-ocr page 1-

Kanapox\'

Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde
Jaarcongres 1 985
tevens
132e Alg. Vergadering
4-5 okt. 1985
Valkenburg

deel 110, afl. 13, 1 juli 1985

inhoud

OVERZICHTSAR riKELEN

Zoölechnische maalre!>elc\'n Ier preventie van paraliiher-
culose op rundveehedrijven. I. Enquêle: (ï. Benediclus . 517
Znöieehnische maatregelen lerpreventie van paramber-
culose op rundveehedrijven. II. Analyse:
O\'. Benedictus . 527

UIT EN VOOR DE PRAK TUK

Typhiohepatiti.s hij struisvogels (Struthio camelus) ver-
oorzaakt door een Histomonas infectie: C. II. A. Horst
en G. M. Lamhers
.........536

VETERINAIR JOURNAAL

Insluilliehaantpjes hepatitis bi/ \' jonge\' duiven: J. l\\ IV.
M. Akker mans..........

537

538
541

REFERATEN ..........

BOEKBESPREKING.........

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger en nu\' . . 542
World Association oj\'Teachers of Veterinarv Medicine 543
European Society of Veterinary Nephrology and Uro-
logy
......... ... 543

25 Miljoen ééndagskuikens gaan ieder jaar dood door
verstikking
...........543

CONGRESSEN . . 127 (VQ-gcdccltc), 535, 551, 552
MEDEDELINGEN VETERINAIRE DIENST. . . . 545

DOORLOPENDE AGENDA........546

MAATSCHAPPI.INIEUWS: zie binnenblad

for contents, see inside RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1419 9313

BIBLIOTHEEK C

R\'J\'^^UNIVE^SITEIT
UTRECHT

uitgave der koninklijke nederiandse maatschappij voor diergeneeskunde

journal of the royal netherlands veterinary association

-ocr page 2-

Uw middel
tegen vlooien
bij honden en katten

-ocr page 3-

OVERZICHTSARTIKELEN

Zoötechnische maatregelen ter preventie van
paratuberculose op rundveebedrijven

I. Enquête

Zootechnic Procedures in the Prevention of Johne\'s Disease on Stock Farms

I. Questionnaire

G. Benedictus\'

SAMENVATTING In dit artikelis een enquête weergegeven, waarmee de zoötechnische maatregelen
ter preventie van paratuberculose kunnen worden geïnventariseerd op besmette bedrijven. De belang-
rijkste regel bij de preventie via zoötechnische maatregelen is te voorkomen dat de dieren oraal in
contact komen met faeces. Op de achtergronden van de verschillende vragen werd nader ingegaan. Met
deze vragenlijst zijn de zoötechnische maatregelen ter preventie van verspreiding van paratuberculose
systematisch te benaderen, uniform vast te leggen en heeft de dierenarts een leidraad voor de bege-
leiding van (besmette) bedrijven.

SUMMARY A questionnaire which can be used in making an inventory of zootechnic procedures to
prevent.Johne\'s disease on infected farms was described in the present paper. The most important rule in
prevention by zootechnic measures is to keep the animalsfrom coming into oral contact with the faeces.
The backgrounds to the various problems were discussed in greater detail. This questionnaire will make
possible a systematic approach to and the laying down uniformly of zootechnic measures to prevent the
transmission of Johne\'s disease, and may serve as a guide to veterinarians in preventive herd health
programmes.

I. INLEIDING , . , ■ • , , .. ,

en de bednjfsinnchting wordt bij de geor-

Dc bestrijding van paratuberculose op ganiseerde bestrijding van paratuberculose

rundveebedrijven berust op twee principes. nog aangevuld met twee beleidsmaatre-

Hct eerste principe is de vroegtijdige op- gelen. De kalveren die worden geboren uil

sporing en eliminatie van geïnfecteerde dieren die door de Gezondheidsdienst voor

dieren, waardoor wordt getracht de ver- Dieren zijn overgenomen op verdenking

dere verspreiding van smetstof ic blokkc- van klinische paratuberculose, dienen te

ren. Het tweede principe is het voorkomen worden geruimd. Dit geldt ook voor kalve-

van besmetting met M. paratuherculosis ren die in de grup of in de ligboxenstal

van met name jonge dieren onder de leef- worden geboren, waarbij oraal contact met

tijd van 1 jaar (preventie door middel van facces onvermijdelijk is.

zoötechnische maatregelen). In deze optie Om op een bedrijf de preventie van paratu-

is de faeces het belangrijkste vehikel van de berculose via zoötechnische maatregelen

smetstof en speelt besmetting en infectie systematisch te kunnen evalueren, is een

van volwassen dieren geen belangrijke rol enquête vereist. Het doel van dit artikel is

(27, 7). Daarom dient een aantal voor- het opstellen van een enquête, waarmee de

zorgen te worden genomen om oraal con- epidemiologische aspecten van de versprei-

tact van het jonge dier met besmette faeces ding van paratuberculose kunnen worden

te voorkomen. Dit complex van maatre- geïnventariseerd en achtergronden daar-

gelen op het gebied van de bedrijfsvoering van kunnen worden belicht.

\' Dr. G. Bcnedictus, praktizcrciid dierenarts, E. A. Borgerstraat 13, 8501 NC Joure.

-ocr page 4-

2. ENQUÊTE

De lijst met vragen van de enquête is zoda-
nig dat een systematische verwerking en
onderlinge vergelijking mogelijk is. Daar-
om wordt, voor zover mogelijk, met voor-
gedrukte antwoorden gewerkt.

I. BEDRIJFSGEGEVENS

A. Algemeen

1. bedrijfsomvang:
aantal ha;

aantal jongvee < 2 maanden;
aantal jongvee 2-24 maanden;
aantal vee > 24 maanden;
aantal melkkoeien in grupstal;
aantal melkkoeien in ligboxenstal;

2. grondsoort;
veen/klei/zand/anders;

3. uit hoeveel ha bestaat de kavel rond het bedrijfs-
gebouw?;

zijn er meer kavels; ja/neen. Geef oppervlaktes.
(Onder kavel wordt verstaan aaneengesloten per-
celen, ongeacht vorm of oppervlakte.)

4. hoeveel ha heeft diepte-ontwatering?

5. hoe was de bedrijfsomvang 5 jaar geleden?

6. globale schets van het bedrijf.

B. Contacten van het vee

/. Conlaclen lussen bedrijven

1. hoeveel stuks vee werden de drie afgelopen jaren
aangekocht; uitgesplitst naar leeftijdsgroepen (< 12
maanden, 12-24 maanden, > 24 maanden);

2. wordt het jongvee op het eigen bedrijf opgefokt;
ja/ten dele/neen;

3. wordt het jongvee elders ingeschaard; ja/ten dele/-
neen;

4. wordt een eigen stier gebruikt; ja/ten dele/neen;

5. zijn voorzieningen getroffen om schoeisel en/of
materiaal van derden te kunnen reinigen; ja/ten dele/-
neen.

//. Contacten binnen het bedrijf

1. waar worden de zieke en kreupele koeien als regel
ondergebracht;

a. \'s winters; zickcnbox/leeg hooivak/worden niet
verplaatst/overig;

b. \'s zomers; ziekenbox/naast bedrijf/worden niet
verplaatst/overig;

2. wordt bij het melkvee zomerstalvoedering toege-
past; ja/ten dele/neen;

3. zijn er schapen en/of geiten op het bedrijf aanwe-
zig; ja/neen.

C. Historie

1. in welk jaar vond aansluiting bij de georganiseerde
bestrijding plaats?;

2. hoeveel dieren werden de afgelopen 3 jaar per
jaar — uitgesplitst naar leeftijdsgroepen « 24 maan-
den en > 24 maanden) — door de Gezondheidsdienst
voor Dieren overgenomen?;

3. worden de kalveren van dieren met klinische para-
tuberculose opgeruimd; ja/ten dele/neen.

D. Mest

1. hoe wordt de mest van het melkvee verwijderd,
respectievelijk opgeslagen; roostervloer/vouwschuif/-
grup met rooster/grup/andcrs;

2. de mest (gier -I- mest) wordt verdeeld of verspreid
over;

— vrijwel alle percelen;

— percelen bij het bedrijfsgebouw;

— te scheuren weiland of bestemd voor snijmais en
dergelijke;

— niet over percelen waar jongvee zal worden ge-
weid.

3. de mestvaalt (mest -I- ligstro) wordt;

— direct over het land verspreid;

— opgeslagen naast het bedrijfsgebouw;

— identiek verdeeld als de mest;

— is niet aanwezig;

4. bestaat dc mogelijkheid dat gier uit de mestvaalt in
de sloot komt; ja/nee;

5. wordt rundermest aangekocht of verkregen van
derden;ja/neen.

E. Drinkwater

1. als drinkwater voor het vee wordt gebruik ge-
maakt van; leidingwater/nortonwater/slootwater/
combinaties hiervan;

2. zijn er voorzieningen getroffen om mestverontrei-
niging in drinkbakken te voorkomen; ja/ten dele/
neen.

II. MANAGEMENT EN HUISVESTING

A. Drachtige koeien

1. lopen de droogstaande koeien de laatste week van
de droogstand tussen de overige melkkoeien; ja/neen

2. is er een aparte afkalfdcling; ja/neen;

3. is de afkalfafdeling gescheiden van de ziekenbox
ja/neen;

4. is de alTcalfafdeling gescheiden van de opvang va
pasgeboren kalveren; ja/neen.

B. Partus

1. wordt het achterstel van de koe in parlii gcTcinigö
en/of ontsmet; ja/neen;

2. hoeveel verlossingen waren erop het bedrijf in het
afgelopen jaar?;

3. bij hoeveel verlossingen was iemand aanwezig?;

4. hoeveel dieren kalfden in de ligbox, respectievelijk
hoeveel kalveren werden in de grup geboren?;

5. werden dc bovenbedoelde kalveren geruimd; ja/
ten dele/neen;

6. wordt bij het uitmesten van de afkalfafdeling de
afdelingen voor het jongvee gepasseerd; ja/soms/
neen;

7. hoe vaak per jaar wordt de afkalfafdelingontsmet
en waarmee?

C. Pasgeboren kalveren

1. de pasgeboren kalveren worden opgevangen; op
stro/in boxen/in kisten/anders;

-ocr page 5-

2. worden de kalveren bij hun moeder gelaten; al-
tijd/soms/nooit;

3. de opvangplaats is gelegen: achter de koeien/in
afkalfafdeling/afgeseheiden ruimte/anders;

4. de kalveren krijgen alleen biest van de eigen
moeder: ja/soms/neen;

5. wordt de biest gepasteuriseerd: ja/neen.

D. Jongvee tot 2 maanden

la. blijft \'s zomers en \'s winters binnen: ja/soms/
neen;

Ib. gaat \'s zomers naar buiten: neen/op erf/kalver-
wei/overig;

2. is deze afdeling gesloten voor derden: ja/ten dele/-
neen;

3. is deze jongvee-afdeling te bereiken zonder het
looppad van de melkvee-afdeling te hoeven passeren:
ja/niet altijd/neen;

4. deze jongvee-afdeling wordt uitgemest via: melk-
vee-afdeling/eigen afvoer/overig;

5. is er een voetbad voor de jongvee-afdeling ge-
plaatst; ja/niet altijd/neen;

a. hoe vaak wordt het voetbad per maand ververst?;

b. welk desinfectans wordt gebruikt?

E. Jongvee 2-24 maanden

la. het jongvee\'s zomers:

— blijft binnen;

— blijft ten dele binnen;

— wordt ingeschaard met dieren van andere bedrij-
ven;

— wordt ingeschaard met dieren van het eigen be-
drijf;

— wordt geweid voorde koeien uit;

— wordt geweid achter de koeien aan;

— loopt op een aparte pinkenwei.
Ib. hel jongvee\'s zomers;

— wordt binnen bijgevoerd met gras: ja/neen;

2. is deze afdeling gescheiden van de afdelingen met
melkvee: ja/neen;

3. deze afdeling wordt van voedsel voorzien c.q. uit-
gemest via: de melkvee-afdeling/eigen afvoer/via
jongvee < 2 maanden/overig;

4. de toegang tot de dieren is: via het vocrhek/aparte
ingang/overig;

5. passeert de vouwschuif van de melkvee-afdeling
deze afdeling: ja/niet van toepassing/neen;

6. is een voetbad voor deze afdeling geplaatst: ja/niet
altijd/neen;

— hoe vaak wordt dit voetbad per maand ververst?;

— welk desinfectans wordt gebruikt?

3. ACHTERGRONDEN

J.J. Algemene bedrijfsgegevens

Centraal bij de preventie van paratubcrcu-
lose via zoötechnische maatregelen staat
het voorkomen van de orale opname van
faeces via voedsel of drinken (1,4, 24). De
orale opname door een kalf van 1000 bac-
teriën
M. paratuberculosis is voldoende om
de infectie te laten aanslaan (8). De faeces
van een uitscheider van
M. paratuberculosis
kan meer dan 10** bacteriën per gram be-
vatten (1).

De paratuberculose is op een groot bedrijf
moeilijker te bestrijden dan op een klein
bedrijf, doordat de kans op verspreiding
van de ziekte via gecontamineerd voedsel
en drinken groter is (25). Als het aantal
dieren op een bedrijf toeneemt, worden
meer faeces op het bedrijf geproduceerd.
Door de menging van de faeces en omdat
niet bekend is welke dieren de smetstof
uitscheiden, dienen alle faeces als een po-
tentiële smetbron te worden beschouwd
(1).

De melkproduktie per dier is op grote be-
drijven gemiddeld hoger dan op kleine be-
drijven (20). Naarmate een dier een hogere
produktie heeft, slaat een infectie met M.
paratuberculosis eerder aan (3). De onder-
kenning van de eerste klinische verschijn-
selen bij hoogproduktieve dieren kan moei-
lijk zijn. Het is mogelijk dat tijdens de
negatieve energiebalans de conditie bij
hoogproduktieve koeien de eerste klinische
symptomen versluiert. Daardoor kan de
infectie zich verbreiden.
De frequentie van klinische paratubercu-
lose is het hoogst in weidegebieden met een
hoge veebezetting per hectare (30). Door
een overbezetting (stress) in de stallen (32,
6) en slechte hygiëne (3, 32) kunnen gevoe-
lige dieren (jonge zowel als oudere dieren)
gemakkelijk worden besmet met
M. para-
tuberculosis
door de orale opname van fae-
ces.

Op bedrijven met een ligboxenstal wordt
de bestrijding van paratuberculose bemoei-
lijkt door de volgende factoren:

1. Bedrijven met een ligboxenstal zijn in
het algemeen groter dan bedrijven met een
grupstal (zie boven).

2. Het aantal dieren per arbeidskracht is
op bedrijven met een ligboxenstal groter
dan op bedrijven met een grupstal. Hier-
door kan minder aandacht worden besteed
om het individuele dier te vrijwaren van
besmetting.

3. Door de wijze van huisvesten is in een
ligboxenstal de kans op verspreiding van
mest van oudere naar jongere dieren via
schoeisel en werktuigen groter en is meer
contact mogelijk tussen de dieren onder-
ling.

-ocr page 6-

4. De faeces en urine worden op bedrijven
met een ligboxenstal opgeslagen als drijf-
mest (evenals op bedrijven met een grup
met rooster). Hierin blijft de smetstof
langer overleven dan in gier of in een mest-
vaalt (zie 3.4.).

Het optreden van klinische parattjbercu-
lose blijkt sterk samen te hangen met de
vochtigheid van de bodem (21). Een be-
paalde bodemgesteldheid, zoals veen of
slecht water doorlatende zandgronden, kan
vaak een vochtige bodem geven. De M.
paratuherculosis persisteert in dat milieu.
De hoogte van de pH van de bodem als
zodanig, is niet van invloed op het voor-
komen van paratuberculose (27). De over-
levingstijd van
M. paratuherculosis in water
met een pH van 5,5 of 8,5 is 14-17 maanden,
in water met een pH van 7 is dit 17-19
maanden (16).

Het optreden van klinische paratubercu-
lose wordt bevorderd als de bodem be-
paalde tekorten vertoont en daardoor het
gewas ook. De volgende deficiënties zou-
den daarbij een rol kunnen spelen: koper
(27), selenium (9), fosfor (9), calcium (3),
ijzer (32).

Op bedrijven met een slechte verkaveling
wordt vaak rantsoenbeweiding toegepast.
Door het grote aantal dieren per opper-
vlakte-eenheid neemt volgens Van der
Schaaf (30) de kans toe dat gras wordt
bezoedeld met faeces. Door de slechte ver-
kaveling kunnen om diverse redenen een
beperkt aantal percelen bij het bedrijfsge-
bouw frequent worden bemest en intensief
worden beweid door het jongvee en door
de oudere dieren. Daardoor wordt de ver-
spreiding van paratuberculose bevorderd.
Op bedrijven met een slechte ontwatering
komt vaker paratuberculose voor dan op
bedrijven met een goede ontwatering (4,
21). Het bovenstaande is in overeenstem-
ming met de bevinding van Moyle (25) dat
een bedrijf sneller wordt gesaneerd van pa-
ratuberculose naarmate de ontwatering
van het bedrijf beter is. Bij diepte-ontwate-
ring vindt een goede ontwatering van het
weiland plaats.

Als de bedrijfsomvang toeneemt, kan de
verspreiding naar andere bedrijven en de
frequentie van voorkomen van paratuber-
culose worden bevorderd door;

1. de aankoop van besmette dieren (zie
3.2);

2. de intensivering.

Als door de intensivering het aantal dieren
per oppervlakte-eenheid toeneemt, is er
ook een toename van de hoeveelheid te
verspreiden mest per oppervlakte-eenheid.
De infectiedruk van paratuberculose wordt
dan dus hoger op het bedrijf.
Reinders (27) verwachtte indertijd dat door
de intensivering (dus een grotere veebezet-
ting per man en per hectare) de verspreiding
van paratuberculose zou worden bevor-
derd. De benutting van het grasland neemt
toe, als de veestapel van een bedrijf groter
wordt bij gelijkblijvende oppervlakte. Door
deze intensivering is een sterkere bemesting
met nitraten nodig voor een hogere gras-
opbrengst. De kans op digestiestoornissen
neemt daardoor toe, met als gevolg meer
diarree (27, 30). Elke diarree kan een niet-
klinische infectie van paratuberculose doen
overgaan in een klinische infectie (8). Op
deze wijze wordt de spreiding van smetstof
in het milieu geconsolideerd.
Hier staat tegenover dat door de intensive-
ring het weiland vaker wordt gescheurd,
bemest en opnieuw ingezaaid. De smet-
stof kan daardoor niet meer in contact
komen met de dieren. Dit werkt dus gun-
stig op de terugdringing van paratubercu-
lose. De dieren kunnen echter gras te eten
krijgen in een jong groeistadium (dus min-
der stengelig), waardoor eerder een diges-
tiestoornis kan ontstaan. Sigurdson c.s.
(32) constateerde bij schapen meer paratu-
berculose als de dieren permanent op de-
zelfde weiden verbleven.
Met behulp van een globale schets van het
bedrijf is de situatie na verloop van tijd
en/of op een andere plaats te reconstru-
eren. Tevens kan een beter overzicht van
het gehele bedrijf worden verkregen.

3.2. Contacten van het vee

/. Contacten tussen bedrijven: \'paratuber-
culose wordt gekocht en betaald\'

Om de insleep van smetstof te vermijden,
dient elk contact van enig dier van het be-
drijf met dieren van andere bedrijven te
worden voorkomen. Als door een besmet
bedrijf jonge dieren worden aangekocht, is
het risico groot dat de dieren worden geïn-
fecteerd. Met name als de dieren afkomstig

-ocr page 7-

zijn uit regio\'s waar paratuberculose niet
endemisch is (6). Vrijwel alle besmette be-
drijven zijn besmet geraakt door de aan-
koop van een geïnfecteerd dier zonder kli-
nische verschijnselen van paratuberculose
(3, 24, 32). Omdat paratuberculose een zeer
lange incubatietijd heeft en de eerste ziek-
teverschijnselen vaak niet worden opge-
merkt, kan de ziekte lang verborgen blijven
(6). Het vervoeren de handel in levend vee
van besmette bedrijven is de belangrijkste
oorzaak van de verspreiding van de ziekte
(4, 15).

Bij de koop (en huisvesting) van stieren
dient de veehouder er op bedacht te zijn,
dat stieren vaak levenslang uitscheider van
smetstof zijn zonder ooit klinische ver-
schijnselen te krijgen (27). Bij geïnfecteerde
dieren is de
M. paratuberculosis uit het
sperma geïsoleerd (17). Volgens Hurley
(11) vindt de verspreiding van paratubercu-
lose door geïnfecteerde stieren echter meest-
al plaats via besmette faeces. De smetstof
wordt namelijk eerst uitgescheiden via de
faeces en in een later stadium ook via het
sperma.

Voor de begeleiding van bedrijven is het
gewenst dat de gegevens van aangekochte
dieren (naam, datum aankoop, eigenaar
woonplaats, leeftijd) worden geregistreerd.
Op deze wijze is eventuele aankoop van een
besmet dier mogelijk te traceren.

Bij een inventarisatie heeft Kopecky (14)
geconstateerd dat, als in een bepaald ge-
bied een besmet bedrijf wordt gevonden, er
meer bedrijven in die omgeving zijn be-
smet. Daarom dient op bedrijven die niet
zijn besmet, de opfok op het bedrijf zelf
plaats te vinden. Bedrijven die wel zijn be-
smet met
M. paratuberculosis dienen de
opfok van het jongvee te laten plaatsvinden
op bedrijven die zijn gelegen in gebieden
waar paratuberculose niet endemisch is.
Het inscharen met jongvee van bedrijven
uit de omgeving kan verbreiding van para-
tuberculose tot gevolg hebben (14). Uit re-
cent onderzoek is gebleken dat natuurlijk
geïnfecteerde kalveren al op de leeftijd van
5 maanden uitscheider van
M. paratubercu-
losis
kunnen zijn (12). Daarom dient het
jongvee uitsluitend te worden ingeschaard
met dieren van dezelfde leeftijdsgroep van
het eigen bedrijf om de kans op contact
met een uitscheider van
M. paratuberculo-
sis
te minimaliseren.

De insleep van smetstof op een bedrijf is
ook mogelijk door bevuild schoeisel (inse-
minator, dierenarts), bevuilde werktuigen
(loonwerker) en door bevuilde vee-auto\'s.
Daarom dienen voorzieningen aanwezig te
zijn om de faeces te kunnen verwijderen.

II. Contacten binnen het bedrijf
Volgens Merkal c.s. (23) hebben op een
besmet bedrijf geïnfecteerde dieren meer
kans op afvoer door ziekten en fertiliteits-
stoornissen dan niet-geïnfecteerde dieren.
Bij een verminderde weerstand zoals bij
ziekte kunnen geïnfecteerde dieren al of
niet intermitterend uitscheider zijn van M.
paratuberculosis (8). De zieke en kreupele
dieren dienen uit de koppel te worden ge-
haald. Deze dieren mogen nooit in de af-
kalfstal of op dezelfde plaats als de jonge
kalveren worden ondergebracht. Op som-
mige bedrijven worden \'s winters de kalve-
ren wel gescheiden gehouden van de ou-
dere dieren, maar\'s zomers niet. Met name
\'s zomers bestaat de mogelijkheid dat naast
het bedrijfsgebouw zowel de zieke dieren
als de jonge kalveren worden onderge-
bracht. Bij de begeleiding dient rekening te
worden gehouden met periodiek wisselende
gewoonten op dit gebied.
Op bedrijven met een grupstal speelt de
zomerstalvoedering geen rol.
Bij zomerstalvoedering zijn dc volgende si-
tuaties mogelijk:

1. zowel bij het melkvee als het jongvee
wordt zomer- en winterstalvoedering toe-
gepast (zie 3.7 en 3.8);

2. alleen bij het melkvee wordt zomerstal-
voedering toegepast;

3. alleen bij het jongvee wordt zomerstal-
voedering toegepast (zie 3.8).

Bij zomerstalvoedering spelen de volgende,
tegengesteld werkende, effecten een rol bij
de verspreiding van paratuberculose. Ener-
zijds wordt het gras minder snel bezoedeld
door de faeces van de eigen leeftijdsgroep.
Anderzijds is bij situatie 1 de kans groter
dat de jonge dieren in contact komen met
de faeces van oudere dieren via schoeisel,
werktuigen of gereedschap. Dit is afhanke-
lijk van de huisvesting en de hygiëne op het
bedrijf.

-ocr page 8-

Als de melkkoeien en het jongvee onder de
2 maanden \'s zomers en \'s winters binnen
blijven, dient de veehouder dus uiterst
waakzaam te zijn om te voorkomen dat
jonge dieren in contact komen met de fae-
ces van oudere dieren. Volgens Reinders
(27) worden de meeste jonge dieren geïn-
fecteerd tijdens de stalperiode. Volgens
Hurley (11) neemt de kans op besmetting
af, naarmate de verblijfplaats van het jong-
vee verder is verwijderd van de verblijf-
plaats van het melkvee. De kans op ver-
slepen van mest via schoeisel en kleding is
dan kleiner.

Uit de buitenlandse literatuur is bekend,
dat runderen op een bedrijf geïnfecteerd
kunnen worden, doordat contact mogelijk
is met geïnfecteerde schapen en geiten en
vice versa (29, 32). Op welke wijze de trans-
missie plaatsvindt is onbekend. In Neder-
land is dit, voorzover bekend, niet waarge-
nomen. Bij dwerggeiten van kinderboer-
derijen is post mortaal paratuberculose
vastgesteld (2). De veehouder en de prak-
ticus dienen attent te zijn op paratubercu-
lose bij sterk vermagerende schapen en gei-
ten zonder dat een oorzaak kan worden
vastgesteld.

3.3. Hi.storie

Het begin van de besmetting met M. para-
tuherculosis o\'p
een bedrijf is vaak niet exact
te achterhalen. Het tijdstip van de aanslui-
ting bij de georgani.seerdc bestrijding is
daarentegen wel precies bekend. De be-
strijding van paratuberculose duurt langer
naarmate een bedrijf bij de aanvang van de
georganiseerde bestrijding langer is besmet
(25).

Als een bedrijf langer dan 6 jaar is aange-
sloten bij dc georganiseerde bestrijding van
paratuberculose mag men stellen dat de
infectie op dat bedrijf persisteert. De ter-
mijn van 6 jaar is een arbitraire grens geba-
seerd op een gemiddelde gebruiksduur van
melkkoeien van 4 jaar. Als een bedrijf dus 6
jaar of langer deelneemt aan de georgani-
seerde bestrijding, zijn gemiddeld alle die-
ren afgevoerd, die bij de aanvang van de
bestrijding aanwezig waren.
De omvang van de bedrijfseconomische
schade door paratuberculose op een bedrijf
wordt mede bepaald door het totaal aantal
dieren met klinische en niet-klinische para-
tuberculose. De dieren onder de leeftijd
van 24 maanden, die zijn afgevoerd op ver-
denking van paratuberculose, hebben vrij-
wel nooit klinische paratuberculose. Vol-
gens Merkal (22) zijn voor elk dier met
klinische paratuberculose nog minimaal 3
niet-klinisch zieke) dieren aanwezig die
M.
paratuherculosis
uitscheiden via de faeces.
Het is van belang het aantal geruimde die-
ren van de afgelopen drie jaar te weten,
omdat het jaarlijks aantal gevallen van pa-
ratuberculose een grillig verloop kan heb-
ben (27, 6).

Het ruimen van kalveren van klinisch aan-
getaste dieren is een conditio sine qua non.
Wilesmith (35) heeft aangetoond dat een
bedrijf sneller wordt gesaneerd als aan deze
regel consequent de hand wordt gehouden.
Het is gebleken dat 85% van deze kalveren
al intra-uterien is geïnfecteerd (31). De ach-
tergrond van het ruimen van kalveren van
dieren met klinische paratuberculose wordt
verder toegelicht in paragraaf 3.6.
Gezien het bovenstaande is het gewenst op
besmette bedrijven de gegevens van de die-
ren die zijn afgevoerd op verdenking van
paratuberculose (naam, leeftijd, datum af-
voer, wel of geen klinische verschijnselen)
te registreren. Het ruimen van nakome-
lingen van dieren met klinische paratuber-
culose is dan (administratieQ te controle-
ren. Verder kan de registratie dienst doen
bij de anamnese van dieren die worden
verdacht van paratuberculose.

3.4. Mest en drinkwater

Faeces is de belangrijkste drager en ver-
spreider van paratuberculose (18, 24). De
orale opname van voedsel of drinken dat
gecontamineerd is met besinette faeces, is
de belangrijkste infecticroute (1). Door de
wijze van opslaan van de faeces en urine
wordt de hoeveelheid overlevende smetstof
beïnvloed. Als de mest, gemengd met over-
wegend stro, wordt opgeslagen in een mest-
vaalt, vindt composteringplaats. Hierdoor
stijgt de temperatuur in de mestvaalt. De
hoeveelheid smetstof kan hierdoor worden
gereduceerd. Immers bij verhitting van be-
smette biest gedurende 30 minuten bij 60°
C of 5 minuten bij 65° C, wordt alle smet-
stof in de biest gedood (24).
De
M. paratuherculosis blijft echter in
drijfmest bij 15° C 8 maanden en bij 5° C 24

-ocr page 9-

maanden in leven (12). Door de bactcrieide
werking van urine gaat de
M. paratubercu-
losis
in urine binnen 7 dagen dood. Gier is
dus minder gevaarlijk voor de weiden dan
mest alleen (27). Op bedrijven met een
ligboxenstal en bedrijven met een grup met
rooster worden de faeces en urine overwe-
gend opgeslagen als drijfmest; op de ove-
rige bedrijven in een mestvaalt en in een
gierkelder.

Op bedrijven met een ligboxenstal waar de
mest via een vouwschuif wordt verwijderd,
is de kans op spatten van mest en het be-
vuilen van schoeisel en gereedschap groter
dan op bedrijven met een ligboxenstal met
een roostervloer.

Volgens Van der Schaaf (30) blijft de smet-
stof onder Nederlandse omstandigheden
op weiland minimaal 8 maanden levens-
vatbaar. Door bevriezen treedt geen noe-
menswaardige vermindering op van de le-
vensvatbaarheid van de bacteriën (28).
Door de inwerking van zonlicht en door
uitdroging gaan de
M. paratuberculosis-
bacteriën echter snel dood (1). De smetstof
blijft dus het langst overleven op vochtige,
schaduwrijke plaatsen. Op het erf naast het
bedrijfsgebouw kunnen dergelijke situaties
aanwezig zijn.

In periode met veel en/of langdurig neer-
slag is de veehouder soms gedwongen mest
te verspreiden over een beperkt aantal per-
celen vlakbij het bedrijfsgebouw, die
\'s zomers intensief worden beweid door
jongvee en/of melkvee. Met name op be-
drijven met een slechte verkaveling kan dit
het geval zijn (zie 3.1).
Gezien de persistentie van
M. paratubercu-
losis
mag de mest op besmette bedrijven
niet worden verspreid over weiland waar
binnen een jaar vee gaat grazen. De belang-
rijkste risico-groep is de groep dieren onder
de leeftijd van 1 jaar. Omdat infecties op
oudere leeftijd niet zijn uit te sluiten en om
de infectiedruk van paratuberculose (hoe-
veelheid smetstof per oppervlakte eenheid)
op een besmet bedrijf te verlagen, verdient
het de voorkeur dat ook geen oudere die-
ren worden geweid op percelen die zijn be-
mest (1). Het is gewenst alle mest van be-
smette bedrijven te bestemmen voor de
akkerbouw.

Door weilanden te bewerken met een sleep
kan het zonlicht de smetstof beter onscha-
delijk maken. In de bodem is de
M. paratu-
berculosis
niet besmettelijk (24). Door be-
smette grond te ploegen of met minimaal 6
cm onbesmette aarde te bedekken, is het
gevaar voor besmetting van dieren ver-
dwenen (1). Dit laatste is echter alleen bij
kleine oppervlakten (zoals het erf) econo-
misch verantwoord. In de opslagplaats kan
de smetstof in de faeces onschadelijk wor-
den gemaakt door de toevoeging van 20%
ongebluste kalk (pH 11,5).
De gier uit de mestvaalt mag niet in contact
komen met slootwater dat als drinkwater
voor het vee dient.

Bij de aankoop van rundermest dient de
veehouder zich te overtuigen dat het bedrijf
van herkomst klinisch vrij is van paratu-
berculose.

In water kunnen de M. paratuberculosis-
bacterièn tot 19 maanden overleven (16).
Doordat de dieren gedwongen worden te
drinken van water dat verontreinigd is met
gier uit de mestvaalt of waarin is gedefae-
ceerd, wordt de verspreiding van paratu-
berculose bevorderd. Uit het onderzoek
van Wilesmith (35) bleek dat een hygiëni-
sche watervoorziening het aantal gevallen
van klinische paratuberculose op een be-
drijf sterk doet verminderen. Daarom die-
nen op besmette bedrijven voorzieningen
te worden getroffen om defaecatie in de
drinkbakken te voorkomen en het afvloei-
en van gier of drijfmest in slootwater te
verhinderen.

3.5. Management en huisvesting rond de
partus

De drachtige dieren dienen, met name in de
laatste week van de droogstand, niet tussen
de overige koeien te lopen. Als een dier te
vroeg kalft, wordt namelijk voorkomen
dat het kalf in de ligboxenstal wordt gebo-
ren.

Bij de begeleiding van een besmet bedrijf
dient de dierenarts in het kader van de
zoötechnische maatregelen ter preventie
van paratuberculose ter plekke (!) bij elke
afdeling met dieren te analyseren:

— via welke weg komen deze dieren hier?

— via welke looplijn wordt het voedsel
voor deze dieren aangevoerd?

— via welke weg wordt de mest verwij-
derd?

-ocr page 10-

Alleen dan zijn gebreken in de preventie op
zoötechnisch gebied op te sporen. De af-
kalfafdeling en de afdeling voor zieke die-
ren dienen onderling en ruimtelijk te zijn
gescheiden van de afdelingen met kalveren
onder de twee maanden. De situering van
de looppaden moet zodanig zijn dat het
jongvee niet in contact kan komen met
mest van oudere dieren via schoeisel, ge-
reedschap, emmers en kleding.

Om de kans te verkleinen dat het kalf bij de
geboorte in oraal contact komt met faeces,
dient het achterstel van de koe
in parlu te
worden gereinigd en met een desinfectans
te worden nabehandeld.
De begeleide partus, lege artis uitgevoerd,
biedt de beste waarborgen voor een hygië-
nische opvang van het nuchtere kalf.
Bij kalveren die in de grup of in de ligbox-
enstal worden geboren, is de orale opname
van faeces onvermijdelijk. Volgens de richt-
lijnen van de Gezondheidsdienst voor Die-
ren dienen dergelijke kalveren te worden
geruimd.

Het ontsmetten van schoeisel en stallen
dient te geschieden met een oplossing met
5% formaline of met een desinfectans dat
een orthofenylderivaat en een detergens
bevat (1, 24). In de aanwezigheid van orga-
nisch materiaal zijn deze stoffen vrijwel
niet werkzaam tegen
M. paratuherculosis
(34). Daarom dienen de stallen eerst huis-
houdelijk te worden schoongemaakt. De
afkalfafdeling dient elke week te worden
ontsmet.

3.6. Management en hui.svesting van
pasgeboren kalveren

De huisvesting van nuchtere kalveren dient
strikt gescheiden te zijn van andere afde-
lingen met vee. f)e opvang van pasgeboren
kalveren dient zodanig te zijn dat contact
van het dier met faeces is uitgesloten. Bij
opvang in eenlingboxen en -kisten zijn de
kalveren beter gevrijwaard tegen het op-
spatten en inlopen van faeces.
Door het kalf bij de moeder te laten
drinken is de opname van faeces onvermij-
delijk.

De uier dient te worden schoongemaakt,
voordat de biest wordt gewonnen. De con-
taminatie van biest met (besmette) faeces is
zeer gevaarlijk: omdat
M. paratuherculosis
lipofiel is wordt de bacterie samen met de
vetbestanddelen in de biest door middel
van pinocytosis opgenomen in het lichaam
(24).

Bij kalveren van dieren met klinische para-
tuberculose is de kans zeer groot dat deze
dieren via de besmette faeces of de biest
worden geïnfecteerd. In de biest van dieren
met klinische verschijnselen van paratu-
berculose is in 6-35% van de gevallen M.
paratuherculosis aangetoond (4, 33).
In de melk van geïnfecteerde dieren met
niet-klinische paratuberculose is in 7% van
de gevallen
M. paratuherculosis aange-
toond (31). Daarom dient aan kalveren uit-
sluitend biest van hun eigen moeder te
worden verstrekt.

Om deze infectie-route te couperen dient
de biest te worden gepasteuriseerd (1, 24).

3.7. Management en huisvesting van
jongvee tot 2 maanden

De literatuur is niet eensluidend over tot
welke leeftijd een rund gevoelig is voor in-
fectie met
M. paratuherculosis (1,3,6,8,10
18, 19, 21, 24, 27). Wel zijn de auteurs
unaniem van mening dat jonge dieren tot 2
maanden het meest gevoelig zijn. Er is
sprake van leeftijdsresistentie: hoe jonger
het dier, hoe gevoeliger voor een besmet-
ting met
M. paratuherculosis (19). Onder
natuurlijke omstandigheden zou na de leef-
tijd van 6 maanden geen infectie meer op-
treden (21), Volgens Doyle (5) kunnen die-
ren tot de leeftijd van 3 jaar worden besmet
en geïnfecteerd. Ook bij velerlei infectie-
proeven met dieren die waren opgefokt
zonder contact met
M. paratuherculosis is
het gelukt klinische paratuberculose bij
volwassen dieren op te wekken (1).
De grondregels die van belang zijn om te
voorkomen dat de jonge dieren in contact
komen met faeces, zijn al besproken in
voorgaande paragrafen (3.2 en 3.5). Op de
plaats waar het jongvee tot 2 maanden
wordt ondergebracht, de situering van
looppaden en het uitmesten van de afdeling
met jongvee, dient hiermee rekening te
worden gehouden.

De afdeling voor jongvee tot de leeftijd van
2 maanden dient gesloten te zijn voor
derden om insleep van faeces via schoeisel
en kleding te voorkomen (4). De stagiaires
en vakantiehulpen dienen in deze goed te
zijn geïnstrueerd.

-ocr page 11-

De praktizcrend dierenarts heeft een voor-
lichtende taak, maar dient ook het goede
voorbeeld te geven bij de hygiënische maat-
regelen ter preventie van paratuberculose.
Met name op bedrijven met een ligboxen-
stal is de plaatsing van een voetbad voor de
afdelingen met jongvee noodzakelijk om
bevuild schoeisel te ontsmetten. Hierbij
dient te worden gelet op het gebruik van
een desinfectans dat geschikt is om
M. pa-
ratuherculosis
te doden en op een regelma-
tige verversing (minimaal één keer per
week) van het voetbad (zie 3.5).

3.8. Management en de huisvesting van
jongvee van 2-24 maanden
Ook voor deze groep dieren is het van be-
lang dat de orale opname van faeces via
voedsel of drinken wordt tegengegaan. Als
deze groep jongvee en de oudere dieren
\'s zomers binnenblijven, dan is de kans
groter dat het jongvee in contact komt met
faeces van oudere dieren. Dit is onder an-
dere afhankelijk van de wijze van huisves-
ten. Door slechte hygiënische omstandig-
heden, overbezetting, ondervoeding en
maagdarmworminfecties kan de problema-
tiek verergeren (6).

De effecten van zomerstalvoedering en het
inscharen met dieren van andere bedrijven
zijn besproken in paragraaf 3.1.
Als het jongvee achter de melkkoeien aan
wordt geweid, is de opname van faeces van
oudere dieren onvermijdelijk. Het jongvee
tot 24 maanden dient daarom volledig ge-
scheiden te worden geweid van de oudere
dieren, op percelen waarop geen mest is
verspreid in hel voorgaande jaar.
De stalafdeling met jongvee van 2-24 maan-
den dient gescheiden te zijn van de afdeling
met melkvee. De vouwschuif in ligboxen-
stallen dient niet door zowel de melkvee-
als de jongvee-afdeling te lopen. De toe-
gang tot de dieren dient zodanig te zijn, dat
het voedsel niet kan worden bezoedeld met
faeces van schoeisel en gereedschap. Een
voortdurende expositie van deze dieren
aan de smetstof via bezoedeld voedsel of
drinken dient te worden voorkomen. Bij
een voortdurende blootstelling van deze
dieren aan
M. paratuberculosis-hdLCitntn
kan de infectie eerder aanslaan (3).
De toepassing van voetbaden is besproken
bij paragraaf 3.7.

4. SLOT

De belangrijkste regel bij de preventie van
paratuberculose door middel van zoötech-
nische maatregelen is te voorkomen dat de
dieren in oraal contact komen met de fac-
ces. Immers elke minuscule besmetting van
een gevoelig dier met gecontamineerde fae-
ces kan onder bepaalde omstandigheden,
klinische paratuberculose tengevolge heb-
ben. Zonder de naleving van de volgende
regels kan een bedrijf echter niet vrij wor-
den van klinische paratuberculose:

1. rigoreus ruimen van verdachte dieren
en hun recente nakomelingen;

2. de verstrekking van biest dient uiterst
zindelijk te gebeuren;

3. de drinkwatervoorziening dient niet ver-
ontreinigd te raken met faeces;

4. het jongvee tot de leeftijd van 24 maan-
den mag niet in contact komen met oudere
dieren.

Met de enquête in dit artikel zijn de zoö-
technische maatregelen ter preventie van
paratuberculose op een bedrijf gestandaar-
diseerd vast te leggen, waardoor vergelij-
king tussen de bedrijven mogelijk is. De
achtergronden van de preventie door mid-
del van zoötechnische maatregelen zijn be-
licht. Voor de praktizerend dierenarts kan
de enquête als kapstok dienen bij de bege-
leiding van besmette en onbesmette bedrij-
ven.

In een volgend artikel zal met behulp van
de enquête uit dit artikel nader worden
geanalyseerd in hoeverre de preventie door
middel van zoötechnische maatregelen op
ernstig besmette bedrijven kan worden ge-
realiseerd.

I.ITERATUUR

L Chiodini, R. J., Kruiningcn. H..). van, and Mer-
kal, R. S.: Ruminant paratubcrculosis (.Johne\'s
discase): the current status and future prospects.
Cornell Vet. 1984; 74: 218-62.

2. Beersma, P. L. M. Persoonlijke mededeling.

3. Desmeeht, M.: La paratubcrculose. Symptoma-
tologie et facteurs favorisants.
Ann. Med. Vel.
1975; 119: 371-82.

4. Dimock, W. W.: Johne\'s disease: environment
and management. 11. Control and prevention.
Vei. Med. 1953; 48:43-7.

5. Doyle, T. M.: Isolation of .lohne\'s disease from
the udders of clinically affected cows.
Rr. Vet.
Journ.
1954; 110: 215-8.

6. Doyle. T. M.: Johne\'sdisease. K<?/. «ec. 1956; 68:
869-86.

-ocr page 12-

7. Frik, J. F.: Experimentele infecties met Mycobac-
terium johnei.
Nationale Raad voor Landbouw-
kundig onderzoek, afdeling diergeneeskunde,
TNO 1967.

8. Gilmour, N. J. L.: The pathogenesis, diagnosis
and control of Johne\'s disease.
Vet. Ree. 1976;
99: 433-4.

9. Hillariel, P. M.: Role du sol dans l\'étiologie de la
paratuberculose des ruminants: action de la fu-
mure phosphatee. Diss., Alfort, 1967.

10. Hole, N. H.: Johne\'s disease. Adv. in Vet.
Science, Academic Press, New York 1958; 4: 342-
85.

11. Hurley,S.: Efficacyofbacterins. Discussie. Proc.
Intern. Coll. Paratuberculosis, Ames 1983; 289-
90, 300-25.

12. Jorgensen, J. B.; The effect of vaccination on the
excretion of
Mycobacterium paratuberculosis.
Discussie. Proc. Intern. Coll. Paratuberculosis,
Ames 1983; 249-54, 300-25.

13. Julian. R. J.; A short review and some observa-
tions on Johne\'s disease with recommendations
for control.
Can. Vet. Journ. 1975; 16; 33-43.

14. Kopecky, K. E.: Distribution of bovine paratu-
berculosis in the United States.
J. Am. Vet. Med.
Assoc.
1973; 162; 787-8.

15. Kunz, W.; Klinische Untersuchungen zur Diag-
nostik der Paratuberculose des Rindes und zur
Epidemiologie der Krankheit in Bayern.
Tier-
ärtzL Umschau
1977; 32; I7I-9.

16. Larsen, A. B., Merkal, R. S., and Vardaman, T.
H.: Survival time
oi Mycobacterium paratubercu-
losis. Am. J. Vet. Res.
1956; 17; 549-51.

17. Larsen, A. B. and Kopecky, K. E.; Mycobacte-
rium paratuberculosis in
reproductive organs and
semen of bulls.
Am. J. Vet. Res. 1970; 31: 255-8.

18. Larsen, A. B.; Paratuberculosis; the status of our
knowledge. ./.
Am. Vet. Med. As.mc. 1972; 161;
1539-41.

19. Larsen, A, B., Merkal, R. S., and Cutlip, R. C.;
Age of cattle as related to resistance to infection
with
Mycobacterium paratuberculosis. Am. J Vet
Res.
1975; 36; 1726-9.

20. L.E.I.: Bedrijfsuitkomsten in de landbouw
(BUL). Den Haag, 1984.

21. McOucen, D.; Johne\'s disease spreads by contact
and drainage.
J. Agric. Victoria 1978; 76; 234-7.

22. Merkal. R. S.; Laboratory diagnosis of bovine
parattiberculosis. ./.
Am. Vet. Med. A.?.soc. 1973;
163; 1100-2.

23. Merkal, R. S., Larsen, A. B., and Booth, G. D.:
Analysis of the effect of inapparent bovine para-
tuberculosis.
Am. J. Vet. Ree. 1975; 36; 837-8.

24. Merkal, R. S.; Paratuberculosis. Discussie. Proc.
Intern. Coll. Paratuberculosis, Ames 1983- 300-
25.

25. Moyle, A. I.; Culture and cull procedure for
control of paratuberculosis.
J. Am. Vet. Med.
Assoc.
1975; 166; 689-90.

26. Payne, J. M. and Rankin, J. D.; The pathogene-
sis of experimental Johne\'s disease in calves.
Res.
Vet. Science
1961; 2; 167-74.

27. Reinders, J. S.; Bestrijding van klinische paratu-
berculose bij runderen. Diss., Utrecht, 1963.

28. Richards, W. D. and Thoen, C. O.: Effect of
freezing on the viability of
Mycobacterium para-
tuberculosis
in bovine faeces. J. Clin. Microbio-
logy
1977; 6; 342-5.

29. Russel, E. G. and Milner, A. R.; Serological simi-
larity between caprine and bovine strains
oïMy-
cobacterium paratuberculosis. Austr. Vet.J.
1978\'
4; 484-5.

30. Schaaf, A. van der; Paratuberculose (ziekte van
Johne).
Diergeneeskundig Memorandum 1959\' 6\'
185-201.

31. Schaaf, J. und Beerwerth, W.: Die Bedeutungder
Generalisation der Paratuberkulose, der Aus-
scheidung des Erregers mit der Milch und der
kongenitalen Uebertragung für die Bekämpfung
der Seuche.
Rindertuberkulose und Brucellose
I960; 9: 115-24.

32. Sigurdson, S. and Gunnarsson, E.; Paratubercu-
losis in sheep, cattle, goats and reindeer in Ice-
land; a result of an import of a flock of sheep
from Germany, 1933. The control of the disease.
Proc. Intern. Coll. Paratuberculosis, Ames 1983\'
238-43.

33. Taylor,T. K., Wilks, C. R., and McQueen, D. S.;
Isolation of
Mycobacterium paratuberculosis
from the milk of a cow with Johne\'s disease. Vet.
Ree.
1981; 109; 532-3.

34. Whipple, D. L.: Discussie. Proc. Intern. Coll.
Paratuberculosis, Ames 1983; 300-25.

35. Wilesmith, J. W.: Johne\'s disease: a retrospective
study of vaccinated herds in Great Britain.
Brit.
Vet.
./. 1982; 138; 321-31.

-ocr page 13-

Zoötechnische maatregelen ter preventie van
paratuberculose op rundveebedrijven

II. Analyse

Zootechnic Procedures in the Prevention of Johne\'s Disease on Stock Farms

II. Analysis

G. Benedictus\'

SAMENVATTING In dit artikel worden de zoötechni.uhe maatregelen ter preventie van de verdere
verspreiding van de infectie op 27 met paratuberculose besmette bedrijven geanalyseerd aan de hand
van een uitgebreide enquête. Op geen enkel bedrijf was de huisvesting zodanig dat het verslepen van
mest tussen de verschillende leeftijdsgroepen onmogelijk was. Bij de bouw en de inrichting van
ligboxenstallen is door de ontwerpers geen rekening gehouden met de veterinaire aspecten. Door op
besmette bedrijven een ligboxenstal met een vouwschuif voor de mestverwijdering in te richten, die ook
in de jongvee-afdeling komt, is mogelijk de verbreiding van paratuberculose bevorderd.
De preventieve maatregelen op het gebied van hel management werden door geen enkel bedrijf
consequent doorgevoerd. Dit is in de hand gewerkt door een onvoldoende voorlichting van de veehou-
ders.

Bij de bestrijding van paratuberculose dient met deze feiten rekening ie worden gehouden, omdat een
deel van de preventieve maatregelen onder de gegeven omstandigheden niet rechtstreeks door de
veehouder is te beïnvloeden.

SUMMARY The present paper is an analysis of the zootechnic procedures adopted to prevent further
distribution of injection on twenty-seven farms on which the animals were affected with Johne\'s disease.
This analysis was ba.sedon an extensive questionnaire. Housing was not such on any of these farms that
spreading of the faeces among the various age groups was ruled out. The designers failed to take the
veterinary aspects into account in constructing and appointing the loose housings. The transmission of
Johne\'s disease was possibly promoted by appointing loose housings provided with a scraper system to
remove the dung, which system also reached the compartment housing young cattle.
Preventive procedures in the field of management were not carried out consistently on any of these
farms. This was promoted by inadequate advice to Stock farmers.

These facts should be taken into account in the control of Johne\'s disease, as part of the preventive
measures cannot be directly injluenced by livestock farmers in the.se conditions.

1. INLEIDING preventieve zoötechnische maatregelen

In een groot aantal publikaties zijn de pre- ook worden gerealiseerd. Reinders (15)

ventieve zoötechnische maatregelen beschre- concludeerde indertijd, dat een voortdu-

ven die op een besmet rundveebedrijf die- rend contact met de bedrijven en de vee-

nen te worden genomen om de paratuber- houders nodig is voor een adequate pre-

culose terug tedringen (4, 5, 6, 7, 9, 11, 14, ventie. De bedrijfsomstandigheden zijn

15, 21). echter sindsdien sterk veranderd: de vee-

Behalve door Reinders (15) wordt in de bezetting per bedrijf is toegenomen en de

literatuur zelden vermeld in hoeverre de wijze van huisvesten is veranderd (13).

\' Dr. G. Benedictus, praktizerend dierenarts, E. A. Borgerstraat 13, 8501 NC Jourc.

-ocr page 14-

Door Wilesmith (21) is het verband nage-
gaan tussen een aantal zoötechnische maat-
regelen en het aantal dieren met klinische
paratuberculose op een bedrijf. Uit dit on-
derzoek bleek dat het gezamenlijk weiden
van koeien en kalveren, het bij de koe laten
van het kalf en de algemene hygiëne geen
invloed hadden op het aantal klinische ge-
vallen van paratuberculose. Het ruimen
van kalveren van klinisch verdachte dieren
en een hygiënische watervoorziening daar-
entegen deed het aantal gevallen van klini-
sche paratuberculose significant verminde-
ren.

De resultaten van de georganiseerde be-
strijding van paratuberculose zijn teleur-
stellend (19, 20). De diagnostische me-
thoden zijn niet geschikt voor de vroeg-
tijdige opsporing van geïnfecteerde dieren,
zoals is geëvalueerd in een eerder artikel
(1). Het vermoeden bestaat dat de preven-
tie door middel van zoötechnische maatre-
gelen door de veehouders niet wordt uitge-
voerd. In hoeverre dit moedwillig of nood-
gedwongen gebeurt, is onbekend.
Het doel van dit onderzoek is dan ook:

— Na te gaan in hoeverre de voorgeschre-
ven preventieve maatregelen door de vee-
houder worden gerealiseerd.

— Te inventariseren waarom preventieve
zoötechnische maatregelen door de vee-
houder niet worden toegepast.

2. MATliRIAAI. EN METHODEN
2.1. Maleriaul

Dc gegevens v;in dit onderzoek hcbhen betrekking op
27 bedrijven, waar in het voorjaar van 1984 de dieren
werden gevaccineerd tegen paratuberculose in het
kader van een onderzoek. Dc bedrijven zijn verspreid
over Nederland, maar het merendeel (20) is in de
provincie l\'riesland gelegen.

Naast dc bereidheid van dc veehouder voor deelname
aan deze proef, zijn dc .selectiecriteria:

— minimaal 6 jaar deelgenomen aan dc georgani-
seerde bestrijding en/of;

\'l abel 1. De gemiddelde bedrijfsomvang van de onderzochte bedrijven.

X

mm.-max.

oppervlakte in ha

: 49

20-96

(24)

aantal jongvee onder de 2 maanden

: 9

1-30

aantal jongvee van 2-24 maanden

: 60

22-182

(.34)

aantal melkkoeien

: 119

41-.302

(55)

aantal grootvee-eenhcden (g.v.e.) per ha

2,63

1,40-5,05

(2,97)

— in één van de twee voorgaande kalenderjaren is
5% of meer van de melkveestapel afgevoerd op ver-
denking van paratuberculose;

— de bedrijfsomvang bestaat bij voorkeur uit mini-
maal 50 melkkoeien.

2.2. Melhoclen

Aan de hand van een vragenlijst (2) zijn dc veehouders
geënquêteerd. Om een systematische verwerking en
analyse van dc antwoorden mogelijk te maken zijn de
vragen met karaktcrvariabelen gesteld in de vorm van
meerkeuzevragen, waarbij de ter zake doende situatie
kon worden aangekruist.

Voor de verwerking van dc gegevens is gebruik ge-
maakt van het computerprogramma BMDP4F-statis-
tieal software van de afdeling Medische Informatica
van de Universiteit van Californie. Hierbij is nage-
gaan of een relatie aanwezig was tussen de verschil-
lende vragen.

2.3. Slalisli.Hche verwerking

Bij de statistische verwerking is gebruik gemaakt van
de Pearson chi-kwadraat toets. De overschrijdings-
kansen van de correlatiecoëfficienten zijn bepaald
met behulp van de transformatie van Fisher (8).

3. RESULTATEN
3.1. Bedrijfsgegevens
3.1.1. Algemeen

De gemiddelde bedrijfsomvang van de 27
geënquêteerde bedrijven per 1 januari 1984
is weergegeven in tabel 1.

Tussen haakjes staat het landelijk gemiddel-
de vermeld van de melkveehouderijbedrij-
ven in het seizoen 1982/1983 (13). Op de
bedrijven met een ligboxenstal (23) be-
droeg het gemiddeld aanwezig aantal stuks
melkvee 124; op de grupstalbedrijven (4)
was dit 76 melkkoeien.
De bedrijven bleken sinds 1 januari 1979
vrijwel niet in omvang te zijn veranderd.

De verdeling van de grondsoort over de
bedrijven is weergegeven in tabel 2.

De kavel aaneengesloten percelen rond het
bedrijfsgebouw bedroeg gemiddeld 29 ha.
Dit komt overeen met 60% van de opper-
vlakte van het bedrijf.

-ocr page 15-

l abel 2. Dc verdeling van de grondsoort over de ge-
ënquêteerde bedrijven.

grondsoort

aantal

percentage

— veen en zand

7

26

— uitsluitend veen

6

22

— klei op veen

6

22

— zand (inclusief zavel)

4

14

— klei

2

7

— veen en klei op veen

2

7

Op 10 (37%) bedrijven was diepte-ontwa-
tering (dat wil zeggen een zodanige ontwa-
tering dat het grondwater zakt door middel
van een in de diepte gelegen drainagesys-
teem) aanwezig. Dit omvatte gemiddeld 27
ha (55%) van de oppervlakte van het be-
drijf. Er bleek een zwakke correlatie te zijn
tussen het aantal overgenomen dieren per
jaar op verdenking van paratuberculose en
het percentage van de oppervlakte met
diepte-ontwatering (r = 0,5; p = 0,0499).

3.1.2. Contacten van het vee

I. Contacten tussen de bedrijven

In de jaren 1981 t/m 1983 zijn door de
onderzochte bedrijven gemiddeld 4,5 (0-
36) dieren aangekocht. Door 9 (33%) be-
drijven werd geen enkel dier aangekocht.
Door 3 (11%) bedrijven werden daaren-
tegen per jaar gemiddeld 27 dieren aange-
kocht. Door 16 (59%) bedrijven werd uit-
sluitend een stier aangekocht bestemd voor
het dekken van de pinken.
Op 23 (85%) bedrijven werd het jongvee op
het eigen bedrijf opgefokt.

II. Contacten binnen het bedrijf

De zieke koeien werden op 18 (67%) be-
drijven gescheiden van de overige dieren
ondergebracht: in een ziekenbox, een leeg
hooivak of naast het bedrijf. Dit laatste
gebeurde alleen \'s zomers.
Door een derde (9) van dc bedrijven werd
gedurende het hele weideseizoen en door 7
(26%) gedurende een gedeelte van het
weideseizoen zomerstalvoedering van het
melkvee toegepast.

Op 15 (56%) bedrijven waren schapen
en/of geiten aanwezig.

3.1.3. Historie van de met paratuberculose
besmette bedrijven

Van de 27 bedrijven waren 23 aangesloten
bij de georganiseerde bestrijding van para-
tuberculose. De duur van de aansluiting
varieerde van I tot 17 jaar.

l abel 3. Hel gemiddelde aantal overgenomen dieren
per kalenderjaar (a)en het gemiddelde aantal dieren
daarvan dat jonger was dan 24 maanden (b).

jaar

(a)

(b)

1981

9,5

1,4

1982

9.8

0,5

1983

11,6

0.4

Er is statistisch geen verschil aan te tonen
in het aantal overgenomen dieren op ver-
denking van paratuberculose tussen grup-
stalbedrijven en bedrijven met een ligbox-
enstal.

Door 2 (9%) aangesloten bedrijven werden
de kalveren van alle overgenomen dieren
geruimd. Op 10 (45%) aangesloten bedrij-
ven gebeurde dit ten dele.

3.1.4. Mestverwerking
De mest van het melkvee op de bedrijven
met een ligboxenstal werd in 14 (61%) ge-
vallen via een roostervloer verwijderd en in
5 (22%) gevallen via een vouwschuif afge-
voerd. Op de overige 4 (17%) bedrijven met
een ligboxenstal fungeerden beide syste-
men.

In de jaren 1981 tot en met 1983 werden op
de bedrijven met uitsluitend een vouw-
schuifsysteem voor de mestverwijdering
gemiddeld 22,6 dieren per jaar geruimd op
verdenking van paratuberculose; voor de
bedrijven met een roostervloer waren dit
gemiddeld 5,8 dieren. Het verschil is statis-
tisch significant (F < 0,005). Dit verschil
mag niet uitsluitend worden toegeschreven
aan het systeem van mestverwijdering, om-
dat allerlei andere factoren het optreden
van paratubcrculose ook kunnen beïnvloe-
den.

De mest (inclusief gier) werd op de meeste
bedrijven (70%) verspreid over vrijwel alle
percelen. Slechts 4 (15%) veehouders ver-
spreidden geen mest over percelen waar in
hetzelfde seizoen jongvee werd geweid.
Op de 24 bedrijven met een mestvaalt werd
deze in 15 (63%) gevallen naast het be-
drijfsgebouw opgeslagen. Op 10 van deze
bedrijven bleek contact mogelijk te zijn
tussen gier uit de mestvaalt en het slootwa-
ter rond het bedrijf.

-ocr page 16-

Door geen enkel bedrijf werd rundermest
aangekocht.

3.1.5. Drinkwatervoorziening

Op 10 (37%) bedrijven werd de dieren uit-
sluitend leidingwater of nortonwater te
drinken gegeven. De dieren op de overige
bedrijven kregen zowel slootwater (meestal
tijdens de weidegang) als leidingwater en
nortonwater. Op 7 (26%) bedrijven werd
door het vee slootwater gedronken, terwijl
er sprake was van contact tussen gier uit de
mestvaalt en het slootwater rond het be-
drijfsgebouw.

Op 13 (57%) bedrijven met een ligboxen-
stal waren geen voorzieningen getroffen
om defaeceren door de dieren in de drink-
bakken te voorkomen. Op de bedrijven
waar dit wel het geval was, werd het jong-
vee \'s zomers binnen gehouden.

3.2. Huisvesting

3.2.1. Droogstaande en afkalvende dieren

Op de bedrijven met een ligboxenstal liepen
de droogstaande koeien in 4 (17%) gevallen
ook in de laatste week van de droogstand
tussen de overige melkkoeien.
Op 19 (83%) ligboxbedrijven was een apar-
te afkalfafdeling aanwezig. De afkalfafde-
ling was echter slechts op 3 (16%) bedrijven
gescheiden van de plaats waar de zieke
koeien werden ondergebracht.
Op 4 (21%) bedrijven met een ligboxenstal
was de al"kalfafdeling uitsluitend van voer
te voorzien en uit te mesten via de afde-
lingen waar jongvee was gehuisvest.

3.2.2. .longvee van 0-2 maanden

De pasgeboren kalveren werden in 20
(74%) gevallen gehuisvest in eenlingboxen
of-kisten en in de overige gevallen op stro,
in groepen of vastgebonden.
De pasgeboren kalveren werden op 7 (26%)
bedrijven gehuisvest in de afkalfafdeling.
Op 8 (30%) bedrijven waren de kalveren
alleen te bereiken via de afdeling voor het
melkvee.

Op 18 (66%) bedrijven bleven de kalveren
\'s zomers en \'s winters binnen. Deze dieren
kregen \'s zomers gras bijgevoerd. Op be-
drijven met een hoge veebezetting per ha
(groter dan 3 g.v.e. per ha) bleven de kalve-
ren \'s zomers vaker binnen dan op bedrij-
ven met een lage veebezetting (P < 0,005).

Op 8 (30%) bedrijven werden de kalveren
\'s zomers naast het bedrijfsgebouw op het
erf ondergebracht en op I (4%) bedrijf
werden de kalveren \'s zomers in de wei ge-
laten.

3.2.3. Het jongvee van 2-24 maanden

Op 4 (15%) bedrijven bleven de dieren
\'s zomers en \'s winters binnen en op 15
(55%) bleven de dieren \'s zomers ten dele
binnen.

Op 12 (44%) bedrijven was de afdeling
voor het jongvee van 2-24 maanden niet
gescheiden van de afdeling met melkvee.
Op 10 (37%) bedrijven werd deze categorie
jongvee van voer voorzien en uitgemest via
de melkvee-afdeling. Op de bedrijven met
een vouwschuifsysteem (5) voor de mest-
verwijdering passeerde dezelfde vouw-
schuif in 4 (80%) gevallen, zowel de afde-
ling van het jongvee als de melkvee-af-
deling.

De toegangtot de dieren van 2-24maandcn
was bij 14 (52%) bedrijven uitsluitend via
het voerhek mogelijk.
3.3. Bedrijfsvoering
3.3.1. Partusmanagement

Het achterstel van de koe inpartu werd op 5
(19%) bedrijven gereinigd en/of nabehan-
deld met een desinfectans.
Op de geënquêteerde bedrijven waren in
1983 gemiddeld 127 verlossingen. Bij ge-
middeld 90 partussen werd assistentie ver-
leend.

Op 2 (7%) bedrijven werd geen enkel kalf in
de grup of in de ligboxenstal geboren. Op
één bedrijf daarentegen liet de veehouder
alle dieren in de ligboxenstal afkalven. In
1983 werden gemiddeld 20 (16%) kalveren
in de grup of in de ligboxenstal geboren. Er
is statistisch geen aantoonbaar verschil in
het jaarlijks aantal overgenomen dieren op
verdenking van paratuberculose tu.ssen be-
drijven waar meer dan 50% van de kalve-
ren in de grup of in de ligboxenstal werd
geboren en bedrijven waar dit lager was
dan 50%.

Het aantal in de vergelijking betrokken be-
drijven is echter te gering om hieruit statis-
tisch betrouwbare conclusies te trekken.
De kalveren die in de grup of in de ligbox-
enstal werden geboren, werden op 2 (7%)
allemaal en op 11 (40%) bedrijven ten dele
geruimd.

-ocr page 17-

3.3.2. Jongvee van 0-2 maanden

Op 2 (7%) bedrijven werden de pasgeboren
kalveren altijd bij de moeder gelaten. Op 10
(37%) bedrijven gebeurde dit af" en toe. Er
is geen aantoonbaar verschil in het ge-
middeld aantal overgenomen dieren op
verdenking van paratuberculose tussen
bedrijven waar de kalveren nooit bij de
moeder werden gelaten en bedrijven waar
dit wel plaatsvond. Ook hier geldt, dat het
aantal in de vergelijking betrokken bedrij-
ven te gering is om statistisch betrouwbare
conclusies te trekken.
Op 23 (85%) bedrijven kregen de kalveren
alleen biest van de eigen moeder. Op geen
enkel bedrijf werd de biest gepasteuriseerd.
De afdeling waar het jongvee van 0-2
maanden werd ondergebracht was in 20
(74%) gevallen niet gesloten voor derden.
Op 3 Ó1 %) bedrijven was een voetbad voor
deze afdeling geplaatst. Als desinfectiemid-
del werd creoline of formaline toegepast.
Het voetbad werd 1 tot 4 keer per maand
ververst.

3.3.3. Jongvee van 2-24 maanden

Op 16 (59%) bedrijven kwam deze groep
dieren \'s zomers op een aparte pinken-
weide. Op geen enkel bedrijf werden de
pinken samen of achter de melkkoeien aan
geweid. De dieren die binnen werden ge-
houden, kregen \'s zomers gras bijgevoerd
van weiden waarop drijfmest was ver-
spreid.

4. DISCUSSIE
4.1. Steekproef

In 1983 namen in Nederland in totaal 176
bedrijven deel aan de georganiseerde be-
strijding van paratuberculose. In 1983
waren per bedrijf, dat is aangesloten bij de
georganiseerde bestrijding, gemiddeld 128
dieren aanwezig (20). Het materiaal uit het
beschreven onderzoek is geen a.sclccte steek-
proef, gezien de in paragraaf 2.1 genoemde
selectiecriteria. Aan te nemen valt echter,
dat de resultaten van dit onderzoek een
betrouwbaar beeld geven van de zoötech-
nische maatregelen ter preventie van ver-
dere verspreiding van paratuberculose die
worden toegepast op de ernstig besmette
melkveebedrijven met gemiddeld meer dan
50 melkkoeien. Door de verdeling van de
bedrijven in verschillende groepen van on-
gelijke grootte en het grote aantal parame-
ters, is het moeilijk statistisch betrouwbare
conclusies te trekken.

4.2. Bedrijfsgegevens
De gemiddelde bedrijfsomvang van de on-
derzochte bedrijven is qua oppervlakte en
aantal dieren groter dan het gemiddelde
Nederlandse melkveehouderijbedrijf. In
tegenstelling tot de bevindingen in de lite-
ratuur, is de veebezetting per ha niet boven
het landelijk gemiddelde 04, 17).
Het percentage besmette bedrijven met een
ligboxenstal (85%) is gezien het landelijk
percentage ligboxenstalbedrijven (61%)
hoog (3). Er is, gezien het criterium waarop
de onderzochte bedrijven zijn geselecteerd,
uiteraard geen verschil in het gemiddeld
aantal overgenomen dieren op verdenking
van paratuberculose tussen de bedrijven
met een ligboxenstal of een grupstal.
Hoewel de meeste rundveebedrijven in de
laatste 5 jaar hebben uitgebreid (3), is dat
bij de onderzochte bedrijven niet het geval.
Bij de uitbreiding van een bedrijf en de
daarmee gepaard gaande aankoop van vee
is de insleep van paratuberculose mogelijk.
Omdat paratuberculose een zeer lange in-
cubatietijd heeft, duurt het na introductie
van de
M. paratuberculosis-h-ACtcï\\én op
een bedrijf minimaal een generatie (± 5
jaar), voordat de paratuberculose ende-
misch wordt (vertragingseffect) (9, 11). Op
de bedrijven die de laatste 5 jaar wel
hebben uitgebreid onder andere door de
aankoop van besmette dieren en waardoor
eigen dieren met paratuberculose zijn be-
smet, verkeert de paratuberculose bij de
eigen dieren nog in de incubatiefase.
De grondsoort van de betrokken bedrijven
bestaat overwegend uit veen. Door Rein-
ders (15) is vermeld, dat een natte bodem
het optreden van klinische paratuberculose
bevordert. Op bedrijven met een goede ont-
watering komt volgens Dimock (6, 7) min-
der paratuberculose voor. I n dit onderzoek
is een aanwijzing gevonden, dat naarmate
de oppervlakte met diepte-ontwatering van
een bedrijf toeneemt, het aantal dieren dat
jaarlijks wordt geruimd wegens verdenking
van paratuberculose afneemt.
Om insleep op het bedrijf van besmette
dieren te voorkomen, dienen de bedrijven

-ocr page 18-

geen dieren aan te i<open. Met de huidige
diagnostische methoden kan bij geen enkel
dier de afwezigheid van een infectie met M.
paratuherculosis met voldoende zekerheid
worden vastgesteld (I). De zeer ernstig be-
smette bedrijven zijn echter gedwongen
jaarlijks vee aan te kopen om een rendabele
bedrijfsvoering niet in de weg te staan.
Deze maatregel kan dus door de veehouder
niet worden opgevolgd. Door het bewei-
dingssysteem en/of vanwege arbeid wordt
op 59% van de bedrijven een pinkstier aan-
gekocht, waardoor de insleep van smetstof
mogelijk is. Het is dus niet mogelijk een
bedrijf strikt gesloten te houden.
Door Sigurdarson c.s. (18) is beschreven
dat een infectie met
M. paratuherculosis
kan overgaan van schapen op koeien en
vice versa. Hoewel op meer dan de helft
van de onderzochte bedrijven schapen
en/of geiten voorkomen, is bij deze dieren
nooit klinische paratuberculose gediagnos-
tiseerd en gerapporteerd. Onder Neder-
landse omstandigheden worden schapen
en geiten echter individueel (geiten) of ex-
tensief (.schapen) gehouden, waardoor de
infecticdruk voor deze dieren lager is (18).
Het houden van schapen en/of geiten op
besmette bedrijven lijkt geen nadelig effect
voor de bestrijding te sorteren in Neder-
land.

Volgens de voorschriften van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren (19) dienen
kalveren, die in de grup of in de ligboxen-
stal zijn geboren, te worden geruimd, even-
als de kalveren jonger dan 4 maanden van
besmet verklaarde dieren. Om besmetting
van nuchtere kalveren met faeces te be-
perken, zou het gewenst zijn de partus ge-
heel te begeleiden.

In 1983 werd gemiddeld 16% van dc kalve-
ren in dc grup of in dc ligboxenstal geboren
en werden gemiddeld 9% van de kalveren
geboren uit overgenomen koeien. Op het
moment dat deze dieren worden overge-
nomen, is gemiddeld eenderde gedeelte
(3%) van de kalveren jonger dan 4 maan-
den. In totaal komt dus gemiddeld onge-
veer 19% van de kalveren in aanmerking
voor onmiddellijke ruiming. Door slechts
7% van de besmette bedrijven werd dit
consequent toegepast. Indien een veehou-
der van een besmet bedrijf de richtlijnen
zou opvolgen kan, bij een gemiddelde kal-
versterfte in 1983 van 13%, de veehouder
dan dus selecteren uit 68% van de geboren
kalveren. Als de helft hiervan mannelijk is,
dan is de keuze beperkt tot 34% van de
geboren kalveren. Het jaarlijks percentage
aangehouden jongvee als deel van de melk-
veestapel is 29% (zie paragraaf 3.1.1). De
veehouder zou dan dus slechts gemiddeld
5% van de kalveren kunnen uitschiften. Om-
dat anders veel fokmateriaal verloren zou
gaan en bijna geen selectie mogelijk zou
zijn, kunnen de veehouders de richtlijnen
dus niet consequent uitvoeren. Op bijna de
helft van de bedrijven werden de richtlijnen
maar gedeeltelijk opgevolgd.
De veehouder kan de richtlijnen met be-
trekking tot het ruimen van de kalveren en
het niet aankopen van vee niet uitvoeren
zonder de bedrijfsvoering ernstig te ontre-
gelen. Bij de opzet van de georganiseerde
bestrijding is er onvoldoende rekening mee
gehouden in hoeverre de richtlijnen door
de veehouders m redelijkheid kunnen wor-
den opgevolgd.

4.3. Huisvesting

Op bedrijven waar de mest via een vouw-
schuif wordt verwijderd, treedt meer para-
tuberculose op dan op bedrijven waar de
mest via een roostervloer wordt afgevoerd.
Dit kan deels worden verklaard doordat bij
het vouwschuifsystcem eerder contamina-
tie van het voeren het drinken optreedt via
vuil schoeisel, spatten, losbreken, etc. Daar-
naast pa.sscert op 80% van de bedrijven met
een vouwschuif dezelfde vouwschuif zowel
de melkvee- als de jongvee-afdeling. De
kans op besmetting is dan groot. Op deze
bedrijven is alleen met zeer ingrijpende ver-
anderingen ten koste van hoge investe-
ringen een situatie tc creëren, waarbij geen
contaminatie van het voer van dc dieren
mogelijk is.

Door het grote aantal dieren op een bedrijf
vergeleken met 25 jaar geleden (15) en de
daarmee gepaard gaande faecesproduktie,
is het vermijden van enig contact van de
dieren met faeces moeilijk. Mede hierdoor
is het grotere aantal jaarlijks overgenomen
dieren op verdenking van paratuberculose
op bedrijven met een vouwschuif te ver-
klaren.

Op geen enkel bedrijf is een afdoende
scheiding tot stand gebracht tussen de ver-

-ocr page 19-

schillende categorieën dieren. Op 21% van
dc bedrijven is de afkalfafdeling slechts via
de afdeling van het jongvee te bereiken.
Om deze situatie te wijzigen is het noodza-
kelijk de bedrijfsgebouwen aan te passen.
Ook blijkt vaak contact mogelijk tussen de
afdeling voor de zieke dieren en het jong-
vee. De kalveren worden \'s zomers vaak op
dezelfde plaats gehouden waar ook dc
zieke dieren worden ondergebracht. Dit
laatste kan gevaarlijk zijn: bij een vermin-
derde weerstand kan een dier al of niet
intermitterend uitscheider van
M. paratu-
herculosis
worden (11, 15).
De toegang tot het jongvee van 2-24 maan-
den is in ruim de helft van de gevallen via
het voerhek. Als de bezoeker (dierenarts,
inseminator, veehandelaar) of veehouder
daarna met bevuilde laarzen over de voer-
gang loopt, is de kans groot dat het voedsel
van gevoelige dieren wordt bezoedeld met
faeces. Ook bij het verplaatsen van dieren
en in \'panieksituaties\' is contaminatie van
het voer met faeces mogelijk.
Bij de bouw en de inrichting van ligboxen-
stallen is door de ontwerpers geen rekening
gehouden met de eerder genoemde veteri-
naire aspecten. Daardoor is op besmette
bedrijven waar een nieuwe ligboxenstal is
gebouwd een unieke kans gemist. Het in-
richten op een besmet bedrijf van een
nieuwe ligboxenstal met een vouwschuif is
een kunstfout. Bij dc drinkwatervoorzie-
ning op de bedrijven met een ligboxenstal is
door de ontwerpers geen rekening gehou-
den met de verspreiding van paratubercu-
lose door de frequente besmetting van
drinkwater met faeces. Op besmette be-
drijven is bij het ontwerpen en de construc-
tie van ligboxenstallen geen rekening ge-
houden met de transmissie van paratuber-
culose bij de situering en inrichting van de
verschillende afdelingen. De looppaden
zijn zodanig dat bezoedeling van het voed-
sel van de dieren onvermijdelijk is.
De bovengenoemde tekortkomingen in de
bouw en inrichting van ligboxenstallen
hadden voorkomen kunnen worden als de
ontwerpers (landbouwkundig ingenieurs)
rekening hadden gehouden met de inbreng
van deskundigen bij uitstek op het gebied
van de preventie van ziekten (dierenarts-
en).

Het jongvee tot de leeftijd van 2 maanden
dient in eenlingboxen te worden gehuisvest
in een afdeling die ruimtelijk is gescheiden
van alle andere afdelingen met vee. De si-
tuering van de afkalfafdeling en de afdeling
voor de zieke dieren dient zodanig te zijn,
dat geen mest via schoeisel en gereedschap
naar de jongvee-afdelingen kan worden
versleept.

Volgens Reinders (15) worden de meeste
jonge dieren besmeten geïnfecteerd tijdens
de stalperiode. Op de bedrijven met een
ligboxenstal met een hoge veebezetting
blijft het jongvee en het melkvee \'s zomers
binnen. Hierdoor neemt de kans toe dat de
jonge dieren besmet worden met faeces van
oudere dieren.

4.4. Bedrijfsvoering

Op een bedrijf dat besmet is met M. paratu-
herculosis
dienen de faeces van alle dieren
als een potentiële besmettingsbron te wor-
den beschouwd (15).

Op een besmet bedrijf kan het percentage
dieren dat
M. paratuherculosis-b-c\\c\\.cn\'cn
uitscheidt, oplopen tot 50% (12). De faeces
van een uitscheider kunnen per gram en-
kele miljoenen mycobacteriën bevatten.
De besmetting van een dier met 1000 bac-
teriën
M. paratuherculosis kan de infectie
doen aanslaan (10). De besmetting van een
gevoelig dier met minder dan een gram
faeces kan dus al een infectie tot gevolg
hebben. Dc meeste veehouders realiseren
zich niet dat alle faeces een besmettings-
bron kunnen zijn. Op bijna driekwart van
de bedrijven werd dc mest ook verspreid
over percelen waar jongvee kon worden
geweid. Vaak was contact mogelijk van
gier uit dc mestvaalt met slootwater, waar-
van de dieren \'s zomers dronken. Uit het
onderzoek van Wilesmith (21) bleek, dat de
sanering van een bedrijf van klinische para-
tuberculose daardoor werd vertraagd. Op
bedrijven met een ligboxenstal werd vaak
gedefaeceerd in de laagstaande drinkwa-
terbakken. Hierdoor kan een grote ver-
spreiding van de infectie optreden.
Op slechts 60% van de bedrijven werd het
jongvee zodanig geweid dat geen enkel
contact met oudere dieren mogelijk was.
De veehouder neemt dus te weinig maatre-
gelen om contact van de (jonge) dieren met
faeces te vermijden.

-ocr page 20-

Op de moderne bedrijven met veel dieren
per arbeidskracht is moeilijk te vermijden
dat een deel van de kalveren in de ligboxen-
stal of in de grup wordt geboren. Op bijna
de helft (12) van de bedrijven werden de
kalveren altijd of af en toe bij de moeder
gelaten. De hygiënische maatregelen, zoals
voetbaden en behandeling met een desin-
fectans van het achterstel van de koe
in
partu.
werden slechts op een klein gedeelte
van de bedrijven uitgevoerd. Ook waren de
afdelingen voor het jongvee voor iedereen
toegankelijk. Met name op bedrijven met
een ligboxenstal is de kans groot, dat jonge
dieren dan in contact komen met faeces
van oudere dieren. Als met name de jonge
dieren steeds weer via faeces kunnen wor-
den besmet, ontstaat op het bedrijf een sle-
pend verloop van paratuberculose (15).
Op bedrijven waar wel een voetbad was
geplaatst, werd dit onvoldoende ververst.
Daardoor werd het voetbad onwerkzaam
door de aanwezigheid van veel organisch
materiaal. In afwezigheid van organisch
materiaal wordt de
M. paratuberculosis ge-
dood door de inwerking van een oplossing
met 5% formaline.

5. CONCLUSIE

Uit dit onderzoek kan worden geconclu-
deerd, dat de zoötechnische maatregelen
ter preventie van verdere verspreiding van
paratuberculose op de onderzochte bedrij-
ven onvoldoende zijn.
Het tekortschieten van de preventie door
middel van zoötechnische maatregelen
wordt veroorzaakt door:

I. factoren die de veehouder niet direct
kan beïnvloeden, zoals:

a. de inadequate huisvesting, waarbij de
bestaande indeling slechts ten koste van
hoge investeringen is aan te passen;

b. de kalveren die in de grup of in de
ligboxenstal worden geboren;

c. \'panieksituaties\', waarbij mest wordt
overgebracht van de ene afdeling naar
de andere.

II. factoren, die de veehouder via het ma-
nagement wel kan beïnvloeden, zoals:

a. de onvoldoende hygiënische maatrege-
len in de afkalfafdeling, bij de huisves-
ting van de jonge kalveren, bij de ver-
strekking van de biest en bij de bezoe-
deling van schoeisel en gereedschap;

b. de onvoldoende defensieve bedrijfsvoe-
ring bij onder andere de verspreiding
van mest en bij de beweiding. Dit wordt
veroorzaakt door onvoldoende bekend-
heid met de maatregelen en onvoldoen-
de motivatie van de veehouders. Vol-
gens Reinders (15) is het van essentieel
belang de veehouders voortdurend te
wijzen op een juiste naleving van de
preventieve maatregelen. Blijkbaar is
dat bij de onderzochte bedrijven niet
gebeurd;

c. beperking van de contacten met vee van
andere bedrijven. Op ernstig besmette
bedrijven kan de aankoop van vee ech-
ter noodzakelijk zijn.

Daarnaast dient men te bedenken dat een
deel van de kalveren congenitaal of via uit-
scheiding van smetstof in de biest wordt
geïnfecteerd (4, 13, 15).
Een deel van de teleurstellende resultaten
van de georganiseerde bestrijding van pa-
ratuberculose kan worden toegeschreven
aan de onvoldoende preventie door middel
van zoötechnische maatregelen. Een aantal
factoren onttrekt zich echter aan directe
beïnvloeding door de veehouder. Mede
daarom dient te worden nagegaan in hoe-
verre andere bestrijdingsmethoden i.e.
vaccinatie in aanmerking komen.

DANKBETUIGING

De auteur dankt de collegae I-. K. Zandstra.dr. G. II.
Wentink.M. P. 11. M. Roumen, dr. J. J. Koopman, C.
11. ,1. Kalis, G. de Vries en de heer .1. Bos voor de
medewerking bij dit onderzoek.

LITERATUUR

1. Benedictus, G.: Evaluatie van de georganiseerde
bestrijding van paratuberculose in de provincie
Friesland.
Tijdschr. Dicrgeneesl<d. 1984; 109;
906-16.

2. Benedictus, G.; De zoötechnische preventie van
paratuberculose op rundveebedrijven. I. En-
quête.
Tijdschr. J)iergeneeskd. 1985; 110; 517-26.

.■!. Consulentschap in algemene dienst voor Boerde-
rijbouw en -inrichting (CEI); Overzicht aantal
boxenstallen per I januari 1984.

4. Davidson, M.; Diagnosis and control of Johne\'s
disease.
New Zealand Vei. Journ. 1979; 27: 48.

5. Desmecht, M.: Prophylaxe mcdicale de la mala-
die paratuberculose en Belgique. Proc. CEC-
workshop, Kopenhagen, 1983, in druk.

6. Dimock, W. W.; .lohne\'s disease: environment
and management. I. General consideration.
Vel.
Med.
1952;47:443-7.

-ocr page 21-

7. 13imock, W. W.: Johne\'s disease: environment
and management. II. Control and prevention.
Vet. Med. 1953; 48: 43-7, 60.

8. Dixon, W. J. and Brown, M. B.; Biomedical
Computer Programs. P-series. Univ. of Califor-
nia Press, Los Angeles, 1981.

9. Doyle, T. M.; Johne\'s disease. Vet. Ree. 1956;
68: 869-86.

10. Gilmour, N. J. L.; The pathogenesis, diagnosis
and control of Johne\'s disease.
Vet. Ree. 1976;
99: 433-4.

1 1. Hole, N. H.: Observations on the pathogenesis,
infection, spread, and diagnosis. Control of Joh-
ne\'s disease. Eur. Productivity Agency, Paris.
Project 1955; 207; 83-90.

12. Jorgensen, J. B.; Lhe effect of vaccination on the
excretion of
Mveohaclerium paralubereu/osis.
Proc. Intern. Colloquium Paratuberculosis,
Ames 1983:249-54.

13. L.E.L; Bedrijfsuitkomsten in dc landbouw
(BUL). Den Haag, 1984.

14. Merkal, R. S.: Paratuberculosis. Proc. Intern.
Colloquium Paratuberculosis, Ames, 1983.

15. Reinders. J. S.; Bestrijding van klinische paratu-
berculose bij runderen. Diss., Utrecht, 1963.

16. Schaaf, J. und Beerwerth, W.: Die Bedeutungder
Generalisation der Paratuberkulose der Ausschei-
dung des Erregers mit der Milch und der konge-
nitalen Uebertragung für die Bekämpfung der
Seuche.
RinderluherkitloseundBrucello.se 1960; 9;
115-24.

17. Schaaf, A. van der: Paratuberculose (ziekte van
.lohne).
Diergeneeskundig Memorandum 1959; 6;
185-201.

18. Sigurdarson, S. and Gunnarsson, E.; Paratuber-
culosis in sheep, cattle, goats and reindeer in Ice-
land: a result of an import of a Hock of sheep
from Germany 1933. The control of the disease.
Proc. Intern. Colloquium Paratuberculosis,
Ames 1983; 238-43.

19. Stichting Gezondheidszorg voor Dieren: Bege-
leidend schrijven bij \'Verordeningen en besluiten
in het kader van de georganiseerde dierziektebe-
strijding\'. Den Haag, 1979.

20. Tigchelaar, J. F.: Evaluatie van de vrijwillig
georganiseerde paratuberculose bestrijding bij
het rund in Nederland. ReL Vakgroep Bacterio-
logie, Utrecht 1984.

21. Wilesmith, J. W.; Johne\'s disease; A retrospec-
tive study of vaccinated herds in Great Britain.
Bril. Vei. ,/. 1982; 138: 321-31.

CONGRESSEN

XIV World Congress on Diseases
of Cattle

Dublin, Ireland, August 26-30, 1986

Lhe Irish Cattle Veterinary Association is pleased to
invite interested parties to the XIV International
Congress of the World Association for Buiatrics,
which will be held in Dublin from August 26-30,
1986.

Congress secretarial

Dr. H.J. Greene, Secretary, XIV World Congress on
Diseases of Cattle. 44 Northumberland Road, Dublin
4, Ireland. Tel. 688244. Telex: 31098. lelegrams;
Congrcx, Dublin.

Provisional scientific programme

The provisional scientific programme will cover the

following areas:

1. Herd health programmes in intensive units.

2. Reproductive disorders.

3. Embryo transfer technology.

4. Ultrasonics.

5. Congenital defects and genetics.

6. Mastitis.

7. Respiratory diseases.

8. Nutritional and metabolic disorders.

9. Enteric diseases.

10. Digital diseases.

11. Parasitological topics.

12. Miscellaneous topics.

Call for papers

The organizers of the XIV World Congress on Dis-
eases of Cattle invite you to contribute to the scientific
programme by presenting a paper on one of the sub-
jects mentioned above.

If you intend to present a contribution to the congress
please indicate this on a reply card and send an abstract
of your paper, with a maximum of 300 words, to the
congress secretariat before September 2. 1985. Ab-
stracts can be submitted in one of the congress langu-
ages French, German or English. Please send your
typed abstract and 2copies to the congresssecretariat.

languages

The official working languages will be English, F rench
and German. Simultaneous interpretation from and
into the languages will be provided.

Deutsche Veterinärmedizinische
Gesellschaft e. V.

Die Regionale Arbeitstagung der Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\' findet am 9. und 10. November 1985
in Duisburg statt.

Die 32. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe \'Klein-
tierkrankheiten\' findet vom 22. bis 25. Oktober 1986
in Oldenburg statt.

-ocr page 22-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Typhlohepatitis bij struisvogels (Struthio
camelus)
veroorzaakt door een Histomonas-
infectie

Typhlohepatitis itt Ostriches (Struthio camelus) Caused by Histomonas-
Infection

G. H. A. Borst en G. M. Lambers\'

SAMENVATTING Acute typhlohepatitis werd vastgesteld hij een tweetal jonge struisvogels (Strmhio
camelus). Het sectieheeld komt overeen met dat van histomoniasis hij hoenderachtigen.

SUM.MAR Y Acute typhlohepatitis was diagnosed in two juvenile ostriches (Struthio camelus). Gross
pathology and histologic examination revealed a striking resemblance with histomoniasis in Callifor-

Histomoniasis (blackhead) is een reeds
lang bekende protozoaire ziekte bij hoen-
derachtigen (Galliformes) veroorzaakt
door
Histomonas meleagridis (1, 2).
Recentelijk werden ons twee ongeveer drie
maanden oude struisvogels aangeboden
voor post-mortaal onderzoek. Beide dieren
waren kunstmatig uitgebroed en gedurende
de eerste twee maanden geheel gescheiden
van andere vogelsoorten voorspoedig op-
gefokt. Daarna werden ze op een terrein
van ongeveer 4000 m^ gehouden samen met
het ouderpaar struisvogels en een verzame-
ling exotische ganzen.
Bij de sectie werd bij beide struisvogels het
voor histomoniasis karakteristieke beeld
gezien: acute necrotiserende typhlohepati-
tis. In natief preparaten van de lesies waren
histomonaden in grote getale aanwezig.
Een verdere determinatie van de protozo
vond niet plaats.

Ook histologisch stemde het beeld overeen
met dat van histomoniasis bij hoenderach-
tigen, waarbij de protozoaire verwekkers
massaal aanwezig waren in de overgangs-
gebieden van necrotisch naar niet-necro-
tisch weefsel (1,2). Voordien was er gedu-
rende lange tijd geen enkel geval van
histomoniasis vastgesteld.
Voorzover ons bekend is een dergelijk sec-
tiebeeld nog niet eerder beschreven bij
struisvogels.

LITERATUUR

1. Suppcrcr, R.: in Gratzl, E., Köhler. (L: Spezielle
Pathologie und Therapie der Gedügelkrankhei-
ten. Enke Verlag, Stuttgart 1968; 699-707.

2. Soulsby, E. J. L.: Helminths, Arthropods and
Protozoa of domesticated animals. 7th Ed. Baill-
iere Tindall, London 1982; 567-72.

Drs. G. H. A. Borsten drs. G. M. Lambers,dierenartsen bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel,
Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

-ocr page 23-

VETERINAIR JOURNAAL

Insluitlichaampjes hepatitis bij
\'jonge\' duiven

In augustus 1984 werd op de Gezondheidsdienst
voor Dieren West- en Midden-Nederland een
duif\' ter onderzoek aangeboden, die het vol-
gende sectiebeeld had.

Het cadaver was sterk icterisch, had een enteri-
tis met bloeduittreding en voorts necrotische
haardjes in de lever en een oppervlakkige ne-
crose van het slijmvlies van de krop en de tra-
chea. Ook werd een rhinitis vastgesteld.
Het dier was geboren in 1984 en verkeerde in
een goede voedingstoestand.
Bij histologisch onderzoek van de lever werden
basophyle kerninsluitlichaampjes gevonden van
de parenchymeellen gelegen in de onmiddellijke
omgeving van de necrotische procesjes. Er was
voorts een diffuus infiltraat van mononucleaire
ontstekingscellen aanwezig. De insluitlichaam-
pjes hadden hetzelfde karakter als die welke
gevonden worden bij Hepatitis contagiosa canis
van de hond en bij een infectie van het rhino-
pneumonievirus van het verworpen veulen.
Helaas werd geen orgaanmateriaal bewaard
voor virusisolatie in celkweek of bebroede eie-
ren. Gedacht werd aan een infectie van het Her-
pes-virus \'duif^ zoals beschreven in de literatuur
(1,2, 3).

De opvolgende inzendingen werden nauwkeu-
rig onderzocht op het voorkomen van kernin-
sluitlichaampjes van levercellen echter met ne-
gatiefresultaat. Hierna werd besloten alle levers
van duiven, die in formaline waren bewaard en
die ter onderzoek waren aangeboden in de pe-
riode gelegen tussen 1 januari 1984-1 augustus
1984 opnieuw te bestuderen.
Er werden nu nog 8 levers gevonden met kernin-
sluitsels. Bij al de betrokken duivenhouders is
een anamnestisch na-onderzoek ingesteld.
De informaties, die werden verkregen, kunnen
als volgt worden samengevat.
Er waren steeds jonge duiven in het geding, die
meestal na de eerste vlucht binnen 12 uur waren
gestorven. Incidenteel was braken waargeno-
men of was het dier binnen 5 minuten na thuis-
komst omgevallen (evenwichtsstoornissen).
De sterfte was bij zes duivenhouders beperkt
gebleven tot het ingezonden dier. Bij de anderen
waren respectievelijk gestorven 3 van de 10, 5
van de 20 en 15 van de 24 jonge dieren. Opval-
lend was voorts, dat 5 van de 9 inzenders mede-
deelden, dat de vluchtresultaten van de jonge
dieren in 1984 minder waren dan die van het
jaar ervoor. Driemaal was men ook niet te-
vreden over de prestaties van de oudere exem-
plaren.

Na bestudering van hetgeen bekend is over her-
pes-virus-infecties bij duiven in de literatuur
blijken er enkele opvallende verschillen te be-
staan. De infectie zou meestal jaar op jaar pro-
blemen geven bij jonge duiven van 1 \'/2-4 maan-
den. Deze dieren zijn dan steeds duidelijk ziek
met verschijnselen van dyspnoe, rhinitis en con-
junctivitis. Differentieel diagnostisch werd
steeds aan ornithosis gedacht.
Diftero\'ide-processen kwamen als regel voor in
de voorste luchtwegen, de bek, de krop en de
oesophagus. Macroscopisch was steeds een dui-
delijke levernecrose waarneembaar. De haarden
hadden soms een diameter van 1 cm (1, 2, 3).
In de te Gouda onderzochte gevallen was er
meestal sprake van een incident (stress na
vlucht), werden geen ziekteverschijnselen waar-
genomen, was de meest kenmerkende afwijking
bij sectie een darmontsteking met bloeduittre-
ding en werden de in de literatuur beschreven
obductie-veranderingen niet zo uitgesproken
vastgesteld.

Gezien de waargenomen veranderingen bij sec-
tie en bij histologisch onderzoek van de organen
en de informaties verkregen uil de literatuur,
kan met aan zekerheid grenzende waarschijn-
lijkheid gesteld worden, dat er sprake is geweest
van een herpes-virus-infectie. Het definitieve
bewijs echter kan alleen geleverd worden na
isolatie van het virus en na hel bepalen van de
eigenschappen van de isolaten.

,/. P. W. M. Akkermans\'.

1.1TERATUUR

1. Cornv^ell. 11. J. C., Weir, A. R., and Follettc, F..
A. C.: ,A Herpes virus infection of pigeons.
The
Veterinary Record
1967; 81: 267.

2. Cornwell, J. ,1. C. and Wright, N. G.: Flerpes virus
infection of pigeons; 1. Pathology and Virus isola-
tion. ,/.
Comp. Palhol. 1970; 80: 221.

3. Lehner. N. D. M., Bullock, B. C., and Clarkson,
T. B.: Internuclear inclusion disease of pigeons../.
Am. Vel. Med. A.ysoc. 1967; 151: 939.

i:)r. J. P. W. M. Akkermans, Gezondheidsdienst voor Dieren West- en Midden-Nederland, Postbus 87,2800
AB Gouda.

-ocr page 24-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 120-6

Electroanaesthesia or electroimmobilisation of
calves, sheep and pigs by the Feenix Stockstill

E. Lambooy\'

SUMMARY Since the end oflhe lasi ceniury many invesligalions with eleclroanaeslhesia have been
performed in animals and man. The interest in this method of anaesthesia has emerged because
anaesthesia is achieved immediately after the onset oflhe current and the recovery is very rapid after
cutting off of the current. Recently a battery operated apparatus became available (Feenix Stockstill®)
for application of electroanaesthesia and electroimmobilisation under field conditions, and an experi-
ment was conducted with 10 calves. 10 sheep, and 9 pigs, which were equipped with EFCi and FC(i
electrodes, to check the analgesic and other practical effects of the apparatus. The duration of current
administration was 20 minutes. Three animals of each species were used as control animals.
In all animals, during administration oflhe current, the breathing movements appeared to be somewhat
impaired. The rectal body temperature, the plasma Cortisol level, and the pulse rale were raised during
the current administration. Moreover, ihe pulse rate was irregular. The corneal reflex remained positive
in all animals, and the reaction to painful stimuli was positive in 15 out of 29 experimental animals. The
rectal body temperature, pulse rale, and plasma Cortisol level remained constant in the control animals.
Before and after administration of the current the electroencephalogram recordings were similar,
except in one calf and one sheep, both of which showed patterns suggesting a decreased consciousness.
The electrocardiogram recordings showed pronounced changes in cardiac activity. In one pig the heart
activity slopped some minutes after the onset of the current. Changes in the electroencephalogram and
electrocardiogram were not observed in the control animals during their treatment.
I\'he results suggest that the apparatus did not cause electroanaesthesia or electrosleep hut had mainly
an eleclroimmobilising effect on the experimental animals. Because of the dubious effects on the
animals\' welfare, the use of such an apparatus cannot be recommended.

INTRODUCTION

t\'cnts (18). However, some patients had

Smce the end of the last century many in- some slight sensation of pain during cavity

vestigations with electroanaesthesia (EA) preparation and one patient stated that the

have been performed in animals and man. apparatus had no effect (18). In spite of

The interest in this method of anaesthesia many experiments and possible explana-

has emerged because the anaesthetic level tions, EA is not a generally accepted

is brought about immediately with the method in human surgery.

onset of the current and the recovery is very In veterinary medicine electroanaesthesia

rapid after cutting off of the current (17). might be used because it represents a simple.

I he procedure may also be used for ther- completely controllable, and low cost

apeutic treatments, for local anaesthesia, method of anaesthesia. A special method

and for patients in which chemical narcosis of EA is widely used for the stunning of

IS to be avoided. Clinical studies have slaughter-animals (5, 8, II, 12, 19) This

clearly shown that electrosleep is an effec- method is also used to immobilise snakes

t:ve method of neutropic therapy and that for a short period (4). The stunning method

the mechanism of its curative action is is based on the induction of a general epi-

complex (2). Dental analgesia has been in- leptiform insult by the flow of the current

vestigated, and this opens up possibilities while for use in surgery the EA during the

for local analgesia in haemophilic pa- passage of the current is not accompanied

\' Re.search Institute for Animal Production \'Schoonoord\'. P.O. Box 501. 3700 AM Zeist, the Netherlands.

