigszins diffuse of streepvormige troebe-
ling der cornea en op het voorkomen van precipitaten op de achter-
vlakte er van (membrana Descemet!), die zich.ook aan de peripherie
van het hoornvlies verzamelen.
Jakob vermeldt hetzelfde bij de iritis
serosa (sei-ofibrinosa) der dieren; daar lezen we n.1.: „Mitunter sam-
meln sich einzelne Fibrinfädchen oder -flöckchen um die spärlich im
.i^umor aquetis vorhandenen remigrierten Leukozyten an, die dann
zusammen zu kleinen, mit blossem Auge fast nicht sichtbaren Klümp-
chen verkleben können. Durch die ständigen Augenbewegungen wer-
den diese Klümpchen gegen die hintere Korneawand geschleudert und
können so infolge Auflagerung oder Verklebung zu meistens vorüber-
gehenden
punktförmige Trübungen die Veranlassung geben, vor allem
in den beiden untern .Hornhautquadranten (Korneabeschläge, Hom-
Ju
-.\'Utpräzipitate). Diese Beschläge sind in der Regel nur bei Lupen-
untersuchung deutlich nachweisbar". Terwijl even te voren onder de
z.g. „Begleitsymptome" der iritis staat geschreven: „Der Glanz der
Kornea ist vermindert, sie ist matt und mitunter leicht rauchig ge-
trübt, insbesondere an den etwas
ödematisierten Randsonen"

Overigens kunnen dc ontstekingsverschijnselen van iritis zeer ge-
ring zijn, „oft fehlen sie ganz" (SciiMiDTrRiMPEER). Ook Bayer
zegt dit op bladz. 498 (1914) van de maanblindheid: „Ünd doch kom-
•nen auch bei steter, selbst tierärztlicher Überwachung Fälle vor, wo
man auf einmal bei einem oder dem anderen Pferde schwere Verän-
dr:rungen in den Augen entdeckt, obschon man die ganze Zeit hin-
durch nicht einmal ein „Trauern" der Augen gesehen hat. Um wieviel
leichter werden solche geringfügige Erscheinungen erst von Laien
übersehen und selbst von Personen, die sich viel mit Pferden,beschäf-
tigen, denen man also ein gewisses Verständnis-zumuten könnte und
die auch wirklich; ihren Tieren eine sorgsame .Pflege angedeihen las-
sen\'-\'../Hetzelfde-kan men meermalen-opmerken.bij dei^elijke lichte
door geringe verschii-nselen zieh uitende, gevallen van door de voor\'

-ocr page 271-

standers der specifieke, dan mVfals maanblindheid op te vatten, iritis.
Het geval is niet zeldzaam, dat men bij een paard, dat aan een oog
slechts een weinig traant, dit niet opmerkt als men niet bijzonder acht
geeft op den toestand der oogen, tenvijl bij nader onderzoek een iritis
nmplex zou zijn te onderkemien. Wordt deze .niet ontdekt dan kan
/=i tot vrij ernstige pathologische veranderingen aanleiding geven,
althans tot zoodanige, die volgens
Bayer „obgleich nur unbedeutend
ganz charakteristisch für Mondblindheit sind".

Tin de lichte gevallen van maanblindheid volgens Bayer en die
van iritis, eenvoudig als iritis simplex aangeduid, kunnen wij geen spe-
cifiek kenmerk bespejren, waardoor deze aandoeningen v^n elkaar,
zouden zijn te onderscheiden. Bij den mensch trouwens wordt van der-
;Telijke gevallen van iritis melding gemaakt, waarbij dan ook de sub-
jectieve symptomen zeer gering of in het geheel
niet aanwezig zijn en
v.-elke gevallen toch tot ernstige gevolgen kunnen leiden. Zoo leest
men daar bij iritis o.a. „Die chronischen Fonnen dauern viel länger
und werden le\'.cht wegen ihrer wenig alarmirenden Symptome über-
^eben. Die entzündlichen Erscheinungen sind gering, oft fehlen sie
ganz, so die Schmerzen und die ausgeprägtere pericorneale Injection.
Allerdings sieht man bei genauerer Beobachtung, dass bei leichtern,
das Auge treffendem Kelz eine abnomie pericorneale Rothe, auch
\'.rhräntn sich zeigen. Doch kann es zu einer circulären Synechie und,
erheblichen Herabsetzung des Sehvemiögens kommen, ohne dass die
Patienten die Empfindung eines schweren Augenleidens haben"
i.ScuMiDT-KiMPEER, bladz. 503). En bij Chorioiditis leest men op
l.\'ladz. 298: „Bisweilen ist ein Auge fast verioren, ehe der Patient den
Arzt befragt, da erst das Befallensein des
zweiten Auges ihn aufmerk-
sam macht". Het kan c ns daarom niet bevreemden, indien ook bij het
l-aard gevallen van ontsleking dier deelen ongemerkt zjch uitbreiden
om ten slotte door meer waarneembare verschijnselen , als een uitge-
breid c. q. gecompliceerd o(.glijden voor den dag te treden en dus
reeds op dat oogenblik — waarop het lijden voor het eei\'st wordt waar-
genomen—• een ernstig karakter kan vertoonen door de veranderingen,
die reeds zijn opgetreden cn de daarmede gepaard gaande gezichts-
suiornissen. Uitbreiding toch van een ontsteking van een deel der
tunica uvea\'op de andere gedeelten komt, naar
MöeeER zelf in zijn
handboek (bladz. 124), waar hij de „Entzündung der mittleren Augen-
hatit" ter bespreking mleidt, terecht opmerkt, j,bei dem lockeren Bau
derselben^und den innigen Zusammenhange ihrer drei i Abteilungen\'-\',
•hl den regel meer voor dan een.plaatselijk beperkt blij ven. En.genoemde

-ocr page 272-

auteur laat dan nog volgen: „Die Bedeutung dieser Prozesse wächst
noch dadurch, dass hierlbei die für das Sehvermögen wichtigsten Or-
gane : Linse, Glaskörper und Retina regelmässig in Mitleidenschaft
gezogen werden". Men zal dan ook niet kunnen ontkennen, dat
„in \'t
algemeen" de exsudatieve ontsteking van de tunica uvea of van een
deei daarvan bij het paard in haar gevolgen ernstig kan zijn en
dikwijls
ook is. Ook in de handboeken voor oogheelkunde van den mensch
komt de ernst van bedoeld ooglijden tot uiting. Bij
Schweigger o.a.
leest men, dat de iritis tot de gewichtigste oogziekten behoort, zoowel
om den treurigen afloop, dien zij kan nemen als om de zekerheid,
waarmede zij in de overgroote meerderheid der gevallen voor een
tijdige hulp der kunst wijkt. Wat het laatste gedeelte der uitspraak
betreft heeft men wel te bedenken, dat hier sprake is van een behan-
deling bij den mensch. Ook wordt daar de prognose van
Chorioiditis
als „immer bedenklich" opgegeven met bijzondere vermelding, dat een
algemeene neiging tot iccidiveeren blijft bestaan, dus evenals bij iritis.
De prognose van cyclitis wordt „ganz bedenklich" genoemd.
I\'uchs
schrijft met betrekking tot verloop en uitgang van iritis en cyclitis
o.a., dat de uitgang der ontsteking in lichte gevallen een volledige
genezing kan zijn. In do meeste gevallen echter leiden iritis en cyclitis
tot blijvende gevolgtoestanden; van iritis zijn de meest voorkomende:
de achterste
Synechien en verder pupilmembranen, exsudaties tusschen
i\'jis en lens, tusschen ciliairlichaam en lens en lenstroebelingen.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat het hier zoo juist
voorafgaande betreffende de ontsteking dér tunica uvea voor den
mensch geldt, dan zal men moeten toestemmen, dat het „in \'t algemeen
ernstige" dier aandoeningen, waarop zoo juist werd gewezen,
in nog
grootere mate op het paard van toepassing zal zijn.
Zonder nog behoe-
ven te denken aan eenige praedispositie tot meerbedoelde ontsteking
i^an de hierbedoelde opvatting haar verklaring vinden in het paard
als object van behandeling. De weinige waarde toch, die in sommige
kringen aan geringe afwijkingen van de noiTnale toestanden bij het
paard wordt gehecht, ja zelfs in het geheel niet worden opgemerkt,
-mag in dit verband worden genoemd. Ook werd reeds gewezen op het
feit, dat de verschijnselen van bedoelde aandoeningen soms zoo gering
-djn, dat deze zelfs bij meerdere oplettendheid en zorg voor het paard
niet als ziekteverschijnsel worden aangemerkt. Het instellen van een
„tijdige" behandeling, waarvan toch algemeen het groote belang wordt
erkend, zal daarom veelal te wenschen overlaten, terwijl economische
en andere verhoudingen een zoo doelmatig mogelijke behandeling, die