TMI: Vi.iE;RiNARY QUAKII RI.Y. VOL 7, NO, 2, APRIL 1985

-ocr page 25-

by induction of an epileptiform insult. In
veterinary surgery, experiments with EA
were conducted in pigs (10). The authors
recommended further investigations before
this technique could be employed, without
risk, in veterinary practice. Recently a bat-
tery operated apparatus for application of
electroanaesthesia and electroimmobilisa-
tion in farm animals under field conditions
became available. This method of EA in-
duction was recommended for cattle and
calves and might be suitable for other spe-
cies (1).

An investigation was performed in calves,
sheep, and pigs to study the analgesia in-
ducing properties and other practical and
physiological aspects of a commercial EA
apparatus.

MATERIALS AND METHODS

Ten female and 3 male Duteh-Friesian calves with a
live weight of 183 ±21 (s.d.) kg, 13 crossbred female
sheep wkh a live weight of 56 ± 16 kg, and 12 pigs
with a live weight of approximately 110 kg were
equipped with electroencephalogram (BEG) electro-
des one day in advance of the experiment, according
to the method described by Lambooy (9). After the
implantation of the EEG electrodes, a catheter was
passed into the jugular vein, either directly (calves and
sheep) or via the auricular vein (pigs) during narcosis.
A battery (6 V) operated apparatus, the Fcenix Stock-
still, Mark 1\', was used the day after surgery in 10
calves, 10 sheep and 9 pigs, while 3 calves, 3 sheep, and
3 pigs were used as control animals. The control
animals were treated similarly to the experimental
animals, except for the Feenix Stockstill treatment.
.According to the operator\'s manual, the apparatus
delivers voltages below 50 V with pulsed DC at 50 Hz.
l he electrodes of theStockstill apparatus were clamp-
ed to the corner of an animal\'s mouth and to the skin
fold in the tail region.

Before the experiments, the animals were placed in a
hammock. A rectal temperature probe was positioned
and three electrocardiogram (ECG) needle electrodes
were placed subcutaneously: one on the chest behind
the elbow, one dorsally at the same level, and one
earth electrode.

Before and after the start of current delivery the EEG
and ECG were recorded with an Elema Schcinander
recorder. Rectal
body temperature was monitored on
a Noronix digital reorder, and the pulse rate was
iTieasurcd
by auscultation. Blood (about 20 cc) was
collected in heparinised tubes, immediately cooled
in
frozen ice and centrifuged. The plasma was frozen at
—20° C until the
determination of Cortisol by radio-
immunoassay. I he rectal temperature and the pulse
rate were noted and blood was collected before and at
2.5, 5, 10 and 20 minutes after the start of current
administration. The corneal rellex and the reaction to
pain stimuli (needle pricks in the skin of the foreleg)
were regularly checked.

The duration of current administration was 20 min-
utes, which was the maximum length of current de-
livery, according to the operator\'s manual. The at-
tempt was made to use the highest possible setting of
the apparatus without provoking an impairment of
the animals\' breathing. According to the operator\'s
manual, a lessening of the immobilising effect would
occur after a variable period as the animal adjusted to
the current. Therefore the current had to be gradually
increased to maintain the desired degree of immobil-
ity (Table 1).

After the experiment the animals were slaughtered.
RESULTS

The initial current setting of the apparatus
had to be adapted to each individual
animal and was the highest possible, whilst
allowing the animal to breathe sponta-
neously (Table 1). However, the breathing
movements were always somewhat impair-
ed. The skin of the head and leg becaine
cyanotic in 5 pigs. After a variable period
the current setting was increased because
the immobilising effect of the treatment
decreased (Table 1).

After the switchingon of the apparatus, the
animals showed a slight tonic cramp con-
tinued throughout the administration of
the current. All animals continually show-
ed a positive corneal rellex, even when the
current was increased to the stage where
breathing was inhibited. At that point the
animals closed their eyes and opened them
again after starling to breath again.
Six of the 10 experimental calves and 8 of
the 9 pigs vocalised at the onset of the
current delivery. Urinating was sometimes
observed during administration of the cur-
rent. Nearly all experimental anitnals be-
came restless at the end of the treatment.
Some experimental animals (especially
sheep) seemed to be asleep but other experi-
mental animals (especially pigs) were rest-
less for varying periods of time. During the
Stockstill treatment, 6 of the 10 experimen-
tal calves, 5 of the 10 sheep, and 4 of the 9
pigs reacted to painful stimuli. All the con-
trol animals remained quiet during their
stay in the hammock.
The mean (± s.d.) of the rectal body
temperature, pulse rate, and plasma cor-

Feenix International Pty, Ltd. Early, South Australia 5411.

121

■fHt VLTliKlNARY QllARICRLY. Vol.. 7, No. 2, APRU. 1985

-ocr page 26-

tisol level belbrc and during EA are pre-
sented in Table I. The pulse rate was very

2 t § S S irregular during the current administration

° 2 3 I s and increased sharply in the experimental

r- g œ g i animals. A very sharp and significant in-

N œ J) cn 3 crease in pulse rate was observed in the

2 " ^ Î I experimental sheep and pigs just after the

jj S I I a start of EA(P g 0.01. t-test). Furthermore

" ^ t Πthe plasma Cortisol level appeared to be

^ si II increasedduringdelivery of the current. A

2 si S S significant increase in the Cortisol level was
^ N g o ^ observed in the experimental pigs just after
S S ^ S a the start of EA(P^0.1,t-test). The rectal

" " ^ " 5 body temperature, pulse rate, and Cortisol

71 Ï J 5 \'evel remained constant in the controls.

S S ® 5 " The median and the 90% confidence levels

S S a g of the pulse rate, the rectal body tempera-

S si\' S i ture, and plasma Cortisol level are plotted

œ „ ^ against the time before and during elec-

S S S £ 5 troanaesthesia (Friedman\'s test, P g 0.05)

0 m 00 «o a> ■ r^ • i

m Figures 1 to 3.

S S 5 ^ 5 Except in one experimental calf and one

S 3 ® s ® sheep, the EEG trace was similar before

3 2 and after the curent administration. This
g si Si one calf showed theta and delta waves (4-8

^ o < ^ respectively) as well as the

S S ° normal alpha and beta waves (8-13 Hz and

^ o S " ^ > 13 Hz, respectively) after the treatment,

1 \'1 1 I Z which points to a decreased level of con-
s ° S S S sciousness. The sheep showed alpha, beta,
^ Ô S ^ œ theta, and delta waves and also spikes (epi-
" \' II ^ leptiform waves). Changes in the EEG tra-
S S S S S ecs were not observed in the control ani-

00 «H CO O) 1

o ^ a,\' =0

CO ^ eo CO m

T «r N <o 01 The ECG traces showed deviation of the

S S S S S S-T segment and/or raising of the T-top in

o> g m ® ® 4 of the 10 experimental sheep and in 6 of

■n ^ c«, œ en the 9 pigs after the currcnt delivery. In one

I^HÎjj; ÏS S S experimental sheep the FX\'G recording

SsS?\' 2 ® ® ûo\' showed ventricularextra svstoles and devi-

^ atlon of the S-T segment after the current

3 ^ ^î administration. The ECG recordingof one

® \' calf showed ventricular extra systoles be-

£ M a t o c» o fore and after the current delivery; there

o-SStïoli \' ci \' i • was a paroxysmal ventricular tachycardia

^ » and deviation of the S-T segment. One

| i oc^gnon experimental pig showed sinus arhythmia

i o S which resulted in a cardiac arrest, accord-

- _ ^ ing to the ECG. Thus the pig died some

J- i " - • " minutes after switching off of the appara-

hI ÏS Is S8 tus. Changes in the ECG traces were not

„ observed

m the control animals durmg

I I Ï a their treatment. One control sheep showed

o a «

.—. en a> e I

® S Ï .Ï

3 0) tH
y TD 4»

i = a

O « IH

o w £ a continuous sinus arhvthmia.

Till. Vf TI.RINARV Qi \\K1KRI V. Vol 7, No 2, ApRii 1985

-ocr page 27-

120-
100-
80-
60-
40-
20-1

-î-

—T"

beats/mIn.
120-
100-
80-
60-,
-C_

i

B

r__- ^ 1

i I-—\' ^

A

just before 0
current delivery

°c

40.2-^
40.0-
39.8-
39.6-
39.4-
39.2-

—I—

2.5

10

fig. I. I he median and the 90% confidence intervals (sign-test) of the rectal body temperature (A), the pulse
rate (B), and the
plasma Cortisol level (C) in the experiment calves (n = 10), plotted against the time before and
during the Fcenix Stockstill treatment (Friedman\'s test p ^0.05). The same parameters are represented of the
control calves (n ^ 3) (chain-dotted line).

20 min.

DISCUSSION

The currcnt setting was increased after a
variable period because the immobilising
cffcct of the treatment decreased. This
seems to be a standard phenomenon in EA
(17). The initial setting h.ad to be adapted
to each individual animal, which made the
apparatus more difficult to operate in prac-
tice. The operator should observe the ani-
mal closcly after switching on of the appa-
ratus and during current delivery.
After switching on of the apparatus the
corneal reflex remained present in all ani-
mals, even when the current was increased
to the point where breathing was inhibited.
Fifteen of the 29 experimental animals
reacted to painful stimuli during the treat-
ment, suggesting that a sufficient degree of
analgesia was not obtained. Carters/a/. (3)
concluded that the (Feenix) immobiliser
might be painful on application and should
not be relied upon to produce analgesia.

Observations relevant to EA suggest that,
in order to have an adequate level of anaes-
thesia during the administration of the cur-
rent, the corneal reflex and the pain reflex
should be negative (13, 15). By careful se-
lection of the current parameters in EA
with bitemporal extracranial electrodes, it
is possible to achieve a state of anaesthesia
comparable to that obtained with chemical
agents (13). It might be that the applied
current level, in combination with the
pulsed DC at 50 HZ, of the Stockstill appa-
ratus is too low to induce unresponsive-
ness. Sances & Larson (17) observed that
the lowest average value of the current for
anaesthesia was obtained with 100 Hz, 1:4
DC currents.

Some animals urinated and became rest-
less. However, urination, defaecation, and
some restlessness is often observed during
EA (10,17). Cyanosis and death have also
been observed in pigs (10). These authors

-ocr page 28-

------

300-
280-
260-
240-
220-
200-
180-
160-
140-
120-
100-
80^
60H

beats/min.

200-
180-
160-
140-
120-
100-
80-

B

40.8-
40.6-
40.4-
40.2-
40.0-
39.8-
39.6-
39.4-
39.2-

I

2.5

jusf before 0
current delivery

10

20mln.

Fig. 2. The median and the 90% confidence intervals (sign-test) of the rectal body temperature (A), the pulse
rate
(B), and Ihe plasma Cortisol level (C) in the experimental sheep (n = 9), plotted against the time before and
during the
Feenix Stockstill treatment (Friedman\'s test p ^ 0.05). The same parameters are pre.sented of the
control sheep (n = 3) (chain-dotted line).

suggested that further investigations are
required before the technique can be em-
ployed without risk in veterinary practice.
The rectal body temperature increased dur-
ing the current administration. This in-
crease in body temperature may possibly
be due to the impairment of breathing
movements and an effect on muscle me-
tabolism caused by the slight tonic cramp,
or it may be caused by stress. The increase

124

The Vin tRiNARY Quartfri.y. Vol.. 7, No 2, Aprh. 1985

-ocr page 29-

both of the pulse rate and of the plasma
Cortisol level indicates a stress reaction in
the animals. Kuman
et al. (7) observed an
increase in neutrophils and a decrease in
lymphocytes during EA in calves, which
appeared to be due to stress and increased
adrenal activity, although differences in
serum electrolytes were not observed (16).

The Vr;n;RiNARV Quartkri v, Vol., 7, No. 2, April. 1985

In our experiment the plasma Cortisol level
was high and increased very rapidly, even
doubling, during the current administra-
tion (Figures 1 to 3). The plasma Cortisol
level of the control animals was high but
did not increase during the treatment. Dur-
ing stress associated with exercise in pigs
the plasma Cortisol level doubled after 30

125

-ocr page 30-

minutes (6). Carter et al. (3) also observed
increased Cortisol levels after the dehorn-
ing of cattle using the Feenix apparatus.
The stress during the current delivery might
be associated with a very heavy workload,
indicated by an increased and irregular
pulse rate, deviation of the S-T segment,
raising of the T-top, ventricular extra sys-
toles (according to the ECG traces), and an
increased rectal temperature. One experi-
mental pig even died after the EA treat-
ment. Therefore care should be taken when
the equipment is used in animals prone to
cardiac failure.

An advantage of EA is the rapidity of
anaesthesia and recovery (17). In our ex-
periments nearly all animals were con-
scious, accordingto the EEG, immediately
after the end of the current administration.
Some authors (14, 17) recorded the EEG
during electroanaesthesia. These record-
ings were quite different from EEG record-
ings during a chemical narcosis. The analy-
sis of EEGs during EA has been discussed
by Sances & Larson (17). A major problem
is elimination of the interference of the cur-
rent of the apparatus.
In conclusion, this investigation suggests
that the apparatus did not cause electro-
anaesthesia or electrosleep, but had mainly
an eleclroimmobilising effect on the experi-
mental animals. The physiological conse-
quences of the treatment for the animal
suggest that it is not a humane way of
dealing with patients. On the basis of these
results the use of such an apparatus cannot
be recommended, because of the dubious
effects on the animals\' welfare.

ACKNOWLEDGEMENTS

Thank,s are due to Mr. N. van Voorst for technical
assistance and to
r:)r. G. S. G. Spencer (MRI, Bristol)
for determination of Cortisol and for critical reading
of the manuscript.

REFERENCES

1. Amend, J. F\'.: Preliminary verdict for electroim-
mobilisation.
Int. ./. Stud. Anim. Pro)}. 198.\'?; 4:
11-3.

2. Banshchikov, V. M.: Present status of electro-
sleep in the USSR. Proc. First Int. Symp. Graz,
Austria, Sept. 12-17, 1966. In: F. M. Wageneder
and St. Schuy. Electrotherapeutic sleep and elec-
troanaesthesia. Int. Congress Series No. 136. Ex-
cerpta Mcdica Foundation, Amsterdam, p. 25-
30, 1967.

3. Carter. P. D., .lohnston, N. E., Corner, L. A.,
and .larrett, R. G.: Observations on the effect of
electroimmobilisation on the dehorning of cattle.
Austr. Vet. J. 1983; 60: 17-9.

4. Hayashi, Y. and Tanaka: A battery-operated
stunning rod for immobilising the venomous
snake, Ilabu, Trimeresurus flavoviridis. Japan.
J. Exp. Med. 1982; 52: 49-50.

5. Hoenderkcn, R.: Elcctrische bedwelming van
slachtvarkens. Diss. Utrecht, 1978.

6. Kallweit, E.: Physiological response of pigs to
treadmill exercise used as a standardised stress.
In Moss, R., Transport of animals intended for
breeding, production and slaughter.
Curr. Topic.s
Vet. Med. Anim. Sei.
1982; 18: 75-84. Martinus
Nijhoff, The Hague.

7. Kuman, D. S. U., Rao. N, V., Rao. K. U., and
Kroshna, O. R.: Studies on haematological
changes during electroanaesthesia in buffalo
calves.
Indian Vet. J. 1982; 59: 115-9.

8. Lambooy, E.: Some neural and physiological as-
pects of electrical and mechanical stunning in
ruminants. Diss. Utrecht, 1981.

9. Lambooy, E.: Electrical stunning of sheep. Meal
Science
1982; 6: 123-5.

10. Mickwitz, G. von and Reinhard, H. J.: Electroa-
naesthesia in pigs. Proc. First Int. Symp. Graz,
Austria, Sept. 12-17, 1966. In: F. M. Wageneder
and St. Schuy: Electrotherapeutic sleep and elec-
troanaesthesia. Int. Congress Series No. 136. tix-
cerpta Medica Foundation, Ainsterdam, p. 336-
40, 1967.

11. Müller, A.: Zu den physiologischen Grundlagen
der Elektronarcose. 2 bl.
Vet. Med. 1968; A 15:
413-7.

12. Müller, A.: Grundlagen zur Elektro-anästhesie.
Schweiz. Arch. Tierheilk. 1970; I 12: 215-32.

13. Papir-Kricheli, D. and Magnes, J.: Electroanaes-
thesia in the cat: standardisation of electric cur-
rent parameters and anaesthetic criteria,
hr. .1.
Med. Sei. 1982; 18: 99-103.

14. Pfurtscheller, G. and Schuy, St.: EEG recording
methods in electrosleep and electroanaesthesia.
Proc. First Int. Symp. Graz, Austria, Sept. 12-17,
1966. In: F. M. Wageneder and St. Schuy: Elec-
trotherapeutic sleep and electroanaesthesia. Int.
Congress Series No. 136. Excerpta Foundation,
Amsterdam, p. 99-103, 1967.

15. Rama Roa. K. R.. Rao, L. N.. Bhala. S. K.:
Clinical signs of electroanaesthesia (parameters
for evaluation of depth). Proc. First Int. Symp.
Graz, Austria, Sept. 12-17, 1966. In:
1-. M. Wa-
geneder and St. Schuy: Electrotherapeutic sleep
and electroanaesthesia. Int. Congress .Series No.
136. Excerpta Medica Foundation, Amsterdam,
p. 269-75, 1967.

16. Rao. N. v., Ramakrishna, O.. Vyayahuman, D.
S., and Rao, K. V.: Studies on electrolyte changcs
during electroanaesthesia in buffalo calves.
In-
dian Vel.
./. 1982; 59: 745-6.

17. Sances, A. and Larson, S. J.: Electroanaesthesia.
Academic Press, New York, 1975.

18. Savage, M.: Clinical use of dental electroanalge-
sia.
Brii. DenialJ. 1982; 152: 242-4.

19. Warrington. R.: Electrical stunning; a review of
the literature.
Vet. Bull. 1974; 44: 617-35.

-ocr page 31-

Ten gerieve van de Nederlandse lezers
volgt onderstaand de samenvatting — uit
het Engels vertaald — van een artikel uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 120-6.

Electroanaesthesia or electroimmobilisation
of calves, sheep and pigs by the Feenix
Stockstill

Lambooy, E.: The Veterinarv Quarierly 1985; 7: 120-
6.

Samenvalting Sinds het einde van de vorige eeuw
wordt veel onderzoek verricht naar de mogelijkheden
van electroanaesthesie bij dieren en mensen. De be-
langstelling voor deze anaesthesie-methode is groot,
omdat de anaesthesie direct intreedt bij het inscha-
kelen van de stroom en de mens of het dier erg snel
weer bij bewustzijn komt na het uitschakelen van de
stroom. Recent is een apparaat (Feenix Stockstill®),
dat gevoed wordt dooreen batterij, beschikbaar ge-
komen voor toepassing van electro-anaesthesie en
electro-immobilisatie onder praktijkomstandigheden.
De stroom uit het apparaat werd aan 10 kalveren, 10
schapen en 9 varkens met geïmplanteerde EEG- en
ECG-electroden toegediend om de analgetische en
andere praktische effecten te verifiëren. De duur van
de stroomtoediening was 20 minuten. Van elke soort
werden 3 dieren als controle gebruikt. Zowel deproef-
als de controledieren werden in een hangmat ge-
fixeerd.

Gedurende de stroomtoediening leek de ademhaling
enigszins belemmerd te worden. De rectale lichaams-
temperatuur, de plasma cortisol-waardc en de hart-
slag waren tijdens de stroomtoediening verhoogd.
Bovendien was de hartslag onregelmatig. De cornea
rellex bleef bij alle dieren positief, terwijl 15 van de 29
proefdieren positief reageerden op de toediening van
pijnprikkels. De rectale lichaamstemperatuur, de hart-
slag en de plasma cortisol-waarde bleven gelijk bij de
controledieren.

Voor en na de stroomtoediening was het electro-en-
cephalogram gelijk, behalve bij een kalf en een
schaap, waarbij het electro-encephalogram op een
verminderd bewustzijn wees na de behandeling. Het
electrocardiogram vertoonde sterke veranderingen in
dc hartactiviteit (verhoogde en onregelmatige pols,
S-\'L deviatie, verhogingT-top, ventriculaire extra sys-
tolae). Enige minuten na het uitschakelen van de
stroom stopte het hart bij een varken. Bij de controle-
dieren werden geen veranderingen waargenomen in
het electrocardiogram gedurende hun behandeling.
t)e resultaten van dit onderzoek geven aan dat het
apparaat geen electro-anaeshesie of eicctroslaap ver-
oorzaakt, maar hoofdzakelijk een electro-immobi-
liserend effect heeft op de proefdieren. Vanwege de
dubieuze effecten op het welzijn van het dier, wordt
het apparaat voor gebruik in de praktijk afgeraden.

SAMENVATTING

Voorlichting in de landbouw

\'Extension at the cross-roads\', landbouwvoorlichting
op de viersprong, zo heette een voordracht over de
Europese landbouwvoorlichting die onlangs in Italië
werd gehouden. Daarmee wordt de snelle verande-
ring, waar de voorlichting voor staat, goed aangege-
ven.

De cursus (georganiseerd door de Stichting Post-Aca-
deniisch Onderwijs, LH Wageningen ) richt zich op
een aantal gebieden van vernieuwing in de landbouw-
voorlichting en besteedt aandacht aan het invoeren
van deze vernieuwingen in het eigen werk. Een groep
specialisten is bijeengebracht om de cursisten te bege-
leiden en de onderwerpen in te leiden.

De gebieden van vernieuwing die de aandacht zullen
krijgen zijn;

— het gebruik van de computer in de voorlichting;

— de nieuwe media;

— kennissystemen;

— voorlichting aan grote groepen en het gebruik van
AV-media;

— het werken met kleine groepen;

— Het begeleiden van een groot aantal kleine groe-
pen;

— voorlichting als beleidsinstrument en als cliënt-
gerichte hulp.

De cursus is bedoeld voor leidinggevende personen
uit dc landbouwvoorlichting, zowel uit de particuliere
als overheidssfeer (vereiste opleiding; WO of HBO).
Gedacht wordt aan hoofden voorlichtingszaken en
managers van sociaal-economische voorlichting en
commerciële voorlichting. Voorts wordt gedacht aan
docenten voorlichtingskunde uit het HAO.
Door de zware onderwijsbelasting van de vakgroep
Voorlichtingskunde zal de cursus voorlopig slechts
één keer worden gegeven. In geval van overtekening
van de cursus zal voornamelijk de volgorde van aan-
melding als toelatingscriterium worden gehanteerd.
De cursus \'Voorlichting in de landbouw\' wordt in
Wageningen gehouden op 12, 13 en 24, 25 september
1985.

Aan de cursus kunnen 30 personen deelnemen.

De cursuskosten bedragen ƒ775,— per persoon,
waarbij kosten van syllabi, lunches, koffie/thee zijn
inbegrepen.

Belangstellenden kunnen zich opgeven door een inte-
kenformulier in te vullenen uiterlijk I4augustus 1985
te zenden aan; Bureau PAO-LH. Hollandseweg I,
6706 KN Wageningen.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier zijn op
verzoek verkrijgbaar bij het Bureau PAO-LH (ing. F.
Appel), tel.; 08370-84094/84093/84092.

(Persbericht LH Wageningen)

CONGRESSEN/CURSUSSEN

-ocr page 32-

REFERATEN

Hond

Postoperatieve pijnbestrijding bij de hond

Taylor, P. M. and Houlton, J. E. F.: Post-opera-
tive analgesia in the dog; a comparison of mor-
phine, buprenorphine and pentazocine.
Journal
of Small Animal Practice
1984; 25; 437-51.

Gerapporteerd worden de resultaten van een
klinisch onderzoek naar de effectiviteit van
buprenorphine en pentazocine in vergelijking
met morfine als post-operatieve pijnbestrijders
bij de hond.

De patiëntengroep bestond uit 72 honden,
welke voor orthopedische chirurgie werden
aangeboden. Patiënten welke pre-operatief pijn-
uitingen vertoonden werden van het onderzoek
uitgesloten. De verdeling over 3 groepen ge-
schiedde willekeurig, echter een controle (pla-
cebo)-groep werd niet ingesteld. De analgetica
werden allen aan het eind van de anesthesie
toegediend voordat dat er een poging was ge-
daan om de pijnuitingen c.q. de vermindering
daarvan te kwantificeren.
De analgetica werden in een hoge en een lage
dosering toegediend (pentazocine 1,0-3,5
mg/kg, buprenorphine 0,006-0,02 mg/kg, mor-
fine 0,2-0,8 mg/kg). De resultaten geven aan dat
er geen significante verschillen zijn tussen de
analgetische werking van dc 3 genoemde stoffen.
De lage dosering buprenorphine en morfine
gaven in het verloop van 4 uur post-operatief
een afnemend effect te zien. De sedatie, welke
optrad na toediening van genoemde farmaca,
was het sterkst bij buprenorphine. Respiratoire
veranderingen waren niet significant verschil-
lend tussen de 3 groepen.
Alhoewel een vergelijkend onderzoek naar dc
effectiviteit van de verschillende nieuwere par-
tiële morfine-agonisten, zoals pentazocine, bu-
prenorphine (en butorphanol) zeer gewenst
was, is het jammerdat men in dit onderzoek (op
ethische gronden) geen controlegroep (placebo-
toediening) heeft ingesteld om zo het probleem
van het differentiatie tussen pijn en post-opera-
tieve excitatie te benadrukken. (Overigens doet
dit alles niet af aan het feit dat de groep van de
partiële morfine-agonisten zeker mogelijkheden
lijken te bieden voor post-operatieve pijnbe-
strijding bij de hond;
Ref.)

L. ./. Hellehrekers.

Kip

Nefrosis-nefritis in slachtkuikens als gevolg
van een infectieuze bronchitis en infectieuze
bursitis

Goryo, M., Umemura, T. and Itakura, C.; Oc-
currence of nephrosis-nephritis due to infectious
bronchitis virus and infectious bursal disease in
broiler chickens. 1984; 13; 191-

200.

Na een algemene inleiding omtrent ziektever-
schijnselen veroorzaakt door het infectieuze
bronchitis (IB)-virus en het infectieuze bursitis
(IBD) (Gumboro) virus, waarbij het accent ge-
legd is op veranderingen in de nieren tengevolge
van IB, worden de ziektebeelden beschreven
van koppels slachtkuikens op een drietal bedrij-
ven lijdende aan zowel IB als IBD. Bij deze
koppels, variërend in grootte van 15.000 tot
30.000 dieren werden vanaf 4 weken leeftijd
ziekteverschijnselen als traagheid, diarrhee,
ademhalingsstoornissen en verhoogde uitval
waargenomen. De uitval bedroeg in de leeftijds-
periode van 4 tot 8 weken 6,4-8,5%. Uit 2 van de
3 koppels werd I B-virus geïsoleerd uit de nieren,
terwijl met electronen microscopisch onderzoek
het IB-virus eveneens in dc nieren en het IBD-
virus in de Bursa van Fabricius aangetoond
konden worden. Bij sectie van gestorven dieren
(helaas werden geen levende dieren onderzocht;
Ref.), bleken de nieren sterk gezwollen, terwijl
de Bursa en thymus atrofisch waren. In de tra-
chea en neusholte werden ontstekingsverschijn-
selen en slijmophopingen aangetroffen als bij
IB-infecties.

Histologisch onderzoek;

Nieren. Epitheelcellen van de tubuli concorti I
vertoonden een blazig aspect. In sommige cellen
werden degeneratieve veranderingen of necrose
waargenomen. Dit beeld was ook aanwezig in
de lussen van Henie en de tubuli contorti II.
Aggregaten van lymfocyten en in beperkte mate
van plasmacellen waren veelvuldig aanwezig in
het interstitium rond de aangetaste tubuh.
Larynx en trachea. Hier werd epitheliale Hyper-
plasie, desquamatie van epitheel en lymfocy-
taire infiltratie van de lamina propria waarge-
nomen.

Bursa van Fabricius en thymus. Bij beide was
sprake van een depletie van lymfocyten.
In de discussie komen de auteurs tot de conclu-
sie dat de afwijkingen aan de ademhalingsor-
ganen overeenkomen met die welke veroor-
zaakt worden door IB. De nierafwijkingen
liggen moeilijker. Enkel wordt gesteld, dat de
verschijnselen overeenkomen met literatuurge-
gevens omtrent niet-IB. De vraag wordt open-
gelaten in hoeverre IBD voor deze afwijkingen
verantwoordelijk zou kunnen zijn geweest. De

-ocr page 33-

uiteindelijke slotconclusie is echter, dat aan de
uitval in de betreffende koppels ten gevolge van
de nierafwijkingen hoofdzakelijk IB ten grond-
slag ligt en er geen direct verband is met de
IBD-infectie. (Een effect van IBD ten opzichte
van de bescherming voor IB is wel bekend, maar
het negatieve effect in verband met immuno-
suppressie is slechts de eerste 10-15 levensdagen
duidelijk aantoonbaar. Gezien de slotconclusie,
welke overigens terecht lijkt, kan gesteld worden
dat de titel van het artikel niet in overeenstem-
ming is met de bevindingen en verkeerde ver-
wachtingen oproept;
Ref.)

F. G. Davelaar.

Tenosynovitis bij kuikens, veroorzaakt door
een Reovirus. De invloed van erfelijke af-
stamming

Jones, R. C. and Kibenge, F. S. B.: Reovirus-in-
duced tenosinovitis in chickens: the effect of
breed.
Avian Pathology 1984; 13: 511-28.

Gedurende een proefperiode van 12 weken
werd de invloed nagegaan van de afstamming
van kuikens op het verloop van een besmetting

— per os en via de linker voetzool — met een
arthrotoop reovirus bij een groep eendagskui-
kens, afkomstig van 3 verschillende foktomen,
namelijk:

— SPP lichte hybride-henncn,

— commerciële WL-hennen en

— commerciële Ross-slachtmoederdieren.

In alle 3 groepen vertoonde her merendeel van
de besmette kuikens op een leeftijd van 3 ä 4
weken een zwelling beneden het spronggewricht
aan één of beide poten. De klinische verschijn-
selen van tenosynovitis werden echter alleen bij
de slachtkuikens met de tijd ernstiger, waren op
de leeftijd van 12 weken bij alle dieren in deze
groep duidelijk waarneembaar, en breidden
zich bij de meeste dieren — meestal bilateraal
—uit tot boven het spronggewricht, onder an-
dere in de vorm van bloeduitstortingen, groene
verkleuring en ruptuur van de gastrocnemius
pees. Daarentegen waren bij de meeste oraal
geïnfecteerde kuikens van dc lichte rassen de
uitwendige veranderingen slechts tijdelijk aan-
wezig en verdwenen deze weer na verloop van
tijd.

De virusuitscheiding via de faeces duurde na de
orale infectie bij dc 2 lichte rassen tot 2 weken
p.i., bij de slachtkuikens was deze langduriger,
namelijk tot 3 weken p.i. De besmetting via de
voetzool gaf bij alle groepen een ernstiger beeld
van tenosynovitis te zien dan bij infectie per os.
Bij alle groepen bleef het virus het langste aan-
wezig in het spronggewricht en in de pees-
schede. Vooral bij de slachtkuikens kon slechts
een geringe correlatie worden vastgesteld tussen
de isolatie van het virus en de aanwezigheid van
tenosynovitisverschijnselen op de leeftijd van 12
weken. De AGP werd bij de lichtere rassen posi-
tief vanaf 3 weken p.i., bij slachtkuikens vanaf
de vierde levensweek. De lichte rassen ver-
toonden derhalve een snellere immuunrespons
ofschoon dit verschil niet significant bleek te
zijn. Bij alle drie de proefgroepen was de ge-
wichtstoename na besmetting via de voetzool
significant geringer dan bij de controledieren of
na besmetting per os. De besmetting per os, die
een natuurlijke besmetting het meest benadert,
liet echter verrassenderwijs geen waarneembare
invloed zien op de groei, vergeleken bij de con-
trolegroepen. Dit in tegenstelling tot bevin-
dingen in deze bij andere onderzoekers, onder
andere Olson.

De grotere gevoeligheid van slachtkuikens ten
aanzien van tenosynovitis veroorzaakt dooreen
reovirusinfectie vergeleken bij de lichte rassen,
wordt nader bediscussieerd, waarbij onder an-
dere gerefereerd wordt aan de onderzoekresul-
taten van J. van Walsum op dit terrein.

H. C. M. Me ens.

Rund

De bestrijding van vliegen bij vaarsen

Hillerton, .1. E., Bramley, A. J., and Yarrow, N.
H.: Control of flies (Diptera: Muscidae) on
dairy heifers by Electron ear-tags.
Br. Vet. J.
1985; 141-60.

In twee experimenten werd de invloed nagegaan
van het gebruik van oormerken geïmpregneerd
met cypermethrine op het voorkomen van vlie-
gen op rundvee. In de eerste proef werden 45
drachtige vaarzen voorzien van een oormerk.
Als vergelijking diende een groep van 70 vaar-
zen zonder oormerken die gescheiden waren geweid.
In dc tweede opzet werden 55 drachtige vaarzen
voorzien van elk twee oormerken. Hier dienden
55 onbehandelde vaarzen als controlegroep. De
aantallen vliegen op de dieren werden iedere 14
dagen geteld op een zijde van het dier, terwijl
ook regelmatig vliegen werden gevangen om de
soorten vast te stellen. Het blijkt dat een oor-
merk een reduktie met 90% bewerkstelligt en
twee oormerken met 99% in vergelijking met de
controledieren, ondanks het feit dat het aantal
vliegen in het tweede geval vier maal zo hoog
was als in de eerste groepen.
Duidelijk is het verschil in effect in relatie tot de
afstand van de oormerken en de manier waarop
de verschillende vliegensoorten zich gedragen.
Met name blijkt de bescherming tegen vliegen
op de uiers, vooral bij grote aantallen vliegen,
onvoldoende bij gebruik van een oormerk, het-
geen van belang kan zijn bij de bestrijding van

-ocr page 34-

zomermastitis. Overigens wijzen de onderzoe-
kers er terecht op dat een veel uitgebreider on-
derzoek nodig zal zijn om een gefundeerd oor-
deel te kunnen geven over de positieve invloed
van het gebruik van twee oormerken op het
optreden van infecties die tot zomermastitis
kunnen leiden. Tenslotte wordt ervoor gewaar-
schuwd de gegevens die in Zuid-Engeland wer-
den verkregen niet klakkeloos toe te passen op
de omstandigheden in andere landen. De alge-
mene conclusie is dat de oormerken tot een
betere vliegenbestrijding leiden dan sprayen
met dezelfde insecticiden, waarbij een bescher-
mende werking gedurende drie maanden werd
vastgesteld.

H. Heinrich.

Rund

Werkingsduur van prednisolonen bij runde-
ren

Toutain, P. L., Koritz, G. D., Alvinerie, M., de
Pomeyers, H. and Ruckebusch, Y.; Prednisolone
succinate and prednisolone acetate in cattle;
pharmacokinetics and action on the adrenal
gland.
Am. J. Vet. Res. 1985; 46/3: 719-25.

Het doel van dit onderzoek is de werkingsduur
na te gaan van prednisolon-succinaat en -ace-
taat bij het rund.

Vooraf werd uit de staartvene een bloedmonster
genomen om het hydrocortison te bepalen als
referentiewaarde. De prednisolon-injeeties wer-
den i.v. in de V. jugularis en i.m. in de M. glu-
taeus gegeven. Beide in een equivalent van 600
/ug/kg prednisolon-alcohol.
Door bepalingen van concentraties in het bloed
werden de halfwaardetijden bepaald, hetgeen
een indicatie Is voor de werkingsduur van de
stof. De hydrocortison-concentratle geeft een
inzicht in de suppressie van de bijnier. De be-
schikbaarheid van de injectievloeistoffen werd
op 100% bepaald.

Veertien uur na de i.v.- en i.m.-injectie van
prednisolon-succinaat was er geen prednisolon-
eoneentratie meer te meten. De maximale con-
centratie was na 8 minuten p.i. De halfwaarde-
tijd (\\Vi) was 3,6 ± 1,77 uur. Dit is langer dan
bijv. bij mens of paard.

Voor prednisolon-acetaat lag het maximum bij
10 uur p.i., waarna de concentratie langzaam
daalde tot nul na 144 uur. De
t\'/i was 48 uur.
Door bepaling van de hydrocortison-concen-
traties kon aan de hand van de daling hiervan de
suppressie van de bijnier gemeten worden. De
suppressie was significant (p < 0.05). De sup-
pressie duurde voor prednisolon-succinaat i.m.
en i.v. 2 dagen. Voor prednisolon-acetaat 6
weken.

Vanwege deze lange nawerking op de bijnier is
een antibiotica prednisolon-acetaat-combinatie
niet gewenst bij ernstige infecties.
De plasma-waarden werden door middel van
high performance liquid chromatografie geme-
ten, daarna per computer verwerkt en in gra-
fieken weergegeven.

H. ./. /inunA .

Varken

Beitrag zur pathogenetischen Bedeutung
zoötechnischer Eingriffe beim Ferkel

Bollwahn, W. und Burger, A.: Beitrag zur pa-
thogenetischen Bedeutung zootechnischer Ein-
griffe beim Ferkel.
Derpral<ti.sche Tierarzt 1984;
12.

Op de Veterinaire Faculteit in München is on-
derzoek verricht naar de gevolgen van het
knippen van hoektanden bij biggen.
Bij 101 biggen (groep 1) werden op de eerste
levensdag op de gebruikelijke manier, met een
tang de tanden geknipt. De controle-groep
(groep 2) bestond uit 102 biggen. Van de dieren
uit beide groepen werden van de 3e t/m de 24ste
levensdag, met tussenperioden van 7 dagen, ge-
gevens vastgelegd omtrent: toestand van pulpa
en stomp; verwondingen aan lippen, gehemelte,
tong en gebied van de masseter; optreden van
arthritis; verwondingen aan de uier van de zeug;
groei over de gehele periode.
f)uidelijkc versplintering van de stomp, pulpa-
granuloom, gingivitis, necrotische cheilitis en
verwonding van het gehemelte kwamen in groep
1 frequent voor. Vier procent van de stompen
van de tanden vielen uit. De genoemde aandoe-
ningen worden geacht duidelijk verband te
houden met het tandenknippen. In groep 2
kwamen zij niet voor. Geen verschil werd aan-
getoond in het optreden van arthritis en de uit-
val onder de biggen. Verwondingen aan de
kauwspieren (abcederende dermatitiden) traden
veel vaker op bij biggen met ongeknipte tanden.
Aan de uierhuid werden uitsluitend oppervlak-
kige verwondingen aangetroffen (groep 1: 50%;
groep 2: 70%). De groei van de biggen met
geknipte tanden bleef duidelijk achter bij de
groei van de biggen inet ongeknipte tanden.
De auteurs concluderen dat vanwege het feit,
dat van een algemene noodzaak tot het knippen
van tanden bij biggen geen sprake kan zijn en
een chirurgische acceptabele methode voor de
ingreep niet ter beschikking staat, het tanden-
knippen door dierenartsen niet zou moeten
worden gepropageerd.

//. M. van Veen.

-ocr page 35-

BOEKBESPREKING

Malaria and Babesiosis

M. Ristic, P. Ambroise-Thomas, and J. P. Kreier
(editors)

(Marlinus Nijhoff Publishers, Dordrecht, 1984, 313 bh.
ISBN: 0-89838-675-6)

Bovenstaand werk, met de ondertiteling \'Research
findings and control measures\', is uitgegeven in de
serie \'New perspectives in clinical microbiology\'. Het
gaat om een selectie van een aantal inleidende voor-
drachten op de tweede International Conference on
Malaria and Babesiosis gehouden in 1983 in Annecy.
Deze voordrachten zijn achteraf herschreven en aan-
gevuld, waardoor het werk aan evenwichtigheid en
leesbaarheid wint ten opzichte van een regelrechte
weergave van alle voordrachten.
Hoewel malaria vrijwel alleen een humaan probleem
is en babesiosa bijna alleen de dierenarts aangaat,
heeft de verwantschap tussen de verwekkers en de
momenteel tamelijk parallel verlopende voortgang bij
het onderzoek de organisatoren er toe gebracht om
Babesia en Plasmodium te combineren. Waarschijnlijk
speelt hier de persoonlijke ervaring van de organisa-
toren van deze conferentie een grote rol, en tevens
wellicht het feit dat
Babesia medische aandacht
heeft gekregen door een aantal klinische gevallen bij
de mens. I^ogischerwijze zou men zich niet dienen te
beperken tot deze beide protozoaire genera, maar
minstens ook het veterinair zo belangrijke genus
Thei-
leria
er bij moeten betrekken, zeker zo verwant aan
Plasmodium als Babesia, en waarbij het onderzoek in
vele opzichten dezelfde kant op gaat.
Wegens het mislukken van de grootscheepse uit-
roeingscampagnes van malaria door resistentie van de
overbrengende muskieten tegen insecticiden, en we-
gens de om zich heen grijpende resistentie van mala-
riaparasieten tegen geneesmiddelen, zoekt tnen oplos-
singen in dc richting van immunologische bestrijdings-
methoden, iets waarmee men veterinair bij babesiose
al veel langer mee bezig was. Tegen tropische babesio-
ses van het rund wordt al sinds het begin van deze
eeuw geïmmuniseerd door inspuiten van met levende
liabesiae geïnfecteerd bloed, gevolgd door een bewa-
king van de reactie en eventueel therapeutisch in-
grijpen. Dat dit arbeidsintensief is en gepaard gaat
met een zeker risico spreekt vanzelf. Hoewel varian-
ten van deze methode met succes worden gebruikt,
kleven er naast de bovengenoemde nog andere ern-
stige bezwaren aan, zoals het niet denkbeeldige gevaar
dat met het bloed van de donor-dicrcn andere patho-
genen ongewild verspreid worden, het binnen enkele
dagen inactief worden van dit levende \'vaccin\', het
soms optreden van neonatale haemolytische anae-
miën bij kalveren van geïmmuniseerde moeders (cf.
Rhesus factor), en ook het feit dat de geïmmuniseerde
dieren dragers van
Babesia worden, kan in bepaalde
omstandigheden ongewenst zijn.

Uiteraard zijn dergelijke methoden bij de mens tegen
malaria niet toepasbaar, en men wendt zich daar naar
de biotechnologie in de hoop te komen tot het ont-
wikkelen van een dood vaccin geproduceerd met be-
hulp van recombinante I5N A-technieken of op basis
van synthetische peptiden. Of dit doel zal worden
bereikt, valt nu nog niet te voorspellen; wel is zeker
dat een lange weg zal moeten worden doorlopen.
Hetzelfde geldt voor babesiose bij het dier, waarbij
tevens economische factoren van doorslaggevende
betekenis zullen zijn. Veel onderzoek wordt uitge-
voerd naar karakterisering en zuivering van verschil-
lende antigenen, onderandere met behulp van mono-
clonale antilichamen, en naar de immunogeniteit van
verschillende antigenen. Ook onderzoekt men tegen
welk stadium in de levenscyclus van
Plasmodium men
het best kan immuniseren. Een grote stap voorwaarts
kwam toen
het gelukte Plasmodium in celkweek te
brengen, waarin men al spoedig ook slaagde met
Ba-
besia.
Tegen babesiose bij de hond zal in Frankrijk
vermoedelijk volgend jaar een dood vaccin op de
markt worden gebracht, op basis van (niet-gekarakte-
riseerde) oplosbare antigenen uit culturen.
Het boek bevat een massa interessante en goeddeels
recente gegevens over malaria en babesiose betref-
fende
Pathogenese, cyclus, immunologie en immuni-
satie. Verder worden er overzichten gegeven over
chemotherapie, epidemiologie en bestrijding. Het is
niet bedoeld voor de praktizerende dierenarts of huis-
arts. Enkele hoofdstukken zijn interessant voor die-
genen die geïnteresseerd zijn in algemene overzichten
van epidemiologie en bestrijding van babesiose, c.q.
malaria. Als geheel zal het werk slechts de gespecialis-
eerde onderzoeker op één van de genoemde gebieden,
of daaraan verwante, aanspreken, en voor hem/haar
is het de niet geringe prijs (ruim ƒ 180,—) waard.

G. Uilenberg.

-ocr page 36-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Tentoonstelling: \'Onze
huisdieren, vroeger en nu\'

Voor 1985 en 1986 staat een uniek project op
stapel. De Stichting Veemarkt, waarin samen-
werken het Natuurmuseum West-Overijssel,
het Provinciaal Overijssels Museum, het cen-
trum voor moderne kunst \'De Librije\' en de
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, organi-
seert namelijk in deze jaren een serie unieke
evenementen rond het verschijnsel \'vee en vee-
markt\'.

Het Natuurmuseum West-Overijssel opent deze
serie met een grote manifestatie rond het thema
zeldzame landbouwhuisdierrassen, onder de
titel: \'Onze huisdieren, vroeger en nu\'.
Deze manifestatie zal, onder andere met le-
vende vertegenwoordigers van deze rassen plaats-
vinden van 31 augustus t/m 4september 1985 in
de IJsselhal te Zwolle. Na deze datum zullen de
meer museale objecten als deelexpositie in het
Natuurmuseum te zien zijn tot 15 december
1985.

Doel van de manifestatie en tentoonstelling is
het bij een breed publiek bevorderen van de
belangstelling voor, en het vergroten van de
kennis over de rol en positie van oude, Neder-
landse (landbouw)huisdierrassen.
De openingstijden van deze tentoonstelling zijn:
zaterdag 31 augustus 1985 14.00-22.00 uur
zondag I september 1985 11.00-18.00 uur
maandag 2 september 1985 14.00-22.00 uur
dinsdag 3 september 1985 14.00-22.00 uur
woensdag 4 september 1985 14.00-22.00 uur.

Zeldzame huisdierrassen; van meer dan
alleen historisch belang

In ons land lopen meer dan 5 miljoen runderen
rond; het merendeel behoort tot het zwartbonte
Fries-Hollandse vee (ruim 70%) en het rood-
bonte Maas-Rijn-IJssel vee (25%). De 100%
wordt volgemaakt door weinig voorkomende,
zeldzame runderrassen als de Blaarkop, Laken-
veider, Witrik, Vaalbonte, etc.
En wat voor het rundvee geldt, gaat ook op voor
de andere (landbouw)huisdieren als paarden,
varkens, geiten, schapen, kippen en eenden: en-
kele bekende en overheersende rassen, terwijl de
rest zeldzaam is geworden of (bijna) uitgestor-
ven. Een in economisch opzicht onafwendbare
situatie?

De mens is er in de afgelopen millennia steeds in
geslaagd om, via gerichte teeltkeuze, nieuwe
rassen te vormen. Het gewenste ras moest zo-
veel mogelijk tegemoet komen aan de behoefte
van de mens (vlees, melk, leer) en bovendien zo
goed mogelijk aangepast zijn aan de geboden
omstandigheden (klimaat, voer). Eisen en om-
standigheden hebben zich echter voortdurend
gewijzigd en het gevolg is geweest dat de veeteler
steeds nieuwe rassen heeft gecreëerd; door ver-
dere selectie van bestaande rassen of door krui-
sing met andere rassen.

Hierdoor zijn in de afgelopen eeuwen steeds
weer rassen verdwenen en nieuwe ontstaan.
De laatste decennia is dit mechanisme echter
door een aantal nieuwe factoren sterk beïn-
vloed, waardoor (indirect) veel rassen (zullen)
verdwijnen; invoering van het Stamboek, mo-
derne fokmethoden (onder andere kunstmatige
inseminatie), schaalvergroting in de bedrijfs-
voering (mechanisatie, produktieverhoging) en
ingrijpende verandering in het aangeboden voed-
selpakket (hoogwaardige grassoorten, kracht-
voer).

Bij min of meer gelijkblijvende economische
omstandigheden, zullen, gezien de kracht, aard
en omvang van deze factoren, er op den duur
maar weinig rassen overblijven en zal de eeu-
wenlang opgebouwde vormenrijkdom bij onze
landbouwhuisdieren teniet worden gedaan.
In 1976 werd de Stichting Zeldzame Huisdier-
rassen opgericht met als doel de rassen van de
landbouwhuisdieren van Nederlandse origine,
die zeldzaam zijn geworden of op het punt staan
uit te sterven, te beschermen en zo mogelijk te
behouden. Deze stichting, waaraan diverse in-
stellingen deelnemen, publiceerde in 1978 een
rapport, waaruit bleek dat er in ons land 38 min
of meer zeldzame rassen aanwezig zijn. Ook in
bredere kring van particulieren en wetenschap-
pers groeit de belangstelling en hel besef dat
deze oude rassen niet mogen verdwijnen, en wel
om een aantal
redenen.

Uit een onderzoek van de Landbouw Hoge-
school te Wageningen bleek dat onze zeldzame
huisdierrassen vaak minder hoge eisen stellen
aan voer en omgeving dan dc nu gangbare ras-
sen. Ook is hun weerstand tegen ziekten vaak
groter dan die van de moderne produktierassen.
Bij toekomstige veranderingen van menselijke
behoeften (kwaliteit, mode) of produktie-om-
standigheden (energie, management, etc.) vor-
men de oude rassen bronnen van erfelijke varia-
tie om het gewenste resultaat (nieuwe rassen) te
bereiken, een zogenaamde
genenbank. Zo is bij-
voorbeeld bij de meest algemene runderrassen
een (linke krachtvoergifl nodig om een hoge
melkproduktie te verkrijgen. Wellicht zijn er in
de toekomst om
praktische en economische re-
denen
runderrassen gewenst die zonder deze bij-

-ocr page 37-

gift ook op ruwvoer een hoge melkproduktie
waarborgen. Op internationaal niveau kunnen
deze eigen.schappen nu al van belang zijn voor
gebieden waar geen intensieve veehouderij mo-
gelijk is.

Ook in natuurbeheer oude rassen een

belangrijke bijdrage. Enkele van onze land-
schapstypen (onder andere heidevelden) zijn in
het verleden ontstaan door extensieve
begra-
zing.
Oude rassen zijn bij uitstek geschikt, mede
om economische redenen, om deze landschap-
pen in stand te houden. Ook daar, waar geme-
chaniseerde aanpak minder gewenst is, wordt
(soms) letterlijk weer met paardekracht gewerkt.
Staatsbosbeheer, Provinciale landschappen en
Natuurmonumenten maken steeds meer gebruik
van deze oude rassen.

Daarnaast kunnen redenen van esthetische aard
aangevoerd worden om zeldzame huisdierras-
sen te beschermen, te conserveren. Ook vormen
oude huisdierrassen net als oude gebouwen,
schilderijen, stadsgezichten of landschappen
een onderdeel van onze culturele en natuurlijke
erfenis. Mede daardoor hebben ze een grote
educatieve waarde, waardoor ze van belang zijn
voor onderwijs en recreatie.
Tenslotte is cr nog het
wetenschappelijlc belang
van deze rassen. Juist doordat ze beter bestand
zijn tegen bijv. ziekten kunnen ze licht werpen
op de biologische mechanismen die hieraan ten
grondslag liggen. Bovendien kunnen zeldzame
huisdierrassen, omdat ze vaak nog dicht(er) bij
dc oorspronkelijke, wilde vorm staan, inzicht
verschaffen in de onderlinge verwantschap, de
geschiedenis van de domesticatie en vroegere
veeteelt en landbouwmethoden.
Mede met het oog op dc toekomst verdienen
oude rassen meer aandacht!

(Uit: Informatiepakket manifestatie
\'Onze huisdieren, vroeger en nu\')

World Association of Teacliers
of Veterinary Medicine

Prof. Dr. Jean Piérard, teacher of veterinary
anatomy at the Veterinary Faculty of the Uni-
versity of Montreal, C. P. 5000 Saint Hyacinthe,
Que. J2S 7C6, Canada, has taken the initiative
of founding during the XXI11 World Veterinary
Congress a World Association of Teachers of
Veterinary Medicine.

It is felt that in this period of critical considera-
tion of both educational programmes and pe-
dagogical methods, an exchange of experiences
between teachers from all over the world would
no doubt be of great benefit to all.
All those who are interested in membership of
the association are requested to contact Prof.
Piérard.

European Society of Veterinary
Nephrology and Urology,
ESVNU

Op 25 april 1985 is door dierenartsen uit 8 Eu-
ropese landen de \'European Society of Veteri-
nary Nephrology and Urology\' opgericht.
Het doel van deze vereniging is het bevorderen
van onderzoek en kennis van de functie en af-
wijkingen van de nieren en afvoerende urine-
wegen.

Er is een bestuur benoemd bestaande uit: dr. A.
R. Michell, voorzitter; dr. J. Grondalen, secre-
taris en dr. W. J. Biewenga, penningmeester. De
volgende vergadering zal plaats vinden tijdens
het BSVA-congres in Londen, april 1986.
Collega\'s die geïnteresseerd zijn in het lidmaat-
schap kunnen zich opgeven bij dr. W. J. Bie-
wenga, Vakgroep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.

25 Miljoen ééndagskuikens
gaan ieder jaar dood door
verstikking

Een uitgebreid inventariserend onderzoek van
de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescher-
ming naar het dierenwelzijn op de kuikenbroe-
derijen in ons land heeft tot schokkende uit-
komsten geleid. De twee ernstigste problemen
zijn: de langzame verstikkingsdood van ca 25
miljoen ééndagshaantjes door een onjuist ge-
bruik van de bestaande gasbedwelmtngsappa-
ratuur en het aantreffen van honderden levende
kuikens tussen het afval.
Het onderzoek is verricht bij 27 kuikenbroede-
rijen die gezamenlijk meer dan 90% van dc to-
tale kuikenproduktie voor hun rekening nemen.
Het rapport werd 29 mei 1985 aangeboden aan
staatssecretaris A. Ploeg (Landbouw en Visse-
rij) met het dringende verzoek met spoed maat-
regelen te treffen.

Het onderzoek naar het welzijn van de meer dan
95 miljoen kuikens die jaarlijks worden gepro-
duceerd is medio vorig jaar ingesteld na overleg
tussen de Nederlandse Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren en Stichting Lekker Dier.
De Nederlandse Organisatie van Pluimveehou-
ders heeft haar medewerking verleend bij deze
controle.

-ocr page 38-

Uitkomsten onderzoek

Het onderzoek heeft — kort samengevat — tot
de volgende uitkomsten geleid:

— Op twee broederijen was géén gasappara-
tuur aanwezig.

Jaarlijks worden daar enkele tienduizenden
kuikens door samenpersing en verstikking in
een plastie zak op volstrekt onaanvaardbare
wijze gedood;

— van de 25 bedrijven waar gasbedwelmings-
apparatuur aanwezig was, functioneerde deze
slechts in 9 gevallen bevredigend.

In de 16 andere gevallen werden, op tijdstippen
variërend van 5 minuten tot enkele uren na de
zogenaamde doding van de kuikens, in de
dichtgebonden plastic zakken nog levende kui-
kens aangetroffen.

Hier had de bedwelming dus niet het gewenste
resultaat gehad en vonden de kuikens een lang-
zame en afschuwelijke dood door samenpersing
en verstikking;

— uitgaande van het totaal aantal jaarlijks te
doden kuikens van 48 miljoen kan op grond van
deze constatering worden gesteld, dat het jaar-
lijkse aantal op onaanvaardbare wijze door ver-
stikking en samenpersing gedode kuikens on-
geveer 25 miljoen zal bedragen;

— zeer tegen de verwachting van zowel de Ne-
derlandse Organisatie van Pluimveehouders als
van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbe-
scherming werden tussen het afval (weggegooide
eierschalen en niet uitgekomen eieren) hon-
derden kuikens aangetroffen.
Aangenomen moet worden dat dit eieren zijn,
die — nadat de (nog) niet uitgekomen eieren
met de lege eierschalen zijn weggegooid — als-
nog zijn uitgekomen. Deze dieren sterven als
regel onopgemerkt in de afvalcontainers;

— zowel de slechte werking van de gasbedwel-
mingsapparatuur, als het op de afvalhoop tot
leven komen van niet-uitgekomen eieren, valt
via het treffen van enkele praktische voorzie-
ningen te verhelpen.

De oorzaak van de gebrekkige werking van de
gasapparatuur is in de meeste gevallen gelegen
in onjuist gebruik.

Teveel kuikens worden ineens in een te kleine
hoeveelheid gas gevoerd, waardoor na het slui-
ten van de plastic zakken nog zuurstof tussen
het donskleed van de diertjes aanwezig is. Met
een eenvoudige voorziening in de vorm van een
kleine transportband waardoor de dieren, in
plaats van in één keer in een grote groep, door-
lopend één voor één in het gas worden geleid, is
een groot deel van het probleem op te lossen.
Tevens kan door een doseringskraan de gastoe-
voer minder afhankelijk worden gemaakt van
bedieningsfouten bij de gastoevoer.

Het alsnog in de afvalcontainer uit de eieren
komen van kuikens kan worden voorkomen
door alle eierschalen in een zogenaamde \'dop-
penkneuzer\' te vermalen. Dit is een zeer snelle
vermalingsmachine, waarin de in de eieren
voorkomende levensvatbare kuikens van het
ene op het andere moment worden gedood.

Aanbevelingen

Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek
worden door de Nederlandse Vereniging tot Be-
scherming van Dieren de volgende aanbeve-
lingen gedaan:

1. Ingebruikneming van de zogenaamde \'dop-
penkneuzers\' op alle broederijen binnen een
termijn van een halfjaar.

2. Verbetering van de gasbedwelmingsmetho-
de door enkele praktische voorzieningen die
eveneens binnen een halfjaar kunnen wor-
den gerealiseerd.

3. Onderzoek naar een effectiever en flexibel
dodingssysteem, dat onder andere minder
bedieningsafhankelijk is.

4. Het bij wet stellen van nadere regels waar-
aan de bedrijfsvoering binnen de kuiken-
broederijen moet voldoen.

Toezeggingen

Over de uitkomsten van het onderzoek en de
aanbevelingen is overleg gevoerd met de Neder-
landse Organisatie van Pluimveehouders, die
bereid is haar medewerking te verlenen om op
korte termijn de gewenste verbeteringen in te
voeren.

Het instituut voor Pluimveekundig Onderzoek
\'Het Spelderholt\' heeft laten weten, dat de mo-
gelijkheden aanwezig lijken om een onderzoek
naar haalbare, flexibele dodingsmethoden bin-
nen twee jaar met positief resultaat af te ronden.

(Persbericht Dierenbescherming).

-ocr page 39-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Mededelingenrubriek VHI/VD
gesplitst

Vorig jaar werd hel organisatorische verband
lussen de Veterinaire Dienst van het Ministerie
van Landbouw en Visserij en de Veterinaire
(Hoofd)Inspectie van het Ministerie van Wei-
zijn, Volksgezondheiden Cuhuur reeds formeel
beëindigd. Met ingang van 1 juli 1985 is nu ook
de vaste rubriek \'Mededelingen VHl/VD\' ge-
splitst. Voortaan zullen bij de aanwezigheid van
kopij dus twee aparte rubrieken — elk afzonder-
lijk onder een eigen hoofd — worden gevoerd.

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraak van varkenspest
(30 mei) hebben zich in Nederland 2 nieuwe
gevallen voorgedaan, waarmee het totaal dit
jaar op 31 is gekomen.

31 mei - Mcldcrslo,gemeente Hor,st (Lb.): mestbedrijf
met 3178 mestvarken.s; aankoop biggen van fok-/
mestbedrijf van 29 mei te Brotiwliuis.
11 juni - IJsselsteyn, gemeente Venray (Lb.): fok-/
mestbedrijf met 51 zeugen, 2 beren, 170 biggen en
2034 mestvarkens.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel hel OIE als de EG zijn op de hoogte
gesteld.

BESMETTEL1.IKE tJIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 10 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 31 mei 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Kotkreupel

Potaal 10 gevallen in 9 gemeenten.
Drenthe 5 gevallen in 4 gemeenten

Cielderland 3 gevallen

Noord-Holland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Varkenspest

l otaal 4 gevallen in 4 gemeenten
Cielderland 1 geval

Noord-Brabant 1 geval

I.imburg 2 gevallen

l^ondsdoiheld

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Limburg.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

In Italië was het totaal aan mond- en klauwzeer-uit-
braken per 7 juni 1985 gekomen op 139, waarvan 95
dit jaar. De meest recente uitbraken hebben zich
voorgedaan in de provincies Trento, Eoggia, Avel-
lino, Bari, Catanzaro en Ferrera, d.w.z. op die in
laatstgemelde provincie na alle in de zuidelijke helft
van het land.
VARKENSPEST
West-Duitsland

Het aantal varkenspest-uitbraken in West-Duitsland
was per 31 mei gestegen tot 284. Alle varkens op de
besmette bedrijven zijn afgemaakt. De noodzakelijke
veterinair-politionele maatregelen zijn genomen.
België

Sinds de laatste melding in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde.
hebben zich in België 5 nieuwe gevallen
van varkenspest voorgedaan, waarmee het totaal op
26 is gekomen:

— op 23 en 24 mei en 6 juni elk één te Weelde,
gemeente Ravels (provincie Antwerpen) op een drie-
tal fok-/mestbedrijven;

— op 29 mei in dc gemeente Lokeren (provincie
Oost-Vlaanderen) op een fok-/mestbedrijL en

— op 30 mei in de gemeente Balen (provincie Ant-
werpen) op een mestbedrijL

Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen: het
afmaken en destrueren van alle varkens, desinfectie
van de bedrijven en het instellen van zones de protec-
tion.

Joegoslavië

Volgens een telex d.d. 6 juni van de Veterinaire Dienst
te Belgrado waren drie dagen tevoren twee nieuwe
uitbraken van varkenspest geconstateerd in de ge-
meente Sabac. Van de 51 op de bedrijven aanwezige
varkens waren er II gestorven. Alle aanwezige var-
kens zijn afgemaakt en gedestrueerd.
Binnen het grondgebied van de betrokken gemeente is
het vervoer van dieren verboden evenals het houden
van markten. Verdere veterinaire en sanitaire maatre-
gelen zijn genomen.
PSEUDO-VÜGELPEST
Italië

Dc Italiaanse Veterinaire Dienst liet op 4 juni weten,
dat een dag eerder 2 gevallen van pseudo-vogelpest
waren bevestigd in de provincie Lccce, regio Puglia.
Respectievelijk ging het om 160 en 8 dieren, waarvan
er 40 en alle 8 gestorven waren. In het eerste geval zijn
veterinair-politionele maatregelen genomen, zoals het
instellen van een bcsmettingsgebied, een vervoerver-
bod voor de overgebleven vogels en reiniging en ont-
smetting van de geredde vogels. In het tweede geval is
men overgegaan tot reiniging en ontsmetting van de
besmette verblijven.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Italië

Dit jaar hebben zich in Italië tot dusverre 18 gevallen
van Afrikaanse varkenspest voorgedaan, alle op Sar-
dinië.

De laatste twee werden gemeld op:

— 22 mei in de gemeente Tortoli, provincie Nuoro, en

— 4 juni in de gemeente Carbonia, provincie Cagliari.

-ocr page 40-

DOORLOPENDE AGENDA

1985
Juli:

9—12 Anim. Hacmatology Assoc. /Clin. Chem. /
Histol. Joint international meeting (all species),
Warwick Univ. (tel. 0403 50101).
10—13 Soc. Vet. Ethology. Internat. Meeting,Cain-

bridge (tel. 832312).
25 Kring Breukelen.

Augustus:

5—9 I Ith Conference World Association for the
Advancement of Veterinary Parasitology, Rio de
Janeiro. (Inlichtingen redaktie-secretariaat).

11 —17 Internat, anatomical congress, London (tel.
01 723 6722).

18—23 International Congress of nutrition, Brigh-
ton.

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569 1984 en 124).

19—31 Second International Workshopon Enzyme-
immunoassay Techniques in Animal Reproduc-
tion and Health. Bangkok (Thailand) (pag. 462).

25—29 3rd EAVPTCongress, Ghent, Belgium (pag.
45).

25—30 9th International symposium ofW.A. V.F.H.,
Budapest (pag. 982 1983, 469 1984 en 205).

25—30 Vet. radiology. 7th Internat. Conf., Dublin
(tel. 687988).

26—29 VIIl. Internat. Kongreß der World Veteri-
nary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-

27—28 5th International meeting on Clinical Labo-
ratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—30 9th International Symposium World Asso-
ciation of Veterinary Food-Hygienists, Buda-
pest.

28 Smith Kline Watersport-recreatiedag, Ter Home
(Friesland) (pag. 502).

31 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger en
nu\', Zwolle (pag. 542).

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640 1984) (Inlichtingen
op het redaktie-secretariaat verkrijgbaar).

1—4 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger
en nu\', Zwolle (pag. 542).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640 1984).

3—6 Zimbabwe Veterinary Association, Annual
Congress, Harare.

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, Jerusalem, Israel (pag. 640 1984).

7 \'Najaarsdag\' Groep Gcneeskd. v/h Kleine Huis-
dier.

7—12 Animal production in arid zones. Internat.
Conf., Damascus.

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414 1984).

12 Ned. Ver. v. Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Wognum (Jumbo-fabriek).

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
12—13 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.

127 VQ-gedeelte).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879 1984 en 106).

13 4. Europäischer Tierärztetag, Exeter (UK).

13—14 FVE-vergadering.

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615
1984).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

17 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergadering.
Societeit Standvastigheid, Phoenixstraat 9 te
Delft, aanvang 20.30 uur.

17—20 22e Internat. Jaarcongres GV/SOLAS,
Veldhoven (pag. 328).

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering.

21 Symposium: \'Kracht en stof, Nijmegen (pag.
499).

22—25 A.O. Basic equine course - internal fixation
of fractures and associated soft tissue injuries.
North Mymms, Hatfield, UK (pag. 413). \'

23—27 X Panamerican Congress of Veterinary
Medicine and Zootcchnics, Buenos Aires (inlich-
tingen redaktie-secretariaat).

24—25 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

26 Kring Breukelen.

26—27 Bundesanstalt für Fortpflanzung und Be-
samung von Haustieren, Thalheim, Wels (pag.
370).

26—27 Fenomenologie in de landbouwwetenschap-
pen (pag. 500).

Oktober:

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstöriingcn bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreisedes Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4—5 Jaarcongres KNMvD. tevens 132e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938 1984).

-ocr page 41-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel.
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Groep Gezondheids- en
kwaliteitszorg

Op het gebied van dc organisatie van de
vleeskeuring hebben zich in de afgelopen pe-
riode ingrijpende wijzigingen voorgedaan.
Enerzijds is de uitvoering van de vleeskeuring
van een getneentelijkc taak otngezct tot een
taak voor de Centrale Overheid, ten dienste
waarvan de Rijksdienst voor de Keuring van
Vee en Vlees (RVV) is ingesteld.
Anderzijds zijn andere taken aan het werkge-
bied van de RVV toegevoegd zoals bijvoor-
beeld:

— dc pluimveevlceskeuring;

— de haringcontroledienst;

— de regionale uitvoering van taken van de
Veterinaire Dienst.

Dc geschetste ontwikkeling zijn voor de
Ciroep Volksgezondheid van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde aanleiding geweest zich nader over haar
doelstelling te bezinnen.
De Groep Volksgezondheid hield zich tot nu
toe voornamelijk bezig met de uitvoering van
de keuring van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong, toegespitst op de keuring van rood
vlees.

De bredere taakstelling van de RVV geeft ech-
ter aan dat er behoefte ontstond om alle vete-
rinaire disciplines die bij de uitvoering van de
RVV-taken zijn betrokken onder te brengen in
een nieuwe groep met een aangepaste doelstel-
ling.

Na uitvoerig overleg hierover is besloten geen
nieuwe groep te vormen doch de bestaande
Groep Volksgezondheid om te bouwen.
Ten behoeve daarvan is de doelstelling van de
Groep verbreed in die zin dat de Groep zich
ten doel stelt zich te verdiepen in vraag-
stukken met betrekking tot:

— de keuring van en/of controle op dieren en
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong;

— de kwaliteitsbewaking van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong;

— andere veterinaire aspecten van de humane
gezondheidszorg;

— het welzijn van dieren.

Verder stelt de Groep zich ten doel contacten
te bevorderen met de verschillende disciplines
zowel binnen als buiten het beroep.

In aansluiting op de aangepaste doelstelling
zijn tevens de volgende wijzigingen aange-
bracht:

— de naam van de Groep wordt gewijzigd in;
Groep Gezondheids- en kwaliteitszorg (GKZ);

— elke dierenarts die lid is van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde en belangstelling heeft voor de
keuring en/of kwaliteitsbewaking van dieren,
vlees of dierlijke produkten of voor het wel-
zijn van dieren kan lid van de Groep GKZ
worden;

-ocr page 42-

— tot buitengewoon lid kunnen door de le-
denvergadering van de Groep, op voorstel van
het bestuur, niet-dierenartsen worden be-
noemd.

Er is inmiddels een interim bestuur gevormd
dat tot 1 januari 1986 de belangen zal behar-
tigen. De samenstelling luidt als volgt:
J. J. van Zutven, voorzitter
J. J. Minderhoud, vice-voorzitter
F. A. M. Verhoeven, secretaris
L. C. Blanken, 2e secretaris
A. van Sprang, penningmeester
,J. Bcrgm,eier, lid
,1. A. Steenmeijer, lid.

De leden en de buitengewone leden van de
oude Groep Volksgezondheid zijn intussen
persoonlijk benaderd inzake het lidmaatschap
in de nieuwe Groep.

Belangstellenden voor de nieuwe Groep GKZ
kunnen zich wenden tot de secretaris: P. A.
M. Verhoeven, Dunekellaan 19, 6132 BK Sit-
tard.

Tot slot kan vermeld worden dat het in de be-
doeling ligt in september in een bijzondere
vergadering de nieuwe Groep ten doop te
houden. Hierover zullen nog nadere medede-
lingen volgen.

Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
kan van harte instemmen met de ombouw van
de Groep Volksgezondheid naar de Groep
Volksgezondheid- en kwaliteitszorg en wil de
betrokken leden van de KNMvD graag op-
wekken belangstelling te tonen voor de activi-
teiten van deze Groep.

EASVO

Verslag van de Vergadering van de Euro-
pean Association of State Veterinary Of-
ficers (EASVO) op 11 en 12 april 1985 in
Parijs.

Aanwezig waren vertegenwoordigers van En-
geland, Ierland, Denemarken, Zweden, Duits-
land en Nederland.

De volgende onderwerpen zijn behandeld:

/. Grensdocumenten voor honden, katten en
paarden

De FVE-Werkgroep, welke dit onderwerp
heeft bestudeerd, heeft zijn werkzaamheden
beëindigd. Door de FVE is aan de EEG-
Commissie verzocht mede te willen werken
aan de invoering van één uniform paspoort
binnen de EEG voor honden, katten en
paarden. Bij dit onderzoek zijn voorbeelden
gevoegd van reeds bestaande paspoorten,
welke volgens de FVE geschikt zijn voor het
beoogde doel. Als voorbeeld voor een
honden- en kattenpaspoort is hel Nederlandse
honden- en kattenpaspoort bijgevoegd, als
voorbeeld voor een paspoort voor paarden hel
exemplaar van de Féderation Equestre Inter-
national.

De EASVO acht een methode voor perma-
nente identificatie, zoals tatouage bij honden
en katten, noodzakelijk.

2. Certificering

Naar aanleiding van de problemen in Ierland
op dit gebied is aan de delegaties verzocht
voorbeelden te verzamelen van certificaten,
welke door de dierenarts naar eer en geweten
niet kunnen worden ondertekend. De EASVO
zal naar aanleiding hiervan een advies voor de
FVE opstellen.

i. Opleiding

De ongerustheid van de EASVO over de ina-
dequate opleiding in de hygiënische vakken
tijdens de veterinaire studie is overgebracht
aan de KNMvD-verlegenwoordigers in de
\'Advisory Committee on Veterinary Training
of the EEC. Alvorens deze commissie zich
met dit probleem bezig gaat houden, dienen
concrete gegevens of cijfermateriaal overlegd
te worden. Delegaties is verzocht dit zo moge-
lijk te verzamelen.

4. Veterinaire vertegenwoordiging in het
Bestuur van de WHO

De Duitse vertegenwoordiger deelde mede
vernomen te hebben, dat een dierenarts in het
bestuur van de WHO zou gaan aftreden en
dat in zijn plaats geen dierenarts zou worden
benoemd. Hierover zal nadere informatie
worden ingewonnen, en als dit bericht juist
blijkt te zijn, zal de FVE worden verzocht
druk uil te oefenen alsnog een dierenarts in dit
bestuur te doen benoemen.

5. Aansprakelijkheid van dierenartsen in over-
heidsdienst

In Engeland, Ierland en Duitsland blijkt het
vaak noodzakelijk te zijn, dat dierenartsen in
overheidsdienst privé een aanvullende WA-
verzekering afsluiten ter dekking van schade-
claims, voortvloeiende uit onzorgvuldig han-
delen tijdens hun beroepsuitoefening. Het

-ocr page 43-

blijkt, dat in deze landen door dierenartsen in
overheidsdienst ook diagnostische ingrepen
(bloed afnemen voor het abortus-onderzoek,
tuberculinaties, malleïnaties, en dergelijke) en
vaccinaties worden verricht. Dit in tegenstel-
ling tot onder andere Denemarken en Neder-
land. waar dergelijke handelingen geheel door
praktici of dierenartsen, werkzaam bij Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren, worden uitge-
voerd.

In Duitsland is het in sommige \'Länder\' ge-
bruikelijk, dat de Veterinaire Inspecteur
honden tegen rabies ent en een gedeelte van de
runderen in zijn district zelf tegen mond- en
klauwzeer vaccineert.

In Zweden is het normaal, dat de dierenartsen
in overheidsdienst er een privé-praktijk op na
houden.

6. Excursie

In de middag van 11 april is, samen met de
IJEVHA een excursie ondernomen naar het
vleesproduktenbedrijf William Saurin te
Lagny.

7. Gezainenlijl<e vergadering met de UEVHA
op 12 april 1985

Het is nog niet bekend waar proeven gedaan
zullen worden met een IK B-model voor mest-
kuikens.

In Denemarken zijn sinds kort keurmeesters
werkzaatn in de vleeskeuring. Dit is noodzake-
lijk geworden, omdat er een tekort aan die-
renartsen in de vleeskeuring is ontstaan. De
benoemde keurmeesters verrichten nog geen
keuringshandelingen aan de slachtlijn, maar
zien toe op de algemene hygiëne in het bedrijf,
verzegelen vleesauto\'s, enz. Bij de Deense die-
renartsen bestaat angst, dat de keurmeesters
in de toekomst ook de praktische vleeskeuring
aan het slachtdier gaan uitvoeren, waardoor
de werkgelegenheid voor dierenartsen in de
vleeskeuring gevaar zou kunnen lopen.

Drs. ./. Minderhoud.

1

VA4.CO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies C^mtrum
Oni\\vikkelinf>ssamenwerl<ing

I.ybië

pluimvee- en een rundveedierenarts.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO Secretariaat, tel. 070 - 79 31 37.

Hormonenonderzoek bij
vleeskeuring uitgebreid

Teneinde een nog grotere garantie te geven
voor het hormonenvrij zijn van Nederlands
kalfsvlees zal de keuring van de dieren op een
aantal punten worden geïntensiveerd.
Eén daarvan is dat indien bij een van de
monsters uit een koppel hormonen worden
aangetoond, het hele koppel systematisch en
uiterst grondig op spuitplekken zal worden
onderzocht. In afwachting van de uitslag van
het eerste monster mag de rest van het koppel
niet worden vrijgegeven.
Tot nu toe gebeurde dit onderzoek vooral aan
de buitenkant van het karkas. Nu zal ook in-
wendig onderzoek plaatsvinden bijvoorbeeld
via het insnijden van spieren. De aange-
troffen spuitplekken worden chemisch onder-
zocht en dieren die positief zijn bevonden,
worden afgekeurd. De consument heeft zo de
waarborg dat in het vlees geen spuitplekken
voorkomen.

Staatssecretaris A. Ploeg (Landbouw en Visse-
rij) heeft deze nieuwe maatregelen op 13 juni
j.1. aangekondigd in een mondeling overleg
met de Vaste Commissie voor landbouw van
de Tweede Kamer over het gebruik van hor-
monen. De staatssecretaris zei niet de indruk
te hebben, dat de ontwikkelingen die tot dit
mondeling overleg hebben geleid, slechts het
topje van de ijsberg zijn, maar gezien de op
het spel staande belangen van onze export
heeft hij toch het keuringsonderzoek nog eens
onder de loep laten nemen. Met het bedrijfsle-
ven had hij eerderal overeenstemming be-
reikt. Volgens de staatssecretaris is de huidige
onderzoekcapaciteit voldoende om alle mons-
ters te verwerken. Zo nodig zal dc capaciteit
worden uitgebreid.

Bovendien zal een intensievere samenwerking
plaatsvinden tussen de Rijksdienst voor de
Keuring van Vee en Vlees en de Algemene In-
spectiedienst, beiden van het Ministerie van
Landbouw en Visserij. De AID zal onmiddel-
lijk op de hoogte worden gesteld indien hor-
monen in de monsters worden aangetroffen.
Het bedrijf van herkomst zal aan een grondig
onderzoek worden onderworpen. Volgens de
staatssecretaris leidt zo\'n gericht opsporings-
onderzoek tot een beter resultaat dan het in-
tensiveren van de boerderijcontrole. \'Dat zou
tot een belangrijke uitbreiding nopen van de
sterkte van de AID, terwijl toch niet elk be-
drijf bij voortduring kan worden gecontro-
leerd\', aldus de heer Ploeg. In tegenstelling tot

-ocr page 44-

enkele leden van de Commissie was hij ook
van mening, dat in de huidige situatie de
sterkte van de AID niet moet worden opge-
voerd. Temeer omdat onlangs deze sterkte al
met 25 man is uitgebreid.
Verder is in overeenstemming met het
bedrijfsleven besloten een wijziging aan te
brengen in de betaling van de kosten van de
herkeuringen. Tot nu toe was het zo, dat de
eigenaar of de veehouder een herkeuring kon
laten uitvoeren als bleek dat een monster
hormonen bevatte, waarbij de kosten voor het
grootste deel voor rekening kwamen van de
overheid. Nu is afgesproken dat de eigenaar of
veehouder de totale herkeuringskosten voor
zijn rekening neemt wanneer de uitslag bij
herkeuring overeenkomt met de keuringsuit-
slag in eerste instantie. Staatssecretaris Ploeg
wil op deze wijze onnodige belasting van de
onderzoekcapaciteit voorkomen.

(Persbericht Ministerie van
Landbouw en Visserij).

Groep Paardenpraktici

World Equine Veterinary
Association

Thanks to the efforts of Dr. V. L. Tharp, Vice-
President of the WVA, a World Equine Vete-
rinary Association was founded in Paris,
France on 25th May, 1985.
The following officers of the association were
elected:

Dr. R. Zeller, Klinik für Pferde der Tierärzt-
lichen Hochschule, Bischofsholer dämm 15, 3
Hannover, Fed. Rep. of Germany as pre-
sident.

Dr. 1. Bobylev, Main Veterinary Department,
Ministry of Agriculture of the USSR, Orlikov
per. 1/11, Moscow 107139, USSR as vice-pre-
sident.

Dr. R. A. .lack, 918 224th St., RR9, Langley,
BC V3A 6H5, Canada as vice-president.
Dr. V. L. Tharp, College of Veterinary Me-
dicine, The Ohio State University, Columbus,
Ohio 43210, USA as secretary-treasurer.
Further members of the Board are: Dr. Brian
Baker (South Africa), Dr. P. Sorel (France),
Dr. K. Rupprecht (Fed. Rep. of Germany),
Prof. Knezevic (Austria), Dr. I. Fredericson
(Sweden), Dr. Fernandez (Venezuela), and
Dr. Senta (Japan).

At the 34th meeting of the Permanent Com-
mittee of the World Veterinary Association
held in Paris on 25th May, the WEVA was ac-
cepted as an associate member of the WVA. It
will be responsible for organizing the equine
medicine section of the XXIII World Veterin-
ary Congress of Montreal.
All national equine veterinary associations
and individual specialists in equine medicine
interested in membership of the World Equine
Veterinary Association are requested to apply
to the Secretary-Treasurer, Dr. V. L. Tharp.

Equine Embryo Transfer

(Equine Veterinary Journal supplement 3)

Proceedings of the First International Symposium
on Equine Embryo Transfer, Cornell University,
New York, 7th-10th October, 1984.
Edited by W. R. Allen and D. F. Antczak.

This meeting was held during a year that brought
exciting advances in equine reproduction: the birth
from domestic horse mares of Zebra and Przewals-
ki\'s horse foals, identical horse twins by embryo
splitting and genetic verification of nature\'s rarest
wonder, a fertile female mule. It was surely the right
time to review progress in this specialised and ra-
pidly expanding field that has already proved to be
a valuable research tool for basic and applied stu-
dies of the physiology, immunology, endocrinology
and pathology of equine reproduction.
The 29 papers contained in
Equine Embryo Transfer
give detailed a comprehensive coverage of three re-
lated areas: a) the development of improved me-
thods of embryo transfer b) the use of embryo
transfer as a research tool c) commercial application
of embryo transfer to horse breeding.
Many interesting facts emerge which have relevance
to clinical practice. For examples, biological and
physical relationships of embryo and uterus which
throw light on early abortion; the part played by
oxytocin in combination with PGF; a to induce
oestrus; and echography in early pregnancy as an
aid to the diagnosis of twins.

This well illustrated and handsome volume is essen-
tial for all veterinary clinicians and research wor-
kers. It will also be of considerable interest for bio-
logists in the field of embryonic development and
the immunology of pregnancy (US $25.00 (£ 12.00)
per copy; cheques payable to Equine Embryo
Transfer Account).

Fur purchase in Europe and elsewhere, send to: Dr.
W. R. Allen, TBA Equine Fertility Unit, Animal
Research Station, 307 Huntingdon Road, Cam-
bridge CB3 ().1Q, UK.

Jnlichtingen en ordcrformulieren zijn eveneens op
het redaktic-secretariaat verkrijgbaar.

-ocr page 45-

Third European Conference on
the Protection of Farm
Animals\'

Brussel, 7-8 november 1985

Het unieke van deze congressen is, dat ze tot
stand komen door overleg tussen de landelijke
en Europese organisaties van veehouders, etho-
ologen, dierenartsen, dierenbeschermers en
consumenten.

Het is de grote verdienste van de deze winter
overleden dierenarts Philip Brown (U.K.) ge-
weest, dat hij met volharding en geduld die
groepen met hun uiteenlopende belangen heeft
bijeengebracht vooreen wetenschappelijk ver-
antwoorde bezinning op de vragen over de in-
tensieve veehouderij.

Het behoeft geen nadere verklaring, dat uit-
spraken van een congres van dergelijke brede
samenstelling van bijzondere betekenis zijn
voor de bepaling van en de controle op het re-
geringsbeleid terzake.

Mede door deze samenstelling zit er ook schot
in de onderwerpen. Amsterdam 1979 en
Straatsburg 1982 hebben getracht zonder
emotie een verantwoorde diagnose op te
stellen, waar in de intensieve veehouderij die-
ren in ethologisch of veterinair opzicht in de
knel zijn geraakt.

Het congres in Brussel op 7 en 8 november
a.s. heeft tot thema: ,,Zijn cr voor de inten-
sieve veehouderij alternatieve — economisch
aanvaardbare — systemen die de in vorige
congressen vastgestelde ernstige bezwaren
wegnemen?\'.

Daarmee is het congres de enig mogelijk weg
op gegaan. Het moet voor dierenartsen die
betrokken zijn bij de intensieve veehouderij
boeiend zijn te zien hoe dit veelkleurig gezel-
schap de eerste schreden op die weg zet.
Punteren.
 II. A. van Rie.ssen.

Voor dc goede orde volgen onderstaand nog-
maals de sprekers en de te behandelen onder-
werpen:

programme
Day I

9.30 ,Speccli of Welcome; Dr. R. Hens.
10.00 Opening of Conference; European Commis-
sioner for Agriculture - Mr. F. H. .). J. An-
dries.sen.

SESSION I - POULTRY

10.30

Research on alternatives to the Battery Sys-
tem; Dr. D. W. Folsch.
Producers view on existing and alternative
methods of poultry husbandry; Mr. E. Kirk-
wood.

Recent legislative proposals in Europe; ProL

FL B. Simonsen.

Discussion.

Lunch.

Zie tevens eerdere aankondiging in Tijdschr. Diergeneeskd. 1985; 110: 501-2.

SESSION II - CATTLE

14.00 Veal Calf Husbandry; Dr. G. van Putten.
14.30 Welfare problems in Dairy Cattle; ProL A. J.
F. Webster.

15.00 Welfare of cattle reared for beef; Prof. Dr.

H. H. Sambraus.
15.30 Tea interval.

16.00 Producers problems in milk production; Mr.

S. Crawford - Irish Farmers\' Association.
16.30 Problems of fatstock production; ProL J. M.

Bienfait.
17.00 Discussion.
18.00 End of Day 1.

18.30 Reception given by the Mayor of Brussels,
followed by a tour of the Hotel de Ville.

Day 2

9.30 Speech by Belgian Secretary of State for Eu-
ropean Affairs and Agriculture - Mr. P. de
Keersmaeker.

SESSION III - PIGS

10.00 Developments in Research on Intensive Pig-
rearing production; Dr. B. Algers - Swedish
University of Agriculture and Science -
SKARA.

10.40 Producers problems in Pig Production; J.

Oldham, MRCVS.
11.20 Debate.

12.00 The Role of the European Parliament in

Farm Animal Welfare; R. Simmonds M.E.P.,
Member of Agriculture Committee.
12.30 Lunch.

SESSION IV - BIOTECHNICAL INFLUENCES
ON FARM ANIMALS

14.00 A review of the biotechnical manipulation

practised on farm animals; Mrs. R. Harrison,
Director - WSPA.
14.40 Discussion opened by Dr. W. Goldhorn.
15.30 Reports from Chairmen on Sessions I-III.
16.15 Closing Speech; Dr. R. Hens.
16.30 End of Conference.

Conference languages

Simultaneous interpretation will be available in
French, German and English.

11.10

11.40

12.10
12.50

-ocr page 46-

The Registration fee will be £ 30.00. This will in-
clude all Sessions on both days and a copy of the
Conference Proceedings (including postage).
Only advance registrations will be accepted and the
closing date for receipt of registration forms will be
September 31st 1985.

Conference secretariat

All applications for Registration forms should be
sent to the Secretary: David Wilkins, European
Conference Group on the Protection of Farm Ani-
mals, The Manor House, Causeway, Horsham,
West Sussex, RH12 IHG, England.

XXIII World

Veterinary

Congress

August 16 to 21, 1987 - Montreal, Canada

Theme: \'For a rational utilization of animal
resources\'.

State of the art lectures will be included in the
scientific program with poster and video ses-
sions.

Combine work and pleasure, come with your
family and friends.

For more information, contact: XXIll Con-
gress Secretariat, 3450 University Street.
Montreal (Quebec), Canada H3A 2A7. Phone
(514)392-6744.

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor (Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Ackermans, Mevr. P. H.; 1985; 3524 BW Utrecht, Hondsrug 135.
Greydanus, Y.; 1985; 5814 AL Veulen, .laegerhofweg 5.
Kissels, W. P. M. L.; 1985; 3581 PW Utrecht, Schoolstraat 30.
Küsters, R. F. M.; 1985; 3524 RK Utrecht, Normandië 12.
Nili, E.; 1972; 51905 Givat-Shmuel (Israël), Rachvat-Ilan 4.
Schreuder, H. J.; 1985; 3571 AR Utrecht, Frits Coerslaan 46.
Vorderman, E.; 1985; 3572 .IN Utrecht, Bleyenburgstraat 5.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Hamhuis, D.; 1985; 3702 VK Zeist, Rozenstraat 9.

Tacken, G. P. M. M.; 1984; 3551 CJ Utrecht, Amsterdamsestraatweg 321.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

M. J. C. Meidam. Abel Tasmanstraat 53. 3531 GT Utrecht.
M. Souverein, M. A. de Ruyterstraat 46, 3572 XN Utrecht.

Overleden:

A. R. Barkcma te Floogeveen op 5 juni 1985.

.lubilea:

FL J. Nijsen te Weerselo

Prof. dr. G. Uilenberg te Driebergen

P. den Hartog te Borculo

.). H. H. Cloudt te Wijchen

J. Veenhof te Vught

ProL G. M. Vogely te Groenekan

L. E. Buysse te Rutten

A. M. G. Flamand te Reeuwijk

H. Oosterhof te Bergum

A. C. J. M. Wertenbroek te Boxtel

H. Rexwinkel te Laag-Keppel

I juli 1985
I juli 1985
4juli 1985
5 juli 1985
7 juli 1985

7 juli 1985

8 juli 1985
8 juli 1985
8 juli 1985
8 juli 1985

27 juli 1985

(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(aanwezig)

30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
70 jaar op

-ocr page 47-

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 10 mei 1985
Geslaagd:

Mevr. B. A. M. Austie
Mevr. A. van der Bas
M. C. M. Bossers
W. P. M. L. Kissels
Mevr. K. M. Kooreman
R. F. M. Küsters
S. H. Loemcr
,1. A. C. M. Lohuis
.1. H. .1. Mensinga
H. J. Schreuder
Y. H. Sehukken
,1. Veltcnaar
W. L. Verboom
E. Vorderman
E. P. van der Wel

Adreswijzigingen, enz.:

IS9 * Austie. Mevr. B. A. M.; 1985; 3524 RM Utrecht.

Normandié 170; tel. 030-896938; wnd. d.
191 *Has. Mevr. A. van der: 1985; 3513 BN Utrecht,

Singelstraat 2; tel. 0.30-310933; wnd. d.
197 *Bossers. M. C. M.: 1985; 3562 KG Utrecht,

Roelantdreel\' 127; tel. 0.30-627537; d.
20,5
Dolfijn. E. K.: 1972; 9363 VD Marum, Haar-
sterwcg 22; tel. 05944-1525 (privé), 1260
(prakt.).

207 *Duives. C. J.: 1983; 5591 KE Heeze, Kluis 20

A; tel. 04907-4683; wnd. d.
.U)0 Corsira. R.: 1958; Tierra Verde, Fl. 33715
(USA), 501 First Avenue South; tel. 81.3-864-
3144; d.

*(;reydanus. Y.: 1985; 5814 AL Veulen, .laeger-
holweg 5; tel. 04780-88967 (privé), 04785-741
(prakt.);p.,ass. bij L. N. M. Bollen, C.J. Pelen
A. .1. P. M. Sundert.
219 l/cimluiis. D.: 1985; 3702 VK Zeist. Rozenstraat
9; tel. 03404-20151; wnd. d. (toevoegen als lid).
22H l/uijslee. Mevr. .1. M. C. van: 1982; 2121 TK

Bcnnebroek. Eikenlaan 2; tel. 02502-7313; p.
229 *//ut. Mevr. H. !.: 1984; 7827 CC Emmen,

Rietmees 60; tel. 05910-30024; wnd. d.
232 .long. ./. M. de: 1949; Drachten; tel. 05120-
12500; r.d.

232 ./onge. .Ihr. B. de: 1977; 7206 GJ Zutphen. Dc

Waarden 92; tel. 05750-26518; wnd. d.
232 .longen. Mevr. H.: 1983; 2565 LH \'s-Graven-
hagc. Icplaan 83; tel. 070-633374 (prakt.); p.
ass. bij mevr. .1. H. C. Brooymans-Schallen
berg.

235 *Ki.H.sels. W. P. M. l..: 1985; 3581 PW Utrecht

Schoolstraat .30; tel. 030-319516; wnd. d.
301 * Kooreman. Mevr. K. M.: 1985; Godmanches
ter, Huntington (Engeland). 2 Rectory Cotta
ges, Cambridge Road; d.
?40 Kraayenhagen. P.: 1970; \'s-Gravenhage; p.

geass. met A. E. Makker.
\'42 *Kusters. R. F. M.: 1985; 3524 RK Utrecht
Normandië 12; tel. 030-895525; wnd. d.

301 *Loef/ler. S. H.: 1985; 32610 Gainesville, Flo-
rida (USA), Rural Animal Medicine Service,
Box J-136 U. of F.; tel. 904-392-5672; wet.
medew. Dept. Prev. Medicine. .1. H. M. H. C.
(Vet. College), U. of Florida.

246 *Lohuis../. A. C.M.: 1985; 3572 XT Utrecht, M.
H. Trompstraat 9 bis; tel. 030-731433 (privé),
531087 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Bedrijfsdiergeneesk. en Buitenpraktijk).

247 Makker. A. E: 1981; \'s-Gravenhage; tel. 070-
450987 (privé), 248651, 242368 (prakt.); p.,
geass. met P. Kraayenhagen.

250 "Mensinga. J. H. .J.: 1985; 3532 XR Utrecht, P.
A. de Genestetstraat 6; tel. 030-934124; wnd. d.

263 Reijnders. Mevr. W. A. H. A. J.: 1978; Alkmaar;
tel. 072-617806 (privé), 079-411321 (bur.); vet.
adv. Smith Kline Diergeneeskundige Produk-
ten.

270 *Schreuder. H. J.: 1985; 3571 AR Utrecht, Frits
Coerslaan 46; tel. 030-715552; wnd. d.

270 * Sehukken. V. H.: 1985; 3514 EG Utrecht, Nw.
Koekoekstraat 54; tel. 030-715306; wnd. d.

271 Sietsma. C.: I979;5711 BESomeren,Beukelaar
18; tel. 04937-4193 (privé), 1770 (prakt.).

277 Tacken. G. P. M. M.: 1984; 3551 CJ Utrecht,
Amsterdamsestraatweg 321; tel. 030-438431;
wnd. d. (toevoegen als lid).

282 "Veltcnaar. ./.: 1985; 3436 CL Nieuwegein, Ci-
tadcldrift 65; tel. 0.3402-42231; d.

283 "Verboom. W. L.: 1985; 4401 HB Yerseke, Dah-
liastraat 48; tel. 01131-1208; wnd. d.

286 Vocht. W. //. M. de: 1984; 5802 EP Venray,
Etudestraat 9; tel. 04780-86510; wnd. d.

286 * Vorderman. E.: 1985; 3572 .IN Utrecht, Bleyen-
burgstraat 5; tel. 030-716657 (privé), 01696-
2349 (prakt.); p., ass. bij D. A. M. Franssen en
H. A. V. C. Kessel.

290 "Wei E. P. van der: 1985; 3524 WT Utrecht,
Vesuvius 47; tel. 030-897716; wnd. d.

Wie kan helpen?

Oproep

Wij zoeken (gcbruikte)chirurgische instrumenten ten
behoeve van een Ghancsc veterinair. Deze werkt mee
in een rcvalidatie-project voor slachtoffers van dc
zogenaamde \'River Blindness\' (Onchocercose) in Wa-
lembcllc, Noord-Ghana. Gedacht wordt aan: hecht-
naalden, naaldvoerders, arteriekicmmen, instrumen-
tarium voor klauwverzorging, (automatische) injectie-
spuiten plus canules, Burdizzo tang, draadzagen, enz.
Ook geneesmiddelen en anaesthetica (bestand tegen
een langdurend transport naar Ghana) zijn uiteraard
welkom.

Wie kan helpen?

Gaarne schriftelijke of telefonische reactie aan: dr. J.
v. Walsum, van Galenlaan 24, 3941 VD Doorn, tel.
03430-13235.

-ocr page 48-

NUVnN
; Top

®

Toelatingsnummer 8186 N
® Geregistreerd handelsmerk Ciba-Geigy, Zwitser

NUVAN TOP SPRAY:

— Bestrijding van vlooien, luizen, teken en mijten,

— Bevat Fenitrothion en Dichloorvos.

— Direct - en langwerkend insecticide.

Met NUVAN TOP niet alleen van vlooien.

maar óók van teken bevrijd.

Uitsluitend verkrijgbaar via de dierenarts.

Nadere informatie op verzoek.

Alleen

vertegenwoordiging
voor Nederland

CIBA-GEIGY

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116 - 7 37 97 of 8 28 87

-ocr page 49-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een geval van aldicarbvergiftiging bij rundvee

A Case of Aldicarh Intoxication in Cattle

Th. J. Spierenburg\', P. E. F. Zoun\', F. W. Doorenbos^ en
H. Wanningen^

SAMENVATTING Na morsen van een hoeveelheid van het bestrijdingsmiddel Temik op een perceel
grasland, werden zes daarop geweide runderen ziek en stierven er twee. Chemisch onderzoek op
aldicarh, de werkzame slof van Temik, in de pens van een gestorven dier, toonde de aanwezigheid van
een letale dosis aldicarh aan. Onderzoek naar residuen leidde er toe dat vlees en organen niet voor
menselijke consumptie vrijgegeven konden worden. Vanuit een oogpunt van algemene risicopreventie
werd de melk geproduceerd op de dag, waarop het voorval werd geconstateerd en de daarop volgende 6
dagen vernietigd.

SUMMARY Six cows fell ill and two died following the spilling of an amount of the pesticide
t\'cinik on a pasture. Chemical analyses for aldicarh. the active principle of Temik, in the rumen of a
dead animal, showed that a lethal dose of aldicarh was present. Examination for residues resulted in
the decision to regard meat and organs as unfit human consumption.

From the point of view of prevention of general risks, the milk produced on the day on which the
accident was recorded, as well as that produced during the following six days had to he destroyed.

VOORGESCHIEDENIS

INLEIDING Cholinesterase, waardoor de neurotrans-

Aldicarb (2-methyl-2-(nncthylthio) propio- mitter van het cholincrgisch zenuwstelsel,

naldehyde O-(methylcarbamoyl) oxim) is acetylcholinc, nict afgebroken wordt. Een

dc werkzame stof van het bestrijdings- geval van aldicarbvergiftiging bij rundvee

middel Temik. Temik is een systemisch als gevolg van onzorgvuldige toepassing

middel m granulc vorm, dat aaltjes-, insec- van Temik wordt in het navolgende beschre-

ten- en spintdodende eigenschappen bezit. ven.
Het wordt toegediend via de grond en van
daaruit door de plantewortels opgenomen
en
in dc plant verspreid. Het wettelijk

gebruiksvoorschrift vermeldt dat Temik In de week van 16-22 mei 1983 werden op

uitsluitend toegestaan is bij gebruik als het perceel naast het grasland van land-

grondbehandclingsmiddel, onder meer m bouwer X te Y lelies geplant. Daarbij werd

de teelt van krokussen en lelies in de volle door middel van een granulaatströoier op

grond. Ingevolge wettelijk voorschrift die- de plantmachinc tevens Temik in dc grond

nen Temik-korrels voorzien te zijn van een gebracht. Vanwege de drassige toestand

kleuring; in het onderhavige geval betrof van de kopakkers van het perceel lelies,

het blauwe korrels. Aldicarb is ccn der werden dc plantmachinc cn de granulaat-

meest giftige pesticiden. De acuut orale strooier gevuld op het grasland van X.

LD5,, voor rat cn muis bedraagt rcspectie- Door onbekende oorzaak kwamen hierbij

velijk 0,93 en 0,3-0,5 mg/kg lichaamsge- hoeveelheden Temik op het gras terecht,

wicht (5, 6). De toxische werking van al- Op dat moment verbleef het vee van X

dicarb berust op remming van het enzym elders.

\' Centraal Diergeneeskiindig Institunt, afdeling Analytische Chemie en Toxicologie, Postbus 65, 8200 AB
Lelystad.

^ Kcuring.sdienst van Waren, Postbus 9012, 7200 GN Zutphen.

njcLsclir. Diergeneeskd.. deel 110. afl. 14. 1985 555

-ocr page 50-

Het gras werd op 3 juni gemaaid en inge-
i<uiid. Op 13juni werden de koeien weer op
het perceel gelaten. Diezelfde avond stierf
een koe. De volgende dag stierf een tweede
koe, terwijl bij een zestal dieren door de te
hulp geroepen prakticus vergiftigingsver-
schijnselen werden waargenomen. De symp-
tomen werden omschreven als kortade-
migheid en een te snelle hartslag. De tempe-
ratuur van de dieren was normaal. Daar
een verband vermoed werd met de toepas-
sing van Temik, werden door de prakticus
atropinesulfaatinjecties gegeven, waarop
de dieren positief reageerden. De twee ge-
storven dieren werden naar het slachthuis
vervoerd, alwaar door de keurmeester bij
sectie een blauw gekleurde pensinhoud
alsmede een lichte degeneratie van levers
en nieren werd waargenomen. Het vlees
werd in afwachting van nader onderzoek
niet vrijgegeven voormenselijke comsump-
tie.

Op 15 juni werd door de Algemene Inspec-
tie Dienst een onderzoek ingesteld.
In een hoek van het grasland, grenzend aan
het perceel lelies, werd een vijftal plekken
ontdekt van circa 30 cm doorsnee, welke
sterk blauw gekleurd waren. Ter plaatse
werd een aantal bodemmonsters genomen.
Bodemmonsters, alsmede delen van pens
en lebmaag van één der gestorven dieren,
werden door de afdeling Analytische Che-
mie en Toxicologie van het Centraal Dier-
geneeskundig Instituut onderzocht ter vast-
stelling van de doodsoorzaak. Vlees, lever,
nieren en melkmonsters werden bij de Keu-
ringsdienst van Waren onderzocht op aan-
wezigheid van residuen aldicarb en/of-mc-
tabolieten. Monsters melk uit de melktank
werden op 21 en 22 juni genomen. Alle
bemonsteringen werden door dc Algemene
Inspectie Dienst verzorgd.

ANAl.Y.SEMETHODEN

Pens- en lebmaaginhoud en bodemmon-
sters werden in een mortier met watervrij
natriumsulfaat drooggewreven en met chlo-
roform geëxtraheerd. De extracten werden
opgebracht op silicagelplaten (type 60F254,
Merck no. 5715) waarna de dunnelaag-
chromatogramrnen werden ontwikkeld
met naar keuze di-n-butylether, n-butyla-
cetaat of methylisobutyketon. Enzymati-
sche detectie van de spots geschiedde vol-
gens een gemodificeerde methode zoals
beschreven door Ackermann (1,2). Hiertoe
werden de na ontwikkeling gedroogde pla-
ten besproeid met een runderleversuspen-
sie en geïncubeerd bij 37° C in een relatieve
vochtigheid van 80%. Na besproeiing met
een oplossing van het substraat 2-naftyla-
cetaat (0,25 mg/ml) en het chromogeen
agens echtblauwzout B (1,2 mg/ml) in 20%
ethanol, konden componenten met choline-
csteraseremmende werking gelokaliseerd
worden als witte spots op een paarse ach-
tergrond. Identificatie geschiedde door ver-
gelijking van de loopafstand van de spots
met die van referentie-oplossingen van zui-
ver aldicarb in de verschillende mobiele
fasen. Op basis van vlekgrootte werden
semikwantitatieve berekeningen uitge-
voerd van de concentraties aldicarb in het
onderzochte materiaal. Wegens het ont-
breken van geëigende referentiestoffen,
konden de toxische metabolieten aldicarb-
sulfoxide en aldicarbsulfon niet bepaald
worden.

De gaschromatografische bepaling van al-
dicarb in melk, vlees en organen verliep
zoals beschreven door Maitlen
et al. (9).
Extracten van de monsters in dichloorme-
thaan werden op een absorberend mengsel
van watervrij natriumsulfaat en Celite 545
drooggedampt.

Na opname van het residu in acetonitril
werden aldicarb cn de metaboliet aldicarb-
sulfoxide met azijnzuur en waterstofpero-
xide geoxideerd tot aldicarbsulfon. Na
droogdampen van het extract werd het re-
sidu opgelost in aceton, gevolgd door gas-
chromatografische analyse. De detectie van
aldicarbsulfon geschiedde middels een vlam-
fotometrische detector. De detectiegrcns
van de bepaling lag bij 0,1 mg/kg onder-
zocht materiaal. De recovcry van aldicarb
bedroeg 80 tot 110%.

RE.SULTATEN

Alle bepalingen werden in duplo uitge-
voerd. De gemiddelden van de resultaten
zijn weergegeven in tabel I.

-ocr page 51-

Tabel I. Gehalten aldicarb in bodem, organen, vlees
en melk. Resultaten uitgedrukt in mg/kg vers mate-
riaal (n.a. = niet aantoonbaar).

Aard materiaal

Aldicarb

Grond grasperceel

45.10\'

Grond lelieperceel

n.a.

Pensinhoud rund 1

40

Penswand rund 1

n.a.

Lebmaaginhoud rund 1

n.a.

i Lever rund 1

0.16

1 Nier rund 1

2.75

Vlees rund 1

0.75

Lever rund 2

0.13

Nier rund 2

2.2

Vlees rund 2

1.06

Melk 21.06.1983

0.24

Melk 22.06.1983

n.a.

DISCUSSIE

Kinetische experimenten bij ratten, kippen
en runderen hebben uitgewezen dat na op-
name van aldicarb een snelle uitscheiding
van metabolieten optreedt (8). Na een
eenmalige dosis radioactief gemerkt aldi-
carb van 0,1 mg/kg lichaamsgewicht, werd
bij een lacterend rund 83% van de radio-
aktiviteit in de 24 uurs urine teruggevon-
den. Bij deze dosering ondervond het dier
klinisch geen schadelijke effecten. Aldicarb
werd snel omgezet in het oxidatieprodukt
aldicarbsulfoxide, dat verder omgezet werd
in aldicarbsulfon en diverse oxim- en ni-
trilmetabolieten. In melk en urine werd
geen ongemetaboliseerd aldicarb aange-
troffen (4). In de melk bereikte de concen-
tratie aldicarbmetabolieten 3 uur na toedie-
ning een maximum overeenkomend met 62
(Ug/kg aldicarbequivalenten. De metabo-
lieten waarbij de carbamoylrest hydroly-
tisch is afgesplitst, zijn weinig toxisch: de
acuut orale LD 50 voor de rat van deze
goed wateroplosbare metabolieten be-
draagt 5700-16000 mg/kg lichaamsgewicht
(7). Voor de metabole oxidatieprodukten
aldicarbsulfoxide en aldicarbsulfon ligt
deze aanzienlijk lager, te weten I respectie-
velijk 25 mg/kg lichaamsgewicht (10).
Dorough
et al. (3) onderzochten de kine-
tiek van radio-actief gemerkt aldicarb in
lacterend rundvee gedurende een doserings-
periode van 14 dagen. Het uitscheidings-
patroon van de metabolieten bleek in grote
lijnen overeenkomstig te zijn met dat van
een eenmalige toediening. Tijdens deze
proef, waarbij een rund per os dagelijks
dosis toegediend kreeg van 6,8 mg aldicarb
en 7,9 aldicarbsulfon, werd ondermeer in
lever, nier en spiervlees uit de nek respec-
tievelijk 164, 35 en 6 /x/kg aldicarbequiva-
lent aangetroffen. Bij deze dosering werden
eveneens geen klinische symptomen waar-
genomen.

De resultaten van Dorough et al. (3,4) zijn
in kwantitatief opzicht echter geenszins
vergelijkbaar met de overige resultaten; het
betrof hier een eenmalige opname van een
relatief grote hoeveelheid aldicarb.
Uit de resultaten van de aldicarbbepaling
in de pensinhoud laat zich berekenen, dat
de door rund I opgenomen dosis in de orde
van grootte van 1-5 mg/kg lichaamsge-
wicht ligt. Bij deze berekening is veronder-
steld dat het gewicht van het rund 300 tot
500 kg bedroeg, de pensinhoud 10-50 kg
omvatte en dat de concentratie aldicarb
van 40 mg/kg homogeen over de pensin-
houd verdeeld was. Daarnaast dient aange-
tekend te worden dat de toxische metabo-
lieten aldicarbsulfoxide en aldicarbsulfon
niet bepaald zijn. Eén en ander houdt in,
dat de werkelijke dosis aldicarb waarschijn-
lijk hoger zal zijn geweest dan uit de bere-
kening blijkt. Gezien de acuut orale toxici-
teit van aldicarb voor rat en muis, alsmede
de anamnese en de bevindingen van de
prakticus, kan geconcludeerd worden, dat
de runderen van X geleden hebben aan een
aldicarbvergiftiging, hetgeen voor 2 runde-
ren fataal bleek. De residuen aangetroffen
in melk, levers, nieren en vlees wijzen even-
eens in de richting van een aanzienlijke
opname van aldicarb. Deze residuen zijn
gezien de toegepaste analysemethode te be-
schouwen als een sommatie van residuen
aldicarb, aldicarbsulfoxide en aldicarbsul-
fon.

Wegens het ontbreken van een op dat mo-
ment direct toepasbare analysemethode
voor aldicarb en metabolieten, is door de
Keuringsdienst voor Waren vanuit een
oogpunt van algemene risicopreventie op-
dracht gegeven de melk verzameld vanaf de
dag dat het voorval werd geconstateerd en
de daarop volgende 6 dagen te vernietigen.
De melktankinhouden van de daarop vol-
gende dagen, werden gezien de onderzoeks-

-ocr page 52-

resultaten voor verdere normale verwer-
king vrijgegeven.

Op grond van de Residubeschikking van de
Bestrijdingsmiddelenwet, die een residuto-
lerantie van 0,3 mg/kg aldicarb op aard-
appelen voorschrijft, gaf de Keuringsdienst
de runderkadavers niet vrij voor mense-
lijke consumptie; verwerking in diervoe-
ders werd toegestaan.

10.

LlTERATi;UR

1. Ackermann, H.: Dünnschichtchromatographisch-
enzymatischer Nachweis phosphororganischer
Insektizide. Aktivierungschwacher Esterasehem-
mer.
J. Chromalogr. 1968; 36: 309.

2. Ackermann, H.: Dünnschichtchromatographisch-
enzymatischer Nachweis phosphororganischer
Insektizide. Zum dünnschichtchromatographi-
schen Verhalten einiger weiterer Insektizide.
J.
Chromatogr.
1969; 44: 144.

3. Dorough, H. W., Davis, R. B., and Ivie, G. W.:
Fate of Temik-carbon-14 in lactating cows du-
ring a 14-day feeding period.
J. Agr. Food Chem.
1970; 18: 135.

Dorough, H. W. and Ivie, G. W.: Temik-S-35
metabolsim in a lactating cow.
J. Agr. Food
Chem.
1968; 16: 460.

Fukuto, T. R., Black, A. L., Chiu, Y. C., and
Fahmy, M. A. H.: Selective toxicity of derivatiz-
ed aromatic and heterocyclic methylcarbamates.
In: Environmental Quality and Safety, supple-
ment III. F. Coulstan and F. Korte ed., George
Thieme Publishers, Stuttgart, 1975.
Hapke, H. J.: Toxikologie für Veterinärmedi-
ziner. Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1975.
Harvey, J.: Metabolism of aldicarb and metho-
myl. In: EnvironmcntalQualityandSafety,Sup-
plement III, F. Coulstan and F. Korte ed.,
George Thieme Publishers, Stuttgart, 1975.
Kühr, R. J. and Dorough, H. W.: Carbamate
insectides: chemistry, biochemistry and toxicol-
ogy, 2nd ed. CRC Press Inc., Cleveland, 1976.
Maitlen, J. C., McDonough, L. C., and Beroza,
M.: Rapid method for the extraction, cleanup
and GLC determination of toxic residues of
Temik.
J. A.ssoc. Offic. Anal. Chem. 1969; 52: 786.
Rouchaud,
J. and Meyer, J. A.: New trends in the
studies about the metabolism of pesticides in
plant.
Residue Reviews 1982; 82: 20.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Behoort coccidiose bij volwassen runderen tot
een uitzondering?

558

/.S\' Coccidio.sis in Adult Cattle an Exception?

Dierenartsenpraktijk Gramsbergen\'

SAMENVA l TING Beschreven wordl een uitbraak van coccidiose in een groep van 40.Jersey runderen,
welke groep deel uitmaakt van een populatie van 200 melkkoeien. Aan deze coccidiose-uithraak ging
een ernstige infectie met
Dictyocaulus viviparus vooraf Beide ziektebeelden beperkten zich tot de
groep der Jerseys, welke dieren in de voorgaande herfst en winter (I983/19H4) uit Denemarken waren
geïmporteerd.

SUMMARY An outbreak of coccidiosis in a group of forty Jersey cattle is reported. This group
formed part of a population of200 dairy cattle. Severe infection by
Dictyocaulus viviparus occurred
prior to this outbreak of coccidiosis. The two clinical pictures were confined to the group of Jerseys,
which animals had been imported from Denmark during the previous autumn and winter (1983-1984).

Drs. A. K. van Hateren, drs. Tj. Cuperus en drs. J. Walgemocd, Dierenartsenpraktijk, De Esch 43,7783 CH
Gramsbergen.

Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 110, aß. 14. 1985

-ocr page 53-

casuïstiek

Op 15 juli 1984, werd één onzer in consult
geroepen voor een zieke Jersey, die na on-
derzoek een pneumonie bleek te hebben.
De anamnese vermeldde tevens een sterk
dalende melkgift en vermagering van de
groep der Jerseys. Opvallend was echter,
dat binnen een week deze groep massaal
hoestte, waarbij een aantal dieren een te
abdominale en te frequente ademhaling
vertoonden, gepaard gaande met koorts.
Kenmerkend was dat de zwartbonten (160
in aantal) geen enkele hoest lieten horen,
terwijl hiervan de produktie zich normaal
handhaafde.

Op grond van de symptomen en onder-
zoeksbevindingen werd een longwormin-
fectie vermoed, welk vermoeden door fae-
cesonderzoek werd bevestigd (tevens aan-
gevuld door serumonderzoek volgens de
ELISA-methode).

Uit verkregen informatie bleek, dat de be-
treffende dieren in Denemarken, vanaf de
geboorte continu op stal waren gehuisvest
en uitsluitend gemaaid lang ruwvoer kregen
toegediend, waardoor ze vermoedelijk
nooit met longwormen in contact zijn ge-
weest, met als gevolg geen specifieke af-
weer tegen een infectie hiermee. Na de im-
port in ons land kwamen ze in een ligboxen-
stal met in de weideperiode een standweide
en dus een continue besmetting met long-
wormlarven. De melkveestapel opgebouwd
uit eigen opfok was hiertegen volledig
geënt en dus
\'immuun\'.

Er werd een therapie ingesteld en tevens
werden de Jerseys 3-4 weken binnen ge-
houden, om herinfectie te voorkomen. De
koppel herstelde zich voorspoedig.
Echter een maand later op 15 augustus
werden we opnieuw geconfronteerd met
zieke Jerseys en wel de volgende klachten
namelijk anorexic, diarree en een sterke
produktiedaling. Uitgebreide, dat wil zeg-
gen op grote schaal uitgevoerd faeceson-
derzoek naar aanleiding van de diarree
zowel door onszelf als door de PGvD in
Zwolle leidde tot de diagnose ernstige coc-
cidiose ( -l—h-h). Inmiddels werd een the-
rapie ingesteld met amprolsol 20% gedu-
rende 5 dagen, terwijl alle dieren (de Jer-
seys) tevens 50 gram bakkersgist (vitamine

B) per dag gedurende eveneens 5 dagen
kregen toegediend. Ook nu herstelden de
dieren voorspoedig en volledig.

discussie

Het is dus opmerkelijk, dat volwassen run-
deren aan ernstige coccidiose kunnen lij-
den. De vraag blijft echter welke aethiolo-
gische factoren een rol hebben gespeeld om
de ziekte te doen effectueren. Duidelijk is
evenwel, dat de longworminfectie heeft ge-
resulteerd in een sterk verminderde weer-
stand der dieren tegen andere infectieziek-
ten. De huisvesting van relatief kleine run-
deren in de ligboxen gedurende langere tijd
is oorzaak geweest van bevuiling der boxen
met als gevolg een slechte hygiëne. Door-
dat de dieren naar aanleiding van de long-
worminfectie nog eens gedurende 3-4
weken continu binnen zijn gehouden, heb-
ben ze zich sterk kunnen infecteren, het-
geen heeft geresulteerd in een coccidiose-
uitbraak. Vermeld dient te worden, dat de
Jerseys in een afzonderlijk deel van de
loopstal verbleven.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Wetenschap wil uitzetten van
vreemde dieren zoveel mogelijk
beperken

Onlangs heeft het Rijksinstituut voor Natuur-
beheer (RIN) in Europees verband advies uitge-
bracht over de introduktie van het Florida-ko-
nijn in Europa (Frankrijk).
Dit uit de Verenigde Staten afkomstige dier zou
een aantal problemen kunnen veroorzaken,
zoals het verdringen van andere diersoorten en
de overdracht van ziekten. Vanwege deze ge-
varen heeft de Franse regering afgezien van dc
introduktie, hoewel in dat land vooral jagers dc
introduktie zouden toejuichen.
Deze gang van zaken maakt onderdeel uit van
een vorm van faunabeheer die in toenemende
mate berust op inzicht in het gedrag van popula-
ties. De Conventie van Bern die in 1982 door een
aantal landen aanvaard is, maakt het tegengaan
van invoer van vreemde dieren mogelijk.
Het leven en overleven van een groot aantal
diersoorten in de \'vrije natuur\' is niet meer los te

-ocr page 54-

zien van menselijk ingrijpen. De kansen, die de
menselijke samenleving biedt aan een bepaald
dier, zijn vaak van een veel groter gewicht ge-
worden dan het antwoord op de vraag of het
dier tot de \'fittest\' behoort, zoals Darwin nog
meende.

Zowel dierlijke bevolkingsexplosies als het uit-
sterven van diersoorten zijn tegenwoordig in
hoge mate toe te schrijven aan menselijk in-
grijpen. Zo zijn door menselijk toedoen in de
vorige eeuw de wolf, de bever en de wilde kat in
Nederland uitgeroeid. Anderzijds hebben de
ontwikkelingen van landinrichting en landge-
bruik sinds de Middeleeuwen de opkomst van
veel weidevogels gestimuleerd.
Door de recente schaalvergroting en mechani-
satie worden ze echter in aantal weer terugge-
drongen.

Als een bepaalde diersoort eenmaal zeldzaam
geworden is of uitgestorven, dan heeft het geen
zin om dat dier opnieuw uit te zetten zolang de
condities niet in gunstige zin veranderd zijn.
Dat wordt geïllustreerd aan de hand van de moei-
zame her-introduktie van de raaf in Nederiand,
waarbij geen bijzondere aandacht is besteed aan
verbetering van het biotoop. Bij het onderzoek
naar het behoud van steenmarters en dassen
concentreren de RlN-onderzoekers zich daarom
vooral op de elementen in het landschap, die
voor deze soorten van levensbelang zijn, zoals
bosjes, hagen en slootkanten.

Exolen

Aan het invoeren van uitheemse diersoorten
kleven grote risico\'s. Het is vaak moeilijk te
voorspellen of een dergelijke diersoort zal uit-
sterven, een aanvaardbaar evenwichtspeil zal be-
reiken of in een plaag zal ontaarden. Het is zelfs
niet denkbeeldig, dat een exotische soort een
directe bedreiging gaat vormen, bijvoorbeeld
als overbrenger van ziekten. Natuurbeheer-on-
derzoekers hebben daarom jarenlang gepleit
voor een wettelijke regulering van de introduk-
tie van vreemde dieren. Dr. A. van Wijngaarden:
\'Van 47 diersoorten is bekend dat ze in Europa
door mensen zijn uitgezet. Daarvan hebben er
zich 32 blijvend kunnen vestigen. Zolang geïm-
porteerde soorten in een vogelpark of een die-
rentuin gehuisvest worden, is dat positief te
waarderen. En niemand hoeft zich druk te
maken over een ontsnapte park- of kooivogel.
Maar het wordt ernstig als exoten kans zien om
zich in een vreemde omgeving te handhaven en
voort te planten. In veel gevallen treedt er een
belangrijke verschuiving op in het natuurlijk
evenwicht. Aangezien dieren zich niets van be-
staande grenzen aantrekken, kan het exoten-
probleem uitsluitend door een internationaal
gecoördineerde aanpak worden opgelost\'.

Verhinderen

Mede door toedoen van het onderzoek hebben
een aantal Europese landen de Conventie van
Bern aanvaard, die in 1982 van kracht is ge-
worden. De strekkingervan is, dat het uitzetten
van exoten zoveel mogelijk verhinderd wordt.
Dit is onlangs gebeurd met het Florida-konijn.
Jagers uit Italië en Zuid-Frankrijk beschouwen
dit dier als een interessant alternatief voor de
jacht, omdat het geen last heeft van de gevreesde
konijnenziekte myxomatose, die de populatie
van inheemse konijnen binnen de perken houdt.
Dr. Den Boer: \'Wij hebben op verzoek van de
Raad van Europa een literatuurstudie gedaan
naar de mogelijke gevaren, die verbonden zijn
aan de introduktie van dat konijn. Hoewel het
zich aanvankelijk niet zo erg liet aanzien, dreigt
toch het gevaar, dat het beest zich over heel
Europa gaat verspreiden en andere soorten zou
kunnen verdrijven\'. Dr. Van Wijngaarden: \'Ook
het overbrengen van ziekten zowel voor de in-
heemse fauna als voor de mens zijn aan de orde
gesteld. Op grond van de voorstudie heeft de
Franse regering besloten om af te zien van
plannen tot invoering. Ze geeft daarmee gehoor
aan het verzoek van het Ministerscomité van de
Raad van Europa\'.

Dit houdt nog niet in, dat iedere vorm van
introduktie van exotische soorten verwerpelijk
is. Aan de invoering van de \'Koniks\' (nazaten
van een uitgestorven paardenras) uit Polen en
Schotse Hooglanders zijn betrekkelijk weinig
problemen verbonden. De effecten hiervan be-
perken zich in het algemeen tot het doel waar-
voor ze zijn geïntroduceerd: het begrazen van
aangewezen terreinen.

Maar de ongewenste gevolgen, die bijvoorbeeld
muskusratten en Amerikaanse nertsen teweeg
brengen, manen tot uiterste voorzichtigheid
(tekst: Niek Bruin).

(Uit: \'Nieuws uit Wageningen\',
juni 1985)

-ocr page 55-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1 985; 7:91-111

The use in practice of inactivated oil emulsion
vaccine against Infectious Bursal Disease in
broiler breeders and its influence on the
progeny: a comparative field trial

A. C. Voeten\', D. Lutticken^, P. M. van Dijk^, G. H. H. Bergs\',
and F. W. OrtheP

SUMMARY Field trials were conducted to establish the effect of the use of an inactivated oil emulsion
vaccine^ against Infectious Bursal Disease (IBD OEV) in broder breeder hens, and its effects on their
progeny.

The performance of 18 broderflocks, which were the progeny of the IBD OEV vaccinated breeder hens,
but which were not vaccinated with a live vaccine against IBD, was equal to that of broiler flocks which
were vaccinated with a live IBD vaccine and originated from parent stock that had been vaccinated only
against IBD with a live vaccine.

In none of the 18 flocks, progeny of IBD OEV vaccinated parents, was IBD diagnosed.
In a second stage, 15 broder flocks were included in the trial: these were derived partly from IBD OEV
vaccinated parents, and partly from parents that received only live IBD vaccine at 8-10 days of age. No
cases of IBD occurred and allflocks were positive for IBD precipitins at slaughter age. Vaccination with
a live vaccine against IBD at the age of 8-K) days had no influence on NCI) antibody developtnenl after
a NCD vaccination at 7 days. No immunosuppressive effect from this type of live IBD vaccine could be
determined under field conditions.

INTRODUCTION I ■ inr^ j . u

Live IBD vaccmes do not seem to be the

Infectious Bursal Disease (IBD) or Gum- final answer to control the IBD problem.

boro Disease is widespread among broiler On the one hand, milder vaccines fail to

flocks all over the world. The clinical form penetrate in the presence of maternally-de-

of the disease causes losses through mortal- rived-antibodies (MDA), and on the other

ity (3, 1 i) and the subclinical form results hand stronger vaccines may themselves

in impaired weight gain (6, 17). In addition cause immunosuppression (14), thus off-

to the direct economic effect, losses occur setting their beneficial effects. In flocks

due to IBD induced immunosuppression. with a mixed MDA status, results of live

If the bursa of Fabricius is damaged at an vaccination are even more difficult to pre-

early age, the birds are more susceptible to diet ( 13).

other diseases and vaccinations are less ef- MDA can provide considerable protection

fective (5, 7, 8, 13). against the disease in young chicks (1,4),

The exact economic losses caused directly the level and duration of the protection

or indirectly by IBD are difficult to calcu- depending on the level of the transferred

late, as they depend on a great variety of MDA. Vaccination and boostering of breed-

circumstances. ing stock with live vaccine, however, fail to

\' Gezondheidsdienst voor Dieren. Provincie Noord-Brabant, the Netherlands.
^ Intervet International BV, Boxmeer, the Netherlands.
i\' Nobi-Vac Triple GNE.

-ocr page 56-

provide adequate, homogeneous and pre-
dictable levels of MDA in the progeny (16,
18). Considerably higher, and more uni-
form, antibody titres can be induced in
breeders by the use of inactivated oil adju-
vant IBD vaccine; subsequently, higher
MDA titres occurin the offspring (2,9, 18).
Research was undertaken to study the pro-
tection induced in broilers by booster vac-
cination of their parents with a commer-
cially available inactivated oil adjuvant
IBD vaccine\' containing also the inacti-
vated viruses of Newcastle Disease (ND)
and Egg Drop Syndrome (EDS\'76) (10).
The purpose of the trial was to establish if
vaccination of the breeders with an oil
emulsion vaccine would provide sufficient
protection against IBD to the progeny to
warrant a change in vaccination program-
mes, namely by substituting live vaccina-
tion in the progeny for vaccination with an
oil emulsion vaccine of their parents.
The performances of broiler chickens
which had received no IBD vaccination but
which were the progeny of vaccinated
breeders (live followed by inactivated IBD
vaccine) were compared with those of vac-
cinated broiler chickens (live IBD vaccine)
which were the progeny of breeders vacci-
nated with the live vaccine only. Perform-
ances of broiler Hocks of mixed origin
were also studied: some were offspring of
IBD Oil Emulsion Vaccine (IBD OEV)
vaccinated parents, others of live vaccine
vaccinated parents.

MATERIALS AND METHODS
Experimenlal design

The experiment was carried out in a closed broiler
integration. All birds in this integration were derived
from a single type grandparent stock and received the
same feed.

Parents

In the integration, one Hock of approximately 6000
parent stock was vaccinated at the age of 2 weeks with
a live vaccine against IBD. At the age of 18 weeks they
were vaccinated with IBD OEV. No other poultry
were kept on the farm site. At the hatchery, hatching-
eggs derived from this flock were kept meticulously
separated from eggs from other Hocks.

Progeny

Each week a new flock of broilers was started from
eggs exclusively derived from the above mentioned
parent stock. These broiler flocks contained a maxi-
mum of 20.000 birds. As Hocks of over 20.000 birds
performed significantly worse than smaller flocks
only Hocks of under 20.000 birds were used as com-
parison. In the experimental design an option was
included, namely that after performance resultsof the
first 10 Hocks were known, the trial could be ex-
panded or discontinued.

92

At that time, results looked favourable and a second
stage ofthe experiment was decided upon. By the time
the results of the first 10 Hocks were known, 8 more
Hocks were already on the way, entirely originating
from eggs of the IBD OEV vaccinated parent birds.
Therefore a total of 18 Hocks was included in the first
stage of the experiment. Eggs from a later date were
allocated for the second stage of the experiment.
In this second stage, I or 2 Hocks of broilers were
started every week; these Hocks contained 40% to
60% chicks derived from IBD OEV vaccinated parent
birds, the remainder consisted of chicks derived from
parents vaccinated with live IBD vaccine at 3 weeks
only. These Hocks of mixed origin were vaccinated
with a live IBD vaccine at 8-10 days of age. FiHeen
such Hocks were included in this second stage.
All parent stock and broilers were, except for the IBD
vaccination, vaccinated according to vaccination pro-,
grammes recommended by the Dutch Animal Health
Services.

Data collected

A. Presence of antibodies against the viruses of IBD, j
ND, and EDS \'76 in the Hock of parent stock on
the day of vaccination and at 2, 5, 7 and 9 months
after vaccination. j

B. The technical resultsof the parent Hock: length of,
the laying period, the number of eggs produced\'
and the fertility rate.

C. Commencing at three weeks of age, 20 birds from
each broiler Hock were weekly sacrificed in the
laboratory. Blood samples from all these birds
were tested for the presence
of Mycoplasma galli-\'
sepliciim. Mycoplasmasynoviae.
ND, IBD and In-
fectious Bronchitis (IB) antibodies. Post mortem
examinations were performed, giving special
attention to signs indicative of IBD.

D. Performance results such as mortality, age, weight
at slaughter, and feed consumption were collected
from all broiler Hocks.

E. Performance results of all broiler Hocks of less
than 20,000 birds from the entire integration were
collected for comparison.

Laboratory tests

The following blood tests were performed according
to the standard practice used by the Dutch Animal
Health Services (12).

Haemagglutination Inhibition (HI) tests for ND and
EDS. Agar Gel Precipitation (AGP)tests for IB and
IBD.

Serum plate agglutination was used to test for anti-
bodies against
Mycoplasma gallisepticum and Myco-
plastna synoviae.
Virus neutralizing antibodies against
IBD in the parent stock were determined by a micro
serum neutralization assay in tissue culture (9).

Evaluation

The data that have been collected can be classified in
three groups:

The Vlterinary Qijarteri.y, Vol. 7, No. 2, Ai-rm 1985

-ocr page 57-

1. Data on parent stock, consisting of results of
blood tests for IBD, ND and EDS, and performance
results of the vaccinated Hock. The performance re-
sults of 31 Oocks which finished production during
the last half of 1982, the year of the trial, were used for
comparison. They were expressed as the production
number of European Broiler Index: EBI, or produc-
tion number (15).

2. First stage: data on the IBD unvaccinated pro-
geny exclusively derived from the IBD OEV vacci-
nated parent Hock, consisted of flock observations,
necropsy findings, and results of blood tests.
Results from the trial group were compared to those
from contemporary Hocks of less than 20,000 within
the integration. Previous runs at the trial farms were
similarly compared with their contemporaries within
the integration.

3. Second stage: data on broiler flocks of mixed
origin, vaccinated with live IBD vaccine^ at the age of
8-10 days were the same as listed for the first stage of
the experiment.

RESULTS
Parent Stock

The antibody response in the parent stoci<;
vaccinated with an inactivated oil-emul-
sion vaccine against IBD, ND and EDS is
shown in Table 1.

The performance comparison of the parent
flock vaccinated with an inactivated oil-
emulsion vaccine against IBD, ND and
EDS with that of 31 flocks kept in the same
period (second half 1982) is presented in
Table 2.

First stage: Broilers originated from IBV
OEV vaccinated parent stock

Clinical observations

All 18 broiler flocks were visited weekly,
from the age of 3 weeks onwards. Signs
that might have been caused by IBD were
observed on two farms. Extended examin-
ation (necropsy, histopathology and se-
rology) revealed no indications of IBD
whatsoever. On some farms other diseases,
such as coccidiosis and Infectious Bronchi-
tis, occurred.

fable 1. Serological response in the OEV vaccinated parent llock.

I ime sampling (months after
IBD OEV AGP IBD)
number pos./total
Number of samples with
IBD titrc (2 log VN units)
5.5
6.0
6.5
7.0
7.5
8.0
8.5
9.0
9.5
10.0
10.5
I 1.0
I 1.5
12.0
12.5
13.0
13.5
14.0
14.5
15.0

2

25/25

0

25/25

5

23/23

7

24/24

9

25/25

Mean IBD VN tilre

9.27

12.17

12.74

1 1.48

1 1.74

StandaLxl deviation

1.48

1.49

1.01

1..34

1.98

Number of samples

24

24

23

21

25

Mean 2 log III ND titre

6.3

1 1.5

10.1

10.0

10.4

Mean 2 log 111 EDS titre

0

5.1

5.9

5.3

3.1

No endpoint.

Gumboro Vaccine Nobilis, strain D78.

93

IHt:, Vi:ti:kinary Quarti;ri.y, Vol., 7, No, 2, April, 1985

-ocr page 58-

Tabic 2. Length of laying period, number of eggs delivered and fertility rate of the trial Hock and control
Rocks.

Parent stock vaccinated

Parent stock vaccinated

with IBD OEV. 1 Hock

with live IBD. 31 llocks

Number of days on farm

282

284 11.1

Number of hatching eggs

151.7

155.7 ± 10.3

Fertility rate

89.58%

87.92%\' ± 1.24

Necropsy findings
From all trial flocks 20 birds were sacri-
ficed weekly, from the age of 3 weeks on-
wards. No lesions characteristic of IBD,
e.g.: oedematous, enlarged and/of inflam-
ed bursae Fabricii, haemorrhages in leg
and thigh muscles swollen, degenerated
kidneys. At post mortem examination at
the age of 3 and 4 weeks bursae Fabricii
were remarkably enlarged. This was prob-
ably due to the fact that the bursae Fabricii
usually seen are in fact atrophied to a cer-
tain extent. Caused by the fact that nor-
mally all birds have been vaccinated.
Histopathologic examination of bursae of
25 birds showed no lesions indicating IBD.
Necropsy findings included coccidiosis,
E.

coli infection, osteoporosis and Infectious
Bronchitis.

These findings did not differ from routine
necropsy findings in other broiler flocks.

Serology

From 3 weeks of age onwards 20 birds were
tested serologically for IBD, ND,
Myco-
plasma galUsepticum, Mycoplasma synoviae
and IB every week.

Results are given in Table 3 (IBD), Table

4(ND), and Figure 1 (IBD).

All tests for Mycoplasma galUsepticum were

negative.

In one of the 18 flocks 4 of 20 samples
taken shortly beforeslaughteragglutinatcd
M. synoviae antigen.

Table 3. Precipitating antibodies against Infectious Bursal Disease virus in homogenous progeny llocks
derived from IBti OEV vaccinated parents.

ks)

3

4

5

6

7

). 1

0/20\'

0/20

0/20

0/24

2

0/14

0/10

0/20

0/20

3

0/20

0/16

0/19

0/20

4

0/20

0/20

0/20

0/20

0/20

5

0/20

0/20

0/16

0/20

6

0/20

0/20

0/20

0/20

7

0/20

0/20

0/20

0/19

8

0/20

0/20

0/20

0/10

9

0/20

0/10

0/4

0/18

10

0/20

0/20

0/19

11

0/10

0/20

0/20

0/20

0/20

12

0/20

0/20

0/18

0/20

1/19

13

0/19

0/20

0/20

0/20

1/20

14

0/20

0/20

0/20

0/15

15

0/20

0/20

0/20

0/20

0/20

16

0/20

0/19

0/20

0/20

17

0/20

0/20

0/20

2/19

18

1/20

0/19

0/20

0/20

\' Number samples positive / total number samples tested.

Sets of samples in which a positive reaction was found are underlined.

-ocr page 59-

oooo
00

ooooo
ooo

loa

Mixed flocks"

75

so

2&

HofTxjgeneous
flocks*

O
•00

0 1 2 3 4 5 6 7 Wteeksofage

Figure I. Precipitatingantibodies against Infectious Bursal Disease virus in llocks of homogeneous and mixed
origin.

1 n three of 18 flocks, 4 or more from one set
of 20 samples reacted with Infectious Bron-
chitis antigen by AGP. In two flocks this
occurred in the last set taken shortly before
slaughter, in the third flock in the set taken
at 4 weeks of age.

Performance results
Performance results of all broiler flocks
within the integration during the trial are
given in Table 5, together with results of
groups previously kept on the trial farms
and contemporary comparable broiler
flocks.

Results are expressed as:

— final weight

— growth per day

— feed conversion

— mortality

— production number or EBI

— mean performance results per month of
slaughter

— difference in production numbers in
comparison to the average of the same
month for all other broiler llocks of up
to 20,000 birds.

Table 4. Haemagglutination inhibiting antibodies against Newcastle Disease virus in homogeneous progeny
llocks and flocks of inixed origin\'.

Age in weeks

3

4

5

6

7

1 lomogeneous

mean

5.05

5.22

6.02

6.83

7.15

progeny

S.D.

0.76

1.14

1.15

0.83

1.06

flocks

n

18

18

18

17

4

Mixed

mean

4.83

5.31

6.27

6.99

7.41

progeny

S.D.

0.81

0.75

1.19

0.83

0.39

flocks

n

15

15

15

14

7

\' Birds vaccinated at 7 days of age with live ND vaccine (spray):
l itres in ^log units:

Mean and standard deviation (.S.D.) were calculated from the average litres found in (n) llocks.

I hII VliTliRINAKY QllART[iRI.Y. Voi 7. No 2, ApRII. 1985

95

-ocr page 60-

Table 5a. Comparative rearing results of homogeneous progeny flocks, llocks previously kept on the trial
farms, and contemporary broiler llocks.

Broiler

Nr. of

Total nr.

Kg per

G/day

Feed

%

Hocks

MS\'

flocks

broilers

bird\'

growth

conv,\'

lost

Progeny

J.

4

44 140

1,697

36,5

1,92

5,1

in study

J.

5

60 200

1,641

36,4

1,90

3,7

A.

3

43 500

1,620

35.5

1,88

2,7

S.

3

30 000

1,660

36,4

1,83

3,0

O.

3

33 700

1,702

38,3

1,94

3,8

Total

18

211 540

Comparable

J.

55

_

1,793

36,1

1,96

4,5

flocks

J.

23

1,677

36,1

1,94

3,8

20 000

A.

46

1,680

36,3

1,93

3,4

birds

S.

35

1,673

36,6

1,90

3,7

O.

32

1,735

37,1

1,94

4,3

Total

191

Progeny

Mean

1,663

36,6

1,90

3,7

in study

S.D.-"

0,1.34

2,0

0.09

2,0

Preceding

flocks on

Mean

1,686

36,7

1,93

3,4

same farm

S.D.

0,087

I.I

0,08

1,1

Comparable

Mean

1,720

36,4

1,94

4,0

preceding flocks

\' MS = month of slaughter: June, July, August, September. October.
^ Delivery weight.

\' Feed conversion: g feed per g bodyweight.
\'\' S.D. ~ Standard deviation.

Production numbers derived from these data are presented in Table 5b.

Tabcl 5b. Production numbers calculated from rearing results in Table 5a and their comparison (homogen-
eous progeny).

Progeny

Comparable

Difference

MS\'

in study

flocks

study-comp.

J.

181

177

4,0

J.

185

180

5,0

A.

185

181

4,0

S.

195

185

9,7

O.

192

184

8,3

Mean

187

181

5,9

S.D.

12

10,9

Mean

184

178

6,1

S.D.

10

9,5

Preceding flocks on same farm

\' MS = month of slaughter.

Production nr. = (100 — % lost) x growth / (10 x feed conversion).

96

The VETtRiNARY Quarterly. Vol.. 7, No. 2, April 1985

-ocr page 61-

Second stage: Broiler flocks of mixed origin,
partly derived from IBD OEV vaccinated
parent stock

Clinical observations
All 15 flocks were visited weekly from 3
weeks of age onwards. On none of the
farms were signs that might indicate IBD
observed.

Necropsy findings
Commencing at week two, 20 birds from
each flock were sacrificed each week.
Necropsy showed no signs suggesting IBD.
Additional histopathologic examination (5
X done) of the bursae Fabricii was also
negative for IBD. However, Infectious
Bronchitis,
E. coli infection, coccidiosis
and osteoporosis were commonly observ-
ed. The flocks examined did not differ from
other broilers offered for routine examin-
ation to the Animal Health Service.

Serology

Commencing at the third week of age, 20
birds were weekly serologically tested for
IBD, ND,
Mycoplasma gallisepticum, My-
coplasma synoviae
and IB. The results are
shown in Table 6 (IBD) and 4 (ND).
All tests
ior Mycoplasma gallisepticum were
negative.

In five flocks, at least 47% of the birds
sampled, had
Mycoplasma synoviae agglut-
inating antibodies in one or more samples.
In the other flocks none of the samples had
antibodies against
Mycoplasma synoviae.
In five of 15 flocks 20% or more of one or
two sets of samples had antibodies against
IB detectable by agar gel precipitation. In
one flock antibodies were found only at 5
weeks of age, in the other 4 flocks at 6 or at
6 and 7 weeks of age.

Performance results
During the trial, performance results of all
broiler flocks within the integration were
collected. They are presented in Table 7 as
an average per month of slaughter, and
cover the trial flocks and the other flocks
containing up to 20,000 birds (other com-
parable flocks). Results are expressed in
the same way as with the flocks of homo-
geneous origin.

DISCUSSION

Antibody response in the parent stock to
the inactivated oil-emulsion IBD, ND and
EDS vaccine indicated that after vaccina-
tion a solid immunity develops against
NCD and EDS. IBD VN antibody titres
rose markedly after vaccination. During
the life of the parent birds, this titre de-
clined slowly and the various samples pro-
vided a picture of homogeneous immunity.
Very low titres appear to be rare. This
raises the expectation that maternal im-
munity in the offspring wil be high and ho-
mogeneous for an extended period.
Performance results of the parent flock
with regard to production and fertility
were equal to those of the 31 parent flocks
vaccinated according to the national vac-
cination programme.

Table 6. Precipitating antibodies against Infectious Bursal Disease virus in mixed progeny llocks (see also
Figure I).

19

0/20

2/20

5/20

14/17

18/19

20

2/20

20/20

19/20

11/15

20/20

21

0/20

0/20

13/19

19/19

22

0/20

7/18

18/19

16/16

23

0/18

0/20

13/20

18/18

24

0/20

15/20

4/19

25

0/20

0/18

9/20

14/20

20/20

26

1/20

17/20

18/20

17/19

-

27

1/20

19/20

20/20

10/18

28

0/20

0/20

8/20

20/20

15/20

29

0/20

6/20

20/20

19/20

30

0/20

4/19

19/20

19/20

20/20

31

0/20

0/19

20/20

19/19

32

0/20

14/20

20/20

20/20

20/20

33

0/19

1/20

20/20

18/19

18/19

The Vi;terinary Quarterly. Vol. 7, No. 2, April 1985

Age weeks

97

-ocr page 62-

Tabic 7a. Comparative rearing results o\\\' mixed progeny Hocks, Hocks previously kept on the trial farms, on
contemporary comparable broiler flocks.

Broiler

Nr. of

Total nr.

Kg per

G/day

Feed

Hocks

MS\'

Hocks

broilers

bird-

growth

conv.\'

lost

Progeny

O.

2

22 000

1,856

39,9

1,91

3.6

in studv

N.

4

49 900

1,842

39,8

1,92

4.2

D.

9

143 928

1.723

36,9

1.95

4,7

Total

15

206 828

Comparable

O.

.12

_

1,720

37,1

1,94

4,3

Hocks

N.

36

1,731

37,4

1,93

4,2

20 000

D.

31

1,726

37.4

1,97

4,8

birds

Total

99

Progeny

Mean

1,767

38,2

1,95

4.4

in study

S.D.

0,101

2,0

0,08

2.1

Preceding

Hocks on

Mean

1,717

37,0

1,93

3.4

same farm

S.D.

0,118

1,9

0,05

1.2

Comparable

Mean

1,726

37,3

1.95

4,4

preceding llocks

\' MS = month ol slaughter: October. November. December.
- [delivery weight.

\' t\'ccd conversion: g feed per g bodyweight.
" S.D. = Standard deviation.

Production numbers derived from these data are presented in Table 7b.

Table 7b. Production numbers calculated from rearing results in Table 7a and their comparison (mixed
progeny).

Progeny

Compa rable

Difference

MS\'

in study

Hocks

study-eomp.

O.

203

184

18,5

N.

201

186

-1 15,2

D.

181

182

— 1.4

Mea n

189

184

5,7

S.D.

16

14,7

Mean

184

184

0.9

S.D.

10

11,2

Preceding Hocks on same farm

\' MS = month of slaughter.

Production nr. = (100— % lost) x growth / (10 x feed conversion).

There were no indications in the first stage
of the experiment that chickens derived
from IBD OEV vaccinated parents, suf-
fered from any form of IBD. No signs of
clinical IBD were seen on the farms.

Necropsy showed no lesions suggesting
IBD and blood tests confirmed that all
farms remained negative for IBD, except
for one sample in two flocks and two
samples in one flock which proved to be
positive in the last week before slaughter.

The Vethrinaky qiiartiiri v. Vor. 7, No, 2, Aprm 1985

98

-ocr page 63-

The laic onset of seroconversion indicates
that the protection by the maternally de-
rived antibodies lasted about five weeks
with the predominant level of IBD field
challenge. The infection pressure cannot be
estimated in the absence of SPF controls.
On face value the performance results of
the 18 trial tlocks appear to be consider-
ably belter than those ofthe whole integra-
tion. When comparing the results with
flocks kept on the trial farms previous to
the trial flocks, performances are exactly
the same.

For practical reasons trials were set up on
farms of up to 20,000 birds. Performance
results on such farms tend to be better than
on considerably larger farms. The appar-
ent better results in the two first compari-
son were caused by an unconscious selec-
tion of the trial farms. Only on the better,
smaller farms were trial flocks set up.
There is also the possible consideration
that intensive weekly attention paid to the
trial flocks had a beneficial effect. Prob-
ably the effect of this special attention is
limited as the higher degree of performance
shown on the trial farms during the trials
was already evident beforehand, and the
production number remained 6 points
higher.

In the second stage of the experiment the
serology provided a no additional informa-
tion, as all Hocks turned positive in the
AGP against IBD. Moreover, in all but two
tlocks more than 90% of the samples were
positive at sampling at the time of slaugh-
ter.

The performance results of the second
group broiler (locks indicate a clearly bet-
ter performance than the average of the
integration, and also better, though less
marked than the other llocks of less than
20,000 birds, and in this particular case,
better performance than the flocks pre-
viously kept on the trial farms.
There is, however, an outstanding differ-
ence between the trial groups. In the se-
cond stage the previous flocks performed
only very slightly better than comparable
flocks of less than 20,000 birds. The mean
production number of the trial flocks,
however, improved well over 4 points
compared to the previous flocks. The same
effect was seen when trial flocks were com-
pared with other llocks of less than 20,000
birds slaughtered in the same inonth. This
relatively small improvement may be ex-
plained by the special attention paid in a
situation where there was scope for im-
provement.

I hf. Vethrinary Qimrteri.y, Vol 7, No. 2, Apru 1985

No differences were observed in antibody
development against ND between the 18
trial llocks not live vaccinated against IBD
and the 15 trial llocks which received IBD
live vaccination. (All vaccination against
ND took place at the age of 7 days). This is
important because it demonstrates that the
vaccination against IBD with the live vac-
cine used in this trial had no immunosup-
pressive effect on the ND vaccination.
The parent stock vaccinated with IBD
OEV was probably free of
M. synoviae.
This finding indicates dependable distribu-
tion of day-old chicks for these trials.
In the trial flocks not vaccinated against
IBD (first stage) virtually no precipitating
antibodies against the virus were detected,
contrary to the trial flocks of the second
stage, where vaccination had been per-
formed with a live IBD vaccine. This is
noteworthy, because in the framework of
organized control of IBD there is now an
indication that non-vaccinated flocks, pro-
geny of IBD OEV vaccinated parent stock,
remained free ofthe disease until at least as
late as 2 weeks before slaughter.
If 1613 had been involved after the first
weeks, it is highly likely probably that pre-
cipitating antibodies would have been
found as in the case ofthe vaccinated birds.
Finally, vaccination with a live IBD vac-
cine of broilers of llocks kept previously to
the 18 trial flocks ofthe first stage did not
cause any demonstrable harm, sincc per-
formance of these previous llocks was
equal to the trial flocks on the same farms.
This contradicts the conception that vacci-
nation reaction to live IBD vaccine might
adversely inlluence growth and food con-
version.

99

CONCLUSION

Progeny not vaccinated against IBD but
derived from parent stock that had been
vaccinated with an inactivated oil-emul-
sion vaccine against Gumboro Disease,
has been compared with progeny vacci-

-ocr page 64-

nated with a live IBD vaccine and derived
from parent stock vaccinated with live IBD
vaccine only. I a second stage of the experi-
ment flocks of mixed origin were started;
approximately 50% were offspring of IBD
OEV vaccinated parents, the rest of parents
given only live IBD vaccination. These
mixed flocks were vaccinated with live IBD
vaccine and were compared with flocks re-
ceiving a live IBD vaccination and orig-
inating from parents vaccinated with live
vaccine only.

The following observations were made:

1. In none of the 18 flocks of broilers,
progeny of IBD OEV vaccinated parents,
was IBD diagnosed.

2. No precipitins against IBD virus were
found in these 18 flocks.

3. In the 15 flocks of mixed origin receiv-
ing IBD live vaccination, no cases of IBD
were encountered and in these 15 flocks
almost all samples from all the flocks con-
tained IBD precipitins between 3 and 5
weeks.

This indicates that vaccination at 8-10 days
frequently \'takes\' in flocks of mixed origin.

4. Performance results of non-vaccinated
broilers were equal to those of vaccinated
broilers. There was no indication that vac-
cination with this type of live vaccine was
detrimental to performance.

5. Vaccination with a live vaccine against
IBD at the age of 8-10 days in broilers has
no influence on ND antibody development
after a ND vaccination at 7 days. No im-
munosuppressive effect by the vaccination
against IBD could be determined.

REFERENCES

1. Baxcndalc, W.: The development of an apatho-
genic infectiou.s bursal agent vaccine: field trial
results. Proceedings of the 25th Western Poultry
Di.sease Conference, pp. 42-5, 1976.

2. Baxcndalc, W. and Liitticken, D.: The results of
field trials with an inactivated Gumboro vaccine.
Proceedings of the International Symposium on
the Immunization of Adult Birds with Inacti-
vated Oil Adjuvant Vaccines, Lyon, France,
1981
, Develop, hiol. Standard 1982; 51: 211-9, (S.
Karger, Basel).

3. Cosgrove, A. S.: An apparently new disease of
chickens - Avian nephrosis.
Avian Disea.ies 1962;
6; 385-9.

4. Faragher, J. T.: Studies of Gumboro Diseases of
the fowl. Ph. D. Thesis, London, 1971.

100

5. Faragher, J. T., Alan, W. H., and Gullen, G. A.:
I mmuno-supprcssive effect of the infectious bur-
sal agent in the chicken.
Nature London New. Bio.
1972; 237; 118-9.

6. Giambronc, J. J., Eidson, C. S., Page, R. K.,
Fletcher, O. J., Barger, B. O., and Kleven, S. H.:
Effect of Infectious Bursal Agent on the response
of chickens to Newcastle Disease and Marek\'s
disease Vaccination.
Avian Disea.ies 1976; 20:
534-44.

7. Giambrone, ,1. .1., Donahoe, .1. P., Dawe, D. L.,
and Eidson, C. S.: Specific suppression of the
bursa-dependent immune system of chicks with
infectious bursal disease virus.
Am. ./. Vet. Res.
1977a; 38; 581-3.

8. Giambrone, J. J., Ewert, D. L., and Eidson, C.
S.; Effect of infcctiousbursal disease virus on the
immunological responsiveness of the chicken.
Poultry Science 1977b; 56; 1591-4.

9. Lutticken, D. L. and Cornelissen, D. R. W.: Pla-
quereduktionstest und Mikroneutralisationstest
zum Nachweis neutralisierender Antikörper
gegen das Virus der infektiösen Bursitis (IBVD).
Deutsche Tierärztl. Wschr. 1981; 88: 497-548.

10. Lütticken, D., Cornelius, L., and Corneli.s.sen,
D.: Effective oil adjuvant vaccines containing
two and three different viral antigens.
Develop,
hiol. Standard
1981; 51: 301-8.

11. Meroz, M.: An epidemiological survey of Gum-
boro.
Refuah Vet. 1966; 23: 235-7.

12. Poultry diagnostics and laboratory techniques.
Poultry Health Service, Doom, the Netherlands.

13. Rosenberger, .1. K. and Gelb, .1.; Response to
several avian respiratory viruses as affected by
infectious bursal disease virus.
Avian Diseases
1978; 22: 95-105.

14. Snedeker, C., Wills, F. K., and Monthrop, I. M.:
Some studies on the infectious bursal agent.
Avian Diseases 1976; II: 519-28.

15. Voeten, A. C. and Brus, D. H. .1.; The production
number as a criterion for the breeding results of
broiler chickens.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1966;
91; 1233-40.

16. Wyeth, P. .1. and Cullen, G. A.; Susceptibility of
chicks of infectious bursal disease (IBD) follow-
ing vaccination of their parents with live IBD
vaccine.
Vet. Ree. 1978; 103: 281-2.

17. Wyeth, P. .1. and Cullen, G. A.; Use of an inacti-
vated infectious bursal disease oil-ernulsion vac-
cine of commercial broiler parent chickens.
Vet.
Ree.
1979; 104: 188-93.

18. Wyeth, P. J., O\'Brien, J. D. P., and Cullen, G.
A.: Improved performance of progeny of broiler
parent chickens vaccinated with IBD oil-emul-
sion vaccine.
Avian Diseases 1981; 25: 228-41.

Thi; VFrf.rinary QuARTtiRLY. Vol., 7, No, 2, April 1985

-ocr page 65-

INTRODUCTION

In a number of animal species, including
equines, parasitic larvae can occasionally
migrate into the central nervous system
(CNS) and provoke neurological disturb-
ances (1, 21). If nematode larvae are in-
volved, the term cerebrospinal nematodo-
sis is applicable (17). In Equidae larval
stages of
Setaria digitata (1,19), Strongylus
vulgaris
(8, II, 12, 17), Draschia megasto-
mum
(14), and Micronema deletrix{\\0, 18)
have been found in association with de-
structive lesions in the CNS. Larvae
of Hy-
poderma bovis
(8, 9) and Hypoderma line-
alum
(16) have also been reported, rarely,
as the cause of equine parasitic encephali-
tis.

The character and the severity of the neuro-
logical symptoms depend on the localisa-
tion and number of migrating larvae, and
the extent and route of CNS migration.
Consequently, various signs such as in-
coordination, paresis (5, 6, 7, 9, 17), paral-
ysis (12, 20), torticollis (20), cifcling (9, 14,
20), convulsions (12), and visual impair-
ment (9) have been reported. These symp-
toms are usually sudden in onset (9, II, 14,
16, 21), and even peracute death has been
reported (12). However, the onset of dis-
ease may also be insidious with a more or
less progressive course or a gradual regres-
sion (21).

This paper describes the findings in a don-
key with acute hindlimb paresis caused by
migration of a nematode larva, probably
Strongylus vulgaris, in the lumbosacral
spinal cord.

CtJNlCAL HISTORY

A four-year-old male donkey was pre-
sented at the Clinic of Internal Medicine on
13th September 1981 because, a few hours
earlier, the owner had found the animal
lying in the paddock, unable to rise.
The animal was alert and in good condi-
tion. Body temperature was normal, and
respiratory and pulse rates were slightly
elevated. Occasional coughing was noticed.
Routine clinical examination of the respir-
atory, circulatory, and digestive systems
revealed no other abnormalities.
The animal was not able to stand without
assistance and showed a severe posterior
paresis; the left limb functioned hardly at
all. Muscle tone was decreased and with-
drawal retlexes were depressed in both
hind limbs. In both limbs patellar reflexes
could be evoked and skin sensation ap-
peared to be normal. Rectum and bladder
function were not disturbed. No other neu-
rological symptoms were observed. Evi-
dence of trauma, such as haematomas and
fractures, could not be found.
Haematological and blood chemical ana-
lyses revealed and increase of eosinophils
(9.6 x lOVI), a hyperlipoproteinaemia (12.9
mmol/l), and slightly elevated LÜH and
CPK activities of respectively 831 and 505
lU/l. The haemoglobin, glucose and total
serum protein concentrations were nor-
mal. However, the /^-globulin value was
elevated (23.2 g/1). Many strongyle eggs
and larvae of
Dictyocaulus arnfieldi were
found on faecal examination.

Spinal nematodosis in a donkey with posterior
paresis

J. H. Vos\', P. Franken\\ W. Wouda\', and M. H. Mirck\'

SUMMARY Spinal nematodosis in a four-year-old donkey is described. e animal showed progres-
sive hindlimb paresis of sudden onset. Necropsy revealed extensive degeneration and inflamination in
the lumho.\'iacral part of the spinal cord, caused by a nematode larva of the suborder StrongyHna,
probably LA or L5
o/Strongylus vulgaris.

Department of Pathology, Veterinary Faculty, State University. Yalclaan 1, 3508 TD Utrecht, the Nether-
lands.

Department of Internal Medicine, Veterinary Faculty, State University, Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht, the
Netherlands. Present address: Animal Health Service Institute in Gelderland. P.O. Box 10,6880 BD Velp.the
Netherlands.

101

\'I\'Hr VtiTiiRiNARY QiiARTtiRLY, Vol., 7, No. 2, Arrii, 1985

-ocr page 66-

Becausc trauma could not be excluded as
the cause of the neurological symptoms,
treatment with phenylbutazone (500 mg
b.i.d.), corticosteroids\', and vitamin B,
(500 mg b.i.d.) was instituted. Precautions
were taken to prevent slipping and decubi-
tus.

The physical condition of the animal gra-
dually deteriorated. The neurological symp-
toms were slowly progressive and finally
resulted in posterior paralysis. After six
days the animal was euthanised because of
the progressive symptoms and the unfa-
vourable prognosis.

NHCROPSY ITNDINGS

At autopsy slight hydrothorax was found.
No lung abnormalities were detected, ex-
cept the presence of a few lungworms in the
bronchi. In the heart a large number of
fibrotic foci was found. In the ascending
aorta, a few centimeters distal to the aortic
valves, a circumscribed chronic thrombo-
endarteritis was present. The anterior me-
senteric artery was distended and showed
extensive thrombo-arteritis containing
numerous
S. vulgaris larvae (verminous
aneurysm). In the perirenal fat of the right
kidney and in the retroperitoneal fat in the
lumbar region multiple chronic inflamma-
tory foci with calcifications were present.
An unidentified larva was seen in one of
these foci. Both kidneys showed multiple
fibrotic scars.

In the large intestine there was a moderate
infestation with Cyathostominae. Localis-
ed muscle necrosis with some oedema and
haemorrhage was seen near the hip joint,
probably resulting from secondary trauma.
In view of the clinical symptoms the spinal
cord was removed and fixed in 10 per cent
formalin. Irregular dark-coloured malacic
areas were seen in transverse sections of the
lumbosacral part of the spmal cord (Fig.
1). These areas appeared to be longitudi-
nally coiling tracts, which occurred both in
the grey and white matter, especially in the
dorsal funiculi. On histological examina-
tion these lesions were shown to be cavities
containing necrotic tissue, haemorrhage of
variable severity, and a cellular infiltrate
(Fig. 2). The latter consisted predominant-
ly of macrophages, some of which contain-
ing iron pigment, and neutrophil cells with
a large proportion of eosinophils and some
lymphocytes. The lesions varied from acute
to more chronic, with a large number of
gitter cells. Blood vessels in the environ-
ment showed endothelial hypertrophy and
perivascular cuffs of mononuclears. Adja-
cent white matter showed swollen and de-
generated axons and distened myelin
sheaths occasionally containing macro-
phages (Fig. 3). In the adjacent grey matter
neuronal necrosis and chromatolysis were
seen. In the meninges and in the spinal
nerve roots infiltration of mononuclear
cells was found.

\' Opticortcnol-S® (Ciba Cicigy).

102 Tin-. Vlti-:rinary Qi\'ari fri.v. Vol, 7. No. 2, April 1985

-ocr page 67-

I\'ig. 2. Cavity in the spinal cord with necrosis and infiltration of inllammatory cells, llaeniato.xylin and eosin,
V inn

« »

/ -s-

rig. 3 Spinal cord while matter. Swollen axons and distended myelin sheaths. Haematoxylin and eosin. x 100.
Till-Vi;t[-rinar> Qpari f ri v. Vol 7. No. 2, Aprii. 1985 103

-ocr page 68-

Sincc the macro.scopical and histological
findings suggested parasitic tracts, more
extensive histological examination of the
affected part of the spinal cord was indi-
cated. This resulted in the finding of cross-
sections of one parasitic larva (Fig. 4). This
could be identified as a nematode larva of
the suborder StrongyHna because of its
smooth cuticulc, two distinct lateral hypo-
dermal cords, platymarian and meromy-
arian somatic muscle cells, and large mul-
tinuclcar intestinal cells with tall thick
microvilli (2).

DISCUS.SION

The clinical diagnosis of CNS disorders
caused by migrating larvae is difficult (7,
16, 17,21 ). Only by exclusion of other po.ss-
ible causes of the neurological symptoms
can a presumptive diagnosis be made. In
such cases, for instance trauma, cervical
malarticulation-malformation (Wobbler
syndrome), cauda equina neuritis, bacte-
rial meningitis and abscesses, and viral in-
fections (e.g. EHV,) must also be con-
sidered. Reported cases of parasitic ence-
phalomyelitis often concern young animals
which are not hyperthermic and have clini-
cal signs suggesting a well-defined lesion in
the CNS (16, 21). Blood and cerebrospinal
fluid (CSF) analyses are usually of minor
value in making the diagnosis (7, 13).,
However, pleocytosis and particularly thd
presence of eosinophils in the CSF may be
suggestive (14), while in case of strongyle
infection an increase of serum ;3-globulins
may also be expected (15).
In the donkey described here the presence
of strongyle eggs and larvae of/X
arnfieldi
in the faeces indicated a parasitic infection,
but cerebrospinal nematodosis was unex-
pected in view of the merely slightly ele-
vated /^-globulin fraction. Severe muscular
damage as the cause of the hind limb dy.s-.
function appeared to be unlikely, because
of the only slightly elevated LDH and CPK
activities.

104

The neurological symptoms were compat-
ible with the lesions found postmortally inj
the spinal cord. The decreased muscle tone
and the depressed withdrawal reflexes in
both hind limbs can be explained by the
alterations in the grey matter of the lumbar
intumescence. Destruction of descending
tracts in the white matter probably con-

Tnr vrtcrinaky Quarterly, Vol 7, No, 2, April 1985

-ocr page 69-

tributcd to the loss of voluntary control,
especially in the left hind limb. Disconti-
nuity of the dorsal ascending tracts results
in ataxia, which in this case was masked by
the severe paresis.

The histopatbological changcs in the lum-
bosacral spinal cord arc similar to those
reported in other cases of migrating para-
sites in the CNS (5, 7, 9, 12, 14, 16, 17, 21).
Attempts to detect larvae in the brain and
spinal cord of animals suspected of cere-
brospinal nematodosis often fail (5, 6, 12,
17,21) and the diagnosis must therefore be
based on malacic tract lesions and related
histopatbological findings (7). Identifica-
tion of larvae based on examination of
tissue cross-sections is rarely possible (12).
Cerebrospinal nematodosis caused by L4
and L5 of .V.
vulgaris is well-known (8, 11,
12, 17). The 3rd-stage larvae of .S\'.
vulgaris
penetrate the intestinal wall, exsheath in
the submucosa and then migrate along the
submucosal arterioles to the anterior me-
senteric artery and moult again, before re-
turning tot the colon (15). Some 4th-stage
larvae are able to migrate along the aorta
up to or even into heart (15). The larvae
subsequently induce a thrombo-endar-
teritis or thrombo-endocarditis, causing
small myocardial infarctions which ulti-
mately result in scars (3). Parasitic emboli
may be carried from the aorta or the heart
to the cerebrospinal vasculature. The lar-
vae are able to penetrate the vascular wall
and may wander through the CNS. This
has been substantiated experimentally (13).
On the other hand, direct larval migration
along the carotid arteries to the brain and
along the intervertebral arteries to the spi-
nal cord is also possible (13). In the animal
described here an extensive thrombo-arte-
ritis of the anterior mesenteric artery was
present, caused by
S. vulgaris larvae. The
aortic tbrombo-endarteritis and myocar-
dial fibrosis were also probably induced by
the same parasite.

Based upon the pathological findings and
the identification of a nematode larva in
the spinal cord, the diagnosis of spinal ne-
matodosis was arrived at. The larva was
identified as a member of the suborder
Strongylina. Since a severe
S. vulgaris in-
fection was diagnosed at autopsy it is most
likely that the larva found was a migrating
L4-L5 larva of
S. vulgaris.
In the Netherlands other parasites must be
considered as a possible cause of CNS le-
sions. Recently a larva of probably
S. equina, was isolated from a horse with
cerebrospinal nematodosis in the USA (7).
Because S.
equina has been demonstrated
in Dutch horses, it must also be considered
as a potential cause of parasitic encepha-
lomyelitis.

Larvae of spiruroid worms such as Dra-
schia megastomum
have been reported to
cause cerebrospinal nematodosis ( 14). The
presence of/),
megastomum in our country
is questionable. However,
Hahronema is
found and consequently must be consid-
ered (4).
Micronema deletrix has also been
recovered in the Netherlands (10). This
parasite induces granulomas containing a
great number of adult worms, eggs, and
larvae in several tissues, including the brain
(10, 18).

Although larvae oUIypoderma species can
reach the brain along blood vessels and
nerve sheaths (9, 16), these arthropods are
of minor importance due to a succesful
compulsory control program.
However, of all the parasites mentioned,
S.
vulgaris
has the highest prevalence in Dutch
horses and, therefore, is the most likely
cause of parasitic encephalomyelitis.

RHI-ERHNCliS

1. Blood, 1). C.. Henderson, ,1. A., Radostitis, ().
M., Arundel, ,1. 11., and Ciay C. C.: Velerinary
Medicine. Baillicre Tindall, London, 1979.

2. Chitwood. M. and LiclUentels, .1. R.: Identifica-
lion of parasitic metazoa in tissue sections.
Exp.
Punisilol.
1972; .32: 407-519.

3. Cranley, ,1. .1. and McCullagli, K. G.: Iscliaemic
myocardial fibrosis and aortic strongylosis in the
horse.
Equine vet. ./. 1981; 13: 35-42.

4. Eysker. M., .lan.scn. .1., Mirck, M. 11., and Wem-
menhove, R.: Alternate grazing of horses and
sheep as control for gastro-intestinal helminthia-
sis in horses.
Vet. Parasitai 1983; 13: 273-80.

5. l-atzer, R.: Hämorrhagisch-citrige, nekrotisie-
rende Meningo-enccphalitis beim Esel; eine cere-
brale Nematodiasc?i\'f7iivp/z.
Arch. Tierheill<uniie
1976; I 18: 499-502.

6. Eraser, H.: Two dissimilar types of cerebellar
disorder in the horse.
Vet. Ree. 1966; 78: 608-12.

7. Fraucnfelder, H. C., Kazacos, K. R., and Lich-
tenfels, J. R.: Cerebrospinal nematodiasiscaused

I he Vetkrinarv Quarterly, Vol. 7, No, 2, Ap

105

1985

-ocr page 70-

by a niariid in a liorsc../. Am. Vd. Med. As.soc. 15.
1980; 177; .159-62.

8. Gcorgi, .1. R.; Lctlcr to the editor; Accessions of
the Laboratory of Parasitology for 1975.
Cornell

1976; 67; 272-8 L

9. Iladlow, W..I..Ward,.LK.,andKrinsky,W. L.; 16.
Intracranial myasis by
Hypoderma bovis (Lin-
naeus) in a horse.
Cornell Vet. 1977; 67; 272-81.

10. Keg, P. R., Mirck.M. H.. Dik, K. .I.,and Vos.,1. 17.
II.;
Mieronema delctrix infection in a Shetland
pony stallion.
Equine Vei. ./. 1984; 16; 471-5.

11. Lahunta. A. de; Veterinary neuroanatomy and
clinical neurology. W. B. Saunders Company. 18.
Philadelphia. London, Toronto, 1977.

12. Little, P. B.; Cerebrospinal nematodiasis of
F.quidae../.
Am. i\'el. Med. A.ssoe. 1972; 160; 1407-
13.

13. Little, P. B., Lwin, U. S., and Fretz, P.; Vermin- 19.
ous encephalitis of horses; Fxpcrimental induc-
tion with
Sirongvlus vulgaris larvae. Am. ./. Vet.

«M. 1974; 35; IVOI-IO. 20.

14. Mayhew. I. Ci., Lichtenfels,.I. R., Greiner. E. C.,
Mackay, R. .1., and Enloe, C. W.; Migration of a
spiruroid nematode through the brain of a horse. 21.
./. Am. Vet. .Med. A.ssoe. 1982; 180; 1306-1 1.

Ogbourne, C. P. and Duncan, .L L.; Sirongylus
vulgaris
in the horse; its biology and veterinary
importance. C.I.II, miscellaneous publication
no. 4 Commonwealth Agricultural Bureaux,
Farnham Royal, Bucks, 1977.
Olander. II. .1.; l he migration of
Hypoderma
lineal urn
in the brain of a horse. Path. vet. 1967; 4;
477-83.

Pohlen/., .1., Schul/e, f)., and Eckert, .1.; Spinale
Nematodosis beim Pferd, verursacht durch
Stron-
gvlus vulgaris. Dtseh. tierärztl. Wschr.
1965; 72;
510-12.

Pohlen/, .!., Eckert. ,1., and Minder, II. P.; Zen-
tralnervöse Störungen beim Pferd, verursacht
durch Nematoden der Gattung
Micranema
(Rhahditida). ßc//. A-/i/«f/?. tierärztl. Wschr. 1981;
94; 216-20.

Soulsby, E. .1. L.; Helminths, arthropods and
protozoa of domesticated animals. Balliere Tin-
dall and Cassell, London, 1968.
Stavrou, D.; Zur zercbrospinalen Nematodosis
der Equiden.
Herl. Münch, tierärztl. W.Kchr. 1967;^
80; 471-4. I

Wood, A. P.; Cerebrospinal nematodiasis in a
horse.
Ei/uinc Vet. J. 1970; 2; 185-90.

Correlation of a disease scoring system with
arterial PO2 values in respiratory syncytial
virus infection in calves

J. Verhoeff, A. Wierda\', and A. P. K. M. I. van Nieuwstadt^

.SUMMARY The mean arlerial PO^ value measured in blood obtained by puncture of the brachial
artery of 20 calves with acute clinical signs of a bovine respiratory syncytial virus (BRSV) infection was
H.4± 1.9 kPa. The values differed significantly from arterial PO2 values of eleven healthy calves ( mean
I4.2± !.5 kPa).

A disease scoring system is pre.^ented based on the type of respiration and the findings on auscultation.
A high correlation (r = -0.87) was found between disea.se .scores and arterial PO2 values. This indicates
that the de.scribed disease scoring system can he a useful tool in the evaluation of the severity and course
ql BRS V infections in calves, and could be u.sedfor evaluating the efficacy of BPS V vaccines in the field.
The course of disease was studied in 127 calves with clinical signs of serologically proven BRSV
infection. Antmals with miid respiratory signs during the acute phase of di.sease remained free of severe
respiratory problems until the end of a 35-day examination period. Mean disease .scores indicated that
animals with .severe .signs in the acute phase often developed persistent respiratory problems.

Herd Health Department and Ambulatory Clinic, State University of Utrecht, Marburglaan 4, 3584 CN
Utrecht, the Netherlands.

Central Veterinary Institute, Virology Departi7ient, Houtribweg 39, 8221 RA Leiystad, the Netherlands.

106

Tur. Vi;ti;rinary Quarti.ri.y, Vol.. 7, No. 2, Aprii. 1985

-ocr page 71-

IN TROnUCTION

Bovine respiratory syncytial virus (BRSV)
infection in calves is often accompanied by
clinical signs. These signs may remain
limited to the upper respiratory tract, but in
many cases the lower respiratory tract is
also involved (14). In order to evaluate the
efficacy of vaccines or therapeutics in field
trials the severity of disease must be quanti-
fied. Disease scoring systems for use in the
monitoring of respiratory disease in calves
have been described by several authors (3,
7, II). In the literature the nature and
number of parameters used for disease
scoring varies. In calves some authors use
only the number of deaths and/or the
number of treatments (3, 7). Thomas <?/
ai
(II) describe an extensive scoring system
using clinical and haematological parame-
ters. Signs of lower respiratory tract dis-
ease may be useful in a clinical disease scor-
ing system in calves (14).
In infants with respiratory syncytial virus
(RSV) infection, low arterial PO2 values
are found (6). If arterial PO2 values in
calves are also lowered after BI^SV infec-
tion, a disease scoring system for use in
quantifying the severity of disease should
correlate with arterial PO2 values.
The objectives of this study were:

— To determine whether BRSV infections
cause low arterial POj values in calves.

— To determine whether in BRSV infect-
ed calves, arterial POj values correlate
significantly with disease scores based
on signs of lower respiratory tract dis-
ease.

— To follow the course of disea.sc in
animals with clinical signs in BRSV in-
fected herds by means of such a disease
scoring system.

These questions were studied in two phases.
Part I applies to the first two objectives,
part II to the third.

MATI-RIAI.S AND METHODS

Part 1
Animals

In this experiment eleven healthy calves and 20calves
with clinical signs of spontaneous BRSV intection
(sudden onset of coughing, nasal discharge, fever,
lack of appetite, increased respiratory rate, abdominal
type of respiration and bronchial or bronchovesicular
respiratory sounds on auscultation) were used. All
calves were between one and six months of age and
originated from 20 different farms located in the area
of the Ambulatory Clinic. Serological examination
was done in herdmates of ten of the 20 calves with
clinical signs. Seroconversion for BRSV was detected,
indicating BRSV infection as the aetiologic agent of
disease (8). Seven of the animals used for study of
clinical signs and PO, values were necropsied in the
acute phase of the disease. Immunonuorescence of
lung tissue was positive for BRSV in all seven animals;
in four of these animals a concurrent infection with
f\'asieurclla muliocida was found (5).
The ten animals from herds with a proven BRSV
infection were examined one to five times (interval of
one to eight days between examinations) for arterial
blood sampling and disease scoring (total number of
25 samples and scores). The remaining ten animals
with clinical signs and the eleven healthy animals were
examined only once.

fur: Vini.rinarv Qi)arti;ri,v. Vol, 7, No. 2, Apru, 1985

Arterial blood sampling and analysis

After clinical examination, duplicate blood samples
were taken from the brachial artery using the method
described by Fisher (4). The blood samples were
placed in melting ice immediately after collection and
analyzed within one hour. PO, and PCO, values were
measured at 37° C using an AVE Gas Check y37-C
acid-base-O; niicro-analy/.er and corrected for actual
body temperature (1).

ring

107

Disease

Disease scores were established on the basis of auscul-
tatory findings and the type of respiration, the scor-
ing system used is presented in Table 1.
The nomenclature suggested by Roudebush (9)
was used for the description of the lung sounds. Ab-
dominal breathing is defined as a simultaneous in-
ward movement ofthe abdominal wall and outward
movement of the thoracic wall during at least the first
part of expiration.

Tabic I. Disease scoring system.

Presence of

Disease

Findings on

abdominal type

score

auscultation\'

of breathing

0

A

_

1

A

B. C. D

2

B

-1-

3

C

4

D

A. norinal or almost normal respiratory sounds

B. bronchovesicular respiratory sounds on ventral
and middle parts ofthe lung

C. bronchial sounds on ventral parts ofthe lung

D. crackles.

-ocr page 72-

Suinslical una/y.sis

The standard correlation coefficient between arterial
PO, values and disease scores was calculated and the
statistical significance was established using Student\'s
t-test.

Statistical significance of differences in arterial PO,
values and disease scores between the healthy group
and the clinically affected group was calculated using
the Kruskal and Waliis distribution-free test (2).

Part II
Animals

On 16 farms with 295 cattle younger than 16 months
old, 127 calves and yearlings were examined clinically
during a 35-day period after onset of signs of respir-
atory illness. Retrospectively there was serological evi-
dence of a BRSV infection in every herd at the time of
the outbreak.

Physical cxaniinalion

Depending on the number of affected animals in the
herd, four to 15 with the severest signs were examined.
These examinations were carried out on the day of
onset of clinical signs (day 0) and at 1, 3, 6, 10, 15, 21,
and 35 days thereafter.

I\'urther details concerning animals and physical ex-
aminations are presented in another paper (14).

Disease scoring

l or every day of examination disease scores were
established for each animal using the scoring system
presented in Table I. Based on the highest individual
score registered during the first three days after onset
of respiratory signs in the herds, the animals were
divided into five score groups, l or these score groups
the course of the disease was evaluated using the
individual disease scores per animal for each exam-
ination day. Mean disease scores and standard devia-
tions were calculated.

R lis U I.TS

Part I

The mean and standard deviation of dis-
ease scores, arterial PC), and arterial PCO.
values in the group of healthy animals and
the clinically affcctcd group arc presented
in Tabic 2. Of the animals in the group with
clinical signs, only findings of the first ex-
amination day were used. Both disease
scores and arterial POj values in healthy
and in clinically affected calves were signifi-
cantly different (P < 0.001). Differences in
arterial PCOj values between these two
groups were not statistically significant.
Arterial PO2 values arc plotted against the
disease scores in Fig. 1. A high correlation
(r = —0.87 P < 0.001) was found.

Part II

Mean disease .scores and standard devia-
tions for the five score groups on the differ-
ent examination davs are presented in Fig.
2.

The numbers of animals assigned to score
groups 0, 1, 2, 3 and 4 were 27, 21, 36, 31
and 12 respectively. The mean scores of
score groups 3 and 4 stayed above the mean
scores of groups 0, 1 and 2 for the entire
examination period.

At day 35 signs of lower respiratory tract
disease were still present in 40 percent of
the animals in score groups 3 and 4 and in 8
percent of the animals in score groups 0, I
and 2.

Table 2. Means and standard deviations of disease scores, arterial PO; and arterial PCO, values in two groups
of calves.

arterial PCO, (kPa)
mean ± SD

disease
scores
mean ± SD

arterial PO, (kPa)
mean ± SD

I lealthy animals

(n - I I) 0 0 14.12 ± 1.5

Animals with clinical

signs of a BRSV infection 3.0 0.7 8.4 ±1.9

(n = 20)

5.2 ± 0.3
5.8 ± 1.2

Tiir. VrTr.RiNARY QuARTi:ri.y. Vol., 7, No, 2. April 1985

108

-ocr page 73-

16

IN

P lU.
a.

12

10 ■

disease score

Tig. 1. Arterial I\'C), values plotted against disease scores in 11 healthy calves (I I observations) and in 20 calves
with signs of a RRSV infections (.^5 observations).

DISCUSSION

Arterial FOj and FCO^ values

The results of this study are in agreement
with findings in human medical literature
(6) that severe infections with respiratory
syncytial virus cause significant decreases
of arterial POj values. Arterial POj values
can therefore be used to monitor both the
severity and course of BRSV infections in
calves.

Factors restricting the use of arterial PO2
values in the monitoring of respiratory dis-
ease in large groups of animals under field
conditions are a) the difficulty of arterial
blood sampling and b) the availability of
laboratory facilities.

tiii^ Vr.terinary quarrtiri.y. Voi. 7, No, 2, Ai\'rii, 1985

109

-ocr page 74-

Disease score

A disease scoring system usable in large
numbers of animals should meet the fol-
lowing rccjuircments:

— Easy and objective diagnosis of signs
on which the scoring system is based.

— Signs used should be typical of the dis-
ease studied.

— Disease scores must correspond with
the severity of disease.

score group 2 — Signs uscd should exist long enough to
ensure that they can not be missed dur-
ing the course of disease.

— Parameters used should not be signifi-
cantly influenced by environmental cir-
cumstances or excitation of the animal.

— Disease scores should correlate with
objectively measurable parameters as-
sociated with the disease studied (e.g.
arterial PO, in BRSV infection).

In BRSV infections the use of the number
of deaths in a scoring system is inadequate
because only a small percentage of the
animals dies (13), and the severity of clini-
cal signs in surviving anitnals is neglected.
The number of treatments of the animals {
tnay also be less suitable because the deci-
sion whether or not to treat an animal is a >
subjective one. The complexity of the score
system of Thomas
el al. (II) makes this
score system less suitable for use in prac-
tice. There is no information on the poss-
ible correlation of any of the abovcmcn-
tioned score systems with objective para-
meters such as arterial POj. The score
system we use is based on clinical signs.
Clinical signs altera BRSV infection may
include coughing, nasal discharge, reduccd
appetite, raised body temperature, tachy-
pnoca, abdominal breathing and bronchial
and bronchovcsicular respiratory breath
.sounds on auscultation (14).
Although easy and objective diagnosis of
all signs is possible, the following arc not
appropriate for use in a disease scoring
system for BRSV infection for the follow-
ing reasons:

— Reduced appetite and raised body tem-
perature do not last long enough and
are therefore easily missed (14).

,score group 0

iL

score group 1

-U-

score group 3

£
■o

c

score group 4

10 15 21 35

days

I ig. 2. Mean disease scorcs and suindard deviations
of I\'ivc groups (classified according to the higlicst
individual score on days 0. I and 3) for 35 days after
onset of signs of a BRSV infeclion (n ~ 127).

Carbon dioxide retention, as found in in-
fants (10) witli acute lower respiratory tract
infections, was not observed in our ma-
terial.

The findings in calves seem lo agree more
with observations made in adult persons
with pneumonia, in which hypoxaemia is
usually associated with a normal arterial
PCO2 (10). One can only speculate on the
causes of this difference between calf and
infant, but anatomical and physiological
aspccts may play a role.

— Coughing and nasal discharge are ob-
served in almost all animals with clini-
cal signs (13) and are not discriminat-

10

Tm: Vini-kinary Qi:arti;ri.y. Vol 7, No 2, .\'\\i\'rii. 1985

-ocr page 75-

ing as far as the severity of disease is
concerned.
— Respiratory rate gives information
about the severity of disease but can be
markedly influenced by environmental
circumstances or excitation of the ani-
mal.

Of the respiratory signs found during a
BRSV infection in calves, only the type of
breathing and lung sounds on auscultation
meet the above - mentioned requirements
(14).

Arterial POj values and disease scores
The high correlation found between arte-
rial PO2 values and disease scores indicates
that the scoring system we describe can be a
useful tool in the evaluation of severity
and course of BRSV infections in calves.
In the second part we applied our scoring
system to evaluate the course of BRSV in-
fections in 127 calves.
Animals showing only mild clinical signs of
respiratory disease during the acute phase
(score groups 0 and 1) also seemed to re-
main free of severe respiratory signs during
the remainder of the observation period. In
score group 2 the severest signs were found
during the first three days ofthe examina-
tion period. The mean score of this group
remained above 1 for about one week. In
score groups 3 and 4 the most severe signs
were found on the second day and the
mean disease scores remained above 1 for
at least two weeks, indicating persistent
respiratory disease.

On the last examination day mean scores of
all groups were above 0. During the entire
examination period the highest mean dis-
ease scores were found in groups 3 and 4.
The disease scoring system we developed
may be useful in field evaluation of the
efficacy of BRSV vaccines. Evaluation of a
commercially available vaccine based on
this system has been presented elsewhere
(12.).

REFERENCES

1. Ashwood, E. R., Kost, G., and Kenny, M.:
Temperature correction of bloodgas and pH
measurements.
Clinical Chemistry 1983; 29: 1877.

2. Bishop, Y. M. M., Fienberg, S. E., and Flolland,
P. W.: Discrete multivariate analysis: Theory
and practice 1976. The Mil\' press, Cambridge,
Ma.ssachusets and London.

The Vetekinaky Quarterly. Vol. 7, No. 2, Apru. 1985

3. Delforge, J. L. and Zygraich. N.: Evaluation cli-
nique d\'un vaccin vivant atténué pour l\'immuni-
sation des bovins contre le virus respiratoire syn-
cytial.
Annates lie Médecine Vétérinaire 1978; 122:
545.

4. Fisher, E. W.: Arterial puncture in cattle. The
Veterinary Record
1956; 68: 691.

5. Ingh, T. S. G. A. M. van den, Verhoeff, J., and
Nieuwstadt, A. P. K. M. 1. van: Clinical and
pathological observations on spontaneous bo-
vine respiratory syncytial virus infection in calves.
Research in Veterinary Science 1982; 33: 152.

6. Hall, C. B., Hall, W. J., and Speers, D. M.:
Clinical and physiological manifestations of
bronchiolitis and pneumonia.
American Journal
of Diseases of Children
1979; 133: 798.

7. Miller, W. M., Harkness, J. W., Richards, M. S.,
and Pritchard, D. G.: Current Topics in Veterin-
ary Medicine vol. 3, 1978. Respiratory Diseases
in Cattle, 181, The Hague, Boston, London,
Martinus Nijhoff.

8. Nieuwstadt, A. P. K. M. 1. van, and VerhoefL J.:
Serology for diagnosis and epizootiological
studies of bovine respiratory syncytial virus infec-
tions.
Research in Veterinary Science 1983; 35:
153.

9. Roudebush, P.: Lung sounds. Journal of the
American Veterinary Medical Association
1982;
181: 122.

10. Simpson, H., Matthew, D. .1., Inglis, J. M., and
George, E. L.: Virological findings and blood gas
tensions in acute lower respiratory tract infec-
tions in children.
British Medical Journal 1974; 2:
629.

11. Thotnas, L. H., Stott, E. J., Collins, A. P., Jeb-
bett, N. J., and Stark, A. J.: Evaluation of respir-
atory disease in calves: comparison of disease
response to different viruses.
Research in Veterin-
ary Science
1977; 23: 157.

12. VerhoefL J. and Nieuwstadt, A. P. K. M. 1. van:
A field trial with a bovine respiratory syncytial
virus vaccine. Proceedings Xllth World Con-
gress on Diseases of Cattle, the Netherlands
1982; vol. 1: 182.

13. VerhoefL J. and Nieuwstadt, A. P. K. M. I. van:
Bovine respiratory syncytial virus, parainfluenza
3 virus and bovine herpesvirus 1 infections of
young stock on self-contained dairy farms: Epi-
demiological and clinical findings.
The Veterin-
ary Record
1984; 114: 288.

14. Verhoeff, ,L, Ban, M. van der, and Nieuwstadt,
A. P. K. M. 1. van: Bovine respiratory syncytial
virus infections in young dairy cattle: Clinical
and haematological findings.
The Veterinary
Record
1984; 114: 9.

111

-ocr page 76-

SAMENVATTINGEN

Ten gerieve van dc Nederlandse lezers volgen
onderstaand de samenvattingen — uit het Engels
vertaald — van de in deze aflevering opge-
nomen artikelen uit
The Veterinarv Quarterly,
deel 7, afl. 2, 1985:

The Use in practice of inactivated oil emul-
sion vaccine against Infectious Bursal Dis-
ease in broiler breeds and its influence on the
progeny: a comparative field trial

Voeten, A. C., Liittickcn, D., Dijk, P. M. van. Bergs,
G. H. H., and Orthel, F. W.:
The Veterinarv Quarterly
1985:7:91-100.

Samenvatting. De teelinisclie resultaten van 8 kop-
pels slachtkuikens die geheel afkomstig waren van
moederdieren die met het betreffende geïnactiveerde
vaccin geënt zijn, waren gelijk met die van koppels
slachtkuikens die afkomstig waren van ouderdieren
die alleen met een levend vaccin tegen IBD geënt
waren en die zelf levend IBD-vaccin in het drinkwater
verstrekt kregen. Bij geen van deze 18 koppels slacht-
kuikens is IBD vastgesteld.

In het tweede gedeelte van de proef waren 15 koppels
slachtkuikens betrokken. Deze waren gedeeltelijk af-
komstig van ouderdieren die met het geïnactiveerde
olie-emulsicvaccin tegen IBD geënt waren en gedeel-
telijk van ouderdieren die met levend IBD-vaccin
geënt werden. Ook bij deze koppels werd geen IBD
vastgelegd en alle koppels bleken op slachtlceftijd
positief te zijn ten aanzien van IBD na een enting met
levend IBD-vaccin op een leeftijd van 8 dagen.
De enting met een levende entstof tegen IBD op een
leeftijd van 8 dagen had geen invloed opde ontwikke-
ling van NCD-antistoffen na een NCD-vaccinatie bij
dc levende dieren op 7 dagen.

Geen inununosuppressiefcffect van dit type IBD-ent-
stof kon onder praktijkomstandigheden worden aan-
getoond.

Spinal nematodosis in a donkey with pos-
terior paresis

Vos, .1. H., Franken, P., Wouda, W., and Mirck, M.
H.: The Veterinary Quarterly 1985; 7: 101-5.

Samenvatting. Beschreven worden de klinische en
pathomorfologische bevindingen bij een 4-jarige ezel
met spinale ncmatodose. De patiënt vertoonde een
acute, progressief verlopende parese van de achter-
hand. Postmortaal werden in het lumbosacrale rug-
gemerg uitgebreide degeneratie en ontsteking gevon-
den, veroorzaakt dooreen nematode larve, behorend
tot de suborde Strongylina, waarschijnlijk een L4-L5
larve van
S. vutgari.^.

Illb

Correlation of a disease scoring system with
arterial PO2 values in respiratory syncytial
virus infection in calves

Verhoeff, J., Wierda, A., and Nieuwstadt, A. P. K.
M. I. van:
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 106-11

Samenvatting. In bloed dat verkregen werd door
punctie van de arteria brachialis van 20 kalveren met
acute ziekteverschijnselen van een infectie met het
bovine respiratoir syncytiaal virus (BRSV) was de
gemiddelde arteriële POj-waarde 8,4 ±1,9 kPa. De
waarden verschilden significant van de arteriële PO,-
waarden die bij elf gezonde kalveren werden gemeten
(gemiddeld 14,2 ± 1,5 kPa).

Een ziektescoresysteem wordt gepresenteerd, dat ge-
baseerd is op het ademtype en de bevindingen bij
auscultatie. Er werd een hoge correlatie (r = —0,87)
vastgesteld tussen de ziektescores en de arteriële POj-
waarden. Dit betekent, dat het bc.schreven ziektesco-
resysteem een bruikbaar instrument kan zijn bij de
evaluatie van de ernsten het verloop van BRSV-infec-
ties bij kalveren. Het zou gebruikt kunnen worden bii
de evaluatie van de werkzaamheid van BRSV-vaccins
in praktijkproeven.

Het verloop van de ziekte werd bestudeerd bij 127
kalveren met klinische verschijnselen van een door
middel van .serologisch onderzoek bewezen BRSV-in-
fectie. Dieren die gedurende dc acute fa.se van de
ziekte milde ziekteverschijnselen van de luchtwegen
vertoonden, bleven tot het einde van een onderzoek-
periode van 35 dagen vrij van ernstige respiratoire
ziekte. De gemiddelde ziektescores geven aan, dat
dieren, die in dc acute fase ernstige ziekteverschijn-
selen vertoonden, vaak persisterende respiratoire pro-
blemen ontwikkelden.

The Veterinary Quarterev. Vol. 7, No. 2, April 1985

-ocr page 77-

REFERATEN

Algemeen
Welzijn dieren

Morton, D. B., Griffiths, P. H. M.; Guidelines
on the recognition of pain, distress and discom-
fort in experimental animals and a hypothesis
for assessment.
The Veterinary Record 1985;
116: (20-4) 431-6.

Onwelzijn bij dieren is een fenomeen dat ook in
te wetenschappelijke literatuur in toenemende
mate aandacht krijgt.

In de discussie doet zich ook de vraag gelden of,
en zo ja hoe, kan worden bepaald wanneer
sprake is van geringe, matige of ernstige belas-
tingvan het dier. De auteurs bieden een schema
aan, met behulp waarvan een dergelijke inschat-
ting zou kunnen worden benaderd.
De basis van het schema vormt de beoordeling
van een vijftal onafhankelijke variabelen, te
weten lichaamsgewicht, uitwendig voorkomen,
klinische verschijnselen, gedrag in rust en ge-
dragsreacties op bepaalde uitwendige prikkels.
Aan elk daarvan wordt op grond van de bevin-
dingen een score gegeven van O tot 3, waarbij O
normaal is en 3 sterk afwijkend. In bijzondere
gevallen kan zelfs een 4 worden toegekend. De
aldus verkregen cijfers worden opgeteld tot een
totaalscore die kan variëren tussen O en 20. De
auteurs stellen voor deze totaalscores als volgt
te interpreteren: 0-4 waarschijnlijk normaal; 5-9
waakzaamheid vereist; 10-13 duidelijk blijken
van onwelzijn; 14-20 ernstig onwelzijn.
Aan de presentatie van het schema gaat een
algemene bespreking vooraf van kenmerken
voor onwelzijn bij dc gebruikelijke laborato-
riumdieren. Het lijkt echter zeer wel mogelijk
het schema toepasbaar te maken voor land-
bouwhuisdieren, gezelschapsdieren en derge-
lijke.

Het artikel biedt zeer interessante mogelijk-
heden om op het duistere terrein van de kwan-
tificering van onwelzijn wat meer licht te ver-
schaffen. De auteurs vragen om een uittesten
van hun voorstellen in den brede. Deze oproep
verdient ondersteuning. Lezing van het artikel
zelf is een genoegen, dat referent gaarne aan
anderen toewenst.

H. Rozemond.

Hond

Antibiotica-gevoeligheid van coagulase-po-
sitieve Staphylokokken afkomstig van hon-
den

Cox, H. U., Hoskins, J. D., Roy, A. F., New-
man, S. S., and Luther, D. G.: Antimicrobial
susceptibility of coagulase-positive staphylo-
cocci isolated from Louisiana dogs.
American
Journal of Veterinary Research
1984; 45: 2039-
42.

In dit artikel wordt een onderzoek beschreven
naar de antibiotica-gevoeligheid van coagulase-
positieve Staphylokokken (CPS)
(S. aureus en
S. intermedius)
geïsoleerd bij honden in Loui-
siana (VS) van 1977-1984. Het doel is aan te
kunnen geven of de antibiotica-gevoeligheid bij
deze isolaten in de loop der tijd toe-of afneemt.
De onderzochte bacteriën waren afkomstig van
dieren met een klinische infectie, in het meren-
deel van huid, ogen en oren en daarnaast uit de
urinewegen, botten en gewrichten, bloed, liquor
en abcessen. De antibiotca-gevoeligheid is be-
paald door middel van de diffusiemethode.
Resistentie bestond in 1983 voornamelijk tegen
Penicilline G, Ampicilline, Streptomycine, Clin-
damycine/lincomycine. Tetracycline, Sulfona-
mide en Polymyxine B. Gedurende de testpe-
riode was de afname in gevoeligheid tegen
Polymyxine B 33%, tegen Clindamycine 29%,
tegen Sulfonamide 24%, tegen Streptomycine
19%, tegen Kanamycine 13%, tegen Gentamy-
cine 7% en tegen Erythromycine 7%. Omdat
meer dan 90% van de door onderzoekers geïso-
leerde CPS-isolaten van honden 5.
intermedius
betreft is in 1982 en 1983 van 109i\\ intermedius-
stammen de antibiotica-gevoeligheid bepaald.
Het percentage antibiotica-gevoelige S.
inter-
merfwi-isolaten en dc gevoeligheidspatronen
verschilden niet wezenlijk van die van de CPS.
Al deze stammen waren gevoelig voor novobio-
cine, amikacine, tobramycine, spectinomycine
en amoxicilline-clavulaarzuur. Uit de resultaten
wordt geconcludeerd dat, hoewel aan verschil-
lende voorwaarden, die het ontstaan van resis-
tentie bevorderen was voldaan, op enkele uit-
zonderingen na, de gevoeligheid van CPS voor
antibactericlc preparaten niet drastisch was ver-
anderd gedurende 7 jaar.

G. M. van der Marei

-ocr page 78-

Plasmaferese als adjuvant therapie bij auto-
immuun haemolitische anemie bij twee hon-
den

Matus, R. E., Schroder, L. A., Leifer, C. E.,
Gordon, B. R., and Hurvitz, A. I.: Plasmaphe-
resis as adjuvant therapy for autoimmune he-
molytic anemia in two dogs.
J. Am. Vet. Med.
Assoc.
1985: 186: 691-3.

De standaardtherapie voor AIHA bestaat nog
steeds uit het onderdrukken van het immuun-
apparaat: corticosteroïden, immuunsuppressi-
va, eventueel milt-extirpatie.
De auteurs, deels arts, deels dierenarts en werk-
zaam aan ziekenhuizen in New York en het
bekende Animal Medical Center hebben reeds
eerder gepubliceerd over het gebruik van plas-
maferese in de diergeneeskunde. Zo werden al
honden met SLE en met monoclonale gammo-
pathie met redelijk succes (doch desalniettemin
als palliatieve therapie!) behandeld.
In dit artikel worden 2 honden — een 6 jaar
oude Clumber spaniel en een 7 jaar oude Cocker
spaniel — met een sterk positieve Coombs\' test
AlHA beschreven, die al waren behandeld met
corticosteroïden en cyclofosfamide. Bij deze
dieren werd, op grond van de magere behande-
lingsresultaten, besloten plasmaferese toe te
passen om zo de hoeveelheid circulerende auto-
antistoffen drastisch te verminderen. In het ar-
tikel worden de laboratoriumwaarden vóór en
na — herhaalde — plasmaferese beschreven.
Plasmaferese werd overigens toegepast in com-
binatie met de eerder genoemde methoden ter
onderdrukking van het immuunapparaat.
Bij één dier was de respons op de plasmaferese
negatief (dit dier stierf na 17 dagen), doch bij het
andere dier leek de behandeling succes te heb-
ben. Het aantal behandelde dieren is echter ui-
teraard nog te gering om vaste conclusies te
trekken met betrekking tot deze behandeling.

./. (loud.iwaard.

Kip

Nieuwe serotypen van het IB-virus die in
Groot-Brittannlëzijn geïsoleerd tussen 1981
en 1983

Cook, J. K. A.: The classification of new sero-
types of infectious bronchitis virus isolated
from poultry flocks in Britain between 1981 and
1983.
Avian Pathology 1984; 13: 733-41.

Ook in Groot-Brittannie bestaat belangstelling
voor variant IB-virusstammen, omdat herhaal-
delijk IB werd vastgesteld in koppels die gevac-
cineerd waren tegen IB. Beschreven wordt de
isolatie en karakterisering van IB-variantstam-
men en de resultaten van serologisch onderzo>ek
worden vermeld. Bij bovengenoemde koppels
werd viruskweek gedaan uit materiaal uit tra-
chea en cloaca of caecale tonsillen. Bij het sero-
logisch onderzoek werd gebruik gemaakt van
vaccinstammen H120 en H52 en een groot aan-
tal andere virusstammen waaronder vier stam-
men die in Doorn zijn geïsoleerd. Door middel
van serum-neutralisatie-testen werden tussen de
verschillende stammen kruisreacties uitgevoerd
om de verwantschap tussen de nieuw geïso-
leerde IB-stammen en de andere stammen na te
gaan. Van december 1981 tot juli 1983 werd uit
10 van de 18 onderzochte koppels slachtkuikens
IB-virus geïsoleerd. Vijf isolaten kwamen uit
koppels met alleen ademhalingsproblemen en
vijf uit koppels waarin tevens sterfte optrad ten-
gevolge van coli-sepsis. Vier van de tien virus-
sen kwamen uit de trachea en zes uit de cloaca of
tonsillen.

Van november 1981 tot september 1983 werd
uit 5 van de 21 onderzochte reproduktiekoppels
IB-virus geïsoleerd. Slechts één van deze kop-
pels vertoonde ademhalingsproblemen, drie kop-
pels vertoonden produktiedaling en bij het
vijfde koppel werd uitval door buikvliesontste-
king waargenomen.