-ocr page 273-

zelfs in geval van gunstigen uitkomst na herstel nog geruimen tijd
moet worden voortgezet, niet altijd tot haar recht doen komen. Verder
kan in het niet bekend zijn met de oorzaak van het bedoelde ooglijden
een reden zijn gelegen, waarom het in \'t algemeen als ernstig is op te
vatten. Wegens
onbekendheid met de oorzaak zal de behandeling toch
niet op eenigerlei wijze daartegen kunnen worden gericht, al zal men
moeten erkennen, dat deze factor (het wel bekend zijn van de oorzaak)
met het cog op een gunstige uitkomst niet te hoog mag worden aange-
5.1agen, vooral met betrekking tot reeds opgetreden pathologische ver-
anderingen.

Voegt men bij dit alles de omstandigheid, dat een uitbreiding van
een ontsteking van eenig deel der tunica uvea op andere gedeelten
daarvan in den regel meer voorkomt dan een beperkt blijven tot dat
cieel — zooals
MöLT.iri en Jakob opmerken — en voor den mensch
de prognose voor die oogaandoeningen „ongunstig" wordt gesteld, dan
IS het duidelijk, dat met het oog op een te verwachten uitkomst eener
behandeling, de prognose van een dergelijk ooglijden bij het paard „in
htt algemeen" zeker niet minder ongunstig zal hebben te luiden.

Om al deze redenen zal men in de uitbreiding en veelal nood-
1\'^ttigen uitgang toch niet een specifiek kenmerk kunnen zien ter onder-
scheiding van een als zelfstandig gedacht lijden met name maanblind-
lieid van een dergelijke zij het dan „minder ernstige" aandoening, doch
ook uitgaande van c. q. zich beperkende tot een exsudatieve ontsteking
der tunica uvea of van een gedeelte daarvan. Wanneer de hier bedoelde
oogziekte ook al door verschillende oorzaken zal kunnen worden teweeg
gebracht, die elk naar haar aard en in verband met een eventueele
voorbesch.iktheid voor deze aandoening, in verschillenden graad vati
heftigheid
inwerken en tot ccn grootere of kleinere uitbreiding, tot het
optreden van meer of minder ernstige pathologische veranderingen
aanleitling zullen kunnen geven, zoo wijzen de verschijnselen daarbij
waar te nemen toch alleen op een
gradueel verschil. Slechts in geval
door de oorzaak van dit jirimair lijden (de exsudatieve ontsteking der
tunica\' uvea of van een deel daan\'an) een klinisch waarneembaar spe-
cifiek kenmerk zou worden te voorschijn geroepen, waardoor zulk een
geval zich van andere dergelijke gevallen kenbaar onderscheidt, zal er
^\'an een specifiek lijden sprake kunnen zijn, terwijl dan de specifieke
Uveitis of de ontsteking van een deel der tunica uvea met de bekende
oorzaak nader zou zijn aan te duiden. Tot nu toe echter werd van
dergelijke
klinisch waar ie nemen i^enmerken bij het onder-
1\'avige ooglijden
geen melding gemaakt. Nicolas zegt dan ook in zijn

-ocr page 274-

Ophthalmologic Vétérinaire et Comparée (1908) Bij „Inflammation
du Tractus uveal" en het aangeven der 3oor hem te volgen wijze van
behandeling van dit onderwerp o.a. : „Puis nous étabhrons une clas-
sification étiologique assez facilement, mais lorsqu\'il nous faudra pas-
ser du diagnostic ana^omique ou diagnostic étiologique nous sentirons
le terrain nous glisser
ïv->us les pieds, car nous le constaterons avec
peine, ou bien
les uvéites n\'ont d\'une manière générale aucune carac-
téristique étiologique
ou bien nous n\'avons Su encore dégager le cachet
imprime par chaque cause à sa lésion".

Naa}- aanleiding van dît alternatief wenschen wij op te merken,
- dat zeer vermoedelijk niet slechts één oorzaak voor de zoo zeer in graad
van lijden verschillende gevallen van de uveitis, waarmede de aan-
doening een aanvang neemt, aansprakelijk zal kunnen worden gesteld.
vVel zal n.1. een zelfde oorzaak niet steeds dezelfde gevolgen hebben, in
ranmerking genomen de
verschillende dispositie en graad van inwer-
h\\ng.
Doch het verschil in Uitwerking, klinisch waar te nemen, tus-
rchcn dc lichte en meer ernstige gevallen van een exsudatieve ontste-
king der tunica uvea of van een gedeelte daarvan, al zij het gradueel
d-or heftigheid in optreden c.q. uitbreiding der zich voordoende patho-
logische veranderingen, kan toch van dien aard zijn, dat bezwaarlijk
voor beide steeds een zelfde oorzaak is aan te nemen.

Deze meening moge verder steun vinden in de mededeeling die
•ook bij
MÖ1.ler en Bayer voorkomt, n.1. dat in die landen waar de
• zg. maanbhndheid heerschend optrad, door het onttrekken \'der paar-
ctn aan zekere mvloeden het ooglijden bij de aangetaste dieren werd
tct staan gebracht - men spreekt zelfs van daardoor genezen gevallen
terwijl de ziekte onder de overige paarden verder niet voorkwam
l.^et het onttrekken aan zekere invloeden wordt bedoeld: overplaatsing
der dieren uit de moerassige, vochtige. streken en ook uit die met
ecmach^gen bodem naar meer droge, gezonde plaatsen met kalkrijken
bodem. Ook schijnt karig en van ongezonden (slechten) bodem gewon-
n voedsel, alsmede bedorven voedingsmiddelen bedoelde aandoenin-
J^en der tunica uvea
met al de gevolgen daan^an te kunnen teweeg-
brengen. Al IS in het algemeen voorzichtigheid geboden bij het maken
van; gevolgtrekkingen, zoo is in de gevallen hier bedoeld, het oorzake-
bjk verband tusschen al die invloeden c. q. het ziek makend agen,
h;ervan uitgaande en de uveitis toch moeilijk te ontkennen en zal men
vn dien zin
àns oo\\. zonder nadere bekendheid met de oorzaak, in

ZZTet ^^ ^^^ "-\'tis bij het

paurd hebben te z,en,, inzonderheid dan van gevallen als daar bedoeld

-ocr page 275-

die zich n.1. door een eirjstig optreden, meerdere uitbreiding en daarbij
voorkomende pathologische veranderingen onderscheiden. In verband
nu met de omstandigheid, dat men bij deze gevallen en ook verder in
de betreffende literatuur niet leest van een specifiek klinisch waar tc
nemen kenmerk door die oorzaken met de door haar teweeggebrachte
cmtstekingen der tumca uvea te voorschijn geroepen, zoo is er wel

reden om_uit een oogpunt van klinisch onderkennen althans — het

in het eerste lid van het alternatief gestelde: „Les uvéites n\'ont d\'une
niynière générale aucune caractéristique étiologique",
in het algemeen
a\'s het meest waarschijnlijke aan te nemen.
In absoluten zin echter
zal men, in analogie van hetgeen daaromtrent bij den mensch wordt
aangegeven — de nieuwvorming als specifiek kenmerk ter herkenning
vsn den gummösen vorm der syphilitische iritis — ook bij het paard
de mogelijkheid van het optreden van een klinisch waarneembare
„caractéristique étiologique" moeilijk knnnen ontkennen. Trouwens het
in dit opzicht toch zoo belangrijke geval Div
Haan wijst daar reeds
op, al bleek
wel niet hij het leven van het bestaan van een specifieke
Uveitis, door Dii Haan Uveitis malleotica genaamd. Het geval betrof
een paard, dat verdacht werd aan kwaden droes te lijden en waarbij
zich langzamerhand een oogaandoening ontwikkelde, die eenigermate
op maanblindheid duidde, ofschoon de behandelende dierenarts het
i-\'cstaan van een kw aden droesachtige aandoening van het oog niet
onmogelijk achtte. Volgens ons vertoonden de verschijnselen dan ook
geen bijzonderheden. Zij bestonden in een troebele comea en in de
aanwezigheid van een exsudaat, dat slechts een weinig vloeibaar was,
op den bodem van de voorste oogkamer. Nadat • men omtrent het
beslaan van kwaden droes tot zekerheid was gekomen, werd het paard
gedood en het oog tot verder onderzoek aan het laboratorium gelaten.
-Hierbij bieek nu, behalve de aanwezigheid van een taai vloeibaar exsu-
daat in de voorste oogkamer, welk exsudaat zich ook gedeeltelijk in
ton dunne laag op de i^\'-btervlakte der cornea had verspreid, dat
reeds
mei het bloote oog,
op de achtervlakte van de iris aan de temporale
zijde eenige grauwgele knobbeltjes van de grootte van een speldeknop
waren te zien te midden van een grauwgeel belegsel, dat zich ook over
de chorioidea uitbreidde. Het microscopisch onderzoek toonde in iris,
corpus ciliare en chorioidea tal van kleine knobbeltjes in een kleincelllg
mfiltraat, waarvan de cellen echter zoo dicht aaneen waren gelegen,
dat het niet geïukte daarin malleusbacillen te vinden. Deze
werden
echter in reinkultuur gekweekt uit het exsudaat, dat iris en chorioidea

-ocr page 276-

bedekte. Ook was de scleraalgrens der cornea met leucocyten geïnfil-
treerd.

Wijl nu, naar zooeven werd betoogd, bij het paard de exsudatieve
ontstekingen der tunica uvea zich
klinisch niet door specifieke ken-
merken van elkaar onderscheiden en hiermede de verschijnselen geen
-•lanwijzingen voor de oorzaak inhouden, is men wel\' in hoofdzaak op
een symptomatische behandeling aangewezen.
Möller zegt dan ook
terecht, dat deze er op gericht zal moeten zijn de ontsteking zooveel
mogelijk te localiseeren en te bestrijden, nadeelige gevolgen er van n.1.
Synechien af te houden om ajdus den afloop van den aanval zoo gunstig
mogelijk te doen zijn. Waar bij dit pogen de meer ernstige gevallen
• veelal een minder gunstigen uitkomst zullen te zien geven dan de zich
daarvan onderscheidende meer lichte gevaDen, zoo kan men, ook bij
net aannemen van verschillende oorzaken, in die uitkomst toch niet een
criterium zien, vyaardoor die beide categoriën van gevallen zich anders
dan m
graadverschil van elkaar onderscheiden. Daarom is mede nt
verband met de door ons in den loop onzer beschouwingen aangegeven
reden voor de ,,in \'t algemeen" ongunstige prognose van de ontstekin- \'
üer tumca uvea of van een gedeelte daarvan, tot nu toe althans,
geel

h^chtef\' voordoenden ongunstigen afloop te

Er is trouwens in de opvatting van de voorstanders der specificr-
teit van maanblindhei.l, dat het oog in die gevallen zöo goed als steeds
verloren gaat wel een zekere kentering te bespeuren. Eenigermate
wijst hter reeds op, naar wij meenen te mogen aannemen, de definitie
door de hierboven aangehaalde schrijvers van maanblindheid gegeven
Waar
Baver als de „übliche" definitie vermeldt: „Die MondbliLieir
. t e,ne rezidivierende Irido-Chorioiditis, die
imaufhaltsam cum voU^
•^landigen Riem des Auges führt",
treft men deze door ons onder-
streepte nadere aanduiding toch niet aan bi,\' de andere schrijvers dï.
de maanblindheid met den naam van recidiveerende iridLho\'rioi-

uh^anr \' r- r ^^^^ ^^ "-^lot ^

uitgang er van (verlies van het gezichtsvermogen) in uitzicht gesteld

1 nWindI H \'r definieering van

ma nbhndheid als zijnde een panophthalmie, het ernstige van liei

ta"at r ^^^ ^^

^aanvaT rT behandeling den afloop van

rbS rS \' - gestalten" (Möller), hetgeen even-

b.ljkt mt de woorden van Fröhker: „In der Regel wird durch

-ocr page 277-

die wiederholten Anfälle das betroffene Auge schliesslich vollkommen
/erstört, wenn nicht frühzeitig eine richtige Behandlung eingeleitet
wird", op het
minder stellige in de uitspraak omti^ent dien noodlottigen
uitgang dezer oogaandoening. Bovendien wordt in de handboeken
voor veeartsenijkundige oogheelkunde van meerbedoelde auteurs door
hen op het voorkomen van lichte gevallen der z.g. maanblindlieid gewe-
zen en leest men o.a. bij
Bayer van genesen gevallen van dit ooglijden.
Hij schrijft n.l. op bladz. 500 (1914) : „Ich verfolgte Pferde (meerdere
dus), bei denen ich einen typischen Anfall von Mondblindlieit mit
massenhaftem Exsudat in beiden Augen beobachtet hatte, und selbst
nach Jahresfrist fand ich weder mit freiem noch mit bewaffnetem
Auge irgend etwas, dass auf die überstandene Krankheit hingedeutet
hätte, trotzdem ich mit der grössten Aufmerksamkeit danach gesucht
hätte". Ook wordt in de betreffende literatuur meermalen gewag
gemaakt van een genezen geval al of niet met opgaaf van behandeling
(zie historisch overzicht).

Recapituleerende kan men naar onze meening noch in
het fibrineus exsudaat, noch in de recidieven, ook niet in de eventueel
in het verloop der aandoening verder opgetreden pathologische veran-
deringen, uitbreiding en afloop er van, een specifiek kenmerk zien van
oen als zelfstandig („einheitliches") gedacht ooglijden, met name dan
van maanblindheid, uitgaande van of wel zich beperkende tot een
exsudatieve ontsteking der tunica uvea of van een gedeelte daarvan.