Bij de rcproduktiedieren werden alle virussen
geïsoleerd uit de caecale tonsillen of uit de
cloaca. Bij de kruisneutralisatietesten bleek één
isolaat serologisch verwant met één van de
Britse isolaten uit 1976.

Alle vijf onderzochte isolaten uit slachtkuikens
en één isolaat uit reproduktiedieren waren ver-
want met elkaar en ook met het Nederlandse
serotype D207. Twee isolaten uit reproduktie-
dieren waren verwant met het serotype D3896
en één met D3128. Bij het scrologi
.sch onder-
zoek werden antilichainen gevonden tegen de
serotypen D207, D3896, D3128 en D212 in res-
pectievelijk 9, 4, 4, en 3 van 12 koppels slacht-
kuikens met luchtweginfectics.
Neutraliserende antilichamen tegen tenminste
één van de Nederlandse serotypen werden ge-
vonden in alle 21 onderzochte koppels leg-
kippen, die allen produktiedaling vertoonden.
Besmettingsproeven met de gevonden isolaten
worden beschreven en hierbij wordt in enkele
gevallen het verloop van de produktiecurve
vermeld. Het verband tussen de nieuw-gevon-
den IB-virussen en ziekteverschijnselen werd in
verscheidene praktijkkoppels serologisch beves-
tigd.

E. Kamps.

-ocr page 79-

Erfelijke verlamming

Stuart, L. D. en Leipold, H. W.: Bovine Pro-
gressive Degenerative Myeloeneephalopathy
(\'Weaver\') of Brown Swiss Cattle.
The Bovine
Pradioner
1983; 18; 129-46.

De hier beschreven aandoening wordt sinds 8
jaren in het Brown Swiss-ras opgemerkt. Het
gebrek begint met ataxie van de achterhand op
een leeftijd van 5 tot 8 maanden. Het klinische
beeld en het verloop komen exact overeen met
het gebrek, dat bij het MRLI-ras bekend is als
erfelijke verlamming, ook wel Twentse ver-
lamming genoemd. In Amerika kon aange-
toond worden, dat het familiair voorkwam, al
was de wijze van overerving niet duidelijk. (Bij
het MRIJ-ras berust het op een enkelvoudig
recessieve factor;
Ref.) Laboratoriumonder-
zoek bracht geen neurologische afwijking aan
het licht. Skelet en musculatuur waren normaal,
evenals haematologische kenmerken en enzym-
gehaltes in het bloed.

W. J. Smidt.

Schaap

De betrekkelijke vatbaarheid van vijf scha-
penrassen voor rotkreupel.

Hmery, D. L. e.a.; The comparative susceptibili-
ty of five breeds of sheep to footrot.
Vet. J.
1984; 61; 85-8.

Vijf Engelse schapenrassen en Merino\'s werden
onderzocht op hun vatbaarheid voor rotkreupel
door overbrenging van de infectie op besmette
wei of door aanbrengen van reinculturen van
Hacleroide.s nodo.ms aan elke poot in een hok-
expcriment. Op dc wei ondergingen de schapen
een matige besmetting. De Britse rassen bleken
hierbij resistenter tegen de ontwikkeling van
ernstige rotkreupel. Resistentie manifesteerde
zich door een vlugge resolutie van betrekkelijk
goedaardige laesies. Onder ernstige omstandig-
heden bij rotkreupel in hokken, waren alle
rassen even gevoelig.
B. nodo.m.s waren in elk
experiment niet sterk verhoogd, tot laesies
onder de hoef zich ontwikkelden.

./. /. Terpstra

Voedingsmiddelenhygiëne

Enkele ervaringen met de permeatie van or-
ganische stoffen door kunststof drinkwater-
leidingen

Van der Heyden, B. G.; Enkele ervaringen met
de permeatie van organische stoffen door kunst-
stof drinkwaterleidingen. H^O 1985; 18; 88-95.

Het gebruik van kunststofwaterleidingen is na
de problemen in Lekkerkerk (1980) en de me-
thylbromide-affaire in 1981 ter discussie geko-
men. Zowel de aantasting als de permeabiliteit
van de verschillende kunststoffen is in het ge-
ding. Het KIWA heeft een aantal aspecten in
deze onderzocht.

Onder de beschreven condities blijken de vol-
gende stoffen in afnemende mate \'lage dicht-
heid\' polyethyleen (LDPE) te passeren; aroma-
ten, gechloreerde alkenen, polycyclische kool-
waterstoffen en alifaten. Voor gechloreerde
alken«n is de mate van doordringing groter als
deze stoffen zich in de dampfase bevinden. Ten
aanzien van de permeatie bleken de verschil-
lende onderzochte stoffen elkaar niet te beïn-
vloeden.

Bij PVC-buizen is er alleen een duidelijke per-
meatie van aromaten (onder andere tolueen,
xyleen) mits deze stoffen in zand aanwezig
waren.

Bij hoge concentraties aromaten en bij sommige
chloorverbindingen trad verweking van de PVC-
buizen op. Bij LDPE-buizen werden geen ver-
anderingen waargenomen.
De schrijver adviseert verder onderzoek over
permeatiemechanismen en geeft in overweging
om op verontreinigde lokaties regelmatig het
drinkwater te controleren.
Voorlopig wordt er een voorkeur uitgesproken
voor het gebruik van PVC-buizen.

J. M. de Kruijf

RECTIFICATIE

Herwaardering van een aantal belangrijke
nutriëntennormen voor gerantsoeneerde moe-
derdieren.

In de aflevering van LSjuni j.l. (Tijdschr. Diergeneesicd.
1985; 110; 491) is in het bovengenoemde referaat een
onjuistheid geslopen.

In dc rechter kolom 26e regel van boven staat ten
onrechte; \'Ofschoon de resultaten een duidelijke
aanwijzing geven, zijn de gegevens zonder meer toe-
pasbaar . . .\'

De correcte zin luidt: \'Ofschoon de resultaten een
duidelijke aanwijzing geven, zijn de gegevens
niet
zonder meer toepasbaar voor alle moederdieren en
elke voersamenstelling . . .\'

-ocr page 80-

CONGRESSEN

BVA Congress 1985/4th European
Veterinary Congress

University of Exeter, September 11-15,1985

The BVA\'s Annual Congress will be held this year in
conjunction with the 4th European Veterinary Con-
gress at the University of Exeter, September 11-15.
A comprehensive scientific programme consisting of
up to five sessions running concurrently, with simul-
taneous translation into French and German, plus
outside visits will be complemented by an extensive
commercial exhibition, a full social programme and
golf, squash and snooker competitions.
Since Congress this year is also the 4th European
Veterinary Congress a number of eminent speakers
from Europe will be participating in the scientific
sessions, which reflect the wide-ranging interests of
modern veterinary practice throughout Europe. The
scientific programma commences on Thursday 12
September with sessions on Residues and their Con-
trol within the EEC, Bovine Virus Diarrhoea, Post-
weaning Scour in Pigs and Endocrinological disor-
ders in Small Animals. Other sessions that day will
cover Laboratory Animals(includingThe Physiology
of Pain and Analgesia), Dysautonomia in Man and
Animals, Common EEC Disease Problems and Exo-
tic Animals in General Practice.
Friday 13 September features an important event in
the veterinary calendar, the Wooldridge Memorial
Lecture, which will be given by Dr. Hans.I. Bendixenof
the Commission ofthe European Parliament. Scien-
tific sessions include a joint session with the British
Horse Society including Basic Needs and Common
Abuses of Horses and Ponies,
E. Co/i- 100 Years Old,
The relationship between the Practising Veterinary
Surgeon and the Consumer, Scintigraphy -the Prac-
tical Application of Nuclear Medicine in the Diagno-
sis of Bone Pathology and Lameness in the Horse and
Dog, Welfare Problems in Europe, Meat Hygiene and
the Use of Lay Staff as well as meetings organised by
the British Cattle Veterinary A.ssociation (on Fertility
and dystocia in Dairy Cattle) and the British Veterin-
ary Hospitals Association.

Saturday 14 September includes .sessions on Sheep
(including Fedundin, Nervous Diseases of Sheep and
Special Requirements of Housed Sheep), Zoonoses,
Respiratory Disease in Cattle. Bovine Lameness, Pig
Problems, Deer and the Veterinary Surgeon as well as
meetings organized by the British Small Animal Ve-
terinary A.ssociationand the Goat Veterinary Society.
Sunday 15 September, the last day of Congress, has
sessions on Trends in Agriculture in Europe, Trace
Element Problems in Ruminants, Prospects for Small
Animal Practice, the Canine Stomach and a Practice
Forum as well as a meeting for British Veterinary
Nurses.

Seminars, Poster Sessions and Demonstrations will
also take place throughout Congress and will cover a
wide range of subjects from Laboratory Techniques.
Equine Lameness and Animal Reproduction to Im-
proving Your I mage. Cryosurgery Equipmentand the
Sexing of Cage Birds.
 (Persbericht BVA).

5. Internationaler Kongress für

Tierhygiene

Hannover

10.—13. September 1985

Congress-Centrum Stadtpark, Theodor-Heuss-Platz
1 Tel.: (0511) 81 00 31.

Adresse des Kongress-Sekrctariats vor dem Kongre,ss:
p.A. Institut für Tierhygiene Buenteweg 17 P(Westfa-
lenhof) D-3()00 Hannover 71 / Federal Republic of
Germany Tel.: (0511) 856 8831.
Veranstalter / Organizer: Prof. Dr. Hans G. Hilliger.
Hannover, Prasidentder Internationalen Gesellschaft
für Tierhygiene. In Zusammenarbeit mit Sektion Hy-
giene der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesell-
schaft (DVG) e.V., Glessen Akademie für Tierärzt-
liche Fortbildung (ATE) der Deutschen Tierärtzte-
schaft e.V., Wiesbaden.

Kongress-Spraehen / Languages: Deutsch und Eng-
lisch mit Simultan-Übersetzung / German and Eng-
lisch, simultaneous interpretation. Russisch, ohne
Ubersetzung, m Deutsch vorgetragen / Rus.sian. no
interpretation, read in German.
Uilvoerige inlichtingen zijn tevens op het redaktie-
secretariaat verkrijgbaar.

Symposium: automation in analytical
microbiology simple, reliable, though,
affordable methods

Utrecht, 17 oktober 1985

Op 17 oktober 1985 organiseert dc Professor Dr.
Christiaan F.ijkman Foundation tcr viering van haar
I-jarig bestaan een symposium voor de levensmid-
delen- en medische microbiologen, in het Jaarbeurs-
congrescentrum, Julianahal te Utrecht.
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot: drs.
P. van Netten, Keuringsdienst van Waren \'s-Herto-
genbosch. Postbus 2280 5202 CG \'s-Hertogenbosch.
Tel.: 073-210255.

Chairmen: ProL Dr. J. Verhoef/ProL Dr. D. A. A.
Mossel

09.00 Reception of the participants; Coffee.
09..30 Opening of the symposium by ProL Dr. .1.
Verhoef:

The first anniversary of the Professor Dr
Christiaan Eijkman Foundation.
09.45 ProL Dr. W. P. M. Hoekstra. University of
Utrecht:

What has molecular microbiology to offer to
analytical microbiology in the hospital and
food hygiene?
10.30 Coffee.

11.00 Dr. S. H. W. Notcrmans, RIVM. Bilthoven:
Application of molecular techniques in food
and clinical microbiologv.
11.45 Dr. J. H. J. Huis in\'t Veld, CI VO-TNO, Zeist:
Automation: point of view ofthe food micro-
biologist.
12.30 Lunch.

-ocr page 81-

13.30 Prof. Dr. D. M. Jones, Publie Health Labora-
torium/Withington Hospital, Manchester:
Automation: point of view of the clinical
microbiologist.
14.45 Drs. M. Rozcnburg-Arska, University of U-
trccht:

Rapid identification and antimicrobial sus-
ceptibility testing.
15.15 Tea.

15.45 Prof. Dr. D. A. A. Mossel, University of U-
trecht:

Prospects of various simple, reliable, though
affordable methods in analytical microbiol-
ogy.

16.15 General discussion; f^rinks.

Belangstellenden zijn van harte welkom. Aanmelding
dient tc geschieden
vóór 1 oktober 1985 door het
overmaken van ƒ35.— op bankrekening nr.
45.95.13.400 Amro-bank.Radbouwkwartier Utrecht,
onder vermelding van Symposium automation.
In de bijdrage zijn de kosten voor de lunch etc. inbe-
grepen.

Kwaliteitsbeheersing
in de vleeslijn

utrecht, 30 oktober 1985

Eerste mededeling over een bijeenkomst in hel kader
van het \'Kwaliteits-en Hygieneplan Vlees-en Vlees-
warenindustrie\' tijdens de Slavakto 1985.
Organisatie: Vakgroep Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong, R.U.U.

Plaats: Gehoorzaal Irenehal. Jaarbeurseomplex te

Utrecht.

Toegang: vrij.

Tijd: 30 oktober 1985 van 09.00 - 12.30 uur.
Programma:

09.00 Ontvangst en koffie.

09.30 Opening door de voorzitter van de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.
Prof. Dr. J. G. van Logtestijn, Vakgroep Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Rijks-
universiteit te Utrecht; \'Kwaliteitsbewaking
in de vleeslijn: terugblik en perspectief.
Drs. .1. .1. H. Claessen. Kwaliteitsdicnst-KDI
te Rotterdam; \'Modern kwaliteitsbeleid in
industriële produktiebedrijven\'.
Ir. G. A. Meyer, Produktschap voor Vee
en Vlees te Rijswijk; \'Kwaliteitsbeleid in relatie
tot de vraag uit de markt\'.
Drs. C. C. J. M. van der Meys, Direktie Voe-
dings- en Kwaliteitsaangelegenheden, Minis-
terie van Landbouw en Visserij te Den Haag;
\'Overheidsbeleid ten aanzien van kwaliteits-
plannen in de vleesindustrie\'.
Drs. G. E. Geräts, Vakgroep Voedingsmid-
delen van Dierlijke Oorsprong, Rijksuniversi-
teit te Utrecht; \'Kwaliteits- en hygieneplan
voor de vlees- en vleeswarenindustrie.
11.45 Koffie.

Video-programma \'Kwaliteitsbeheersing in de
vleeslijn\'.
Posters.
12.30 Einde.

Dr. Saai

van Zwanenbergstichting

De Dr. Saai van Zwanenbergstichting brengt
ter kennis van belanghebbenden dat tot 15 ok-
tober 1985 gelegenheid bestaat aanvragen in te
dienen voor subsidies ten behoeve van activitei-
ten die op enigerlei wijze bijdragen tot de ont-
wikkeling van nieuwe geneesmiddelen of nieuwe
vormen van farmacotherapie. De aanvragen
kunnen betreffen:

— een eenmalige bijdrage in de kosten van on-
derzoekingen die van waarde zijn voor de far-
macotherapie bij mens of dier; de voorkeur gaat
hierbij uit naar klinische of veterinair-klinische
onderzoekingen, maar ook aan andere projec-
ten zal door de jury aandacht worden besteed;

— het verlenen van \'bench-fees\' voor kortdu-
rende projecten, uit te voeren door jonge onder-
zoekers (ook student-assistenten en hiermee op
één lijn te stellen stagiaires komen in aanmer-
king);

— het subsidiëren van jonge onderzoekers (tot
35 jaar) ten behoeve van een verblijf in een
ander instituut;

— het subsidiëren van omschreven kosten
(bijv. reis- en verblijfkosten van prominente
sprekers) ten behoeve van hier te lande te
houden congressen, conferenties en workshops.
Financiering van personeel en van congresbe-
zoek komt in het algemeen niet voor subsidië-
ring in aanmerking. Aanvragen voor appara-
tuur zullen niet in behandeling worden ge-
nomen, tenzij de voorgenomen toepassing
duidelijk binnen de doelstellingen van de
Stichting valt.

Voor het verkrijgen van een subsidie dient men
een schriftelijk verzoek, mede ondertekend door
het hoofd van de afdeling waar gegadigde werk-
zaam is, te richten aan de voorzitter van de jury,
prof. dr. E. L. Noach, Farmacologisch Labora-
torium, Sylviuslaboratoria, Wassenaarseweg
72,2333 AL Leiden, onder vermelding van voor
de beoordeling noodzakelijke gegevens, zoals:

a) persoonlijke gegevens;

b) een omschrijving van het te subsidiëren
onderzoek en de daarbij toe te passen me-
thoden, alsmede de benodigde financiële
middelen;

c) het doel van een verblijf aan een ander
instituut;

d) het programma van de wetenschappelijke
bijeenkomst waarvoor een bijdrage wordt
gevraagd;

e) argumenten op grond waarvan wordt ver-
wacht dat de subsidie zal kunnen bijdragen
tot de ontwikkeling van nieuwe genees-
middelen of nieuwe vormen van de farma-
cotherapie.

-ocr page 82-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Nieuw dierenhotel op Schiphol
geopend

Minister Ir. G. J. M. Braks heeft op 25 juni j.1.
het nieuwe K.L.M.-dierenhotel geopend. Het
zal een centrale rol gaan spelen in de afhande-
ling van dierentransporten via de luchthaven
Schiphol.

Niet alleen de dieren die worden afgehandeld
door de K.L.M. zullen hierin worden onderge-
bracht. Alle afhandelingen zullen hier namelijk
gaan geschieden, uitgezonderd die van grote
aantallen ééndagskuikens en runderen. Met het
gereedkomen van het dierenhotel beschikt de
luchthaven Schiphol over een accomodatie die
voldoet aan alle moderne eisen. Enige gegevens
over dit dierenhotel:

- De oppervlakte bedraagt 1050m^;

- De import- en exportstromen worden van el-
kaar gescheiden gehouden;

- De wanden en vloeren zijn voorzien van een
speciale beschermlaag die gemakkelijk gerei-
nigd en ontsmet kan worden;

- Voor het reinigen en ontsmetten heeft men op
diverse punten in het dierenhotel aansluitpun-
ten voor de hoge druk-spuitinstallatie aange-
bracht;

- Het dierenhotel beschikt daarnaast over een
eigen quarantaineruimte met onderdruk ter
voorkoming van verspreiding van smetstoffen.
Door de centralisatie van het luchtvervoer van
levende dieren via dit hotel zal het in de toe-
komst mogelijk worden de dienstverlening snel-
ler c.q. efficiënter uit te voeren. Daarnaast
zullen de op Schiphol opererende diensten beter
kunnen controleren op welzijnsaspecten en op
de import van bedreigde uitheemse diersoorten.

Varkenspest in Nederland

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neesl<unde
gemelde uitbraak van varkenspest
(11 juni) hebben zich in Nederland 5 nieuwe
gevallen voorgedaan, waarmee het totaal dit
jaar op 36 is gekomen.

20 juni - Overasselt, gemeente Heumen (Gld.): fok-
/mestbedrijf met 104 zeugen, 3 beren, 29 geiten, 362
biggen en 195 mestvarkens; aankoop biggen en
slachtzeugen van vermeerderingsbedrijf van 1 mei te
Overasselt.

24 juni - Overasselt, gemeente Heumen (Gld.): mest-
bedrijf met 396 mestvarkens; aankoop biggen van
fok-/mestbedrijf van 20 juni.

26 juni - Hegelsom, gemeente Horst (Lb.): fokbedrijf
met 523 fokgeiten.

26 juni - Meerlo/Wanssum (Lb.): fok-/mestbedrijf
met 169 zeugen. I beer, 22 opfokzeugen, 770 biggen en
862 mestvarkens; buurtinfectie van fok-/mestbedrijf
van 15 mei te Meerlo.

26 juni - Heusden, gemeente Asten (N. Br.); fok-/
mestbedrijf met 119 zeugen, 2 beren, 19 opfokzeugen,
339 biggen en 798 mestvarkens.

Alle gebruikelijke maatregelen zijn genomen en
zowel het OIE als de EG zijn op de hoogte
gesteld.

BESMETTELl.IKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 11 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 15 juni 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in II gemeenten

Friesland

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

3 gevallen
1 geval
I geval

7 gevallen in 6 gemeenten

Varkenspest

Totaal 1 geval in I gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
•loegoslavie

Bij een telex d.d. 18 juni deelde de Veterinaire Dienst
te Belgrado mee, dat op 28 mei te Zlokucani, gemeente
Skopje, republiek Macedonië, op een bedrijf varkens-
pest was geconstateerd. Van de 506 mestvarkens
bleken er 88 besmet. Alle varkens zijn afgemaakt cn
karkas.sen gcdestrueerd. Binnen de besmette zóne is
men tot noodenting overgegaan.
Op 7 juni werd in het tot dezelfde gemeente behorende
dorpje Sopiste op een particulier bedrijf een secun-
daire uitbraak vastgesteld. Hier waren 2 varkens aan-
wezig, beide besmet. Ook deze dieren zijn onmiddelijk
afgemaakt en verder zijn dezelfde maatregelen ge-
nomen als in het eerste geval.

België

De Belgische Veterinaire Dienst meldde opnieuw
6 uitbraken van varkenspest, waarmee het totaal op
32 is gekomen;

— op 11, 19 en 24 juni elk één en op 20 juni twee te
Weelde, gemeente Ravels (provincie Antwerpen) op
een viertal mestbedrijven en één fokbedrijf, en

— op 21 juni te Beveren-Waas (provincie Oost-
Vlaanderen) op een fokbedrijf

-ocr page 83-

West-Duitsland

Per 11 juni was het aantal varkenspest-uitbraken in de
Bondsrepubliek gestcgerrtot 291. Alle varkens op de
besmette bedrijven zijn afgemaakt. De noodzakelijke
veterinair-politionele maatregelen zijn genomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Italië

Sinds de laatste melding in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, heeft zich in Italië één nieuw geval
van Afrikaanse varkenspest voorgedaan. Dit had
plaats in de gemeente Siniscola, provincie Nuoro,
wederom-op Sardinië.

DOORLOPENDE AGENDA

1985

Juli:

25 Kring Breukelen.

Augustus:

5—9 1 Ith Conference World Association for the
Advancement of Veterinary Parasitology, Rio de
Janeiro. (Inlichtingen redaktie-secretariaat).

11 —17 Internat, anatomical congress, London (tel.
01 723 6722).

18—23 International Congress of nutrition, Brigh-
ton.

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569 1984 en 124).

19—31 Second International Workshop on Enzyme-
immunoassay Techniques in Animal Reproduc-
tion and Health, Bangkok (Thailand) (pag. 462).

25—29 3rd EAVPTCongress, Ghent, Belgium (pag.
45).

26—30 9thInternationalSymposiumofW.A.V.F\'.H.
Budapest (pag, 982 1983, 469 1984 en 205).

25—30 Vet. radiology. 7th Internat. Conf., Dublin
(tel. 687988).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veterin-
ary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical Lab-
oratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—30 9th International Symposium World Asso-
ciation of Veterinary Food-Hygienists, Buda-
pest.

28 Smith Kline Watersport-recreatiedag, Ter Home
(Friesland) (pag. 502).

31 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger en
nu\', Zwolle (pag. 542).

September:

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640 1984) (Inlichtingen
op het rcdaktie-secretariaat verkrijgbaar).

1—4 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger
en nu\', Zwolle (pag. 542).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640 1984).

3—6 Zimbabwe Veterinary Association, Annual
Congress, Harare.

3—6 5th International Congress on Clinical En-
zymeology, Jerusalem, Israel (pag. 640 1984).

7 \'Najaarsdag\' Groep Geneeskd. v/h Kleine Huis-
dier.

7—12 Animal production in arid zones. Internat.
Conf., Damascus.

9—13 Tagung Fachgruppe\'Tier Schutzrecht\' DVG
Stuttgart-Hohenheim. Programma op het redak-
tie-secretariaat verkrijgbaar.

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414 1984 pag. 564).

11 — 15 BVA Congress T985/4th European Vet-

erinary Congress; University of Exeter (pag. 564).

12 Ned. Ver. v. Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Wognum (Jumbo-fabriek).

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Groep Geneeskunde van het Rund. KNMvD,
ledenvergadering.

12—13 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

12—15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879 1984 en 106).

13 4. Europäischer Tierärztetag, Exeter (UK).

13—14 FVE-vergadering.

15—21 9th International Symposium on the prob-
lems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615
1984).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

17 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergadering.
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9 te
Delft, aanvang 20.30 uur.

17—20 22e Internat. Jaarcongres GV/SOLAS,
Veldhoven (pag. 328).

18 Afd. Friesland KNMvTJ. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering.

21 Symposium: \'Kracht en stof, Nijmegen (pag.
499).

22—25 A.O. Basic equine course - internal fixation
of fractures and associated soft tissue injuries,
North Mymms, Hatfield, UK (pag. 413).

23—27 X Panamerican Congress of Veterinary
Medicine and Zootechnics, Buenos Aires (inlich-
tingen redaktie-secretariaat).

24—25 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

26 Kring Breukelen.

26—27 Bundesanstalt für Fortpflanzung und Be-
samung von Haustieren, Thalheim, Wels (pag.
370).

26—27 Fenomenologie in de landbouwwetenschap-
pen (pag. 500).

-ocr page 84-

Oktober:

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstörungen bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreise des Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4—5 Jaarcongres KNMvD, tevens 132e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

9—10 PAO-D Produkttcchnologie.

16—17 PAO-D Produkttechnologie.

17 Symposium: Automation in analytical micro-
biology. Simple, reliable, though affordable
methods\'. Utrecht (pag. 564).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938 1984).

30— Bijeenkomst; Kwaliteitsbeheersingin de vlees-
lijn (pag. 565).

November:

7—8 Third European Conference on the Protection
ofFarm Animals: \'Modernsystemsofhusbandry
- are there alternatives?\', Brussels (pag. 501 en
551).

8—10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 en pag. 84,433).

9— 10 Deutsche Veterinärmed. Gesellschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535).

11 Symposium over risicobeheersing m.b.t. het
werken met chemicaliën. (Inlichtingen zijn op
het redaktiesecretariaat verkrijgbaar).

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anitti. Prod. Inter-
nat. Conf., Melbourne.

28 Kring Breukelen.

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos

(Switzerland) (pag. 413).
8
_13 AO VET; Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413).

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986
Maart:

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Geflügel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel\', München.

6—7 Tagung Fachgruppe \'Tier Schutzrecht\' der
DVG Stuttgart-Hohenheim.

April:

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

Mei:

25—30 2nd World Congress Foodborne Infections
and Intoxications, Berlin (West).

30— I juni Schweizerische Ver. für Kleintiermedizin
Jahresversammlung, Luzern.

Juni:

2—6 I Vth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag____)

Juli:

15—18 International Pig Veterinary Society, 9th
Congress, Barcelona (Spain).

Augustus:

25—29 Fourth International Symposium on Equine
Reproduction, Calgary, Canada (pag. 227).

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende
ARBEIDSONGESCHIKTHEID
met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie biedt U de

MOVIR-DTO
Vrijblijvend gesprek bij U thuis.

Agent J. C. KOIMIIMG B.V., Assurantiën

681 2 AB Arnhem — Tel. 085 - 45 58 22
Utrechtseweg 145/F88

-ocr page 85-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijek, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van het Algemeen Bestuur

Uit de vergadering van het Algemeen
Bestuur d.d. 29 mei 1985

Reglement van Orde van de Ereraad

Het Algemeen Bestuur heeft het nieuwe Re-
glement van Orde van de Ereraad vastgesteld,
waarbij een deel van de door het Bestuur van
de Afdeling Zuid-Holland aangedragen
amendementen, zijn gerealiseerd.

Wetgeving

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van de
stand van zaken betreffende de Wet Uitoefe-
ning Diergeneeskunst en de Diergeneesmidde-
lenwet inclusief de kanalisatie-regeling.

Gezondheid- en Welzijnswet

Het Algemeen Bestuur is van mening dat een
aantal uitgangspunten in deze wet nadere on-
derbouwing vereisen om misverstanden in de
praktijk te voorkomen. Het Hoofdbestuur zal
deze opmerkingen op het juiste moment te
bestemder plaatse deponeren.

Bindende besluiten

Het Algemeen Bestuur besluit op voorstel van
het Hoofdbestuur de bindende besluiten 1, 2
en 5 voor verlenging voor te dragen, waarbij

de geldigheidsduur beperkt zal worden tot het
moment waarop de nieuwe wetten in werking
treden. De vraag of er naast de nieuwe wetten
nog bindende besluiten noodzakelijk zijn, zal
op dat moment besproken worden.

PAO

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van het
gevoerde beleid in het verleden, alsmede de in-
spanningen om te komen tot de oprichting
van een orgaan PAO-Diergeneeskunde. Het
Algemeen Bestuur bekrachtigt het door het
Hoofdbestuur gevoerde beleid met betrekking
tot het Post Academisch Onderwijs.

Samenstelling Hoofdbestuur

Het Algemeen Bestuur gaat ermee accoord
dat mede in verband met de gevolgen van de
reorganisatie in de vleeskeuring, collega W. J,
Nijhof voor een nieuwe termijn als lid van het
Hoofdbestuur voorgedragen wordt.

Groep Gezondheids- en Kwaliteitszorg

Het Algemeen Bestuur gaat accoord met de
wijziging van Groep Volksgezondheid in
\'Groep Gezondheids- en Kwaliteitszorg\' en
neemt er kennis van dat in het najaar in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde uitvoerig
aandacht besteed zal worden aan deze
\'nieuwe\' groep.

-ocr page 86-

Resultatenrekening 1984 en begroting 1986

Het Algemeen Bestuur betuigt haar instem-
ming met het door het Hoofdbestuur gevoerde
financiële beleid en gaat accoord met de
resultatenrekening 1984 en de voorgestelde
begroting 1986 die nu als zodanig zullen
worden opgenomen in de agenda voor de Al-
gemene Vergadering 1985.

Samenstelling Algemeen Bestuur

Het Algemeen Bestuur gaat ermee accoord
dat voor het Algemeen Bestuur vaste plaats-
vervangers benoemd zullen worden, zodat bij
verhindering van een lid van het Algemeen
Bestuur de betrokken Afdeling of Groep toch
vertegenwoordigd is. Tevens zullen in het na-
jaar de data voor de vergaderingen van het
Algemeen Bestuur in 1986 vastgesteld worden.

125-jarig bestaan KNMvD

Nadat het Algemeen Bestuur in haar vergade-
ring van 13 februari 1985 reeds besloten had
aandacht te besteden aan dit jubileum, is in-
middels door het Hoofdbestuur een voorbe-
reidingscommissie ingesteld. Deze voorbe-
reidingscommissie bestaat uit de volgende
leden: T. de Ruijter, I. A. T. Rigter,
J. E. Zaaijer-Smit, dr. H. A. W. Hazewinkel,
dr. P. Leeflang, J. Minderhoud, A. Kamphuis,
M. J. G. Schoenmakers, L. van der Zee, C. C.
van de Watering en M. Bosman.

Raad voor Specialisatie

Het opzetten van de specialisatie is een gewel-
dige operatie, waarbij de hele structuur binnen
het maatschappelijk gebeuren nict eenvoudig
is. Er wordt hard gewerkt aan de verschillende
profielen. De verwachtmg is dat in 1966 de
eerste officiële erkenning zal kunnen plaats-
vinden. Bij de specialisatie is de vraag betref-
fende de maatschappelijke relevantie en de
economische haalbaarheid essentieel.

Structurering Veterinaire Verzorging
Gezelschapsdieren

De voorzitter brengt verslag uit van de stand
van zaken, die via de mededelingen van het
Hoofdbestuur regelmatig aan de orde gesteld
is.

Automatisering

Het Hoofdbestuur geeft nadere toelichting
over het gevoerde beleid tot nu toe, waarvan
de resultaten via het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
en nieuwsbrieven aan de leden be-
kend gemaakt zijn.

Beleidsnota Commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren

Het Algemeen Bestuur neemt kennis van de
door de genoemde commissie uitgebrachte be-
leidsnota, die aangeboden is aan de Staatsse-
cretaris van Landbouw en Visserij.

Van het Hoofdbestuur

Uit de vergaderingen van het Hoofdbestuur
d.d. 17 april 1985; 8 met 1985 en
29 mei
1985

Commissie Verzekeringen voor
Dierenartsen

Namens de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier zal mevr. E. B. Overweel
deelnemen aan het werk van genoemde com-
missie. Dit betekent dat de commissie nu vol-
ledig is en bestaat uit: L. Nauta (voorzitter),
dr. J. Bosma, .1. Kuipers, D. van der Meij,
mevr. E. B. Overweel en T. W. te Giffel (se-
cretaris).

Werkgroep Automatisering

In deze werkgroep wordt collega A. .1. Sauer
opgevolgd door collega H. J. Nederhorst.

Tranquillizers

De notitie van het Landbouwschap over het
gebruik van kalmeringsmiddelen bij slachi-
varkens is door het Hoofdbestuur voor ken-
nisgeving aangenomen.

Commissie Structurering Veterinaire
Verzorging Gezelschapsdieren

In verband met het feit dat collega R. J. S.
Takkcnberg zijn functie als voorzitter van de
Cornmissie Structurering ter beschikking heeft
gesteld, zal het Hoofdbestuur zich beraden
over een opvolging op korte termijn. Daar-
naast besluit het Hoofdbestuur de reeds be-
staande commissie uit te breiden met de colle-
gae Zaaijer-Smit, Knol en Kraayenhagen.

Stichting Vee-arbitrage

Het Hoofdbestuur stemt in met de benoeming
van collega P. J. Weekhout als voorzitter van
de Arbitragecommissie Overijssel.

-ocr page 87-

WVA

Het eerstvolgende wereldcongres van dc World
Veterinarv A.ssociation zal in 1987 gehouden
worden in Canada (zie ook
Tijdsch. Dier-
geneeskd.
1985; 110; 552).

De KNMvD zal waarschijnlijk te zijner tijd een
reis naar dit congres organiseren.

Dikbil en dierenarts

Het Hoofdbestuur besluit het rapport \'Dikbil
en dierenarts\' van de Stichting Lekker Dier ter
behandeling voor te leggen aan de Commissie
Ethiek.

Diergeneeskundig onderzoek

Het Hoofdbestuur besluit het verzoek van de
COCDO om medewerking te verlenen aan het
meerjarenplan van de Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek voor de periode
1987-1991 voor commentaar aan de besturen
van betrokken groepen voor te leggen.

Gevoeligheidsbepalingen

In verband met de discussies in Afdelingen
van de KNMvD en tussen besturen van Afde-
lingen en Gezondheidsdiensten over het ver-
zenden van gevoeligheidsbepalingen aan
(pluim)veehouders, heeft het Hoofdbestuur
alle pro\'s en contra\'s en de wijze waarop de
praktici zich ten opzichte van de veehouders
dienen op te stellen op een rij gezet. Dit is in
de vorm van een brief gestuurd aan alle secre-
tarissen van Afdelingen, de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren en Gezondheidsdien-
sten. (zie ook pag. 574 van deze aflevering).

Commissie Begeleiding Rundveebedrijven

Het Hoofdbestuur heeft collega G. J. Bosma
benoemd als lid van de Commissie Bege-
leiding Rundveebedrijven, als opvolger van
collega Van Wees. Er wordt nog geprobeerd
om ook een prakticus uit Noord-Holland aan
deze commissie toe te voegen.

Stichting Examens Vakbekwaamheid
Honden- en Kattenbesluit

Het Hoofdbestuur heeft collega Bosman be-
noemd als vertegenwoordiger van genoemde
stichting tot 1 januari 1986. In overleg met de
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
zal gezocht worden naar een plaatsvervanger
die hem per 1 januari 1986 zal kunnen op-
volgen.

Eisen Paardenklinieken

Het Hoofdbestuur waardeert het initiatief van
de Groep Paarden Praktici om een werkgroep
in te stellen, die het rapport Eisen Paardenkli-
nieken nader zal bestuderen.
De leden van genoemde Groep worden via
een enquête bij deze discussie betrokken. De
bedoeling is om in de herfst binnen de Groep
Paarden Praktici een uitvoerige discussie aan
dit rapport te wijden.

Commissie Dierenartsen in Dienstverband

Het Hoofdbestuur vindt het een goede ont-
wikkeling dat binnen deze commissie ook het
functioneren van dierenartsen in onderne-
mingsraden aan de orde wordt gesteld. Op I
mei heeft er een bespreking plaatsgevonden
waarbij aanwezig waren dierenartsen die zit-
ting hebben in ondernemingsraden bij Ge-
zondheidsdiensten, vertegenwoordigers van de
Stichting Personeel bij Gezondheidsdiensten
en de NCHP. Een dergelijke bijeenkomst zal
eenmaal per jaar gehouden worden. Het ligt in
de bedoeling om ook voor leden in dienst-
commissies bij de Overheid een dergelijke bij-
eenkomst te organiseren.

Cursus Proefdierkunde

Het Hoofdbestuur neemt kennis van een brief
van het Bestuur van dc Faculteit betreffende
artikel 9 - cursus Proefdierkunde en zal dit
verder bespreken in het overleg tussen Hoofd-
bestuur en Faculteitsbestuur.

PAO

Het Hoofdbestuur gaat in grote lijnen accoord
met de Gemeenschappelijke Regeling. Er zijn
nog enkele onduidelijkheden die opgehelderd
dienen te worden. Tevens gaat het Hoofdbe-
stuur accoord met het ontwerp formatieplan
en de functiebeschrijvingen van de in het for-
matieplan genoemde medewerk(st)ers.
Het Hoofdbestuur spreekt de verwachting uit
dat het orgaan PAO-Diergeneeskunde op zeer
korte termijn realiteit zal worden.

Kanalisatie-regeling diergeneesmiddelen
en gemedicineerde voeders

Het Hoofdbestuur besluit na inwinnen van
advies bij een aantal deskundigen schriftelijk
haar commentaar op deze ontwerp-regeling in
te dienen.

-ocr page 88-

Structurering Veterinaire Verzorging
Gezelschapsdieren

— In verband met een door het Hoofdbe-
stuur noodzakelijk geachte inventarisatie van
het Hoofdbestuur van mening, dat overleg
het Hoofdbestuur van mening dat overleg
dient plaats te vinden tussen de Raad voor
Specialisatie, de Registratiecommissie en het
Hoofdbestuur.

— Naar aanleiding van het verschenen rap-
port over de structurering hebben een aantal
collegae in een open brief in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
hun visie over de nood-
zakelijke ontwikkelingen uitgesproken. Met
deze collegae heeft een overleg plaatsge-
vonden, waarbij een aantal goede afspraken
gemaakt zijn (samenstelling commissie, ver-
dere voortgang van de nota, verwerking van
de reacties).

Automatisering

Het Hoofdbestuur vindt het een goede ont-
wikkeling dat overleg heeft plaatsgevonden
tussen de Commissie Automatisering
(KNMvD en Faculteit) en de Commissie Au-
tomatisering van de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren. Dit eerste overleg
heeft geleid tot de afspraak te komen tot een
gestructureerd overleg.

Jaarcongres

Het Hoofdbestuur hecht haar definitieve
goedkeuring aan het door de Themacommis-
sie voorgestelde programma. Dit programma
zal binnenkort aan alle leden toegestuurd
worden, waarbij de samenvattingen van de le-
zingen in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
zullen verschijnen.

Stichting Contactcentrum Vrije Beroepen

Het Hoofdbestuur besluit haar medewerking
te verlenen aan de oprichting van genoemde
Stichting. Tot nu toe heeft de KNMvD deel-
genomen aan een vrijblijvende vorm van over-
leg tussen organisaties van vrije beroeps-
beoefenaren. Met de oprichting van deze
stichting krijgt dit geheel een meer structurele
vorm.

Mond- en Klauwzeer

Het Hoofdbestuur neemt kennis van het rap-
port betreffende \'onderzoek naar de mogelijke
herkomst en oorzaken van verspreiding van
de mond- en klauwzeeruitbraak in de Noord-
Oostpolder en Noord-Holland in 1983/1984\'.
Door de Overheid is besloten dat gedurende
de eerstkomende twee jaar op kosten van de
Overheid in de Noord-Oostpolder een najaars-
enting zal plaatsvinden.

Na-enting varkenspest

Onderstaand volgt de tekst van een brief die
aan alle praktici is gestuurd inzake de wijziging
van de na-enting varkenspest tot 1 januari 1986:

Ten einde te trachten de uitbraken van var-
kenspest onder controle te krijgen, is het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij tot de con-
clusie gekomen dat het noodzakelijk is de
na-entingen gedurende een langere periode te
blijven uitvoeren dan in eerste instantie was
voorzien.

Het zal duidelijk zijn dat aan deze omvang-
rijke entingen grote kosten zijn verbonden.
Deze ontwikkeling is voor het Ministerie van
Financiën aanleiding geweest het Ministerie
van Landbouw en Visserij te verzoeken wegen
te vinden om deze kosten drastisch te verminde-
ren. In verband hiermede heeft het Ministerie
van Landbouw en Visserij aan het Landbouw-
schap en de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde medegedeeld
de entingscampagne tot aan 1 januari 1986 te
willen intensiveren om zodoende binnen die
periode varkenspest een halt te kunnen toe-
roepen. Op het Landbouwschap en de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde werd een klemmend beroep
gedaan een eenmalige inspanning (in 1985) te
willen leveren om de kosten binnen de finan-
cieringsruimte van de Overheid te brengen.
De afgelopen weken heeft intensief overleg
plaatsgevonden tussen de drie betrokken par-
tijen.

Leden

29/5

8/5

17/4

Aanmeldingen:

Bekrachtigingen:

Kandidaatleden:

totaal: 23
totaal: 26
totaal: 18

13

6
5

7

14
6

-ocr page 89-

Van de zijde van de KNMvD is begrip opge-
bracht voor de gerezen problematiek, en
daaruit voortvloeiend is de bereidheid ge-
toond de staffeling voor de na-enting te ver-
lagen onder de navolgende voorwaarden;

— het staffeltarief voor de start-enting blijft
gehandhaafd (inclusief de inschakeling van
merkploegen door de dierenarts);

— bij de na-entingen dient het merken gelijk-
tijdig met de enting plaats te vinden en bij
voorkeur met inschakeling van merkploegen.
Van de zijde van het Landbouwschap werd
ingebracht, dat het merken ten behoeve van de
enting door de varkenshouder zelf kan
worden verricht, als bijdrage in tijd en arbeid
ten behoeve van de financiering.
Uiteindelijk is de navolgende regeling over-
eengekomen:

1. Voor de start-enting blijft de bestaande
regeling ten aanzien van het tarief en de in-
schakeling van merkploegen gehandhaafd.

2. Voor de na-enting geldt de volgende rege-
ling:

2a. Het visitetarief voor de na-enting blijft
ongewijzigd (f 30,—);

de staffeling voor de na-enting luidt als volgt:

1- SOdieren;/l,50(i.p.v./1,80)
51-150 dieren: ƒ 1,05 (i.p.v. ƒ 1,20)
> 151 dieren: ƒ 0,80 (was ƒ 0,80).

2b. Het merken moet gelijktijdig met het
enten gebeuren. Voor de uitvoering van het
merken kan gekozen worden voor één van de
volgende twee mogelijkheden.

— De dierenarts zorgt voor een merkploeg,
die gelijktijdig met het enten het merken ver-
richt. De kosten voor het merken (maximaal
40 cent per varken, afhankelijk van de om-
standigheden, zoals aantal deelnemende be-
drijven, aantal te merken varkens e.d.) worden
door de dierenarts rechtstreeks met de var-
kenshouder verrekend; deze kosten kunnen
dus niet centraal in rekening worden gebracht.

— De varkenshouder zorgt zelf voor een
merkploeg die gelijktijdig met het enten de
merken aanbrengt (minimaal 2 personen per
dierenarts). De inspanning c.q. kosten worden
door de varkenshouder zelf opgebracht.
Indien de dierenarts komt enten op het afge-
sproken tijdstip en de merkploeg is niet aan-
wezig, dan wordt de enting niet uitgevoerd en
wordt een nadere afspraak gemaakt. In dit
geval wordt door de dierenarts een visitetarief
in rekening gebracht, dat centraal wordt ver-
rekend. De nota hiervoor kan worden inge-
diend bij;

Veterinaire Dienst

Sectie Dierziektenbestrijding

Postbus 20401

2500 EK \'s-Gravenhage

Op de nota dienen te worden vermeld:

naam en adres van de betreffende varkens-
houder

datum en tijdstip van afspraak
reden van het niet doorgaan van de enting.
De kosten voor het enten (nieuwe staffel)
worden in beide gevallen wel op de gebruike-
lijke wijze centraal verrekend.
Met de individuele varkenshouder dient over-
leg te worden gevoerd voor welk van de twee
genoemde systemen gekozen wordt. Op korte
termijn zullen de varkenshouders over deze
nieuwe regeling door het Ministerie van
Landbouw en Visserij en het Landbouwschap
worden geïnformeerd. Ten einde dierenartsen
en varkenshouders voldoende gelegenheid te
geven te overleggen welke regeling gekozen
wordt en op een verantwoorde wijze over te
kunnen schakelen naar het nieuwe systeem, is
door de KNMvD er sterk op aangedrongen de
nieuwe regeling pas op 1 juli in te laten gaan,
doch de Overheid heeft besloten om 25 juni
1985 reeds als datum van ingang te kiezen. Dit
betekent dat u zo spoedig mogelijk contact
met de varkenshouder op dient te nemen.
Op deze wijze wordt ook door de dierenarts
een belangrijke financiële bijdrage geleverd
om de door het Ministerie voorgestane aan-
pak voor de bestrijding van varkenspest
mogelijk te maken.

Het Hoofdbestuur tenslotte doet een dringend
beroep op u allen om uw loyale en strikte me-
dewerking aan de nieuwe regeling te willen
geven\'.

Diergeneesmiddelenwet
aanvaard

De Eerste Kamer heeft op 25 juni unaniem de
Diergeneesmiddelenwet aangenomen. Daar-
mede is een eerste en zeer belangrijke stap
gezet in het kader van de nieuwe veterinaire
wetgeving.

De andere twee veterinaire wetten, de Ge-

-ocr page 90-

zondheids- en Welzijnswet voor dieren en de
Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde,
zijn nog bij de Tweede Kamer in behandelitig.
De Diergeneesmiddelenwet regelt alle aspec-
ten die met de bereiding, de handel en de toe-
passing van diergeneesmiddelen en gemedici-
neerde voeders te maken hebben.
De wet voorziet in een registratiesysteem, dat
ertoe leidt dat slechts die geneesmiddelen in
de handel mogen komen en mogen worden
toegepast, die de overheid van tevoren heeft
onderzocht en goedgekeurd. Ook voorziet de
wet in een kanalisatieregeling. Deze voor-
komt, dat bepaalde diergeneesmiddelen
zonder tussenkomst van de dierenarts aan die-
ren worden toegediend.
Het vergunningenstelsel tenslotte, stelt eisen
aan de vakbekwaamheid en de bedrijfsuitrus-
ting van degenen die diergeneesmiddelen be-
reiden of verhandelen.

De wet heeft tot doel, de kwaliteit van dierge-
neesmiddelen te garanderen en regels te stellen
aan dc toepassing ervan met het oog op de
kwaliteit van de produkten van dierlijke her-
komst.

Volgens Staatssecretaris Ploeg ligt het in de
bedoeling de registratie- en kanalisatierege-
lingen nog dit jaar in werking te doen treden.
Zij vormen de belangrijkste pijlers van het
nieuwe systeem. Een belangrijk aantal uitvoe-
ringsregelingen waaronder het vergunningen-
systeem is inmiddels om advies aan het be-
drijfsleven voorgelegd.

(Persbericht Ministerie
van Landbouw en Visserij)

{

S/AHjco

Vacatures
Veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwerking

FAO - Rome (Agricultural Department)
Animal Health and Production Officer (Education)
FAO - Rome (Fisheries Department)
Project Operations Officer

Ecuador - International Voluntary Services, Inc.

training in fokkerij, veevoedergewasverbouwing
en diergeneeskundige verzorging.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO Secretariaat tel. 070-793137

Toezending uitslagen
gevoeligheidsbepalingen

In het kader van de recente discussie over het
toezenden van de uitslagen van gevoe-
ligheidsbepalingen aan (pluim-)veehouders wil
het Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde
graag het volgende onder de aandacht
bretigen.

Het inzenden van zieke of gestorven dieren
en/of materiaal daarvan naar het laborato-
rium van een gezondheidsdienst heeft tot doel
aanvullende informatie te verkrijgen voor de
veehouder en de praktizerende dierenarts.
Het onderzoek is gericht op het vinden van de
oorzaak van de ziekte en de resultaten daar-
van worden ter beschikking gesteld van dc
veehouder en dc praktizerende dierenarts.
Daarnaast wordt ter ondersteuning van een
verantwoorde therapie door de praktizerende
dierenarts, bij het constateren van een bacte-
riële infectie, een gevoeligheidsbepaling ver-
richt, waarvan de resultaten in het algemeen
alleen aan de praktizerende dierenarts worden
verstrekt.

De praktizerende dierenarts zal alle informatie
zorgvuldig moeten afwegen om zodoende tot
een juiste diagnose en tot een verantwoorde
therapie te komen. Dc uitslagen van de gevoe-
ligheidsbepalingen vormen slechts een onder-
deel van deze informatie en daaraan mag geen
te hoge waarde, laat staan een absolute
waarde, worden toegekend.

Ten aanzien van de interpretatie van de uit-
slagen van de gevoeligheidsbepalingen zullen
door de praktizerende dierenarts de volgende
vragen in overweging moeten worden ge-
nomen, om tot een verantwoorde therapie te
komen;

— zijn de onderzoekresultaten (sectie, aanvul-
lend onderzoek, gevoeligheidsbepalingen) pas-
send bij het klinisch beeld?

— is een aangewezen antibioticutn te combi-
neren met additieven, die in het voer verwerkt
zijn?

— heeft een verstrekking van het antibio-
ticum via het drinkwater de voorkeur boven
een menging door het voer of omgekeerd?

— mag van het antibioticum de specifieke
werkzaamheden verwacht worden die voor
dat geval gewenst worden?

— mag verwacht worden dat de werking in
het laboratorium hetzelfde zal zijn als onder
bedrijfsomstandigheden?

-ocr page 91-

— is een combinatie van antibiotica aangewe-
zen?

— welke dosering moet in het specifieke geval
worden gekozen?

— welke risico\'s levert het antibioticum op
met betrekking tot residu-vorming?

— welke wachttijden dienen in dit geval in
acht te worden genomen?

Het niet voldoende in acht nemen van de fac-
toren, welke in bovengenoemde vragen zijn
weergegeven, houdt de volgende risico\'s in:

— het gebruik van antibiotica in gevallen
waar dit niet noodzakelijk is;

— een onjuiste interpretatie van de gegevens,
hetgeen tot een onjuiste keuze van het antibio-
ticum zal leiden, met als gevolg onvoldoende
resultaat;

— een onjuiste keuze van het antibioticum en
een onjuiste dosering, welke zullen leiden tot
een toenemende resistentie;

— onduidelijkheid over de verantwoordelijk-
heden in geval van schade-claims;

— een toename van het optreden van onge-
wenste residuen, hetgeen grote consequenties
zal hebben voor de export.

Op grond van het bovenstaande moet de con-
clusie worden getrokken, dat de interpretatie
van de uitslagen van de gevoeligheidsbepa-
lingen uit velerlei overwegingen met de grootst
mogelijke voorzichtigheid door de praktize-
rend dierenarts moet plaatsvinden.
Een en ander zal tenslotte moeten uitmonden
in een goed overleg en een goede samenwer-
king van de praktizerend dierenarts met de
veehouder ten einde tot een verantwoorde the-
rapie te komen.

Het rechtstreeks toezenden van de uitslagen
van de gevoeligheidsbepalingen aan de vee-
houder zal de kans vergroten dat de afweging
van bovengenoemde factoren — om welke
reden dan ook — onvoldoende zal plaats-
vinden en tot onnodige risicoverhoging zal
leiden, reden waarom deze rechtstreekse toe-
zending naar de mening van het Hoofdbestuur
moet worden ontraden.
Het Hoofdbestuur is in dit verband van me-
ning dat het de taak en de plicht van de prak-
tizerend dierenarts is om iedere uitslag van
een onderzoek (inclusief de gevoeligheidsbepa-
lingen) met de veehouder te bespreken om zo-
doende tot een verantwoorde behandeling te
komen.

In het overgrote merendeel van de gevallen
gebeurt dit reeds, doch het Hoofdbestuur wil
de praktizerende dierenartsen nog eens na-
drukkelijk op deze plicht wijzen.

In aansluiting hierop wil het Hoofdbestuur de
aandacht vestigen op de nieuwe Diergenees-
middelenwet, die naar aangenomen mag
worden, nog dit jaar van kracht zal worden.
Op basis van deze nieuwe wet zal een belang-
rijke groep van veel gebruikte diergenees-
middelen (waaronder o.a. antibiotica) via de
dierenarts gekanaliseerd worden, teneinde het
gebruik van deze niet zonder risico zijnde
middelen onder een deskundige begeleiding te
doen plaatsvinden.

Daarnaast kan gewezen worden de herziening
van de Wet op de Uitoefening van de Dierge-
neeskunde (WUD), waarin een duidelijke rela-
tie wordt gelegd met de nieuwe Diergenees-
middelenwet. Een ontwerp voor de nieuwe
WUD is inmiddels aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal aangeboden.
In de Memorie van Antwoord van de Staats-
secretaris van Landbouw en Visserij in reactie
op het voorlopig verslag van de bespreking van
dit ontwerp door de Vaste Commissie voor
Landbouw van de Tweede Kamer wordt op
pagina 17 o.a. het volgende gesteld:
\'Het stelsel van dierziektenbestrijding wordt
juist en in hoofdzaak gedragen door de prak-
tizerende dierenartsen die in de eerste lijn de
bedrijfsdiergeneeskunde uitvoeren.
Van belang is dan ook dat zij zorgvuldig een
diagnose stellen en met grote nauwgezetheid
de diergeneesmiddelenkeuze bepalen en aan
de hand van hun onderzoek een complex van
preventieve en therapeutische maatregelen
nemen dan wel voorschrijven.
De rol van de dierenarts in het kader van het
kanalisatie-regime van diergeneesmiddelen is
evident.

Hij draagt daarbij in het kader van voorschrij-
ven en toepassen een uiterst verantwoordelijke
rol.

Eenzelfde verantwoordelijkheid heeft hij bij
het bijtijds signaleren van het uitbreken van
dierziekten\'.

Het Hoofdbestuur wil via deze publikatie dui-
delijk bekendheid geven van haar opvattingen
in deze en vertrouwt erop dat deze bij nader te
nemen beleidsbeslissingen in serieuze overwe-
ging zullen worden genomen.

-ocr page 92-

Stichting V-data

Onderstaand volgt de tekst van een brief, die
gestuurd is aan alle praktizerende dierenartsen
inzake de Stichting V-data.

\'Als vervolg op Nieuwsbrief Automatisering 1
(maart 1985) doen wij u melding van de laat-
ste ontwikkelingen met betrekking tot de
Stichting Automatisering i.o.
Als naam voor de Stichting is gekozen
\'Stichting V-data\'.

De Stichting i.o., waarvan de hoofddoelstel-
lingen al zijn vermeld in Nieuwsbrief 1, zal een
bedrijfsmatige opzet krijgen.

De Stichting richt zich op drie hoofdgebieden,
te weten:

— de geautomatiseerde praktijkadministratie;

— de automatisering ten behoeve van de be-
drijfsbegeleiding (met name rundvee en
varken);

— de doorschakeling van praktijkcomputers
met centrale systemen (netwerkvorming).

De keuze van een bedrijfsopzet houdt tevens
in, dat organisatie-structuren moeten worden
opgezet, dat de activiteiten in modellen moe-
ten worden geplaatst en dat een faseringsplan
moet worden opgesteld, alvorens de Stichting
volledig operationeel zal zijn.
In het groeiproces van de praktijkautomatise-
ring zullen over enkele jaren de stand-alone\'
computers obsoleet kunnen zijn. Dit betekent
dat men in dit groeiproces
allengs van single-
user^ naar multi-user\' systemen moet kunnen
doorbouwen. En tevens dat men verbindingen
moet kunnen gaan leggen met centrale(re) sy-
stemen. Sommige momenteel verkrijgbare sy-
stemen zijn daardoor wel, maar andere niet ge-
schikt. DlC kan u daaromtrent informeren.
In de
Stichting zullen praktici uit de kleine
huisdieren sector, uit de grote huisdieren sec-
tor en vertegenwoordigers van de Faculteit
der Diergeneeskunde actief zijn. Dit betekent
een bundeling van veterinaire kennis en inzet
ten behoeve van de automatisering.
Als belangrijke
voordelen van een dergelijke
opzet zijn te noemen:

— een optimaal gebruik van alle voordelen
die automatisering via bundeling van krachten
met zich brengt;

— concentratie van kennis op informaticage-
bied binnen de diergeneeskunde;

— adequate uitoefening van de vertrouwens-
functie: dierenartsen actief voor dierenartsen;

— garantie voor continuïteit in de belangen-
behartiging op lange termijn;

— bevordering van communicatie tussen die-
renartsen ten aanzien van praktijkvoering en
patiënt/bedrijfsbehandeling;

— mogelijkheid om praktijken en praktijk-
voering onderling te toetsen;

— up-to-date kennisverschaffing op het vak-
gebied en op automatiseringsgebied (ook in
dienst van PAO);

— bescherming van de dierenartsen tegen
\'overrompeling\' op automatiseringsgebied bij-
voorbeeld door de commercie;

— uitwisseling van databestanden (Faculteit
der Diergeneeskunde, Gezondheidsdiensten,
laboratoria, NRS, SIVA etc.) ter optimalise-
ring van de informatievoorziening, onderzoek
en onderwijs;

— doorschakeling van (daarvoor geschikte)
praktijkcomputers met centrale en/of regio-
nale grotere computers, en vice versa;

— grotere uniformiteit in tariefstelling voor
handelingen en geneesmiddelen, het centraal
muteren van prijslijsten, een evenwichtiger
medicijngebruik op grond van evaluaties van
geautomatiseerde praktijkadministraties;

— ondersteuning van de bedrijfsvoering van
de veehouders, ondersteuning van praktijk-
voering in zowel grote als kleine huisdieren-
praktijken, leidend tot een versteviging van de
relatie tussen dierenarts en diereigenaar;

— functioneren van landelijke pcilstations
(praktijken) ten behoeve van een actuele en
adequate informatie-voorziening aan gebrui-
kers, op grond van verricht onderzoek;

— uitvoeren van veterinair klinisch-epidemio-
logisch onderzoek, waarvan dc resultaten weer
ten dienste komen van de praktijk;

— uniformiteit in het veterinaire optreden
naar buiten toe op het automatiseringsgebied;

— creëren van onderhandelingsposities voor
veterinairen ten opzichte van het bedrijfsleven
en de overheid\'.

Stand-alone computer = een op zichzxlf .staande computer die geheel onafhankelijk van andere computers
werkt en die met die andere computers ook niet kan communiceren.

Single-user = een computersysteem waarbij steeds maar één gebruiker tegelijk toegang kan krijgen en zo-
lang deze gebruiker bezig is kan een ander niet aansluiten.

Multi-user = een computersysteem waarbij meerdere gebruikers tegelijkertijd gebruik maken van het-
zelfde programma in dezelfde computer (bijv. een groepspraktijk met meerdere beeldschermen ol met
meerdere aansluitingen bij veehouders op het bedrijO-

-ocr page 93-

JAARCONGRES

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

dierenarts & informatica

centrum Cocarde valkenburg

Wetenschappelijk
programma

Onderstaand volgen de samenvattingen van de
op het Jaarcongres 1985 te Valkenburg te
houden inleidingen.

De mens en de informatica

Inleiding door prof dr. J. Verhoeff

De laatste decennia zijn we getuige geweest
van de stormachtige ontwikkelingen van de
electronica. De gevolgen van dez.e zoge-
naamde micro-electronische revolutie zijn zo
langzamerhand in het dagelijkse leven van een
ieder waar te nemen. In een versneld tempo
zal dit deze eeuw verder doordringen in ons
aller leven.

De computer kan gebruikt worden als een au-
tomatisch stuk gereedschap of als een zelf-
standig opererend instrument.
In de eerste toepassingen, men denke aan
tekst- en tekeningverwerking, moet de mens
ervoor zorgen zelf als creatief wezen het ge-
reedschap te gebruiken.
Bij de tweede soort moet er gebruik worden
gemaakt van de sterke kanten van de compu-
ter. Deze zijn:

Het geduldig en alert kunnen wachten, wat
zeer te pas kan komen bij bewakings- en
alarmeringsfuncties.

Het snel en accuraat kunnen reageren, een
goede eigenschap voor het regelen van allerlei,
goed gedefinieerde, processen, waarbij het
menselijke reactievermogen tekort schiet.
Het kunnen ver- en bewerken van grote hoe-
veelheden gegevens, waarbij rekening moet
worden gehouden met de zwakke kant van de
computer, namelijk het beoordelen en her-
kennen van situaties.

Een goede kant van de ontwikkelingen is dat
de mens de beschikking kan krijgen over een
bekwame electronische slaaf. De slechte kant
is dat de mens een domme electronische dicta-
tor kan opgedrongen worden.

Invloeden van de geautomatiseerde
informatieverwerking op de dierge-
neeskunde/Betekenis van de auto-
matisering in de diergeneeskunde

Inleiding door prof. dr. ir. K. L. Boon

Om na te gaan wat de betekenis is van de au-
tomatisering in de diergeneeskunde, is het van
belang eerst na te gaan wat het begrip infor-
matie in relatie tot diergeneeskunde inhoudt.
Het zal dan blijken dat de codeerbaarheid van
gegevens een zeer belangrijke rol speelt. Van-
uit dit vertrekpunt zal duidelijk worden op
hoeveel punten de computer wel zijn vaste
plaats in de diergeneeskunde zal bereiken.
Zowel bij specifieke problemen, bijvoorbeeld
van diagnostische aard, dan wel bij specifieke
bedrijfsproblemen zoals die van de veehoude-
rij wordt of zal in de nabije toekomst de com-
puter worden ingezet. De veterinair van nu zal
met de vaak snel wijzigende omstandigheden
rekening moeten houden en hierbij dringt zich
onmiddellijk de kernvraag op \'wat dient de
veterinair nu wel van informatica\' te weten?
Tijdens deze voordracht zullen kernbegrippen
van computerkunde worden behandeld naast
voorbeelden uit het werkterrein van de veteri-
nair.

Tenslotte zullen enige parallellen met de in-
vloed van de computer in de geneeskunde ge-
trokken worden.

-ocr page 94-

Epidemiologisch onderzoek in de
praktijk

Inleiding door dr. P. G. Knipschild

De praktizerende dierenarts wordt voortdu-
rend geconfronteerd met vragen en twijfels
over de etiologie, diagnostiek en prognose van
bepaalde ziektes. Wie dan wetenschappelijk
onderzoek wil gaan doen, heeft de neiging om
niet voor een specifiek onderwerp te kiezen,
maar het vooral groot aan te pakken.
Met de mogelijkheden van de computer ont-
staat het gevoel dat — als er maar veel tijd in
registratie wordt gestoken — de antwoorden
op diverse vragen haast vanzelf uit de machine
rollen. En dat is niet waar.
Goed onderzoek begint met literatuurstudie
en een mede daarop gebaseerde, vooral be-
perkte vraagstelling. Ruimte aandacht dient
vervolgens te worden besteed aan de keuze
van de onderzoeksopzet, met bijbehorende
haken en ogen.

Onderzoek louter naar de frequentie van be-
paalde klachten of ziektes is meestal saai en
weinig informatief.

Interessant wordt het vaak pas, als geprobeerd
wordt om verbanden te leggen tussen bijv.
veronderstelde oorzaken en bepaalde ziektes.
Leidt vroege castratie tot adipositas? Speelt
kalkrijke voedingen een rol bij het ontstaan van
blaasstenen? In hoeverre wordt eczeem ver-
oorzaakt door een voeding met veel rundvlees?
In de onderzoeksopzet dient het uitgangspunt
te zijn: hoe zou een gerandomiseerd, dubbel-
blind experiment er uit zien?
Een dergelijke aanpak is in de praktijk vaak
niet doenlijk. Door een juiste selectie en zorg-
vuldige dataverzameling kan men echter ook
met niet-experimenteel (observationeel) on-
derzoek een heel eind komen. Daarna pas
mag de computer het vervelende telwerk even-
tueel verrichten. Voor het interpreteren van
gevonden verbanden is men echter weer op
zijn eigen deskundigheid aangewezen.

Computer-ondersteunend onderwijs
in klinische diagnostiek en therapie

Inleiding door dr. H. A. Verbeek

In het medisch onderwijs is de laatste 20 jaar
steeds meer aandacht gegeven aan probleem-
gericht onderwijs. Deze aanpak is veel meer
van nut voor de praktijk dan het ziektebeeld-
gerichte onderwijs. Echter is probleem-gericht
onderwijs des te effectiever naarmate de groep
aan wie dit onderwijs gegeven wordt kleiner
is. Kortom, probleem-gericht onderwijs is een
uitstekende vorm van onderwijs, echter is zeer
tijdrovend voor docenten in vergelijking met
ziektebeeld-gericht onderwijs dat aan enkele
honderden studenten tegelijk kan worden ge-
boden.

Een oplossing voor dit dilemma bracht de
computer. Via goed opgestelde computer-pro-
gramma\'s kunnen studenten individueel (of
desgewenst in kleine groepjes van 2 a 3 per-
sonen) zich oefenen in de denkvaardigheden
die nodig zijn om klinische problemen te
kunnen oplossen. Ook de vervaardiging van
deze computerprogramma\'s is helaas tijdro-
vend.

In de Faculteit der Geneeskunde te Leiden is
een ,,moeder-programma" ontwikkeld waar-
mee in korte tijd patiënten-simulatie-pro-
gramma\'s van de meest uiteenlopende ziekte-
beelden kunnen worden gecreëerd. Dit
programma kan in vrijwel ongewijzigde vorm
worden gebruikt voor studenten Diergenees-
kunde, zelfs ook voor nascholing van dieren-
artsen.

Tijdens het congres zal een „patiënt" worden
gedemonstreerd tijdens een voordracht over
het Leidse systeem CASES (Computer Assist-
ed Simulation and Education System).

Gebruik van de computer ter
ondersteuning van het onderzoek
en de behandeling van patiënten in
de kleine huisdierenpraktijk

Inleiding door dr. R. J. Slappendel

\'Provides-knowledge-coupler\' is een soft-ware
programma in MlJMPS-taal, dat werd ont-
wikkeld aan de Cornell State University. Het
programma verkeert nog in een experimenteel
stadium en kan nog sterk uitgebreid en in veel
opzichten verfijnd worden. Doel van de de-
monstratie van dit systeem is een indruk te
geven van de manier waarop computerpro-
gramma\'s in de toekomst in de dagelijkse
praktijk hulp kunnen bieden bij diagnose-stel-
ling en behandeling van ziekten bij gezel-
schapsdieren.

Het hoofdmenu van het programma bestaat
uit een probleemlijst. Hieruit kiest men één
probleem, bijvoorbeeld diarrhee, pruritus of
cornea oedeem. Vervolgens moet stap voor
stap een aantal door de computer gestelde

-ocr page 95-

„muliple choice" vragen worden beantwoord.
Deze vragen betreffende khnische gegevens als
ras. geslacht, leeftijd, leefomstandigheden,
vaccinaties, ziektegeschiedenis, bevindingen
van het klinisch onderzoek en eenvoudig labo-
ratoriumonderzoek. Vervolgens toetst de com-
puter de ingebrachte gegevens aan een lijst
differentiaal diagnoses behorende bij het ge-
kozen probleem en schikt deze lijst in een rang-
orde die afhangt van het aantal ingebrachte
symptomen dat bij elk ziektebeeld past. Indien
een bepaalde waarschijnlijkheidsdiagnose via
specifiek laboratoriumonderzoek of röntgen-
onderzoek bevestigd kan worden, geeft de
computer dat aan. Desgewenst geeft de com-
puter ook voor elke ziekte de prognose, de
behandeling en het kostenaspect. Tenslotte
kan een referentielijst worden opgevraagd
waaruit kan worden afgeleid uit welke litera-
tuurbronnen de gegevens geput zijn.

De plaats van de dierenarts op het
geautomatiseerde veehouderijbedrijf

Inleiding door drs. J. H. H. van Lipzig

Ontwikkeling op het gebied van de automati-
sering in Nederland bij het Ministerie van
Landbouw, bij de agrarische bedrijfsorganisa-
ties, bij de agrarische bedrijven, bij de toeleve-
rende industrie, bij de dienstverlenende orga-
nisaties en instellingen is ook van invloed op
plaats en functie van de praktizerende dieren-
arts.

Aan de hand van discussiepunten zal getracht
worden de positie van de veehouder, de
dierenarts, de voorlichter, de veeverbeterings-
organisaties, de Gezondheid,sdienst, de Facul-
teit en de Landbouw Hogeschool nader af te
bakenen. Eveneens zal nader worden ingegaan
op voorspelbare knelpunten.

Automatisering: schrikbeeld of
droombeeld voor de grote
huisdieren-prakticus

Inleiding door prof. dr. A. Brand

De automatische verwerking van gegevens
binnen de diergeneeskundige praktijk komt
snel op gang. De automatisering van de prak-
tijkadministratie heeft hierin een voortrek-
kersrol vervuld, terwijl momenteel de electro-
nische verwerking van bedrijfsbegeleidings-
gegevens en van o.a. ziektekundige gegevens,
veel belangstelling ondervindt.
Door landbouwkundige vakorganisaties, de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, de
Stichting V-data en commerciële organisaties,
zullen informatie-netwerken worden opge-
bouwd. Deze zullen de informatievoorziening
van en de communicatie tussen dierhouders,
praktici, voorlichters en andere disciplines, op
grote schaal operationeel maken. De via in-
formatie-netwerken gevormde databanken
kunnen o.a. worden benut voor het verrichten
van epidemiologisch onderzoek en voor het
nemen van gefundeerde beleidsbeslissingen.
De snelle opmars van de informatie-technolo-
gie in de dierlijke produktie-sector, zal grote
invloed hebben op de veterinaire praktijkuit-
oefening. De prakticus zal in staat moeten zijn
computergegevens te interpreteren en te ver-
talen naar de dierhouder in de vorm van ad-
viezen en maatregelen. Men zal zich in dit
kader ook in epidemiologische zin moeten
trainen om in staat te zijn interacties tussen
bedrijfsomstandigheden en bedrijfsvoering
enerzijds en gezondheids- en produktiestatus
anderzijds, te interpreteren. Het stellen van
een louter klinische diagnose, waarbij de inter-
actie tussen gastheer en pathogeen agens cen-
traal staat, is niet meer voldoende. Veeleer is
een epidemiologische diagnose vereist, waarin
ook het milieu met zijn vele vectoren is be-
trokken.

Informatie-netwerken zullen het bedrijf ont-
sluiten en de dierhouder zal een multidiscipli-
naire dienstverlening krijgen aangeboden en er
om gaan vragen. De dierenarts doet er goed
aan te anticiperen op deze structurele ont-
wikkelingen. Afgezien van het scala aan
nieuwe mogelijkheden, waartoe toegang ver-
worven wordt, zal de centrale coördinerende
positie die men kan innemen in de dierlijke
produktie-sector hierdoor aanzienlijk worden
versterkt. Het missen van een dergelijke kans
zal het droombeeld in een schrikbeeld doen
verkeren.

Microbiologische veiligheid van

voedsel van dierlijke oorsprong in

het informatietijdperk

Inleiding door prof. dr. D. A. A. Mossel

Preventie van ziekten, veroorzaakt door in
microbiologische zin ondeugdelijk voedsel, is

-ocr page 96-

gezien de volledig doorziene aetiologie, binnen
menselijk bereik. Daarvoor is uiteraard wel
vereist, dat
actieve interventie wordt inge-
voerd. Deze berust op (i) identificatie en loca-
lisatie van de risico-factoren; (ii) uitwerken en
invoeren van longitudinaal geïntegreerde pro-
cesvoering, distributie en consumentenbe-
moeienis: integrale kwaliteitsborging of 1KB;
(iii) analytische ketenbewaking.
De, in het informatietijdperk passende, risico-
analyses, waarop bovengenoemde stappen (ii)
en (iii) van de 1KB zijn gebaseerd, presenteren
geen enkel onoverkomelijk probleem. De bij
traditie voor de eerste-lijns-gezondheidszorg
voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
verantwoordelijke wetenschapper, i.e. de die-
renarts, wordt evenwel voor een zich snel en
ingrijpend wijzigende taakvervulling gesteld.
In stede van de solitair optredende therapeut
dient zij/hij zich te voegen in een team van
procesteehnologen, chemici en anderen, die
overigens reeds lang de partners van de arts-
specialist zijn geworden.
Een essentiële taak is hierbij weggelegd voor
de Faculteit der Diergeneeskunde. Deze dient
de daarvoor vereiste scholing en motivatie te
verzorgen — niet als afgebedelde gunst, doch
als spontaan en enthousiast aanvaarde maat-
schappelijke plicht. Uiteraard zal dit slechts
zeer ten dele curriculair kunnen worden opge-
vangen; PAO van hoge kwaliteit is dus als
aanvulling vereist. Zouden Faculteit en Maat-
schappij niet op deze informatietijd-ontwikke-
lingen weten in te spelen, dan staat de indi-
viduele dierenarts vrijwel machteloos. De
niche IK B-team zal zich zich dan onvermijde-
lijk vullen met andere wetenschappers. Dit zal
geenszins behoeven te leiden tot schade voor
de volksgezondheid. Het zal wel resulteren in
een aanzienlijke verarming van de beroepsin-
houd van de, eertijds op dit terrein zo succes-
vol werkzame dierenarts en tot diens interna-
tionale uitzonderingspositie, doordat in onze
buurlanden in opleidingen in het ruime gebied
der veterinaire volksgezondheid in vrij ruime
mate is of wordt voorzien.

Niet-wetenschappelijk
programma

Valkenburg heeft een rijke historie. Stads-
wallen en -poorten alsmede diverse kastelen in
Valkenburgs directe omgeving vormen hier-
voor het tastbare bewijs.

Via vondsten die ons naar prehistorische
tijden verwijzen en scherven van Vroeg-Ger-
maans aardewerk belanden we in de tijd dat
.lulius Caesar en zijn landgenoten onze
streken bezet hielden.
De Romeinen reeds hebben de mergel
— kalkgesteente ontstaan uit skeletdeeltjes van
zeedieren — als bouwmaterialen voor hun
huizen en verdedigingswerken benut. Funda-
menten van complete Romeinse villa\'s in de
omgeving van Valkenburg werden in onze
eeuw blootgelegd. Door het stelselmatig uit-
diepen van gangen in de mergellagen ont-
stonden de vele grotten in deze omgeving.
Eeuwen geleden lag Valkenburg aan de eco-
nomisch belangrijke weg die naar Rome
leidde. Het \'Land van Valkenburg\' was dan
ook een begeerd gebied waar keer op keer slag
werd geleverd. In de 12e eeuw liet Thibalt van
Fouron — Valkenburg het hooggelegen slot —
nu ruïne — bouwen: residentie voor de Heren
van Valkenburg. In de loop der jaren is Val-
kenburg met zijn vele, zich steeds vernieu-
wende hotels en pensions, zijn appartementen
en campings en door zijn vele, zijn steeds uit-
breidende bezienswaardigheden en attracties
een geliefd nationaal vakantie-oord geworden.

Deze vriendelijke en gastvrije plaats in het uit-
zonderlijk mooie Geuldal, te midden van de
heuvels van het Zuid-Limburgse land, weet
iedere bezoeker, iedere gast te bekoren.
Ook u!

Nadere toelichting op de excursies van vrijdag
4 ol<tober:

Groep A: Mergelwerkplaats Sibbe
en kleine mergelroute

Door de eeuwen heen zaagden de dorpsbewo-
ners bouwmateriaal uit de grond in de vorm
van rechthoekige blokken voor de bouw van
hun huizen, kerk of stal. Zij drongen hiervoor
soms diep in de mergelbergen binnen en zo
ontstonden de kilometers aardedonkere
gangen die we nu nog kennen.
Enkele groeven die daardoor ontstonden
werden door die mensen de zgn. blokbrekers
bewoond.

Uitleg en demonstratie over de ambachtelijke
mergelbewerking. Vervolgens maken we een
tocht door het prachtige mergel- en heuvel-
landschap van Zuid-Limburg. Koffie ge-
bruiken we en route in Chateau Neubourg te
Gulpen.

-ocr page 97-

Groep B: Steenkolenmijn

De steenkolenmijn Valkenburg is hèt natio-
nale Mijnmuseum geworden. Zij presenteert
de grote collectie mijnmaterialen van de
Stichting Mijnmuseum.

Om de/.e immense collectie — met ondermeer
locomotieven, personenwagens, kolenwagens,
diesel- en electrische treinen — onder te
brengen, werd het ondergrondse gangenstelsel
van de Steenkolenmijn Valkenburg aanzienlijk
uitgebreid. Er wordt in de onderstutte mijn-
gangen een boeiend en technisch volledig ver-
antwoord beeld gegeven van de ondergrondse
kolenwinning.

De Limburgse mijnen — die tot de modernste
der wereld behoorden — hebben voor vele
miljoenen aan materialen afgestaan.
Hierna brengen we een bezoek aan Kasteel
Oost — \'Mergelmonumcnt\'.
In 1563 werd Oost genoemd als hoeve en in
1587 als kasteel toebehorend aan P. v. d.
Hoff, drossaard van het Land van Valken-
burg. De Belgische jonkheer de Villers de Pité
herbouwde in 1830 het hoofdgebouw. Van het
oude gedeelte resteren nog de westelijke vleu-
gel (windvaan 1757) en het verbindingsstuk
met de hardstenen vensteromlijstingen. De
posten van het smeedijzeren toegangshek zijn
bekroond met wapenleeuwen.

-ocr page 98-

In Kasteel Oost is het Letterkundig Museum
\'De Candelaer\' gevestigd. U vindt er een ver-
zameling geschriften, foto\'s en boeken van
Limburgse schrijvers. Wij gebruiken hier de
koffie en krijgen uitleg en gelegenheid dit alles
te bezichtigen.

Van de redaktie:

In verband met de vakantieperiode, zul-
len de afleveringen van 1 en 15 augustus
1985 worden gecombineerd in één uit-
gave, die omstreeks half augustus uit zal
komen.

Groep C: Jezuïtengrot te
Maastricht

Sinds de tweede helft van de vorige eeuw
hebben studenten van de Jezuïtenopleiding te
Maastricht ontspanning gevonden in een bui-
tenhuis op de Cannerberg. Velen van hen o.a.
Javanen, Tsjechen, Hongaren, Italianen enz.
hebben in de ondergrondse gangen teke-
ningen, sculpturen en beelden aangebracht.
Deze waren zo uniek dat de orde in 1900 deze
gangen opkocht en vervolgens uitbreidde tot
een waar internationaal museum. In 1968 is
dit overgegaan in handen van een particuliere
stichting.

Hierna drinken we koffie in Chateau Neer-
canne, gelegen op door mergelmuren ge-
vormde terrassen.

Zaterdag 5 oktober:

Groep A:

Om 10.00 vertrek naar Maastricht per bus.
Bezoek aan de romaanse kerk van St. Servaas
\'Bisschop en Grote Heer van Tricht\' — over-
leden in 384 — die hier begraven ligt. Rond-
leiding wordt gegeven door Kerk en Schatka-
mers. Bij het pausbezoek aan Maastricht op
14 mei 1985 is dc kerk tot basiliek verheven.
De koffie gebruiken we hierna in de gezellige
binnenstad van Maastricht.

^JERGENEESKUNDE

Produkttechnologie

Daia:9, 10, 16 en 17 oktober 1985.
letaals: Vakgroep V.v.D.O., Biltstraat 172 te Utrecht.
Onderwerpen: Deze cursus, waarin een aantal
geselecteerde produkten aan de orde komt, zal gericht
zijn op de kwaliteit, de houdbaarheid resp. veiligheid
en voor zover van toepassing op nieuwe bereidings-
wijzen en nieuwe ontwikkeling in het vlak van de
wetgeving. Tevens zal, waar mogelijk, aandacht
worden besteed aan fouten in het produkt.
Prijs ƒ 800,-

Medewerkers: Dr. ir. P. S. van Roon, cursusleider,
dr. ir. J. H. Houben, G. Keizer, prof. ir. B. Krol
en een medewerker van C.I.V.O.
Inlichtingen: zijn te verkrijgen bij dr. ir. P. S. van
Roon, vakgroep V.v.D.O. te Utrecht tel. nr.
030 - 73 38 14.

Opgave: schriftelijk aan het secretariaat PAO-D,

Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Annulering: Bij annulering 2 weken voor de aanvang

van de cursus ontvangt u het cursusgeld terug

minus de administratiekosten ad ƒ 75,-. Bij

annulering anderzijds bent u het gehele cursusgeld

verschuldigd.

O

Groep B:

Om 11.00 uur bezoek met speluitleg in het Ca-
sino Valkenburg, gelegen in Centrum Co-
ca rde.

Voor het tijdig verloop van alle excursies raden
wij iedereen aan om voor het vertrek per bus de
wandelschoenen aan te hebben en een vest
mee te nemen wegens zanderige bodems en
lage temperaturen — 10 graden Celsius —
ondergronds.

-ocr page 99-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Bos. ,1. H.: 1985: .1511 EV Utrecht, Sterrenhof lÜ bis.

Lohuis, J. A. C. M.; 1985; 3572 XT Utrecht, M. H. Trompstraat 9 bis.

Wel, E. P. van der; 1985; 3524 WT Utrecht, Vesuvius 47.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. Laarhoven, M. A. van; Hondsrug 655, 3524 BZ Utrecht.
Mevr. Nguyen, L. T.; Warande 9, 3705 ZA Zeist.
Wagner, D.; Groenedijk 6, 3311 DB Dordrecht.

(aanwezig) 70 jaar op 27 juli 1985

Jubilea

H. Rexwinkel te Laag-Keppel

Voor het dierenartsexamen slaagden:

d.d. 31 mei 1985
(Jeslaagd:
J. H. Bos

Mevr. J. H. G. den Daas
A. A. M. Evers
W. G. J. Grondhuis
Mevr. R. C. Jacobs
Mevr. J. M. Jaspers Eocks
P. A. M. Overgauw
C. Veldman

Mevr. J. F. van der Wal
M. H. J. J. Westerhof

.»^dreswijzigiiigen, enz.:

189 Ark. H. van; 1982; 8166 AX Emst, Molen-
weg 6; tel. 05787-2043 (privé), 05780-12273
(prakt.)

197 * Hos. ./. II.: 1985; 3511 EV Utrecht, Sterren-
hof 10 bis; tel. 0.30-315371; wnd. d.

198 Rrants. Mevr. K. .1. F.: 1983; 2743 ER Waddinx-
veen. Korenakker 9; tel. 01828-14484; wnd. d.

199 Broek. M..I.M. vanilen: 1971:4741 RS Hoeven,
St. Bernardusstraat 6A; tel. 01659-3.395 (privi;),
078-170044 bur.; d. K.v.W.

199 Bruggeling. T.: 1983; Daarle; p., gea.ss. met
A. Fikse.

203 * Daas. Mevr. ./. H. G. den: 1985; 6686 MN
Doornenburg. De Roswaard4; tel. 08812-1293;
d.

203 Davidse, C. IV.: 1982; 2743 ER Waddinxveen.

Korenakker 9: tel. 01828-14484; wnd. d.
20.5 Dijkstra. H. J.; 1975; Helmond; tel. 04920-
41200 (privé), 52055 Bur.; d. R.V.V.; h. lok.
1 lelmond.

210 * Fvers. A. A. M.: 1985; 3513 BH Utrecht,
Bern. Wcerd WZ 7; tel. 030-319320; wnd. d.

211 Fikse A.: 1971; Vroomshoop; tel. 05498-44120
(priv\'e), 42700 (prakt.); p., geass. met T. Brug-
geling.

213 Gaakeer. M.: 19.34; Goes; tel. 01100-21982;
r.d.

300 Geels. Mevr. F. B. M.: 1979; 22210 La Chèze
(Frankrijk), La Grange; tel. 96-266280(privé),
267003 (prakt.); p. (assoc. met F. Caziot, P.
Evain, Y. Hiernaux en Y. Leroux beëindigd).

2/7 * Grondhuis. W. G. J.: 1985; 3434 AM Nieuwe-
gein, Lijsterbesstraat .344; tel. 0.3402-6.3967; d.

219 liage. J. F.: 1954; 1852 XD Heiloo, De Ronge
56; tel. 072-332358; secr. Ereraad K.N.M.v.D.

22! Hei/man. Mevr. M. G. C. M.: 1983; 7261 BW
Ruurlo, Henri Dunantlaan 21 ; tel. 05735-3136;
wnd. d.

229 "Jacobs. Mevr.R. C.: 1985:5711 PVSomeren,
Hoyserstraat 4; tel. 04926-1762; wnd. d.

230 Jansen. Mevr. W. A. M.: 1982; 3011 ZP Rotter-
dam, Haringvliet 419; tel. 010-120611 ; wnd. d.

230 * Jaspers Focks. Mevr. J. M.: 1985; 3524 RM
Utrecht. Normandië 170; tel. 030-896938; d.

236/301 Klink. E. G. M. van: 1983; 2500 EB \'s-Gra-
venhage, p/a Min. van Buitenl. Zaken, Postbus
20061; district vet. olT Western Province,
Zambia.

242 Kuiper. R.: 1982; 5366 AA Megen, Maasdijk
17A; tel. 04122-669 (privé), 04120-41755
(prakt.);

243 Lambeni. G. J. M. Th.: 1979; 3706 HD Zeist,
Laan van Vollenhove 2335; tel. 0.3404-51876
(priv\'e), 54264 (prakt.)

246 * l.oen. Dr. A. van: 1957; U-1961 : Amerongen;
tel. 0.3434-51645 (privé), 51616 (prakt.): p., kl.
huisd.; wet. medew. Wet. Bureau St. CANIS.

249 Meij. D. van der: 1973; Grave; tel. 08860-73222
(priv\'e), 08850-12800 (prakt.).

250 Menges. G. Th. A.: 1974: 3448 ER Woerden,
Vogelwikkeveld 22; tel. 03480-16843: plv. i.;
Ir. S.V.O.

-ocr page 100-

2SJ Mulders. J.: 1955; 2861 VA Bcrgambachi, Olm 2H0

8; tel. 01825-1357.
.\'.5,\';
Nijhof. (,.: 1982; 8398 GR Blcsdijkc. Marke- 282
weg 78; tel. 05615-2251 (privé), 05613-1999
(prakt.)
 288

255/302 Nijs. Mevr. M. I. de: 1984; Athens, 30605

Georgia (U.S.A.), Northview Drive 185, no. 2; 29J
tel. 09-14045490220; d.
258 »Overj^öö«»\',/\'.1985; 3981 ZLBunnik, 292

VIetweide 22; tel. 03405-67202; wnd. d.
266/302 Rooijakkers. J. W. P.: 1983; Managua (Ni-
caragua), Apartado 5010; d. Min. van Land-
bouw, Fondo Canadiense para la Ninez.
303 Schuurman. H. J.: 1973; Pfeffingen (BL.),

(Zwitserland), Hauptstrasse 5; tel. 061-375969 304
bur.; proj. man. A.H. Ciba-Geigy.
273 * Smit. W. 1982; 1076 XW Amsterdam, Speer-

straat 13-111; tel. 020-765267; wnd. d. 294

275 Stibbe. Mevr. S.: 1979; Leiden; tel. 071-214947
(prive), 218393 (prakt.); p.

Toor. A../. van: 1977; 2564 BZ \'s-Gravenhage,
Thorbeckelaan 358; tel. 070-255907; p.

* Veldman. C.: 1985; 3572 VV Utrecht, Bollen-
hofsestraat 144; tel. 030-730373; wnd. d.

» Wal, Mevr. J. F. van der: 1985; 3581 SZ
Utrecht, Vlietstraat 11 ; tel. 030-522189; wnd. d.

* Westerhof. M. H.,/. J.: 1985; 7602 AN Almelo,
Horstlaan 34; tel. 05490-62508; wnd. d.
Wietsma, S.: 1984;9104.IH Damwoude. Boter-
bloem 31; tel. 05111-4497 (privé), 05190-2526,
051 1 1-1520 (prakt.); p.. ass. bij R. v.d. Berg,
K. Dijkstra. P.V.E. Fortuin, R. C. v. Gies,scn,
M. P. Kwakernaak, R. D. Reinders en M. A.
van Wijck.

WUten,.!.: 1975; 22210 La Chèze (Frankrijk),
La Grange; tel. 96-266280 (prive), 267003
(prakt.).

Wondergem, F.: 1984; 4316 AZ Zonnemaire,
Oprit 2;\'tel. Ol 112-1880; p., ass. bij Sj. Bergsma
en M. K. Buth.

PRAKTIJKRUIL

Mijn zoon dierenarts, uw zoon huisarts.

Aangeboden normatieve apotheekhoudende huisartsenpraktijk in westen des
lands, inclusief praktijkhuis.

Gevraagd: Dierenartsenpraktijk of associatie; inwerkperiode geen bezwaar.
Reacties zullen strikt vertrouwelijk behandeld worden.

Brieven onder nummer 30/85 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Ter overname gevraagd in Midden Nederland

KLEINE HUISDIEREN-PRAKTIJK

liefst met groeimogelijkheden.

Ruime ervaring en eigen middelen aanwezig.

Reacties gaarne onder nummer 31/85 aan de redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

Gevraagd op korte termijn in een overwegend grote huisdierenpraktijk in het
oosten van het land

EEN JONGE GEHUWDE ASSISTENT(E)

Na gebleken geschiktheid mogelijkheid tot associatie aanwezig.
Brieven onder nummer 32/85 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 101-

OVERZICHTSARTIKELEN

De behandeling van podotrochleose met orale

anticoagulantia

Een bijsluiter gewenst

Treatment of Navicular Disease with Oral Anticoagulants
An Instruction Leaflet Required

A. E. J. M. van den Bogaard Jr.\', H. H. W. Thijssen^ en
H. C. Hemker^

SAMENVATTING Sinds het hekend werd dat paarden, lijdend aan chronische podotrochleose, effec-
tief behandeld kunnen worden met warfarine, heeft de antistollingstherapie haar intrede gedaan in de
diergeneeskunde. Gezien de matige resultaten van de conservatievepalliatieve behandelingsmethoden,
was te voorzien dat deze therapie snel ingang zou vinden. Het aanvankelijk enthousiasme werd echter al
snel getemperd door het optreden van vaak ernstige complicaties.

Podotrochleose is te beschouwen als een straalbeeninfarct en een antistollingstherapie moei - om
effectief te zijn - de stollingscapaciteit van het bloed voldoende verlagen, zodat vorming van nieuwe
thrombi voorkomen wordt. Tegelijkertijd moet echter - om veilig te zijn - een voldoende haemostase
gehandhaafd blijven. Daarom is een nauwgezette bewaking van deze therapie noodzakelijk.
In dit artikel wordt warfarine-therapie besproken, mogelijke interacties van warfarine met andere
geneesmiddelen en de laboratoriummethoden noodzakelijk voor het bewaken van deze therapie bij het
paard.

Vitamine KI is een specifiek antidotum en op hel therapeutisch handelen bij paarden met een warfarine
intoxicatie wordt ingegaan.

SUMMARY\' The anticoagulant, warfarin, has been reported to be effective as treatment for navicular
disease in horses.

Since other forms of treatment for this disease are palliative, this new anticoagulant therapy has
become widely employed. Despite the fact that initiation of anticoagulant therapy is relatively simple,
attending veterinary practitioners should he aware that careful monitoring of this therapy is required
for both safety and efficacy.

Navicular disease is an example of equine thrombotic disease, and the goal of warfarin therapy is the
prevention of new thrombus formation, while at ihe same time preserving haemostasis.
This paper presents a review of the mechanisms of action of warfarin, its beneficial effects, its potential
for to.Kicity in horses, and the interaction of warfarin and other drugs. Laboratory monitoring of the
therapy and vitamin K-l treatment in case of overdosing are di.scussed.

\' A. E. .1. M. van den Bogaard Jr., dierenarts, DI VM, Dip. Bact.. Centrale Proefdier Voorzieningen RL,

Biomedisch Centrum, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.
^ Dr. H. H. W. Thij.ssen. farmacoloog, capacHeitsgroep Farmacologie, en

\' ProL dr. H. C. Flemker, arts en klinisch chemicus, capaciteitsgroep Biochemie van de Medische Faculteit
Maastricht.

-ocr page 102-

INLEIDING

Hoewel Walley al in 1885 (27) een storing
in de bloedvoorziening van het straalbeen
als mogelijke oorzaak van podotrochleose
noemde, was het Németh (18) die in 1972
als eerste atherosclerotische veranderingen,
met als gevolg occlusies, in de arteriolae
van de sesambeentjes en het straalbeen van
aan sesambeenkreupelheid en chronische
podotrochleose lijdende paarden aantoon-
de. Colics (5) zag identieke veranderingen
met thrombose in het straalbeen van paar-
den met podotrochleose. Beiden kwamen
tot de conclusie dat de degeneratieve ver-
anderingen van sesambeentjes en straal-
been het gevolg waren van ischaemie ver-
oorzaakt door gedeeltelijke of totale occlu-
sie van de kleinere arteriën in deze botjes
(botinfarcten). Naar analogie van de the-
rapie bij ischaemie van de hartspier bij de
mens, behandelde Colics zijn patiënten met
het orale anticoagulans warfarine. De ge-
dachte hierbij was niet zozeer het opheffen
van bestaande afsluitingen, maar uitbrei-
ding van bestaande thrombi en het ont-
staan van nieuwe occlusies tijdens het re-
vascularisatieproces te voorkomen. Met
deze rationele therapie behaalde Colles (6)
als eerste goede resultaten bij de behande-
ling van chronische podotrochleose.

Gezien de matige resultaten met de con-
ventionele, grotendeels palliatieve behan-
delingsmethoden (28) was te voorzien dat
deze nieuwe therapie snel navolging zou
vinden. Inmiddels worden ook andere
thrombotische aandoeningen, zoals throm-
bophlebitis (22). hoefbevangenheid (3, 7)
en wormaneurysmata (21) met anticoagu-
lantia behandeld.

Zoals tc verwachten, werd het aanvanke-
lijke enthousiasme snel getemperd door het
optreden van vaak ernstige complicaties (1,
3). Immers effectieve antistollingstherapie
is balanceren tussen: a) een voldoende
verminderde stollingscapaciteit van het
bloed en b) het handhaven van voldoende
stollingsniveau om een functionele hae-
mostase te waarborgen. Om dit effectief en
veilig te kunnen doen, moet de behande-
lende dierenarts niet alleen enige kennis
hebben van de haemostase en het wer-
kingsmechanisme van anticoagulantia,
maar tevens over laboratoriumfaciliteiten
kunnen beschikken om de invloed van an-
ticoagulantia kwantitatief bij het paard te
kunnen meten.

Uit de humane geneeskunde is bekend dat
coumarines, ondanks de geringe therapeu-
tische breedte, veilig en effectief langdurig
gebruikt kunnen worden, mits de patiënt
goed geïnstrueerd is en gedurende de the-
rapie het effect op de bloedstolling van de
patiënt regelmatig en zorgvuldig wordt
bewaakt. In Nederland heeft deze nood-
zaak van een betrouwbare controle van de
bloedstolling bij de mens geleid tot de op-
richting van speciale thrombosediensten.
Ook in Nederland heeft de warfarine-the-
rapie bij paarden haar tol geëist (13). Dit is
niet verwonderlijk, omdat noch bij prak-
tici, noch bij veterinaire klinisch chemische
laboratoria ervaring met bloedstollings-
onderzoek bij paarden aanwezig was.
Dit leidde ertoe, dat uit angst voor moge-
lijke complicaties, vaak te laag gedoseerd
wordt met als gevolg dat de resultaten te-
genvallen. Om echter (blijvend) therapeu-
tisch effect te mogen verwachten, is een
langdurige (maanden), constante en vol-
doende diepe antistolling noodzakelijk.
Deze veelbelovende therapie dreigt door
onoordeelkundig gebruik in discrediet te
raken. Het lijkt daarom nuttig enige aspec-
ten van thrombose, de werking van couma-
rines en de bewaking van hun therapeu-
tisch effect in het kort te bespreken.

HAEMOSTASE EN THROMBOSE
Zowel de fysiologische haemostase als de
pathologische thrombose verlopen via de-
zelfde nauw met elkaar in verband staande
processen; dc bloedstolling en het bloed-
plaatjessysteem.

De fysiologische haemostase leidt na een
verwonding tot de vorming van een hac-
mostatische plug, die beschadigde bloed-
vaten weer afsluit. Dit proces verloopt gro-
tendeels extravasculair.
Thrombose ontstaat door een thrombus,
die echter intravasculair ontstaat en een
bloedvat geheel of gedeeltelijk afsluit.
Zowel in de bloedstolling als bij het bloed-
plaatjessysteem staat de vorming van
thrombine centraal. Bij de bloedstolling
wordt door thrombine het oplosbare eiwit
fibrinogeen omgezet in het onoplosbare
fibrine.

-ocr page 103-

Bloedplaatjes worden door thrombine ge-
activeerd, waardoor ze zich vasthechten,
vervormen, samenicionteren en bioedstol-
Hngsactiverende factoren uitscheiden. Het
gevormde fibrine vormt een hecht netwerk
dat de samengeklonterde bloedplaatjes ver-
stevigt en afschermt. Doordat geactiveerde
bloedplaatjes de bloedstolling blijven acti-
veren en het gevormde thrombine op zijn
beurt weer nieuwe bloedplaatjes activeert,
heeft het stolsel de neiging uit te breiden.
Thrombine komt normaal niet in het plas-
ma voor, maar kan uit het in plasma aan-
wezige -prothrombine (factor II) gevormd
worden via het intrinsieke en het extrin-
sieke bloedstollingssysteem. Beide syste-
men zijn in feite een serie omzettingen,
waarbij telkens een stollingsfactor (pro-en-
zym) in zijn actieve enzymvorm wordt om-
gezet en op zijn beurt weer een volgende
factor activeert (tabel 1 en figuur I). In
geval van de fysiologische haemostase zul-
len bij een bloeding zowel plaatjes als stol-
lingsfactoren in contact komen met een be-
schadigde vaatwand met als gevolg plaatjes-
activatie en activering van het bloedstol-
lingsmechanisme. De daardoor gevormde
haemostatische plug zal samen met de bij
een verwonding optredende vasoconstrictie
in veel gevallen in staat zijn om de bloeding
te stelpen.