Voorts blijkt, dat er omtrent het begrip van maanblindheid zoo
weinig overeenstemming bestaat, dat de gedachte aan een enkel, als
zelfstandig bedoeld lijden, moeilijk bij ons op kan komen. Van deze
zienswijze toch vindt men een afspiegeling in de reeds eerder aange-
haalde omschrijving van maanblindheid volgens de „Kaiserliche Ver-
ordnung" in Duitschland n.l.: „Als periodische Augenentzündung
(innere Augenentzündung, Mondblindheit) ist anzusehen eine auf
inneren Einwirkungen benihende, entzündliche Veränderung an den
Inneren Organen des Auges".

Bayer, die de maanblindheid als een niet etterige panophthalniitis
opvat, vereenzelvigt bedoeld ooglijden met irido-chorioiditis. Wel wor-
den, naar men moet aannemen, „schwere Beschädigungen des Auges"
daarbij verondersteld, doch daarmede wordt niet op een
specifiek
lijden, docli op het ernstige van het geval gedoeld. Tot steun dezer
bewering moge de volgende aanhaling dienen, waarin
Bayer zich op
Keicii beroept. Hij zegt n.l.: „Auch Reich hält die Diagnose periodl-

-ocr page 278-

fche Augenentzündung meist für gezwungen und erwähnt, dass eine
scharfe Differcntialdiagnose zwischen Mondblindheit «und Iridocho-
rioiditis
überhaupt unmöglich ist".

Jakob, die de maanblindheid ook als een panophthalmie karakte-
riseert, gewaagt daarbij echter niet van een „niet etterige"; daaren-
tegen kwalificeert hij de oogaandoening wel als een in den regel reci-
diveerende, terwijl
Bayfr juist \'den eisch van recidiveeren ten einde
een iridochorioiditis als maanblindheid te kunnen opvatten,
niet wil
gesteld zien.

MöIvLER, die, in forensisch opzicht althans, betreffende de iiido-
chorioiditis het standpunt inneemt van
Bayer, verbindt echter hierbij,
behalve het met nadruk eischen van veranderingen, die met ernstige
en aanhoudende gezichtsstoornissen gepaard gaan,
in tegenstelling met
Bayer de voorwaarde, dat de iridochorioiditis „nachweislich nicht als
Komplikation einer der genannten akuten Infektionskrankheiten
f Brustseuche, Pferdestaupe) aufgetreten ist". AI gewaagt hij op deze
plaats niet van recidiveeren, zoo neemt
MÖEEER naar men uit een
andere mededeeling moet besluiten, den eisch van recidiveeren, zij het
dan slechts de
neiging daartoe, als kenmerk van maanblindheid aan.
l.^ok wil
Möeeer al de „entzündliche Erkrankungen des Uvealtrak-
tus", welke de hierboven bedoelde gezichtsstoornissen met zekerheid
doen verwachten, namelijk door staarvorming, glasvochttroebelingen
cn netvliesloslatingen forensisch als maanblindheid opvatten.

Voorts zij er nogmaals op gewezen, dat laatstgenoemde auteur
hkiop Iaat volgen den naam maanblindheid slechts in forensisch op-
zicht te bezigen (men herinnere zich, dat in Duitschland slechts één
oogaandoening met name maanblindheid onder de „Hauptmängel"
voorkomt en in dit verband deze naam niet kan worden gemist), doch
overigens dit ooglijden klinisch te noemen naar de zitplaats van het
hjden. Hierin kan men, naar te voren reeds werd betoogd, niet anders
?ien dan de beteekenis van een instemmen met hen, die de in den
iKinvang dezes door ons gestelde vraag in ontkennenden zin meenen
le moeten beantwooraen, welke opvatting steun vindt in de mededee-
ling, die
Möeeer op de hier voren bedoelde aanbeveling laat volgen
on waarmede hij zich op
Friedberger beroept, waar hij n.1. zegt:
„Das entspricht auch dem Standpunkte
Friedbergers, der die Mond-
blindheit nicht als eine specifische Krankheit auffassen will".

Op grond van de in onze voorafgaande beschouwingen aange-
voerde redenen, komen wij tot de
conclusie, dat het antwoord
op de in den aanvang dezes door ons gestelde vraag
ontkennend zal

-ocr page 279-

hebben te hiiden en dat men in de verschijnselen, het beloop en den
iiirgang van het als een zelfstandig gedacht specifiek ooglijden, ge-
naamd
maanblindheid, niet anders heeft te zien, dan de verschijnselen,
waaronder een vroeg of meer later stadium van een exsudatieve ont-
steking van een of meer deelen der tunica uvea zich kan voordoen,
de uitdrukking van hec min of meer ernstig karakter, dat het lijden,
door welke oorzaak dan ook, kan aannemen en de noodlottige uitgang
waartoe, meer in het bijzonder dan de ernstige gevallen, meestal leiden.

Het verdient daarom aanbeveling:

le. aan het als een zelfstandig specifiek ooglijden,
dat Maanblindheid wordt genoemd of met een anderen naam
wordt aangeduid, als zoodanig nog slechts een historische
beteekenis toe te kennen en hiermede den naam Maanblind-
heid en de bedoelde synoniemen niet langer in de nomen-
clatuur te laten voorkomen;

2e. de aandoeningen, waarop met die namen wordt
gedoeld, slechts te noemen met den daarvoor gebruikelijken
naam, ontleend aan de anatomische zitplaats van het (de)
lijdende deel (en) en indien daartoe aanleiding bestaat
onder nadere aanduiding van eventueel aanwezige patho-
logische veranderingen;

3e. aan deze benaming slechts dan ter specifieke onder-
scheiding van andere dergelijke gevallen, een karakteristiek
toe te voegen, indien een klinisch waarneembaar kenmerk
op goede gronden daartoe aanleiding geeft.

-ocr page 280-

Literatuur.

1. Alix. Fllixion périodique. Recueil de memoires et observa-

tions sur l\'hygiène et la méd. vét. milit. T. VII p. 757.

2. Ammon. Abhandlung über die Natur und Heilung der

Augenentzündung und ihre Folgen, Ansbach 1807.

3. AurEGGIo. La fluxion périodique du chevall Le Progrès vété-

rinaire 1903, II Semestre No. 18.

4. Avery. Periodic Ophthalmia. Journal of the American Vete-

rinary Medical Association 1917, p. 78.

5. Awtokratow. Ueber den gegenwärtigen Stand der Frage

über die p. A. Archiv f. Veterinärwissenschaften H. 5. S.
376—394 (Refer. Jahresber. 1905 S. 174).

6. Ballangee. Enkele beschouwingen in zake het keuren op erfe-

lijkß ooggebreken. Tijdschrift v. Veeartsenijkunde en Vee-
teelt
1898, dl. XXV.

7. Bai^langee. Iets over Maanblindheid als koopvernietigend ge-

brek. Tijdschrift v. Veeartsenijkunde en Veeteelt 1900 dl.
XXVII.

8. Barthee. Die Folge.zustände der periodischen Augenentzün-

dung mit besonderer Berücksichtigung der Atrophia bulbi und
der Phthisis bulbi. Zeitschrift für Veterinärkunde
19h S. 72.

9. Bayer. Innere Augenentzündung nach der Infuenza. Magazin

f. d. gesammte Thierheilkunde 1842 p. 475.

10. Bayer. Ein Fall von Iridochorioiditis (Mondblindheit) an

sogenannten Glasaugen. Zeischrift f. vergl. Augenheilkunde
II Jahrg.
1883.

11. Bayer. Die Mondblindheit oder periodische Augenentzün-

dung. Monatshefte f. prakt. Tierheilkunde 1899 S. 433.

12. Bayer. Augenheilkunde 1914.

13. Befelein. Periodische Augenentzündung. Wochenschrift f.

Tierheilkunde und Viehzucht, Jahr 1907, p. 646.

14. Berlin. Die Netzhautablösung bei Pferden. Repertorium der

Thierheilkunde, Stuttgart 1878, p. 212 en 315.

15. Berlin. Ueber Diagnose und Begutachtung der p. A. Zeit-

schrift f. vergl. Aupnheilktmde VI B, I Heft 1888.
1ó. Bernard
. Ophthalmie remittente chez un cheval. Archives

vétérinaires j88o, p. 665.
:7. Bernardini
. Periodieke\'oogontsteking. La clinica veter. sez.
prat. settim.
1909, p. 774.

j8 Bernhardt. Ueber die p. A. der Pferde. Berl. Tierärztliches
Wochenschrift, Jahrg.
1900 No. 26, p. 301.

-ocr page 281-

Bernhardt. Periodische Augenentzündung. TierärztUche

Rundschau 1919, P- loi. . o-

Bertacchi.1) A Proposito dell\' oftalmia periodica etc. Uor-

naie di med. veler, pratica 1885, p. 405- • , .

Van Bierveiet Van Rooy. De 1\'ophthalmoscopie chez le
cheval, à propos de 1\'ophthalmie périodique. Annales de mé-
decine vétéri^i re
1862, p. i en 235. , .

Beazekovic. Lehrbuch der Veterinär Augenheilkunde, Wien

BEiN^^\'Cocco-bacille dans la fl. périod. du cheval. La presse

vétérinaire 1899, p. 449- , / 1 •

Bouin Mémoire sur la cécité dans l\'espece cavahne (analyse

"par Girard fils). Recueil de méd. vét. 1825, p. 30-
25 Boueey jeune. La fl. périod. considérée au point de vue de la

redhibition. Recueil\' de méd. vét. 1845, P- 598 en 704-
BoueEV. Nouveau Dictionnaire lexicographique etc. _ibö3^
27". Braungardt. Die Augenki-ankheiten der Pferde sowie ande-
rer Hausthiere und deren Heilung, Erfurt 1856.
28. Von BurgsdorE. Magazin f. die ges. Thierheilk. H Jahrg.

Bvfm.\' System dnr theoretischen und praktischen Thierheil-

BuscnÎt-JoR?. i:)iktionär für Pferdeliebhaber oder vollständi-
ges
Handwörterbuch der snmmtlichen Roszkunde, Leipzig

1797—1806, Band HI. . . t nr ^^

31. CA^aEEO. Incubatietijd bij de penod. oogontst. La Olm. vetei.

1897 No. 75 Hîefer. Jhrbr. 1897, b 91).

Cappei i etti.*) Suil\' oftalmia periodica dei sohpedi etc. Giom.
\' ■ di malic, veter. prat.
1885, p. 314, 506, 569-

Citabert Elandrin et Huzard. Instructions et observations
^ mr\'les maladies des animaux domesti(iues
1782-179^

... Von ChEECfiowsky. Andauernde Compression der Halsge-
^ fässe als Ur.sache einer recid. Iridochorioiditis. Oesterr. Mo •

natschr. f. Thierheilk., 8e Jahrg. No. 3-
. r Christiani. Das Auftreten der p. A. unter den Pferden u.s.w.

Zcitschr f. Veterinärkunde XTI Jahrg. No. 8-9, S. 357-
■\'C Chuchu De-î altérations de l\'oeil au premier acces de flitxion

périod. Recueil de méd. vét. 1876, p. 1146 _

S7. Daeeing. Investigations on specific ophthalmia etc. The Vfete-

\' r\'inaiy Journal 1919-P- .. o

38. Dard. Mémoire sur la fl. penod Ree. de med. vet. 1843, P-

1 C

K) Dakrou. Ophthalmie .sympatique et fl. pérod. Revue générale

de méd. vét. 1906 II, p. 529- .
/o. Degive. Inw. oogontst., indo-chorioiditis. Repertor. d. Thier-
heilk.
1877, 36.

IÇ.

20.

21.

22.
24.

29.
?o.

1  Welwillend voor mij vertaakl door Iîai.lange^:.

-ocr page 282-

4J. Delwart. Traité de méd vét. prat., Bruxelles 1850, Tome I,
P- 485-

42. Demieey aîné. Nouvelles considérations sur la £1\'. périod. etc.

Da clinique véjérinaire 1861 en 1862, p. 602.

43. Dessart. a propos de la fl. périod. des yeux. Annales de

méd. vét. 1892, p. 42 en 214. Revue vétér. 1892, p. 253.

44. Didot. Note sur la nature etc. Ann. de méd. vét. Bruxelles

i860, p. 281.

45. DieckerhoeE. Gerichtliche Thierarzneikunde 3e.Aufl. Berlin

1902.

46. Dieckerhofe. Over de erfelijke gebreken bij fokpaarden. Vee-

artsenijk. Bladen v. Ned. Indië 1905, dl. XVII, p. 256 (réf.).

47. Dieterichs. Handboek der veeartsenijkundige Heelkunde,

H deel 1827, vertaald door Hart & Kijestra.
.48. Dor. Recherches expérimentales sur les ophtalmies etc. Jour-
nal de méd. vét. et de zootechnie
1900, p. 569. L,e Progrès
vét.
6 Aug. 1899.

49. Van Duem. Beschouw^ingen omtrent de aetiologie enz. Vee-

artsenijk. Bladen v. Ned. Indië 1910 dl. XXH, p. 14T en 156.

50. Dupuy. De la fluxion vulgairement appelée périodique. Ree.

de méd. vét. 1830 en Journal pratique de méd. vét. 1830
(Analysé par Yvart).

51. Durand. Fluxion périodique. Ree. de mém. et observations

sur l\'hygiène et la méd. vét. milit. T. VII, p. 755.

52. EhrensbERGER. Die Vererbung nicht traumatischer Augende-

fekte beim Pferde. Inaug. Diss. 1910.

53. Eeoire. De besm.ettelijkheid van maanblindheid. Le Progrès

vétérinaire 1908, p. 550.

54. Enauet. Fluxion périodique enzoötique. Revue vétér. 1906,

p. 384:

55. Eversbusch. Ueber die sogenannte n. A. D. Zeitschr. f. Thier-

medicin, 7e Band, S. 43.
5.6.
Eversbusch. Auszug aus dem Vortrage über den gegenwärti-
gen Stand u. s. w. Wochenschrift f. Thierheilk. und Vieh-
zucht
1883, P- 136.

57. Fricker. Lst Mondblindheit Hauptmangel u. s. w. Repertor.

d. Thierheilk. 1884, p. 185.

58. Friedberger. Das Glaucom beim Menschen und die p. A.

beim Pferde. J;jhresbericht der K. Central ThierarzneischuTe
zu München pro
1873—\'874.

59. Fröhner. Einige Bemerkungen v. s. w. Repert. d. Thierheilk.

1884, p. 116.

60. Fröhner & Ebereein. Kompendium der Speziellen Chirurgie

f. Tierärzte, Stuttgart 1920.

61. Fuchs. Lehrbuch der Augenheilkunde 1910.

&J. Gaeisset & Mignon. Nouveau Traité des Vices redhibitoires
1842.