Virchow (26) beschreef reeds in 1856 de
oorzaken voor het ontstaan van een throm-
bose; a) veranderingen in de vaatwand, b)
vertraging van de bloedstroom en c) ver-
anderde samenstelling van het bloed.
Het straalbeen van het paard is aan grote
druk- en trekkrachten onderhevig. Onder
invloed hiervan kunnen vaatwandbescha-
digingen ontstaan in de bloedvaten van het
straalbeen, wat thrombose kan veroorza-
ken. Aangezien de stromingssnelheid van
het bloed in de ondervoet van het paard
afhankelijk is van het hoefmechanisme, zal
onregelmatig gebruik of (therapeutische)
rust dit proces nog bevorderen.
De meest voor de hand Hggende behande-
ling van podotrochleose zou het oplossen
van thrombi zijn. De bijwerkingen van de
huidige mogelijkheden tot medicamenteu-
ze thrombolyse met behulp van strepto-
kinase of urokinase (2) zijn echter te groot
en bij systemische toediening is het effect te
gering om hiervan in de praktijk succes te
kunnen verwachten. Een andere mogelijk-
heid is het natuurlijke revascularisatie-pro-
ces te ondersteunen door aangroei van be-
staande thrombi en nieuwe thrombusvor-
ming tegen te gaan door de stollingsneiging
van het bloed te verminderen. Dit kan met
heparine, dat het in het plasma voorko-
mende antithrombine activeert en zo on-

label 1

Namen en functies van stollingsfactoren

I\'lasmafaetoren

1 actorNaam

Functie na activiteit

1 Fibrinogeen

Vormt fibrine-netwerk

11* Prothrombine

Activeert 1 (serine-protcase)

HI Weefselthromlxiplastine

Stimuleert activatie factor VII

(extrinsiek systeem, hulpeiwit)

IV Calcium-ioncn

Betrokken bij de interactie tussen stollingsfactoren

en lipide oppervlak (geen echte factor)

V Proaccclcrine

Stimuleert de activering van 11 (hulpeiwit)

(VI) Accelerinc gcactiveerde factor V

(in feite geen echte factor)

Vll* Proconvertine

Activeert X (extrinsiek systeem, serinc-protease)

VIII Anti-hemofilie factor A

Stimuleert de activering van X (intrinsiek systeem, hulpeiwit)

IX* Christmas factor

Activeert X (intrinsiek systeem, scrine-proteasc)

X* Stuart-Prower factor

Activeert II (serine-protcase)

XI Plasma-thromboplastine-antecedent Activeert IX (serine-protcasc)

XII Hageman factor

Activeert XI (serine-protcase)

XIII Fibrinc-stabiliserendc factor

Stabiliseert het fibrinc-nctwerk door cross-linking (transaminase)

Ocstollingsfactorcn worden in volgorde van ontdekking aangeduid met Romeinse cijfers. De carboxylering in de
lever van de met * gemerkte stollingsfactorcn wordt door coumarines geremd.

-ocr page 104-

contact activatie

W

Protrombine-

-Trombine

5T<

Fibrinogeen

Activering van (inwerking op)
Ctezetting in (vorming van)

Stollingsfactoren, waarvan de carboxylering in de lever
door coumarine-derivaten wordt geretüd

-Fibrine

middellijk eventueel gevormde thrombine
neutraliseert. Nadelen van een therapie
met heparine zijn de noodzaak van paren-
terale toediening meerdere malen per dag,
de moeilijke doseringen de prijs. Heparine
werkt dus direct in op de stolbaarheid van
bloed en maakt dus bloed ook
in vitro on-
stolbaar. Dit in tegenstelling tot de couma-
rines, die indirect werken en daarom
indi-
recte anticoagulantia
genoemd worden.
Coumarines kunnen ook per os toegediend
worden en worden daarom ook wel
orale
anticoagulantia
genoemd.

FARMACOI.OGIE VAN DE COUMARINES

In 1922 beschreef de Canadese dierenarts
Schofield (20) een haemorragische ziekte
bij rundvee, die gekenmerkt werd door
spontane onstelpbare bloedingen. Naar de
oorzaak, het voeren van bedorven honing-
klaver
(Mellilotus officinalis L.), werd deze
ziekte \'sweet dover disease\' genoemd. Link
(14) toonde aan dat het in bedorven ho-
ningklavcr voorkomende bishydroxycou-
marine de verantwoordelijke stof is voorde
gestoorde bloedstolling bij deze dieren.
Het eerste toepassingsgebied van deze stof
cn andere coumarinc-dcrivaten was als ro-
denticidc (met name warfarine). In de hu-
mane geneeskunde wordt vanaf de jaren
vijftig van hun bloedstollingsremmcnd ef-
fect gebruik gemaakt bij de behandeling en
preventie van thrombo-embolieën.
De coumarine-derivaten zijn afgeleid van
het 4-hydroxycoumarine.

Er zijn twee hoofdgroepen: dc dicouma-
rolen, opgebouwd uit twee 4-hydroxycou-
marine structuren en de enkelvoudige 4-
hydroxycoumarinen. Tot de laatste groep
behoort warfarine, wat tevens het meest als
anticoagulans gebruikte en onderzochte
coumarine-derivaat is.

-ocr page 105-

De werking van warfarine en andere cou-
marine-derivaten berust op een remming
van de vorming van prothrombine (factor
II) en van de stollingsfactoren VII, IX en X
in de levercel. Deze factoren en de antistol-
lingsfactor proteïne C (16) worden in de
levercel gemaakt uit hun precursor-eiwit in
een vitamine K afhankelijke enzymatische
carboxyleringsreactie.
Bij deze reactie worden ongeveer tien glu-
tamine-zuurresten, alle gelegen in het N-
terminale gedeelte van de eiwitketen, om-
gezet tot gamma-carboxyglutaminezuren.
De aanwezigheid van de negatief geladen
gamma-carboxyglutaminezuren is nood-
zakelijk voor de binding van deze eiwitten
aan negatief geladen fosfolipide-oppervlak-
ken via Ca^^-ionen. Door deze binding
wordt het proces van thrombinevorming
vele duizenden malen versneld. Indien deze
aanhechting aan fosfolipiden niet kan
plaatsvinden, treedt er vrijwel geen active-
ring van stollingsfactoren op. Vitamine K
in zijn hydrochinonvorm dient als co-fac-
tor bij de carboxyleringsreactie en wordt
tijdens de reactie omgezet tot vitamine K
2,3-epoxide. Het epoxide wordt via een re-
ductase weer omgezet via vitamine K tot
hydrochinon. De coumarines zijn
vitamine
K-antagonisten
en remmen de reductase-
stappen, waardoor er een tekort aan vita-
mine K-hydrochinon ontstaat met als ge-
volg een verminderde carboxylase-activi-
teit (11) (figuur 2).

In welke mate de reactie geremd wordt
hangt af van de hoeveelheid vitamine K en
de hoeveelheid coumarine-derivaat, die ge-
lijktijdig in de levercel aanwezig zijn. Hier-
door kan afhankelijk van het vitamine K-
gehalte van de voeding een verschil in de
dosering van coumarines noodzakelijk zijn.
Als de carboxylering van een stollingseiwit
in de levercel niet plaats vindt, heeft dat tot
gevolg dat de concentratie van die stol-
lingsfactor in het plasma daalt. De levercel
gaat echter door met de ribosomale syn-
these van de stollingseiwitten. Omdat de
gevormde stollingsfactoren niet gecarbo-
xyleerd worden, kunnen ze niet aan het
normale stollingsproces deelnemen. Deze
decarboxyfactoren worden ook wel PIV-
KA\'s genoemd (proteins induced by vit-k
absence) (10). Bij met warfarine behan-
delde paarden zijn op ons instituut PIV-
KA\'s in het perifere bloed aangetoond (25)
en een stapeling van PlVKA\'s in de lever-
cellen.mogelijk omdat het transport door
de celmembraam bemoeilijkt is.

Het in de circulatie aanwezige gehalte aan
stollingsfactoren is de resultante van aan-
maak en afbraak. Na het beginnen van een
antistollingsbehandeling met vitamine K-
antagonisten zal het effect op de bloedstol-
ling pas na verloop van tijd manifest wor-
den. De stollingsfactoren zijn aanvankelijk
nog in ruime mate in de circulatie aanwezig
en pas nadat het gehalte onder een bepaald
niveau is gedaald, zal een therapeutisch ef-
fect merkbaar worden.

t\'ig. 2. Het reacticmcclianismc van dc oxydatieve carboxylering.

\'1/

O2 CO2

factor II,vu, ix en x

PRECURSERS
factor II,vil, IXenx

CARBOXYLERING

VITAMINE K-
hydrochinon

VITAMINE K-
2,3 - epoxide

VITAMINE K-chinon

J

Renüning van de reductie van het vitamine K-epoxide door
couEarine-derivateu.

-ocr page 106-

Hoewel we te maken hebben met vier ver-
schillende factoren i.e. vier verschillende
substraten voor (de) vitamine K-afhanke-
lijke carboxylase(n), blijkt uit onderzoek
dat bij chronische stabiele antistolling alle
vier factoren in gelijke mate zijn verlaagd;
hun synthese wordt dus in gelijke mate on-
derdrukt door de vitamine K-antagonisten
(15).

Het dagelijks geven van coumarines heeft
dus hetzelfde effect als een vitamine K-de-
ficiëntie. Daarom noemt men dit ook wel
een
anti-vitamine K-therapie (AVKT).
Op levercelniveau werken alle coumarines
waarschijnlijk gelijk.

Er bestaan echter grote farmacokinetische
verschillen tussen de diverse coumarines.
Vooral tegen het gebruik van dicouma-
rolen dient gewaarschuwd te worden, om-
dat na orale toediening de resorptie niet
constant en niet reproduceerbaar is en zij
een niet lineaire, dosis afhankelijke farma-
cokinetiek vertonen (11). Warfarine is het
enige coumarine-derivaat dat bij het paard
onderzocht is. Door in de praktijk te expe-
rimenteren met andere verbindingen loopt
men dus nodeloze risico\'s.
Bij het paard wordt warfarine praktisch
volledig geresorbeerd uit de tractus diges-
tivus. Het maximale effect op de bloedstol-
ling treedt na eenmalige orale of intrave-
neuze toediening op na 72 uur (23). Dit is
een duidelijk gevolg van het feit dat cou-
marines een indirect effect uitoefenen (rem-
ming van de synthese van de stollingsfacto-
ren II, VII, IX en X in de lever, waardoor
het gehalte van deze factoren in het bloed
geleidelijk aan vermindert) en geen direct
effect, dat wil zeggen de werking van deze
stollingsfactoren in het stollingsproces niet
belemmeren en ook de stofwis.scling van
deze factoren niet beïnvloeden.
Het tijdstip waarop het warfarine na orale
toediening zijn maximale plasmaspiegel
bereikt (bij paarden circa 3-10 uur) valt dus
niet samen met de maximale remming van
de bloedstolling. Wel zal op dat tijdstip de
carboxylering van de stollingsfactoren in
de levercellen maximaal geremd zijn. War-
farine passeert, voor zover onderzocht, bij
andere species de placenta. Men hoede zich
dus voor een AVKT bij drachtige merries.
Door de geringe hoeveelheden warfarine,
die via de melk worden uitgescheiden, lijkt
zogen geen contra-indicatie (17).

Orale anticoagulantia moeten individueel
worden gedoseerd op geleide van het bloed-
onderzoek. Dit bloedonderzoek dient zo-
lang de AVKT duurt regelmatig te worden
uitgevoerd, aangezien allerlei onbekende
en bekende factoren, zoals verandering van
(het vitamine K-gehalte van het) voer het
effect van coumarines kunnen beïnvloeden.
Dit kan ook als gevolg van ziekte gebeuren.
Vooral bij darm- en leveraandoeningen en
tijdens koorts moet men met een versterkt
effect van coumarines rekening houden.
Het is daarom raadzaam om in geval van
ziekte de AVKT tijdelijk te staken of om
dagelijks het bloed te (laten) controleren,
zodat men tijdig de warfarine-dosering kan
aanpassen.

GENEESMIDDELEN-INTERACTIE MET
COUMARINES

Een groot gevaar bij een AVKT vormt ech-
ter interactie met andere gelijktijdig toege-
diende geneesmiddelen. Bijna dagelijks wor-
den in de medische literatuur gevallen van
interacties met coumarines beschreven. Som-
mige daarvan zijn van groot klinisch be-
lang; vele zijn echter alleen academisch in-
teressant.

Interacties kunnen optreden op farmaco-
kinetisch en farmacodynamisch niveau met
het gebruikte coumarine maar ook met vi-
tamine K. Een direct cffcct op het blocd-
stollingsmechanisme of op dc bloedplaat-
jes is ook mogelijk. Dit kan in combinatie
met een hypoprothrombinaemie door
AVKT tot ernstige verstoring van de hae-
mostase leiden.

Eén van de belangrijkste interacties die dc
werking van warfarine bij de mens ver-
sterken is het verdringen van aan plasma-
eiwit gebonden warfarine door andere ge-
neesmiddelen. Aangezien warfarine bij het
paard een lagere plasma-eiwitbinding heeft
(circa 91 %) dan bij de mens en de rat (circa
99%), lijkt het waarschijnlijk dat dit me-
chanisme bij paarden een minder belang-
rijke rol speelt. Hel grootste gevaar bestaat
echter als tijdens een AVKT geneesmidde-
len worden toegediend, die de bloedplaat-
jes-activiteit verminderen. Door dc combi-
natie van een therapeutisch verlaagd en op
zichzelf veilig stollingsniveau met een ver-
mindering van de functie van de bloed-
plaatjes kan zeer snel de haemostase on-
voldoende worden.

-ocr page 107-

Effectieve bloedplaatjesremmers en stof-
fen, berucht om hun interacties met warfa-
rine zijn de niet-steroide antiphlogistische
en anti-pyretische analgetica, zoals de py-
razolon-derivaten en salycilaten. Al deze
stoffen remmen het enzym Prostaglandine
synthctase. Bovendien beïnvloeden deze
stoffen ook nog de farmacokinetiek van
warfarine en verhinderen zij de carboxyle-
ringsreactie van stolfactoren, onafhanke-
lijk van dc aanwezigheid van vitamine K.
Deze middelen mogen dan ook
nooit tij-
dens een A VKT gebruikt worden. De mees-
te andere interacties zijn alleen voor de
praktijk van belang wanneer de genees-
middelen gedurende langere tijd samen
met warfarine worden toegediend. Indien
tijdens een AVKT het geven van andere
geneesmiddelen is geïndiceerd, moet men
of meerdere malen per week bloed van het
behandelde paard Oaten) onderzoeken of
tijdelijk de A VKTstaken. Bij leveraandoe-
ningen, diarree of na toediening van vloei-
bare paraffine kan de resorptie van vita-
mine K uit de darm verminderd zijn en
daardoor het effect van warfarine op de
bloedstolling versterkt.
In tabel 2 ziet u het effect van een aantal in
de paardenpraktijk regelmatig gebruikte
geneesmiddelen. Hierbij dient echter op-
gemerkt te worden dat, hoewel barbitura-
ten en chloralhydraat volgens de literatuur
het effect van warfarine op de bloedstolling
bij dc mens verminderen, dit alleen geldt bij
chronische toediening, bijvoorbeeld als kal-
merings- of slaapmiddel. Echter na iedere
narcose dient men rekening te houden met
een zogenaamde \'postoperatieve dip\'. Dit
is een extra verlaging van dc stolbaarheid
van het bloed gedurende enkele dagen na
operatie. Als gevolg van de anaesthesic of
de operatie (of beiden) is de leverfunctie
tijdelijk gestoord, waardoor de door war-
farine toch al verminderde aanmaak van
factor II, VII, IX en X, nog verder afneemt
en mogelijk ook de aanmaak van andere
stolfactoren in de lever vermindert.

OVERDOSERlNCi, INTOXICATIE EN
ANTIDOTUM

In geval van overdosering bestaat de kans
op het optreden van bloedingen. Zo kan
men bij paarden die te diep ontstold zijn
vaak enige tijd na een lege artis uitgevoerde

l abel 2. Een oveiviclu van in de diergeneeskundige
praktijk gebruikte geneesmiddelen, die het effect van
orale anticoagulantia kuimen beïnvloeden.

Versterking van hel effect

(Jeneesmiddclen mechanisme

Prostaglandine synthetase remmers : a, (b), c, d

a) pyrazolon derivaten:
fenylbutazon
oxyfenbutazon
novaniinsutfon (natrium)
(o.a. in Novalgin®

en Buscopan comp.®)

b) salycilaten

c) andere zoals flunlxlne

naproxen
indoinetacine
chlooramfenicol a

tetracyclines a

sulfonamides a

trimethoprim a

anabolica a

schildklier hormonen e

paraffine liquidum e

phcnothiazine en
phenothiazine-derivaten

(tranquillizers) a

Vermindering van het effect

actieve kool g

cholestyramine g, i

barbituraten f

oestrogencn h

griseofulvine f

rifampicine f

a) verminderde aihraak van coumarines, waardoor
langdurige werking

b) verminderde plasma-ciwitbinding van coumarines

c) remming van dc carboxylcring van precursor-
stolfactorcn in levered

d) vermindering van de bloedplaatjesfunctie
c) verhoogde afbraak van stolfactoren

0 verhoogde albraak van coumarines. waardoor
korter durende werking

g) verminderde adsorptie van coumarines

h) verhoogde aanmaak van stolfactoren

i) verminderde adsorptie van vitamine K

N.B.: de vetgedrukte geneesmiddelen zijn absoluut
gecontraïndiceerd.

venapunctie een erwtgroot haematoompje
op de insteekplaats voelen. Duidelijke te-
kenen van overdosering zijn bloedingen in
dc slijmvliezen, bloedverlies uit natuurlijke
lichaamsopeningen (neus, mond, rectum,
vagina) of haematomen. Inwendige bloe-
dingen zijn echter moeilijker waarneem-
baar en kunnen afhankelijk van de plaats
een verschillend klinisch beeld geven. Hae-
matomen in de gewrichten presenteren zich

-ocr page 108-

als een acute kreupelheid. Bloedingen in de
buikholte manifesteren zich vaak met een
koliekachtig beeld, doordat het peritoneum
opgerekt wordt. Het paard is angstig en
transpireert hevig. Indien het peritoneum
niet geprikkeld wordt daarentegen, zijn de
dieren alleen erg sloom of suf. Proefpaar-
den met abdominale bloedingen, die wij
behandeld hebben, hadden al een haema-
tocriet lager dan 0,15 voordat de klinische
verschijnselen door de verzorger opge-
merkt werden.

In al deze gevallen dient men onverwijld de
AVKT te stoppen en vitamine K toe te
dienen om de werking van het nog in het
paard aanwezige warfarine te antagoneren.
Vitamine KI (phyloquinine) is veel effec-
tiever dan andere K-vitamines, zoals me-
nadion (vitamine K2) dat veelal in in de
diergeneeskunde gebruikelijke vitamine-
preparaten verwerkt is. Vitamine KI\' kan
oraal, intramusculair of intraveneus toe-
gediend worden. Bij dieren, die reeds bloe-
den moet rekening gehouden worden met
een vertraagde resorptie door circulatoire
(pre-)shock. Intraveneuze toediening heeft
in deze gevallen dus dc voorkeur. Zonodig
kan deze therapie ondersteund worden met
het i
.V. toedienen van vocht, plasma of
bloed. Een uur na toediening van vitamine
KI aan 5 paarden (1 mg 10 kg"\' i.v.) met
een circa drie maal verlengde prothrom-
bine stollingstijd, was bij alle dieren de stol-
lingstijd minder dan 1,5 maal verlengd. Het
gebruik van stollingsfactorenconcentraten
lijkt dan ook bij paarden overbodig en het
geven van bloed of plasma dient dan ook
primair om het bloedvolume aan te vullen
en niet om stollingsfactoren te suppleteren.

I.ABORA rOKlUMCONTROLE VAN DE
BLOEDSTOI.I.ING

Voor en tijdens een AVKT dient het bloed
geregeld gecontroleerd te worden en het
doseringsschema van het gebruikte anti-
coagulans aan de uitkomst van deze bepa-
lingen te worden aangepast. Een te lage
dosering heeft geen therapeutisch effect;
een te hoge dosering verhoogt de kans op
het ontstaan van bloedingen.

Konakion®, Hoffman La Roche.

Het bepalen van de stollingstijd van totaal
bloed (Lee-Whitc methode) is hiervoor niet
geschikt. Niet alleen is deze test van teveel
factoren afhankelijk, maar bovendien is de
spreiding te groot. De in de literatuur gege-
ven normaalwaarden variëren van 20-86
seconden (4).

De momenteel meest beschreven test bij
paarden voor het instellen van de dosering
van warfarine is de bepaling van de pro-
thrombinetijd volgens Quick (19). Deze
test wordt ook wel de \'one stage prothrom-
bine test\' of \'Quick-test\' genoemd. Bij de
Quick-test wordt het te onderzoeken bloed
door middel van een venapunctie verkre-
gen en opgezogen in een injectiespuit,
welke een oplossing van natrium-citraat
bevat. De calcium-ionen uit het bloed
worden dan als calcium-citraat gebonden,
waardoor het bloed onstolbaar wordt en
blijft zolang men niet opnieuw calciumzout
in overmaat toevoegt. Na afcentrifugeren
van de rode bloedcellen voegt men op het
laboratorium aan dit zogenaamde citraat-
plasma een weefselextract toe (hersenthrom-
boplastine) en een vastgestelde hoeveelheid
calciumzout en dan neemt men waar hoe-
veel tijd er verloopt eer zich een stolsel
vormt. Deze tijd wordt de prothrombine-
tijd (PT) genoemd. Door het toegevoegde
thromboplastine wordt factor VII geacti-
veerd cn de extrinsieke stolling op gang
gebracht. De PT is vooral afhankelijk van
de gehaltes aan de factoren II, VII en X,
maar ook van factor I en factor V. Het
gehalte aan factor IX, van welke factor net
als II, VII en X door coumarines de aan-
maak wordt verstoord is niet van invloed
op de PT en wordl dus niet mee bepaald.
Aangezien de aanmaak van factor X en IX
bijna gelijk geremd wordt, is dit voor de
praktijk van de antistolling niet bezwaar-
lijk.

Nadat men de bloedstolling gecontroleerd
heeft door de PT te bepalen kan men de
verkregen mate van stollingsremming op
verschillende wijze uitdrukken:
1. als de verlenging in seconden van de
normale PT. Dit kan zijn de als controle
meebepaalde PT van ingevroren plaatjes
vrij plasma van het betreffende paard,
voordat men de therapie startte (het nor-
maal plasma) of van ingevroren plaatjes
vrij mengplasma van een aantal klinisch

-ocr page 109-

gezonde paarden (een zogenaamde nor-
maal pool);

2, als de verhouding (het quotiënt of de
ratio) van de PT van de patiënt en de nor-
maal pool of normaal plasma;

3. als \'plasma verdunningspercentage\'.
Het \'verdunningspercentage\' wordt be-
paald door vast te stellen welke PT, die
men heeft verkregen met een bekende ver-
dunning van normaal plasma, gelijk is aan
de PT van het plasma van het behandelde
paard. Als men bijvoorbeeld bij een 20%
verdunning van poolplasma een PT vindt
van 30 seconden en de PT van een patiënt
(N.B. op precies dezelfde wijze en met de-
zelfde regentia bepaald), ook 30 seconden
bedraagt, kan men zeggen dat het verdun-
ningspercentage 20% bedraagt.

Het is echter uitermate belangrijk dat men
zich realiseert dat men alleen het effect van
een antistollingstherapie kan meten bij die-
ren, die gedurende meerdere dagen volgens
een vast schema met warfarine zijn behan-
deld. Immers deze testen gaan ervan uit,
dat alle drie de factoren in gelijke mate
afgenomen zijn. Na een eenmalige dosering
of vergiftiging en bij onregelmatige toedie-
ning zal dit niet het geval zijn. Door hun
verschillende halfwaardetijden zullen de
verschillende factoren dan met een ver-
schillende snelheid uit het bloed verdwijnen
c.q. terugkeren.

Dc normaalwaarde en verlenging zijn af-
hankelijk van het gebruikte thromboplas-
tine. Uit onderzoekingen van Hemkere/a/.
(12) is gebleken dat de interactie van throm-
boplastine met plasma soort specifiek is.
Niet species specifieke thromboplastines
geven een slechtere reproduceerbaarheid
en zijn minder discriminerend. Het is daar-
om niet optimaal de AVKT bij paarden te
controleren met andere thromboplastines
dan paardehersenthromboplastine. Aan-
gezien klinisch chemische laboratoria van
ziekenhuizen en thrombosediensten veelal
gebruik maken van mensenhersenthrom-
boplastine, kan men daar niet zondermeer
een PT van paardeplasma laten bepalen.
De grote en onaanvaardbare spreiding in
normaal waarden, die sommige auteurs (4)
opgeven voor PT (soms zelfs variërend van
10-18 seconden (1)) zou, uitgaande van een
goede techniek, verklaard kunnen worden
door het gebruik van andere dan paarde-
hersenthromboplastines. Dit is een goede
gelegenheid om erop te wijzen dat het ge-
bruik van commercieel verkrijgbare chim-
panseehersenthromboplastines niet alleen
op ethische gronden afgewezen dient te
worden, maar bovendien bij paarden on-
betrouwbare resultaten geeft.
Om veilig een goed therapeutisch effect te
bereiken, dient de PT 1,5 tot 2 maal ver-
lengd te zijn. In ons laboratorium is dat
tussen de 18 en 24seconden. Bij 30 gezonde
paarden vonden wij een normaalwaarde
voor de PT 12,2 ± 0,6 seconden (spreiding
10,9-13,4). De normaalwaarde van onze
normaal pool is 12,4 ± 0,3 seconden (n =
6).

DE PRAKTIJK VAN DE ANTl-VITAMlNE
K-THERAPIE

Wanneer men besluit om een AVKT in te
stellen, dient men zich eerst te overtuigen
dat de eigenaar of verzorger van het paard
in staat geacht kan worden, c.q. bereid is
om de discipline op te brengen, die deze
therapie vereist, zoals het dagelijks om-
streeks dezelfde tijd nauwgezet toedienen
van de voorgeschreven hoeveelheid warfa-
rine. Indien men hier niet op kan vertrou-
wen, wage men zich niet aan een AVKT.
Daarom is het noodzakelijk uitgebreid met
eigenaar en eventueel verzorger de werking
en risico\'s van deze vorm van therapie te
bespreken. Men moet vooral met nadruk
op mogelijke interacties met andere ge-
neesmiddelen te wijzen, aangezien ook aan
de hippiatrie niets menselijks vreemd is,
zodat buiten \'zelfhulp\' en kwakzalverij, het
ook voor kan komen dat meer dan één
dierenarts, vaak zonder dit van elkaar te
weten, aan een paard dokteren. Het lijkt
raadzaam om één en ander schriftelijk vast
te leggen en de eigenaar of verzorger van
een brief te voorzien, welke zij kunnen af-
geven als tijdens de AVKT een andere dan
de eigen dierenarts geconsulteerd moet
worden.

Vervolgens dient het paard een algemeen
klinisch onderzoek te ondergaan, aange-
vuld met laboratoriumonderzoek; een al-
gemeen bloedbeeld en leverfunctie testen.
Tevens dient het bloedstollingsmechanis-
me onderzocht te worden met behulp van
een PT en een partiële thromboplastine-

-ocr page 110-

tijd (PTT) bepaling. De laatste dient om
een mogelijk (congenitaal) tekort aan fac-
tor IX op te sporen. Het beste is om met het
geven van warfarine te wachten tot de uit-
slagen van deze onderzoeken bekend zijn
en geen afwijkingen vertonen. Dan is het
raadzaam om nogmaals de PT-bepaling te
herhalen alvorens met de therapie te be-
ginnen, zodat men over herhaalde gege-
vens beschikt aangaande de normale PT
van het paard: de zogenaamde nulwaarde.
Bloedafname voor stollingsonderzoek
dient extra zorgvuldig te gebeuren. Nadat
men met een scherpe tweesnijdende niet te
dunne naald (bijv. 1,2x40 mm) de
Vena
/ugu/aris
in één keer heeft aangeprikt, laat
men eerst één ä twee ml bloed weglopen om
door weefselbeschadiging vrijgekomen stol-
lingsactivators tc verwijderen. Daarna
zuigt men langzaam 9 ml bloed in een spuit,
waarin zich 1 ml 0,1 M Na-citraal bevindt.
Na voorzichtig mengen door de spuit drie-
maal rond te zwenken, kan het bloed, na
verwijdering van de naald, voorzichtig in
een afsluitbare reageerbuis overgebracht
worden. Bloed voor stollingsonderzoek
mag niet in contact met glas komen, omdat
een glasoppervlak de bloedstolling acti-
veert. Het beste is om plastic spuiten en
buizen tc gebruiken. Het correct en zorg-
vuldig uitvoeren van het voorgaande is es-
sentieel om een betrouwbare PT-bepaling
te kunnen doen.

Het bloedinonster dient daarna zo snel
mogelijk naar het laboratorium gezonden
te worden. Het bloed mag niet gekoeld
worden, aangezien koeling via bloedplaat-
jesactivatie de stolling activeert. Indien
bewaring noodzakelijk is, kan men bloed-
plaatjcs-vrij plasma koelen of invriezen.
Ieder paard moet individueel ingesteld wor-
den. In het onderzoek van Colles (8, 9)
varieerde de dosis noodzakelijk om vol-
doende verlenging van PT-tijd te krijgen
van 0,01 mg kg \' tot 0,6 mg kg \'. Debegin-
dosis is 0,2 mg kg \'. Warfarine kan het
beste gegeven worden vlak
voor het voeren.
Op dag 7 en 14, na het begin van de thera-
pie, wordt een bloedinonster genomen en
de PT bepaald. Indien de PT langer is dan
tweemaal de normaalwaarde, geeft men
een dag geen warfarine en vermindert dan
de dagelijkse dosis met 20%. Is na twee
weken de PT nog niet voldoende (dat wil
zeggen 1,5 tot 2 maal de normaalwaarde)
verlengd, dan moet men de dagelijkse dosis
met 20% verhogen en dit wekelijks na het
bekend worden van dc PT blijven doen,
totdat voldoende verlenging is verkregen.
Indien bij een ingesteld paard bij de weke-
lijkse controle plotselinge veranderingen
optreden, is het raadzaam om tussentijds
een extra bloedmonster af te nemen en pas,
nadat de PT hiervan bekend is, de dosering
zonodig aan te passen. Indien de PT duide-
lijk te lang is, kan men desnoods wachten
met warfarine te geven totdat de uitslag
bekend is.

Eén van de oorzaken van een onverwacht
lage PT bij goed ingestelde paarden is het
eenmalig overslaan van de dagelijkse war-
farinegift. Indien de eigenaar om dit te
compenseren de volgende dag dan de dub-
bele dosis geeft, kan dit na enige tijd een
onverwachte lange verlenging veroorza-
ken. Het is belangrijk om niet te snel en te
veel de dosering te wijzigen, aangezien,
zoals in het voorgaande gezegd is, orale
anticoagulantia indirect werken en het dus
lang (circa 3 dagen) duurt alvorens hun
effect in een verlenging van de PT tot uiting
komt en ongeveer een weck, voordat zich
een nieuw evenwicht tussen aanmaak en
afbraak van stollingsfactoren heeft inge-
steld. Indien men de dosering verlaagt of
met dc AVKT stopt volgt de respons van de
PT sneller.

Het lijkt aanbevelenswaard om ervoor te
zorgen, dat op destal, waar het behandelde
paard staat, altijd vitamine K aanwezig is,
zodat de eigenaar na overleg met dc be-
handelende dierenarts dit zelf kan toe-
dienen. Vaak gaat een inwendige bloeding
gepaard met koliekverschijnsclen. Behalve
vitamine K zal men dan ook de pijn dienen
tc bestrijden. Veel van de hiervoor gang-
bare middelen zijn Prostaglandine synthc-
tase remmers en zijn dus gecontraïndicccrd.
Morfinc-prcparatcn hebben geen invloed
op het stollingsmechanismc cn bloedplaat-
jesactiviteit cn zijn een bruikbaar alterna-
tief. Fentanyl 5 (Ug kg \' of pcthidine 2 mg
kg \' kunnen intraveneus worden toege-
diend en zijn effectieve en veilige analge-
tica. Een veilig spasmolyticum tijdens de
AVKT is mctamisol (Isaverin®, Bayer).
Indien een gezond paard tijdens een AVKT
goed gecontroleerd wordt, zodat de PT niet

-ocr page 111-

meer dan tweemaal verlengd is, zal de kans
op bloedingen niet groter zijn dan nor-
maal. Het dier kan dan ook gewoon ge-
bruikt worden. Zelfs chirurgische interven-
tic is bij deze mate van antistolling veilig
mogelijk.

Om een therapeutisch effect van een AVKT
te mogen verwachten, dient de PT echter
wel gedurende lange tijd minstens 1,5 maal
verlengd te zijn. Om een veilige haemostase
te waarborgen mag de PT niet langer dan
tweemaal verlengd zijn. Om dit te bereiken
is een goede samenwerking tussen de be-
handelende dierenarts, verzorger en labo-
ratorium noodzakelijk.

LITERATUUR

L Becker. M.. Hu.skamp, B., Boening, K. .1. et ai:
Erfahrungen mit der Warfarinbchandlung bei
der Podotrochieose und der Sesamoiditis. Lezing
Equitana, Münster, 1983.

2. Brommer, E. J. P. H.: Trombolytica. Genees-
middelenbulletin
1984; 12; 55-60.

3. Byars, T. D., Scott, E. A. en White, N. A.; War-
farin in the horse reported dangerous.
Ann.
Assoc. Equine Practnrs. Newsletter
1980; 3; 13-4.

4. Coles, E. H.; Veterinary Clinical pathology. W.
B. Saunders Company, 1980.

5. Colles, C. M. and Hickman, .1.; The arterial sup-
ply of the navicular bone and its variations in
navicular disease.
Equine Vet. ./. 1977; 9; 150-4.

6. Colles, C. M.; A preliminary report on the use of
warfarin in the treatment of navicular disease.
Equine Vet. ./. 1979; II; 187-90.

7. Colles, C. M.; Thepathologyof naviculardisease
and its treatment using coumarin (Warfarin).
I\'roc. Conv. Ann. Assoc. Equine Practnrs. 1979;
25; 399-420.

8. Colles, C. M.; Ischaemic necrosis of navicular
bone and its treatment.
Vet. Ree. 1979; 104; 133-
7.

9. Colles, C. M.; Navicular disease and its treat-
ment.
In Practice 1982; 4; 29-36.

10. Ilemker, H. C., Muller, A. D. and Loeligcr, E.
A.; Two types of prothrombin in vitamin K-dc-
ficiency.
Thrombo.s. diuthes. haemorrh. 1970; 23;
633-7.

11. Hemker, H. C., Thijsscn, H. H. W. et Lischer,
A. M.; rherapeutique anticoagulante. (In druk).

12. 1 lemker, H. C., Muller, A. D. and Gonggrijp, R.;
The estimation of activated blood coagulation
factor VIL ./.
Mol. Med. 1976; I; I27-.34.

13. Hoven, R. van den en Franken, P.; Twee paarden
met complicaties na gebruik van dicoumarol als
therapie voor hoelTcatrolontsteking.
Tijdschr. Dier-
genee.skd
1981; 106; 940-4.

14. Link, K. P.; Discovery of dicumarol and its se-
quels.
Circulation 1959; 19; 97-107.

15. Loeligcr, E. A., Esch. B. van der. Mattern, M. ,1.
en Brabander, A. S. A.; Behaviour of factors 11,
Vll, IX and X during long-term treatment with
coutnarin.
Thromhos. diathes. haemorrh. 1963; 9;
74-89.

16. Marlar, R. A., Klei.ss, A. J. and Griffin, .J. H.;
Mechanism of action of human activated protein
C, a thrombin-dependent anticoagulant enzyme.
Blood 1982; 59; 1067-72.

17. McKenna, R., Cole, E. R. and Va.san, U.; Is
warfarin sodium contraindicated in the lactating
mother? /
Ped. 1983; 103; 325-7.
Nemeth, F.; Arteriosclerosis and filariasis as
possible etiological factors in the pathogenesis of
sesamoiditis and navicular disease in horses.
Neth. J. Vet. Sei. 1972; 5; 56-71.

19. Quick, A. J., Stanley-Brown, M. and Bancroft,
f-.; A study of the coagulation effect in hemophi-
lia and in jaundice.
Am. J. Med. Sei. 1935; 190;
505-11.

20. Schofield, F. W.; Damaged sweet clover; cause of
a new disease in cattle simulating hemorrhagic
septicemia and blackleg. /
Am. Vet. Med. A.uoc.
1924; 64; 553-75.

21. Scott, E. A.. Sandler, G. A. and Byars, T. D.;
Warfarin; Effects of intravenous loading doses
and vitamin K on warfarin anticoagulation in the
pony.
Am. J. Vet. Res. 1978; 39; 1888-91.

22. Scott, E. A., Byars, T. D. and Lamar, A. M.;
Warfarin anticoagulation in the horse.
J. Am.
Vet. Med. Assoc.
1980; 177; 1146-51.

23. Thijssen, 11. H. W., Bogaard, A. E. J. M. van
den, Wetzel, J. M.
et al.: Warfarin pharmacoki-
netics in the horse.
Am. .J. Vet. Res. 1983; 44;
1192-6.

24. Thijs.sen. 11. H. W. en Hemker, H. C.; Orale
antistollingsbehandeling; welk anticoagulans?
Ned Tijdschr. voorGeneeskd 1984; 128; 1559-63.

25. Vermeer, C. and Ulrich, M.; Vitamine K-depcn-
dent carboxylase in horse liver, spleen and kid-
ney.
Thrombosis Research 1982; 28; 171-7.
Virchow, R.; Gesammelte Abhandlungen zur
wissenschaftlichen Medizin, Verlag Meidiger
Sohn, Frankfurt, 1856.

27. Walley; Pathology and clinical character of na-
vicular disease.
Vet. ./. 1885; 20-21; 266-71.
Wintzcr, [I. J.; Navicular disease; a clinical, pa-
thological and radiogralic studv. Thesis, RU
Utrecht, 1964.

18.

26.

28.

-ocr page 112-

OVERIGE ARTIKELEN

Een ongewenste interactie van geneesmiddelen
bij het paard? Complicaties, die tijdens de
toepassing van cumarine-derivaten en
fenylbutazon kunnen optreden

An Untoward Interaction of Drugs in Horses? Complications which may Occur
During Treatment with Coumarin Derivatives with Phenylbutazone

A. S. J. P. A. M. van Miert\'

samenvatting Een literatuuronderzoek vond plaats naar aanleiding van vragen van een recht-
bank over een mogelijke intoxicatie bij een springpaard als gevolg van de toediening binnen een
bepaalde periode van zowel fenylbutazon als van een cumarine-derivaat. Gezien de werkingsmechanis-
men van deze stoffen en hun farmacokinelische eigenschappen, moet ook bij het paard dit soort
combinaties met klem worden ontraden.

summary A study of the literature was done because of questions asked in a court of justice
concerning possible poisoning in a jumper, resulting jrom administration of both phenylbutazone and a
coumarin derivative within a particular period. In view ofthe mechanisms of action and the pharmaco-
kinetic characteristics ofthe agents, the.se forms of combined treatment are also highly inadvisable in
horses.

inleiding cumarine-derivaten:

.,,, werkingsmechanisme(n) en
Bij net combineren van geneesmiddelen earmacokinetiek
door gelijktijdige toediening dan wel door

toediening binnen een bepaalde periode, Vitamine K en carboxylase zijn vereist
bestaat altijd de kans dat zij eikaars wer- ^oor de omzetting van voorstadia van be-
king beïnvloeden. Zo kan het ene farmacon P^^\'^e stollingsfactoren (II, VII, IX en X)
de farmacokinetiek van het andere farma- werkzame eiwitten. Een belangrijk le-

çon beïnvloeden (resorptie, distributie, ei- ver-enzym hierbij is carboxylase, dat voor
witbinding, blotransformatie en excretie) ^\'J" werking vitamine K nodig heeft. Het
en daardoor indirect de werkingsintensiteit de glutaminezuurresten m het einddeel
en dc werkingsduur van dat farmacon ver- ^an het voorstadium van deze stolhngslac-
andcrcn. De beïnvloeding kan echter ook ^orcn om tot carboxyglutaminezuur. bi-
direct met het werkingsmechanisme samen- bitten met de negatief geladen carboxyglu-
hangen. Het totaal effect is dan versterkt of taminezuur-restenhebben een sterke calcium-
verzwakt; onvoorziene ongewenste neven- binding waardoor ze zich aan fosfohpiden
reacties kunnen daar het gevolg van zijn. bunnen binden. In afwezigheid van vita-
Een literatuuronderzoek werd verricht mme K kunnen deze voorstadia van stol-
naar aanleiding van vragen van een recht- Imgsfactoren geen calcium binden. De scha-
bank over een mogelijke intoxicatie bij een keifunctie met fosfohpiden blijft dan uit.
springpaard als gevolg van de toediening De volgende stap — de interactie met an-
binnen een bepaalde periode van zowel fe- dere stoUingsfactoren, die leidt tot de vor-
nylbutazon als van een cumarine-derivaat. ming van het enzym thrombine — vindt

\' Prof\', dr. a. S. J. P. a. M. van Miert, Vakgroep Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie.
Biltstraat 172. Postbus 80176, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 113-

dan onvoldoende plaats (32, 38). Na toe-
diening van een éénmalige hoge dosis
Cu-
marinen wordt de produktie van vitamine
K-afhankelijke stollingsfactoren volledig,
maar niet blijvend geblokkeerd
(Cumarinen
vertonen een sterke gelijkenis met vitamine
K), omdat
Cumarinen door het lichaam
worden geëlimineerd. Een maat voor de
snelheid van eliminatie is de halfwaarde-
tijd, die per cumarine per diersoort ver-
schilt. Onder halfwaardetijd wordt ver-
staan de tijd die nodig is om de concentratie
(in het bloed) met de helft te laten afnemen.
Cumarine-derivaten, die humaan therapeu-
tisch toepassing vinden met bijbehorende
halfwaardetijden
{iViß) zijn: fenprocou-
mon (Marcoumar®, 169 uur), dicumarol
(Dicumol®, 80 uur), acenocoumarol (Sin-
trom®, 9 uur) en ethylbiscoumacetaat
(Tromexan®, 2 uur; bij de hond echter
20 uur). Ook voor vitamine K-afhanke-
lijke stollingsfactoren gelden bepaalde half-
waardetijden: bij de mens variërend van
6-120 uur, bij de hond van 6-41 uur. Dit
verklaart de relatief lange latentietijd voor-
dat de prothrombinctijd — na toediening
van
Cumarinen — gaat toenemen. Het ef-
fect van herhaalde toediening van relatief
lage doses
Cumarinen is daarom ook groter
dan van éénmalige hoge doses.
Bij podotrochleose van het paard wordt
vooral
warfarine therapeutisch toegepast
(2, 6, 11, 16, 33-35, 37, 39). Warfarine be-
staat uit twee isomeren: de R (-l-)-isomeer
en de S (—)-isomeer; de laatste is vijf keer
werkzamer dande R ( )-isomeer(22). Van-
uit het maagdarmkanaal wordt warfarine
vrijwel volledig geresorbeerd (in tegenstel-
ling tot dicumarol; (8)). Dit is onder meer
aangetoond bij de mens (28), de rat (41), de
hond (27) en het paard (37). In het bloed is
warfarine voor 98 ä 99% aan albuminen
gebonden bij mens (42) en rat (41); bij het
paard is dat in mindere mate het geval
(91,5%; (37)); dc hond neemt een tussenpo-
:sitie in (93 ä 96%; (27, 3)), De eliminatie ge-
schiedt voornamelijk in de vorm van meta-
bolieten, die in de lever ontstaan. In kwali-
tatief opzicht vertonen paard en rat in dit
opzicht veel overeenkomsten (22, 5, 37).
De eliminatie halfwaardetijden voor de di-
verse species zijn weergegeven in tabel 1.
Warfarine werkt dus betrekkelijk lang bij
de mens en betrekkelijk kort bij het konijn.

Tabel 1. t\'/, ß voor warfarine (in uren)

rat

5.9

— 41.0

(ref. 43)

konijn

± 3.5

(ref. 21)

varken

± 12.0

(ref. 21)

paard

13.3

— 16.6

(ref. 37)

hond

16.5

— 23.0

(ref. 3)

hond

10.9

— 19.8

(ref. 27)

mens

42

— 48

(ref. 42)

mens

22

— 81

(ref. 22)

mens

64.2

7.8

(ref. 29)

terwijl hond en paard een tussenpositie in-
nemen. De aanzienlijke verschillen in eli-
minatie halfwaardetijd binnen een popula-
tie hangen onder meer samen met indivi-
duele variatie in: metabole capaciteit, affini-
teit voor de levercel, dosering en toedienings-
wijze.

Doseringsvoorschriften voor warfarine als
anticoagulant:

hond 0,22 mg kg \' per os iedere 12 uur (27);
paard 50 mg per os als startdosis, gevolgd
door 25 mg 24 uur later en vervolgens
als dagelijkse onderhoudsdosering 0,08
mg kg \' (34).

Als startdosis wordt ook wel 15 mg per dag
per os aangegeven (6).
Bijstellin^^an de dosering dient te ge-
schiedefi op basis van de verkregen effecti-
viteit (controle prothrombine-tijd)(l 1,40).
Dit kan resulteren in een dagelijkse dose-
ring die per paard kan variëren van 0,012
mg kg \' tot 0,75 mg kg (Vitamine K-
gehalte in voeder bepaalt mede de effectivi-
teit). De eliminatie halfwaardetijden voor
dicumarol bij rat en mens variëren respec-
tievelijk van 3,8 a 13,8 uur en 7 a 74 uur (24,
18). Voor dicumarol bedraagt de begindo-
sis bij de mens (per os) 200 a 300 mg (wer-
kingsduur 3 a 4 dagen); voor warfarine 25 a
40 mg (werkingsduur 2 a 3 dagen). De on-
derhoudsdoseringen bedragen respectieve-
lijk 25 a 150 mg en 7,5 a 9 mg (24, 40).
Coumetarol is een derivaat van dicumarol.
Bij het konijn geeft coumetarol, 2 mg kg^\'
lichaamsgewicht oraal toegediend, na 24
uur eenzelfde effect op de PTT-tijd (zie: 38)
als dicumarol 2,5 mg kg Wel is de wer-
king van coumetarol bij deze diersoort kor-
ter van duur. (PTT-tijd na toediening ge-
deeld door de PTT-tijd vóór toediening is
na 48 uur: 1,8 voor coumetarol en 3,0 voor
dicumarol (14, 17)). De dosering van cou-

-ocr page 114-

metarol bij de mens is 200 ä 300 mg per os
(op geleide van de prothrombine-tijd).

INTOXICATIEVERSCHUNSELEN

Naast anorexie, braken en diarree worden
vaker bloedingen gezien uit oog- en neus-
holte (zelden van het oor), alsook haema-
tomen rond de gewrichten. Benauwdheid,
koliek, spierzwakte, abortus en shockver-
schijnselen kunnen eveneens worden ge-
zien. Vooral hoge doses geven vasodilata-
tie en vervolgens shock. Bij het postmortale
onderzoek worden onder meer aangetrof-
fen: bloedingen in het maagdarmkanaal,
de buikholte en de thorax, verder bloedink-
jes in de subcutis, skeletspieren, het hart
(ook haemopericard) en de nieren (ook
haematurie). Huid-en levernecrose worden
ook beschreven (16, 24, 8, 10). Enkele to-
xiciteitsgegevens voor
warfarine worden in
tabel 2 vermeld (8, 10).

6.

Factoren die de gevoeligheid voor Cuma-
rinen beïnvloeden:

vitamine K-gehalte in het voeder;
gestoorde leverfunctie (verminderde
synthese van stollingsproteïnen);
hypoalbuminaemie (verminderde eiwit-
binding van
Cumarinen);
gestoorde nierfunctie;
het gebruik van antibacteriële middelen
(vitamine K-synthese remming in het
maagdarmkanaal door
Sulfonamiden,
tetracyclinen, chlooramfenicol cn nco-
mycine);

het gebruik van andere geneesmiddelen
die
Cumarinen aan plasma-eiwitten ver-
dringen (fcnylbutazone en andere py-
razolonderivaten). of die een invloed
hebben op de resorptie (medicinale
kool), de binding aan de levercel (ana-
bole Steroiden), de metabole omzetting

(versnelling door barbituraten, griseo-
fulvine, rifampicine; vertraging door
fenylbutazon, chlooramfenicol, metro-
nidazol en andere) en de excretie van
Cumarinen (probenecide remt, thiazide-
diuretica stimuleren de uitscheiding);
7. het gebruik van geneesmiddelen die een
invloed hebben op de synthese van stol-
lingsproteïnen (fenylbutazon, salicyla-
ten, paracetamol remmen deze synthe-
se) of op de functie van bloedplaatjes
(remming thrombocyten aggregatie
door acetylsalicylzuur, fenylbutazon —
ook bij het paard (25) — mefenamine-
zuur en andere antipyretische analge-
tica).

THERAPIE BU INTOXICATIE

Bij de hond is vitamine K, (fytomenadion;
Konakion®) meer effectief dan het lang-^
zamer werkende vitamine Kj; aanbevolen
wordt een eerste i.v. toediening van 5
mg kg \' lichaamsgewicht gevolgd door da-
gelijks 5 mg kg \' i.m.
Bij het paard wordt vitamine K, geadvi-
seerd in een dosering van 0,1 mg kg li-
chaamsgewicht i.v. (38). Bloedtransfusie of;
de toediening van stollingsfactoren (i.v.):
kan ook overwogen worden. Medicinale
kool (Carbo adsorbens®, Norit®) bindt
cumarine-derivaten in het maagdarmka-
naal.

FENYLBUTAZON: WERKINGEN EN
FARMACOKINETIEK

Behoort tot de grote groep van de antipyre-
tische analgetica, dit zijn niet
Steroide;
stoffen met een ontstekingsremmende,;
koortsdempende en pijnstillende werking.
Het werkingsmechanisme omvat onder
meer remming van de prostaglandinen-
synthese.
B&Angnjke. neveneffecten bij the-

Toxiciteitsgegcvens voor warfarine.

Tabcl 2

Lethale dosis (mg kg \' dag \')

Lcthale dosis (mg kg \')

Diersoort

herhaald
I mg, 5 dagen
O.O.S-0.4 mg. 7 dagen
0.2 - I mg, 7 dagen
I mg. 7 dagen

200 mg, 10 dagen

éénmalig
20 - 150 mg
30 mg
20 - 50 mg
5 - 50 mg

> 50 mg

> 50 mg

rat

varken/big

hond

kat

schaap
rund

-ocr page 115-

rapcutisch gebruik zijn:irritatie van hel
|naagdarmslijmvlies, maagulcera (ocull
jploedverlies), nierpapilnecrose en inlersli-
tiële nephrilis, waler en zoulrelenlie (oe-
Bemen), levernecrose en vertraagde wond-
genezing (7, 9, 36).

Vanuit hel maagdarmkanaal wordl fenyl-
Dulazon redelijk goed geresorbeerd (bij hel
rund 67,5-69%; (13, 15)). Op de nuchtere
tnaag resorbeerl hel paard fenylbutazon
sneller en ook beter (7), waarbij maximale
Dloedspiegels ± 5 uur na toediening worden
gevonden (30). De binding aan plasma-ei-
ivilten is afhankelijk van de concentratie en
/an de diersoort (tabel 3). In de lever wordl
"enylbutazon voor een deel afgebroken
A\'aarbij onder meer hel werkzame oxyfen-
Dulazon ontstaat (plasmaconcentratie 10-
15% van die van fenylbutazon bij het
Daard). De eliminatie halfwaardetijd van
enylbulazon (als ook van oxyfenbutazon)
\'.ijn niet alleen diersoort afhankelijk (tabel
!), maar worden ook bepaald door de
losis, die loedieningswijze en het al dan
liet in training zijn van het dier. Is tenge-
volge van hel in training zijn van het paard,
Ie urine wal zuurder (pH 4,6 a 5,5), dan
\'crloopt de uitscheiding van zowel fenyl-
)utazon als van oxyfenbutazon trager, dal
vil zeggen kan met een factor 2 toenemen
26).

entylbutazon werkt dus betrekkelijk lang
)ij mens en rund; bij hond, varken cn paard
s de werkingsduur korter.
\')oseringsvoorschhflen voor fenylbutazon
fs pijnstiller.

und: slartdosis 10 mg kg \' gevolgd door 5
ng kg*\' per os iedere 48 uur (15).
aard: startdosis 4,4 mg kg \', 2 x daags per
is; de volgende 4 dagen: 2,2 mg kg \', 2 x
laags; vervolgens 2,2 mg kg \' per dag. Bij

de pony bedraagt de maximale dosis 2 x

daags 2\',2 mg kg"\' (7, 9).

hond: 10 mg kg \', 2 x daags per os (9).

[ntoxicaties

Fenylbutazon intoxicaties zijn beschreven
bij hond en kal (10). Bij de pony geeft
fenylbutazon 5 mg kg \', 2 x daags per os,
binnen 2 dagen een met plasma-eiwitverlies
gepaard gaande gaslro-enleropalhie. An-
dere verschijnselen zijn: anorexie, depres-
sie, abdominaal oedeem, diarree en ulcera
in mondholte en dikke darm (7). Bij vol-
bloeden kan een 2-weekse behandeling met
fenylbutazon 8,2 mg kg \' dag \' eveneens
aanleiding geven tot een afname van plas-
ma-eiwitconcentratie (7).

INTERACTIES PENYLBUTAZON-WARFARINE

Deze zijn zowel bij de rat, dc mens, de hond
en het paard beschreven (3, 20, 22-24, 29,
35, 39,40). Deze interactie resulteert in een
extra remming van de stollingsprocessen
en een verhoogd risico van bloedingen. In
dit opzicht is van belang dat fenylbutazon:

1. warfarine aan de plasma-eiwitten ver-
dringt (3, 24, 29);

2. de afbraak van de S (—)-isomeer van
warfarine bij de mens remt (de iVifi
neemt met een factor 2 toe; is normaal
= 28,4 uur); de S (—)-isomeer is 5 keer
werkzamer dan de R (-l-)-isomeer (22);

3. bij de rat dc prothrombine synthese
remt (20);

4. bij de rat het vitamine K-afliankelijke
carboxylase in de lever remt (20);

5. bij het paard hypoalbumincmie indu-
ceert (7), waardoor minder warfarine
gebonden wordt;

6. bij het paard de bloedplaatjes-aggrega-
tie remt (25);

Tabel 3. Enkele farmacokinetische gegevens van fenylbutazon
Diersoort Plasma-eiwitbinding

92%
98%
93%

96%

97 - 99%
98.8%

J.B. t\'/j B oxyfenbutazon bij het paard varieert van 5.8 - 9.2 uur (31): bij de hond 1.7 uur (20).

Eliminatie halfwaardetijd

3—8 uur(ref. 4 )

± 6 uur(ref. 13 )
32 — 82 uur (ref. 13.15)

19 uur (ref. 12 )

3.5 uur (ref. 7 )
6.2 uur (ref. 19 )

8.6 uur (ref. 7 )
72 uur (ref. 1 )

ond
arken
und
eit

aard (4.4 mg kg \')
aaid (6 mg kg \')
aard (10 mg kg \')
lens

-ocr page 116-

7. bij diverse diersoorten ulcerogeen werkt
en ook bij het paard irriterend werkt op
de slijmvhezen van het maagdarmka-
naal (7, 36).

CONCLUSIES

L Cumarine-derivaten zijn potente genees-
middelen met een beperkte veiligheidsmar-
ge, dat wil zeggen onzorgvuldige toepas-
sing leidt gemakkelijk tot intoxicaties.
In de literatuur zijn alléén voor
warfarine
onderbouwde doseringsvoorschriften voor
het paard te vinden
{niet voor dicumarol en
coumetarolum en andere cumarine-deriva-
ten).

II. Verantwoorde toepassing van cuma-
rine-derivaten als geneesmiddel kan alleen
geschieden door regelmatige haematologi-
sche controle (stollingstesten).

III. Al vele jaren is bekend dat — zowel
bij de mens als bij diverse diersoorten
waaronder het paard — pijnstillers zoals
fenylbutazon — een interactie kunnen aan-
gaan met cumarine-derivaten, hetgeen re-
sulteert in een vergroot risico van bloe-
dingen. Dc toediening van fenylbutazon
tijdens of kort na een \'cumarine\' behande-
ling moet dan ook als een kunstfout worden
aangemerkt.

LITERATUUR

L Aarbakke, J.: Clin. Pharmacoliinelics 1978; 3:
369-80.

2. Arclier. R. K.: Proc. 7th. Congress Eur. Soc.
Haematol. London, part II 1960; 867-70.

3. Bachman, K. A. and Burkman, A. M.: J. Pharm.
Pharmacol.
1975; 27: 832-6.

4. Baggot, .1. F.: Principles of drug disposition in
domestic animals. Saunders Comp., Philadel-
phia, London, 1977.

5. Barker, W. M., Hermodson, M. A., and Link, K.
P.:
.]. Pharmacol. Exp. Thcr. 1970; 171: 307-13.

6. Becker, M,, Huskamp, B., Boening, K. J. und
Plocki, K. A. v.:
Der prakt. Tierarzt 1981; 7:
612-14.

7. Bogan, ,1. A., Lees, P., and Yoxall, A. T.: Phar-
macological Basis of Large Animal Medicine.
Blackwell Sei. Publ. Oxford, 1983.

8. Booth, N. H. and McDonald, L. E.: Veterinary
Pharmacology and Therapeutics, 5e editie, Iowa
State Univ. Press, Ames, USA, 1982.

9. Brander, G. C., Pugh, D. M., and By water, R. .1.:
Veterinary applied Pharmacology and Thera-
peutics. 4e editie. Baillière Tindall, London,
1982.

10. Clarke, M. L., Harvey, D. G, and Humphreys,
D. .1.: Veterinary Toxicology 2e editie. Baillière

Tindall, London, 1981.

11. Colles.C. M.-.Equine Vet. J. 1979; II: 187-90.

12. Davis, L. E. and Koritz, G. D.: In: Veterinär
Pharmacology and Toxicology. Proc 2n
EAVPT Congress, eds Ruckebusch, Y.
et aj
MTP Press, Lancaster 1983; 23-38. J

13. De Backer, P., Braeckman, R., Belpaire, F., anj
Debackere, M.:J. Vet. Pharmacol Therap. 1981
3: 29-33. ]

14. De Jongh, D. K. en Kok, K.: Arch. int. Pharmi
codyn.
1953; 94: 470-4.

15. Ebcrhardson, B., Olsson, G., Appclgren, L. E
and Jacobsson, S. O.:
J. Vet. Pharmacol. Theraj
1979; 2: 31-7.

16. Gerhards, H.: Dtsch. tierarztl. IVschr. I98L 81
336-40.

17. Informatorium Medicamentorum: Uitg. KNMI
Den Haag, 1983.

18. Jänchen, E. and Levy, E. G.: J. Pharmacol. Exl
Therap.
1974; 188: 293-9.

19. .lenny, E., Steinyans, V. W., and Seifert, P.: .
Vet. Pharmacol. Therap. 1979; 2: 101-8.

20. Kelly, L. J. and Bell, R. G.:Biochem. Pharmaco
1981; 30: 2443-9.

21. Ladefoged,0.:^<:7a Vet. Scand. 1978; 19:479-8«

22. Lewis, R. J., Tracer, W. F., Chan, K. K., Bret
kenridge. A., Orme, M., Roland, M.,and Scharj
W.:
J. Clin. Invest. 1974; 53: 1607-71.

23. Loeliger, E. A.: In: Meyler\'s Side effects of drugs
9c editie ed. M. N. G. Dukes: Excerpta Medica
Amsterdam, 1980; 601. !

24. Markwardt, F.: Anticoagulantien. Handbook o
Experimental Pharmacology, vol. 27 Springe
Verlag, Berlin-New York, 1971.

25. Meyers, K. M., Lindner, C., Katz, J., and Grant
B.:
Am. J. Vet. Res. 1979; 40: 265-70.

26. Mo.ss, M. S. and Hayward, P. E.: Vet. Ree. 1973
93: 124-6.

27. Neff-Davis, C. A., Davis, L. E., and Gillette, E
L.:./.
Vet. Pharmacol. Therap. 1981; 4: 135-40.

28. O\'Reilly, R. A., Aggeler, P. M., and Leong, L. S,
,/. Clin. Invest. 1963; 42: 1542-51.

29. O\'Reilly, R. A. and Aggeler, P. M.: Proc. Soc
Exp. Biol. Med.
1968; 128: 1080-1.

30. Piperno, E. et al.: .J. Am. Vet. Med Assoc. 1968
153: 195-8.

31. Powers, J. D. and Powers, T. E.: Equine Phar
macology. Proc. 2nd Symp., Am. Ass. of Equin
Pract.,Hillcrest Circle, Golden, Colorado, USA
1978.

32. Pugh, D. M.: Vet. Re.s. Commun. 1980; 4: 15-28

33. Scott, E. A., Sandler, G. A., and Byars, T. D,
Am. J. Vet. Res. 1978; .39: 1888-1981.

34. Scott, E. A., Sandler. G. A., and Byars, T. D,
Am. ./. Vet. Res. 1979; 40: 142-6.

35. Scott, E. A., Byars, T. D., and Lamar, A. M.:y
Atn. Vet. Med Assoc. 1980; 177: 1146-51.

36. Svihovec, J.: In: Meyler\'s Side effects of Drugs
9c editie, ed. M. N. G. Dukes. Excerpta Medica
Amsterdam 1980; 142-5.

37. Thijssen, H. H. W., van den Bogaard, A. E. J.
M., Wetzel, .1. M., Maes, J. H. J., and Muller, A
P.:
Am. J. Vet. Res. 1983; 44: 1192-6.

38. Van den Bogaard, A. E. .1. M., Thijssen, H. H
W. en Hemker, H. C.:
Ti/dschr. Diergeneeskd.
1985;110:585-95.

-ocr page 117-

39. Van den Hoven, R. en Franken, P.: Tijdschr.
Diergeneeskd.
1981; 106: 940-4.

40. Verstraete, M.: Algemene Farmacotherapie. Het
Geneesmiddel in theorieën praktijk. 4e druk. W.
Lammers
et ai. Stafleu\'s Wetensch. Uitg. Al-
phen aan de Rijn 1980; 1026-50.

41. Yacobi, A., Wingard, L. B., and Lew, G.; J.
Pharm. Sei.
1974; 63: 868-72.

42. Yacobi, A., Udall, J. A., and Levy, G.: Clin.
Pharmacol. Therap.
1976; 19: 552-8.

43. Yacobi, A., Lai, C. M., and Gerhard, L.; J.
Pharm. Sei.
1975; 64: 1995-8.

VETERINAIR JOURNAAL

Uitbraak van de ziekte van
Aujeszky (AD) op vermeerde-
ringsbedrijven in Overijssel.

In de periode 8 januari 1985 — 22 april 1985
zijn alle positieve secties op Aujeszky bij biggen
van 0-4 weken oud bij de desbetreffende prak-
tizerende dierenarts nagetrokken door telefo-
nische benadering van de praktizerende dieren-
artsen. Dit vanwege het feit dat geregeld klach-
ten kwamen van Aujeszky-uitbraken op ge-
vaccineerde bedrijven.

In genoemde periode zijn gegevens van 42 be-
drijven verzameld.

a. Op 15 bedrijven (36%) werd niet tegen AD
gevaccineerd.

b. Op 11 bedrijven (26%) werd slecht tegen AD
gevaccineerd (zie onder b,).

Op 4 bedrijven (10%) werd 2x per jaar voor
de voet weg gevaccineerd,
d. Op 1 bedrijf (2%) kwam AD voor na een
sterke uitbreiding in aantal zeugen.
Op 5 bedrijven (12%) werd in de kraam-
periode gevaccineerd; opfokzeugen 2x.
\'. Op 6 bedrijven (14%) werd in dc dracht
gevaccineerd; opfokzeugen 2x.

Dp 14 van de 16 bedrijven, waar volgens een
iepaald vast schema tegen AD werd gevae-
;inecrd. werd met Nobivac Aujeszky gevacci-
leerd.

3p de twee resterende bedrijven werd lx met
VIK 25 en lx met Geskyvac gevaccineerd.
3e omvang van de AD-uitbraak;
ld. a.: Niet-gevaccineerde bedrijven.

De AD-uitbraak verliep op deze be-
drijven over het algemeen ernstig, met
een hoog sterftepercentage onder de pas-
geboren biggen en veel abortusgevallen.
Het betrof hoofdzakelijk kleinere be-
drijven (gemiddeld ± 20 zeugen).

ad. h.: De slecht gevaccineerde bedrijven.

De AD-uitbraak varieerde van gering tot
ernstig.

Slecht gevaccineerd wil zeggen: de opfok
wordt niet gevaccineerd of de zeugen
worden niet systematisch volgens een
vast schema gevaccineerd.
ad. c.: Bedrijven die 2xperjaar voor de voet weg
gevaccineerd worden.
De AD-uitbraken bleven beperkt tot een
enkele zeug, waarvan een gering aantal
biggen ten gevolge van AD is gestorven.
ad. d.: De diagnose is gesteld bij één big af-
komstig van een aangekochte geit. Op
het bedrijf worden de zeugen in de dracht
gevaccineerd en de opfokzeugen tijdens
de opfok 2x tegen AD gevaccineerd.
Het betreft hier een zgn. speldeprik.
ad e.: Bedrijven die in het kraamhok vaccine-
ren.

Twee keer bij biggen alTcomstig van gei-
ten (speldeprikken).

Twee keer op vcrmeerderings-mestbedrij-
ven, waar de tnestvarkens klinisch AD
hadden. Op deze twee bedrijven vond een
geringe AD-uitbraak plaats bij zogende
biggen.

Op één bedrijf van 200 zeugen vond een
korte hevige AD-uitbraak plaats. (In één
week tijd aborteerden 11 zeugen en 40
biggen zijn tengevolge van de ziekte ge-
storven).

ad f.: Bedrijven die in de dracht vaccineren.

De uitbraken op deze bedrijven bleven
beperkt tot zgn. speldeprikken.
Dit houdt in; één of enkele biggen van
een bepaalde zeug zijn gestorven onder
klinische AD-verschijnselen of AD werd
tijdens sectie als toevalsbevinding gecon-
stateerd.

Uit de \'Enquête Ziekte van Aujeszky\' die door
de Subgroep \'Technisch Overleg Vaccins\' is
gehouden, blijkt dat in Overijssel 72 - 77% van
de bedrijven waar tegen AD wordt gevaccineerd,
met dc entstof Nobivac Aujeszky wordt ge-
vaccineerd.

Uit het onderzoek blijkt opnieuw dat, indien dc
zeugen in dc dracht tegen Aujeszky worden
gevaccineerd cn de opfokzeugen in de opfok-
periode tweemaal, de kans op sterfte ten gevolge
van Aujeszky bij biggen van 0-4 weken oud
gering is.

Dat het AD-virus op dergelijke bedrijven nog
steeds aanwezig is of kan zijn is inherent aan het
AD-virus. Geringe uitbraken van de ziekte
kunnen op deze bedrijven blijven plaatsvinden.

F. T. Houw kamp\'

Drs. F. T. Bouwkamp, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.
-ijdschr. Diergeneeskd. deel 110. ajl. 15/16. 1985 60 1

-ocr page 118-

ORIGINAL PAPERS overgenomen uit

The Veterinary Quarterly 1 985; 7: 11 2-9

A chronic indurative mastitis in sheep,
associated with maedi/visna virus infection

E. J. van der Molen, U. Vecht, and D. J. Houwers\'

SUMMARY A possible association of a chronic indurative mastitis with mvv (maedi visna virusX
infection in sheep was investigated. Sheep offourfloclis (group A), in which insufficient lamb growtl
apparently associatedwith insufficient milk production and probably related to udder induration, wast
serious problem, were clinically examined in mid-lactation. The results were compared with fou
mvv-free flocks (group B) without such complaints.
The incidence of udder induration in group A(n = 263) was about eight times higher than in group B(n-
206): 63.1 versus 8.0%. The clinical picture differed essentially between the groups. In group A th
udder abnormalities were of a diffuse and indurative nature, involving both udder halves, while in grou
B the udder lesions were mainly nodular and often limited to one udder half
Bacteriological examination revealed a difference in infection rate of the udders (6.8% in group
versus 14.1% in group B). A substantial difference was observed in a comparison of the bacteriologicd
infection rate of the clinically abnormal udders (5.4% in group A, versus 47.0% in group B
Serological examination with an indirect ELISA revealed 81%) seropositive sheep in group A, versu
0% in group B. Twelve.sheep of group A and five of group B, culled for reason of mastitis, were selecte,
for pathological examination. The gross and microscopic lesions showed a pronounced differenc
between both groups. In group A a diffu.se interstitial mastitis with slight to moderate fibrosis and
pronoimced lymphoid hyperplasia was observed. In group R the mastitis had a nodular character, with
chronic galactophoritis, extensive fibrosis, and in some cases chronic abscesses. The lesions were oftel_
limited to one udder half Among the necropsied ewes of group A, nine showed lesions characteristic o
maedi, whereas in group B no such lesions were observed.

The possible causal relation of this chronic indurative mastitis with mvv infection is discussed.

INTRODUCTION ^j^^^p morbidity, relatively higf

Mastitis is a well-known problem in sheep mortality, and is of rare occurrence as

husbandry. It is regarded as one of the flock problem.

most important reasons for the culling of In recent years we have seen a number o:

ewes. Different studies reported mastitis flocks with complaints of insufficienr

lesions in I2to50pcrccntofculledewes(5, growth of the lambs, during the prewcani

7). Bacterial mastitis in sheep can be di- ing period, apparently associated with i

vided into two clinical entities; an acute chronic indurative mastitis. This problen

form and a chronic one. Most of the sheep was observed during several successivi

which survive an acute bacterial mastitis years. After the common causes of insuffi

develop a chronic inflammation, resulting cicnt growth had been excluded, it was ten

in permanent damage to the mammary tativcly concluded that the milk yield of thi

tissue, which manifests itself clinically by ewes had been insufficient, due to the ob

diffuse or nodular induration. These served indurative mastitis. Bacteriologica

changes are mostly confined to one udder examinations with respect to mastitis it

half and are usually only encountered general remained negative and mycoplas

when ewes are selected before tupping. mas could not be isolated from these fiek

Under field conditions bacterial mastitis in cases (4).

\' Central Veterinary Institute, P.O. Box 65, 8200 AB Leiystad, the Netherlands.
1 1
2 The Vkturinary Quar i i;ri.v. Voi 7, No. 2, Arrii 198

-ocr page 119-

Cross el al. (2) were the first to describe
udder lesions in experimental animals suf-
fering from ovine progressive pneumonia
(opp). They noted a histological similarity
with opp lesions and suggested that the
udder lesions were caused by the opp virus.
Post mortem examination of a few sheep of
the flocks mentioned above revealed typi-
cal chronic indurative udder lesions in all
animals, bearing histological similarity to
maedi-affected lungs. The flocks were
known to suffer from maedi/visna, and
serological testing of random samples con-
firmed a high level of maedi/visna virus
(mvv) infection. These field observations
justified further investigation of the masti-
tis problem.

In this paper we describe a disease of the
udder with high morbidity and low mortal-
ity, often with a subclinical character and a
chronic course. The association of this
syndrome with mvv was investigated.

MATERIAI.S AND METHODS

f\'our flocks oflhe Texel breed, in which insufficient
lamb growth apparently associated with insufficient
milk production in the ewes was considered to be a
serious problem, were examined during the lambing
season of 1981 (group A).

Among these, three were fat lamb producing flocks
with average flock management in a mixed farming
enterprise, and one was a breeding tlock with good
managetnent. \'I\'he flocks were known to be infected
with mvv. The numbers of ewes per flock were 75, 88,
72, and 28, respectively.

In order to investigate the possible association with
mvv infection we selected a further four flocks (group
B) which, on the basis of existing serological data,
could be considered to be free from maedi/visna.
I\'hese breeding flocks with good management had at
least passed two half-yearly flock tests for mvv anti-
bodies with negative results. Here the respective
numbers of ewes were 29, 37, 67, and 73. All sheep
were of the Texel breed.

l-.-xaminations

The two groups of four flocks each were subjected to
the following examination program:

(1) Clinical examination of the udders of all lactat-
ing ewes in the flock by manual palpation. The pres-
ence or absence of induration was assessed. This was
performed once in mid-lactation. Attention was also
given to the aspect ofthe milk samples with respect to
abnormalities such as clots, blood, and exudate.

(2) Milk samples were collected for bacteriological
examination after disinfection of the teat. The sam-
ples were inoculated on ox blood agar and Hauge-
Edwards tryptose (HET) medium, the latter being a
selective medium for streptococci.

After incubation of the milk samples for 24 hours at
37°C, a second inoculation on HET medium was
performed. Inoculated plates were read after 24
hours. Species identification was carried out by
standard methods.

(3) F-locks were serologically examined for antibo-
dies against mvv with an indirect ELlSA,as described
by Houwers
e! al. (6). Briefly, the partly purified viral
antigen was adsorbed to the wells of a micro-ELlSA
plate, the sera were added in a 1 in 10 dilution, and the
plates incubated. Antibodies were detected by a horse-
radish peroxidase labelled rabbit anti-sheep IgG
used as conjugate. The substrate used was hydrogen
peroxide, and 5-aminosalicylic acid served as the
chromogenic substance.

(4) From three mvv infected flocks twelve sheep
(four from each flock) were selected for pathological
exainination. The.se sheep were killed at weaning. All
showed udder induration and were positive for mvv
antibodies. From three mvv-free flocks, five sheep,
which were culled for reason of udder abnormalities,
were purchased for pathological examination.

At nccropsy, special attention was given to lungs and
mammary glands. Tissue samples of lung, udder,
brain, bronchial, mediastinal, and mammary lymph
nodes were collected for histological examination.
After fixation in 10% buffered forinalin solution,
tissues were dehydrated according to standard tech-
niques and embedded in paraplast. Sections (5 fi) were
stained with haematoxylin-eosin (HE) and Van Gie-
son.

For isolation of mycoplasmas, udder tissue samples
were incubated at 37° C in Goodwin\'s broth; direct
inoculations on Columbia Agar Plates with ]Q% pig
serum were also carried out. Plates and Cioodwin
broth were read at 24-hour intervals for up to 5 days
after inoculation.

RESULTS

A. Clinical examination

(1) In group A, clinical examination of
the udders revealed a large number of ewes
with udder induration. The incidence in the
four llocks (75,88, 72, and 28 ewes) was 52,
61,71, and 79%, respectively, with a mean
of 63,1% (Table 1). The udders were dif-
fusely indurated, sometimes with nodular
hardening ofthe ventral part. The milk had
a normal appearance, but secretion often
seemed poor. In two flocks, about 10% of
the sheep were in poor condition with res-
piratory symptoms suggestive of maedi.

(2) Group B

Diffuse induration of the udders as found
in group A was absent. Only a minority of
the ewes displayed udder abnormalities,
which mainly consisted of nodular harden-
ing. In 41% of these affected ewes the le-

-ocr page 120-

Numbers of sheep with clinically abnormal udders
Bacteriologically positive ewes

Total numer of screened udder halves
Bacteriologically positive udder halves
Haemolytical staphylocci
Streptococcus dysgalactiae
Streptoccus uberis
Pasteurclla hacmolytica type A
Miscellaneous

Tabic I. Clinical and bactcriological data of groups A and B.

Group A

Group B

166 (6.LI%)

17 ( 8.0%,)

18 ( 6.8%)

29(14.1%)

526

412

3.8%

1.1%

2.1%

6.3%

0 %

0.2%

0.6%

1.0%,

0.8%

0.2%

0.4%

0 %,

sions concerned only one udder half. The
milk secretion of these udder halves was
poor or had even ceased. The incidence of
the udder abnormalities in the four flocks
(29, 37, 67, and 73 ewes) was 10, 14, 8, and
4%, respectively. The mean score of the
group was 8.0% (Table 1).

B. Bacteriological examination

The results of the bacteriological examina-
tion of the two groups of flocks are pre-
sented in Table 1.

The percentage of udder halves from which
pathogens were recovered was higher in
group B than in group A, 7.7 and 3.8%,
respectively. A considerable difference,
however, was observed between the groups
on comparison of the bacteriologically
positive ewes which were also clinically ab-
normal, 5.4% in group A versus 47.0% in
group B. Haemolytical staphylococci were
most frequently isolated, other pathogens
occurred in lower numbers. The macro-
scopical aspect of the milk was abnormal in
8 (22%) of the 37 haemolytical staphylo-
cocci positive samples. Of the total of 938
milk samples, 51 were bacteriologically
positive (5.4%), and of these, 15 (29%) had
an abnormal aspect.

C. Serology

In group A, serological examination for
antibodies against mvv yielded 89, 68, 83,
and 90% seropositive sheep, respectively,
with a mean of 81%. All sheep in group B
proved to be seronegative.

D. Pathology

(1) Ewes selected from group A
Gross lesions

Mammary glands: the consistency of the
parenchyma was increased, caused by dif-
fuse fibrosis in both udder halves. On cut
surface the granular tissue texture had dis-
appeared and instead a smooth homo-
geneous surface was noticed. Slight secre-
tory activity of the mammary tissue was
seen in most ewes. The milk had a normal
appearance. In some ewes, secretion had
ceased or only watery secretion was pres-
ent. Mammary lymph nodes were slightly
to moderately enlarged.
Lungs; In all ewes the lungs showed the
alterations of a chronic interstitial pneu-
monia. The lungs were voluminous, show-
ing increased consistency, and a little exu-
date was present in the bronchi. In nine
ewes the lungs were heavy and failed to
collapse. Irregular patches of fibrosis were
noticed on the costal pleura. Vertical rib
impressions were seen on the costal surface
of most ewes. The lungs had a pale pink-
brown colour on cut surface.
In three ewes the chronic interstitial pneu-
monia was complicated by a catarrhal in-
flammation in theapical and cardiac lobes.
In 10/12 ewes many small worm nodules
were observed. Bronchial and mediastinal ;
lymph nodes were hyperplastic and bulged
on cut surface.

114

Microscopic lesions
Mammary glands; In all ewes the mam-
mary tissue displayed a characteristic his-
tological picture. A pronounced lymphoid
hyperplasia was present and especially pe-
riductal lymphoid proliferation with fol-
licle formation was a significant finding
(Figure 1). These follicles often showed
germinal centres. The lymphoid prolifera-
tion was observed in combination with
desquamation of the overlying duct epithe-
lium and protrusion of lymphoid follicles
into the lumen. Lymphoid follicles were

Thf. Veterinary Quarterly. Vol. 7, No. 2, April 1985

-ocr page 121-

also found in the alveolar parenchyma,
often combined with atrophy or disap-
pearance of alveolar tissue. In addition,
both diffuse and focal infiltration of the
interstitium, with mononuclear cells and
slight to moderate diffuse fibrosis, were
characteristic features in the parenchyma
(Figures 2 and 3). Many interepithelial
lymphocytes were noticed in the alveolar
epithelium (Figure 4). The alveoli dis-
played scanty secretory activity and in
many lobuli secretion was absent. Although
the character of the described lesions was
identical, some variation in degree of the
lesions was noticed.

The mammary lymph nodes displayed a
slight to moderate follicular hyperplasia
with germinal centres. In some ewes lym-
phodepletion was also found.
Lungs: The following characteristic lesions
were found in most ewes examined:

1. Diffuse lymphoid proliferation adja-
cent to bronchioles and small blood
vessels (Figure 5). Follicles were also
present as discrete nodules in the alveo-
lar parenchyma.

2. Hyperplasia of bronchiolar and alveo-
lar epithelium and hypertrophy of bron-
chiolar smooth musclc.

3. Thickening of alveolar septa by infiltra-
tion of mononuclear cells and prolifer-
ation of histiocytes.

These lesions have been described as spe-
cific for macdi (9). The bronchial and me-
diastinal lymph nodes reflected the chronic
inflammation in the lungs. There was a
prominent follicular hyperplasia with pro-
nounced germinal centre formation. In
three ewes a non-specific patchy to diffuse
interstitial pneumonia was found.
Brain: None of the ewes displayed lesions
of visna or any other abnormality.

2. Ewes selected from group R
Gross lesions

Mammary glands: The most common find-
ing was a fibrosis of the mammary tissue,
which had a nodular character. In two
cases chronic abscesses were observed in
the fibrotic areas. In three ewes the lesions
had a predominantly unilateral character.
Secretory activity had ceascd or was of a
serous character. Mammary lymph nodes
were as a rule slightly enlarged.
Lungs: In all ewes the consistency of the
lungs was slightly increased. In two eases
diffusely disseminated worm nodules were
present in the diaphragmatic lobes. Bron-

1 hi; V^itlirln,^ky quarterly, Vol., 7, No, 2, April 1985

115

-ocr page 122-

I\'ig. 3. Udder: diffuse fibrosis of the alveolar parenchyma with scattered infiltration of mononuclear cells.
H.E. 160x.

116

The Vethrinakv Qi.akii-.rlv, Vol. 7, No. 2, Ai\'rh 1985

-ocr page 123-
-ocr page 124-

chial and mediastinal lymph nodes were
not enlarged. None of the ewes displayed
lesions characteristic of maedi.

Microscopic lesions

Mammary glands; These could be de-
scribed as a chronic galactophoritis and
mastitis with extensive fibrosis around the
interlobular and intralobular ducts. Adja-
cent to the periductal areas the paren-
chyma also showed fibrosis. In addition,
chronic abscesses and granulomas were
observed in the large fibrotic areas. Prolif-
eration of lymphoid tissue as described in
the ewes of group A was not observed. The
mammary lymph nodes showed a chronic
lymphadenitis.

Lungs: In all ewes a nodular to diffuse
hyperplasia of smooth muscle tissue was
observed in the parenchyma. In one case,
the observed worm nodules contained
worm larvae. The bronchial and mediasti-
nal lymph nodes displayed an inactive his-
tological picture.

No lesions characteristic of maedi/visna
were encountered in the lungs or brain.
No mycoplasmas were recovered from any
of the udder tissue samples (12 of group A
and 5 of group B).

DISCUSSION

In a comparison of the two groups it is
evident that both charactcr and incidence
of the clinically observed udder abnormal-
ities were significantly different. Whereas
group A had a high incidence (63.1%) of
abnormal udders, in group B this was only
8.0%. In group A the lesions were of a
diffuse and indurative nature, involving
both udder halves, whereas abnormalities
in group B were mainly nodular and often
(41%) limited to one udder half.
Group B yielded relatively twicc as many
isolations of udder pathogens as group A,
7.5% against 3.8%. The high incidence of
clinically abnormal udders (63.1%) in
group A was not in accordance with the
low percentage of bacterial isolations
(3.8%). In group B with a much lower inci-
dence of clinically abnormal udders (8.0%)
however the percentage of bacteriologi-
cally positive udder halves was higher
(7.5%). Furthermore, with respect to the
abnormal udders in group A, only 5.49^
showed bacterial infection, as opposed t(
47.0% in group B. These findings suggcs
the involvement of a nonbacterial agent it
group A.

The serological tests show that the flocks it
group A were severely infected with mvv
In group B no seropositives were detected
which was evidence for the absence of mv\\
infection. In our experience the level o
infection in group A (mean 81%) is un
usually high.

The results of the pathological studies indi
cate an essential difference between botl
groups. The diffuse character of the clini
cally observed udder abnormalities ir
group A correlated with a chronic intersti
tial indurative mastitis. A characteristi(
finding in all ewes was the abundant lym
phoid proliferation. Lesions of this typ(
are more compatible with a persistent vira
agent than with a bacteriological etiology
Furthermore, these lesions showed a strik
ing pathomorphological similarity with th(
lesions of maedi in the lungs. Especially th(
lymphoid proliferations around the lactif
erous ducts were similar to those asso
ciatcd with the bronchial tree in maedi af
fcctcd lungs. This similarity between th(
histological findings in the lungs and udde
tissues of group A is suggestive of om
causative agent.

In the udders of group B however, lesion;
of this particular nature were not encoun
tered. The lesions seen here were more sug
gestive of a bacteriological etiology. Th(
finding that 9 out of 12 ewes of group /
showed maedi lesions in the lungs and non(
in group B is in agreement with our sero
logical results.

Mycoplasmas are known to be potcntia
causative agents of mastitis with agalacti;
in sheep. Mycoplasma isolation procedure
were therefore included in our study. Thi
attempts of isolation from the udder tissue;
of the necropsied ewes were negativ(
throughout. In addition, earlier attempt:
to isolate mycoplasmas from the milk o
ewes with indurated udders of one of th«
flocks of group A also proved negative (4)
Thus it appears unlikely that mycoplasma^
were the causative agent.
From the above it is tentatively concludec
that the typical indurative interstitial mas

-ocr page 125-

litis described in this report is associated
with mvv infection.

The association of mastitis in sheep with
mvv infection, the aim of this study, has
not yet been studiedin detail. In the U.S.A.
Cross
et al. (2) and Oliver et al. (8) observed
typical lesions in the udders of sheep af-
fected with ovine progressive pneumonia, a
disease caused by a closely related virus.
They noted the resemblance with the le-
sions of the lungs and suggested an etiologi-
cal relation. In Europe Griem and Wein-
hold (3) described similar changes in udders
of German sheep with maedi. In recent
years a number of research workers from
different countries reported retrovirus in-
fections in goats causing arthritis, leuco-
encephalitis, and occasionally interstitial
pneumonia (1, 10). Zwahlen
et al. {\\\\) iso-
lated this agent from Swiss goats with car-
pitis and especially an interstitial mastitis
with a histological picture resembling the
lesions in our sheep. These goat retrovi-
ruses are distinct from mvv, but show a
serological cross-reaction (6, 10), and some
similar pathological and epidemiological
features. These findings in goats support
our tentative conclu.sion that mvv may
cause a typical indurative mastitis in sheep.
Mvv is known to give rise to two different
disease entities, chronic progressive inter-
stitial pneumonia (maedi) and meningo-
eucocncephalitis (visna). Several authors
nave now reported that mvv may also in-
duce udder lesions.

The practical implications of the indur-
ative mastitis have yet to be assessed. The
complaint of insufficient growth of lambs,
which was the reason for initiating this
tudy, is most likely explained by reduced
milk production, a result of the mastitis
which we describe. In flocks in which insuf-
"icicnt lamb growth and indurative mastitis
arc major problems during consecutive
years, mvv infection shouid be considered
n the differential diagnosis.
This investigation has yielded circumstan-
ial evidence for an etiological relation of
he clinically observed chronic indurative
Tiastitis in sheep with mvv-infection.

Tin; Vlherinaky Quarteri.y, Vol, 7, No, 2, April 1985

ACKNOWLEDGEMENTS

Wc wi.sh to cxpre.s.s our gratitude to Mr. J. van der

Berg for his technical assistence and to Mr. F. J.

Propsma for making the photomicrographs. We also

desire to thank the shecpfarmers Ibr their willing

cooperation during the examination of the llocks.

REFERENCES

1. Cork, L. C. and Narayan, O.: The pathogenesis
of viral leukocncephalomyelitis-arthritis of goats:
1. Persistent viral infection with progressive pa-
thologic changes.
Lab. Invest. 1980; 42; 596.

2. Cro.ss,R. F., Smith,C. K., and Moorhead, P. D.:
Vertical transmission of progressive pneumonia
of sheep.
Am. ,/. Vet. Res. 1975; 36: 465.

3. Griem, V. W. and Weinhold, W.: Zur Pathologie
der Maedi-Krankheit der Schafe (pathology of
maedi in sheep).
Bert. Münch. Tierärtzl. IV.ichf.
1976; 89: 214.

4. Grootenhuis, G.: Personal communication.

5. Herrtage, M. E.: Physical examination of cull
ewes at point of slaughter.
Vet. Ree. 1974: 95:
257.

6. Houwers, D. J., Gielkens, A. L. .1., and Schaake
jr. J.: An indirect enzyme-linked immunosorbent
assay (ELISA) for the detection of antibodies to
maedi-visna virus.
Vet. Microbiol. 1982; 7: 209.

7. Madel, A. J.: Observations on the mammary
glands of culled ewes at the time of slaughter.
Vet. Ree. 1981; 109: 362.

8. Oliver, R. E., Gorham,.!. P., Parish, S. F., Had-
low, W. .1., and Narayan, O.: Ovine progressive
pneumonia: Pathologic and virologic studies on
the naturally occurring disease.
Am. ./. Vet. Ree.
1981; 42: 1554.

9. Ressang, A. A., de Boer, G. F., and de Wijn, G.
C.: The lung in zwoegerziekte.
Vet. 1968; 5:
353.

10. Roberson, S. M., McGuire, T. C., Klcvjer-An-
derson. P., Gorham, J. R., and Checvers, W. P.:
Caprine arthritis-encephalitis virus is distinct
Irom visna and progressive pneumonia viruses as
measured by genome sequence homology.
J.
F/ro/. 1982:44:755.

11. Zwahlen, R., Aeschbachcr, M.. Balcer, Th.,
Stucki, M., Wyder-Walthcr, M., Weiss, M., and
Steck, F.: Lentivirusinfektionen bei Ziegen mit
Carpitis und interstitieller Mastitis.
Schweiz.
Arch. Tierheilk.
1983; 125: 281.

119

-ocr page 126-

Kip

De werkzaamheid van therapeutische anti-
coccidiosemiddelen tegen recent geïsoleerde
coccidiën

Mathis, G. F., Mc Dougald, L. R. en Mc Mur-
ray, B.: Effectiveness of Therapeutic Anticoc-
cidial Drugs Against Recently Isolated Coc-
cidia.
Poultry Science 1984; 63: 1149-53.

Ondanks permanente verstrekking van coccidio-
statica in slachtkuikenvoer is de beheersing van
coccidiose onvoldoende. Er zijn vele redenen
waarom coccidiose toch kan uitbreken zoals
bijv, resistentie, te klein spectrum tegen de di-
verse soorten coccidiose, klimatologische om-
standigheden, management, enz.
Geneesmiddelen om klinische uitbraken te con-
troleren kunnen door het drinkwater gegeven
worden. Drie soorten wateroplosbare genees-
middelen zijn momenteel als therapeuticum bij
pluimvee beschikbaar. Dat zijn: Amprolium,
Sulfonamiden en Sulfonamiden gepotentieerd
met 2,4 diaminopyrimidine. Omdat deze coc-
cidiose-middelen al jarenlang zijn gebruikt, zou
resistentie er tegen hun werkzaamheid aanzien-
lijk kunnen beperken.

Het onderzoek is verricht om het voorkomen
van coccidiën op enige pluimveebedrijven te
bepalen, de gevonden Eimeria-soorten te type-
ren cn het therapeutisch effect van bovenge-
noemde wateroplosbare coccidiosemiddelen te
meten. Mestmonsters werden wekelijks verza-
meld uit 17 slachtkuikenhokken en de oöcysten
geteld. Het aantal oöcysten per gram mest was
laag in week 1 en week 2 van de mestperiode,
groeide tot een hoogtepunt in week 4 om daarna
in week 6 en weck 7 tot bijna nul te zakken.
(Omdat men in de USA niet steeds een nieuwe
iitter\' aanbrengt, zijn de gegevens van deze be-
drijven nauwelijks vergelijkbaar met die van de
meeste Nederlandse bedrijven;
Ref.) Materiaal
van ieder hok werd gegeven aan gevoelige kui-
kens, aldus gekweekt in de kuikens en het type
Eimeria werd bepaald. Van ieder hok werd een
isolaat gekozen voor verdere studie. Daarbij
werd de gevoeligheid voor geneesmiddelen ge-
test op slachthuishaantjes van 14 dagen oud, die
ieder 500.000 oöcysten van de te onderzoeken
coccidiën kregen. Eén dag vóór de inoculatie
(sic!;
Ref.) werd gedurende 24 uur drinkwater
gegeven, gemedicineerd met één van de te testen
in water oplosbare geneesmiddelen.
De mate van gevoeligheid van de coccidiën
werd gemeten aan de gewichtsvermeerdering na
één week en het bepalen van de laesies in de
darmen van de geïnfecteerde en behandelde
groep, vergeleken met die resultaten van de on-
behandelde geïnfecteerde en niet-geïnfecteerde
groepen kuikens.

De overwegende meerderheid van de gevonden
species betrof
E. tenella en E. acervulina. Am-
prolium (125 ppm Amprosol liquid MSD) was
werkzaam tegen
E. tenella in alle isolaten, maar
slechts gedeeltelijk tegen
E. acervulina.
Sulfaquinoxaline (125 ppm S.Q. liquid MSD)
en het gepotentieerde mengsel (50/15 ppm Whi-
syn S Whitmoyer) waren effectief tegen
E. acer-
vulina,
maar slechts gedeelteijk tegen de gevon-
den
E. tenella. Het mengsel (sulfaquinoxaline
met pyrimethamine) was beter werkzaam tegen
E. tenella dan sulfaquinoxaline alleen.
Deze resultaten demonsteren duidelijk het be-
lang van een accurate species-diagnose alvorens
een behandeling in te stellen tegen klinische uit-
braken van coccidiose. Zij tonen tevens aan hoe
moeilijk het is om te beslissen bij uitbraken in de
praktijk die meer dan één species omvatten. In
bepaalde gevallen zal meer dan één behandeling
nodig zijn voordat iedere soort coccidiose onder
controle is. Beheersing van
E. tenella is het be-
langrijkst, gevolgd door £.
maxima en E. acervu-
lina.
Naar aanleiding van de resultaten van bo-
vengenoemde studie en eerder gepubliceerde
werken, kunnen uitbraken van
E. tenella het
best behandeld worden met Amprolium, en uit-
braken van
E. acervulina het best met sulfona-
miden of gepotentieerde sulfonamide-produk-
ten. Geneesmiddelen van dezelfde categorie zijn
eveneens geschikt, zodat de resultaten in zijn\'
algemeenheid moeten worden opgenomen en
niet als een aanbeveling van specifieke produk-i
ten.

P. H. A. M. van Maanen,

Muis

Het aanpassingsvermogen van de huismuis

Bronson, F. H.: The adaptability of the house:
mouse.
Scientific American 1984; 90-7.

De huismuis leefde al 8000-10.000 jaar met de
muis op de Aziatische steppen. En sindsdien op
de meest uiteenlopende plaatsen in het wild. Hij
kan in nieuwe omgeving koloniseren en zich
staande houden. Dit alles door een buitenge-
woon aanpassingsvermogen van de reproduk-
tie; zowel in bepaaldeseizoenen maar ook gedu-
rende het hele jaar. De belangrijkste limiterende
factor is voedseltekort van het wijfje. Er is een
verband tussen de beschikbaarheid van voedsel
(en dus de tijd te fourageren) en de temperatuur
van de omgeving. Een muis heeft 50% meer
voedsel nodig bij 10° C, dan bij 23° C. De tijd

-ocr page 127-

nodig tot fourageren bij lage temperaturen is
kritisch.

Het succes bij kolonisatie ligt in zijn natuurlijke
grote vruchtbaarheid. Maar hoe hij déze be-
houdt in het licht van de natuurlijke selectie
voor offiriëntie onder locale condities, is een
groot vraagteken. Alle zoogdieren zijn onder-
worpen aan regels die aan de omgeving ge-
bonden zijn. Op het ogenblik houdt men zich bij
reproduktie-vraagstukken voornamelijk bezig
met aspecten op moleculair- en weefselniveau.
Studie van de huismuis, die in het wild leeft, zou
over de rol van oc omgeving een beter inzicht
kunnen geven bij de reproduktie van het zoog-
dier in het algemeen.

J. I. Terpstra.

Rund

De bepaling van de waarde van detector voor
de bepaling van mastitis

Green, T. J. en Middleton, L.: Evaluation of
LATA mastitis detector.
The Veterinary Record
1984; 23; 616.

Bij het optreden van mastitis neemt het elec-
trisch geleidingsvermogen van de melk toe door
de stijging van het gehalte aan natrium- en
chloorionen. Op basis van dit gegeven is de
Level Abnormality Testing Aid (LATA) ont-
worpen. Met deze test kan op eenvoudige wijze
de melk van de 4 kwartieren worden vergeleken
en geclassificeerd.

In het beschreven onderzoek werd deze test
door de Milk Marketing Board op zijn bruik-
baarheid onderzocht. Hiertoe werden van 2
runderbestanden respectievelijk 98 en 99 kwar-
tieren volgens voorschrift van de fabrikant met
de LATA-mastitis detector onderzocht en ge-
classificeerd. Vervolgens werd van de betrok-
ken kwartieren aseptisch een melkmonster ge-
nomen voor het bepalen van het celgetal en voor
bacteriologisch onderzoek. Hiertoe werd res-
pectievelijk gebruik gemaakt van een Coulter-
counter en bloed aesculine agar.
Alle 29 gevallen van latente infectie, niet-spe-
cifieke mastitis en mastitis werden door de test
aangetoond, terwijl 2 gevallen van normale
melk, die door de LATA werden gevonden, ook
normaal bleken te zijn. De overige 166 monsters
die volgens de IDF-definitie (de klassieke me-
thode) als normaal konden worden beschouwd,
werden echter met de test geclassificeerd als
subklinische mastitis of klinische mastitis. Van
de normale kwartieren werd dus 99% als vals-
positief bevonden, waaruit kan worden gecon-
cludeerd dat deze LATA-test niet bruikbaar is.

E. P. Oldenkamp.

Ademhalingswegproblemen en long-acting
Oxytetracycline

Peters, A. R.; Use of a long-acting Oxytetracy-
cline preparation in respiratory
disease in young
beef bulls. The Veterinary Record116:321.

Gedurende de herfst- en wintermaanden vor-
men luchtweginfecties het belangrijkste pro-
bleem in de stierenmesterij. De meeste ziektege-
vallen treden 2 tot 3 weken na aanvoer op.
Preventieve toediening van antibiotica bij aan-
komst heeft geen resultaat. Gedacht werd aan
een toediening van langdurig werkende antibio-
tica ± 7 dagen na aankomst.
Op 4 \'stieren-selectiemesterijen\' werden de vol-
gende groepen gevormd: A: dieren werden met
2 stuks in een open-fronthok gehouden gedu-
rende 10 dagen en daarna met 3 of 4 stuks in een
gesloten stal met natuurlijke ventilatie tot een
leeftijd van 3 maanden en daarna in individuele
open-fronthokken; de groepen B, C en D wer-
den vanaf de start gehuisvest in open-front-
hokken. 7-10 Dagen na de aanvoer werden de
stieren alternerend ingespoten met oxytetracy-
cline-dihydraat (Terramycin/LA injectable sol-
ution; Pfizer) in een dosering van 20 mg/kg l.g.
Indien de toe te dienen hoeveelheid groter was
dan 20 ml werd op 2 verschillende plaatsen in de
M. glutaeus geïnjiceerd. Twee keer per dag
werden verschijnselen als sufheid, onvoldoende
eetlust, dyspnoe en koorts geregistreerd. Kli-
nisch zieke dieren werden routinematig behan-
deld. Het onderzoek werd gedurende twee opeen-
volgende jaren voortgezet van september tot
maart in de groep A en gedurende I jaar van
oktober tot maart in de groepen B, C en D.
In de groepen A en B werden minder luchtweg-
infecties vastgesteld in de behandelde groepen,
in de groepen C en D was dit niet het geval. Over
het geheel werd in de controlegroep bij 38,2%
van de 131 dieren een luchtweginfectie vastge-
steld tegen 27,4% bij de behandelde 131 dieren
(P < 0,2). Er werd gedurende de 12 weken na
aanvoer geen verschil in groeisnelheid vastge-
steld tussen de dieren met en zonder ademha-
lingswegproblemen: 1,20 ± 0,04 kg vs 1,24 ±
0,02 kg.

Het niet-significante resultaat van de preven-
tieve antibiotica-toediening kan ook samen-
hangen met de kleine aantallen stieren per groep
en het moeilijk te voorspellen moment, waarop
de ziekte uit zal breken.

J. ./. Koopman.

-ocr page 128-

Kalverdiarree en E. co//-toxinen

Slicrwt)od. D., Snodgrass, D. R. and O\'Brien, A.
D.: Shiga-lil<e toxin production from
Esche-
richia coli
associated with calf diarrhoea. The
Veterinary Record
1985: 1 16: 217.