-ocr page 283-

,3. D. Le Niveau Pa^

rlttaXunÄ^ Thlerhei.k, AHa-

65. Gero. ^Vno 6 rRefer Thrbr. 1906, p. I53-)- ,

,6 Gorrie^^ pi», journ. prat, de med.

vét. 1828 et ^^ périodicité^ dans rophthal-

67. Gourdon. De la eau e ^ ^ ^^^

,8 GÄÄ- -Se de .uvéi.e iHenne etc. Revue vete-

rinaire 1896, _ „„anblindheid bij de stoeterij

V. Ned. indié d,. XX, p. ....

g/om?w\'"\'(i-.\'period. oogontst. Russischer Spott x88, (Ref.

" M,genenträndt.ng. Vorträge f. Thierarzte II Sene Heft

Leipzig 1879; . . j. i -ioj du cheval. Mémoires
;6.
Hamon aîné, M^ » \\x de „,éd. vét. ,854, p. .73-

nrzneykunst d. IL P. 4^7 ™ W ^

nnJrwlo t s lÄdbuch der Ci,irurgie, BerUn 1874.
ri Socorxo 1 Et^le sur la flux.on penod.,ue du

< „ ^\'\'f^L\'^^Sic" ■ "Erster Band .892,

Ii- iroSKCcn.\'r !soge„a„nte^p. A^ Thierärzt.iche Rund-

. \' t, lVe"Ï^riod ophthrimifvan het paard ee„ .elt-

\'\'"snX en specîfSe ziete? Tijdschr. v. Veeartsenijk en

Veeteelt 1892 dl. XIX, p. 114, I93 3I3„
84 Hünm-r Ophthalmoskopische Befunde. 1 lerarzthches 7,e„-

85. Ht™fnC.ovr Dietionnaire de med. et de Chirurgie

86 hJzaTd fS^\'Esquisse de nosographie vétérinaire 1820.

87 jACom. Augenä.ztliche Studien an Pferden. Magaz. f. die ges.

Thierheilk. 1874, P- loi.
fö. jAKOn. Tierärztliche Augenheilkunde 1920.

70

/I

-ocr page 284-

89. JiiANNiN. Pour aider à l\'étude de la fluxion périodique. Réper-

toire de méd. vét. 1849, P- 244-

90. J. N. Mondblindheit und die obligatorische Spiegeluntersu-

chung der Augen. Osterr. Monatschr. f. Tierheilk. 1903,
P-385-

91. JuNOT & Roger. Revue vét. milit. Juni 1910, p. 383 (Refer.

Jhrbr. 1910, pag. 174.

92. Kaiser. Ueber Augenkrankheiten des Rindes. Wochenschr. f.

Thierheilk. und Viehzucht 18^7, p. 283.

93. Keber. Uber Mondblindheit. Wiener T. Monatschr. III Jahrg.

P- 349-

ç4. Kingery. Report on Periodic Ophthalmia. Amer. Vet. Rev.
1905. P- 953-

95. Kirnbauer. Ueber die innere Augenentz. d. Pferde. Thier-

ärztl. Centralblatt XIX Jahrgang 1896, pag. 157.

96. Kirnbauer. Diagnose und Verlauf der Mondblindheit. Thier-

ärztl. Centralblatt XX Jahrg. 1897, p. 109.

97. Knafeitsch. Reitrag zur Klärung der Ursache p. A. Thier-

ärztl. Centralblatt XX Jahrg. 1897, p. 419.

98. KnoweES. Observations on recurrent ophthahnia etc. The

Journal of comparitive Patliology and Therapeutics 1919,
pag. 192.

99. Koch. P. A. Zeitschr. f. vergl. Augenheilk. 1889, p. no.

100. Köhne. Aeussere p. A. Magaz. f. die ges. Thierheilk. i860,

p. 472.

101. Koppitz. Monatschr. d. Vereines d. Thierärzte in Oesterreich

1887, p. 128.

102. Von KrzysztoEowicz. Entstehung, Entwicklung und Heilung

der p. A. (Mondblindheit) bei Pferde, Wien 1881.
Î03.
Kühnau. P. A. <ler Pferde. Mittheil. f. Thierärzte, Nov. 189^
(Refer. Jhrbr. 1893, S. 90).

104. Kuhnert. Die p. à. Mittheil. a. d. thierärztl. Praxis im

Preuss. Staate 1873—1874, S. 140.

105. KüTTNEp. Die nächste ITrsache der p. A. Magaz. f. die ges.

Thierheilk. 1870, p. 198.
306.
Eaeosse fils. Guide du Maréchal 1766, p. 284.

107. Eaeosse fils. Dictionnaire raisonné d\'Hippiatrique 1776, 2e

d., p. 62.

108. Eaeosse m. E. Ophthalmie périodique. Traité de Pathologie

vétérinaire 1861, tome II, p. 392.

109. Eameris. Oogonderzoek bij miiit. paarden. Tijdschr. v. Vec-

artsenijk. en Veeteelt 1908, dl. XXXV, p. 475.
1.10. Eanzieeotti-Buonsanti. Zur Frage d. p. A. im Hinblick auf
die gesetzlichen Bestimmungen. La Clin, veter. 1907, 24 Mrt.
(Refer. Jhrbr.
1907, S. 137).
iii.Lapoussee jeune. De la fluxion period, etc. Journal des Vété-
rinaires du Midi 1839, P- 229.

-ocr page 285-

n.. Lauk.«. Intennlt. AugenenU in seuch=rf.a£.er Ausbrei-

„3 äk P...

\' se (Müi ler & Ro,.off) 1866, p. .52. „ , . .
„4. Û. Traité des .»ladies des yeux etc., Deutsch be-

nrhpitet von D. Justus Radius 1825. .. j t

n5. Van lC^Z Koopvernietigende gebreken. Het Paard, Jrg.

\' T r;rF^^Handbuch f. Pferdezüchter 1896.

dämif ^ittente etc. Giom. di Medic, vete-

xxs. lick.r\'mfn?o\'ve sur une maladie enzoötique. Ree. de méd.
119 loIdoiX ^Beobachtungen über Mondblinhjit u. s. w. Osterr.
..o lövy
Zur Frage der m. der Pferde. AUatorvosi Lapok 1904.

121 ^icht über das

^ Veîerînârwesen im Königreiche Sachsen f. d. Jahr 1900,

122. Ma^gn^Des effets de la consanguinité etc. Ann. de méd. vétér.

x23. MaÏScS.\'Ein Fall von spontan geheilter ~
u
s w Zeitschr. f. Vergl. Augenheilk. 189 , p- 5i-
1.4 Mai\'km^^^. Handbuch der gerichtlichen Tierheilkunde 1920.

;2s: M~s. Ein casuistischer Beitrag U.S.W. Zeitschr. f. Vergl.

Augenheilk. iv Jahrg. 1886, p. 98. , . , , ,
MakioT-DidiKUX. Mémoire sur la fl penod^ des chevaux.
m<rm.
de la Soc. imp. et centr. de méd. vét^ 1854. p- 231^
127. . Markham. Le Nouveau et Scavant Mareschal 1666, 2e Boek,

,28 Ma^poey. De la fk périod. Ree. de méd. vét. 1829, p. 153.
ca
Van Mater. a text book of veterinary ophthalmolo^ 1897.

Mathaly Observations faites au cours dune periode de
\' recensement etc. Ree. de méd. vét.. (Bullet, de la Soc. centr.

... MAT^H^fs.^ b^jc^htühä. b. t. w. 1906 No, 18, p. 337.
132!
Mauri. Une contre-expertise etc. Revue veterin--. 1890,

Mayne!nc. Mémoire sur l\'ophtalmie périod Ree. de méd. vét.

1824 p 107 (Extrait de Girard fils).
Merk. \' Vollständiges Handbuch her prakt. Hausthier-Heil-

135. DE^Eiz-^^iine observation de fl. périod. chez le cheval. Revue

vétérinaire 1893, p. 405- . , t ,

136 MieckeEY. Ueber die p. a. Zeitschr. f. Pferdez. Jahrg. 9, s.
178 (Refer. Jhrber. 1916, s. 89).

133-
1.34-

-ocr page 286-

137- MiERSWa. Uber eine erfolgreiche Bekämpfung d. p. A. durch
hygienische Masznahmen. Zeitschr. f. Veterinärk. 1911,
» S. 511-

138. Möbius. Innere Augenentz. bei Pferden epizoötisch auftre-

tend. Ber. über d. Veterinärwesen im Königr. Sachsen f. d.
Jahre 1883, p. 76.

139. Möeeer. Lehrbuch der Augenheilk. f. Tierärzte 4e Aufl. 1910.

140. Moore. Irido-chorioiditis etc. The Journ. of comp. med. and

surgery 1881, Vol. II, p. 106.

141. Moreee. Periodisk ögoninflammation. Tidskrift för Veteri-

när-Medicin och Husdjursskötsel, Stockholm 1865.

142. Mottet. La fl. périod. au point de vue redhibitoire. Journ. des

vétér. du Midi 1863, p. 15.

143. Mouquet. Contribution à l\'étude de la fl. périod. Bull, de Ia

Soc. centr. de méd. vét. 190Ó, p. 620.

144. Müeeer, J. F. Handb. d. Veterinär-Ophthalmologie f. Thier-

ärzte 1847.

145. Müeeer. Ber. über d. Veterinärwesen im Königr. Sachsen t.

d. J. 1883, p. 77.

146. MüeeER,Max. Period. Augenentz. und ihre Folgen. B. T. W.

1896 No. 10, p. iii.

147. Nagee. Einige Bemerkungen über d. p. A. d. Pferde. Magaz.

f. d. ges. Thierheilk. 1862, p. i.

148. Neuse. Iridochorioiditis und p. A. Zeitschr. f. Veterinärk. VI

Jahrg., S. 151.

149. Nevermann. Obergutachten d. preusz. Landesveterinäramtes

(P. A.) B. T. W. 1917, p. 92.

150. Nicoeas. Les maladies inflammatoires du tractus uvéal chez

le cheval 1901.

151. Nicolas. Toute affection des yeux n\'est pas la fl. p. etc. Ree.

de méd. vétér. 1913, T. XC, p. 31.

152. Nicolas. Ophthalmologie vét. et comparée 1908.

Von Niederhaeusern. Zur Krzysztofowisz\'schen Ansicht in
Betreffs der p. A. Schweiz. Arch. f. Thierheilk. u. Thierz.
1881, p. 152.

Î54. Novotny. Diagn. und Veriauf d. M. bij Mil. Pferden. Thier-
ärztl. Centralbllatt XIX Jahrg. 1896, p. 401.

155. Novotny. Nachtrag. Thierärztl. Centralbl. XXI Jahrg. 1898,

p. 320.

156. Obich. Die p. A. und ihre Folge, Erblindung. Wochenschr. f.

Thierheilk. u. Viehz. 1859, p. 306.

157. Oger. Notes sur l\'ophthalmie périod. Ree. de méd. vét. 1845,

\' p. 987-

158. Pansecchi. Di alcune alterazioni patologiche délia comea etc.

Il medico vet. 1866, p. 221.
f59. PlEmpeR van Balen. Een geval v. symp. ophthalmic bij een
paard. Veeartsenijk.
BI. v. Ned. Indië 1886 dl. I, p. 15.

-ocr page 287-

i6o. POTAPSNKO. Zur Aetiologie d. p. A der Pferde. Arch. f. Ve-
teriuärn^ed. 1892 (Refer Jhrber. .892 S. 90)^

,63. PsCHoi Von dem nrölanischen Pferd. M. T. W. 1913, B-i.

:64 REKH"\'äbt\' lridochoriciditis s^e. -

Vergl. Augenheilk. 1889, p. 96. Petersb. Arch. £. Vel. Med.

Reutm« Die p. A. des Pferdes. Imug. Diss. 1921.
«
rS Sitionnaire gén. de Méd. et de Chir. vét. .850.
ty.
rÏÏna" Recherehi sur les causes de la céaté etc. Ree. de

,68. R JS^\'^^gLÄ"^«"-"dÏfa fl. péHod. Ree. de méd.

,69. R/vtf FWéricdique. Nouv. Diet. prat. -»e Bou«v .

RliYNAl. 1862. T^

170. Richter. Komplette Luxation der Lmse mfolge p. A. D. T.

Rii^^ER^^Dfe^M\'^vomltS d. gerichtl. Thierheilk. Allator-

voÏLapok No. 3 en 23 (Refer. Jhrber. 1906 S. 153. •
Rigaux. Observation de fl. périod. enzoot. chez le cheval. An-
nales de méd. vét. 1906, p. 25.
Röder Die p. A. der Pferde. Der Thierarzt 1868, p. 84 en m.

^ \' ■ .-.. \' - __________fif»«. VP11V etc. Tnnrn.

171.

172.

Röder. p. a. oer nciuc. x^wi . .\'7\'";---------\' -- -----

Rodet. Observation sur l\'état pathol. des yeux. etc. Journ.

prat. de méd. vét. 1827, p. 299. r^ . -n 1

175. Rohewes. Magazin f. die Thierarzneyk. 1799, Erster Band,

176: Ro^eInd. Fluxion périodique du cheval 1891 (Revue vét.

.177. RoSnd ■ ^ctnférence sur la fl. périod. Bull vétér. 1903,

178. RoseSeed. Period. Augenentz. Zeitschr. f. Veterinärk. 1905,

179. De^ Saunier, Gaspard. Le Parfaite Connoissance des che-

vau (B) 1734, P-7- , ,, ,

180 Schimmee. Maanblindheid. Tijdschr. v. Veeartsenijk. en Vee-
teelt 1886, p. 274. .
181.
SchimmEE. Leçons sur h fl. period, etc. Ann. de med. vet.

182. ScmMMßf- ILredität von Mondblindheit. Osterr. Monatschr.

f. Tierheilk. 1908, S. 250.
i8\'î SchindeE\'i. Häufiges Erblinden d. Pferde. Thierärztl. Cen-
tralbl. 1898 XXI Jahrg., p. 259.

-ocr page 288-

\' Ir - t \' -

184. SchlEG. Ber. über d. Veterinärwesen in Königr. Sachsen f. <5.

J. 1883, p. 77-

185. Schmidt. Mittheil, aus d. thieräztl. Prax. im Preuss. Staate

1879.

186. Schmidt-RimplER. Augenheilkunde u. Ophthalmoskopie 1888.
1&7. Schüler. Zur Aetiologie d. p. A. des Pferdes. Zeitschr. f.

Veterinärk. IX Jahrg. 1897, S. 90.
leo.
Schulschenko. Zur Statistik der p. A. der Pferde. Arch. r.
Veter. Wiss. H. 12 Abth. II, S. 570 (Ref. Jhrb. 1899, S. iio).