Enteropathogene E. co//-stammen hebben zowel
bij de dieren als bij de mens of entero-invasieve
eigenschappen, dat wil zeggen dat zij het darm-
epitheel binnendringen, of produceren adhe-
siefactoren en enterotoxinen.
Bij de mens zijn echter£. co//-stammen bekend,
die noch invasieve, noch toxine producerende
eigenschappen hebben, terwijl ze consistent ge-
bonden zijn aan diarree en een Verocel-cytoto-
xine produceren. Dit toxine blijkt identiek met
het shiga-toxine, dat door
Shigella dysenteriae
wordt gevormd.

Dergelijke stammen werden eerder ook geïso-
leerd uit faeces van kalveren met diarree en
varkens met slingerziekte en diarree. Bovendien
is uit onderzoek met een konijnen-A\'. co/;-stam
en diverse humane cn varkens-/.\'. r«//-stammen
gebleken dat
E. coli, die zich aan het darmepi-
theel vasthechten en de micro-villi vernietigen,
ook een toxine produceren dat gelijkt op het
shiga-toxine.

In dit onderzoek werden uit dc faeces van 306
kalveren met diarree 13 stammen E. co/; geïso-
leerd, die Verocel-toxiciteit bezaten maar geen
adhesiefactor en enterotoxinen vormden.
De cytotoxische activiteit van supernatant, van
dc bacteriecultures cn van de bacterie-cellysaten
werd vastgesteld met Hela-cellen. Konijnen-se-
rum tegen gezuiverd shiga-toxine werd voor de
neutralisatie gebruikt. In alle 13 isolaten werden
de cytotoxinen door het anti-shigatoxine-ko-
nijnenserum geneutraliseerd en nict door nor-
maal konijnenserum.

Uit 5 kalveren werden E. coli van de sero-
groepcn 026 cn Olli geïsoleerd met een ver-
mogen totshiga-toxineproduktie. Dezelfde stam-
men werden ook uit humane faecesmonsters
geïsoleerd. Het is dus mogelijk dat kalveren
dragers zijn van
E. coli, die bij de mens tot
darminfecties aanleiding geven. ,/. ,/,
Koopman.

Schaap

Het effect van trenbolone acetaat en propy-
leen glycol bij ooien met acetonaemie

Wierda, A., Verhoeff, J., van Dijk, S., Dorres-
teijn, .1.. and Wensing,T.: Effects of trenbolone
acetate and propylene glycol on pregnancy to-
xaemia m ewes.
The Veterinary Record 1985;
116: 284-7.

De auteurs beschrijven een onderzoek en behan-
deling van elf drachtige ooien met slepende
melkziekte. De dieren worden vanaf de eerste
dag klinisch en biochemisch gevolgd, waarbij de
behandeling bestond uit een dagelijkse injectie
met trenbolone acetaat (Finajet: Hoechst) en
tweemaal daags 100 ml propyleen glycol per os.
Na de eerste behandeling verbeterde de eetlust
bij negen ooien en de bloedglucose-gehaltes bij
tien ooien; de ketonenconcentratie in het bloed
daalde bij negen dieren. Een significante daling
van de ketonen-gehaltes in het bloed werd ge-
vonden op de derde dag na behandeling. Eén
dier wierp één dag na behandeling en herstelde
(I); drie dieren stierven (Til).
Bij de overige dieren (II) duurden klinisch en
biochemisch herstel niet lang; drie van deze
groep herstelden niet voor het lammen. Bij drie
dieren van groep II en bij twee van groep III werd
een stijging gevonden van LDH, SDH, gamma
GT en alkalische fosfatase. Bij twee dieren van
groep lil werd bij pathologisch onderzoek een
vettig gedegenereerde lever gevonden.
Volgens de auteurs zou het cruciale moment
van herstel het tijdstip van de dracht zijn en kan
het gunstig effect van de toegepaste therapie te
danken zijn aan het feit dat het in deze proef
vooral milde vormen van acetonaemie betrof
(Jammer is dat er niet vermeld wordt of er bij
aanvang van de behandeling advies verstrekt is
over de voeding (meer krachtvoer!);
Ref.)

J. Hagendijk.

CONGRESSEN

International Conference on
Veterinary Preventive Medicine and
Animal Production

Melbourne, November 25-29, 1985

riic conference will commence with a keynote address
by Professor Blood on Identification of the role of the
need for programs in production medicine and their
application — past, present and future. The prospect-
ive program includes papers on topics listed below:
f heme I: The Role of Veterinary Preventive Medicine
in l-\'ood Animal Production.

Theme 2: Development of the Potential of Food
Animal Production.

Theme 3: The Future of Veterinary Preventive Me-
dicine in Food Anitnal Production.

Other details and registration forms available from:
International Conference Secretary, Faculty of Vet-
erinary Science, University of Melbourne, Parkville,
Victoria 3052, Australia.

Inlichtingen zijn op het redaktiesecrctariaat verkrijg-
baar.

-ocr page 129-

BOEKBESPREKING

Intensive Sheep production in the Near East

(No. 40 uil de reelcs van FAO Anima! andHeahh Pa-
pers. uilgegeven door de FAO, Rome. JSBN 92-5-
101399-3)

Een recensie ais deze is een goede gelegenheid eens de
aandacht te vestigen op het bestaan van deze door de
FAO uitgegeven serie \'Technical Papers\'.
Deze serie bestaat uit een veertigtal publikaties, veelal
monografieën, over zeer uiteenlopende onderwerpen
(met titels variërend van \'Treating straw for animal
feeding\' via \'Camels\' tot \'African Trypanosomiases\'
en \'African swine fever\'), onderwerpen welke vrijwel
steeds gericht zijn op de problematiek in ontwikke-
lingslanden. De tamelijk scherpe afbakening van de
onderwerpen leidt wellicht tot een beperking van de
kring van geïnteresseerden, maar voor deze groep
vormt de serie dan ook een gemakkelijk toeganke-
lijke, nuttige informatiebron, veelal gepresenteerd
met een \'review-karakter\'.

Het hier gerecenseerde werkje (omvang 67 pp, waar-
van de helft tekst) is een uitvloeisel van een FAO
Workshop in 1981 waar de behoefte geuit werd om tot
beter inzicht te komen in de diverse mogelijkheden
om de schapenhouderij te intensiveren.
De schrijver, dr. .Soterias Economides, is verbonden
aan het Agricultural Research Institute, Nicosia,
Cyprus, en kan bogen op een jarenlange ervaring op
het gebied van de schapenhouderij en het onderzoek
naar produktie-kenmerken.

Het boekje begint met een opsomming van de voor-
delen van de intensieve schapenhouderijsystemen ten
opzichte van de extensieve vormen. Hierna volgt de
conclusie dat deze voordelen, resulterend in meer
melk en vlees per ooi, zonder meer de hogere investe-
ringen in gebouwen, werktuigen en arbeid rechtvaar-
digen. Hier ontbreken helaas de cijfers die een beoor-
deling van deze conclusie mogelijk zouden moeten
maken.

Na dit algemene gedeelte worden in hoofdstuk 2 ver-
schillende mogelijkheden aangegeven om tot een ver-
groting van de produktie te komen. Zo wordt hier
onderandere uitgewerkt hoe en waaroin hetafmesten
van lammeren in de buurt van bevolkingscentra of
industrieën met nuttige bijprodukten, zou moeten
plaatsvinden. Dit zou tevens een ontlastend effect
hebben op de natuurlijke weidegronden.
Verder komen in dit hoofdstuk de groei- en produk-
tiecijfers van voornamelijk Chios-schapen aan de
orde, zoals die gemeten zijn op het al eerder genoemde
Cyprus Agricultural Research Institute.
Hoofdstuk 3 geeft een beknopt overzicht van techni-
sche aspecten van gebouwen, stalinrichting en werk-
tuigen. Dit overzicht wordt goed aangevuld met dui-
delijk uitgewerkte tekeningen. Opvallend is dat op
papier vrijwel de gehele stalinrichting in metaal is
uitgevoerd, waar deze zaken in de praktijk veelal in
hout worden uitgevoerd, zelfs op alle door de auteur
gemaakte foto\'s. De laatste twee hoofdstukken gaan
over het management van schapen gehouden voor de
fokkerij en mesterij.

Dit is wel het meest uitvoerige deel geworden, echter
tezelfdertijd het meest omvattende deel. Het wekt hier
en daar de indruk een soort \'crash-course in sheep-
husbandry\' geworden te zijn. Zaken als fokkerijbe-
leid, het spenen, kunstmatige opfok van lammeren,
melken, voeding, ziektekundige problemen, verzor-
ging van de dieren, komen hier aan de orde. Dat de
behandeling van al deze onderwerpen niet even uit-
voerig geschiedt als in de diverse handboeken, zal
niemand verbazen (de omvang van dit werkje in aan-
merking nemende). Zo zal men onder het hoofdstuk
voeding tevergeefs zoeken naar rantsoensamenstel-
lingen.

Niettemin zal het boekje, vooral dankzij de talrijke
praktische bruikbare gegevens en tekeningen, voor
een weliswaar beperkte lezerskring uitermate bruik-
baar zijn. Deze gebruikers zullen in het bijzonder
gezocht kunnen worden onder de lamsvlees-produ-
centen en voorlichtingswerkers, waarbij \'the Near
East\' als regio wel wat ruimer gedacht kan worden,
zoals in het voorwoord van het boekje reeds aangege-
ven: van Mauretanië tot Pakistan!

B. E. C. Schreuder.

Mechanisms of Viral Pathogenesis

Het boek \'Mechanisms of Viral Pathogenesis: from
Gene to Pathogen\'(edited by A. Cohn en P. Fuchs)is
versehenen in de reeks Developments in Molecular
Virology (Martinus Nijhoff Publishers). Het bevat
een samenvatting van voordrachten gehouden op de
28e Oholo Conference in Z.-lsraël in maart 1983.
Deze conferentie was bedoeld om de verschillende
moleculaire mechanismen die virulentie of persisten-
tie en latentie van dierlijke virussen bepalen, te bedis-
cussiëren. Het concept van virulentie bevat niet alleen
het infecterende agens, maar ook de gastheer die geïn-
fecteerd wordt. Deze gastheer kan een cel of een orga-
nisme zijn. Het begrip virulentie omschrijft die eigen-
schappen van virussen die tot dc dood van de cel of tot
ziektesymptoinen van het organisme leiden.
De inleiding bevat een analyse van attenueringspro-
cessen tijdens de controle van genexpressie bij ani-
male virusinfecties op moleculair niveau. Dit stuk is
weer een voorbeeld van het gebruik van virussen — in
dit geval SV40 — bij de opheldering van intracellu-
laire biochemische processen. Drie artikelen behan-
delen dc genetische variatie bij Bunyavirussen die
door een gesegmenteerd genoom gekenmerkt zijn.
Vervolgens worden moleculaire mechanismen bij
acute persisterende en latente infecties met corona-,
paramyxo-, adeno-associated- en retrovirussen be-
handeld. Het hoofdstuk promotors van Pathogenese
bevat bijdragen over retrovirale en DNA-tumorvirale
expressie elementen (in het bijzonder de oncogen),
alsmede de structuur-functie relaties bij rhabdovirus-
sen (vesiculaire stomatitis virus, hondsdolheidvirus)
en picornavirussen. De pathogenetische rol van virale
oppervlakte glycoproteïnen met name de proteolyti-

-ocr page 130-

sehe klieving, wordt voor ortho- en paramyxovirus-
sen en het Venezolaanse paarde-arteritis-virus, een
togavirus, geanalyseerd. Tenslotte wordt in twee bij-
dragen de betekenis van virale enzymen voor de
Pa-
thogenese behandeld.

Het boek is volgens het eamera-ready copy-proces
gedrukt hetgeen echter niet storend is; de afbeel-
dingen zijn goed. Als een typische \'Proceeding\' van
een conferentie geeft het eerder een afspiegeling van
de meningen en inzichten van de aanwezige sprekers
dan een genuanceerde kijk op het verschijnsel
Patho-
genese. Mijn kritische kanttekeningen betreffen aan
de ene kant de onevenwichtigheid van de selectie van
de stof (de rol van het immuunsysteem voor de
Patho-
genese en het belangrijke Semliki forest virus-infectie-
model komen niet eens ter sprake) en aan de andere
kant de presentatie (sommige auteurs hebben in
plaats van een manuscript alleen een korte samenvat-
ting geleverd). Ik denk dat dit boek voor de meeste
lezers van het
Tijdschrift voor Diergeneestcunde te ge-
specialiseerd is; het richt zich voornamelijk tot mole-
culaire virologen en pathologen.

Prof dr. M. C. Horzinel<.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Insluitlichaampjes hepatitis bij
\'jonge\' duiven (2)

De mededeling van dr. ,1. P. W. M. Akkermans
in het Veterinair .Journaal van het
Tijdschrift
voor Diergenees/cunde
1985; 110; 537, omtrent
\'Insluitlichaampjes hepatitis bij \'jonge\'duiven\',
betreft een belangrijk diagnostisch probleem in
de duivengeneeskunde.

In het artikeltje wordt verondersteld dat het zou
gaan om een herpesvirus-infectie. Zoals de au-
teur zelf aangeeft klopt er hier echter één en
ander niet helemaal met de symptomen en let-
sels zoals die uit de literatuur omtrent duiven-
herpesvirus-infectie bekend zijn. Voortgaande
op de zeer typische anamnese meen ik dat het
ziektebeeld dient toegeschreven te worden aan
een adenovirus-infectie. Identieke symptomen
en letsels werden door ons beschreven in een
artikel getiteld \'Pathologie van adenovirus-in-
fectie bij duiven\' dat verscheen in het
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift
1984; 53; 277-83
van de hand van W. Coussement
et al.

L. Devriese\'.

SAMENVATTING

Ten gerieve van de Nederlandse lezers volgt
onderstaand de samenvatting — uit het Engels
vertaald — van het in deze aflevering opge-
nomen artikel uit
The Veterinary Quarterly,
deel 7, afl. 2, 1985;

A chronic indurative mastitis in sheep, asso-
ciated with maedi/visna virus infection

Molen, E. J. van der. Vecht, U., and Houwers, D. J.:
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 112-19

Samenvatting De mogelijke samenhang tussen een
chronisch induratieve mastitis bij schapen en een in-
fectie met zwoegerziektevirus (maedi-visna virus (mvv)
werd onderzocht. De schapen van vier bedrijven
(groep A) waar slechte lammergroei, kennelijk ten
gevolge van onvoldoende melkgift en vermoedelijk
samenhangend inet uierafwijkingen, een ernstig pro-
bleem vormde, werden klinisch onderzocht in de lac-
tatieperiode en de resultaten verder vergeleken met
die van 4 zwoegerziektevrije bedrijven (groep B). De
frequentie van klinisch waargenomen uierinduratie in
groep A (n = 263) was ongeveer 8 x hoger dan in groep
B (n = 206): 63,1% versus 8,0%. Het klinische beeld
vertoonde typische verschillen tussen beide groepen.
In groep A hadden de uierafwijkingen een ditfuus
induratief karakter, waarbij beide uicrhelften in het
proces waren betrokken. In groep B waren de uiervcr-
anderingen hoofdzakelijk nodulair en vaak beperkt
tot één uierhelft.

Bacteriologisch onderzoek gaf een verschil te zien in
het vóórkomen van infectie (6,8% in groep A versus
14,1% in groep B). Een groot verschil werd vastge-
steld bij vergelijking van de infectiegraad van de kli-
nisch afwijkende uiers (5,4% in groep A versus 47,0%
in groep B).

Scrologisch onderzoek met behulp van een indirecte
ELISA toonde aan dat 81% van de dieren in groep A
seropositief en dus besmet was tegen 0% in groep B.
Twaalf schapen van groep A cn 5 van groep B, uitgese-
lecteerd vanwege mastitis, werden pathologisch on-
derzocht. De macroscopische en microscopische lae-
sies verschilden sterk tussen beide groepen. In groep
A werd een diffuse interstitiële mastitis vastgesteld
met geringe tot matige fibrose en lymphoïdc hyper-
plasie. In groep B had de mastitis een nodulair karak-
ter met chronische galactoforitis, uitgebreide fibrose
en in enkele gevallen chronische abcessen. De laesies
beperkten zich meestal tot één uierhelft. In groep A
werden bij negen van de twaalf ooien in de longen
voor zwoegerziekte karakteristieke laesies aange-
troffen. In groep B werden deze niet vastgesteld.
De mogelijkheid van een causaal verband tussen deze
typische induratieve mastitis en infectie met mvv
wordt besproken.

Dr. L. Devriese, Faculteit van de Diergeneeskunde, B. 9000 Gent, België.

-ocr page 131-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Gezondheidszorg

voor Dieren

Jaarverslag

Algemeen

In bestuurlijke en organisatorische zin zijn er
over het verslagjaar geen opvallende zaken te
vermelden. Met deze eenvoudige constatering
wordt echter tegelijkertijd aangegeven dat, uit-
gaande van een geconsolideerde situatie voor
wat betreft de organisatievorm, alle aandacht
kon worden besteed aan de inhoud van het ta-
kenpakket van de Stichting Gezondheidszorg
voor Dieren en van de Gezondheidsdiensten.
De economische situatie in de verschillende die-
rensectoren maakt het dan ook absoluut nood-
zakelijk dat voortdurend de vraag wordt gesteld
op welke wijze het meest efficiënt vanuit de
gezondheidszorg ondersteuning kan worden
gegeven aan de bedrijfsvoering van rundvee-,
varkens- en pluimveehouders.
Vanuit deze gezichtshoek wordt getracht, via
een zo optimaal mogelijke tweedelijns gezond-
heidszorg, ernstige schades tengevolge van ziek-
te-uitbraken waar mogelijk te voorkomen en de
kwaliteit van de produkten te verbeteren.
In het vervolg van dit verslag wordt een aantal
aspecten van het werkterrein in 1984 van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren nader
belicht.

Automatisering

Gedurende dit jaar is verder gewerkt aan het
plan oin het werk van de gezondheidsdiensten
volgens een landelijk programma te automati-
seren. De apparatuur is gekozen en het compu-
terprogramma voor het laboratoriumwerk be-
vindt zich in de testfase. In de loop van het
volgende jaar zullen alle gezondheidsdiensten
met apparatuur worden uitgerust en zal het la-
boratoriumprogramma operationeel zijn. Reeds
nu worden plannen ontworpen voor de uitbouw
van het eigen informatieplan van de gezond-
heidsdiensten. Dit betreft de automatisering ten
dienste van de veterinaire bedrijfsbegeleiding en
de financiële administratie.
Tezamen met het NRS is doorgegaan op de
ingeslagen weg ter realisatie van een runder-
informatiesysteem. De adviesfase van dit RIS
kon worden afgesloten en de bouwfase werd
aangevangen. Door de besturen van SGD en
NRS zijn de nodige beslissingen genomen over
de beheersvorm en de operationele vorm van
het RIS, zodat verwacht kon worden dat de
bouw in 1985 zonder moeilijkheden zal worden
voltooid.

Runderen

Eind 1983 en begin 1984 is Nederland gecon-
fronteerd met 6 gevallen van mond- en klauw-
zeer.

Op 30 december 1983 werd het eerste geval op
een melkveehouderijbedrijf te Nagele in de
Noord-Oostpolder ontdekt, waarbij 3 contact-
bedrijven gevonden werden.
Later werd op 19 januari 1984 te Lambert-
schaag mond- en klauwzeer vastgesteld, op 30
januari 1984 gevolgd door een buurtbedrijf te
Abbekerke.

Na ontruiming van de betreffende bedrijven is
de jaarlijkse mond- en klauwzeerenting ver-
sneld uitgevoerd, waarbij in de bedreigende ge-
bieden tevens de kalveren, schapen, geiten en
varkens zijn geënt.

Er waren dit jaar nauwelijks gevallen van bru-
cellose en tuberculose. Voor een belangrijk deel
is deze gunstige situatie voortgekomen uit de
vorderingen die men in het buitenland met de
bestrijding van deze ziekten maakt. Voor tuber-
culose wordt al overwogen om de periodieke
tuberculinaties geheel achterwege te laten. De
controle zou dan moeten komen van meldingen
uit het slachthuis.

Echter het nog steeds ontbreken van een slacht-
vee-identificatie is hierbij het grote struikelblok.
De brucellose-bewaking dient allerminst te
worden verslapt omdat er toch nog steeds een
gevaar van insleep blijft bestaan daar in som-
mige landen, waarschijnlijk door de moeilijke
economische situatie de inspanning voor de
brucellose bestrijding dreigt te verslappen.
Belangrijker dan de tuberculose is de para-
tuberculose in ons land geworden. De indruk
bestaat dat de ziekte zich uitbreidt door de gro-
tere bezetting op rundveebedrijven, waardoor
de hygiëne minderen een scheiding tussen jonge
en oudere dieren moeilijker wordt.
De tot nu toe door de gezondheidsdiensten ge-
stimuleerde bestrijdingsmethode om door mid-
del van het verwijderen van verdachte en be-
smette dieren de besmetting in te dammen,
blijkt dan ook niet langer afdoende om de ziekte
op de grotere besmette bedrijven uit te roeien.
Getracht wordt nu om door middel van een
proef met een aantal bedrijven het effect van
vaccinatie na te gaan. Een prooleem hierbij is
dat de vaccinatie tegen paratuberculose inter-
fereert met het onderzoek op de normale
bovine tuberculose.

Door de grote schade veroorzaakt door zomer-
wrang is door de gezondheidsdiensten dit jaar in
samenwerking met het CDI, een grootscheeps
onderzoek gestart dat 3 jaar gaat duren. In deze
tijd hoopt men meer inzicht te krijgen in het
gedrag van de overbrenger waardoor in de toe-
komst misschien een biologische bestrijding

-ocr page 132-

mogelijk is. Tevens hoopt men het baeteriolo-
giseh onderzoek te kunnen verbeteren teneinde
een belangrijk deel van de aangetaste dieren
doeltreffend te kunnen behandelen en in het
algemeen meer inzicht te krijgen in de epidemio-
logie.

In Limburg komt nog steeds rabies voor onder
het wild. Daar vele veehouders bezorgd zijn
voor eventuele aantasting van hun veebestand,
wordt aangedrongen op de mogelijkheid een
gecombineerde mond- en klauwzeer-Zrabies-
enting uit te voeren.

Schapen

Gedurende het verslagjaar heeft de belangstel-
ling van de schapenhouders voor de zwoeger-
ziektebestrijding zich voortgezet. Getracht
wordt de kosten voor het onderzoek zo laag
mogelijk te houden.

Thans zijn er ongeveer 600 certificaatwaardige
bedrijven, waardoor het mogelijk is speciale
zwoegerziektevrije markten en tentoonstel-
lingen te houden. Voorts lijkt door het grotere
aantal zwoegerziektevrije topfokhedrijven de
fokkerij-problematiek te zijn opgelost.
Gestimuleerd door de gunstige resultaten met
de zwoegerziektebestrijding wordt ernaar ge-
streefd de schapengezondheidszorg in zijn tota-
liteit meer inhoud te geven. Ook wordt aan-
dacht besteed aan de mogelijkheden van KI bij
schapen.

Varkens

In het verslagjaar namen 12.300 varkenshoude-
rijbedrijven met zeugen deel aan de georgani-
seerde varkensgezondheidszorg. Dit is 60% van
de varkenshouders met zeugen in Nederland.
Gezien het belang van een goede varkensge-
zondheidszorg voor de gehele varkenshouderij
zijn er besprekingen gaande een zodanige opzet
te realiseren waardoor alle varkenshouders
worden betrokken bij de georganiseerde var-
kensgezondheidszorg.

Voor de gereglementeerde bestrijding van atro-
fische rhinitis (AR) meldden zich 14 fokkers en
400 vermeerderaars aan.
In het kader van de AR-bestrijding werden ruim
21.000 biggen overgenomen. Een enquête toont
aan, dat de AR-situatie in Nederland ongeveer
op een gelijk niveau blijft. Dit is voor de ge-
zondheidsdiensten aanleiding om het praktijk-
onderzoek op het gebied van de AR verder
voort te zetten. Met name op het gebied van
vaccinaties en mogelijk specifieke AR-verwek-
kers wordt intensief onderzoek verricht.
Getracht wordt een screeningsmethode te ont-
wikkelen om AR-vrije bedrijven nauwkeurig te
kunnen aanwijzen.

Evenals in 1983 heeft de varkenspest met name
in de eerste helft van 1984 een ongunstige ont-
wikkeling te zien gegeven. In totaal werden in
1984 ruim 171 varkenspestgevallen geconsta-
teerd, waarbij ruim 124.000 varkens door de
Veterinaire Dienst zijn overgenomen en vernie-
tigd.

Als gevolg van een aantal varkenspestgevallen
is begin 1984 rond Udenhout (N.-Br.)een entge-
bied ingesteld.

Vermoedelijk tengevolge van een explosieve ont-
wikkeling van varkenspest in W.-Duitsland is in
het oosten van de provincies Gelderland en
Overijssel smetstof ingesleept. Ter beteugeling
van de uitbraken is men in de gebieden Achter-
hoek, Apeldoorn, Twenthe, Achterhoek-West,
Salland-Oost en Zuid-Oost Gelderland overge-
gaan tot enten.

Teneinde varkenspest te voorkomen, dan wel de
schade zo veel mogelijk te beperken werden in
april 1984 intensiveringsmaatregelen voor de
bestrijding van varkenspest ingevoerd, n.f;

— het zonder voorafgaand overleg met het be-
drijfsleven instellen van vervoersverboden en
entgeboden;

— het sneller voltooien van de tracering vanuit
besmette bedrijven;

— de bedrijven verdacht van varkenspest door
verplaatsing van varkens vanaf besmette be-
drijven zonodig \'preventief ruimen.

Naast de uitbraken in de oostelijke provincies
hebben zich later gevallen van varkenspest
voorgedaan in de gebieden Venray, Baarle-Nas-
sau, Zuid-Holland, Asten en Utrecht, waar ver-
volgens ook een start-enting is uitgevoerd.
Aansluitend op de startentingen vonden in alle
entgebieden na-entingen plaats van biggen op
een leeftijd van 5-9 weken en bij-entingen van
ongeënte varkens vanuit de nict-entgcbieden.
In totaal zijn in 1984ca. 5 miljoen startentingen
en ca. 8 miljoen na-en bij-entingen uitgevoerd.

Pluimvee

In de loop van 1984 moest ook in Engeland
opnieuw worden besloten over te gaan tot pre-
ventieve vaccinaties tegen NCD. In verband
hiermee kwamen de extra eisen, welke door En-
geland werden gesteld ten aanzien van importen
van pluimvee en pluimveeprodukten uit Neder-
land, in de loop van het verslagjaar te vervallen.
Op dit moment is dus zonder verdere belemme-
ringen weer uitvoer naar Engeland mogelijk.
Na uitvoerig praktijkonderzoek is besloten tot
een aanpassing van het NCD-entschema. Deze
aanpassing houdt in dat bij slachtkuikens, naast
de enting op 7-12 dagen leeftijd, als alternatiefis
toegestaan een eerstedags NCB-spray-enting op

-ocr page 133-

de broedcrij. Voorts is in het i<ader van de
NCD-bestrijding een nadere detaillering aan-
gebracht in het beleid ten aanzien van mogelijk-
heden voor het verkrijgen van een ontheffing
voor de NCD-entverplichting bij slachtkuikens.
Door middel van een grootschalig praktijkon-
derzoek is het effect nagegaan van de toediening
van startflora aan slachtkuikens (kolonisatie-
resistentie) op het voorkomen van Salmonellose
en op de produktieresultaten.
Uit de voorlopige resultaten blijkt dat de voor-
gestelde aanpak zeer goede perspectieven biedt
voor het bedrijfsleven, terwijl hiermee tevens
een belangijke bijdrage kan worden geleverd
aan de oplossing van het Salmonella-probleem
(volksgezondheidsaspect).
Veel aandacht is besteed aan de ontwikkeling
van een bedrijfsbegeleidings - c.q. kwaliteitsbe-
wakingsprogramma voor slachtkuikens. Het
doel van dit programma is te komen tot betere
produktieresultaten,een hogere kwaliteiten het
creëren van een mogelijkheid voor een vereen-
voudiging van de keuring.
Het voornemen bestaat op proefb.-sis begin
1985 binnen een bepaalde integratie het pro-
gramma te toetsen (van kuikenbroederij t/m
slachterij).

Verder is uitwerking gegeven aan een landelijk
eoccidiose-onderzoekprogramma. De start van
dit programma kan begin 1985 worden ver-
wacht. Met dit programma wordt in eerste in-
stantie beoogd voldoende gegevens in handen te
krijgen op grond waarvan tot een verantwoord
coccidiose-bestrijdings- of bewakingssysteem
kan worden gekomen. De omvang van de hui-
dige schade tengevolge van coccidiose-besmet-
tingen maken een grotere inspanning van de
Gezondheidsdiensten op dit terrein zonder meer
noodzakelijk.

Aangezien ons land in het kader van de export
in toenemende mate wordt geconfronteerd met
residu-problemen, is het noodzakelijk te komen
tot de opzet van een meer systematisch contro-
le-systeem op de aan het pluimvee verstrekte
medicijnen. De ontwikkeling van een dergelijk
systeem bevindt zich in de beginfase.
Het in het vorige jaarverslag aangekondigde
Reglement Pluimvee-gezondheidszorg van de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren zal, na
verkrijgen van de Ministeriele goedkeuring,
naar verwachting per 2 januari 1985 in werking
kunnen treden.

Laboratorium

De laboratoria van een viertal Gezondheids-
diensten voor Dieren hebben tijdens het verslag-
jaar de beschikking gekregen over faciliteiten
voor het uitvoeren van de weefselkweektech-
niek. Voorts is de progesterontest als drach-
tigheidstest voor runderen in het laboratorium-
pakket opgenomen.

Op het gebied van normwaarden voor het
beoordelen van drinkwater is de handleiding
\'Mogelijkheden voor onderzoek en normaal-
waarden\' aangepast.

Gelezen:

Mishandeling en destructie van
huisdieren als strafbaar feit

Tn het PublUiatieblad van de Europese Gemeen-
schap AA.
13 maart 1985 lazen wij het volgende;

Schriftelijke vraag Nr. 1011/84 van mevrouw
Anne-Marie Dupuy (RDE-F) aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen
(12 november
1984)

Kan de Commissie mededelen of er richtlijnen
bestaan ter bestrijding van strafbare feiten als
de mishandeling en destructie van huisdieren?
Zo ja, kan zij mededelen welke en zo neen, wat is
zij voornemens op dit punt te ondernemen?

Antwoord van de heer Dalsager namens de Com-
missie
(4 januari 1985)

Er zijn geen communautaire richtlijnen op dit
gebied.

Dc Commissie is van mening dat dergelijke be-
langrijke overheidsaangelegenheden blijven val-
len onder de verantwoordelijkheid van de Re-
geringen van de Lid-Staten.

In het Publilcatieblad van de Europese Gemeen-
schap dd. 13 juni 1985 lazen wij het volgende:

Salmonellavergiftiging

Schriftelijke vraag nr. 1305/84 van de heer Tho-
mas IMegahy (S-B) aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen
(3 december 1984)

In de afgelopen weken is er meer en meer on-
gerustheid over het aantal gevallen van Salmo-
nellavergiftiging. Deze veroorzaakte bijvoor-
beeld in mijn eigen kiesdistrict in een ziekenhuis
te Wakefield 19 sterfgevallen. Uit een in de afge-
lopen maanden bekendgemaakt Amerikaans
onderzoek blijkt, dat toediening van antibiotica
aan dieren om ze sneller te laten groeien, in

-ocr page 134-

belangrijke mate leidt tot grotere sterfte onder
de mensen . In twee artikelen, één in
Science in
augustus en het andere in de
New England Jour-
nal of Medicine
in september, stond dat antimi-
eroben-resistente bacteria in de ingewanden
vaak door slachtvee worden overgebracht en
kunnen leiden tot ernstige infecties bij mensen.
In mei 1980 reageerde de
British Medical Journal
(BMJ),
naar aanleiding van het stijgend aantal
gevallen van Salmonella in het voorafgaande
jaar, met een fel hoofdartikel, waarin werd ge-
concludeerd dat de bestaande voorschriften
over het gebruik van antibiotica in slachtvee
niet hebben kunnen verhinderen, dat in rundvee
in Groot-Brittannië de multiple drug-immuni-
teit voor
Salmonella typhimurium snel is toege-
nomen. Salmonella wordt de laatste tijd op
grote schaal aangetroffen in rundvee, varkens
en pluimvee.

Wat doet de Commissie om dat euvel te be-
strijden? Vindt de Commissie dat de getroffen
maatregelen voldoende zijn? Wordt er iets ge-
daan om het gebruik te beperken van antibio-
tica om de groei van dieren te stimuleren?

Antwoord van de heer Andriessen namens de
Commissie
(28 maart 1985).

Het gebruik van antibiotica in de diervoeding
houdt de Commissie reeds vele jaren bezig. Op
haar initiatief heeft de Raad in 1970 het gebruik
van deze produkten als groeibevorderende mid-
delen geregeld door de goedkeuring van Richt-
lijn 70/524/EEG betreffende toevoegingsmid-
delen in de diervoeding\'. De aanwending van
deze middelen is aan strenge voorwaarden on-
derworpen; onder meer zijn alle antibiotica uit-
gesloten waarvan het gebruik voor de behande-
ling van ziekten bij de mens of bij dieren
gereserveerd moet worden.
Ter uitvoering van deze bepaling is in 1974 in de
Gemeenschap een verbod ingesteld op het ge-
bruik van antibiotica van de tetracycline- en van
de penicillinegroep als toevoegingsmiddelen.
De lijst van toegelaten antibiotica is derhalve
streng beperkt. Dat geldt echter niet voor be-
paalde derde landen, waar met name tetracycli-
nepreparaten nog steeds vrij in de veehouderij
gebruikt mogen worden, ofschoon talrijke ziek-
teverwekkende bacteriènstammen, en met name
de salmonellae, er resistent geworden zijn. Het
zijn precies deze antibiotica waarvan sprake is
in de onlangs gepubliceerde artikelen waaraan
het geachte Parlementslid refereert.
De Commissie wijst er ook op dat de commu-
nautaire procedure voor de toelating van an-
tibiotica als toevoegingsmiddelen in de dier-
voeding steeds voorafgegaan wordt door een
grondig onderzoek van de betrokken produk-
ten door de werkgroepen van de Commissie, en
meer bepaald door het Wetenschappelijk Co-
mité voor de diervoeding, waarvan de adviezen
worden gepubliceerd.

Voorts zijn met het oog op een beter toezicht op
de identiteit en de distributie van antibiotica
bevattende bereidingen in de Gemeenschap de
bestaande bepalingen verscherpt bij Richtlijn
84/587/EEG van de Raad van 29 november
1984 tot wijziging van Richtlijn 70/524/EEG
betreffende toevoeging.smiddelen in de diervoe-
ding^. Op grond van deze wijziging mogen an-
tibiotica, die bestemd zijn om als toevoegings-
middelen te worden gebruikt, slechts worden
geleverd aan mengvoederfabrikanten die aan
bepaalde eisen voldoen.

De Commissie meent dat door het geheel van
deze maatregelen wordt gegarandeerd dat an-
tibiotica als groeibevorderende middelen kun-
nen worden gebruikt zonder nadelige gevolgen
voor de gezondheid van mens en dier. Er bestaat
geen aanwijsbaar verband tussen het gebruik
van de in de Gemeenschap toegelaten produk-
ten en de besmettelijke ziekten van de laatste
jaren. Volgens deskundigen zijn deze eerder toe
te schrijven aan het veralgemeende en vaak on-
gecontroleerde gebruik van antibiotica bij de
mens, alsook aan de besmetting van levens-
middelen van dierlijke oorsprong tijdens de be-
reiding.

\' PB nr. L 270 van 14.12.1970, blz. 1.
^ PB nr. L 319 van 8.12.1984, blz. 13.

Hormones directive delayed

In The Veterinary Recordman 29juni 1985 lazen
wij:

\'Agreement had been reachcd on the text of a
directive on control procedures for hormones,
but its adoption had been delayed, pending fur-
ther consideration ofthe substances to be autho-
rised, said Mr Michael Jopling, Minister of
Agriculture, reporting on a meeting of the
European Council of agriculture ministers in
Luxemburg on .lune 11 in the Commons on
June 13.

Later, he explained that there was a difference
of opinion, with some ofthe individual member
states believing that a ban should be imposed on
the use of growth-promoting hormones, even if
there was scientific evidence that they were
harmless.

Others, like the UK delegation, said the council
should rely on the scientific evidence and where
there was clearance for certain substances, they
should be allowed to be used. In other cases a
scientific report should be awaited before a de-
cision was made.\'

-ocr page 135-

Van de Faculteit

Oproep tot inzending van blaasstenen en
doorverwijzing van poezen met blaasstenen

Ten behoeve van een kleinschahg onderzoek
naar de vergelijkbaarheid van twee analyse-
technieken van blaasstenen zou de afdeling
Urologie van de Vakgroep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier, gaarne de beschikking
hebben over een aantal chirurgisch verwijderde
concrementen.

Teneinde tevens een uitspraak over de voor-
spelbaarheid uit het microscopisch sediments-
onderzoek ten aanzien van analyseresultaten te
kunnen doen, verdient het aanbeveling ook een,
bijvoorbeeld intra-operatief verkregen, urine-
monster mee te zenden. Aangezien het aantal
concrementen de analysecapaciteit zou kunnen
gaan overtreffen, lijkt het ons aangewezen, in
dat geval een herhaalde annonce in het tijd-
schrift te plaatsen. Wij hopen u te zijner tijd
resultaten mee te kunnen delen, welke de nazorg
van een cystotomie en de eigenarenvoorlichting,
zouden kunnen optimaliseren.
Teneinde meer duidelijkheid te verschaffen in
de preventieve mogelijkheden door gebruikma-
king van dieetadviezen, verzoeken wij tevens
om doorverwijzing van een aantal poezen met
röntgenologisch aantoonbare blaasstenen. Het
ligt in de bedoeling eigenaren van deze patiën-
ten tegen een gereduceerd tarief, dieetvoer ter
beschikking te stellen en de invloed van dit dieet
door middel van röntgenopnamen te registre-
ren.

Om doorverwijzing acceptabel te maken denken
wij in eerste instantie aan patiënten woonachtig
in het centrum van het land. Deze
poezen
kunnen worden aangeboden op de urologie-po-
likliniek (donderdagmorgen), na voorafgaande
telefonische afsrpaak bij de receptie van de
Kliniek Kleine Hui.sdieren (tel. 030-539411).
Ook aangaande deze groep patiënten, zullen wij
melding maken van de resultaten in de hoop u in
de toekomst een extra steun te bieden bij de
afweging van een chirurgische en een medica-
menteuze therapie.

Rapportage van deze resultaten wordt verricht
in de vorm van een scriptie vervaardigd door
twee diergeneeskunde-studenten. Een samen-
vatting van deze scriptie zal verschijnen in het
Tijdschrift voor Diergeneesl<unde.
Toezending van concrementen en urine, verge-
zeld van patiëntengegevens, en doorverwijzing
van poezen met blaasstenen voor dit onderzoek
is mogelijk van juli tot en met december 1985.

R. A. A. van Oost erom\'.

Unit for Veterinary Continuing
Education

(Incorporating the Veterinary Audio-Visual l^ibrary)
Introduction

A growing number of practising veterinarians
in Europe are borrowing educational materials
from our library which are based on audiotape-
slide-booklets and videotapes.
For a subscription of £54, the practitioner can
become a member of the Unit\'s Annual Loan
scheme and receive 6 programmes (audiotape
or videotape) spread over a period of one year
(one at a time)
or 8 programmes in six months
(two at a time).

In the case of the audiotape-slide-booklet pro-
grammes prepared by our Unit, we supply 2
copies of each booklet, which the borrower may
keep for later reference.

Our library now contains over 190 titles and is
growing steadily; these titles include new pro-
grammes which we have recently made oursel-
ves and programmes purchased from other
sources.

About Vj of the programmes are available on
loan only from this Unit, as their copywright is
held by the outside organisation which made
the programme. All titles made by this Unit can
be both loaned and sold.

Titles in Preparation

A number of other titles are in preparation and will be
produced at intervals during the second half of 1985.
Four new videotapes are envisaged, as well as more
audiotape-slide-booklet programmes.
For Catalogus & Information on how to obtain a
Programma

Please write to: The Unit for Veterinary Continuing
Education, The Royal Veterinary College, Royal Col-
lege Street, London NWI OTU.

Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Afd. Urologie, Yalelaan 8, de Uithof, Postbus 80.154, 3508
TD Utrecht.

\'Ostertagiose bij bet rund\'

Written by Professor J. Armour of the Uni-
versity of Glasgow Veterinary School.
Bewerkt voor Nederland door dr. M. Eysker,
Rijksuniversiteit Utrecht.
A tape/slide/workbook programme from the
Unit for Veterinary Continuing Education,
University of London, updated and adapted
in 1984 for the use of Dutch veterinary prac-
tioners. For more details and information on
other programmes, please write to: The
UVCE, The Royal Veterinary College, Royal
College Street, London NWI OTU.

-ocr page 136-

Open University Course for Dairy Farmers and
Stockmen

The Open University, in collaboration with The Royal
Veterinary College and the Agricultural Training
Board, has produced a course entitled \'Health, Pro-
ductivity in Dairy Cattle\'. This consists of 25 minute
television presentations(also available on videotape),
an extensive workbook, case studies and record cards.

and computer-marked assignments. In the UK the
students are receiving 3 two hour tutorials from a
local veterinary surgeon, who has been trained by the
ATB in how to handle tutorials of this type.
The course will run twice yearly for about 4 years in
the UK. If you would like to receive details, please
write to: Dr. R. Holmes (Biology Department), The
Open University, Walton Hall, Milton Keynes, MK7
6AA.

Additions to the library In the last 9-12 months

Revised version of \'Abnormal Ocstrous Cycles in the Marc\' VET 7

\'Livernuke in Sheep & Cattle\' VET 31

\'Metabolic Profiles in Cattle\' VET 32

\'Hypothermia in Lambs\' VET 33

\'Cryotherapy\' (mainly small animal) VET 34

\'Cervical Spondylopathy\' VET 35

\'Horses in Motion\' (loan only) VIDEO 7

The Milking Machine Part 2 - Milking Techniques VIDEO 19

\'Anatomy of the Horse Limb\' (loan only). A series of 8 tape-slide program- VET 38

mes suitable for veterinarians interested in the horse. Utrecht 1 to 8

Forthcoming titles

Perineal Rupture in the Dog VET 36

Abortion in Sheep VET 37

Diagnosis of Lower Leg Lameness by Nerve Blocking (in Horses) VET 39

Individual Infertile Cow VET 40

Care and Examination of Rams VET 41

Milk Fever VET 42

Restraint in Horses VET 43

Examination of a Horse Prior to Purchase VET 44

Revised version of\'Radiography and Radiology of the Canine Oesophagus BVRA 2

CONGRESSEN

Veterinaire Ruiterdag 1985
Epe, 2 oktober 1985

Het Comité Veterinaire Ruiterdag heeft besloten de
22e Veterinaire Ruiterdag dit jaar te houden bij het
Restaurant-Kuiterhotel \'Jagtlust\' te Epc (Gld.) op
woensdag 2 oktober 1985.

Het programma is ditmaal weer zeer aantrekkelijk en
is als volgt:

Ontvangst om 9 uur in \'Jagtlust\' met een kopje koffie.
Vanaf 9.30 uur start van de puzzelrit in groepen van ±
2 ruiters en de koetsen met de niet-paardrijdendc
deelnemers. Onderweg in de mooie omgeving een
verplichte sherrystop van 30 ininuten.
Plm. 12.30 uur aankomst en lunchpauze in een ma-
nege te Epe, alwaar ook de paarden en de koetsen
gestald kunnen worden. De lunch wordt daar ver-
strekt. Na de lunchpauze om ± 14.30 uur een gezellige
gezamenlijke safari-rit terug naar \'Jagtlust\' met als
gids en voorrijder een ter plaatse goed bekende col-
lega. Ook de koetsen doen hieraan mee. Om 16.30-
17.00 uur aankomst bij \'Jagtlust\', alwaar borrel en
dineren prijsuitreiking enz. zullen plaatsvinden. Kor-
tom altijd een gezellige bijeenkomst.

Ruiters zonder eigen paard kunnen via het comité en
inschrijving een paard huren. Voor verdeling zal zo
goed mogelijk gezorgd worden. De kosten bedragen:
paardenhuur ƒ75,— per paard. Lunch en diner enz.
/"75,— per persoon. Ook kinderen kunnen deel-
nemen. Er is een mogelijkheid in het hotel te over-
nachten. Inschrijving graag voor 15 september bij dc
secretaris. Voor inlichtingen kunt u zich wenden tot
de leden van het coinitc. Wij zijn ervan overtuigd, dat
ook dit jaar de ruiterdag zal slagen. De ruiterdag
wordt gesponsord door de farmaceutische industrie,
waarvoor wij zeer dankbaar zijn.
Inlichtingen:

W. Altenburg, Heerde, tel. 05782-3020.

D. Mulder Jr., Empe, tel. 05758-2276.

K. Schaap, De Steeg, tel. 08336-1081.

A. Heuff, Deurne, tel. 04930-14427.

Secretariaat; A. Heuff, Nastreek 36,5754 RK Deurnc.

-ocr page 137-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Dierproeven in de Tweede Kamer

Op 19 juni j.1. werd door de Vaste Commissie
van de Tweede Kamer gesproken over dier-
proeven. Dit geschiedde aan de hand van de
Notitie dierproevenbeleid van de Staatssecreta-
ris van WVC. Vooraf waren hierover reeds 92
kamervragen gesteld en door de Staatssecretaris
beantwoord. Voorts beschikten de leden over
brieven uit kringen van dierenbescherming en
wetenschap over dit onderwerp. Aan het debat
werd deelgenomen door de Kamerleden Tous-
saint (PvdA), Andela-Bauer (CDA), Mik
(D\'66), Terpstra (VVD), Van Dis (SGP) en
Schutte (GPV). Uit de debat-bijdragen kan
worden opgemaakt dat de Commissie in alge-
mene zin instemde met het ontwikkelde beleid.
Enkele punten kregen bijzondere aandacht.

1. Veel waardering werd geuit over de briefen
het rapport van de Commissie van advies voor
de dierproeven over ethische beginselen en
dierproeven. De belangstelling ging vooral uit
naar dc zogenaamde dierexperimentencommis-
sies en naar dc samenstelling daarvan. Volgens
de aanbevelingen van de Commissie van advies
zouden daarvan deel moeten uitmaken deskun-
digen op het gebied van onderzoek/onderzoeks-
beleid, van biotechniek/dierverzorging en
voorts personen die meer specifiek zijn geïn-
formeerd over de ethische aspecten van het ex-
perimenteren met dieren. De commissies zouden
zodanig moeten worden samengesteld, dat de
leden een \'belangeloos\' oordeel kunnen geven.
De Staatssecretaris betuigde in algemene zin
zijn instemming met de aanbevelingen. Hij
wilde over de samenstelling nog geen uitspraken
doen, die verder reiken dan die van het advies.
Wel onderkende hij enige moeilijkheden. Kan
men bijvoorbeeld binnen een instelling deskun-
digen vinden, die werkelijk belangeloos zijn of
moet men daarvoor externe personen kiezen.
Een ander punt is hoe men moet voorkomen dat
de ethische deskundigheid wordt ingebracht
door personen die ten principale tegen dier-
proeven in welke vorm dan ook zijn gekant. De
Staatssecretaris deelde mede, dat hij de Neder-
landse Vereniging Vergunninghouders Dier-
proeven in kennis zal stellen van zijn voorlopig
standpunt en respons van deze zijde zal afwach-
ten. Mocht deze tegenvallen, dan zal hij even-
tuele nadere regelgeving te hulp roepen.

\' ARRS, No, A-32.5395 (1982), ARRS, No. 83.1988.

2. Eveneens werd positief gereageerd op de
briefen het rapport van de Commissie van ad-
vies voor de dierproeven over gewetensbezwa-
ren tegen deelname aan dierproeven in het on-
derwijs. De gemaakte opmerkingen (er was ook
een motie over dit onderwerp) zal de Staatsse-
cretaris doorgeven aan de Minister van Onder-
wijs en Wetenschappen.

3. Grote bezwaren kwamen naar voren tegen
onderzoek met hondenen katten, die afkomstig
zijn uit de particuliere handel. Door verschil-
lende partijen werd gevraagd deze bron van
herkomst af te sluiten.

De Staatssecretaris bleek hiertoe in principe be-
reid. Hij wees echter op de budgettaire gevolgen
hiervan voor de universiteiten, die de belan-
grijkste afnemers via dit kanaal zijn (geraamde
extra kosten 1,5 a 2 miljoen gulden). Daarom
zal eerst overleg worden gevoerd met de Minis-
ter van Onderwijs en Wetenschappen.

4. Uit de vergadering kwamen kritische vragen
over de voorgenomen sluiting van het Centraal
Proefdieren Bedrijf/TNO te Zeist en de bouw
van een nieuwe Nationale Proefdier Voorzie-
ning in Zuid-Limburg. Ook hier verwees de
Staatssecretaris naar de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen, die de beleidsverantwoor-
delijkheid voor TNO-aangelegenheden draagt.

5. Desgevraagd deelde de Staatssecretaris
mede dat de Europese Conventie ter bescher-
ming van laboratoriumdieren in september zal
worden getekend. Zo spoedig mogelijk daarna
zal de Conventie aan de Kamer worden aange-
boden. Dan kan tevens dc vraag onder ogen
worden gezien in hoeverre de Wet op de dier-
proeven — in het licht van deze Conventie —
wijziging behoeft.

De Staatssecretaris zegde een aanvullende noti-
tie toe — te verwachten in de herfst — waarin op
een aantal vragen uit het debat nader zal
worden ingegaan. De heer Van de Reijden
deelde overigens mede dat in 1984 het aantal
dierproeven met 7% was afgenomen.

AROB-uitspraak inzake
hernieuwde keuringsbeslissing

Op 21 december 1984 heeft de Afdeling Recht-
spraak van de Raad van State (ARRS) een
tweetal interessante uitspraken gedaan over de
reikwijdte van de Vleeskeuringswet\'.

-ocr page 138-

In beide gevallen kwam dezelfde vraag aan de
orde: kan een Keuringsdienst van slachtdieren
en van vlees, hierna te noemen vleeskeurings-
dienst, anders dan in geval van herkeuring ex
artikel 13 van de Vleeskeuringswet, terugkomen
op een eerder genomen keuringsbeslissing na
het slachten. De ARRS beantwoordt deze vraag
bevestigend.

Alvorens tot deze uitspraak te komen heeft zich
het volgende voorgedaan.
Bij besluit van 2 april 1982, respectievelijk 16
december 1982, werd door de vleeskeurings-
dienst het vlees van een aantal geslachte stieren,
nadat het aanvankelijk bij de reguliere keuring
na het slachten was goedgekeurd, voorwaarde-
lijk goedgekeurd.

Een deel van het vlees werd bestemd als vrij-
bankvlees, het andere deel moest worden geste-
riliseerd.

In beide gevallen was er sprake van zogenaamd
DFD-vlees, hetgeen een afkorting is voor Dark,
Firm en Dry (donker, taai en droog). DFD-
vlees heeft een afwijkende zuurtegraad en is
donkerder van kleur en taaier dan vlees zonder
deze afwijking en is sneller aan bederf onderhe-
vig. Deze veranderingen zijn vermoedelijk het
gevolg van stress, waaraan de dieren vlak vooi
de slacht bloot kunnen staan.
Het Centraal Bureau Slachtverzekering NV te
Utrecht (CBS) verzette zich tegen deze her-
nieuwde keuringsbeslissingen. De verzekeraar
spande een AROB-procedure aan en diende als
belanghebbende een bezwaarschrift in bij dc
vleeskeuringsdienst op grond van artikel 7,
tweede lid van de Wet administratieve recht-
spraak overheidsbeschikkingen (Wet AROB).
Nadat de keuringsdienst de bezwaren onge-
grond had verklaard, wendde het bureau zich
tot dc ARRS en eiste vernietiging van de beide
hernieuwde keuringsbeslissingen. Het CBS acht-
te de desbetreffende besluiten in strijd met de
Vleeskeuringswet. Appellante was van oordeel,
dal de wet geen ruimte biedt om over te gaan tot
de alhier toegepaste vorm van hernieuwde keu-
ring. Immers in artikel 12 van dc Vleeskeu-
ringswet wordt bepaald, dat bij de keuring na
het slachten het vlees wordt goedgekeurd, voor-
waardelijk goedgekeurd of afgekeurd. Hieruit
wordt geconcludeerd, dat de wet niet voorziet in
de mogelijkheid, dat eenmaal goedgekeurd
vlees, zoals in casu het geval was, naderhand op
grond van artikel 12 alsnog voorwaardelijk
wordt goedgekeurd. Alleen in het geval van
herkeuring, als bedoeld in artikel 13 van de-
Vleeskeuringswet, zou het mogelijk zijn om op
een aanvankelijke goedkeuring terug te komen.

Op grond van het eerste lid van dit artikel kan
de eigenaar van het vlees, dan wel degene die
terzake in diens rechten treedt,-herkeuring vor-
deren op kosten van ongelijk, indien hij zich niet
met een keuringsbeslissing kan verenigen. Dit
betoog van het CBS sluit nauw aan bij een eer-
dere uitspraak van het kantongerecht te Am-
sterdam\'.

In 1931, lange tijd voordat de ARRS als admini-
stratieve rechter optrad, kwam dezelfde vraag
naar voren: is het geoorloofd vlees van een
slachtdier alsnog voorwaardelijk goed te keu-
ren, nadat de reguliere goedkeuring na het
slachten heeft plaatsgevonden. De kantonrech-
ter achtte zo\'n handelwijze in strijd met de wet-
telijke voorschriften. De Vleeskeuringswet kent
na het slachten maar één keuring, die slechts in
speciaal daarvoor omschreven gevallen kan
worden gevolgd door een herkeuring, aldus het
kantongerecht.

De ARRS is echter een andere mening toege-
daan.

Zij is het niet eens met deze enge interpretatie
van artikel 12 van de Vleeskeuringswet. De af-
deling haakt in dit verband aan bij het doeleinde
van de Vleeskeuringswet. Gelet op de conside-
rans, beoogt de wet vlees en vleeswaren te weren
die voor de volksgezondheid schadelijk zijn. De
wet verzet zich er derhalve niet tegen, dat onder
omstandigheden op grond van nader gebleken
afwijkingen, een voorwaardelijke goedkeuring
van vlees in de plaats wordt gesteld van de
eerder gegeven goedkeuring.
Gelet op hel stelsel van de Vleeskeuringswet en
haar uitvoeringsvoorschriften, die een precieze
regeling van de keuring van slachtdieren bevat-
ten, is een dergelijke hernieuwde beslissing al-
leen aanvaardbaar \'indien de nader gebleken
afwijkingen hel gevolg zijn van omstandigheden
die zich reeds voor het moment van de eerste
keuring hebben voorgedaan, doch waarvan de
ontdekking bij een correcte uitvoering van het
bij of krachtens de Vleeskeuringswet voorge-
schreven onderzoek, zonder dat de keurings-
dienst van slachtdieren en van vlees daarvan een
verwijt kan worden gemaakt, niet mogelijk was
of — mede in het belang van de eigenaren van
het vlees — niet in redelijkheid kon worden
verlangd\'.

De ARRS is van oordeel dat in de onderhavige
gevallen aan deze eis is voldaan. Ook kwamen
de hernieuwde keuringsbeslissingen niet op de
andere gronden, genoemd in artikel 8, eerste lid
Wet AROB, voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep tol vernietiging van beide hernieuw-
de keuringsbeslissingen werd hiermee verwor-
pen.

\' Kantongerecht te Amsterdam, 18 mei 1931, Weekblad van het recht, 1931, W 12290.
614

-ocr page 139-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Diergeneesmiddelenwet

De Diergeneesmiddelenwet is op 25 juni door
de Eerste Kamer aangenomen. Een aantal con-
ceptregelingen is inmiddels aan de belangheb-
benden voorgelegd voor commentaar. Het gaat
hierbij om de volgende co«ce/)?-regelingen:

a. eisen-en controlebesluit-vergunningen, waar-
in wordt aangegeven aan welke eisen een
bereider van of handelaar in diergenees-
middelen moet voldoen;

b. aanvraagrcgeling-vergunningen, waarin
wordt aangegeven hoe een bereider van of
handelaar in diergeneesmiddelen een ver-
gunning moet aanvragen en welke gegevens
moeten worden afgeschaft;

c. besluit uitvoer diergeneesmiddelen, waarin
de eisen bij uitvoer van diergeneesmiddelen
worden gegeven;

d. vrijstellingsregeling artikel 2 Diergenees-
middelenwet, waarin beschreven wordt wel-
ke diergeneesmiddelen die niet zijn geregi-
streerd in noodgevallen mogen worden toe-
gepast; cn

e. besluit uitzondering vergunningsplicht,
waarin wordt aangegeven wanneer een ver-
gunning voor het handelen in diergenees-
middelen niet nodig is.

Landbouwkwaliteitsbesluit
gemedicineerd voeder

Per beschikking.1 3826 is Flubendazole toegela-
ten in de standaardreceptcn Vj,, Pj, P^ en P,
voor de bestrijding van worminfecties bij var-
kens, kippen (uitgezonderd leghennen), kalkoe-
nen en fazanten. De beschikking, waarin de
doseringen en onverenigbaarheid met andere
middelen worden gegeven, treedt in werking na
publikatie in de
Nederlandse Slaatseouranl.

Varkenspest in Nederland:
géén nieuwe gevallen

Sinds de laatste in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
gemelde uitbraak van varkenspest
(26 juni) hebben zich tot en met 22 juni géén
nieuwe gevallen voorgedaan.

Afrikaanse varkenspest in België:
géén nieuwe gevallen

Inmiddels is verband gelegd tussen de drie ge-
vallen van Afrikaanse varkenspest (AVP) in de
gemeente Lichtervclde (provincie Vv\'est-Vlaan-
deren) in mei en de allereerste uitbraken van de
ziekte in België.

Bij het eerste van die drie bedrijven (13 mei)
bleek namelijk eind februari aanvoer te hebben
plaatsgevonden van enkele varkens van het al-
lereerste positieve geval (8 maart). In de tweede
helft van maart waren er zieke en dode dieren op
het bedrijf voorgekomen met klinische ver-
schijnselen van AVP.

De eigenaar bleek in deze periode 115 mestvar-
kens in een bietenveld achter de stal te hebben
begraven. De varkens werden opgegraven en
onderzocht.

Enkele dieren vertoonden afwijkingen die wezen
op AVP. Na onderzoek werden de varkens ver-
nietigd en het terrein gedesinfecteerd.
Hiermee is het verband duidelijk geworden tus-
sen de gevallen in Lichtervelde en de allereerste
uitbraken en is de zaak epidemiologisch rond
gekomen.

Na de gevallen in Lichtervelde heeft de ziekte
zich overigens niet meer in België gemanifes-
teerd.

Nieuwste PVC-maatregelen

Op 10, 11 en 16 juli heeft het Permanente Vete-
rinaire Comité zich wederom gebogen over de
problematiek voortvloeiend uit de gevallen van
Afrikaanse Varkenspest in België, en wel met
het volgende resultaat:

— import van levende varkens uit het westelijk
gedeelte van België blijft nog verboden;

— import van vers varkensvlees uit de besmette
gebieden in het westelijk deel van België, dat is
verkregen van dieren die na 15 januari zijn ge-
slacht, blijft verboden. Dit verbod wordt echter
opgeheven voor vlees verkregen in dergelijke
gebieden, nadat hier bij serologisch onderzoek
alle bedrijven negatief ten aanzien van de ziekte
zijn bevonden. Voorde gemeenten Lichtervelde
en Hooglede geldt zulks echter pas vanaf 24
september a.s.;

— import van varkensvleesprodukten uit de
besmette gebieden en uit het gehele westelijke
gedeelte van België, indien verkregen van dieren
geslacht tussen 15 januari en 18 april 1985, is
verboden.

Toegestaan echter zijn vleesprodukten die een
volledige hittebehandeling hebben ondergaan
of gedurende 4 uur op 60° C — waarvan 30
minuten op 70° C — zijn verhit en voorzien zijn
van een speciaal merk. Op deze wijze kan ±
30.000 ton opgeslagen vlees als vleesprodukt
binnen de EG worden afgezet.

-ocr page 140-

Voorts is op 16 juli in het beheerscomité nog
gesproken over het vlees uit het besmette gebied
dat daar is verkregen in de riskante periode en
dat is voorzien van een nationaal stempel (±
10.000 ton). Dit kan na eenzelfde verhittinguit-
sluitend binnen België in de handel worden ge-
bracht.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN
Dierziektenbulletin nr. 12 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 30 juni 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 10 gemeenten.

Groningen
Friesland
Drenthe
Noord-Holland

1 geval

9 gevallen in 7 gemeenten
1 geval
1 geval

Varkenspest

Totaal 5 gevallen in 4 gemeenten.

Gelderland

Noord-Brabant

Limburg

2 gevallen in 1 gemeente

1 geval

2 gevallen

Schurft

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Friesland.

Dierziektenbulletin nr. 13 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 15 juli 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.

1 geval

1 geval

2 gevallen

Groningen

Drenthe

Noord-Holland

Schurft

Totaal 3 gevallen in 3 gemeenten.

2 gevallen
1 geval

Groningen
Friesland

Miltvuur

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Zuid-Holland.
Vogelcholera

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Limburg.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Per 15 juli was het aantal varkenspest-uitbraken in de
Bondsrepubliek gestegen tot 303.
Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

België

De Belgische Veterinaire Dienst meldde wederom een
zevental uitbraken van varkenspest, waarmee het to-
taal dit jaar op 39 is gekomen:

— op 25 juni in de gemeente Balen, provincie Ant-
werpen op een mestbedrijf;

— op 25 juni in de gemeente Hoogstraten, provincie
Antwerpen op een mestbedrijf;

— op 26 juni te Belsele, gemeente St. Niklaas, pro-
vincie Oost-Vlaanderen op een fokbedrijf;

— op 26 juni te Weelde, gemeente Ravels, provincie
Antwerpen op een mestbedrijf;

— op 19 juli te Beervelde, gemeente Lockristi, pro-
vincie Oost-Vlaanderen op een mestbedrijf;

— op 23 juli te Bazel, gemeente Kruibeke, provincie
Oost-Vlaanderen op een fok-/mestbedrijf; en

— op 24 juli te Beveren, provincie Oost-Vlaanderen
op een fok-/mestbedrijL

Sanitaire maatregelen zijn genomen, zoals het doden
en destrueren van alle varkens, het desinfecteren van
de bedrijven, het instellen van zónes de protection en
een systematische enting in de voormalige gemeente
Weelde.

Griekenland

Volgens een telex d.d. 5 juli van het Ministerie van
Landbouw tc Athene was drie dagen tevoren varkens-
pest bevestigd te Evia op een bedrijf met 873 varkens.
Hiervan zijn er 20 gestorven en de overige 853 gedes-
trueerd.

De oorzaak van de uitbraak is onbekend, het onder-
zoek ernaar gaande. Enting en surveillance vinden
plaats.

Joegoslavië

Op 9 juli liet de Veterinaire Dienst te Belgrado weten,
dat op 26 juni op 3 bedrijven in de gemeente Bogatic
(republiek Servië) met in totaal 24 varkens varken-
spest was geconstateerd. Hiervan waren er 3 besmet.
In evengenoemde gemeente werd de verkoop van var-
kens verboden, werden alle varkens op het grondge-
bied daarvan geënt en zijn alle varkens op de 3 be-
smette bedrijven afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Italië

In Italië was het aantal mond- en klauwzeer-uit-
braken per 5 juli gekomen op 142, waarvan 98 dit jaar.
De laatste 3 uitbraken hebben zich voorgedaan in dc
provincies Bari en Avellino, dat wil zeggen alle weer in
de zuidelijke helft van het land.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Zuid-Afrika

De Veterinaire Dienst te Pretoria deelde op 5 juli mee,
dat een geval van Afrikaanse varkenspest was beves-
tigd door het Veterinair Onderzoek Instituut Onder-
stepoort op 27° 15\' oosterbreedte, 23°50\' zuiderlengte.
Op het betrokken bedrijf bevonden zich 14 varkens
waarvan er 10 zijn gestorven en dc overige 4 gedes-
trueerd. De uitbraak viel binnen een \'varkenspest-
controlegebied\', waarvandaan het toch al verboden is
varkens op de markt te brengen voor exportdoel-
einden. De noodzakelijke zoösanitaire bestrijdings-
maatregelen zijn van kracht.

-ocr page 141-

DOORLOPENDE AGENDA

1985

Augustus:

18—23 International Congress of nutrition, Brigh-
ton.

18—24 5th International Conference on Wildlife
Disease, Uppsala Sweden (pag. 569 1984en 124).

19—31 Second International Workshop on Enzyme-
immunoassay Techniques in Animal Reproduc-
tion and Health, Bangkok (Thailand) (pag. 462).

25—29 3rd EAVPT Congress, Ghent, Belgium (pag.
45).

26—30 9th International Symposium of W. A. V.F.H.
Budapest (pag. 982 1983, 469 1984 en 205).

25—30 Vet. radiology. 7th Internat. Conf., Dublin
(tel. 687988).

26—29 VIII. Internat. Kongreß der World Veterin-
ary Poultry Association — WVPA — (A), Jeru-
salem.

27—28 5th International meeting on Clinical Lab-
oratory Organization and Management, Haifa,
Israel.

26—30 9th International Symposium World Asso-
ciation of Veterinary Food-Hygienists, Buda-
pest.

28 Smith Kline Watersport-recreatiedag, Ter Home
(Friesland) (pag. 502).

31 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger en
nu\', Zwolle (pag. 542).

September:

I —5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640 1984) (Inlichtingen
op het redaktie-secretariaat verkrijgbaar).

1—4 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger
en nu\', Zwolle (pag. 542).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640 1984).

3—6 Zimbabwe Veterinary Association, Annual
Congre.ss, Harare.

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, Jerusalem, Israel (pag. 640 1984).

7 \'Najaarsdag\' Groep Geneeskd. v/h Kleine Huis-
dier (pag. 269).

7—12 Animal production in arid zones. Internat.
Conf., Damascus.

9— 13 Tagung Fachgruppe \'Tier Schutzrccht\' DVG
Stuttgart-Hohenheim. Programma op het redak-
tie-secretariaat verkrijgbaar.

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414 1984).

11 — 15 BVA Congres I985/4th European Vet-

erinary Congress; University of Exeter (pag.
564).

12 Ned. Ver. v. Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Wognum (Jumbo-fabriek).

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12—13 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenvergade-
ring in Den Dungen; aanvang 14.30 uur.

12— 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879 1984 en 106).

13 4. Europäischer Tierärztetag, Exeter (UK).

13—14 FVE-vergadering.

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615
1984).

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

17 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergadering.
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9 te
Delft, aanvang 20.30 uur.

17—20 22e Internat. Jaarcongres GV/SOLAS,
Veldhoven (pag. 328).

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering.

21 Symposium: \'Kracht en stof, Nijmegen (pag.
499).

22—25 A.0. Basic equine course - internal fixation
of fractures and associated soft tissue injuries.
North Mymms, Hatfield, UK (pag. 413).

23—27 X Panamerican Congress of Veterinary
Medicine and Zootechnics, Buenos Aires (inlich-
tingen redaktie-secretariaat).

24—25 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

25 Groep KI en Zootechniek KNMvD. Twee le-
zingen (pag. 625).

26 Kring Breukelen.

26—28 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Toets
resp. D-Plus Dag resp. VSM-Dag.

26—27 Bundesanstalt für Fortpflanzung und Be-
samung von Haustieren, Thalheim, Wels (pag.
370).

26—27 Fenomenologie in dc landbouwwetenschap-
pen (pag. 500).

Oktober:

2 Veterinaire Ruiterdag, Epe (pag. 612).

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstörungen bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreise des Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4—5 Jaarcongres KNMvD, tevens 132e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

9—10 PAO-D Produkttechnologie.

16—17 PAO-D Produkttechnologie.

17 Symposium; Automation in analytical microbio-
logy. Simple, reliable, though affordable me-
thods\', Utrecht (pag. 564).

21 —25 Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985; \'Zeister
Dagen\' (pag. 628).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—1 nov. Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:
\'Zeister Dagen\' (pag. 628).

-ocr page 142-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel.
secretaris.

Inge van den Biezenbos; Ageeth Koning.
Mw. S. van Langelaan, secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Opheffing Vereniging van
Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen en
Vleeskeuringsdiensten in
Nederland

Als gevolg van de wijziging in de organisatie-
structuur van de vleeskeuring — oprichting
per I januari 1985 van de Rijksdienst voor de
Keuring van Vee en Vlees (RVV) — werd in
de ledenvergadering van de Vereniging van
Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen
en Vleeskeuringsdiensten in Nederland, ge-
houden op 8 november 1984, besloten de ver-
eniging op te heffen.

Voorts werd besloten de gelden en de overige
bezittingen van de Vereniging over te dragen
aan de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en daar de volgende
bestemming aan te geven;
I. een bedrag groot ƒ 10.000,— te bestemmen
voor het op schrift stellen van de geschie-
denis van de Gemeentelijke Slachthuizen
en de Gemeentelijke Vleeskeuringsdiensten
in de 19e en 20e eeuw;

2. het resterende bedrag ter beschikking te
stellen aan de Museumcommissie ten be-
hoeve van de Diergeneeskundige afdeling
van het Universiteits Museum van de Rijks
Universiteit te Utrecht;

3. de overige bezittingen van de Vereniging,
voor zover zij daarvoor in aanmerking
komen, in bruikleen af te staan aan bo-
vengenoemd Museum en het restant aan
bezittingen onder beheer te stellen van dc
KNMvD.

Het Hoofdbestuur van de KNMvD deelde per
brief van 21 december 1984 mede, gaarne be-
reid te zijn dc besluiten van dc Vereniging te
respecteren en dienovereenkomstig te han-
delen.

De kascommi.ssie van de Veieniging bracht
per brief van 15 april 1985 het volgende ver-
slag uit;

\'Overeenkomstig het door dc Ledenvergade-
ring van de Vereniging van Directeuren van
Gemeentelijke Slachthuizen en Vleeskeurings-
diensten tijdens de vergadering van donderdag
8 november 1984 verleende mandaat, hebben
de zittende leden van de kascommissie, drs. G.
A. J. Jansen en drs. G. K. Roek de afgesloten
rekening van de Vereniging gecontroleerd.

-ocr page 143-

waarbij het volgende werd geconcludeerd: het
totale bezit per 31 december 1984 bedroeg
ƒ21.838,13, tot 20 maart 1985 werd nog uit-
gegeven een bedrag van ƒ2.874,05 aan te be-
talen nota\'s. Er werd op de spaarrekening van
de RPS bijgeboekt aan rente over 1984:
/■ 821,85 en aan rente tot 20 maart 1985:
ƒ 154,31. Eindresultaat derhalve ƒ 19.940,24,
welk bedrag werd overgeschreven naar de gi-
rorekening van de KNMvD.
Overeengekomen is dit bedrag te bestemmen
voor het doen boekstaven van de geschiedenis
der Slachthuizen in Nederland (maximaal
ƒ 10.000,—) en het resterende ten behoeve van
de instandhouding etc. van het veterinair Mu-
seum.

Wij willen gaarne verklaren dat de penning-
meester der Vereniging, drs. B. H. Spijker te
Apeldoorn, een uitstekend beleid heeft ge-
voerd.\'
 Dr. J. F. Westendorp.

Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen

Het Bestuur van de Stichting Pensioenfonds
voor Dierenartsen is momenteel als volgt sa-
mengesteld:

Drs. E. K. Dolfijn, voorzitter

Drs. D. van der Mcy

Drs. R. H. G. Aalfs

Mevr. drs. .J. A. Buesink-Helder

Drs. H. Lieuwen

Drs. J. R. dc Nooij

Tijdens de komende Algemene Vergadering
zijn drs. D. van der Mey en mevr. drs. .1. A.
Buesink-Helder aftredend cn herbenoembaar.
In overleg met betrokken Groepen draagt het
Hoofdbestuur drs. D. van der Mey cn mevr.
drs. .1. A. Buesink-Helder voor voor herbe-
noeming in het Bestuur van de Stichting Pen-
sioenfonds voor Dierenartsen.

Koninklijke onderscheiding
voor dr. J. F. Westendorp

Ter gelegenheid van zijn afscheid als Hoofd
van de Vleeskeuringsdienst Alkmaar, als Di-
recteur van het Gemeentelijk Slachthuis en
Directeur van het Marktwezen in Alkmaar is
dr. J. F. Westendorp onder andere vanwege
zijn grote verdienste voor de vleeskeuring en
het slachthuiswezen benoemd tot Officier in
de Orde van Oranje Nassau.
Het Hoofdbestuur wil dr. J. F. Westendorp
gaarne van harte gelukwensen met deze eer-
volle onderscheiding.

4

VAM^CO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwertiing

Universiteit Zimbabwe

lecturer, senior lecturer en associate professor - on-
derwijs microbiologie en infectieziekten, onderzoek
en microbiologisch diagnostische dienstverlening.

Koeweit - Ministerie van Landbouw en Visserij

viroloog (specialisatie MKZ)
bacterioloog
pluimvee-deskundige
dierenarts-beleidsmedewerker
prakticus; ervaring met schapen

Sokoine University of Agriculture, Morogoro, Tanza-
nia

hoofd Veterinair Laboratorium
hoofd analist

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO Secretariaat, tel. 070-793137.

Wist u dat.

het oud-Hoofdbestuurslid, FI. L. C. Logten-
bcrg is benoemd tot Directeur van de Ge-
zondheidsdienst Overijssel;
twee bestuursleden van de Afdeling Noord-
Brabant, T. de Ruijter en W. J. Schoorlemmer
benoemd zijn tot respectievelijk Directeuren
Hoofd van de Afdeling Varkensgezond-
heidszorg van de Gezondheidsdienst Noord-
Brabant.

Het Hoofdbestuur wenst alle benoemden suc-
ces in hun nieuwe functie.

Vacatures Vleeskeuring
Denemarken

In de vleeskeuring in Denemarken bestaat een
groot aantal vacatures voor dierenartsen.
De Deense VD wil graag geattendeerd worden
op mogelijke kandidaten in de lid-staten van
de EEG.

Nederlandse gegadigden kunnen contact
opnemen met: dr. D. K. Hermansen,
Veterinary Service, Frederiksgade 21,
Kopenhagen DK 1265, Denemarken. Tel. 09-
451114888.

-ocr page 144-

Benoeming collega W. Misdorp
tot buitengewoon hoogleraar

Tot buitengewoon hoogleraar in de veterinaire
oncologie aan de Faculteit der Diergenees-
kunde te Utrecht is benoemd collega dr. W.
Misdorp, die als staflid verbonden is aan het
Nederlands Kanker Instituut te Amsterdam.
Collega Misdorp werd op 6 juni 1929 in Am-
sterdam geboren. Na het middelbaar onder-
wijs aldaar te hebben genoten werd gekozen
voor de studie aan de Faculteit der Dierge-
neeskunde (1946-1954), onderbroken door een
dienstperiode bij de Geneeskundige Troepen.
Na een enkele jaren durend assistentschap in
een grote huisdierenpraktijk werd na een inte-
ressante interim-periode in de praktijk te Zei-
hem een heel andere weg ingeslagen.
Het Abattoir te Amsterdam, waar dierenart-
sen zelf het keuringsmes hanteerden en tevens
bacterioloog werden genoemd, bood de gele-
genheid tot onderzoek, waarbij het onderzoek
naar het voorkomen van tumoren bij slacht-
dieren een belangrijke rol speelde.
Hierna volgde een werkverband met het NKI,
eerst via een KWF-Fellowship gevolgd door
een gedeeltelijke aanstelling aan het Instituut,
en tenslotte een volledige taak. Hierbij kon
(samen met dr. K. Weijer) de studie van tu-
morziekten bij katten (o.a. kattenleukemie en
mammacarcinoom) ter hand worden ge-
nomen. Later werd deelgenomen aan de
speurtocht naar de enzoötische leucose bij het
rund in Nederland, gelukkig zonder resultaat!
Het vergelijkend onderzoek van borstkanker
bij hond, kat en mens resulteerde in een
proefschrift in 1964, gettteld:
\'Malignant
mammary tumours in dog and cat compar-
ed with the same in the woman\'.
Vanuit de Wereld Gezondheids Organisatie
(WHO) bestond belangstelling voor de Verge-
lijkende Oncologie. Er werden centra gesticht
met het doel te komen tot een goede classifica-
tie van tumoren van verschillende orgaansys-
temen van huisdieren.

Misdorp had de verantwoording voor de his-
tologische classificatie van mammatumoren
skelettumoren (samen met proL dr. R. O.
van der Heul).

Later werd een klinisch stageringssysteem
voor tumorziekten ontworpen. Vervolgens
werden statistische studies naar de prognose
van mammacarcinoom van hond en kat en het
osteosarcoom van de hond ingesteld. Deze
studies en de daarop volgende onderzoekingen
naar de invloed van hormonale factoren en
van immunotherapie bij het mammacarci-
noom van de hond, konden alleen maar
worden verricht door medewerking van de
kleine huisdieren-praktici uit Amsterdam en
omgeving. Hierbij werd vooral de aandacht
geschonken aan een zo betrouwbaar mogelijke
follow-up.

De nu tot stand gekomen aanstelling aan de
Faculteit is een duidelijke indicatie dat vanuit
de Faculteit der Diergeneeskunde, en meer in
het bijzonder de Vakgroepen Kleine Huisdie-
ren en Pathologie, het belang van de veteri-
naire en vergelijkende oncologie worden inge-
zien. Dit betekent een uitbouw van een
werkverband dat al in de KWF-Werkgroep
Veterinaire Oncologie tot stand was gekomen.
In deze werkgroep, geleid door prof. dr. A.
Rijnberk en Misdorp, werd de veterinaire on-
cologie gecoördineerd en gestimuleerd.
Vanuit de groep Kleine Huisdieren van de
KNMvD is via collega P. de Lint, in samen-
werking met Misdorp, een groep in oncologie
geïnteresseerde dierenartsen tot stand ge-
komen. Deze groep kan een belangrijke func-
tie vervullen met betrekking tot de wenselijk
geachte band tussen Faculteit, NKI en prak-
tici.

Naast het strikt oncologische werk kan
worden genoemd: het vice-voorzitterschap van
de Stafraad van het NKI, en de in de jaren
zestig geïnitieerde Post-Academische avonden
(voor dierenartsen, artsen en biologen) in
Amsterdam.

Voor wat de toekomst betreft heerst er bij de
nieuwe functionaris de verwachting dat de
leerstoel Veterinaire Oncologie als een catego-
raal kristallisatiepunt in de Faculteit kan gaan
fungeren, waarbij met name de celbiologie en
nieuwe therapiemogelijkheden zullen worden
onderzocht.

ProL dr. W. Misdorp is lid van de Hoofdre
daktie van het
Tijdschrift voor Diergenees-
Icunde
en The Veterinary Quarterly.
Ook vanaf deze plaats wenst de KNMvD hem
van harte geluk met deze benoeming.

-ocr page 145-

Onderzoek naar het houden
van honden en katten in
Nederlandse gezinnen

Inleiding van prof. dr. J. Bouw, Commissie Gezond-
heid en Welzijn Gezelschapsdieren, bij de presentatie
van het onderzoek naar het houden van honden en kat-
ten in Nederlandse gezinnen op 31 mei 1985.

Nadat de Commissie Gezondheid en Welzijn
Gezelschapsdieren in 1979 met haar werk-
zaamheden was gestart, is geleidelijk be-
gonnen met het verzamelen en ordenen van
vraagstukken, die bij het houden van gezel-
schapsdieren aan de orde komen. Die vraag-
stukken bleken omvangrijk en sterk uiteenlo-
pend van aard en van betekenis te zijn.
In een eerste aanzet tot ordening heeft de
Commissie de gezelschapsdieren verdeeld in
een zestal eategoriëen: honden, katten, vogels,
vissen, amphibiën plus reptielen en knaagdie-
ren plus konijnen. Daarna bleek dat niet al-
leen de vraagstukken per categorie nogal ver-
schilden, maar vooral ook dat een nadere
ordening van de vragen per categorie noodza-
kelijk was. Om tot een juiste aanpak van
vraagstukken te kunnen komen, diende eerst
meer inzicht te worden verkregen in de werke-
lijke betekenis van de vraagstukken bij de ver-
schillende groepen gezelschapsdieren en in de
hanteerbaarheid van deze vraagstukken.
De Commissie heeft op grond daarvan beslo-
ten een wetenschappelijk verantwoord onder-
zoek te laten instellen naar de reële vragen en
problemen die er bij het houden van gezel-
schapsdieren bestaan. Na ampele overwe-
gingen is daarbij besloten in eerste aanzet te
kiezen voor een onderzoek bij honden en kat-
ten. Met dit onderzoek kan een model ont-
wikkeld worden dat, na gebleken geschikt-
heid, ook voor een vergelijkbaar onderzoek
bij de andere groepen van gezelschapsdieren
bruikbaar is.

Na overleg over de opzet en de vraagstellingen
met deskundigen van het Ministerie van
Landbouw en Visserij heeft dit Ministerie de
gelden toegevoegd die nodig waren om voor
dit onderzoek in zee te gaan met het Neder-
lands Instituut voor Publieke Opinie (NIPO).
De bij de leden van de Commissie bestaande
en door de Commissie zelf geordende vragen
zijn door de NlPO-deskundigen becommenta-
rieerd en daarna omgezet in voor een dergelijk
onderzoek gewenste formuleringen.
Door het NIPO is daarna in 1984 een steek-
proefsgewijze enquête gehouden. Daarbij zijn
telefonisch een dertigtal vragen gesteld over
honden en katten en over de plaats die deze
dieren in de ondervraagde gezinnen innemen.
De vragen zijn gesteld aan 374 hondenhouders
en aan 397 kattenhouders. Doordat er in een
aantal gevallen meer dan één hond of kat per
gezin was, waren bij het onderzoek in totaal
410 honden en 593 katten betrokken. Bij het
onderzoek naar de wijze waarop deze dieren
gehouden worden zijn onder meer de volgende
gegevens aan het licht gekomen:

A. Over de betekenis van honden en katten

De betekenis van honden en katten kan niet in
handelswaarde worden uitgedrukt. De waarde
die honden en katten voor de mensen hebben
is anders van aard. De dieren worden ge-
houden, omdat ze in bepaalde behoeften of
verlangens voorzien. Doordat er geen waarde-
eenheden bestaan waaraan deze behoeften en
verlangens gemeten kunnen worden, is de
kans groot, dat deze waarde wordt onder-
schat. Om toch een indruk van de reële bete-
kenis van de hond of kat voor het gezin en
voor de individuele gezinsleden te krijgen, is
gezocht naar een aantal indicaties voor deze
betekenis. De resultaten van dat deel van het
onderzoek hebben uitgewezen dat:
\'honden en
katten voor veel mensen een wezenlijke beteke-
nis hebben\'.

Deze conclusie is onder meer gebaseerd op de
volgende uitkomsten:

— het merendeel van de hondenhouders is
meer dan 10 uur per week met zijn huisdier
bezig. Onder andere met uitlaten, voedselbe-
reiding, vachtverzorging en dergelijke. Bij dit
gegeven is rekening gehouden met de moge-
lijkheid dat een deel van de ondervraagden het
aantal uren dat zij de hond uitlaten te roos-
kleurig hebben voorgesteld;

— de honden en katten die als huisdier
worden gehouden, worden niet meer gevoed
met restanten van de maaltijden van de mens.
Voor meer dan 95% van de honden en katten
worden speciale voedingsmiddelen gekocht.
Naast dit droogvoer en blikvoer wordt voor
meer dan 60% van de honden en katten spe-
ciaal vlees of vis (voor katten) gekocht;

— per jaar wordt gemiddeld ongeveer

ƒ 1000,— per hond en per kat uitgegeven voor
onder andere voeding, dierenartskosten, dier-
benodigdheden en dergelijke. Er kon geen we-
zenlijk verschil worden aangetoond tussen de
kosten voor het houden van een hond of een
kat.

-ocr page 146-

Uit deze gegevens l<an worden afgeleid, dat de
ondervraagden zich voor een belangrijk deel
van hun tijd met hun huisdier bezig houden en
dat zij de bereidheid hebben om er een deel
van hun gezinsbudget aan ten koste te leggen.
In dit verband is verder als opvallend gegeven
naar voren gekomen, dat 29% van de honden
en 16% van de katten in de steekproef ouder
dan 10 jaar waren. Honden en katten boven
de leeftijd van 10 jaar kunnen als oude dieren
worden aangemerkt. De speelsheid en vrolijk-
heid en ook het mooie van de dieren is dan
veelal op de achtergrond geraakt. De gegevens
wijzen uit, dat deze dieren dan niet worden
weggedaan, maar dat zij hun normale plaats
als huisgenoten behouden.
Uit de enquête-gegevens kon niet worden afge-
leid welke leeftijd de honden en katten ge-
middeld bereiken. De aantallen geboorten van
honden en katten blijken van jaar tot jaar
sterk te verschillen. Uit het beeld van de leef-
tijden van de dieren tijdens de enquête, kon
daardoor geen betrouwbaar beeld worden ge-
kregen van de natuurlijke leeftijdsopbouw van
het totale honden- en kattenbestand en daar-
door ook niet van de leeftijd die zij gemiddeld
bereiken. Uit het feit dat de dieren van ouder
dan 10 jaar een zo groot deel van het totaal
van de honden- en kattenpopulatie uitmaken,
mag wel de voorzichtige conclusie worden ge-
trokken, dat zij die met een jonge hond of kat
beginnen er rekening mee moeten houden dat
het dier voor tenminste 10 jaar hun huisge-
noot zal zijn.

B. Over de herkomst en het milieu van de
honden en katten

De herkomst van de hond of kat en het milieu
waarin ze terecht komen kunnen veel invloed
hebben op de manier waarop deze dieren als
huisdier functioneren. Aan vragen op dit ge-
bied is daarom bij dit onderzoek bijzondere
aandacht besteed. De uitkomsten op deze
vragen wijzen uit dat:
\'de aandacht die wordt
besteed aan de herkomst van de hond of kat en
aan het milieu waarin ze terecht komen, wijkt
in veel gevallen sterk af van de betekenis die
deze dieren als huisdier hebben.\'
Deze conclusie is onder meer gebaseerd op de
volgende gegevens:

— Van 36% van de honden en van 5% van de
katten werd opgegeven dat ze een bekende af-
stamming (stamboom) hadden. Uit die gege-
vens kan worden afgeleid, dat de meeste
honden- en kattenhouders tot nu toe geen
grote betekenis hechten aan de voorspellende
waarde die aan rashonden of-katten ver-
bonden is. Een voorspellende waarde voor
zowel uiterlijk als voor gedragskenmerken.
Het bij velen bestaande, maar tot dusver niet
met bewijzen gestaafde, oordeel dat ras-
honden en -katten meer ziekten en afwij-
kingen vertonen kan hierbij een rol spelen.

— Van de honden was 57% afkomstig van
particulieren, 21% van de echte fokker en 14%
van een asiel. Voor de katten waren deze per-
centages respectievelijk 67%, 4% en 8%. De
overige bronnen van herkomst waren sterk
uiteenlopend, zoals: in het huis geboren, aan
komen lopen, uit een dierenwinkel, en derge-
lijke. Uit deze gegevens kan worden afgeleid
dat het merendeel van de honden en katten
die nu als huisdier worden gehouden, zijn ge-
fokt en in de eerste levensweken zijn opgevoed
door mensen die niet over beroepsmatige des-
kundigheid op dit gebied beschikken.

— Van de honden is 90% en van de katten
67% de enige hond of kat in het gezin. Voor
wat hun contacten betreft, zijn deze dieren in
sterke mate afhankelijk van het milieu waarin
ze terecht komen.

Dat betreft niet alleen de contacten met de
huisgenoten, maar ook hun bewegingsmoge-
lijkheden, de mogelijkheden om te spelen en
alle andere activiteiten die nodig zijn om het
dier in harmonie met zijn milieu te laten func-
tioneren.

C. Over het inwinnen van informatie

De uitkomsten van de hiervoor besproken
vraagstellingen laten zien dat:

a. honden en katten voor veel mensen een
zeer wezenlijke betekenis hebben en dat

b. het inilieu, vooral de mensen waarbij de
jonge honden of katten terecht komen, in
belangrijke mate mede bepalen hoe de die-
ren opgroeien en zich tot huisdier ontwik-
kelen.

De honden en katten hebben van hun natuur-
lijke voorgangers een groot aanpassingsver-
mogen meegekregen. Zij hebben dat in het
verleden voldoende duidelijk laten blijken.
Dat ncetiit evenwel niet weg, dat dc leden van
het gezin en het inilieu waarin dc hond of kat
terecht kotnt, een belangrijke invloed hebben
op de ontwikkeling van het gedrag tot huis-
dier. Niet alleen de gezinsleden en de omwo-
nenden, maar vooral ook de dieren zelf
kunnen ernstig in hun welzijn worden ge-
schaad als niet aan een aantal minimale voor-
waarden voor het houden van honden of kat-
ten wordt voldaan. Bij dit onderzoek is
daarom getracht inzicht te verkrijgen in de
vraag in hoever de honden- en kattenhouders

-ocr page 147-

zich voorbereiden en oriënteren voordat zij er
toe overgaan een huisdier in hun gezin op te
nemen. De uitkomsten van dit deel van het
onderzoek wijzen uit dat:
\'veel mensen zich
met of nauwelijics bezinnen voordat ze aan een
hond of iiat als huisdier beginnen.\'
Ter verontschuldiging voor de honden- en
kattenhouders kunnen hierbij de volgende
kanttekeningen worden geplaatst:

— velen zijn zich de betekenis van het in-
winnen van informatie vooraf niet of nauwe-
lijks bewust en op deze betekenis is tot nu toe
ook betrekkelijk weinig gewezen,

— de kwaliteit en de objectiviteit van de be-
schikbare informatie is niet altijd bevredigend
cn

— de beschikbaarheid en de toegankelijkheid
van goede en objectieve informatie is in veel
gevallen ontoereikend.

Rekening houdend met deze kanttekeningen
moet worden vastgesteld dat:

— 285 (79%) van de ondervraagde honden-
houders en 342 (86%) van de kattenhouders
hebben opgegeven dat zij geen informatie
hebben ingewonnen voordat zij tot de aan-
schaf van hun huisdier overgingen. Voor een
deel van hen is dat begrijpelijk. Van deze 285
hondenhouders gaf 65% als reden op dat zij al
eerder een hond hadden gehad, van de 342
kattenhouders, die geen informatie hadden in-
gewonnen, had 66% al eerder een kat gehad.
Ruim eenderde deel van de honden- en kat-
tenhouders had niet eerder zelf een hond of
kat als huisdier gehad en had daarover geen
informatie ingewonnen.

— Van de 128 hondenhouders die wel infor-
matie hadden ingewonnen, gaf 54% op dat zij
dat gedaan hadden door cr over te lezen, 25%
had zich georiënteerd bij vrienden of kennis-
sen, 17% bij dc dierenarts en 15% bij een ras-
vereniging.

(Verschillende ondervraagden gaven 2 of meer
informatiebronnen op!)
Van dc 143 kattenhouders die zich van te
voren georiënteerd hadden, gaf 58% op dat zij
dat gedaan hadden door er over te lezen, 51%
had geïnformeerd bij vrienden en kennissen en
17% bij de dierenarts. Andere bronnen van in-
formatie over honden en katten scoorden
lager dan 1Ü%.

— De antwoorden op vragen over de mate
waarin de mensen geholpen waren met de be-
schikbaar gestelde informatie, leverden nog te
weinig voor dit onderzoek relevante informa-
tie op. Dat was wel het geval bij de ant-
woorden op de vraag tot wie men zich nü
voor informatie zou wenden.
117 (47%) Van de hondenhouders en 248
(62%) van de kattenhouders zou zich wenden
tot de dierenarts, ongeveer 25% zou er over
gaan lezen en 15% zou naar vrienden of ken-
nissen gaan.

Hoewel het onderzoek nog niet voldoende ge-
gevens heeft opgeleverd over de vraag naar
wat voor informatie vooral wordt gezocht en
op welke manier deze informatie het beste kan
worden verstrekt, zijn de kanalen waarlangs
vooral wordt gezocht voldoende bekend ge-
worden. De mogelijkheden voor een gerichte
voorlichting zijn daarmee geopend. Voor wat
de koers van deze voorlichting betreft, ligt het
voor de hand om in te spelen om de pro-
blemen die er bij het houden van honden en
katten bestaan.

De Commissie heeft zich terdege gerealiseerd
dat vragen over problemen met het houden
van honden en katten feitelijk niet alleen aan
honden- en kattenhouders gesteld dienen te
worden, maar ook aan hen die deze dieren
niet houden, maar die er niettemin overlast
van kunnen ondervinden. Doordat de finan-
ciële mogelijkheden voor dit onderzoek be-
grensd waren moest echter een keuze worden
gemaakt, óf meer vragen bij honden- en kat-
tenhouders óf ook vragen bij de niet-houders.
Wij hebben gemeend voorlopig voor de eerste
mogelijkheid tc moeten kiezen. Een goede,
vooral ook een indringende, voorlichting over
de aspirant-honden- en kattenhouders kan er
naar het oordeel van de Commissie toe leiden,
dat het besluit een hond of kat in het gezin op
te nemen, aanzienlijk beter wordt afgewogen.
Als het aantal niet of niet voldoende aanslui-
tende combinaties tussen de gezinnen en de
daarin opgenomen huisdieren wordt terugge-
drongen, dan zal dat er, naar onze verwach-
ting, toe leiden dat ook de overlast voor de
omwonenden wordt gereduceerd.

l). Over de problemen bij het houden van
honden en katten

De antwoorden op vragen over problemen bij
het houden van honden en katten verschilden
van wat verschillende leden van de Commissie
daarvan verwacht hadden. De meeste hon-
denhouders (84%) antwoordden op de ge-
stelde vragen dat zij geen problemen met hun
honden hadden. Van de kattenhouders was
dat 80%. Daarbij was het opmerkelijk dat:
\'de
meeste problemen bij het houden van honden en
katten verhand houden met het gedrag dat de
dieren vertonen\'.
Van de 51 duidelijk geformu-

-ocr page 148-

leerde klachten over honden hadden er 40 be-
trekking op het gedrag, voor de katten werden
63 klachten geformuleerd waarvan er 50 be-
trekking hadden op het gedrag. Uit de ant-
woorden op de gestelde vragen kan worden
afgeleid dat in de meeste van deze gevallen
geen sprake is van een abnormaal gedrag,
maar van een voor de eigenaar ongewenst ge-
drag.

Bij dit ongewenste gedrag bleek agressiviteit
merkwaardigerwijze niet alleen bij honden,
maar ook bij katten hoog te scoren. Van 15
van de SO.katten met ongewenst gedrag werd
opgegeven dat zij agressief waren. Navraag
over dit verschijnsel bij enkele kattenfokkers
en -houders wees uit dat deze agressiviteit
nogal eens voorkomt en dat in die situatie de
mensen gewoon bang zijn voor hun kat.
Naast agressiviteit was er bij honden vooral
sprake van ongehoorzaamheid, niet alleen
kunnen zijn en veel blaffen. Bij de katten
scoorde vernielzucht het hoogst, direct ge-
volgd door agressiviteit en daarna door on-
zindelijkheid.

In het voorgaande is al besproken dal het mi-
lieu, vooral de mensen waarbij de jonge dieren
terecht komen, mede bepalend is bij de ont-
wikkeling van het gedrag van de huisdieren.
Als kan worden voorkomen dat mensen huis-
dieren nemen die niet bij hen passen of waar-
voor zij niet op de juiste wijze kunnen zorgen,
dan kan daarmee een belangrijk deel van dit
ongewenste gedrag worden voorkomen. Aan-
sprekende en vooral indringende voorlichting
kan daarbij een belangrijk hulpmiddel zijn.
De Commissie Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren heeft inmiddels een werkgroep
Voorlichting in het leven geroepen. Met des-
kundige ondersteuning vanuit het Ministerie
van Landbouw en Visserij worden door deze
werkgroep voorbereidingen getroffen om tot
adequate vormen van voorlichting op dit ge-
bied te komen.

E. Over castratie en sterilisatie

Doordat binnen de Commissie voor Gezond-
heid en Welzijn Gezelschapsdieren de onder-
werpen als couperen van hondenoren en
-staarten en het ontnagelen van katten als min
of meer vanzelfsprekend in behandeling zijn
gekomen is — als een voortvloeisel daaruit —
ook het vraagstuk van de castratie van katers
en van de sterilisatie van poezen aan de orde
gekomen. Over het couperen van hondenoren
bestaan er binnen de Commissie praktisch
geen verschillen van opvatting. De Neder-
landse samenleving heeft zich daartegen —
zelfs door middel van wetgeving — uitge-
sproken en alleen de vraag hoe dit verschijnsel
moet worden teruggedrongen staat nog ter
discussie.

Het vraagstuk van het ontnagelen van katten
is pas de laatste jaren duidelijk aan de orde
gekomen. Vooral katten die hoofdzakelijk
binnen worden gehouden, gaan de neiging
vertonen hun nagels aan het meubilair te
scherpen. Dat kan tot aanzienlijke ravages
leiden en daarna tot het verzoek van de eige-
naar om de nagels weg te nemen. Dierenartsen
kunnen met dergelijke verzoeken in ernstige
problemen komen en een standpuntbepaling
op dit gebied leek dan ook gewenst te zijn. Op
basis van een studie over dit onderwerp van
mevr. Iris de Jonge heeft de Werkgroep
Katten haar standpunt aan onze commissie
voorgelegd.

Na overleg met de Dierenbescherming en de
Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
onze Commissie daarna uitgesproken dat het
ontnagelen van katten moet worden afgewe-
zen. Een belangrijke achtergrond van deze uit-
spraak was dat de Commissie van oordeel
was, dat een halt diende te worden toege-
roepen aan de manipulaties van de mensen bij
dieren die zij als hiiisdier willen houden.
Korte tijd na de behandeling van het ontna-
gelen diende de Werkgroep Katten een voor-
stel in voor het bestrijden van het te veel aan
katten. In een daarvoor opgesteld ontwerp
voor een folder werd gesteld, dat ieder daar-
aan kan meewerken. \'Heel eenvoudig, laat uw
kater castreren en uw poes steriliseren\'. Met
veel begrip voor de motieven die tot deze uit-
spraak hadden geleid, heeft onze Commissie
op dat moment moeten vaststellen, dat er geen
principieel verschil bestaat tussen het weg-
nemen van nagels en van geslachtsklieren.
Hoogstens zou van het laatste gezegd kunnen
worden dat het een meer ingrijpende invloed
op het dier heeft. De Commissie is daarmee
voor een moeilijk dilemma komen te staan dat
niet eenvoudig oplosbaar is. Ook een wat ba-
dinerende opmerking als \'je kunt toch niet
met een gecastreerde kater op schoot beweren
dat hondenoren niet gecoupeerd mogen
worden\', lost dat probleem niet op. Onder-
zoek, voorlopig een nadere inventarisatie van
wat er op dit gebied gaande is, kan een hulp-
middel zijn om passende oplossingen voor dit
probleem te vinden.