189. Schwarznecker. Die p. A. im Saargebiet. Zeitschr. f. Vete-

rinärk. 1892, IV Jahrg., p. I en 49.

190. Schwarznecker. Weitere Mittheil, über p. A. Zeitschr. f.

Veterinärk. 1893, V Jahrg., S. i.

191. Schwkigger. Handbuch der speciellen Augenheilkunde 1875.

192. Serres. Joum. d. Vétérinaires du Midi i860.

193. Setinec. Ein stat. Beitrag z. Ophthalmoskopie und Mond-

blindheit. Thierärztl. Centralbl. XXIII Jahrg. 1900, p. 293.

194. SiCHEE. Matériaux pour servir à l\'étude anat. etc. Annal, de

méd. vét. 1862, p. 65.

195. Siegfried. Untersuchungen über die p. A. der Einhufer.

Schweiz. Arch. f. Tierheilk., Aug. 1921, p. 297.

196. Sing. Ein seltener Fall von Blindheit. Monatschr. d. Ver. d,

Thierärzte in Oesterreich 1880, p. 29.

197. De Soeeeysee. Le Parfait Mareschal 1713 (B) le d. p. 73;

2e d. p. 41.

198. SoNiN. Zur Aetiol. d. Iridochorioiditis b. Pf. Das Veterinär-

wesen Petersburg 1888 (Refer. Jhrb. 1888, S. loi).

199. SpeRE. Bes. Form. v. MondbHndheit. Monatschr. d. Ver. d.

Thierärzte in Osterreich 1881, S. 102.

200. Steiner. Ueber d. LTrsachen d. p. A. d. Pf. in Lithauen.

Magaz. f. d. ges. Thierheilk. 1835, p. 448.

201. StockEeETh. Handb. d. Thierärztl. Chir. 1879 ^ Theil, S. 57.

202. Strebee. T \'ber die p. A. d. Pf. Schweiz. Arch. f. TieAeilk.

1902, p. 133.

203. Von Tenn ecker, Seyffert. Tasciienbuch z. belehrenden Un-

terhaltung f. Liebhaber d. Pf. B. I 1801.

204. Tchoubarowsky. Contrib. à l\'étiologie de la fl. p. Le Progrès

vét. 1903.

205. Tiffany. Comp, of Period. Ophthalmia etc. Am. Vet. Rev.

1912, p. 619.

-.\'06. Toggia, Franz. A^on den Ursachen der Blindheit bei den
Pferden u. s. w., vertaald door
Ludwig Cerutti 1821.

207. Trehut. Observât, sur la fl. p. Revoie vét. 1890, p. 561, Bull.

vét. 1903.

208. Trichtern, Valentino. Zweiter Teil der Pferd-Anatomie

enz. 1716, II Buch XVI Cap.

209. Trinchera. Contribuzione all\'étiologia dell\'oftalmite periodi-

ca. La Clin, veter. XH, p. 345 (Refer. Jhrber. 1889, S. 94):

-ocr page 289-

211.

d Mondblindheit. Diss. 1912 (Refei. Jhrber. I9i3, 152;.

vin^vEN^\'ophthataie rhumatismale. Journ. vétér. et agri-

périodique. Amr. de méd. vét. .863,

VeröftatUchungen aus den J^h^-Veten^-Derkhten der be-
amteten Tierirzte Preuszens £. d. J.
1904, 2 ^heil p. 31 33.

.0 Ä^ltSd^^- spec. Mdo-ChoHoidiüs d^^

220. ViG^zzL üe g ^^^^^ p degh annnah 1890,

p 141 (Refer. Zeitschr. f. Veterinärk. 1891. ße Jahrg. S. 70).
ViUnr. Fluxion périod. et ophtalmie interne. Journ. de med.
vét. et de zootechnie 1882, 1883 en 1884.

VOO..,, Zur Diagn.

225.

S; \'rijdsch^v. Veeartsenijk. en Veeteelt dl. IX, p. 207.
-2^ VoGl^ Ist M. Hauptmangel, auch wenn grauer Staar hmzu-

gelreten? Repert. d. Thierheilk 1884, p. 89.
224.
Vogler. Untersuchungen über die Häufigkeit des Aufti^tens
von
Augenerkrankungen u. s. w. Zeitschr. f. Vetennark

VoGT°^\',Jnnere Augenentzündung" beim Pferde. D. T. W.

226. VoG?"^ M^Ähei?.\' D. T W. 1907 No. 20 p. 281.
£27 WaltiiER. Ein Fall von p. A. B. T. W. 1910, No. 6, p. 138.
228.
Weber. Lecture du Rapport etc. Ree. de med. vét. 1880, p.

229.

230.
2^1.

301 en 397. .

Wester. Gerechtelijke Veeartsenijkunde 1917.
WiEKiE. Periodic ophthalmia. The Veter. Jour. 1918, p. 244.
w1eeaci1. Zur Aetiologie der Augenerkrankungen u. s. w.
Archiv f. Wissenschaftl. und prakt. Thierheilk.
1892, p. 345.
2\'72. WinkeER. Augenentzündung (epizootische) bei Pferden.
Wochenschr. f.Thierheilk. und Viehzucht 1891, S. 40.

233. Zundee. Ophthalmie périodique. Dictionn. de Med., de Chi-

rurgie et fl\'Hygiène vétérinaires 1875.

234. Zündee. Mondblindheit. Der Gesundheidszustand d. Haus-

thiere in Elsass-Lothringen 1877—1881.

217.

218.

219.

221.
222.

-ocr page 290-

1 >

-ocr page 291-

• . > T^wii -j.. .

-ocr page 292-

\'\'.l\'iJ- ^r ■ ■

o-.\'

•1.

;>T

i\'.

■ ■ "

-ocr page 293-

Stellingen.

I.

De Skiaskopie bij het paard eiscint niet een spiegel van
grootere afmeting dan die gewoonlijk daartoe bij den mensch
gebezigd.

II.

Het verdient aanbeveling bij het paard niet te spreken

van voorste en achterste lensbeeldje, maar deze aan te duiden

naar de lensvlakte, waardoor ze ontstaan.

III.

Het afgeven van een attest, dat een rund lijdende is
aan tuberculose mag alleen geschieden na een bacteriologisch
onderzoek en niet op grond van eenige klinische bevindingen
als b.v. een broncho^pneumonie of een baarmoederontstek.ng
met verhardingen plus een positieve tuberculine^reactie, met
hoe groote waarschijnlijkheid ook een geoefend onderzoe er
tuberculeuze veranderingen kan onderkennen.

IV.

De uit een humaan oogpunt voor het dier meest aan
te bevelen wijze van afmaken is de dood door den kogel.

V.

Bij het paard verdient chloroformnarcose de voorkeur

boven chloralhydraatnarcose.

VI.

Het is een landsbelang, dat het remontewezen in
vredes^ en in oorlogstijd in handen gelegd worde van den
veterinairen dienst.

-ocr page 294-

r.

-ocr page 295-

■■ \\ * ■-■-"S^i\'i\'C,___

v^.. \'-\'; •■■ t.,^^

\'-, .Vi" V

\' * < - v

" \' - ■•\'tó",\'^-\'V \' ■

: v.A ■

\' -M-** i^it.M ■

I /

<>ï

\' t ■

■ • K ■ <■• .

a

fj.-.

■■ » \'

-ocr page 296-

* I

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

-ocr page 297-

\'i\'.\'T .

-ocr page 298-

- .....^ s

- .. -

\'4

»\'"jvc-i/jy»:-;:.-; ■

■ ■ %■

L