De eerste stappen daarvoor zijn met het
NIPO-onderzoek gemaakt. Uit deze gegevens
blijkt onder meer dat;

-ocr page 149-

— er geen verschillen bestaan tussen de aan-
tallen mannelijke en vrouwelijke dieren. Een-
voudiger gezegd: er worden evenveel reuen als
teven en evenveel katers als poezen gehouden.
Helemaal juist is deze vereenvoudigde uit-
spraak niet, er waren wel verschillen tussen de
geslachten, maar die bleken statistisch niet
significant te zijn en bovendien kon in veel ge-
vallen feitelijk niet meer van katers en poezen
en van reuen en teven gesproken worden;

— een opvallend gegeven was dat 21% van de
reuen gecastreerd en 24% van de teven gesteri-
liseerd was. De aanleidingen die tot deze in-
greep hebben geleid moeten nog nader worden
geanalyseerd.

Van de katers bleek 80% gecastreerd te zijn,
van de poezen was 68% gesteriliseerd. In ver-
band met de problemen die ontstaan bij een
overschot aan katten, zijn enkele nadere
vragen gesteld. Daarbij is gebleken dat:

— 13% van alle katten altijd binnen wordt
gehouden, 87% (344 katten) niet altijd.

— van deze 344 katten kwam 57% alleen
overdag, 3% alleen \'s nachts en 40% dag en
nacht buiten.

Van de 13% katten die altijd binnen
worden gehouden mag worden aangenomen
dat zij slechts een beperkte bijdrage aan het
totaal van de katten leveren. Hieruit komen
vooral die katten voort die het resultaat zijn
van doelgerichte fokkerij. Zoals reeds is ver-
meld betreft dat slechts 5% van de katten.
Bij dc katten die wel regelmatig buiten komen
ligt dat anders. Van deze 87% van de katten
kan worden aangenomen, dat een groot deel
contact kan krijgen met soortgenoten van het
andere geslacht. Van de 20% niet-gecastreerde
katers kan met voldoende zekerheid worden
gesteld dat zij meer dan in staat zijn om alle
vrijlopende en niet-gesteriliseerde poezen te
bevruchten. Een belangrijk deel van de vrij
rondlopende en niet-gesteriliseerde poezen
kan — zonder veel problemen — een tiental
nakomelingen per jaar produceren.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek
moet derhalve worden geconcludeerd dat:
\'het
kattenoverschot niet wordt beheerst door de cas-
tratie- en sterilisatie-acties zoals deze de laatste
iaren zijn uitgevoerd.\'
Plaatselijk, en zeker per
gezin, kunnen deze handelingen soelaas
bieden. Landelijk gezien kunnen ze bij de hui-
dige stand van zaken niet als een zwaarwe-
gend argument voor de bestrijding van het

kattenoverschot gebruikt worden.
De argumenten die pleiten voor met name de
castraties, zijn daarmee voor een deel terugge-
bracht tot zaken als de geur die de kater in
huis verspreid en het vechten en schreeuwen
buitenshuis. De vraag of deze argumenten we-
zenlijk verschillen van argumenten die pleiten
voor bijv. het ontnagelen van katten, is nog in
discussie.

Het is niet alleen dit onderwerp, ook verschil-
lende andere zaken, als bijvoorbeeld de vraag
of het houden van bepaalde soorten van gezel-
schapsdieren wel of niet verboden moet
worden, vormen binnen de Commissie onder-
werpen van studie. De Commissie heeft er
geen enkele moeite mee dat er voor verschil-
lende van deze onderwerpen nog geen pas-
klare antwoorden zijn. Zij vindt wel dat er,
mede op basis van gefundeerd onderzoek,
naar oplossingen gezocht dient te worden en
dat de gesprekken daarover op gang moeten
komen.

Wij hopen dat deze persconferentie er toe zal
bijdragen dat deze discussies zich over brede
terreinen van de samenleving zullen ver-
spreiden.

./. Bouw\'.

\' ProL dr. J. Bouw, Commissie Gezondheid en Weizijn Gezelschapsdieren.
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Groep KI en Zootechniek

De Groep KI en Zootechniek organiseert op
woensdag 25 september 1985, om 14.00 uur,
twee lezingen. De titel van de eerste lezing is:
\'De waarde van enkele klauwmaten voor de
fokkerij\'. Deze lezing wordt gehouden door ir.

B. Verbeek, fokkerij-medewerker van de KI-
Gelderland/Overijssel. Ir. Verbeek heeft in
Wageningen en in Amerika (bij prof. McDa-
niel) over dit onderwerk onderzoek verricht.
De tweede lezing wordt verzorgd door ir. H.

C. M. Heuven. De titel luidt: \'De waarde van
het individuele melkcelgetal voor de fokkerij\'.
Ir. Heuven is wetenschappelijk medewerker
aan de Vakgroep Veefokkerij, LH Wage-
ningen en zet daar een in Amerika (bij prof.
Shook) gestart onderzoek met betrekking tot
koe-celgetallen, voort.

De lezingen worden gehouden in het Hoofd-
gebouw van de Faculteit der Diergenees-
kunde, Yalelaan I te Utrecht.

-ocr page 150-

Toespraak

Toespraak Staatssecretaris A. Ploeg (Landbouw en
Visserij) op vrijdag 31 mei 1985 naar aanleiding van
de presentatie van dc NlPO-enquête te Zeist.

Dames en heren.

De Comnnissie Gezondheid en Welzijn Gezei-
schap,sdieren heeft met de presentatie van de
resultaten van de enquête in mijn ogen een
nuttige bijdrage geleverd aan een betere
beeldvorming over de relatie tussen de mens
enerzijds en zijn huisdier, in dit geval hond
en/of kat, anderzijds. In het bijzonder denk ik
hierbij aan één lid uit deze Commissie, prof
dr. J. Bouw, die bereid is geweest de uitvoe-
ring van de enquête te begeleiden en de uit-
komsten te analyseren.
Op een aantal van de belangrijkste door hem
naar voren gebrachte kernpunten zal ik zo
dadelijk nader ingaan. Allereerst wil ik het be-
lang van deze enquête nog even in een groter
kader plaatsen.

De enquête is uitgevoerd als onderdeel van, cn
ter verkrijging van gegevens voor de catn-
pagne \'Bezint eer gij begint\'. Deze campagne,
die de overheid zal voeren en die in september
van start zal gaan, zal onder andere bestaan
uit de verspreiding van een folder.
Het is van belang voor de overheid om een
duidelijk inzicht te krijgen in de motieven die
mensen hebben om een huisdier aan te
schaffen. Het verwachtingspatroon en derge-
lijke zal invloed hebben op de behandeling die
het dier later ontvangt. Met de uitkomsten
van deze enquête is een tipje van de sluier op-
gelicht.

Voordat deze onderzoeksresultaten bekend
werden, kon men slechts uitgaan van bepaalde
gegevens uit de ervaring.
Nu echter beschikken we over objectief ver-
kregen gegevens. Het belang hiervan zal een
ieder duidelijk zijn. Veel vragen zijn echter
nog niet gesteld en andere nog niet beant-
woord. Ik acht het daarotn zeker van belang,
dat dit onderzoek een vervolg zal krijgen.
Een vervolg dat niet in de laatste plaats zal
dienen otn het inzicht in de relatie mens/huis-
dier te verdiepen. Beperkingen tot alleen de re-
latie mens/hond en kat zou onrecht aandoen
aan de bezitters van andere huisdieren.
Mijn departement zal derhalve ook in de toe-
komst met medewerking van de Commissie
Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren
doorgaan met een nadere inventarisatie van de
problemen met betrekking tot het houden van
andere diersoorten.

Om terug te keren naar de in september te

starten campagne \'Bezint eer gij begint\' valt
mij direct één gegeven uit de hier gepresen-
teerde enquête op.

Van de mensen die een hond of een kat aan-
schaffen, doen 35% dit zonder zich eerst
deugdelijk te hebben laten voorlichten over dc
consequenties van de aanschaf van een derge-
lijk dier.

Is dit dier eenmaal in huis dan blijkt het veel
tijd te vragen aan opvoeding, verzorging, etc.,
terwijl een jonge hond of poes niet altijd hel
mooie theekopje of het kostbare vaasje heel
laat. Dit verklaart mede het nog steeds toe-
nemend aantal dieren waarvan men afstand
doet en die jaarlijks naar de Nederlandse
asiels gaan. In het afgelopen jaar waren er al,
voor zover mij bekend, 14.000 afstandsdieren
meer dan in 1983. De asiels kregen in 1984
plus minus 25.000 zwerfhonden en 16.000 af-
standshonden aangeboden.
Dames en heren, voor de aspirant-kopers die
zich wel eerst laten informeren blijkt 80% dit
te doen via boekwerken die overvloedig in
boekwinkels voorradig zijn of via vrienden of
kennissen met ervaring in het houden van een
hond/kat.

Speciaal bij de aankoop van \'modegevoelige\'
honden kan onvoldoende voorlichting leiden
tot teleurstellingen, aangezien de aspirant-
koper niet of nauwelijks bekend is met de mo-
gelijkheid van erfelijke afwijkingen bij zijn ge-
kochte hond.

Slechts een beperkt aantal aspirant-kopers
richt zich voor informatie tot een dierenarts.
Mede door het ontbreken van voldoende of
juiste informatie zal het u duidelijk zijn, dat
niet altijd voldoende gereageerd wordt op af-
wijkend gedrag van hond/kat.
Het is duidelijk dat evenals bij de opvoeding
van kinderen slechts door veel aandacht en
tijdige correctie, c.q. beloning gewenste resul-
taten bereikt kunnen worden.
Toch moet ik op basis van de gegevens van dit
onderzoek concluderen, dat 1 op 5 bezitters
problemen heeft met ongewenst c.q. agressief
gedrag van hond of kat. Dit kan ccn direct
gevolg van een onjuiste opvoeding.
Het huisdier neemt een belangrijke plaats in
onze hedendaagse samenleving in en met
name in het gezinsleven.
Dit blijkt uit een tweetal verkregen gegevens.
Ten eerste hecht ik veel waarde aan het feit,
dat een groot aantal honden- en kattenbezit-
ters in totaal per week meer dan 10 uren van
zijn vrije tijd besteed aan opvoeding, verzor-
ging etc. van zijn huisdier. Hieruit concludeer
ik dat het houden van een hond of een kat

-ocr page 151-

voor veel mensen een belangrijke vrijetijdsbe-
steding is geworden.

Daarnaast verheugt het mij te kunnen consta-
teren dat niet alleen het jonge, speelse dier in
de belangstelling van de mensen staat. Ge-
bleken is dat het oudere dier, namelijk honden
en katten ouder dan 10 jaar, volledig zijn
eigen plek binnen het gezin heeft. Dit gegeven
vertelt mij veel over de waardering en affectie
die het dier krijgt van zijn eigenaar.
Tenslotte wil ik in het kort nog even ingaan
op het zwerfdierenprobleem, met name de
zwerfkatten.

Zoals u van prof. Bouw heeft kunnen ver-
nemen is 32% van de poezen en 20% van de
katers niet gesteriliseerd of gecastreerd. Deze
aantallen zijn, zoals u kunt begrijpen, veel
groter dan het aantal ongesteriliseerde en on-
gecastreerde dieren die nodig zijn om de kat-
tenpopulatie niet alleen in stand te houden,
maar zelfs verder te laten uitgroeien. Uit de
woorden van prof. Bouw heb ik kunnen op-
maken, dat de Commissie Gezondheid en
Welzijn Gezelschapsdieren zich nog niet heeft
uitgesproken over de toelaatbaarheid van be-
paalde ingrepen.

Over het couperen van oren hoef ik in dit
kader eigenlijk niet meer te spreken. Zoals u
weet heb ik in de ontwerp Gezondheids- en
Welzijnswet voordieren het couperen ver-
boden.

Over de toelaatbaarheid van het castreren c.q.
steriliseren van honden en katten stelt de heer
Bouw dat de Commissie zich hierover nog niet
heeft uitgesproken. Ik wil in dit verband nog-
maals benadrukken dat het terugdringen van
het overschot van honden en katten hoge
prioriteit dient te hebben. Nogmaals, onlangs
heeft u uit diverse krantenberichten kunnen
vernemen dat het tekort aan ruimte in dieren-
pcnsions cn asiels stijgt. Sommige pensions cn
asiels zullen zich genoodzaakt zien om meer-
dere dieren in één hok tc zetten. Ik wil dan
ook in deze situatie begrip vragen van dc
Coinmissie voor het feit dat bij ingrepen als
castratie/sterilisatie dc belangen van de sa-
menleving in het algeineen dienen te prevale-
ren boven de mogelijk met deze ingrepen ge-
paard gaande verandering in het dierlijk
gedrag.

Ik zou met dc volgende opmerkingen willen
besluiten.

De werkzaamheden van de Commissie Ge-
zondheid en Welzijn Gezelschapsdieren acht
ik van groot belang.

Een gezamenlijke aanpak van de knelpunten
in het welzijn en de gezondheid van gezel-
schapsdieren door de Commissie en de over-
heid stel ik derhalve zeer op prijs.
Uit de enquête-resultaten die heden gepresen-
teerd zijn, blijkt dat nog veel werk op dit ter-
rein te doen is.

Verbeteringen zullen veelal vooral door
middel van voorlichting tot stand moeten
worden gebracht.

De werkgroep Voorlichting van de Commissie
is dan ook een noodzaak om tot een adequate
vorm van voorlichting te komen. Deze voor-
lichting zal ik waar nodig ondersteunen door
wettelijke maatregelen in het kader van de
Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren.
Deze werkgroep en in het algemeen de hele
Commissie zal van mij dan ook de volle me-
dewerking krijgen. Immers het gaat hier om
de levensomstandigheden van dieren met di-
recte gevolgen voor de levensomstandigheden
van mensen.

VEDIAS-dag:

Voorlichtingsdag voor dierenarts-assisten-
ten werkzaam in de grote huisdieren-prak-
tijk

Zeist, 2 november 1985

Deze dag is georganiseerd door de Groep
Practici Grote Huisdieren in samenwerking
met het bestuur van de vereniging VEDIAS.
Programma

9.00 Ontvangst met koffie cn inschrijving.

9.30 Welkom door de voorzitter van de vereniging
VEDIAS.

9.00 Welkom door de voorzitter van de Groep
Praktici Grote Huisdieren.

9.45 \'Wormbestrijding en wormpreventie\'; drs. J.
Baars, wetenschappelijk medewerker bij In-
tervet BV tc Boxmeer.
10.15 Longworm-vaccinatie: instructiefilm, vervaar-
digd door Intervet BV te Boxmeer.
10.30 Koffie-pauzc.

11.00 De grote huisdieren-praktijk vroeger en nu.
11.30 De normale partus van het rund: film, ver-
vaardigd door de afdeling Voorlichting cn
Onderwijs van het Ministerie van Landbouw.
11.40 Veel voorkomende ziektegevallen in de var-
kenshouderij: lezing met dia\'s; drs. C. Willen-
borg, praktizerend dierenarts in de groeps-
praktijk Cuijk-Grave.
12.00 Vragen(v)uurtje aan een panel bestaande uit:
ing. T. W. te Giffel, drs. J. Baars cn drs. C.
Willcnborg. Discussie-leider: Inge H. Bcrre-
voets, secretaris van de vereniging VEDIAS.
12.40 AperiticL
13.00 Lunch.

14.00 Vergadering VEDIAS. Dc agenda van deze
vergadering zal nader bekend gemaakt
worden.

-ocr page 152-

Groep Praktici
Grote Huisdieren

Post Academisch Onderwijs 1985:
\'Zeister Dagen\'

De cursus Post Academisch Onderwijs van de
Groep Praktici Grote Huisdieren zal in 1985
in de navolgende weken gehouden worden in
het: Henry Dunant Huis, Woudenbergseweg
54, Zeist. Tel. nr. 03439-1481.

Week I: maandag 21 oktober t/m vrijdag 25
oktober

week II: maandag 28 oktober t/m vrijdag I
november

week III: maandag 4 november t/m vrijdag 8
november

week IV: maandag 11 november t/m vrijdag
15 november.

Het programma is samengesteld door de
Commissie Post Academisch Onderwijs van
de Groep Practici Grote Huisdieren, in sa-
menwerking met prof. dr. A. Brand, hoogle-
raar bedrijfsdiergeneeskunde.

PROGRAMMA
Maandagavond

Ontvangst tussen 21.00 uur en 23.00 uur door
de cursusleider.

Na intekening ontvangt u de cursusmap.
Dinsdagochtend

De computermatige bedrijfshegeleiding in de
rundveehouderij.

Het oplossen van bedrijfsproblemen op het
gebied van de produktie, de uiergezondheid
en/of dc vruchtbaarheid met behulp van het
analyserende VAMPP-programma.

Hoe interpreteer ik de cijfers en hoe ontstaan
deze?

Prof. dr. A. Brand, ing. H. J. Wilbrink, drs. P.
Dobbelaar en overige medewerkers van de
Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde hebben dit
programma voorbereid en zullen het door
middel van een scanner aan u vertonen.

Dinsdagmiddag

De computermatige bedrijfshegeleiding in de
varicenshouderij

De mogelijkheid met betrekking tot de bewa-
king van de produktiviteit van de zeugen-
stapel.

Prof. dr. J. H. M. Verheijen, drs. J. Buurman

en drs. A. Pijpers.

Dinsdagavond

Dr. J. van Haaren, bedrijfsarts directeur van
de Bedrijfsgezondheidsdienst in het Land van
Cuijk:

\'Resultaten van een oriënterend onderzoek in
opdracht van het Landbouwschap, over de
gezondheidstoestand van varkenshouders in
het Land van Cuijk\'.

Woensdagochtend

Kalverproblematieii

1. Biestverstrekking, E. co/;-enting en colo-
strum-meting; dr. J. J. Geene, praktize-
rend dierenarts in de groepspraktijk Wan-
roij.

2. Voeding na de biestperiode; drs. C. L. van
Limborgh, wetenschappelijk medewerker
bij Trouw en Co BV.

3. De hormonenkwestie; proL dr. A. Ruiter,
hoogleraar aan de Vakgroep Voedings-
middelen van Dierlijke oorsprong.

Woensdagmiddag

Emhryotransplantatie

1. Embryotransplantatie: theorie; drs. H.
Hogenkamp, wetenschappelijk mede-
werker aan de Vakgroep Verloskunde,
Gynaecologie en KL

2. Het gereedmaken van donors en ontvang-
sters (technische vaardigheid); drs. A. El-
gersma, wetenschappelijk medewerker bij
de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Nederland.

3. Fokkerij-mogelijkheden en toekomst; ir.
C, J, van Velzen, directeur ETH-Ver-
eniging Nederland.

4. Mogelijkheden in de praktijk; drs. D.
Zaaijer, praktizerend dierenarts in de
groepspraktijk Delden.

Woensdagavond

Vergadering van de Groep Practici Grote
Huisdieren (de officiële jaarvergadering vindt
plaats in de laatste cursusweek), waarbij tel-
kens één van de secretarissen van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde aanwezig zal zijn.

Donderdagochtend

Op uitnodiging van de Groep Practici Grote
Huisdieren en van de Vakgroep Bedrijfsdier-
geneeskunde zal te gast zijn prof Maurice E.
White, DVM, Associate Professor of Medicine
aan de New York State College of Veterinary
Medicine, Cornell University in Ithaca, New
York.

-ocr page 153-

Prof. E. White heeft een \'experts systeem\' ont-
worpen waarbij onder andere tcennis van
meerdere desl<undigen in een computerpro-
gramma gestopt is en waarbij aan de hand van
de IcHnische bevindingen met behulp van de
computer een differentiaal en een uiteindelijke
diagnose gesteld kunnen worden.
Gedurende week I en week II zal dit pro-
gramma door prof. E. White zelf vertoond
worden.

Gedurende week II en week III zal dit overge-
nomen worden door de Vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde.

Donderdagmiddag

Varkensproblematiek

1. Afrikaanse varkenspest; dr. F. Castrick,
hoofd Afdeling Varkensgezondheidszorg
van het Laboratorium voor Dierziekte-be-
strijding in West-Vlaanderen.

2. Klassieke varkenspest. De bestrijding van
de klassieke varkenspest in België; dr. F.
Castrick.

3. Vaccinaties in de varkenshouderij. Com-
binaties van vaccins; drs. A. F. Chr.
Kuiper en drs. P. C. Knijff, wetenschappe-
lijk medewerkers bij Duphar BV te Am-
sterdam.

Vrijdagochtend

l\'ara-tuberculose

1. Theorie en klinische diagnose; proL dr. J.
F. Frik, hoofd van de Afdeling Medische
Microbiologie te Zwolle en buitengewoon
hoogleraar te Utrecht.

2. Entingen tegen para-tuberculose; dr. G.
Benedictus, praktizerend dierenarts te
Soure.

3. Eenvoudig bacteriologisch onderzoek in
de praktijk; drs. M. Bethlehem, praktize-
rend dierenarts in de groepspraktijk Coe-
vordcn.

Vrijdagmiddag

Bezoek aan de Vakgroep Kleine Huisdieren.
In dc geest van de klinische lessen zullen een
aantal patiënten gedemonstreerd worden.
OPGAVE EN AANMELDING

Opgave en aanmelding kan geschieden door
inzending van de in dit tijdschrift ingesloten
antwoordkaart en gelijktijdige overmaking
van het cursusgeld op postgironummer 1412
ten name van ABN Utrecht ten gunste van
bankrekeningnummer 55.56.71.100 ten name
van PAO-Diergeneeskunde te Utrecht.
De cursusprijs is vastgesteld op ƒ875,—. Aan
de leden van de Groep Praktici Grote Huis-
dieren van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde wordt een re-
ductie gegeven van/75,—, zodat zij een
bedrag van ƒ 800,— verschuldigd zijn.
U wordt verzocht bij de opgave duidelijk te
vermelden:

1. de naam van de deelnemende dierenarts
(dus niet de groepspraktijk)

2. het jaar van afstuderen;

3. de voorkeur voor een bepaalde week;

4. de wijze van betaling.

De inschrijving wordt gesloten op 1 september
1985 of zoveel eerder als de cursus volgeboekt
is.

Het maximum aantal deelnemers per week is
60.

Annulering

Bij annulering 2 weken voor de aanvang van
de cursus ontvangt u het cursusgeld terug,
minus de administratiekosten ad ƒ75,—. Bij
annulering anderzijds bent u het gehele cur-
susgeld verschuldigd.

Inlichtingen

Inlichtingen over deze cursus kunt u ver-
krijgen bij het Secretariaat PAO-Diergenees-
kunde, Julianalaan 8, Postbus 140.31, 3508 SB
Utrecht.

Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier

Najaarsdag

De Najaarsdag van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier zal worden gehouden
op zaterdag 7 september 1985 in het Koetshuis
van Kasteel Amerongen.
Programma

10.00 Vergadering Groep.
10.30 Koffiepauze.

11.00 Geboorte-perikelen; dr. G. C. van der
Weyden.

11.35 Sterfte-oorzaken bij pups en kittens;

mevr. dr. J. S. van der Linde-Sipman.
12.05 Entingen en entdoorbraken bij pups en

kittens; H. F. Egberink.
12.35 Lunch
(f25—, per plaatse te voldoen).
14.00 Skeletafwijkingen bij pups; F. J. Meut-
stege.

14.30 Hartafwijkingen bij pups en kittens; dr.

A. A. Stokhof.
15.00 Oogafwijkingen bij pups en kittens; dr.

F. C. Stades.
15.30 Einde.

Kosten toegang voor niet-leden ƒ75,— (exclu-
sief lunch).

-ocr page 154-

Afdeling Zuid-Holland

Jaarverslag 1984

\'Pijn en beleving\', de titel van het 131e
Jaarcongres, hebben de aanwezigen van dit
congres op 5 en 6 oktober in Akersloot noch
door de sfeer, noch door de leiding van de Al-
gemene Vergadering door de nieuwe Voorzit-
ter van de KNMvD ondervonden. Integen-
deel, de congresgangers ervoeren beide dagen
als zeer leerzaam, nuttig en plezierig.

Van de leden

Op 31 december telde de afdeling 154 leden,
een aantal dat de laatste jaren vrij constant
blijft.

De collegae J. Stoel te Naaldwijk, K. van der
Poel te Brielle en A. Wagner te Dirksland,
zegden hun lidmaatschap op.
Vier leden werden in 1984 geïnstalleerd: W. J.
van Baaien te Nigtevecht, E. P. C. J. Mol te
Voorhout, E. C. Scholten te Maassluis en J.
M. Thijsse te Den Haag.
Het bestuur bood, namens de Afdeling ver-
schillende collegae een gelukwens en een at-
tentie aan ter gelegenheid van hun jubileum
als dierenarts: P. van Schaik te Rotterdam
voor zijn 50-jarig jubileum, H. van den Knoop
te Krimpen a/d Lek, E. M. Meyer-Schallen-
berg te Den Haag, L. A. van Langeraad te
Giessenburg en J. S. Witteveen te Delft voor
hun 25-jarig jubileum.

De voorzitter bezocht collega G. Hofland te
Bodegraven, die op 28 februari vierde dat hij
25 jaar geleden zijn dierenarts-examen be-
haalde.

Collega Chr. J. Vermeulen te Zoetermeer
werd door het Bestuur gelukgewenst met zijn
benoeming tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau.

Van het Bestuur

Het afdelingsbestuur was op 31 december
1984 als volgt samengesteld:
V. H. Boysen; voorzitter
G. Th. A. Menges; vice-voorzitter
T. G. van de Vuurst; secretaris
A. A. M. Vosmer; penningmeester
C. H. L. Klaasscn; tweede secretaris.
Tijdens de vergadering van 8 mei trad E. P.
Oldenkamp, om gezondheidsredenen, af Hij
was sinds 1980 tweede secretaris van het Be-
stuur. De Afdeling is hem veel dank verschul-
digd voor het werk dat hij, zowel in het Be-
stuur als in de Lustrumcommissie van 1982,
verricht heeft. C. H. L. Klaassen werd, bij ac-
clamatie, tot zijn opvolger benoemd.

Het Bestuur vergaderde dit jaar zeven maal.
Naast de voorbereiding van de Afdclingsver-
gaderingen kwamen de volgende punten aan
de orde:

— Benoeming van leden in Afdelings-com-
missies.

— Verslagen van het Algemeen Bestuur
KNMvD.

— Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

— De Commissie Laboratorium Kleine
Huisdieren van de Gezondheidsdienst. Het
Bestuur hoopt dat aan de verwachtingen van
de oprichters van deze commissie voldaan zal
kunnen worden.

— Discussienota betreffende de structurering
van de Veterinaire verzorging van Gezel-
schapsdieren.

— Het adviseurschap van de voorzitter in
het Bestuur van de Gezondheidsdienst.

— Garantiebewijzen afgeven door een die- i
renwinkel.

— Richtlijnen Algemene Praktijk Gezel-
schapsdieren.

— Het publiceren van ethisch bedenkelijk
onderzoek.

— Procedurele zaken van de Ereraad naar
aanleiding van een Ereraadszaak.

Op 10 oktober voerden delegaties van de Af-
delingsbesturen van Utrecht, Noord-Holland
en Zuid-Holland (in)formeel overleg met het
Hoofdbestuur. Het Bestuur heeft dit als nuttig
ervaren.

Voorzitter cn secretaris volgden in augustus
de tweede kadercursus voor Besturen van de
KNMvD; door het geboden programma, het
her- en vernieuwen van contacten was hun
geestdrift groot.

De tweede secretaris bezocht dc jaarlijkse
werkbespreking van secretarissen van
Groepen en Afdelingen van de KNMvD.

Van de Ajdeling.svergaderingen

De vier Afdclingsvergadcringcn zijn in 1984
naar volle tevredenheid gehouden in de socië-
teit Standva-stigheid te Delft, die in 1983 als
nieuwe vergaderplaats werd gekozen.
Op 14 februari hield collega Jhr. A. W. van
Eoreest ccn inleiding over ervaringen op
tandheelkundig gebied bij Kleine Huisdieren,
31 leden tekenden de presentielijst.
Collegae W. J. van Baaien en J. G. M.
Claassen gaven een toelichting op het rapport
van de commissie Begeleiding Varkensbe-
drijven.

De jaarverslagen van de penningmeester en de
secretaris kregen de goedkeuring van de Afde-
ling.

-ocr page 155-

Na het uitbrengen van zijn jaarverslag verliet
dr. P. Leetlang het Bestuur als secretaris. Hij
vervulde deze functie op voortreffelijke wijze
sinds 1979. In deze vergadering werd collega
Dj. P. Teenstra herbenoemd in de Afdelings-
raad en in de Provinciale Vestigingscommis-
sic; collega R. H. Ruppert werd, als plaatsver-
vanger van collega G. Noë, benoemd in de
1\'arieven Commissie.

Namens de Afdeling heeft de secretaris zitting
in de Redaktie Advies Raad.
De vergadering van 8 mei werd door 22 leden
bezocht; collega L. H. Wouda, oud-veterinair
adviseur van de VVAA, sprak over beroeps-
WA voor dierenartsen. Tevens kwam het
Tijdschrift voor Diergeneesl<unde uitgebreid
aan de orde.

Collega dr. F. van Knapen, wetenschappelijk
medewerker van het RIVM, hield op 11 sep-
tember een inleiding over Toxoplasmose, een
onderwerp waarover in (veterinair) medische
kringen nog veel onwetendheid blijkt te be-
staan.

Vijf en twintig leden waren aanwezig, bene-
vens dc Voorzitter van de KNMvD, wat zeer
op prijs werd gesteld. De Algemene Vergade-
ring en de stemmingen voor deze vergadering
waren het belangrijkste onderdeel van het
huishoudelijk gedeelte van de vergadering.
Collega E. P. Oldcnkamp en collega W. P.
ferlouw werden aangewezen als afgevaar-
digden namens de Afdeling.
Zoals gebruikelijk is de laatste jaren, was de
vergadering van 11 december een gecombi-
neerde bijeenkomst met de Ned. Ver. voor
Dicrcnartsvrouwen, Afdeling Zuid-Holland.
I let huishoudelijk gedeelte werd door 24 leden
bezocht. Collega Oldenkamp deed, als afge-
vaardigde van de Afdeling naar de Algemene
Vergadering van 6 oktober, verslag van deze
vergadering. Na de pauze hield mevrouw prof.
dr. H. A. Bosman-.Ielgersma een boeiende le-
zing over de geschiedenis van de Apotheek.
Ook dit jaar verzorgde de heer G. Lokum van
de Gezondheidsdienst in Gouda de convoca-
ties en dc verslagen van de vergadering. Het
Bestuur bood hem in december een attentie
aan, als blijk van dank.

Van de door de A fdeling ingestelde Commissies

Voor de Afdclingsraad is 1984 ongemerkt
voorbij gegaan; niet éénmaal diende zich een
probleem aan ter behandeling.
De Vestigings Commissie trad voor een
tweetal zaken bemiddelend op. De Commissie
acht het wenselijk, dat de zich vestigende col-
lega zich houdt aan de werkwijze, die ge-
noemd wordt in het Reglement Vestigings
Commissies en gebaseerd is op art. 22 van de
nieuwe Code.

De voorzitter bezocht dit jaar de vergade-
ringen van het Algemeen Bestuur. Het Be-
stuur deelt de mening van de Voorzitter van
de KNMvD over het Algemeen Bestuur, zoals
verwoord op de 131e Algemene Vergadering:
het grote aantal Groepen heeft consequenties
voor de effectiviteit en inhoud van de vergade-
ringen.

Op de vergadering van 8 mei deed collega G.
Noë verslag van zijn werkzaamheden in de
Tarieven Commissie, waarin hij als Afdelings-
afgevaardigde zitting heeft.
De Voorzitter is in juni afgetreden als advi-
seur van het Bestuur van de Stichting Ge-
zondheidsdienst in West- en Midden-Neder-
land; hij was hierin afgevaardigd door de vier
Afdelingen in het werkgebied van de Gezond-
heidsdienst. Aanleiding hiertoe was het niet
raadplegen van de overkoepelende Contact
Commissie over het rechtstreeks doorgeven
van uitslagen van gevoeligheidsbepalingen aan
veehouders en de onduidelijke taakstelling van
de Commissie.

De Overkoepelende Contact Commissie
kwam in 1984 drie maal bijeen; onderwerpen
van gesprek waren onder andere: het bedrijfs-
bezoek van de praktici in het kader van de
Varkensgezondheidszorg; de taakomschrijving
van de commissie cn een cursus rundveevoe-
ding in Zuid-Holland. Deze cursus is dit jaar
georganiseerd door het Consulentschap voor
de Rundveehouderij, de Gezondheidsdienst en
de Afdeling Zuid-Holland cn werd door onge-
veer 30 praktici gevolgd.
Het Bestuur heeft getracht de inleidingen van
de Afdelingsvergaderingen zo gevarieerd mo-
gelijk te kiezen.

Het valt op dat, ondanks wisseling van de
vergaderplaats, van Schoonhoven naar Delft,
het bezoekersaantal, door de jaren heen, wei-
nig varieert.

Aangezien onzes inziens de Afdeling dc plaats
is waar actuele onderwerpen binnen ons be-
roep en onze Maatschappij aan de orde ge-
steld moeten worden, hoopt het Bestuur, dat
meer leden regelmatig de vergaderingen zullen
bijwonen.

T. G. van de Vuurst,
secretaris.

-ocr page 156-

Paardengynaecologie

De Tarievencommissie heeft tijdens haar ver-
gadering d.d. 9 mei 1985 het volgende voorstel
van de Groep Paardenpraktici, betreffende de
tarieven paarden KI, goedgekeurd.

Algemeen

Consult c.q. visite (P.P. 84-8, AI, blz. 4).
verrichting(en)

medicinatie (inkoop marge BTW).
Men kan ook een begeleidingstijd rekenen van
minimaal ƒ 30,— per kwartier of gedeelte van
een kwartier naast het consult c.q. visite (P.P.
84-8, B ad B, blz. 5).

Op dekstations en dergelijke kan men tot een
juiste kostenverdeling komen door middel van
een goede registratie per dier van de dierge-
neeskundige handelingen en de daar uit
voortvloeiende kosten.

Verrichtingen

Hierbij wordt duidelijk onderscheid gemaakt
tussen aan de ene kant éénmalige ver-
richting(en) bij een bepaalde merrie en aan de
andere kant verrichtingen bij een merrie, die
in het kader van gynaecologisch vervolg-
onderzoek regelmatig worden onderzocht.

1. Rectaal onderzoek van de merrie
\'éénmalig\': ƒ20,—

\'vervolg\': ƒ 10,—

2. Vaginaal onderzoek van de merrie
\'éénmalig\': ƒ 15,—

\'vervolg\': ƒ 10,—

3. BO bij de merrie

a. \'eenvoudig\': ƒ 50,—. Dit omvat rectaal
onderzoek, vaginaal onderzoek, slijmmon-
sterafname, groei in serumbouillon en
bloedagar en berichtuitslag.

b. -h\'differentiatie\':-H ƒ25,—

c. -f\'gevoeligheidstest\':-I-ƒ 25,—

d. -h \'cytologisch onderzoek\': -t- ƒ 30,— met
behulp van disposable Knudsen Nydahl.
Dit omvat afname monster, beoordeling
monster en uitslag.

4. Uterus-biopsie:f?>a,5Q

Dit omvat afname monster, beoordeling mon-
ster en uitslag; gebeurt altijd in combinatie
met \'BO\'.

BO wordt afzonderlijk berekend.

5. Endometritis-hehandeling: f 17,75
Bijv. gedurende 3 opeenvolgende dagen,
(per dag: consult c.q. visite -|- verrichting
if 17,75) medicijnen (ink-oop marge
BTW).

6. Curettage:f WO —

Dit gebeurt altijd in combinatie met \'BO\' en
biopsie en omvat alleen de curettage-behande-
ling.

7. Operatie volgens Caslick: f 50,—.

8. Operatie volgens Benesh: f 150,—.

9. Kunstmatige inseminatie van de merrie:

Inclusief eenvoudige vitaliteitsbeoordeling van
het sperma onder de microscoop, exclusief
rectaal, extra vaginaal en sperma-onderzoek.

10. Handelingen bij de hengst in het kader van
KI en dergelijke

a. wassen van de penis: ƒ 22,50
kunstschede klaarmaken en na afloop
schoonmaken: ƒ22,50

ejaculaat vangen en verwerken\' voor rou-
tinebedrijfs KI: ƒ45,—. Totaal ƒ90,—

b. tellen van de spermien met behulp van de
telkamer: ƒ 29,—

c. uitgebreid sperma-onderzoek: ƒ 150,— (zie
P.P. 84-8, blz. 8, punt 5a, III).

Dit omvat alleen:

a. controle op beweeglijkheid/totale be-
weeglijkheid, individuele beweeglijk-
heid en percentage levende spermien en
dichtheid.

b. tellen van spermien met behulp van de
telkamer;

c. O.I. (tusche)-preparaat in verband met
morfologie;

d. vitaalkleuring doodkleuring;

e. houdbaarheid van 24 uur bij 8-10° C;

f. BO.

In het kader van Kl-behandelingen is geen re-
kening gehouden met de aanschaf van kunst-
schedes, microscoop, telkamer en dergelijke,
daar in dc praktijk zeer verschillende moge-
lijkheden voorkomen. Indien instrumentarium
in eigendom is van de dierenarts, dient hier-
voor een vergoeding gerekend te worden.

Toelichting Paardengynaecologisch tarieven-
voorstel d.d. voorjaar 1985

De verrichtingstarieven zijn allen uitdrukke-
lijk exclusief consult c.q. visite.
Daar de situaties op de dekstations etc. zeer
verschillend zijn, menen wij het begeleidings-
tarief (minimaal ƒ 120,— per uur) ook tc moe-
ten vermelden in dit kader.
Aangezien veel zaken ten aanzien van de gy-
naecologie zich afspelen op een dekstation, is

Zoals slijm verwijderen, filtreren, eenvoudige vitaliteitsbeoordeling, verdunnen.

-ocr page 157-

er vrijwel altijd sprake van onderzoek c.q. be-
handeling van meerdere merries per visite. De
visitekosten dienen hoofdelijk omgeslagen te
worden op de behandelde merries tijdens die
visite. Dit geldt uiteraard niet voor speciaal
gemaakte bezoeken.

Het is zaak, dat de dierenarts de verrichtingen
en andere bijbehorende kosten bijhoudt per
merrie en ook per hengst.
Het maken van afspraken tussen dierenarts en
cliënt in de zin van een vastgesteld bedrag per
merrie per seizoen (een soort all-in zieken-
fondspremie) lijkt ons
niel wenselijk, daar:

— dit een raming is en een vertekend beeld
geeft van de werkelijke veterinaire kosten;

— de kosten per merrie sterk kunnen ver-
schillen (goed fokkende merries; merries, die
met goed gevolg elders behandeld zijn; en der-
gelijke);

— de kosten per hengst ook sterk kunnen
verschillen (een matig of slecht bevruchtende
hengst kan de kosten van alle merries sterk
opdrijven; en dergelijke).

Wel te overwegen valt, dat de hengstenhouder
een bijdrage levert in de kosten per merrie
(klantenbinding - risicospreiding), maar de
werkelijke kosten per merrie c.q. hengst wel
bepalen.

Bij bedrijfs-KI is het denkbaar, dat de heng-
stenhouder de kosten voor de inseminatie
voor zijn rekening neemt; ook de follikel-
controle? Zeker niet: het weer in de goede

staat brengen van de geslachtsorganen van de
merrie.

ad. 1 Hierbij zijn zowel ovaria (ovulatie en
dergelijke), uterus (conditie, drachtigheid), als
de cervix betrokken.

ad. 2 Zeker bij gynaecologisch \'vervolg\'-on-
derzoek is het niet nodig, zelfs niet wenselijk,
iedere keer weer vaginaal-onderzoek te doen.
Ook bij \'eenmalig\' onderzoek is het af te
raden als de merrie niet hengstig is en er geen
klinische verschijnselen zijn, die het onderzoek
noodzakelijk maken, vaginaal onderzoek te
doen.

ad.3 Het gaat hier om \'groei\' of \'geen groei\'.
ad. 5 en 9 Dit betreft alleen de behandeling
(f 17,75) zelf, wat er ook maar intra-uterien
ingebracht wordt. Hier overheen komen de
bijkomende kosten zoals antibiotica en derge-
lijke of sperma.

ad. 10a Het wassen van de genitaliën en het
klaar- en schoonmaken van de kunstschede
kunnen desgewenst door opgeleide hulpkrach-
ten geschieden.

ad. 10c Uitgebreid sperma-onderzoek wordt
gedaan door de Gezondheidsdiensten ter
verkrijging van toestemming tot spermawin-
ning voor KI en dergelijke; zie hun tarieven-
besluit 1985, E punt 4 en 5 (blz. 11 en 12).
Ook de prakticus kan uitgebreid sperma-on-
derzoek doen, als hij daartoe aanleiding vindt.
N.B.: de tarieven zijn inmiddels aan de desbe-
treffende dierenartsen gestuurd.

Rectificatie van de codelijst van geneesmiddelen

voor vleeskalveren d.d. juli 1985

Code

Produktnaam

Firma

Prijs

Pag.

174

Ainpicillan 20%

A.U.V.

ƒ 13,—(was/ 12,75)

1

147

Oxytetracycline 5%

A.U.V.

f 4,50 (was/ 4,25)

2

1 ."iO

Neoprocpen

A.U.V.

ƒ 9,— (was / 9,25)

4

550

Proefmix C 200

A.U.V.

/ 21.—(was/ 23,—)

7

587

Flumecol mix 30

A.U.V.

/ 63,—(was/ 66,—)

7

619

Griseotnix-lOO

A.U.V.

/ 40,—(was/ 41,—)

7

554

Startmix-N

A.U.V.

/ 66,—(was/ 69,—)

7

518

Oxypolymix

A.U.V.

/ 33,—(was/ 23,—)

7

598

Flumix 30 (3%)

A.U.V.

f 54,—(was/ 55,—)

8

643

Salmonella mix

A.U.V.

ƒ 18,—(was/ 19,—)

8

Chlooramfcnicol

515

palmitaat

A.U.V.

/162,— (was/170,—)

9

Chloortetracycline

523

HCL 100%

A.U.V.

/■175,— (was/197,—)

9

649

Sulfadimidine Na.

A.U.V.

/ 50,-(was/ 57,-)

10

673

Tetracycline HCL

A.U.V.

/1I9,— (was/116,—)

10

fe vervallen komt:

533

Colilac 200 w.o.

A.U.V.

7

Op pagina 2 staat vermeld:

191

Bicycline 200 l.a. o.t.

c. 100 mg/ml

Upjohn / 26.50

dit moet z.iin:

191

Biocycline 200 l.a. o.

t.c. 200 mg/ml

Upjohn / 26,50

-ocr page 158-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Daas, Mevr. .1. H. G. den; 1985; 6686 MN Doornenburg, Roswaard 4.
Grondhuis, W. G. J.: 1985; 3434 AM Nieuwegein, Lijsterbe.sstraat 344.
Mastenbroek, Mevr. N. .1. ,1. M.; 1985; 3514 VL Utrecht, Joh. de Bekastraat 65.
Nas, J. W. M.; Gent-1984; 6681 AJ Bemmel, Ponylaan I.
Raemakers, Mevr. W. J.; 1985; 3524 RC Utrecht, Henegouwen 124.
Ruijter, Mevr. K. de; 1985; 7339 EB Ugchelen, Brouwersmolenweg 397.
Schols, H.; 1979; 9161 CK Hollum-Ameland; Pietje Miedenwcg 8.
Stokkennans, J. M. G.; 1985; 6363 CL Nuth, Swier 73.
Veltenaar, J.; 1985; 3123 CB Schiedam, A. J. de Haasplein I.
With, H. J. de; 1985; 3419 GX Willeskop, Provincialeweg 152.

Als lid van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Franssen, T. P. F.; 1985; 3513 BT Utrecht, Singeldwarsstraat 34 bis.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. J. H. M. J. Berendsen, Frans Spaestraat .34, 9000 Gent (België).

S. Beunis, Ceintuurbaan 238-111, 1072 GE Amsterdam.

Mevr. A. H. M. Cornelissen, Wittevrouwenstraat 34 bis, 3512 CV Utrecht.

J. M. C. A. Kievits, J. van Effenstraat 38, 3511 HM Utrecht.

Mevr. M. E. J. Roelvink, Valkenburgseweg 14, 4851 RH UIvenhout.

J. A. Vermeulen, Furkabaan 639, 3524 ZE Utrecht.

R. van Wessum, Buiksloterdijk 158, 1025 WB Amsterdam.

Eervol ontslag als rijkskeurmeester in bijzondere dienst:

R. D. Reinders te Dokkum per 1 januari 1985.
P. J. Bertels te Zevenaar per 1 februari 1985.
S. Bakker te Doorn per I april 1985.
B. Roem te Meppel per I april 1985.
H. W. Pot te Zeegse per I juni 1985.
J. Dersjant te Buren per I september 1985.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.

.1. H. H. Cloudt te Wijchen per 1 augustus 1985.
J. Dersjant te Buren per 1 september |985.

Voor het dierenartsexamen slaagden:
d.d. 9 juli 1985

Geslaagd:

M. J. van Beek

Mevr. C. J. M. van Engelen

R. F. Jansen

J. de Jong

H. A. Kuijk

Mevr. N. J. J. M. Mastenbroek
Mevr. G. v. d. Meer
J. C. H. van Noort
P. W. C. M. van Oycn
Mevr. W. .1. Raemakers
J. M. G. Stokkcrmans
H. W. Tacoma
K. de Vries
H. J. de With

Adreswijzigingen, enz.:

189 *Ausne. Mevr. B. A. M.: 1985; 7588 PZ Beu-
ningen, Paandersdijk 16; tel. 05413-2533; wnd.
d.

299 Baaijen. M. Th.: 1977; Maputo (Mopatnbique),
Av. Agostinho Neto 216, d.

191 *Beek. ./. ,/. A. van: Gent-1981; 5551 TC Dom-
melen, Kerkakkerstraat 11; tel, 04902-44788; p.

19! *Beek. M. ./. van: 1985; 4006 BG Tiel, Nieuwe
Tielsewcg 133; tel. 03440-17020; wnd. d.

192 *Berg. G. vanden: 1984;8251 BEDronten, Plu-
toweg 5; tel. 03210-2393; wnd. d.

197 Boskamp. P. G. L. .!.: 1982; 3445 CE Woerden,
Van Limburg Stirumlaan 38; tel. 03480-22269
(privé), 12108 (prakt.); p., geass. met E. F. Lai-
bowitz.

-ocr page 159-

197 Houema. T.: 1957; Sneek; p., geass. met A. .1. A.
l.obsteyn, E. A. Oord, B. Reitsma, A. v. d.
Schaaf. R. D. Terwisscha van Scheltinga en K.
D. Vink.

199 Rrons. W.; 1979;4693 RM Poortvliet, Kalfdam-
sewcg 2; tel. 01666-3675 (privé), 2596 (prakt.);
P-

20.1 *Daa.s. Mevr../. H. G. den: 1985; Doornenburg;
tel. 08812-1293 (privé), 085-512816 (bur.); wet.
medew. Ned. Rundvee Syndicaat.

203 Der.sjam. .1.: 1953; Buren; tel. 03447-1686; r.d.

204 Dijk. H. U.: 1974; Tilburg; p., geass. met ,1.
Kaandorp, H. .1. Ormel.C. van Pinxterenen H.
H. .1. M. Timmermans.

204 Dijk. ./. M. M. G. van: 1980; 5725 AK Asten-
Heusden. Vlinkert 2; tel. 04936-4797; p., H-D.

207 *Duives. G. ./.: 1983; 5595 AR Leende, Bosch-
hoven 42; tel. 04906-2631; wnd. d.

208 Eggen. A. A. S.: 1980; 2641 VV Pijnacker,
Bergse Maas 41; tel. 01736-6567; wet. medew.
Gist-brocades.

210 * Engelen. Mevr. C. ./. M. van: 1985; 3572 SJ
Utrecht, Bekkerstraat 62; tel. 030-714056; wnd.
d.

210 F..shui.s. /.. H.: 1980; 7591 AV Denekamp, Som-
beekweg 13; tel. 0541.3-3754.

210 Essen. G. J. van: 1975; 1788 MG Den Helder,
Vogelzand 3507; tel. 02230-44853 (privé), 12316
(prakt.).

211 *Fal)er. O. K.: 1984; 1825 KT Alkmaar, Vijzel-
straat 6; tel. 072-611554; wnd. d.

212 Eranssen. T. P. E: 1985; 3513 BT Utrecht, Sin-
geldwarsstraat 34 bis; tel. 030-321729; p., ass.
bij .1. H. J. Marsman (toevoegen als lid).

217 Grootenhuis-Wohing. Mevr. D. M.: 1958; Naar-
den; tel. 02159-47197 (privé), 40782 (prakt.); p.,
kl. huisd.

.»)0 Gulbrandsen. B.: 1983; 8890 Leirfjord (Noor-
wegen), Kirkelia, Postbox 160; tel. 094786-
48399 (privé), 48189 (prakt.); p.

220 *Hariman. Dr. E G.: 1970; U-1984; 3981 ZK
Bunnik, Vletweide 13; tel. 03405-67439 (privé),
0.30-732914 (bur.).

226 Hofman. Dr. ./.; 1955; U-1971; 9204 KB Drach-
ten, Sydwende 45; tel. 05120-16259 (privé),
13435 (bur.); dir. G. v. D. Noord-Nederland.
Houier, /,. E den: 1965; 7447 AB Hellendoorn,
Ninaberlaan 57A; tel. 05486-56323 (privé),
0.5490-27075 (bur.); h.l.v. R.V.V., kr. 3.

228 Huige..!. C. M.: 1976; Goes; tel. 01100-20999; d.
R.V.V. kr. 6.

2M) *Jansen. R. E: 1985; 2036 SR Haarlem, Prat-
tenburg 106; tel. 023-355687; d.

2i2 *Jong, ./. de: 1985; 2403 AL Alphen a/d Rijn,
Briljantstraat 276; tel. 01720-34285; wnd. d.

23J Kaandorp..!.: 1979; Tilburg; p., H-D., kl. huisd.,
geass. met fL U. Dijk, H. .L Ormel, C. van
Pinxteren cn H. H. ,T. M. Timmermans.

234 Kamps. E.: 1971; Velp (Gld.); tel. 085-618165
(privé), 05120-13435/\'bur.);d. G. v. D. Noord-
Nederland.

239 *Koopman. C. G. M.: 1979; Hoorn; tel. 02290-
38830 (privé), 33390 (prakt.); p.

24! "Kuijk. //. A.: 1985; 7251 LC Vörden, Ruurlo-
seweg 81; tel. 05752-1492; wnd. d.

242 Kusiers. EI. J. M.: 1970; Maastricht; tel. 043-
250680 (privé), 212119 (prakt.).

244 *Lesuis, R.: 1982; Utrecht; wnd. d.

245 Eevy.S.: 1954; Eist (Gld.); tel. 08819-1458; r.d.;
O.O.N.

245 Lohsieyn. A. ./. A.; 1976; IJlst (Fr.); p., geass.
met T. Bottema, E. A. Oord, B. Reitsma, A. v.
d. Schaaf, R. D. Terwisscha van Scheltinga en
K, D. Vink.

249 *Masienbroek. Mevr. N../. J. M.: 1985; 3514 VL
Utrecht, Joh. de Bekastraat 65; tel. 030-730600;
wnd. d.

249 *Meer. Mevr. G. v. d: 1985; 8091 CD Wezep,
Heigraaf 8; tel. 05207-1655; d.

251 Meulenaar. H.: 1979; 7771 EL Hardenberg,
Orionlaan 36; tel. 05232-61760 (privé), 61577
(prakt.); p., ass. bij 1. H. Harms en J. D. F. J.
Hartgers.

252 Moi L. E.: 1966; St. Michielsgestel; tel. 04194-
2465 (privé),030-531570(bur.); Ir. R.U. (F.d.D.,
vkgr. Zootechniek).

253 Mui C. N. M.: 1960; 1829 HG Alkmaar, Es-
doornlaan 22; tel. 072-156022 (privé), 02240-
12014 (bur.); d. R.V.V. lok. hfd. N. Holland
Nrd.;k.d.; r.k.

253 Nap. R. C.: 1979; 3731 CJ De Bilt, Maurice
Maeterlinckweg 12; tel. 030-770409 (privé),
531323 (bur.).

253 *Nas. ./. IV. M.: Gent-1984; 6681 AJ Bemmel,
Ponylaan 1; tel. 08811-1213, 1657; d.

254 Nebheling, C. J.; 1957; 1732 EN Lutjewinkel,
Moerbeek 21; tel. 02159-43934 (bur.); h. vl. k.
dnst.

254 Nederveen. E T. M.: 1984; Utrecht; tel. 030-
960251 (privé), 020-l06869(prakt.);dir.-dieren-
arts Dierentehuis Groot Amsterdain.

255 *Noort, J. C. EI. van: 1985; 3972 VG Driebergen,
Vos.senkamp 27; tel. 03438-18669; d.

255 Noori. Mevr. P. G. M. van: 1983; zie: Segers-van
Noort, Mevr. P. G. M.

256 Nunwns. Prof. dr. S. R.: 1936; U-1942; Maarn;
tel. 03432-1222, b.g.g. 03430-16571; r.d.;
R.N.L.; erelid KNMvD.

256 Oord. E. A.: 1951; Oudega; p., geass. met T.
Bottema, A. J. A. Lobsteyn, B. Reitsma, A. v. d.
Schaaf, R. D. Terwisscha van Scheltinga en K.
D. Vink.

257 O0.SSC. W. E.,/.; 1983; Houten; tel. 03403-71189;
wnd. d.

257 Oosierveen. li: 1984; 5345 MD Oss (N. Br.),
Baljuwstraat 86; tel. 04120-.\'!9966; wnd. d.

257 Opmeer. R. ./.; 1975; 2691 CS \'s-Gravenzande,
Berkenstraat 11-1 IA; tel. 01748-18883 (privé),
14098 (prakt.); p., H-D.

257 Ormei H. J.: 1983; Tilburg; tel. 013-356174
(privé), 554132, 554131 (prakt.); p., geass. met
H. U. Dijk, J. Kaandorp, C. van Pinxteren en
H. H. J. M. Timmermans.

258 *Oyen. P. IV. C. M. van: 1985; 3524CM Utrecht,
Zevenwouden 91; tel. 030-885319; d.

-ocr page 160-

259 Pasman../. W.: 1972; 5831 TA Boxmeer, Flora-
laan 40; tel. 08855-76617 (privé), 72025 (bur.).

259 Perre. H.: 1955; Vries; tel. 05921-43238 (privé),
05920-27206 (bur.); kringdir. R.V.V. kr. 2.

260 »Peters. Dr. P. W. J.: 1971; U-Geneesk.-l981 ;
3502 JH Utrecht, Rubenslaan 133; tel. 030-
511273 (privé), 742146 (bur.); wet. medew.
R.I.V.M.

260 Pinxteren. C. van: 1970; Goirle; p., H-D., geass.
met H. U. Dijk, .1. Kaandorp, H. J. Ormel en H.
H. J. M. Timmermans.

261 Postma. E. J.: 1977; 6991 GB Rheden, Groene-
straat 17-19; tel. 08309-4911 (privé), 3603
(prakt.); p.

262 Prud\'homme van Reine. E. H.: 1980; 1445 AC
Purmerend, Westerweg 51; tel. 02990-44455
(privé), 21000 (prakt.).

263 *Raemakers. Mevr. W. J.: 1985; 3524 RC Ut-
recht, Henegouwen 124; tel. 030-895577 (privé),
05761-1407 (prakt.); p., ass. bij P. C. v. d.
Hooft en J. W. Versteegt.

263 Reitsma. B.: 1969; Sneek; p., geass. met T. Bot-
tema, A. J. A. Lobsteyn, E. A. Oord, A. v. d.
Schaaf, R. D. Terwisscha van Scheltinga en K.
D. Vink.

265 Rinses. A.: 1952; St. Maartensdijk; tel. 01666-
3166; r.d.

267 Ruijs. J. A. D. M.: 1953; Eersel; tel. 04970-13427
(privé), 12100 (prakt.).

267 *Ruijter, Mevr. K. de: 1985; 7339 EB Ugchelen,
Brouwersmolenweg 397; tel. 055-331262 (privé),
08855-8991 1 (bur.); d. Hendrix Voeders BV.

268 Schaaf. A. van der: 1978; Sneek; tel. 05150-
24384 (privé), 12714 (prakt.); p., geass. met T.
Bottema, A. J. A. Lobsteyn, E. A. Oord, B.
Reitsma, R.D. Terwisscha van Scheltinga en K.
D. Vink.

268 Schans. A. van der: 1983; IJsselstein; tel. 03408-
85627 (privé), 03404-17111 (bur.); wet. medew.
IVO Schoonoord.

268 Schep. H. A.: 1984; 7451 XD Holten, Mossinks-
erf21; tel. 05483-61110; wnd. d.

302 * Schillhorn van Veen. Dr. T. W.: 1970; U-1981;
Haslett (USA); tel. 517-655-3636 (privé), 35.3-
6489 (bur.); prof, of Clinical Parasitology,
Michigan State Univ., Dept\'s Large Animal
Clinical Sciences, Microbiol. & Public Health.

270 "Schuil, ./. K.: 1979; 9104 GP Damwoude, Do-
niawcg 86; tel. 05111-2575 (privé), 2631 (prakt.).

271 Segers-van Noon, Mevr. P. G. M.: 1983; 1108
DD Amsterdam, Leusdenhof 158; tel. 020-
967505; wnd. d.

303 Soesi, J. F. M. van: 1980; 5521 Oberweis (BRD),
Bitburgcrstrasse 8; tel. 09-49-6527-1300 (privé),
1377 (prakt.); p.

275 Siigier, H. H.: 1968; 7206 BS Zutphen, Weerd-
slag 34; tel. 05750-27793 (privé), 26644 (bur.).

276 *Stokkermans. J. M. G.: 1985; 6363 CL Nuth,
Swier 73; tel. 045-241496; wnd. d.

277 "Tacoma. H. W.: 1985; 3524 CS Utrecht, Ze-
venwouden 257; tel. 030-894257; d.

277 Terwisscha van Scheltinga. R. D.: 1969; Sneek;
p., geass. metT. Bottema, A.J. A. Lobsteyn, E.

A. Oord, B. Reitsma, A. v. d. Schaaf en K. D.
Vink.

279 Tijmstra. A.: 1958; 9205 CM Drachten, Hooi-
zolder 217; tel. 05120-20696; r.d.

279 "Timmermans. H. H. J. M.: 1970; Tilburg; p.,
H-D., geass. met H. U. Dijk, J. Kaandorp, H. J.
Ormel en C. van Pinxteren.

282 "Velde. M. van der: 1985; 6017 AV Thorn (L.);
Bogenstraat 12; tel. 04756-2991 (privé), 04955-
1225 (prakt.).

282 "Velde-Hoekstra. Mevr. Y. M. A. van der: 1985;
6017 AV Thorn (L.), Bogenstraat 12; tel. 04756-
2991; wnd. d.

282 "Veltenaar. ./..- 1985; 3123 CB Schiedam, A. J.
de Haasplein 1; tel. 010-710113 (privé), 710715
(prakt.); p.

282 Vente. J. Ph.: 1968; 6585 KW Mook, Papen-
bergseweg 38; tel. 08896-1697 (privé), 08855-
89922 (bur.); dir. Euribrid BV.

285 Verzijlenberg.F.: 1979; Utrecht; tel. 030-895471;
wnd. d.

285 Vink. J. H.: 1978; 6881 NW Velp (Gld.), Daal-
huizerweg 7; tel. 085-617728 (privé), 613351
(prakt.); p., kl. huisd.

285 Vink. K. D.: 1962; Sneek; p., geass. met T. Bot-
tema, A. J. A. Lobsteyn, E. A. Oord, B. Reits-
ma, A. V. d. Schaaf en R. D. Terwisscha van
Scheltinga.

287 "Vries, K. de: 1985; 9301 ZR Roden (Dr.),
Dwazziewegen 16; tel. 05908-15268; wnd. d.

288 Vrij. Mevr. J. C. de: 1982; 2585 XS \'s-Graven-
hage, Balistraat 2 G; tel. 070-644989; wnd. d.

29! Westgeest. P. W. M.: 1978; 1191 NW Ouderkerk
a/d Amstel, Hoofdenburgsingel 116; tel. 02963-
4858 (privé), 4646 (prakt.).

293 Wijs.J.J. A.: 1982; 3515 EL Utrecht, Draaiweg
109; tel. 030-731249, 517788; wnd. d.

294 "With. H. J. de; 1985; 3419 GX Willeskop, Pro-
vincialeweg 152; tel. 03486-1677; wnd. d.

294 "Woerden, Mevr. M. A. van: 1979; 6991 GB
Rheden, Groenestraat 17-19; tel. 08309-4911
(privé), 3603 (prakt.); p.

294 Woorst. J. N. W. ter: 1983; 5642 N.l Eindhoven,
Gen. Bothastraat 23; tel. 040-811910; p., kl.
huisd.

295 "Ykema. R.: 1985;3781 NE Voorthuizcn, Kruis-
haarseweg 7; tel. 03429-37.30; wnd. d.

304 Zwart. J. de: 1968; Blenheim (New Zealand),
Alabama Road, R.D. 4; tel. 80619 (privé),
87369 (bur.); d. Min. of Agriculture and Fishe-
ries, Animal Health Division.

-ocr page 161-

TEN GELEIDE

In opdracht van.

Begin dit jaar is een door medewerkers van het RIVM samengestelde bundel van
bijdragen, getiteld: \'In opdracht van.....\' verschenen. Dit \'Liber Amicorum\' is uit-
gegeven ter gelegenheid van het afscheid, in verband met zijn pensionering, van drs.
C. J. Vermeulen van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid. Het
afscheid vond plaats tijdens de 195e Wetenschappelijke Vergadering van het Rijks-
instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne te Bilthoven op 31 januari 1985.
Van de in de bundel behandelde wetenschappelijke stof heeft de redaktie met veel
belangstelling kennis genomen. Door de beperkte verspreiding - namelijk de deel-
nemers aan de bovengenoemde wetenschappelijke vergadering en een aantal belang-
hebbende instanties - onttrekken de interessante onderwerpen zich aan de kennis-
neming van een niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse dierenartsen. Omdat
uitwisseling van kennis en know how van grote waarde is lijkt verspreiding op ruimere
schaal, buiten de beperkte oplage van het boekje zelf, zinvol.

De in het boekje opgenomen bijdragen zijn, na aanpassing, geschikt voor overneming
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Aanleiding voor de redaktie om in overleg
met het RIVM ruimte beschikbaar te stellen en de bijdragen, verdeeld over een aantal
afleveringen, in het Tijdschrift te publiceren.

Het verheugt de redaktie de lezers in deze aflevering de eerste serie artikelen uit de
reeks te kunnen aanbieden. Het betreft hier de tekst van het door prof. dr. E. H.
Kampelmacher bij het boekje geschreven voorwoord en twee artikelen van ./. M.
Garbis-Berkvens, R. Kroes,
./. (7. Vos, E../. Ruitenberg en R. W. Stephany, E. H. J. M.
.Jansen en ./. Freudenthal, alsmede de volledige tekst van de afscheidsvoordracht van
C. ./. Vermeulen waarmee het wetenschappelijke gedeelte van deze aflevering wordt
geopend.

De redaktie is de medewerkers van de Veterinaire Hoofdinspectie en het RIVM dank-
baar voor hun medewerking, waardoor publikatie in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
kon worden gerealiseerd.

HOOFDREDAKTIE.

-ocr page 162-

IN OPDRACHT VAN.

Voorwoord\'

Voor een adequate taakuitoefening van het
Staatstoezicht op de Volksgezondheid is
het samenspel en het overleg tussen de di-
verse Inspecties en het centrale onderzoeks-
instituut, te weten het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van
veel betekenis. In de laatste decennia heeft
de Veterinaire Inspectie, wat deze contac-
ten betreft, steeds als voorbeeld gefun-
geerd. Dit laatste is in de eerste plaats te
danken aan de inzet van drs. C. J. Ver-
meulen, inspecteur in algemene dienst, en
coördinator van deze samenwerking, als-
mede aan zijn voorganger drs. A. van
Keulen.

Chris Vermeulen neemt na 20 jaar van in-
tensieve bemoeienissen op het gebied van
de veterinaire volksgezondheid afscheid.
De medewerkers van het RIVM hebben
gemeend de waardering van het instituut
voor deze samenwerking niet beter tot
uitdrukking te kunnen brengen dan door
het samenstellen van dit boekje, waarin
een aantal bijdragen is opgenomen op
gebieden, die Chris Vermeulen met zo-
veel interesse heeft bevorderd en gecoördi-
neerd. Ofschoon drs. Vermeulen in geen
van deze bijdragen als co-auteur is ge-
noemd, zou dit, indien dit boekje niet als
een verrassing was bedoeld, toch zo moe-
ten zijn. Hier heeft niet alleen een op-
drachtgever cn coördinator gefungeerd,
maar ook een dierenarts, die met grote
kennis van zaken en met enthousiaste inzet
aan het onderzoeksoverleg en de resultaten-
evaluatie heeft deelgenomen. Hierdoor is
een samenwerking tot stand gekomen, waar-
van de resultaten niet alleen nationaal
maar ook internationaal gedurende vele ja-
ren de aandacht hebben getrokken. Het
project Walcheren, de controle op trichinen
door middel van de ELISA en de antibio-
tica-detectie methodologie mogen als en-
kele voorbeelden genoemd worden.
Het ware verkeerd alleen de ambtelijke
kwaliteiten van Chris Vermeulen te noe-
men, omdat zijn menselijke benadering,
zijn humor, zijn objectiviteit en zijn integri-
teit juist dat extra hebben gegeven, wat
voor een goede samenwerking zo belang-
rijk is. Gedurende vele jaren is Chris Ver-
meulen een graaggeziene gast in het RIVM
geweest, waarbij men zich op het laatst kon
afvragen of hij niet ook gedeeltelijk als me-
dewerker werd gezien en aanvaard. Gefas-
cineerd door het onderzoek verplaatste be-
leidsman Vermeulen zich in toenemende
mate in de gedachtengang van de onder-
zoeker.

Het is te hopen, dat ook in de toekomst de
bijzonder vruchtbare en prettige samen-
werking tussen VHI en RIVM, waartoe de
collegae Van Keulen en Vermeulen de basis
hebben gelegd, zal worden gecontinueerd.
De medewerkers van het RIVM, die nauw
met Chris Vermeulen hebben samenge-
werkt, bieden hem als eerbewijs voor zijn
inzet gaarne dit boekje aan en wensen hem
na zijn pensionering goede gezondheid en
veel geluk.

E. H. Kampelmacher^.

Voorwoord geschreven in het boek Mn opdracht van.....\' Een overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staats-
toezicht. Opgedragen aan drs. C. J. Vermeulen, ter gelegenheid van zijn pensionering, tijdens de 195e Weten-
schappelijke Vergadering van het RIVM, op 31 januari 1985 te Bilthoven.

Prof. dr. E. H. Kampclmachcr, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA
Bilthoven.

-ocr page 163-

OVERZICHTSARTIKELEN

Rabiespreventie in Nederland^

Onderzoek naar de opname van lokaas door

vossen

Prevention of Rabies in The Netherlands. Studies on the Ingestion of Bait by
Foxes

C. J. Vermeulen^

SAMENVATTING Na een historisch overzicht over de rabiessituatie in Europa in het algemeen en
Nederland in het bijzonder, worden de tot nu toe genomen maatregelen ter bestrijding van rabies onder
vossen be.sproken. Dan volgt het onderzoek naar de opname van lokaas door vossen in verband met een
mogelijke orale vaccinatie tegen rabies.

In verband met het fed dat op de Veluwe het wilde zwijn leeft, dat een vergelijkbaar voedselpakket heeft
met de vos. is in dit gebied het onderzoek uitgevoerd.

Ruim 60% van de onderzochte vossen heeft het lokaas opgenomen. Ook op de Veluwe kan dus zo nodig
orale vaccinatie van vossen tegen rabies worden toegepast.

SUMMARY A review of the history ofthe rabies situation in Europe, and specifically The Netherlands,
is followed by a discussion of the measures so far adopted to control rabies among j\'oxes. The ingestion
of bait by foxes is then studied in view of possible oral vaccination against rabies.
The Veluwe, situated in the middle of The Netherlands, was selected as a trial field. Boars live next to
foxes here, and their food is comparable.

Over .sixty per cent of the J\'oxes studied took the bait. Oral rabies vaccination can therefore also be
carried out in j\'oxes in the Veluwe area if required.

INLEIDING , .. ^ , .

waarbij de vos als virusreservoir fungeert.

Rabies is een zeer oud, door de eeuwen Onderzoek in vijftien Europese landen
heen bekend en gevreesd, probleem. In over de laatste acht jaar heeft uitgewezen
oude geschriften, onder meer van de Griek- dat 76,6% van alle met rabies besmette die-
se natuuronderzoeker Artistoteles (384- ren vossen zijn geweest. Aangezien de tot
322
V. Chr.), worden de ziekteverschijn- nu toe gebruikte maatregelen ter bestrij-
selen reeds beschreven (I). ding van rabies onvoldoende resultaat heb-
ln de vorige eeuw en het begin van deze ben opgeleverd, is gezocht naar aanvul-
eeuw tot dc jaren dertig, is dc ziekte voor- lende maatregelen. Onderzoek in het buitcn-
namelijk waargenomen bij huisdieren. De land toont aan dat orale vaccinatie van de
hond was de belangrijkste overbrenger. vos tot resultaat leidt. Dit geschiedt met
Dankzij verschillende maatregelen, zoals behulp van lokaas — kippekoppen —
acties tegen zwerfdieren en vaccinatie van waarin vaccin is opgenomen. Ook in Ne-
honden, is rabies bij huisdieren terugge- derland kan orale vaccinatie van vossen in
drongen. het algemeen probleemloos worden tocge-
De laatste drie decennia heeft zij echter past.

plaatsgemaakt voor rabies onder het wild. Op de Veluwe echter leeft naast de vos een

\' Naar de afsctieidsvoordracht gehouden tijdens de 195e Wetenschappelijke Vergadering van het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne te Bilthoven op 31 januari 1985.
^ Drs. C. J. Vermeulen, Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid, Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid, Postbus 439, 2260 AK Leidschendam.

-ocr page 164-

andere diersoort, het wilde zwijn, die een
geduchte concurrent is wat betreft de op-
name van voedsel. Derhalve is in dit gebied
het onderzoek uitgevoerd naar de moge-
lijkheden van orale vaccinatie. Alvorens de
proefopzet en de resultaten van het onder-
zoek te bespreken, wordt een historisch
overzicht gegeven van de rabiessituatie in
Europa in het algemeen en van Nederland
in het bijzonder.

HISTORISCH OVERZICHT

Van de vroege geschiedenis van rabies
onder vossen is anders dan bij huisdieren,
maar weinig bekend. Zij is óf niet opge-
schreven óf had slechts discutabele waarde
vanwege de in die dagen (vorige eeuw) in-
adequate diagnostische onderzoekmetho-
den.

Rabies is voor het eerst met zekerheid in de
loop van de negentiende eeuw in Europa
bij vossen onderkend. Tussen 1803 en 1825
zijn een zevental epizoötieën van vossenra-
bies gerapporteerd, gevolgd door de vast-
stelling van rabies bij de mens tengevolge
van beten door vossen.
Zo heeft rabies onder vossen zich in de
negentiende eeuw — zij het sporadisch —
in West-Europa kunnen handhaven. Ra-
bies is na het eerste kwartaal van deze eeuw
weer min of meer verdwenen.
In 1939 heeft rabies de kop opgestoken in
het gebied van de Pools-Russische grens.
Aan het eind van de tweede wereldoorlog
werd de ziekte als een belangrijk en groei-
end probleem in de Oost-Europese landen
beschouwd. Rabies heeft zich sindsdien
westwaarts uitgebreid. Met een snelheid
van ongeveer 40 kilometer per jaar werd
West-Europa geïnvadeerd en in 1954 werd
de wildrabies gesignaleerd in West-Duits-
land aan de grens met Zuid-Oost-Gro-
ningen. Dientengevolge werd de bezorgd-
heid van een mogelijke besmetting van ons
land groter.

Om de vossenstand binnen de perken te
houden is sinds begin 1954 door de Minis-
ter van Landbouw en Visserij een premie
gesteld op het inleveren van vossen. Het
aantal ingeleverde vossen varieert sinds-
dien tussen 1500 en 2000 per jaar (7). In de
jaren dat rabies onder vossen in Nederland
werd vastgesteld lag, omdat men de jacht-
druk verhoogde, dit aantal hoger, namelijk
van 2000 tot 2500 per jaar. Bovendien
werden alle vossen, die in een tien kilome-
ter brede grensstrook werden gedood, in
het Centraal Diergeneeskundig Instituut,
thans gevestigd in Lelystad, op het voor-
komen van rabies onderzocht. Pas in 1974
werd bij een vos voor het eerst rabies vast-
gesteld.

Tussen 1954 en 1975 waren er wel enkele
rabiesgevallen, maar deze waren het gevolg
van clandestiene invoer van enkele honden
en een kat. Het ernstigste incident ontstond
door de import van het beruchte witte
hondje in 1962 in Amsterdam. Dit voorval
had een bijzonder karakter, omdat de
ziekte bij de mens werd gediagnostiseerd
nog voordat bekend was dat er onder de
dieren een besmetting was. Vijf mensen en
acht dieren verloren hierdoor het leven (6).
Uit het feit dat het aantal ingeleverde
vossen tot 1974 en tussen 1977 en 1983
vrij constant was zou men kunnen afleiden,
dat de vossenstand op gelijk niveau bleef.
Echter uit de kaarten (I), die het versprei-
dingsgebied in 1970 en 1984 weergeven,
moet worden geconcludeerd dat er sprake
is van een toename van de vossenpopulatie.
In de zestiger en zeventiger jaren werd de
wildrabies ook in West-Europa een steeds
belangrijker probleem. De vos onderhield
de infectieketen in een Noord-Oost/Zuid-
West richting. Internationaal werden daar-
om de handen ineen geslagen middels de
Wereld Gezondheids Organisatie (WHO).
Hoewel cr al heel wat over het rabiesvirus,
de ziekteverschijnselen en de epidemiolo-
gie bekend was, bestond er over mogelijke
reservoirs en in het bijzonder over de vos,
die ook toen al als het belangrijkste werd
beschouwd, nog onvoldoende kennis. In
ons land is daarom onder leiding van wild-
bioloog Van Haaften belangrijk onderzoek
gedaan naar het gedrag en de levenswijze
van de vos. Daarbij werd ondermeer ge-
bruik gemaakt van zenders, ontvangers,
merken en nachtkijkers.
Van 1974 tot medio 1977 werd bij 52 inge-\'
leverde dieren rabies vastgesteld. De eerste
gevallen deden zich voor in de Zuid-Oost-
punt van de provincie Groningen. Vervol-
gens in de provincie Overijssel, in de grens-
strook tussen Hardenberg en Oldenzaal, en
tenslotte in het Zuiden van de provincie

-ocr page 165-

Limburg tegen de Belgische grens. Van
het aantal positieve dieren was 80% vossen.
Zes jaar later, in 1983, is opnieuw een aan-
tal gevallen van rabies bij vossen, wederom
beginnend in Zuid-Oost-Groningen, vlak-
bij de Duitse grens en daarna in Zuid-Lim-
burg geconstateerd. In totaal werd in 1983
bij 15 vossen rabies vastgesteld (kaart II).
Eind 1983 is voor geheel Zuid-Limburg een
aanlijngebod voor honden ingesteld. Daar-
naast werd vier maanden later een inen-
tingsbesluit van kracht. Bovendien is aan-
gedrongen op verhoogd afschot van vossen
in het besmette gebied. In 1984 heeft de
ziekte zich in het Zuid-Limburgse gebied
kunnen handhaven en heeft tenminste 65
slachtoffers onder dieren, waarvan 38 vos-
sen, 9 dassen, I ree, 10 schapen en 7 runde-
ren, geëist (kaart III). In januari 1985 werd,
evenals in februari, in het gebied van de
gemeente Eysden bij 2 vossen rabies ge-
diagnostiseerd.

De rabiesincidenten, die zich in de jaren
1974-1977 en van 1983 tot heden in ons
land hebben voorgedaan, waren van dien
aard dat er geen aanleiding bestond andere
maatregelen te nemen dan tot dan toe ge-
bruikelijk waren geweest (fig. I). Hoewel in

Nederland ook de laatste twee jaar een aan-
tal gevallen van rabies is vastgesteld, kan
niet van een rabie,s-probleem worden ge-
sproken.

METHODEN VAN BESTRIJDING

De problematiek rond de vos is complex.
De meningen over een aanvaardbare om-
vang van de vossenpopulatie lopen hierbij
duidelijk uiteen. Zij worden sterk bepaald
door persoonlijke en soms emotioneel ge-
laden opvattingen over dc wenselijkheid en
de toelaatbaarheid van ingrijpen in natuur-
lijke processen. Heden ten dage manifes-
teert zich zelfs een stroming die elk in-
grijpen in dc natuur afwijst. Terreinbeheer-
ders worden hierinee steeds vaker gecon-
fronteerd.

De jacht op vossen wordt geregeld in de
Jachtwet. In deze wet wordt de verant-
woordelijkheid voor het beheer van vossen
bij de jachthouder gelegd (art. 45). Hij is
meestal de grondeigenaar. In geval het
genot van de jacht wordt verhuurd, komt
deze verantwoordelijkheid te liggen bij de-
gene die de jachtrechten van de eigenaar
heeft gehuurd. De jachthouder is verplicht

-ocr page 166-

Kaart II. Rabic.s in Nederland 1983.

datgene te doen wat een goed jager betaamt jachthouder hoeft niet altijd de jacht daad-
ter voorkoming van wildschade en ter be- werkelijk uit te oefenen. Het kan ook zijn
strijding van wildoverlast (art.
19). Een dat een eigenaar of beheerder van een na-

-ocr page 167-

tuurgebied in zijn terrein niet jaagt of laat senstand mag geen overlast opleveren aan
jagen. De vrijheid van de jachthouder is derden,
echter niet onbeperkt. De wild- c.q. vos-

-ocr page 168-

65-
60-
55-
50-

I

45-
40-
35-
30-

i

lu

82 8 3 8 4 8 5

1974-

i

74 75 76 77 78 79

Fig. 1. Aantalvastgcstcldcgcvalieri van rabies
1985 (tot en met februari).

Tot enkele jaren geleden werd de vos in ons
land normaal bejaagd. In vele gebieden
echter wordt de jacht steeds meer terugge-
drongen, met als gevolg dat de populatie-
dichtheid toeneemt. Dit gebeurt ook op de
Veluwe, waar een duidelijke variatie is ten
aanzien van de bejaging in de terreinen,
hetgeen menigeen met bezorgdheid ver-
vult.

De hoge vossenstand in vele delen van ons
land brengt niet alleen bezwaren ten aan-
zien van het faunabeheer met zich mee,
zoals een onaanvaardbare achteruitgang
van voornamelijk bodembroeders, maar
vormt tevens een bedreiging voor de volks-
gezondheid als mogelijk rabicsrcservoir.
De tot nu toe gevolgde methoden van ra-
biesbestrijding zijn steeds gericht op de re-
duktie van de vossenpopulatie in gebieden
waar rabies endemisch voorkomt tot een
dichtheid waarbij rabies geen kans meer
krijgt. Deze aanpak heeft slechts zeer be-
perkt tot gunstige resultaten geleid. De
maatregelen bestaan uit een geïntensiveer-
de jacht, het uitgassen van vossenburchten,
het uitleggen van vergiftigd aas en het uit-
zetten van klemmen. In Nederland wordt
alleen een intensivering van de jacht toege-
past, de andere maatregelen zijn in ons
land verboden.

De laatste jaren wordt gezocht naar andere
methoden van bestrijding. Beperkte proe-
ven, met het immuniseren van in het wild
levende dieren — voornamelijk vossen —
door middel van injecties na vangen, zijn
niet effectief aangezien slechts een zeer
klein deel van de populatie kan worden
bereikt.

De Wereld Gezondheids Organisatie heeft
gedurende meer dan tien jaar het onder-
zoek naar de immunisatie van vossen door
middel van orale vaccinatie gecoördineerd.
De immunisatie van in het wild levende
diersoorten langs orale weg met geïnacti-
veerde vaccins heeft tot nu toe geen prakti-
sche resultaten opgeleverd.
Onderzoekers in Noord-Amerika en Eu-
ropa hebben van verschillende gemodifi-
ceerde levende virusvaccinstammen de
sterkte en veiligheid beproefd. Methoden
werden gevonden voor de stabilisatie van
de virusvaccins in lokaas. Er is nu een le-
vend vaccin voor orale toediening beschik-
baar, dat niet alleen effectief en veilig is
onder laboratoriumcondities maar ook in
het veld, zowel voor vossen als voor andere
vleesetende dieren en knaagdieren (2, 5).
Het is bewezen dat de orale vaccinatie van
vossen aan het front van een epizoötie de
spreiding van rabies tot staan kan brengen,
onder voorwaarde dat minimaal 50% van
de vossenpopulatie geïmmuniseerd is (3).
Tot nu toe kunnen veldproeven voor orale
immunisatie van vossen echter nog niet
worden beschouwd als routinemaatregel
binnen het overheidsbeleid. Zij moeten nog
steeds als onderzoeksobjecten worden aan-
gemerkt en in nauwe samenwerking en
onder supervisie van specialisten worden
uitgevoerd.

Op dit moment wordt in Zwitserland,
West-Duitsland en Italië de orale vaccina-
tie van vossen toegepast. In Zwitserland
werden de eerste experimenten in 1973 op
laboratoriumschaal uitgevoerd (3). Sinds
1978 werden de proeven in het veld met
succes gedaan. In 1984 werden in Oost-
Zwitserland 84.777 lokazen met vaccin uit-
gelegd. Deze werden door tenminste 60%;
van de vo.ssenpopulatie opgenomen met als
gevolg dat de ziekte sterk werd terugge-
drongen, terwijl de normale jachtdruk werd
gehandhaafd. Nu zijn grote gedeelten van

-ocr page 169-

Zwitserland, die voorheen waren besmet,
vrij van rabies. In West-Duitsland begon-
nen twee jaar geleden veldexperimenten in
land Hessen en ook daar zijn dc resultaten
veelbelovend (4).

ONDERZOEK OP DE VELUWE

Wanneer voor de bestrijding van rabies in
Nederland de immunisatie van vossen door
middel van orale vaccinatie noodzakelijk
mocht zijn, kan de in Zwitserland gevolgde
procedure in de grensgebieden met Duits-
land en België, waar met rabiesvirus be-
smette vossen binnenkomen, zonder meer
worden toegepast. Op de Veluwe is echter
niet alleen een vrij dichte vossenpopulatie,
maar leeft ook het wilde zwijn in naar
schatting even grote getale. Het wilde zwijn
heeft een met de vos te vergelijken voedsel-
pakket. Dit geeft aanleiding te onderzoe-
ken of de vos voldoende lokaas tot zich
neemt in dit gebied.

Alle instellingen en de particulieren, die de
verschillende terreinen beheren, waren be-
reid voor zoveel als mogelijk hun steun te
verlenen.

Bij de voorbereiding is uitgebreid voor-
lichting in woord en beeld gegeven aan ja-
gers, jachtopzieners en politiebeambten.
Ook de Commissaris van de Koningin in de
provincie Gelderland en de Burgemeesters
van de in het gebied gelegen gemeenten
werden over het project geïnformeerd.

PROEEOPZET

Het project werd voorbereid door en stond
onder leiding van de Veterinaire Hoofdin-
spectie van de Volksgezondheid. Er was
een nauwe samenwerking met de Vereni-
ging Wildbcheer Veluwe. De uitvoering
van het project lag in handen van jagers en
jachtopzieners.

I\'eneinde in zo kort mogelijke tijd een zo
groot mogelijk effect te bewerkstelligen
heeft de Directeur Landelijke Gebieden en
Kwaliteitszorg in de provincie Gelderland
aan 115 jagers een lichtbakvergunning ver-
leend. Met deze vergunning mocht voor de
duur van de proef — van 5 september tot 31
december 1984 — de vos ook na zonson-
dergang bejaagd worden.
Als lokaas is niet gekozen voor de kippe-
kop, zoals dat in het buitenland het geval
is, maar voor het ééndagskuiken. Dit om-
dat zowel de vos als het wilde zwijn min of
meer gewend zijn aan dit aas, omdat op
voederplaatscn ook dode ééndagskuikens
uit broederijen als bijvoedering worden
gedeponeerd.

Om informatie te krijgen over de opname
van het aas door de vos, werd het geïnjec-
teerd met een verklikkerstof — tetracycline
HCL — die een microscopisch zichtbare
geelverkleuring van botten en tanden ver-
oorzaakt. Deze stof heeft geen consequen-
ties voor de gezondheid van enige diersoort
of haar eventuele consument. De kleur is
zes tot tien dagen na opname te zien en
blijft daarna nog lange tijd zichtbaar.
Om eind augustus de benodigde ééndags-
kuikens beschikbaar te hebben zijn zes
weken tevoren afspraken gemaakt op een
kuikenbroederij. De definitieve start van
de proef werd vastgesteld op 27 augustus
1984. Voor een gebied van ongeveer 450
km^ waren 7000 lokazen nodig (15 per km^
= 100 ha).

Op de morgen van 27 augustus werden de
kuikens ingespoten met \'h ml vloeistof,
waarin 150 mg tetracycline HCL, bereid
door Gist-Brocades te Delft. In verband
met de dikte van dc suspensie werden
naalden van 1,2x25 mm gebruikt. Daarna
werden de dieren gedood met behulp van
stikstofgas. Voor de distributie werden ze
verpakt in kartonnen dozen en plastic
zakken, voorzien van labels. Opdat zo min
mogelijk menselijke reuk aan het aas zou
komen, werd met plastic handschoenen
gewerkt.

Op dezelfde dag zijn alle lokazen uitgelegd
in het gebied omsloten door de wegen Har-
derwijk-Wczep (A28), Wezep-Apeldoorn
(N50), Apeldoorn-Voorthuizen (N344) en
Voorthuizen-Harderwijk (N303). Hieraan
hebben ruim 80 jagers en jachtopzieners
meegewerkt. Tegelijk met de kuikens
kregen zij een instructie (zie annex I op
pagina 647), plastic handschoenen en een
stafkaart, waarop zo goed mogelijk de uit-
legplaatsen dienden te worden aangegeven.
Vanaf 5 september 1984 konden de in het
proefgebied afgeschoten vossen bij de poli-
tieposten in de gemeenten Barneveld, Epe,
Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, Putten en
Uddel en bij de Commandopost van de
Koninklijke Marechaussee in \'t Harde wor-

-ocr page 170-

den ingeleverd. Daar werden de kaarten,
waarop de uitlegplaatsen van de lokazen
waren aangegeven, ingenomen. De politie
verzorgde bij inlevering van vossen de in-
vulling van speciaal ontworpen formulie-
ren. Daarnaast gaf zij plaatsen van afschot
op daartoe beschikbaar gestelde stafkaar-
ten aan. Zij merkte de kadavers en meldde
de inlevering aan de Regionale Veterinaire
Inspectie van de Volksgezondheid in Arn-
hem. De uitstekende medewerking van het
politic-apparaat heeft bijgedragen tot het
welslagen van de proefneming.
De Veterinaire Inspectie heeft ervoor ge-
zorgd dat de kadavers voor onderzoek
naar het Rijks Instituut voor Natuurbeheer
in Arnhem werden gebracht.

RESULTATEN EN DISCUSSIE

Van een dijbeen werden dwarsgesneden
slijpplaatjes, ongeveer 50 /u dik, gemaakt
en — na een aantal behandelingen — onder
de microscoop met ultraviolet licht be-
keken. Indien het lokaas was opgenomen
werd een geelverkleuring zichtbaar in het
botweefscl doorde tetracycline HCL. Bind-
weefsel kreeg een groene kleur. Zo werden
140 vossen onderzocht.
In enkele overzichtstabellen worden over
de tijd — van begin september tot eind
december — het aantal geschoten rekels en
moeren met en zonder verklikkerstof in de
botten weergegeven (tabel 1 en 2).
Oorspronkelijk was, ondermeer in verband
met de zwijnenjacht, de proefperiode be-
paald op drie maanden. Deze tijd werd
voldoende geacht om het aantal vossen te
bemachtigen, dat nodig was om een juiste
prognose voor de toekomst te kunnen
maken. De koude en natte nazomer en
herfst brachten niet alleen met zich mee dat
de maïs lang op het veld stond, alwaar de
vos graag verblijft, maar ook dat minder
vossen dan gewoonlijk werden gezien. Daar-
om werd de proefperiode met een maand
verlengd. Uit de tabellen is overigens dui-
delijk, dat in december weinig vossen wer-
den ingeleverd.

Het onderzoek naar opname van lokaas
door vossen op de Noord-Veluwe heeft ge-
leid tot het volgende resultaat (kaart IV).
Ruim 60% van de onderzochte vossen
bleek het lokaas te hebben opgenomen. Dit
percentage komt overeen met de cijfers die
in Zwitserland gevonden worden. Het kan
derhalve zinvol zijn in voorkomende ge-
vallen ook op de Veluwe orale vaccinatie
van vossen tegen rabies toe te passen.

DANKBETUIGING

Veel dank gaat uit naar al diegenen die in de tijd van
voorbereiding en tijdens dc uitvoering van de proef
hun medewerking hebben verleend. In het bijzonder
moeten hier de heren C. Schriek en A. .1. Wilkes van
de Vereniging Wildbeheer Veluwe genoemd worden.
Voorts drs. Cj. van den Bosch, dierenarts-directeur
van Beckinans Kuikenbroederij te Uddel, en mede-
werkers van de voorbereiding van dc lokazen en dr.
M. H. den Boer en medewerkers van het Rijks Insti-
tuut voor Natuurbeheer voor het onderzoek van de
kadavers.

l abel I. Verdeling over dc tijd van het aantal geschoten rekels en moeren.

Periode

Sept.

Okt.

Nov.

Dec.

Totaal

Percentage

5

28

22

21

7

78

56

5

26

22

10

4

62

44

Totaal

54

44

31

II

140

100

Tabel 2. Verdeling over de tijd van het aantal geschoten vossen met en zonder verklikkerstoL

Totaal

86
54
140

Percentage

61
39
100

Dcc.

5

6
II

Nov.

24
7
.31

Okt.

20
24
44

Sept.

.17
17
54

Periode

Positief

Negatief

Totaal

-ocr page 171-

ANNEX I

Richtlijnen bestemd voor
jachtgerechtigden en politie op de
Noord-Veluwe in liet kader van een te
nemen proef ais voorbereiding voor
de orale vaccinatie van vossen tegen
rabies

1 let proefgebied is gelegen tussen de wegen Harder-
wijk-Wezep (A28) en de provinciale wegen Wezep-
Apeldoorn, Apeldoorn-Voorthuizen en Voorthuizen-
Harderwijk.

Het omvat tussen 400 cn 500 km^.
Het lokaas (kuikens) wordt op 27 augustus 1984 gedis-
tribueerd en moet op dezelfde dag worden uitgelegd.

Voor de diverse jachtterreinen worden naar grootte
15 kuikens per 100 ha verstrekt.

Voort-
huizen

Aan de uitleggers wordt het overgelaten het aas (1
kuiken per plek toegedekt met aarde of blad) op de
voor de vos meest aantrekkelijke plaatsen neer te
leggen.

Deze plaatsen moeten op bijgaande kaart zo goed
mogelijk worden aangegeven (elk hokje is 100 ha = 1
km^).

Dc kaart moet, voorzien van de naam van de uit-
legger, ingeleverd worden op de politiepost die ver-
meld is op de lichtbakvergunning.
Opdat zo min mogelijk menselijke reuk aan het aas
komt, worden voor het uitleggen plastic handschoe-
nen beschikbaar gesteld.

Vanaf 5 september 1984 kunnen vossen in het proef-
gebied worden afgeschoten.

Zij moeten worden ingeleverd op de politiepost die op

de lichtbakvergunning is aangegeven.

De politie zorgt voor de invulling van het formulier

(onder andere voor de uitkering van de premie) en de

merking van de ingeleverde vos.

De plaats van afschot wordt door de politie op een

kaart aangegeven.

-ocr page 172-

Dc formulieren worden in drievoud ingevuld en zijn
bestemd voor de Directie Natuur-, Milieu- en Fauna-
beheer Den Haag, het Rijksinstituut voor Natuurbe-
heer Arnhem en het eigen archief van de politie.
Aan het einde van de werkdag wordt de inlevering van
vossen door dc politic gemeld aan de Veterinaire In-
spectie te Arnhem (085-528888) die er voor zorg
draagt dat de kadavers binnen 24 uur zijn weggenaald
en voor onderzoek naar het Rijksinstituut voor Na-
tuurbeheer te Arnhem zijn gebracht.
Met nadruk wordt gewezen op een goede invulling
van de kaarten, opdat na afloop van de proef (.30
november l984)eenzo goed mogelijk resultaat wordt
verkregen.

LITERATUUR

1. Baer, G. N.: The natural history of rabies. Aca-
demic Press Inc., chapter 1, 1975.

2. Johnston, D. H. and Voigt, D. R.: A baiting
system for the oral rabiesvaccination of wild
foxes and skunds.
Comp. Immun. Microbiol,
infect, (lis.
1982; 5: 185-6.

3. Steck, F. and Wandeler, A.: Oral immunisation of
foxes against rabies; a field study.
Zbl. Vet. Med.
1982; B 29.

4. Wachendörfcr, G., Friedrich, H. und Frost, .1.
W.: Orale Immunisierung gegen Tollwut.
Tier-
ärztliche Umschau
1984; 39; 93-103.

5. Wandeler, A., Pfotenhauer, P. und Stocker, C.:
Über die Verwendung von Ködern zu biologi-
schen Untersuchungenan
Vüch^^n. Revue Suisse\'
Zoo/. 1975; 82: 335-48.

6. Rapport inzake Rabies, verslagen en medede-
lingen betreffende de Volksgezondheid, nr. 5; mei
1967.

7. Faunabcheer in de praktijk: feiten en cijfers over
wild en wildbeheer in Nederland. Ministerie van
Landbouw en Visserij, september 1980.

8. Rabies Bulletin Europe. Wereld Gezondheids Or-
ganisatie, blz. 23; april 1984.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Alternatief voor de
oogirritatietest

Bij het testet! van de veiligheid van chemische
stoffen, in het bijzonder van huishoudelijke
Produkten, toiletartikelen en cosmetica wordt,
op grond van internationaal geldende richtlij-
nen, gebruik gemaakt van de zogenaamde
Draize-test. Deze in 1944 door J. H. Draize
et
al. (J. Pharm. Exp. Ther.
1940; 82: 377-90)
beschreven methode houdt in, dat voor het tes-
ten van de irritabiliteit van een stof, deze direct
op het oog van een konijn wordt aangebracht.
Vervolgens wordt de mate van irritatie vastge-
steld. Deze test wordt vereist alvorens toelating
kan plaatsvinden.

Deze oogirritatie-test bij levende dieren heeft
vooral de laatste jaren sterke weerstanden op-
geroepen, doch wordt bij ontbreken van een
bruikbaar alternatief nog steeds uitgevoerd.
In 1981 hebben Burton
et ai (Food Cosmet.
Toxicol.
1981; 19: 471) een in v;7ro-methode
beschreven waarbij als alternatief voor de
in
vivo
irritatie-test gebruik gemaakt wordt van
geïsoleerde konijne-ogen. De ogen worden hier-
bij direct na dissectie bij constante temperatuur
in een isotonisch milieu blootgesteld aan de te
testen stoffen.

Deze methode werd gedurende de afgelopen
driejaar door Koéteren Prinsen bij Cl VO-TNO
geëvalueerd. Van de 39 stoffen, die zowel met de
Draize-test als met behulp van de
in vitro-ltch-
niek werden getest, bleek dat er voor het meren-
deel van deze stoffen (33) met beide metho-
dieken dezelfde conclusie werd bereikt, terwijl
voor 4 Produkten het geïsoleerde oog gevoeliger
bleek dan de
in v/vo-test. Hiermee ondersteunen
de resultaten van deze evaluatie de bevindingen
van Burton
el al. Het gebruik van de in vitro-
techniek blijkt dus een bruikbaar alternatief te
bieden voor de veel bekritiseerde Draize-test.
Het onderzoek, dat mede ondersteunt werd
door enkele dierenbeschermingsverenigingen is
vooral belangwekkend omdat hierdoor druk
om tot aanpassing van de richtlijnen te komen
extra vergroot wordt.

Het rapport waarin de resultaten van het onder-
zoek beschreven staan (Cl VO-Report V 85.188/
440 322) werd op 23 mei jl. aangeboden aan de
staats-secretaris van WVC drs. J. P. van der
Reijden. Hiermee ligt de bal nu bij de politiek.
Bij de in ontvangstname van het rapport werd
door de staatssecretaris al meteen een voorzet
gegeven in de richting van de internationale
politiek door de toezegging dat, na gunstige
beoordeling, de
in v/rro-test op internationaal
niveau zal worden aanbevolen.

-ocr page 173-

Histologisch onderzoek: belangrijke parameter
in de controle van het gebruik van anabolica
Verleden, heden, toekomst? ^

Histological Studies: art Important Parameter in Checking the Use of Anabolic
Agents. Past, Present, Future?

J. M. Garbis-Berkvens, R. Kroes, J. G. Vos en E. J. Ruitenberg^

SAMENVATTING Een overzicht wordt gegeven betreffende de toepassing van de in 1967geïntrodu-
ceerde histologische methoden ter opsporing van het gebruik van stoffen met oestrogene werking in de
kalvermesterij. Na toediening van deze stoffen worden histologisch in de prostaat van het stierkalf en in
de klieren van Bartholin van het vrouwelijke kalf, metaplastische en hyperplastische veranderingen
gezien. Hoewel deze methode op zich betrouwbaar is, lijkt hij, gezien het gebruik van combinaties van
oestrogene en androgene stoffen bij de illegale toediening van hormonen in de kalvermesterij, niet meer
zo geschikt. Daarnaast is gebleken dat exogene natuurlijke steroïden bij juist gebruik als anabolicum
geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid en mogelijk zouden kunnen worden toegepast in de
veehouderij waarmee dan de basis van het histologisch onderzoek komt te vervallen.

SUMMARY The histological methods used in checking the administration of oestrogens to fattening
calves, introduced in the Netherlands in 1967, are discussed. Because of the increased use of combined
treatment with oestrogens and androgens (both synthetic and natural), the suitability of the above
histological techniques has become doubtful. Moreover, exogenous natural steroid hormones were not
found to constitute any hazard to public health and could be safely used in husbandry. If administration
of such anabolics is permitted the reasons for histological examination would cease to exist.

Het mesten van kalveren is altijd een be- Aanvankelijk werd de aanwezigheid van
langrijk aspect van de Nederlandse veeteelt aan mestkalveren toegediende oestrogene
geweest en het is bekend dat het toedienen stoffen alleen door middel van chemisch en
van stoffen met oestrogene werking een biologisch onderzoek van urine en vlees
gunstig mesteffect heeft. aangetoond. Deze methoden zijn zeer tijd-
Oestrogenen behoren tot de groep van rovend en daarom niet zo geschikt voor
anabole stoffen met horinonale werking routinematige toepassing in het slachthuis,
die worden toegepast in de veehouderij. In 1967 bleek plotseling dat in de kalver-
Anabole stoffen bevorderen de eiwitsyn- mesterij op grote schaal dicthylstilboestrol
these in het dier met als gevolg een ge- (DES) werd toegepast. DES is een synthe-
wichtstoename hetgeen een duidelijk voor- tische verbinding met sterk oestrogene wer-
deel voor de producent oplevert. Oestro- king. Dit was reden voor de Veterinaire
genen worden al dan niet in combinatie Hoofdinspectie om aan het RIV opdracht
met androgenen of gestagenen toegediend te geven tot het ontwikkelen van een detec-
(1). In verband met de mogelijk schadelijke tiemethode voor de toediening van oestro-
gevolgen voor de volksgezondheid, werd gene stoffen aan inestkalveren. Daarbij
de toediening van deze stoffen aan mest- werd gedacht aan een histologische me-
kalveren in Nederland op grond van een thode. De organisatie van het hele onder-
verordening van het Produktschap voor zoek geschiedde door de Afdeling voor
Vee en Vlees in 1961 verboden. Histopathologic (E. J. Ruitenberg) van het

\' Ontleend aan: \'In opdraeht van.....\' Een overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het Rijksinstituut voor

Volksgezondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
\' Mw. J. M. Garbis-Bcrkvens, dr. R. Kroes, dr. J. G. Vos en prof. dr. E. J. Ruitenberg, Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 174-

Laboratorium voor Zoönosen in samen-
weri<ing met de Afdeling Experimentele
Histologie (R. Kroes) van het Laborato-
rium voor Toxicologie. Het chemische on-
derzoek van de urine geschiedde door het
Laboratorium voor Endocrinologie (L. G.
Huis in \'t Veld), het Laboratorium voor
Chemisch Levensmiddelen Onderzoek (P.
L. Schuller), het Laboratorium voor
Bodem, Water en Lucht (P. Spaander), de
afdeling Residu Onderzoek (S. L. Wit) en
de afdeling Farmaceutisch Toxicologisch
Onderzoek (J. Fokkens).

De aandacht werd in eerste instantie gericht
op mannelijke kalveren, omdat in de prak-
tijk voor het kalvermesten juist stierkalve-
ren werden gebruikt. Op grond van gege-
vens uit de literatuur werd vooral naar de
accessoire geslachtsklieren gekeken. Een
groot aantal weefsels bleek na toediening
van DES min of meer duidelijke verande-
ringen te vertonen. Deze waren het duide-
lijkst in de prostaat en de Cowperse klieren
en bestonden uit hyperplastische verande-
ringen m het afvoergangepitheel en meta-
plastische veranderingen in het klierepi-
theel (foto 1) (7). Omdat met de in Neder-
land gebruikelijke slachtmethode de pros-
taat gemakkelijker uit het slachtdier is te
verkrijgen, werd histologisch onderzoek
van de prostaat als detecticmcthode voor
de toediening van ocstrogenen op de slacht-
huizen aanbevolen. Deze prostaatmethode
werd nog vergeleken met een door Van der
Grift ontwikkelde methode waarbij door
middel van tepelonderzoek de eventuele
toediening van oestrogenen kan worden
aangetoond (2). Het voordeel van deze
methode zou zijn dat reeds tijdens het leven
informatie omtrent het al dan niet toe-
dienen van DES zou kunnen worden ver-
kregen. Echter door dc grote variatie in de
reactie van de tepel, ook bij de onbehan-
delde dieren, bleek deze methode onvol-
doende betrouwbaar (8).

Het routine-onderzoek van de prostaat
werd na een aanloopperiode overgedragen
aan de diverse vleeskeuringsdiensten. Om-
dat het snel vervaardigen van paraffine-
coupes niet mogelijk is werd overgegaan op
vriescoupes. In de praktijk werd het fixa-
tieproces nog versneld door het weefsel in
formaline \'au bain marie\' te verwarmen.

Wanneer op histologische gronden werd
vastgesteld dat toediening van stoffen met
oestrogene werking had plaats gevonden,
werd de urine onderzocht met behulp van
chemisch cn biologisch onderzoek. Het
onderzoek op het slachthuis geschiedde
steekproefsgewijs per koppel. Ondertussen
was gebleken dat na invoering van de pros-
taatmethode het aantal vrouwelijke kalve-
ren percentueel duidelijk toenam. Daarom
werd ook bij het vrouwelijke kalf gezocht
naar een histologische methode om de toe-
diening van oestrogene stoffen aan te to-
nen. Uit zowel oriënterende als ook meer
diepgaande onderzoekingen bleek dat in de
klieren van Bartholin na de toediening van
DES veranderingen optraden, die te verge-
lijken waren met die in de prostaat en de
Cowperse klieren bij het mannelijke kalf
(4). Omdat deze klieren tijdens het slacht-
proces gemakkelijk zijn te verkrijgen, werd
histologisch onderzoek van de klieren van
Bartholin aanbevolen om op het slachthuis
na te gaan of oestrogene stoffen al dan niet
zijn toegediend. Wel bleek het voor een
goede beoordeling vaak noodzakelijk om
de klier op verschillende niveaus te onder-
zoeken. In de daaropvolgende jaren werden
door de verschillende Vleeskeuringsdien-
sten nog regelmatig prostaten en klieren
van Bartholin voor advies naar het Labo-
ratorium voor Pathologie gestuurd. Daar-
naast wordt op verzoek van de Veterinaire
Hoofdinspectie steekproefsgewijs onder-
zoek van op de slachthuizen vervaardigde
coupes van prostaat en klier van Bartholin
uitgevoerd. De coupes worden beoordeeld
op kwaliteit en interpretatie. Voorts werd,
indien zich bij dc controle op de slachthui-
zen moeilijkheden bij d-interpretatie voor-
deden, dan wel een positieve bevinding
werd gedaan, het preparaat of een stukje
weefsel van prostaat of klier van Bartholin
voor onderzoek aan het RIV gezonden. Bij
verdenking op het gebruik van hormonen
werd zo nodig de Algemene Inspectie
Dienst van het Ministerie voor Landbouw
en Visserij ingeschakeld cn werden urine-
monsters genomen op de bedrijven waar
deze dieren van afkomstig waren.
Het onderzoek op het gebied van de detec-
tie van stoffen met oestrogene werking, dat
in samenwerking met het Laboratorium
voor Endocrinologie en het Laboratorium

-ocr page 175-

voor Chemisch Levensmiddelen Onder- maken hadden met dezelfde problemen op
zoek geschiedde, bleek nog steeds in een het gebied van dc frauduleuze toediening
behoefte te voldoen. Er werden contacten van ocstrogene stoffen. Tevens werd in Be-
gelegd met de EEG-partnerlanden die te nelux- en in EEG-verband gewerkt aan de

-ocr page 176-

harmonisering van onderzoeksmethoden.
Het experimentele onderzoek werd voort-
gezet, waarbij de werking van een aantal
synthetische en natuurlijke oestrogenen in
hoge en lage doseringen korte tijd en ook
lange tijd na toediening werd bestudeerd
(9). In samenwerking met het Instituut
voor Landbouwkundig Onderzoek van
Biochemische Produkten te Wageningen
werd in het kader van onderzoek naar de
verbetering van methoden om oestrogene
en androgene stoffen aan te tonen, een aan-
tal proeven uitgevoerd met combinatie-
preparaten van oestrogene en androgene
stoffen. De reactie van de prostaat op de
toediening van oestrogene stoffen bleek ge-
remd te worden door de gelijktijdige toe-
diening van androgene stoffen.
Terwijl er in de eerste jaren na de invoering
van de prostaatmethode geen aanwijzingen
waren dat bij het mesten van kalveren
hormonen werden gebruikt en het histolo-
gisch onderzoek zonder moeilijkheden ver-
liep, kwamen er in de jaren \'70 toch pro-
blemen naar voren. Door het gebruik van
combinatiepreparaten met zowel oestro-
gene als androgene activiteit, zoals bij-
voorbeeld de combinatie van 17 /3-oestra-
diol met trenbolone of testosteron, waren
de veranderingen in de prostaat en in de
klieren van Bartholin minder uitgesproken,
waardoor de routinematige histologische
detectie in de vriescoupes veel moeilijker
werd (5). Daarom werd naast de diagnoses
positief en negatief noodzakelijkerwijze
nog de categorie \'verdacht\' ingevoerd. Bo-
vendien nam de slachtleeftijd van mcstkal-
vercn toe, waardoor met name de endo-
gene hormoonproduktie bij vrouwelijke
kalveren histologische veranderingen geeft
die problemen opleverden bij de beoorde-
ling van de klieren van Bartholin.
Voorts bleek DES ook bij volwassen die-
ren, voornamelijk geïmporteerde dieren, te
worden toegepast. Daarom werd in sa-
menwerking met het Instituut voor Vee-
voeder Onderzoek te Lelystad een model-
proef uitgevoerd om gegevens te verkrijgen
over DES-residuen en qm de toepasbaar-
heid van de histologische methode bij vol-
wassen slachtrunderen te bestuderen. Hier-
uit bleek dat er in de prostaat van volwassen
stieren wel veranderingen optreden na de
toediening van DES, maar dat, mogelijk
door een hoge endogene androgeenpro-
duktie, een snel herstel plaatsvindt, waar-
door veel fout-negatieve bevindingen op-
treden (3). De histologische prostaatmetho-
de is daarom voor volwassen stieren niet
geschikt.

De laatste jaren worden er weer regelmatig
histologische veranderingen gevonden die
wijzen op de toediening van stoffen met
oestrogene werking in zowel Nederlandse
als geïmporteerde kalveren.
Het histologisch onderzoek van prostaat
en klieren van Bartholin is op zich een be-
trouwbare methode om de toediening van
oestrogene stoffen aan mestkalveren op te
sporen. De problematiek die zich voordoet
bij de illegale toediening van hormonen in
de kalvermesterij wordt steeds complexer,
doordat nog steeds combinatiepreparaten
met oestrogene en androgene activiteit wor-
den toegediend (10). Daardoor treden veel
verdachte gevallen op en is de histologische
methode misschien niet zo geschikt meer
om op grote schaal routinematig te worden
toegepast en zal gedacht moeten worden
aan een chemische screeningsmethode.
Voorts is gebleken, dat exogene natuurlijke
steroïde anabole hormonen bij juist ge-
bruik geen gevaar voor de gezondheid van :
de consument opleveren (6). Tijdens een
bijeenkomst van de Working Group on
Health Aspectsof Residues of Anabolics in
Meat, die onder auspiciën van de WHO in
1981 in Bilthoven werd gehouden, werd
geconcludeerd dat deze hormonen in de
veehouderij zouden kunnen worden toege-
past, mits voldaan wordt aan de relevante
veiligheidseisen. In dat geval komt de basis
van het huidige onderzoek, het histolo-
gisch onderzoek van prostaat en klieren
van Bartholin, te vervallen, en dient in elk
geval naar een alternatief voor de toekomst
te worden gezocht.

Per 1 februari 1985 zal de keuring gaan
geschieden door de Rijksdienst voor de
keuring van Vee en Vleesprodukten (RVV).
Het RIKILT (Rijks-Kwaliteitsinstituut
voor Land- en Tuinbouwprodukten) te
Wageningen treedt op als referentie-insti-
tuut, waarbij een beroep op de deskun-
digheid van het RIVM kan worden gedaan.

-ocr page 177-

LITERATUUR

1. Berende, P. L. M. en Ruitenberg, E. .1.: Modify-
ing growth: an example of possibilities and limi-
tations. In: Domestications.conservation and use
of animal resources. Volume 35, Eds. I.. .). Peel
and D. E. Tribe. Elsevier Scicnce Publishers
B.V., Amsterdam 1983; 191.

2. Grift, .1. van der: Histologisch onderzoek van het
tepelkanaal als methode voor het aantonen van
het gebruik van oestrogene stoffen bij mestkalve-
ren.
Tijdschr. Diergenee.skd 1967; 92: 812.

3. .lansen, E. H. J. M. en Stephany, R. W.: Onder-
zoek naar het effect van toediening van DES-di-
propionaat bij vleesstieren: uitscheiding in urine
en faeces, gehalten in spierweefsels, lever, nier,
serum en gal en histologische veranderingen in de
prostaat. Rapport 368105001 Rijksinstituut voor
de Volksgezondheid 1983.

4. Kroes, R.. Ruitenberg, E. J., and Berkvens, J.:
Histological changes in the genital tract of the
female calf after the administration of diethyl-
stilbestrol and hexestrol.Zè/.
Vel. Med. A. 1970;
17: 440.

5. Kroes. R., Huis in\'t Veld, L. G., Schuller. P. L.,
and Stephany, R. W.: Methods for controlling
the apllication of anabolics in farm animals. In:
Anabolic agents in animal production. EAO/
WHO Symposium Rome, maart 1975, Georg
Thieme Publishers, Stuttgart 1976; 192.

6. Logten, M. .1. van. Leeuwen, F. X. R. van en
Stephany, R. W.: Toxicologische aspecten van
het gebruik van hormonen als anabolica.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106: 353.

7. Ruitenberg, F. J., Kroes, R. en Berkvens, .1.:
Histologisch onderzoek naar de invloed van oe-
strogene stoffen op het geslachtsapparaat en en-
kele andere weefsels van het stierkalf Verslagen
en rnededelingen betreffende de Volksgezond-
heid 1968; no. 20: 1.

8. Ruitenberg, E. .L, Kroes, R. en Berkvens, .1.: De
waarde van het histologisch onderzoek bij stier-
kalveren als controlemiddel op de toediening van
dicthylstilboestrol.
Tijd.nchr. Dierqeneeskd. 1968;
93: 1466.

9. Ruitenberg, E, J., Kroes, R., and Berkvens, J.:
Evaluation of the \'Prostate Test\' in checking ihc
administration of oestrogens in the calL
Zbi. Vel.
Med. A
1970; 17: 351.

O, Stephany, R. W., .lansen E. H. M. .1. en l-reu-
denthal,..L: Een kwarteeuwonderzoek naarmis-
bruik van hormonale anabolica bij slachtdieren:
geen DES-illusic!
Tijd.schr. Diergeneeskd. 1985;
110:654-61.

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Brochure \'Taaken Organisatie-VHI\'

Naar is gebleken, bestaat er in nationale als in
internationale kringen behoefte aan het voor-
handen hebben van een korte overzichtsfolder
van de Veterinaire Inspectie in Nederland. Met
de folder \'Taak en Organisatie\' — uitgebracht
in een Nederlandse als ook in een Engelse versie
— is getracht in deze behoefte te voorzien.
Daarnaast is uitgebreide informatie over de
taak en organisatie van het Veterinaire Staats-
toezicht op de Volksgezondheid bijeengebracht
in de vorm van een boekje, getiteld: \'Taak en
Organisatie\'.

Mocht u belangstelling voor deze brochure
hebben dan kunt u zich wenden tot het Alge-
meen Secretariaat (070-209260, toestel 3.365).

BERICHTEN EN VERSLAGEN

The Unit for Veterinary
Continuing Education

Perineal Rupture (Vet 36)

Perineal rupture occurs infrequently and is
mainly seen in middle-aged and older dogs. In
this programme, its aetiology and presentation
are explained, and perineal anatomy is shown
and discussed in detail.

Prc-operative procedure and the surgical repair
itself are described and illustrated. Postopera-
tive care and reference to other surgical methods
complete the programme.

For further information please write to: The
Unit for Veterinary Continuing Education, The
Royal Veterinary College, Royal College Street,
London NWI OTU.

-ocr page 178-

Een kwart eeuw onderzoek naar misbruik van
hormonale anabolica bij slachtdieren: geen
DES-illusie! ^

A Quarter of a Century of Forensic Control for the Misuse of Hormonal
Anabolics in Slaughter Animals: no DES-Illusion!

R. W. Stephany, E. H. J. M. Jansen en J. FreudenthaP

SAMENVATTING Een overzicht wordt gegeven van ruim 25 jaar analytisch chemisch en analytisch
biologisch onderzoel< naar sporen van anabolica ten behoeve van lieuring, opsporing en vervolging.
Tot 1981 is het overzicht niet alleen representatief voor het werh: bij het Rijlisinstituul voor de
Volksgezondheid maar tevens voor het werk op dit gebied uitgevoerd in Nederland. Uitgebreider wordt
de situatie en het onderzoeksmodel beschreven voor het analytisch chemische keuringsonderzoek naar
diethylsiilbestrol(DES) in runderurine naar aanleiding van de rechterlijke uitspraken in 1981, waarbij
zowel de uitvoering volgens het keuringsregulatief ais een methode van onderzoek als ondeugdelijk
werden veroordeeld. Retrospectief onderzoek leerde hierbij, dat met de gewraakte radio-immunoche-
mische methode (RIA) geen fout-positieve bevindingen zouden zijn verkregen, indien in 1981 de
actiegrens voor de DES-responsie die leidde tot afkeuring van runderen en kalveren, gelegen zou hebben
bij 2 microgram DES per liter urine (2 delen per miljard oj\'wei 2 ppb) in plaats van de gehanteerde 1 ppb.
Het intensieve en grootschalige onderzoek naar DES heeft vanaf 1984 tot heden geleid tot een vrijwel
volledig verdwijnen van het misbruik van dit anabolicum in Nederland. Onderzoek in 1983-1984 van
injectieplaatsen opgespoord hij geslachte runderen toonde echter aan dat andere anabolica nog
steeds
illegaal werden toegepast. Hierbij werden vooral restanten van anabole mengpreparaten (\'cocktails^
teruggevonden met als meest voorkomende werkzame bestanddelen de lichaam.svreemde
Steroiden
nortesteron (nandrolon) en medroxyprogesteron en de lichaam.ieigen Steroiden oestradiol en testoste-

SUMMARY Over twenty-five years of analytical chemical and analytical biological forensic exami-
nation for residues of anabolic agents are reviewed. Up to 198/, this review is not only representative of
the research done at the National Institute of Public Health hut also of any research in this field in The
Netherlands.

A more detailed background is presented of the situation and the model of investigation adopted in the
analytical-chemical testing of bovine urine for diethylstilbestrol (DES) following legal verdicts in 1981.
At the time, examination in accordance with the Meat Regulations as well as a particular method oj
analysis were condemned. A retrospective study showed the rejected radioimmunochemical method
(RIA) to be reliable as regards fal.se-positive results at a level of 2 micrograms or more of DES per litre
of urine (2 parts per billion or 2 ppb) rather than the level of / ppb adopted in 1981.
Exten.sive and large-scale screening for DES from 1984 up to the pre.sent day resulted in the almost
complete disappearance of the illegal use of this anabolic compounds in the Netherlands. However,
investigations of sites of injection detected in slaughtered cattle during the period from 1983 to 1984,
showed that other anabolics were still being used illegally. These studies particularly revealed residues
of combined anabolic compounds (\'cocktails\'). The most common active anabolic ingredients observea
were the xenobiotic steroids nortestoslerone(nandrolone) and medroxyprogesterone and the exogenous
natural steroids oestradiol and testosterone.

\' Ontleend aan: Tn opdracht van.....\' Een overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het Rijksinstituut vooi

Volksgezondheid en Milieuhygiene in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
\' Dr. R. W. Stephany, dr. ir. E. H. J. M. Jansenen dr. J. Freudenthal,Rijksinstituut voor Volksgezondheiden
Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 179-

Zoals vaker waargenomen bij zaken die
door hormonale beïnvloeding worden ge-
stuurd, vertoonde ook de intensiteit van
het onderzoek naar het misbruik van hor-
monale anabolica bij slachtdieren in Ne-
derland in de afgelopen 25 jaar sterke
schommelingen met een globale cyclus-
duur van 6-8 jaar.

Hormonale anabolica zijn groeibevorde-
rende, merendeels lichaamsvreemde stof-
fen die in het slachtdier ten dele de biologi-
sche effecten nabootsen, zoals die worden
veroorzaakt door de lichaamseigen ge-
slachtshormonen oestradiol, testosteron of
progesteron. Het gebruik van zulke anabo-
lica, waaronder het meest berucht is het
sterke oestrogecn diethylstilbestrol (DES),
is in Nederland sinds 1961 verboden. Reeds
in 1957 werd in opdracht van de Voedings-
raad door het Farmacologisch-Endocrino-
logisch Laboratorium van het R1V te Am-
sterdam door B. Louwerens analytisch
onderzoek gedaan naar de aantoonbaar-
heid van DES in kippevlees via biologische
ijking in de muis. Naast deze biologische
ijking, die weliswaar redelijk gevoelig was
en zeer specifiek voor het hormonale bio-
logische effect, waren echter ook bepa-
lingsmethoden gewenst die mogelijk gevoe-
liger waren en specifiek voor de chemische
structuur van het anabolicum, maar vooral
ook sneller tot een resultaat konden leiden.
Door L. G. Huis in \'t Veld van het voor-
noemde Laboratorium, dat ondertussen
Laboratorium voor Endocrinologie (Lab.
Endo) heette, werden in de periode tot 1965
voor DES en het thyreostaticum methyl-
thiouracil (MTU) verschillende chemische
methoden getoetst, zoals bijvoorbeeld co-
lorimetrie en dunnelaagchromatografie
(DLC).

In 1965 kwamen steeds meer klachten uit
de praktijk dat DES gebruikt zou worden
bij mestkalveren. Op verzoek van de Al-
gemene Inspectiedienst (AID) van het Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij werden
door Huis in \'t Veld monsters kalver-
kunstmelkpoeder, kalfsvlees en vloeistof
geïsoleerd uit mogelijke injectieplaatsen
(\'cysten\') uit kalvernekken onderzocht via
biologische en chemische methoden.
De resultaten waren weliswaar wisselval-
lig, maar waren toch zeer indicatief voor
DES-misbruik in de kalvermesterij. Het
onderzoek van in beslag genomen anabole
preparaten geschiedde bij het Rijksinsti-
tuut voor Geneesmiddelen Onderzoek
(RIGO) te Leiden. Gezien de grote erva-
ring en traditie die het Lab. Endo reeds
bezat bij het onderzoek naar hormonale
stoffen in urine van patiënten, werd door
Huis in \'t Veld in overleg met de AID ter
controle op anabolica misbruik in 1965 het
onderzoek van kalverurine geïntroduceerd.
Vanuit de optiek van de Volksgezondheid
was het vooral van belang te weten of in de
eetbare delen van het slachtdier nog restan-
ten van de eventueel toegediende anabolica
aanwezig waren. Zo ontving dan ook eind
1965 het Lab. Endo van de Veterinaire
Hoofdinspectie (VHl) via de Algemeen Di-
recteur van het RIV de opdracht onder-
zoek uit te voeren \'naar een methode ter
vaststelling van de aanwezigheid van oes-
trogenc stoffen in vlees van slachtdieren\'.
Hierbij werd gedacht aan de ontwikkeling
van snelle en efficiënte chemische metho-
den in 1
ä 2 jaar.

De problemen bij de ontwikkeling van de
gewenste methoden bleken echter toch gro-
ter en tijdrovender dan verwacht. Toen in
1967 dan ook een kloeke rel ontstond daar
in Nederland mestkalveren inderdaad op
grote schaal met DES bleken behandeld,
waren dc methoden nog onvoldoende be-
schikbaar. Italië sloot zelfs zijn grenzen
voor de Nederlandse mestkalveren, een
zeer belangrijk exportartikel. De proble-
matiek bleek zo groot, dat een breed ana-
lytisch RIV-front werd geopend, waartoe
nog vier analytisch chemische laboratoria
collegiaal tc hulp schoten. Ook de ontwik-
kelingen op het analytisch histologische
front kwamen op gang, waarbij met succes
de toediening van stoffen met oestrogene
werking kon worden aangetoond, zonder
dat hierbij echter een uitspraak over de
identiteit van dc toegediende stof kon wor-
den gedaan (6). Voor keuring, opsporing
of vervolging was en is dit echter nog steeds
een vereiste!

Bij het Laboratorium voor Chemisch Le-
vensmiddelen Onderzoek (LCLO) werd
door P. L. Schuller snel een doorbraak be-
reikt door de ontwikkeling van een zeer
specifieke en relatief snelle DLC-methode
voor DES in kalverurine, die wat betreft

-ocr page 180-

gevoeligheid de biologische ijking bena-
derde (20a).

In de jaren tussen 1967 en 1972 ontwik-
kelde zich in goed collegiaal overleg onder-
ling en met het Laboratorium voor Patho-
logie het analytisch chemische anabolica-
onderzoek nu complementair verder bij het
Lab. Endo en het LCLO. Bij het LCLO
ontwikkelde zich dit onderzoek gestimu-
leerd door het Staatstoezicht zelfs tot een
zwaartepunt. In 1972 resulteerde dit in een
uitbreiding van het LCLO met de op-
richting van de Afdeling Biologisch-residu
Onderzoek (R. W, Stephany) speciaal be-
last met het onderzoek naar residuen van
diergeneesmiddelen in levensmiddelen van
dierlijke oorsprong.

In 1973-1974 was weer duidelijke anabo-
lica-onrust in Nederland te constateren,
waarbij de ondertussen ontwikkelde DLC-
methoden voor dienestrol (DE), hexestrol
(HEX) (20b) en trenbolon (TB) (21 a) goede
diensten bewezen. Toch was er nog steeds
grote behoefte aan snelle, specifieke en ge-
voelige methoden van onderzoek die ge-
bruikt zouden kunnen worden voor serie-
matig routine-onderzoek van grote aantal-
len monsters. Voor dit doel werd in 1975 bij
Lab. Endo te Utrecht de radio-immuno-
chemische methode (RIA) geïntroduceerd.
In de nu volgende rustige anabolica-jaren
werd door het Lab. Endo en het LCLO in
opdracht van de VHI veel ontwikkelings-
werk gedaan, waarbij veelvuldig gebruik
werd gemaakt van de monstermaterialen
afkomstig van anabolica-modefproeven uit-
gevoerd door het Instituut voor Land-
bouwkundig Onderzoek van Biochemische
Produkten (ILOB) te Wageningen (2). Ook
het Laboratorium voor Pathologie (R.
Kroes en later .1. G. Vos) was bij deze expe-
rimenten nauw betrokken (19). De RIV-
anabolica-onderzoekingen in de periode
1970-1980 zijn beschreven in ruim 120 rap-
porten en publikaties.
Met de pensionering van Huis in \'t Veld als
Hoofd van het Lab. Endo en haar opvol-
ging door Stephany, was in 1980 het hele
analytisch chemische anabolica-onderzoek
in Lab. Endo geconcentreerd. Voorspel-
baar uit de cyclusduur van Nederlandse
anabolica-rellen begonnen in dit jaar in-
derdaad weer problemen de kop op te
steken in de slachthuizen. Deze keer met
thyreostatica zoals MTU bij volwassen
runderen (27). Dit rumoer om de \'hor-
monen\' ebde deze keer echter niet weg,
maar werd verder aangewakkerd door de
vondst van DES in babyvoeding, door een
Franse consumenten-boycot van (ook Ne-
derlands) DES-kalfsvlees en de problema-
tiek van de DES-dochters. De druppel die
de emmer echter deed overlopen was de
presentatie aan de verzamelde Nederlandse
pers van het Belgische anti-anabolica-rap-
port \'De spuit eruit\' (29). In dit rapport
werd aangetoond, dat ook in Nederland de
controle op anabolica bij volwassen runde-
ren allesbehalve waterdicht was. Zo werd
begin 1981 dan ook door de Ministers van
Volksgezondheid en Landbouw besloten
dat met onmiddelijke ingang 1% van alle
slachtrunderen op DES onderzocht dien-
den te worden. Waren in de jaren daarvoor
voor keurings-, opsporings- of vervolgings-^
doeleinden jaarlijks 50 tot 100 monsters
urine bij het RIV onderzocht, nu dienden
dit er wekelijks 300 tot 400 te worden.
Alleen de \'DES\'-RIA die inmiddels was
ontwikkeld en op essentiële punten was
verbeterd en hierdoor praktijkklaar werd
geacht, kon in deze situatie uitkomst bie-\'
den. Deze RIA-bepaalde simultaan destil-
beenderivaten DES, DE en HEX, zij het
met een verschillende gevoeligheid. De ruis
van deze methode (de zogenaamde \'direc-
te-RIA\') zoals bepaald met monsters urine
uit modelproeven, werd geschat op maxi-
maal 0,5 ppb \'DES-equivalent\', waarbij 1
ppb overeenkomt met 1 microgram DES
per liter urine.

Besloten werd een urinaire responsie bij
deze bepalinggelijkaanofhoger dan 1 ppb
als \'positief te kwalificeren voor de aanwe-
zigheid van DES, DE en/of HEX. De ruis
in praktijkmonsters urine bleek echter soms
hoger, zodat ook voor controle aange
-i
boden monsters urine, die vrij waren van
DES, DE of HEX, soms responsies ver-
toonden boven de 1 ppb-norm en hiermee
onterecht als positief werden geclassifi-
ceerd. Dit bleek helaas echter pas achteraf,
daar begin 1981 tijd en laboratoriumcapa-
citeit voor bevestigingsonderzoek door het
grote monster-aanbod onvoldoende aan-
wezig waren.
Hoewel vele RI A-positieve bevindingen in
deze periode met de beproefde DLC-me-

-ocr page 181-

thode volgens Schuller bevestigd werden,
bleek toch ook de noodzaak aanwezig een
nog specifieker methode voor onderzoek
verder te ontwikkelen en praktijkklaar te
maken, namelijk gaschromatografie-mas-
saspectrometrie (GCMS) (5a). Weer werd
binnen het RIV collegiale hulp gezocht en
gevonden, hoofdzakelijk bij de Afdeling
Spectrometrie (J. Freudenthal) en Klinisch
Chemisch Onderzoek (H. J. G. M. Derks)
van het Laboratorium voor Klinische
Chemie (4), terwijl ook de (oud)collega\'s
van het LCLO nog enige tijd waardevolle
assistentie verleenden. Buiten het Instituut
werd onder RIV-contract voor routine-
werk assistentie verleend door de Stichting
Bergschot Centrum voor Onderzoek (BCO)
te Breda.

Echter ook een wettelijke mogelijkheid
voor contra-expertise ontbrak in Neder-
land. Al spoedig begonnen boeren en han-
delaren te protesteren en vooral weerbare
paters en hun wetenschappelijke achterban
(1) legden in het voorjaar 1981 een tijdbom
onder het DES-onderzoek. Deze bom barst-
te door het vonnis van een Almelose rech-
ter in een kortgeding tegen de Staat der
Nederlanden (26).

Dit vonnis luidde in essentie:

1. De Staat der Nederlanden heeft te
zorgen voor heronderzoek en contra-
expertise faciliteiten; waarbij herkeu-
ring ook heronderzoek dient te zijn dat
niet door hetzelfde laboratorium dient
te worden uitgevoerd als het eerste on-
derzoek. Contra-expertise dient moge-
lijk te zijn, bij voorkeur niet in een
ovcrheidslaboratorium.

2. De methoden van onderzoek dienen
verbeterd te worden, daar een kans van
vijf procent \'fout-positieve\'-beoordelin-
gen onacceptabel groot wordt geacht
voor keuring, opsporing of vervolging.

3. Het is niet reëel van methoden van on-
derzoek te eisen dat zij nul procent kans
op \'fout-positieve\'-resultaten hebben.

Er mocht geen keuringsonderzoek op DES
meer plaatsvinden zolang niet aan de ge-
stelde eisen was voldaan. Naast GCMS-
bevestigingsmethoden werden ook met
spoed verbeterde RIA-methoden ontwik-
keld. Voor dit laatste werden vooral ko-
lom-chromatografische zuiveringen van
urine-extracten toegepast, voorafgaande
aan de RIA als detectie- en bepalingsme-
thode. In samenwerking met het BCO werd
hiervoor vooral chromatografie over een
variant van celite toegepast, hetgeen de zo-
genaamde \'celite-RIA\' opleverde, waarbij
DES, DE en HEX nog als groep bepaald
worden (28a, b). Een separate, specifieke
bepaling van DES, DE of HEX kon wor-
den bereikt met de door Lab. Endo ont-
wikkelde zogenaamde \'HPLC-RIA\' (II).
Hiervoor was Lab. Endo door de VHI au-
tomatiseerbare hogedruk vloeistofchro-
matografische (HPLC) apparatuur ter be-
schikking gesteld inclusief een essentiële
uitbreiding medio 1981 van de tweehoof-
dige wetenschappelijke staf door de deta-
chering van E. H. J. M. Jansen.
Het Staatstoezicht had ondertussen op de
ontstane situatie gereageerd door het in-
stellen van een interdepartementale Stuur-
groep \'Management Anabolica Problema-
tiek\' die zich ondersteunde door drie Werk-
groepen. In de analytische Werkgroep
(\'EVATH\') zaten voor samenspraak, te-
genspraak en inspraak vakgenoten rond de
tafel afkomstig van onder andere Rijksin-
stituten, Universiteiten, TNO en Keurings-
diensten van Waren.

In juü 1982 verscheen het eerste EVATH-
rapport inzake een vergelijkend onderzoek
naar de aantoonbaarheid van DES in urine
met behulp van verschillende methoden
(23).

De belangrijkste conclusies en aanbeve-
lingen waren:

1. Een RIA zonder chromatografische
zuivering van dc urine-extracten levert
geen betrouwbare resultaten.

2. Voor een eerste controle op grote schaal
(\'screening\') op de aanwezigheid van
DES in kalver- en rundcrurine wordt
een RIA, voorafgegaan door een chro-
matografische zuivering van het urine-
extract, aanbevolen. Als praktische keu-
ze is de celite-RIA aanbevolen.

3. Ten behoeve van de beoordeling van de
kwantitatieve resultaten verkregen bij
de \'screening\' dient voor het gehalte
aan DES een grens te worden aange-
houden, waarboven het resultaat aan-
leiding tot bevestigingsonderzoek geeft
in geval van keuring, opsporing of ver-
volging.

-ocr page 182-

4. Voor bevestigingsondcrzock wordt
HPLC-GCMS het meest betrouwbaar
geacht, echter ook een combinatie van
RIA en DLC kan bij voldoende hoge
DES-concentratie tot een betrouwbaar
oordeel over de identiteit van DES
leiden.

Na drie jaar vergelijkend onderzoek met
ruim 300 positieve monsters urine afkom-
stig uit het VHI-controle-programma blijkt
de HPLC-RIA in de praktijk voor de iden-
tificatie van DES ook uitstekend te vol-
doen. In dit onderzoek werden geen dis-
crepanties waargenomen tussen de kwali-
tatieve resultaten verkregen met HPLC-
RIA en HPLC-GCMS (11). Met de HPLC-
RIA werden nog geen fout-positieve resul-
taten verkregen.

Achteraf blijkt door vergelijkend onder-
zoek, dat, indien in het voorjaar 1981 bij de
directe-RI A een classificatienorm was aan-
gehouden van 2 ppb in plaats van 1 ppb, bij
de grootscheepse controle van 3746 mon-
sters urine géén fout-positieve resultaten
verkregen zouden zijn bij de 112 monsters
die aan de 2 ppb-norm voldeden. Bij dit
vergelijkend onderzoek bleken bij de 442
monsters in het bereik van 1 tot 2 ppb \'DES
equivalent\' echter in totaal 30-40% fout-
positieve bevindingen te zijn gescoord. Op
het totaal aantal onderzochte monsters
waren dit rond 4% fout-positieve resulta-
ten. Aanwijzingen voor fout-negatieve re-
sultaten zijn niet verkregen.
Met de celite-RIA werden in 3 jaar onder-
zoek met 16.500 monsters urine bij een
classificatienorm van 1 ppb 222 monsters
(1,3%) als positief geclassificeerd. In deze
groep positieve monsters bleken bij beves-
tigingsondcrzock voor 13 monsters (6%)
fout-positieve bevindingen te zijn gescoord,
alle in het bereik van 1 tot 3 ppb \'DES
equivalent\'. Op het totaal aantal met celite-
RIA onderzochte monsters waren dit min-
der dan 0,1% fout-positieve resultaten.
Vergelijkend onderzoek met verschillende
GCMS-methoden toonde aan, dat vanaf
een gehalte van 3 ppb DES alle drie de
Instituten aangewezen voor keuring, her-i
keuring en contra-expertise, het aanwezige i
DES konden identificeren (24).
Sinds 1 januari 1984 is daarom het keu-
ringsonderzoek naar DES in Nederland
weer ingevoerd. Het aantal positieve DES-,
DE- en HEX-bevindingen in urine daalde
van in totaal 4% in 1983 tot in totaal 0,1%!
in 1984 (9, 12).

Afb. 1. Foto van een typische anabolica \'spuitplaats\' in het slachthuis uitgesneden rond dc staartwortel
van een volwassen rund. In dit geval werden bij sectie in Lab. Endo nog vier vrijwel intacte trenbolon
implantatietablctjes ä circa 100 mg aangetroffen; zie centrum foto.

Veel vaker aangetroffen worden restanten van (soms felgekleurde) anabole injectieprcparaten op olie- of
crcmebasis.

-ocr page 183-

Het DES-gebruik, evenals het gebruik van
DE en HEX, is kennelijk tot praktisch nul
gereduceerd, hetgeen een groot succes mag
worden genoemd.

Sinds medio 1983 bleek uit oriënterend on-
derzoek van toedieningsplaatsen afkom-
stig van slachtrunderen en ingezonden door
keuringsdierenartsen, dat illegaal anabo-
lica-gebruik echter nog steeds aantrekke-
lijk is, zij het nu onder gebruikmaking van
andere anabole preparaten. Op geleide van
histologisch onderzoek worden sinds me-
dio 1984 ook regelmatig toedieningsplaat-
sen afkomstig van mestkalveren voor on-
derzoek ingezonden. Voor het onderzoek
van dit spuitplaatsmateriaal bleek de com-
binatie HPLC met directe detectie van het
totale UV-spectrum zeer geschikt en spe-
cifiek. Een dergelijke combinatie, de zoge-
naamde HPLC-diode array, werd eind

1983 door de VHI ter beschikking gesteld,
speciaal voor snel en simultaan onderzoek
naar alle gangbare anabolica in spuitplaat-
sen (8, 13).

Hierbij bleek vooral dat de lichaamsvreem-
de Steroiden nortestosteron (98%), medro-
xyprogesteron (31%), methyltestosteron
(5%) en trenbolon (4%) werden aangetrof-
fen naast de lichaamseigen Steroiden oes-
tradiol (63%), testosteron (35%) en pro-
gesteron (7%).

Onmiskenbare favoriet hierbij is het nor-
testosteron ofwel nandrolon hetgeen in

1984 in vrijwel elke van dc ruim 200 mon-
sters anabolica-houdende spuitplaats werd
aangetroffen. In vergelijking met HPLC-
GCMS werden geen fout-positieve resulta-
ten verkregen. Daar spuitplaatsmateriaal
alleen in bijzondere gevallen voor onder-
zoek beschikbaar is, werden ook voor nor-
testosteron in urine verschillende chemi-
sche methoden ontwikkeld, gebaseerd op
combinaties van HPLC als zuiverings- en
scheidingsmethode(10) met DLC (21 b, c),
GCMS, RIA (14) of CLIA (15) als detec-
tiemethoden. Hierbij staat CLIA voor
chemiluminescentie immunochemisch on-
derzoek. Deze nieuwe immunochemische
ontwikkeling, waarbij geen gebruik meer
gemaakt hoeft te worden van radio-actieve
reagentia, werd mogelijk gemaakt door een
zeer effectieve combinatie van kennis en
praktische mogelijkheden op het gebied
van analytische immunochemie en organi-
sche synthese (3a, 16, 17, 18a). Voor dit
laatste stelde de VHI medio 1982 een ge-
specialiseerde projectmedewerker (G. Zo-
mer) ter beschikking aan het RIV (30a, b).
Voor keuringsonderzoek werden naar ana-
logie van dc criteria voor DES ook voor
nortestosteron HPLC-GCMS-identificatie
criteria opgesteld. Een praktisch probleem
bij de controle van urine op nortestosteron
is het feit, dat dit Steroid in het rund sterk
metaboliseert, dit in tegenstelling tot DES
(7). Dit betekent dat urinaire nortestoste-
ron-gehalten bij kalveren en runderen die
behandeld zijn met nortestosteron hou-
dende anabole preparaten in het algemeen
zeer laag zullen zijn, typisch in het bereik
tussen 0,5-10 ppb (3, 18b). Onderzoek is
dan ook gaande om een geschikte, in ho-
gere gehalten voorkomende urinaire nor-
testosteron-metaboliet bij kalveren en
runderen op te sporen.
Hoewel in de afgelopen vier jaar grote
vooruitgang is geboekt op het gebied van
analytisch chemische anabolica-onderzoek
heeft de DES-affaire in 1981 onder andere
ook geleerd dat methoden die in het labo-
ratorium na de ontwikkeling goed lijken te
zijn bij toepassing in de praktijk en even-
tueel door meerdere laboratoria, nog tal
van problemen op kunnen leveren. Een
goede kwaliteitsbewaking van het analy-
tisch onderzoek is dan ook strikt noodza-
kelijk (5b). Hierbij spelen referentie-en ca-
libratiematerialen een essentiële rol. Voor
de bereiding hiervan werd Lab. Endo door
de VHI medio 1984 onder andere speciale
vriesdroogapparatuur ter beschikking ge-
steld. Het toekomstige bewakingsonder-
zoek in opdracht van de VHl, dat in plaats
zal komen van het per 1 januari 1985 aan
het Ministerie van Landbouw en Visserij
over te dragen eerste-lijns-keuringsonder-
zoek, zal een goede gelegenheid zijn prakti-
sche evaluaties met nieuwe methoden uit te
werken. Eventuele analytische problemen
zullen hier dan niet, zoals in 1981, leiden
tot foute keuringsbeslissingen, maar tot
een verbetering van de getoetste metho-
diek. Op deze wijze zal ook een goed en
gedetailleerd inzicht behouden kunnen
worden in wat zich in het illegale anabo-
lica-circuit afspeelt. Dit laatste is zeer in het
belang van de Volksgezondheid, zeker zo-
lang nog in afwachting van een mogelijke

-ocr page 184-

legalisatie van toepassing van lichaams-
eigen anabolica, op ongecontroleerde wijze
met lichaamsvreemde, sterk hormonaal-
actieve stoffen geknoeid zal worden bij
kalveren en runderen.
Illegale anabolica-praktijken zullen, gezien
de grote geldelijke belangen, steeds weer
voorkomen, voorspelbaar met een steeds
kortere cyclusduur wat betreft ontdekking
bij controle in binnen- of buitenland.
Grootschalig en gevoelig bewakingsonder-
zoek naar alle potentiële hormonale vete-
rinaire anabolica, inclusief de thyreostatica
blijft dan ook een noodzaak. Het recente
succes van de bestrijding van het misbruik
van DES zal dan rond de jaren 1986-1988
geen anabolica des-illusie blijken te zijn.
Voor een meer gedetailleerd of aanvullend
overzicht van de Nederlandse veterinaire
anabolica-problematiek wordt verwezen
naar de nota ten behoeve van de VHI-RIV
Werkgroep \'Groeibevorderende stoffen\'
(22), de beide EVATH-rapporten (23, 24),
het RI V-rapport 368105 001 (7), de anabo-
lica-histologie bijdrage (6) en een recente
samenvatting (25).

NASCHRIFT

Ingaande 1985 is het eerstelijns analytisch onderzoek
naar anabolica ten behoeve van keuring, opsporing
en/of vervolging overgedragen aan het Centraal La-
boratorium (CL) van de Rijksdienst voor de Keuring
van Vee en Vlees (RVV) te Wageningen. Door de
Werkgroep \'Referentiemethoden voor residuen\' van
de EEG-Wetenschappelijke Veterinaire Commissie is
eind 1984 de HPLC-RIA(11) voor DES, DE en HEX
aanvaard als kandidaat EEG-referentiemethode. Be-
gin 1985 is door de EEG-BCR Werkgroep \'Ontwikke-
ling van gecertificeerde anabolica-refercntiemateria-
len\' het door het RIVM ontwikkelde en in de afge-
lopen jaren intensief getoetste DES-antiserum (9, 11,
12, 23) als drooggevroren preparaat aanvaard als eer-
ste kandidaat anabolica-referentiemateriaal.

LITERATUUR

1. Bcnraad, Th. J., Stephany, R. W., Rosmalen, F.
M. A., Hofman, J. A., Loeber, J. G., and Elvers,
L. H.: The necessity of chromatographic pu-
rification prior to radioimmunoassay of diethyl-
stilbestrol in the urine of cattle.
The Vet. Quart.
1981; 3: 153-7.

2. Berende, P. L. M. and Ruitenberg, E. J.: Modify-
ing growth: an example of possibilities and limi-
tations. In: World Animal Science, Domestica-
tion, conservation and use of animal resources.
Eds. Peel, L. J. and Tribe, D. E., Elsevier, Am-
sterdam 1983; 1: 191-233.

3. Berg, R. H. van den, Jansen, E. H. J. M., Enke-
laar-Willemsen, C., Blitterswijk, H. van. Zomer,
G.,and Stephany, R. W.; Een \'solid phase chemi-
luminescent immunoassay\' voor screening van
anabolica in injectieplaatsen bij slachtdieren.
Jaarverslag RIVM 1984, in druk (1985).

4. Derks, H. J. G. M., Freudenthal, J., Litjens, J. L.
M., Klaassen, R., Gramberg, L. G., and Borrias-
Tongeren, V. van; Identification and quantifica-
tion of diethylstilbestrol in urine of cattle by both
low and high resolution gas chromatography
mass spectrometry.
Biomed. Mass Spectrom.
1983; 10: 209-14.

5a. Freudenthal, J. en Stephany, R. W.: Massaspec-
trometrische bepaling van anabolica in extracten
van materiaal van slachtdieren. Voordracht 164e
Wetenschappelijke Vergadering van het RIV,
Bilthoven, februari 1981. Beneluxdocument SP/
LAB/h(83) 1, februari 1983.

5b. Freudenthal, J. en Jansen, E. H. J. M.: Gemeen-
schappelijk onderzoek naar de bepaling van
diethylstilbestrol in extracten van runderurine
via isotoop verdunnings-massaspectrometrie.
De
Ware(n)-Chemicus,
1984; 14: 81-8.

6. Garbis-Berkvens, J. M., Kroes, R., Vos, J. G. en
Ruitenberg, E. J.: Histologisch onderzoek: Be-
langrijke parameter in de controle van het ge-
bruik van anabolica. Verleden, heden, toekomst?
Tijdschr. Diergeneeskd 1985; 110: 649-53.

7. Jansen, E. H. J. M. en Stephany, R. W.: Onder-
zoek naar het effect van toediening van DES-di-
propionaat bij vleesstieren: uitscheiding in urine
en faeces, gehalten in .spierweefsels, lever, nier,
serum en gal en histologische veranderingen in de
prostaat. Rapport 368105 001. Rijksinstituut
voorde Volksgezondheid 1983.

8. Jansen, E. H. J. M., Blitterswijk, H. van, and
Stephany, R. W.: Monitoring and identification
of residues of anabolicpreparations in slaughter-
ed cattle by HPLC with diode array detection.
The Vet. Quart. 1984; 6; 60-5.

9. Jansen, E. H. J. M. en Stephany, R. W.; Diethyl-
stilbestrol in urine van geslachte runderen.
Tijd.schr Diergeneeskd 1984; 109:402-4.

10. Jansen, E. H. J. M., Both-Miedema, R., Blitters-
wijk, H. van, and Stephany, R. W.: Separation
and purification of several anabolics present in
bovine urine by isocratic high-performance li-
quid chromatography../.
Chromatogr. 1984; 299:
450-5.

11. Jansen, E. H. J. M., Berg, R. H. van den, Blit-
terswijk, H. van, Both-Miedema, R., and Ste-
phany, R. W.: A highly specific detection method
for diethylstilbestrol in bovine urine by radio-
immunoassay following high performance liquid
chromatography.
Food Add. Contam. 1985 (in
druk).

12. Jansen, E. H. J. M. and Stephany, R. W.: Effec-
tive control for diethylstilbestrol in cattle in The
Netherlands.
The Vet. Quart. 1985; 7: 35-8.

13. Jansen, E. H. J. M., Blitterswijk, H. van en Ste-
phany, R. W.: Residuen van anabolica in toedie-
ningsplaatsen bij slachtrunderen. Periode ok-
tober 1983-januari 1984.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1985; 110: 355-60.

-ocr page 185-

14. Jansen, E. H. J. M., Berg, R. H. van den. Zomer,

G., and Stephany, R. W.: A specific radioiinmu-
noassay for the detection of 19-nortestosterone
in urine.
J. din. Chem. din. Biochem. 1985; 23:
145-50.

15. Jansen, E. H. J. M., Zomer, G., P-^rg, R. H. van
den, and Stephany, R. W.: Development of a
chemiluminescent immunoassay for 19-nortes-
tosteronc (nandrolone). r/ic
Vet. Quart. 1984; 6:
101-3.

16. Jansen, E. H.J. M., Berg, R. H. van den. Zomer,

H., and Stephany, R. W.: A chemiluminescent
immunoassay for 17a-methyltestosterone.
Food
Add Contam.
1985;2:47-53.

17. Jansen, E. H. J. M., Berg, R. H. van den. Zomer,
G., Both-Miedema, R., Enkelaar-Willemsen, C.,
and Stephany, R. W.: Combination of high-per-
formancc liquid chromatography and chemilu-
minescent immunochemical detection of hor-
monal anabolics and their metabolites.
Anal
Chim. Acta
1985; 170: 21-7.

18a. Jansen, E. H. J. M., Laan, C. A., Berg, R. H. van
den. Zomer, G., and Stephany, R. W.: A solid-
phase chemiluminescence immunoassay for 17a-
methyltestosterone./(«a/.
Chim. Acta 1985; 170:
29-33.

18b. Jansen, E. H. J. M., Berg, R. H. van den, Enke-
laar-Willemsen, C. en Stephany, R. W.: 19-nor-
testosterone (nandrolon) in urine van slachtdie-
ren als gevolg van anabolica-misbruik. Jaar-
verslag RIVM 1984, in druk (1985).

19. Kroes, R., Huis in \'t Veld, L. G., Schuller, P. L.,
and Stephany, R. W.: Methods for controlling
the application of anabolics in farm animals.
Anabolic agents in animal production. Proceed-
ings of the FAO/WHO Symposium, Rome (Ita-
lii:), maart 1975. In: Environmental Quality and
Safety, Suppl. Vol. V., Lu, F. C., Rendel, J.,
Coulston, F. and Korte, F. (editors): George
Thieme Publishers, Stuttgart (BRD) 1976: 192-
202. ISBN 3-13-536101-2.

20a. Schuller, P. L.: The detection of diethylstilboe-
strol (DES) in urine by thin-layer-chromatogra-
phy.
J. Chromatogr. 1967; 31: 237-40.

20b. Schuller, P. L. en Stephany, R. W.; Het aantonen
van fcnolische steroid-hormonen en hormono-
iden in extracten van biologisch materiaal als
dansyl-derivatcn door middel van dunnelaag-
chromatografie. EEG-document 690/VI/73, her-
ziene versie I, februari 1974.

21a. Stephany, R. W. et Schuller, P. L.: Détection de
la trienbolone et de l\'acétate de trienbolone dans
les extraits d\'urine ou de tissues par chromato-
graphic sur couche mince. Benelux document
SP/LAB/h (74) 5, november 1974.

21b. Stephany, R. W., Schuller, P. L., Bosch, D. van
den en Bremer, H. C. R.: De detectie van nano-
gram hoeveelheden Steroidhormonen en hormo-
noiden door
in situ fluorescentie op de dunne-
laagplaat. Min. Volksgezondheid,
V.A.R. 1976;
25: 145-9. ISBN 90-12-01 332-1.

21c. Stephany, R. W., Schuller, P. L., Bosch, D. van
den et Bremer, H. C. R.: La détection de quanti-
tés en nanogrammes d\'hormones Steroides et
d\'hormonoïdcs par la reaction de fluorescence
in

situ sur la plaque a couche mince. Benelux docu-
ment SP/LAB/h(78)5, mei 1978.

22. Stephany, R. W.: Gebruik van anabolica bij
slachtdieren. Een overzicht van historie, huidige
stand van zaken, mogelijke toekomstige ontwik-
kelingen en samenwerkingsverbanden bij con-
trole op gebruik in Nederland. Nota U 800/80
Endo, Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
1980.

23. Stephany, R. W.; Vergelijkend onderzoek in Ne-
derland naar de aantoonbaarheid van diethyl-
stilbestrol (DES) in kalver- en runderurine door
middel van verschillende chemische methoden.
EVATH-1 rapport. Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid 1982.

24. Stephany, R. W.; Vergelijkend onderzoek naar
de identificatie van diethylstilbestrol (DES) in
runderurine via massaspectrometrie. EVATH-2
rapport. Rijksinstituut voor de Volksgezondheid

1983.

25. Stephany, R. W., Jansen, E. H. J. M. en Leeu-
wen, F. X. R. van: Anabolica in slachtveehoude-
rij. Cahiers Bio-Wetenschappen en Maatschap-
pij, 1985; 10 (nr. 1): 36-45. Uitgever:
Natuur en
Techniek.

26. Tjeenk Willink, W. E. J. (uitgever): Kort geding;
nr. 65; Arr.-Rcchtbank Almelo.
Rechtspraak van
de Week
1981; 13: 137-8.

2.7. Vos, J. G., Stephany, R. W., Caspers, J. W.,
Loon, J. Th. G. van, Metzlar, J. W. H., and
Overhaus, H. B. M.: Weight increase of the thy-
roid gland as a tentative screening parameter to
detect the illegal use of thyreostatic compounds
in slaughter cattle.
The Vet. Quart. 1982; 4: 1-4.

28a. Vleeskeuringswet. Wijziging Onderzoeksrcgula-
tief en Keuringsregulatief.
Nederlandse Staats-
courant
1983; 250: 10-3.

28b. Commission of the European Communities. Di-
rectorate-General for Agriculture, VI/B/4. Do-
cuments VI/2447/84-EN and VI/2448/84-EN,

1984.

29. Hormonendossier. Red boer en consument. De
spuit eruit. Werkgroep \'Hormonenvrij vlees\'.
Alken (België). Dossier, najaar 1980.

30a. Zomer, G., Derks, H. J. G. M., and Wynberg,
H.: Synthesis of hexadeuterated diethylstil-
bestrol../.
Labelled Comp. 1983; 20: 1237-42.

30b. Zomer, G., Derks, H. J. G. M., and Wynberg,
H.: Deuterated anabolic drugs. Part 2.
J. Label-
led Comp.
1983; 153-9.

-ocr page 186-

KLINISCH KLEIN

Vlooienallergie en proligeston\'

Fk\'a Allergy undProUgestone

J. O. B. Weeber^

SAMENVATTING !n een kleine huisdierenpraktijk werden in een periode van Wmaanden 126katten
wegens vlooienallergie met proligeston in combinatie met een ectoparasiticum behandeld.
Na 91% van de behandelingen werd volledig herstel (81%) of een zeer duidelijke verbetering (10%)
geconstateerd.

SUMMARY In a small animal practice, 126 cats were given combined treatment with proHge.ftone
and an ectoparasitic agent for flea allergy during a period of ten months.

Complete recovery (81%) or very marked improvement (10%) were observed in 9]%o of the cases.

Een relatief groot percentage van de con-
sulten in mijn praktijk betreft katten, die
wegens jeuk of huidproblemen ter behan-
deling worden aangeboden.
In het overgrote deel van de gevallen gaat
het hierbij om katten met symptomen van
een allergische reactie ten gevolge van
vlooicnbcten, hetgeen in een nieuwbouw-
stad (zoals Nieuwegein) wel te verwachten
valt: de woningen zijn alle voorzien van
centrale verwarmingen de huisdierendicht-
heid is hoog. Door deze factoren wordt het
vlo-vrij houden van huisdieren \'en omge-
ving wel zeer bemoeilijkt. Vaak worden
dan ook katten uit woningen, waar meer-
dere huisdieren aanwezig zijn, ter behande-
ling aangeboden.

Op het moment van eerste aanbieding ver-
keren veel katten in een matige conditie.
Dit werd veroorzaakt door maag-darmirri-
tatie ten gevolge van grote hoeveelheden
opgenomen haar, het daardoor gaan bra-
ken en door het onrustige gedrag (krab-
ben, bijten, likken, enz.).

Bij \'lichtere\' gevallen wordt als therapie
volstaan met vlooienbestrijding door mid-
del van een vlooienband of een ander ecto-
parasiticum.

Voor \'ernstiger\' gevallen werd gekozen uit
een combinatiebehandeling van een ecto-
parasiticum met ofwel een corticosteroïd
of megestrolacetaat (een progestageen met
gluco-corticoïde (bij-)werking).
Zowel bij de met corticosteroïden als de
met megestrolacetaat behandelde dieren,
zeker bij langdurige toediening in hoge do- i»
seringen, worden nog al eens verschijnselen
waargenomen (onder andere in mijn eigen
praktijk), zoals diabetes, mammatumoren ;
en adipositas.

Gezien de aanwijzingen, dat er verband
bestaat tussen deze verschijnselen en de ge- ;
noemde behandelingsmethoden, werd ge- i
zocht naar een alternatieve therapie. |
Sinds medio 1984 werden daarom alle be- I
handelingen met corticosteroïden en meges- \'
trolacetaat vervangen door behandelingen
met proligeston. Hierbij werd uitgegaan

\' Delvosteron®, Gist-brocades Animal Health, De Bilt.
\' Drs. .1. O. B. Weeber, praktizerend dierenarts, Nieuwegein.

-ocr page 187-

van de door de fabrikant aangegeven ad-
viesdosering, te weten 1 \'/i maal de dosering
voor oestrusregulatie (in de praktijk komt
dat meestal neer op 2 ml per kat) en een
herhalingsinjectie na twee weken. Tevens
werd een continue vlooienbestrijding ge-
adviseerd, meestal door middel van diazi-
non-banden bij alle in de woning aanwe-
zige honden en katten.
Om de waarde van proligeston bij de be-
handeling van vlooienallergie te kunnen
beoordelen, zijn alle behandelde katten
apart geregistreerd. Bij eventuele volgende
consulten werd de reactie op de behande-
ling onderzocht. Als de kat na de behande-
ling niet meer voor een consult werd aan-
geboden, werden de eigenaren telefonisch
benaderd voor informatie over het resul-
taat.

Op deze wijze werden in de periode mei
1984 tot en met maart 1985 resultaten van
de behandeling met proligeston bij 126 kat-
ten verkregen. Binnen deze onderzoekspe-
riode werden wegens hernieuwde verschijn-
selen van vlooienallergie 27 herhalings-
behandelingen (met een gemiddeld interval
van 4 maanden na de voorgaande behande-
ling) eveneens met proligeston gegeven. De
126 katten werden dus in totaal 153 maal
behandeld.

In 139 gevallen (91%) bleek de behandeling
effectief te zijn, dat wil zeggen na 124 be-
handelingen (81%) werd een volledig her-
stel en na 15 behandelingen (10%) werd een
zeer duidelijke verbetering vastgesteld.
Meestal werd na 14 dagen al een aanzien-
lijke verbetering bereikt, terwijl volledig
herstel afhankelijk van de mate van de be-
schadiging van de huid en vacht op het
moment van dc eerste proligeston-toedie-
ning tussen 2 en 6 weken optrad. Bij de
katten, die op het moment van eerste aan-
bieding in een matige conditie verkeerden,
werd na de behandeling een duidelijke ver-
betering van de conditie waargenomen,
waarschijnlijk door het verdwijnen van het
hk- en jeukgedrag.

Tot dusver werden over een periode van 10
maanden de volgende nevenverschijnselen
waargenomen:

Bij 7 katten werd geconstateerd, dat zij na
behandeling aanzienlijk dikker werden. Bij
2 katten (een gecastreerde kater van 12 jaar
en een gecastreerde poes van 14 jaar in één
woning) werd een sterke toename van acti-
viteit gedurende ca 14 dagen waargenomen.
Het ligt in de bedoeling om later in een
publikatie op dit onderwerp terug te ko-
men, waarbij dan meer dieren en behande-
lingen over een langere termijn kunnen
worden beoordeeld.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Van de Faculteit

Studiedag Duiveziekten en Therapie

Utrecht, 24 september 1985

Datum: Dinsdag24 september van 13.30-16.30
uur.

Plaats: Grote Collegezaal Kliniek voor Kleine
Huisdieren, Yalelaan 8, 3508 TD Utrecht, Dc
Uithof.

De Vakgroepen Geneeskunde van het Kleine
Huisdier en Pathologie organiseren samen met
de Nederlandse Vereniging van Dierenartsen
voor Duiven (NVDD)een Studiedag, waarvoor
alle belangstellende dierenartsen worden uitge-
nodigd.

Het aantal deelnemers is beperkt tot ca 175
personen. Aanmelding voor deelname is der-
halve noodzakelijk en kan geschieden bij het
secretariaat NVDD: Postbus 77, 3958 ZV Ame-
rongen, onder
gelijktijdige overschrijving van
ƒ30,— per persoon op postrekening 534.6884
ten name van de penningmeester van de NVDD
te Boekei.

Inlichtingen: Secretariaat NVDD, tel. 03434-
51616.

-ocr page 188-

VETERINAIR JOURNAAL

Diagnostiek bij
kleine huisdieren

Door een landelijke werkgroep bestaande ;iit
medewerkers van Gezondheidsdiensten is een
overzicht opgesteld met betrekking tot bepa-
lingen welke op materiaal afkomstig van kleine
huisdieren verricht kunnen worden. Het geheel
is ingedeeld in de rubrieken A, B en C, afhanke-
lijk van de instellingen waar het betreffende
onderzoek kan worden verricht (zie onder-
staand overzicht).

Het te onderzoeken materiaal dient te allen tijde
aan de Regionale Gezondheidsdienst voor Die-
ren te worden verzonden, welke voor het onder-
zoek of eventuele doorzending naar andere on-
derzoekinstituten zal zorgdragen.
Aan het te onderzoeken materiaal dient een zo
volledig mogelijk ingevuld inzendformulier toe-
gevoegd te worden (een specifiek formulier voor
inzending van materiaal afkomstig van kleine
huisdieren is in ontwikkeling). Van de uitslag
wordt de inzender zo snel mogelijk op de hoogte
gesteld door de betreffende Regionale Gezond-
heidsdienst. Voor de normaalwaarden ter ver-
gelijking van dc resultaten van het onderzoek,
alsmede over dc wijze van monstername en ver-
zending, wordt verwezen naar de uitgave van dc
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, geti-
teld; \'Mogelijkheden voor Onderzoek en Nor-
maalwaarden\' (het zgn. \'paarse boekje\').
Verdere informatie over onderzoekmogelijk-
heden ten behoeve van de veterinaire praktijk,
zal binnenkort door middel van een artikel in
dit Tijdschrift worden gegeven.

A. Bepalingen die door alle Regionale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren kunnen worden uitge-
voerd:

Bloed:

hemoglobine/haematocriet

leucocytentelling

erythrocytentelling

reticulocyten

resistentie erythrocytcn

bloeduitstrijkje (differentiatie -I- bloedpara-

sicten)

onderzoek L.E.-cellen

totaal eiwit

bezinking

eiwit spectrum

glucose

aceton

bilirubine (T -h D)

fosfaat

LDH

ALP
SDH
yGT
CPK
GOT
GPT

creatinine
cholesterol
calcium
magnesium
chloride

Urine:
s.g.
pH

ketonen
Hb

ureum
creatinine
eiwit
glucose

bacteriol. onderzoek
bilirubine
urobiline
sediment

Ander materiaah

bacteriologisch onderzoek van oorsmeer,
wondmatcriaal, etc. (-h antibiogram)
histologisch onderzoek van tumor, weefsel,;
etc.

path, anatomisch onderzoek van kadavers
faeces onderzoek (vertering, bacteriologisch,
parasitologisch en dergelijke)

ondergenoemde
kunnen worden

B. Bepalingen die alleen op de
Regionale Gezondheidsdiensten
uitgevoerd:

koper

D, Z, G, H

zink

D, Z, G,H

natrium

D, Z, G, H

kalium

D, Z, G, H

lood

D, Z, G, H

thalium

Z, G

cortisol

^ i

T4/T3

Z i

lysozyme

Z, R I

FelV

Z

FIP

z

CPV (Parvo hond)

z

toxicologisch onderzoek

z, G i

D = Drachten
Z = Zwolle
G = Gouda
H = Heythuysen
R = Rozendaal

-ocr page 189-

C. Bepalingen die niet op de Regionale Gezondheidsdiensten uitgevoerd worden, maar wel op de
genoemde instituten:

antinucléaire factor
Brucella canis
leptospiren
Rabies

Toxoplasmose (sero. onderz.)

FD, vkgr. Immunologie

FD, vkgr. Bacteriologie (Hartman)

FD, vkgr. Bacteriologie (Hartman)

CDI

RIVM

f-D = Faculteit Diergeneeskunde
vkgr. = vakgroep

CDI = Centraal Diergeneeskundig Instituut

RIVM = Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne

Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.

Een geval van
narasinvergiftiging bij
kalkoenen

Op 18 juni 1985 werden ons twee slachtkal-
koenen BUT Big 6 van 14 weken oud voor
onderzoek aangeboden. Het betrof een koppel
van 400 dieren waarin plotseling massale sterfte
voorkwam. De zieke dieren lagen op de grond
en vertoonden ademnood. De eigenaar dacht
aan acute vogelcholera. Bij sectie werden ge-
vonden: darmontsteking, groen gekleurde maag-
inhoud, bleek beenmerg en degeneratie van de
dijbeenspieren (opvallend bleek van kleur). Aan
de luchtwegen werden geen afwijkingen gecon-
stateerd.

Het bacteriologisch onderzoek leverde geen bij-
zonderheden op. Daar de sectiebevindingen in
de richting van een vergiftiging wezen, werd
telefonisch nadere informatie aan de eigenaar
gevraagd. Vanaf 15 juni kregen de kalkoenen
slachtkuikenvoer, waarin het coccidiostaticurn
narasin; daarvoor werd kalkoenkorrel 2 met
125 ppm amprolium en 8 ppm ethopabaat ver-
strekt. Volgens telefonische mededeling van col-
lega dr. ,1. H. van der Stroom-Kruiswijk (Flan-
co) is narasin toxisch voor kalkoenen.
Op bedrijfsbezoek bleek ongeveer de helft van
de kalkoenen pootzwakte te hebben. Ze zaten
op de grond met doorgezakte poten en ver-
toonden ademnood (hijgende ademhaling met
geopende bek). Veel kalkoenen hadden cya-
notische koppen. Sommige dieren steunden op
de vleugels. Bij opjagen liepen de kalkoenen
duidelijk ongecoördineerd. De ontlasting van
enkele dieren was waterdun en geel gekleurd.

Op ons advies werd direct voer zonder coc-
cidiostaticum gegeven.

De uitval was vanaf 16 juni respectievelijk geen,
18, 102,41,37,8en geen dieren per dag. De helft
van het koppel was dus gestorven, terwijl de
sterfte ook nog enkele dagen na de verandering
van voeder voortduurde.
Via vriendelijke bemiddeling van Elanco werd
het narasin-gehalte in het betreffende slacht-
kuikenvoeder bepaald. Dit bleek 67 ppm te zijn
(70 ppm is normaal voor slachtkuikens).
Het gebruik van narasin bij kalkoenen is niet
toegestaan en in een ingezonden brief in
The
Veterinary Record
(1) wordt melding gedaan van
een proef van Lilly research laboratoria in het
Verenigd Koninkrijk, waarbij werd aangetoond
dat narasin toxisch voor kalkoenen is.

J. B. Litjens\'.

literatuur

I. Davis, C.: Narasin toxicity in turkeys. The Veleri-
narv Record
1983; 113: 627.

Dr. ,1. B. Litjens, Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg te Heythuysen.

-ocr page 190-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 198-9

Chorioptes bovis (Acarina: Psoroptidae) in
some camelids from Dutch zoos

H. J. W. M. Cremers\'

SUMMARY The fee! of ihree two-humped camels (CamcXusbacU\'rdnvi\'s,), one lama {Lama g\\ama) and
four alpacas
(Lama pacos) from zoos and a circus in the Netherlands were examined for the
mange-mite
Choroptes bovis. Mites were found on two of the camels, the lama, and three of the
alpacas. On one camel and one alpaca small mange lesions on the feet were present. This is the first
report
q/\'Chorioptes bovis and chorioptic mange in the two-humped camel.

ORIGINAL PAPERS

INTRODUCTION

In camelids, mange caused by Sarcoptes
scabiei
has often been reported. About the
occurrence in camelids of
Chorioptes bovis,
the mange-mite which is frequently found
on the feet of horses, sheep, and goats and
on the feet, escutcheon and base of tail of
cattle, only a few cases have been reported
in the literature (2, 3, 4, 5).
During an investigation of the occurrence
of
Chorioptes bovis on domesticated ani-
mals in the Netherlands (1) also some ca-
melids were examined.

MATERIALS AND MLIHODS

Material was obtained from three two-humped cam-
cls
(Camelus hactrianus), one lame (Lama glama) and
four alpacas
(Lama pacosj. which died in various
zoos and a circus in the Netherlands between .January
1981 and March 198.\'!. All animals came from differ-
ent places, except for two young alpacas which came
from the same zoo. They were sent to the Veterinary
I\'aculty for pathological examination. From all ani-
mals the feet were cut off at the carpal or tarsal joint
and examined in toto for mites under a steromicro-
scopc.

198

RESULTS

The results are listed in.Table 1. In most of
the animals the mites were confined to the
pasterns and the interdigital space, while in
the camel with mange lesions and in one of
the alpacas mites were also present on
more proximally located parts of the feet.
In the camel with mange lesions these le-
sions were located on the dorsal side of the
hindfeet. In one of the alpacas lesions were
found on the palmar/plantar side of all feet
just above the claws. In both animals all
lesions were small and hairless and were
covered by crusts of dried exsudate. Histo-
logically the skin beneath the crusts in the
camel showed hyperkeratosis and hype-
raemia but cellular infiltration was very
rare.

DISCUSSION

The occurrence of Chorioptes in camelids
was described in lamas
(Lama glama) by
Sweatman (4), in alpacas
(Lama pacos) by
Fain (2) and Young (5), and in a guanaco
(Lama guanicoe) by Hirst (3). Young (5)
observed chorioptic mange on the legs and
around the base of the tail, while Fain (2)
collected C.
bovis from lesions around the
mouth. However, it is likely that the nor-
mal location
oiChorioptes\'m camelids is on
the lower parts of the feet. In all other hosts
of
Chorioptes this is also the most impor-:
tant location for the mites, whence they can .
reach other parts of the body such as the^
escutcheon in cattle or the scrotum in rams, i
From the results of this study it appears!
that
Chorioptes bovis is a common parasite
on the feet of camelids, although lesions of
mange are uncommon. This is in agree-

■:istitute of Veterinary Parasitology and Parasitic Diseases. University of Utrecht. Yalclaan 7, .3508 TD
Utrecht, the Netherlands.

The VtTERiN.arv Quarterly. Vol, 7, No 3. Jui.y 198Î

-ocr page 191-

mem with the results found in horses,
sheep, and goats in the Netherlands (1).
To the best of my knowledge this is the first
report of
Chorioptes bovis and chorioptic
mange in two-humped camels
(Camelus
bactrianus).

ACKNOWLEDGEMENTS

The author would like to thank the Institute of Pa-
thology, Special Animal Pathology Division, for the
opportunity to acquire the feet of the camelids. He is
indebted to J. LL Vos for the histological examina-
tions.

The Veterinary Quarterly, Vol, 7, No, 3, Jui,y 1985

REFERENCES

1. Cremers, H. J. W. M.: I\'he incidence of Chori-
optes bovis
(Acarina: Psoroptidae) on the feet of
horses, sheep, and goats in the Netherlands.
The
Veterinary Quarterly
1985 (in press).

2. Fain, A.: l.Jn nouveau genre d\'acariens intenne-
diairc entre
Psoropies ct (Psoroptidae:
Sarcoptiformes).
Acaroiogia: 1963; 5: 71-80.

3. Hirst, S.: Mites injurious to domestic animals
(with an appendix on the acarine disease of hive
bees). Brit. Mus. (Nat. Hist.), Econom. Ser. no.
13. 1922.

Host

.Age

C. bovis

Mange lesions

Camel (Camelus bacirianus)

adult

_

_

Camel (Camelus bactriunus)

young

-1-

Camel (Camelus bactrianus)

young (4 months)

-h

Lama (Lama glama)

adult

-h

Alpaca (Lama pacos)

adult

Alpaca (Lama pacos)

adult

-1-

Alpaca (l.ama paco.s)

young

-1-

Alpaca (Lama pacos)

young (2 weeks)

Sweatman, G. K,: Life history, non-specificity,
and revision of the genus
Chorioptes. a parasitic
mite of herbivores.
Canad. J. Zooi. 1957; 35: 641-
89.

Young, E.: Chorioptic mange in the alpaca, l.arrxa
pacos. J. South Afr. Vet. Med. Assoc.
1966; 37:
474-5.

199

SAMENVATTING

Chorioptes bovis (Acarina: Psoroptidae) in
some camelids from Dutch zoos

Cremers, H. J. W. M.: The Veterinary Quarterly 1985;
7: 198-9.

Samenvatting De ondervoeten van drie kamelen
(Camelus bactrianus). een lama (Lama glama) en vier
alpaca\'s
(Lama paces) afkomstig van een aantal Ne-
derlandse dierenparken en een circus werden onder-
zocht op het voorkomen van de schurftmijt
(Choriop-
tes bovis).
Deze mijt kon worden aangetroffen bij twee
van de kamelen, de lama en drie van de alpaca\'s. Bij
een kameel en een alpaca waren geringe schurftlaesies
aanwezig. Dit is de eerste vermelding van
Chorioptes
bovis
en Chorioptes-schuxh bij de kameel.

-ocr page 192-

Algemeen

Het beperken van via injectienaalden ver-
spreide besmetting

Andrews, A. H. and Lamport, A.: A practical
method of reducing spread of disease by hypo-
dermic needles.
The Veterinary Record 1985;
116:185-6.

Bij het inspuiten van meerdere dieren met de-
zelfde naald, kan besmetting worden verspreid.
Dit kan worden verminderd door de naald in
een houder te plaatsen, waarop zich een verwis-
selbaar plastic dopje bevindt met daarin een
desinfectans bevattend sponsje. Bij het inspui-
ten drukt men de naald door het sponsje heen
uit de houder. Bij het loslaten drukt een veer de
naald terug in de houder. Daarbij passeert de
naald het sponsje weer en wordt de buitenkant
ontsmet. De kans op zelf-injectie is door dit
systeem eveneens klein.

De auteurs onderzochten de ontsmettende wer-
king van het systeem door de naald via cultures
te besmetten met onder andere
Staphylococcus
aureus, Escherichia coli, Corynebacterium py-
ogenes
en Clostridium perfringens. Na besmet-
ting werd de naald in steriele voedingsbodem
gestoken.
E. co//werd na 25 \'injecties\' gekweekt.
Cl. perfringens na 35. De overige bacteriën
werden in de 50 keer dat een sponsje gebruikt
kan worden niet gekweekt.
In de discussie stellen de auteurs dat in ieder
geval 25 injecties veilig kunnen worden gegeven.
Verder is de besmetting via cultures veel groter
dan die van de huid. Het gebruik van vaste
voedingsbodems kan tot gevolg hebben gehad,
dat besmette agar in de naald terecht gekomen
is cn zodoende de resultaten ongunstig heeft
beïnvloed. Dit werd in enkele gevallen voor-
komen door de naald met paraffine af te sluiten.
(Dit \'Sterimatic\'-systeem werd in 1982 in Enge-
land geïntroduceerd en was een groot succes.
Omdat het alleen geschikt was voor record-
spuiten bleef de verspreiding beperkt. Momen-
teel is er ook een \'Sterimatic\' geschikt voor luer-
spuiten. De \'Sterimatic\' kan beschouwd worden
als één van de beter geslaagde pogingen om
verspreiding van besmetting bij massa-medica-
tie te voorkomen;
Ref.)

./. W. Seinhorst.

REFERATEN

Veranderingen in het antibioticum-gevoelig-
heidspatroon van obligaat anaerobe bacte-
riën

Hirsch, D. C., Indiveri, M. C., Jong, S. S., and
Biberstein, E. L.: Changes in prevalence and
susceptibility of obligate anaerobes in clinical
veterinary practice.
J. Am. Vet. Med. Assoc.
1985; 186: 1086-9.

De auteurs, werkzaam aan het microbiologisch
diagnostisch laboratorium van de diergenees-
kundige faculteit van de Universiteit van Ca-
lifornia, vergelijken in dit onderzoek gegevens
over anaerobe bacteriën van vóór 1980 met die
van nä 1980.

De titel suggereert, dat anaeroben thans meer
zouden voorkomen; uit de inhoud van het arti-
kel blijkt echter, dat het verschil voornamelijk
te wijten is aan — thans — sterk verbeterde
kweektechnieken.

Onderzochte patiëntenmonsters waren afkom-
stig van alle bekende huisdieren en betroffen:
abcesinhoud, materiaal uit de longen, pyometra,
osteomyelitis, pleuravocht, peritoneaalvocht,
etc.

Vaak werden mengcultures gevonden (ditzelfde
geldt voor humaan materiaal; ook de bacterie-
species, die werden geïsoleerd zijn ongeveer de-
zelfde als die wij vinden in een humaan, diag-
nostisch laboratorium;
Ref). Meest voorko-
mend waren:
Bacteroides spp, Fusobacterium
necrophorum, Peptoslreptococcus
spp en Clo-
stridium
spp. Vooral Bact.fragilis vormt veelal
een /3-lactamase; reden, waarom beter niet voor
een penicilline of cefalosporine gekozen kan
worden ter behandeling.

Vrijwel alle anaeroben bleken gevoelig te zijn
voor metronidazol en clindamycine.
Daar echter vaak sprake is van menginfecties
met ook aerobe bacteriën, kon lang niet altijd
gekozen worden voor een therapie met bijvoor-
beeld alléén metronidazol. Combinatie-thera-
pie is daarom vaak noodzakelijk.

J. Goudswaard.

Hond

Groeihormoon-deficiëntie bij de volwassen
hond

Eigenmann, J. E. and Patterson, D. F.: The
American Animal Hospital Association
1984; 20:
741-6.

Groeihormoon is een, onder invloed van releas-
ing factor uit de hypothalamus geproduceerd,
hypofysair hormoon.
Deficiëntie kan optreden.

Bacteriologie

-ocr page 193-

A. Oorzaak in hypofyse

1. Congenitaal

2. Verkregen:

— idiopatisch

— tumoren

— trauma

— straling

— medicatie (bijv. corticosteroïden)

— metabool (bijv. Cashing, diab. mell., nier-
insufficiëntie)

Meestal vertonen de dieren deficiëntie aan meer-
dere hypofyse-hormonen.
De meest voorkomende oorzaken bij honden
zijn hypofyse-tumoren en Cushing.

B. Oorzaak in hypothalamus

Resultaat van abnormaliteit in de secretie van
releasing factors.

Kenmerkende afwijkingen bij de volwassen
hond met groeihormoon-deficiëntie zijn gelegen
in de huid en wel een tere huid met hyper-
pigmentatie en alopecia met uitzondering van
de kop en in mindere mate van de poten. Leef-
tijd bij diagnose gemiddeld 5 jaar.

Onderzocht werden 9 honden met genoemde
huidafwijkingen. In deze groep van 9 slechts
drie (kleine) rassen, namelijk Lhasa Apso (1 x),
poedel (4 x) en dwergkees (4 x). Geen sexevoor-
keur.

De volgende onderzoeken werden gedaan:

1. Huidbiopt: veranderingen kenmerkend voor
endocriene afwijkingen, gepaard gaande met
een verhoogd catabool- en een verlaagd
anabool-effect, maar niet specifiek.

2. Routine bloedonderzoek: niet afwijkend.

3. T4 basaal en naTSH-stimulatie: niet afwij-
kend.

4. Cortisol na Dx scr-test en ACTH-stimulatie-
test: niet afwijkend.

5. Groeihormoon basaal. Verlaagd of niet
aantoonbaar.

6. Groeihormoon secretiecapaciteit na i.v. in-
jectie van 10 Mg/kg clonidine (Catopres®)
Boehringer.

Resultaat van dit laatste onderzoek:
4 honden totaal deficiënt
3 honden lichte verhoging
2 honden matige, maar onvoldoende verho-
ging-

Twee honden uit de onderzochte groep zijn be-
handeld met gezuiverde groeihormoonprepara-
ten van ovine oorsprong (welke twee?;
Ref). Zij
vertoonden na verioop van tijd een gedeeltelijk
herstel van de genoemde huidafwijkingen. De
redenen van dit onvoldoende herstel zijn moge-
lijk:

a. er is een structureel verschil tussen schape-
en hondegroeihormoon en daarom mis-
schien ook een functioneel verschil;

b. mogelijk is er antilichaamvorming in het

spel (dit is bij de mens aangetoond).
Echter, ook een gedeeltelijke reactie op de toe-
diening van ovine groeihormoon maakt mis-
schien in de toekomst behandeling op deze ma-
nier mogelijk.

Bij dit onderzoek is geen duidelijkheid verkre-
gen over het onderliggende defect bij deze
honden, mede omdat geen sectiestudies voor-
handen zijn. Het voorkomen van deze afwijking
bij alleen honden van kleinere (3) rassen sugge-
reert de mogelijkheid van een familiaire achter-
grond in deze rassen.
Conclusies van de auteurs:

1. Groeihormoondeficiëntie bestaat bij de vol-
wassen hond.

2. De bestudeerde honden vertonen waarschijn-
lijk allen groeihormoondeficiëntie.

3. De huidveranderingen bij volwassen honden
lijken op die bij de (Duitse herder) dwergen
met een congenitale groeihormoondeficiën-
tie.

C. P. J. Smit.

Kip

Tenosynovitis bij kuikens, veroorzaakt door
een REO-virus. De invloed van de leeftijd op
het moment van besmetting

Jones, R. C. en Georgiou, K.: Reovirus-induced
tenosynovitis in chickens. The influence of age
at infection.
Avian Pathology 1984; 13: 441-57.

Aan de Univeristeit te Liverpool werd — ter
bepaling van een mogelijke leeftijdsgevoelig-
heid — een vijftal groepen SPF, lichte hybride
kuikens geïnfecteerd met een arthrotroop Reo-
virus en wel op verschillende leeftijden, name-
lijk op 1 dag, op 2, 4, 6 of 9 weken. In iedere
leeftijdsgroep werden 20 kuikens per os geïnfec-
teerd en 6 kuikens via de voetzool. Voor iedere
groep werden regelmatig, gedurende een pe-
riode van 9 weken na besmetting, nagegaan: de
klinische verschijnselen van tenosynovitis, de
macroscopische en microscopische pootafwij-
kingen, de virusuitscheiding in de faeces, de
persistentie van het virus in de gewrichten en de
hoeveelheid precipitinen ten opzichte van het
Reovirus.

Voor beide infectiewegen kon worden aange-
toond een leeftijdsgebonden gevoeligheid. Met
andere woorden: hoe jonger de kuikens op het
moment van besmetting, hoe eerder en hoe ern-
stiger de klinische verschijnselen van tenosyno-
vitis tot uiting komen. De meeste ernstige ver-
anderingen — zowel wat betreft het aantal
aangetaste kuikens, alsook wat betreft de ernst
van de pathologische veranderingen, hiertoe

-ocr page 194-

ook gerekend de peesruptuur — werden waar-
genomen bij de jongste groep. Zowel na orale
besmetting alsook na infectie via de voetzool,
werden klinische verschijnselen zoals kreupel-
heid en zwelling van de gewrichten en pees-
scheden alleen waargenomen in de jongste
proefgroep; de leeftijdsgroepen van 6 en 9
weken vertoonden slechts zelden macroscopi-
sche veranderingen en bleven derhalve nor-
maal. De besmetting met Reovirus via de voet-
zool had in het algemeen een ernstiger verloop
en gaf een aanzienlijke toename van de leeftijds-
resistentie te zien. Na besmetting per os werd bij
de kuikens, welke op de eerste levensdag besmet
waren in vergelijking met de andere leeftijds-
groepen een hogere virustiter in de faeces en een
langduriger viruspersistentie in de darmen en in
het spronggewricht waargenomen. En boven-
dien een vertraagde precipitatiereactie. De be-
smetting via de voetzool veroorzaakte een meer
vroegtijdig optredende virusreplicatie in de dar-
men en een snellere AGP-reactie. Als mogelijke
factoren, welke bij de leeftijdsgevoeligheid van
kuikens ten aanzien van Reovirus een rol kunnen
spelen, wordt door de onderzoekers gewezen op
de gebrekkige ontwikkeling van het immuun-
systeem bij zeer jonge kuikens, waarbij dit sys-
teem zich pas op latere leeftijd effectief ontwik-
kelt, Een tweede factor is mogelijkerwijze ge-
legen in de verandering van de fysische struc-
tuur van de pezen, welke de kuikens bij het
ouder worden meer resistent maakt tegen het
Reovirus. Vanuit praktisch oogpunt is het vol-
gens deze onderzoekers — en hierin volgen ze
onder andere ook het standpunt van L. van der
Heide — dienstig om bij de bestrijding van te-
nosynovitis niet de jonge eendagskuikens te
vaccineren maar de foktomen. Immers, mater-
nale antilichamen zullen zodoende een onmid-
dellijke bescherming bieden tegen een mogelijke
besmetting tijdens de eerste levensdagen, wan-
neer het kuiken het meest gevoelig is.

H. C. M. Meens.

Rund

De effectiviteit van Jvomec® tegen Soleno-
potes capillatus

Barth, D. and Preston, J.; Efficacy of ivermec-
tin against the sucking louse
Solenopotes capil-
latus. The Veterinary Record
1985; 116; 267.

Solenopotes capillatus is de kleinste van de 3
bloedzuigende luizen op rundvee. Hoewel min-
der vaak aangetroffen dan
Haematopinus en Li-
nognathus
(ook zo in Nederland; Ref.), komt de
luis veel voor in Engeland, West-Duitsland,
Zwitserland en Ierland.

Op grond van luizentellingen op van te voren
vastgestelde plaatsen, werden 24 Fleckvieh-
vaarzen ingedeeld in paren. Huisvesting was
zodanig dat onderlinge besmetting uitgesloten
was. De helft van de paren werd ingespoten met
Ivomec® (proefgroep), de overige dieren werden
alleen met de dragervloeistof ingespoten (con-
trolegroep). Luizentelling vond wekelijks plaats.
Op de met Ivomec® behandelde dieren werden
na 1 week geen levende luizen meer aange-
troffen. Dit bleef zo tot het einde van de proef,
28 dagen na injectie. (Aangezien de eieren van
S.
capillatus na 9-13 dagen uitkomen en er geen
herinfectie optrad bij de behandelde dieren, is
het ivermectine-niveau gedurende 14 dagen
hoog genoeg om
capillatus te doden. Dit is
zelfs tot 4 weken na injectie nog het geval;
Ref.)

J. W. Seinhorst.

Varken

Varkensinfluenza in Oostenrijk

Bürki, F., Werner-Tutschku, V., Nowotny, N.
und Werner-Tutschku, G.; Die Schweine-in-
fluenza A/HINI in Zuchtbeständen Öster-
reichs.
Wien, tierärztl. Mschr. 1985; 72; 173-8.

Sinds 1983 komt bij varkens in Oostenrijk in-
fluenza voor, veroorzaakt door het subtype
A/HlNl. Deze verwekker van de klassieke
varkensinfluenza is in 1918 door Shope in de VS
aangetoond. Het klinisch beeld dat op de aan-
getaste bedrijven werd gezien was zeer duide-
lijk; in enkele dagen tijd breidde de ziekte zich
uit over het bedrijL De dieren maakten een zeer
zieke indruk (temperatuur tot boven 41° C),
vertoonden pompende ademhaling en hoestten.
Het herstel trad meestal ook vrij plotseling in.
(Dit duidelijke beeld werd in Nederland vooral
in 1980 ook gezien, zij het dat in Oostenrijk ook
de zogende biggen dit ziektebeeld vertoonden,
iets dat bij ons vaak niet werd gezien;
Ref)
Van de oudere zeugen reageerde 95% serolo-
gisch positicL

Van de eerste generatie zeugen, geboren na de
ziekte-uitbraken, reageerde slechts 23% posi-
tief Van de tweede generatic zeugen reageerde
zelfs geen enkel dier positief (26 zeugen van 9
bedrijven). Het lijkt erop dat onder de Oosten-
rijkse omstandigheden de ziekte self-limiting is
(wordt nader onderzocht). (Dat gegeven is
nogal uniek, is in ieder geval (nog) niet van
toepassing op de Nederlandse situatie;
Ref.)

W. A. J. Cromwijl<.

-ocr page 195-

BOEKBESPREKING

Innere Krankheiten der landwirtschaftlichen
Nutztiere

N. Rossow

(VER Gustav Eischer Vertag Jena)

Dil in de DDR uitgegeven boek is geschreven door
auteurs afkomstig uit verschillende veterinaire disci-
plines: inwendige ziekten, zootechniek, microbiolo-
gie en (patho)fysiologie. In ruim 430 bladzijden
worden de inwendige ziekten van het rund, paard, het
schaap en het varken behandeld.
Per hoofdstuk worden de aandoeningen van een or-
gaansysteem behandeld met aparte hoofdstukken
over de stofwisselingsziekten, de aandoeningen van
het immuunsysteem en de aandoeningen van het
bloed en de bloedvormende organen. De aandoe-
ningen van de uier worden naar Duitse traditie niet tot
het vakgebied van de inwendige ziekten gerekend en
dientengevolge ook niet besproken. De aandoeningen
waarbij meerdere orgaansystemen betrokken (kun-
nen) zijn worden alleen behandeld bij dat orgaansys-
teem dat klinisch de duidelijkste afwijkingen zal ver-
tonen.

Van iedere aandoening wordt, voor zover mogelijk,
de etiologie, de Pathogenese, de diagnostiek, de symp-
tomen, de therapie en de profylaxeen de complicaties
besproken.

Het boek bevat zeer veel schema\'s (171) met name ter
verklaring van pathofysiologische fenomenen en 73
tabellen. De tekst is veelal in telegramstijl vastgelegd
en uiterst beknopt. Zo beslaat de behandeling van
IBR slechts een halve pagina en wordt het probleem
van de enzoötische pneumonie bij het kalf besproken
in I pagina tekst en I pagina schema\'s.
Bij de differentieel diagnostiek hebben de schrijvers
zich beperkt tot de meest belangrijke c.q. de meest
frequent voorkomende aandoeningen.
Opvallend is ook de beknoptheid van de profylaxe,
waarbij bijv. aangaande de entingen alleen vermeld
wordt dat deze mogelijk zijn en niet wordt ingegaan
op schema\'s of beschermende waarde.
Door deze beknoptheid en door het ontbreken van
literatuurverwijzingen is het boek (ook volgens de
auteurs) vooral geschikt voor studenten cn tninder als
naslagwerk.

R. Hajer.

Parasitology for Veterinarians

J. R. Georgi, met medewerking van V. ,T. Theodorides
en M. E. Georgi

(BaUIiere Tindall & W. R. Saunders, Philadelphia, Lon-
don, Toronto. Mexico City, Rio de Janeiro, Sydney,
Tokyo, fourth edition 1985. V 344 biz.. 385fig:prijs
£ 32.50)

Het feit dat Georgi\'s Parasitology for Veterinarians in
ruim vijftien jaar zijn vierde druk beleeft kan niet
anders betekenen dan dat er voor dit werk een goede
markt bestaat. Deels zal deze populariteit bepaald
worden door het overvloedige aantal afbeeldingen
met naar schatting meer dan 400 merendeels uitste-
kende foto\'s — men krijgt soms de indruk dat het
boek om de illustraties heen geschreven is — deels zal
de markt vooral te vinden zijn in het land van her-
komst, de Verenigde Staten, want de inhoud is zeer
toegesneden op zowel het onderwijs als het belang van
parasitaire infecties daar.

Het boek is verdeeld in drie delen: I. Systematisch
overzicht van de parasitaire arthropoden, protozoën
en helminthen met gegevens over morfologie en cy-
clus en summiere informatie over belang en pathoge-
niteit; 2. Behandeling en bestrijding van klinische
aandoeningen; 3. Diagnostiek. Toegevoegd is een
index.

Het eerste deel behandelt in principe alleen parasieten
van Noordamerikaanse honden, katten, herkauwers,
paarden en varkens. Behalve bij de arthropoden
worden de parasieten van vogels niet behandeld. Een
typerende vermelding is bijv. dat
Echinococcus granu-
losus
voorkomt in Noord- en Zuid-Amerika, Afrika,
het Midden-Oosten, Australië en Nieuw-Zeeland,
maar voorzover het de oude wereld aangaat alleen
voor Engeland genoemd wordt.
Het tweede deel behandelt per gastheer (vogels ont-
breken weer) therapie en bestrijding van klinische
aandoeningen. Om een voorbeeld te geven over de
omvang van de stof: protozoaire ziekten van herkau-
wers beperken zich tot toxoplasmose, sarcocystose en
coccidiose op ca driekwart bladzijde en fasciolose
beperkt zich tot elf regels.

Het derde deel behandelt de diagnostiek in drie
hoofdstukken: 1. Bij het leven: faeces-, bloed- en
huidmateriaalonderzoek, verlucht met zeer veel
foto\'s. Informatie over biochemische en immunologi-
sche diagnostische technieken ontbreekt. 2. Post inor-
tem: wordt gevormd door een lange opsotnming van
mogelijk te vinden parasieten. Dit gedeelte is summier
geïllustreerd behalve voor de kleine strongyliden van
het paard waar ineens elf bladzijden met bijna 100
foto\'s opgenomen zijn. 3. Histopathologie: dat wil
zeggen een reeks van zwart-wit foto\'s van weefselcou-
pes met dwarsdoorsneden van parasieten.
De auteur heeft de bedoeling gehad, blijkens het
woord vooraf, veterinaire studenten een inleiding te
geven die voor hun latere werkkring nuttig is en voor
dierenartsen een referentiewerk te maken. Mijns in-
ziens is het boek weliswaar een fraai plaatjesalbum
maar is het èn door de zeer locale Amerikaanse kleur
cn door het praktisch ontbreken van beschrijvingen
van klinische verschijnselen, epidemiologie, therapie
en profylaxe èn door het geheel ontbreken van parasi-
taire ziekten bij pluimvee voor Nederland geen stu-
dieboek en kan het hoogstens als, dure, illustratie bij
dictaat of ander boek dienen.

J. Jansen.

-ocr page 196-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Het CAF van het koren
scheiden!

Geachte redaktie.

Met interesse heb ik kennisgenomen van het
artikel van dr. J. Frens: \'Waarom nog chloor-
amfenieol (CAF)?\'.
Tijdschr. Diergeneeskd.
1985; 110: 401-4.

Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
(VDO) dienen geen schadelijke hoeveelheden
residuen van antibiotica te bevatten.
Aanvankelijk konden met de gebruikelijke micro-
biële detectie technieken antibiotica concentra-
ties in de orde van mg per liter worden aange-
toond. Inmiddels wordt de detectie-grens door
ontwikkeling van moderne chemische analyse
technieken van mg/I via microgrammen opge-
schoven naar nanogrammen per liter of kilo-
gram.

Het is niet geheel ondenkbaar, dat het in de
toekomst mogelijk zal zijn om enkele moleculen
(picogrammen per liter) aan te tonen. Dat
houdt dan in dat na parenterale toediening van
een antibioticum aan een koe, dit antibioticum
aangetoond zou kunnen worden in rnelk van
andere koeien uit hetzelfde koppel.
De vraag is nu of dergelijke gevoelige detectie-
methoden niet meer problemen veroorzaken
dan voorkomen. Immers een verbod op antibio-
tica-residuen, betekent in feite dal er niet meer in
mag zitten dan technisch kan worden aange-
toond. Ieder zinnig mens zal het erover eens zijn
dal concentraties van antibiotica of hun af-
braakprodukten, die een effect op de consu-
ment of diens microflora kunnen hebben, on-
gewenst zijn. De vraag is echter kunnen sporen
antibiotica in de orde van microgrammen of
minder per liter schadelijke effecten hebben
voor de consument, vooral indien die spora-
disch in VDO voorkomen? Is het te laat behan-
deld worden van infecties bij nutsdieren uit
angst voor residu-problemen op de duur niet
gevaarlijker voor de volksgezondheid?
Het lijkt van uitermate groot belang dat, om een
verantwoorde nutsdiergeneeskunde mogelijk te
laten blijven en de bescherming van de consu-
ment te kunnen blijven waarborgen, weten-
schappers, \'regelgevers\' (om de woorden van
collega Frens te gebruiken) en ook praktici hier-
over met elkaar van gedachten blijven wisselen.
Wat chlooramfenicol betreft, hiervan zijn bij de
mens en trouwens ook bij de kat (1) ernstige
bijwerkingen bekend, die ik, in tegenstelling tot
collega Frens, beslist niet humaan zou willen
noemen. Reeds lang wordt tegen gebruik van dit
middel bij nutsdieren gewaarschuwd. Aanvan-
kelijk vooral, omdat het resistentie-ontwikke-
ling in voor de mens pathogene bacteriën zou
kunnen induceren. Dit lijkt inmiddels wel mee
te vallen en bovendien zijn er geen absolute
indicaties voor het gebruik van chlooramfenicol
meer bij de mens (2). De toxische effecten van
chlooramfenicol kunnen worden onderscheiden
in reversibele en irreversibele bijwerkingen. De
reversibele treden alleen op indien gedurende
enige tijd microbiologische werkzame serum-
spiegels (mg/I) worden bereikt bij patiënten.
Indien chlooramfenicol lege artis voorgeschre-
ven en toegediend wordt met inachtneming van
wachttijden, is het uitermate onwaarschijnlijk
dat zelfs bij extreem grote consumenten van
VDO dergelijke hoge serumspiegels bereikt
worden. Gevaarlijker is echter de irreversibele
beenmerg remming veroorzaakt door chloor-
amfenicol. Deze fatale aandoening komt voor
bij, waarschijnlijk genotypisch, gepredisponeer-
de mensen en vooral na orale of lokale toepas-
sing van chlooramfenicol en deze bijwerking is
nooit bij dieren beschreven. Het feit dat zelfs
onlangs irreversibele apiastische anaemie is ge-
diagnostiseerd bij vier patiënten na gebruik van
chlooramfenicol bevattende oogzalven (3) wijst
erop, dat zeer lage microbiologisch niet-effec-
tieve concentraties deze aandoening kunnen ver-
oorzaken. Voorzichtigheid met chlooramfeni-
col-residuen in VDO is dus inderdaad gerecht-
vaardigd.

Het is dan ook gelukkig, dat de detectie-tech-
nieken voor chlooramfenicol de laatste jaren
aanzienlijk verbeterd zijn. Concentraties tol 1
fig/\\ kunnen opgespoord worden. Dat dit wel
eens anders geweest is, getuige het volgende
citaat uit de rubriek \'Voor de praktijk\' van een
reclameblad van een veterinair farmaceutische
industrie: \'Chlooramfenicol residuen in het vlees
van recent met chlooramfenicol behandelde
slachtdieren zijn met de gebruikelijke microbio-
logische technieken (vier platen-methode) niet
aan te tonen. Dit schijnt wel mogelijk te zijn met
chemische methoden maar deze zijn te duur cn
te gecompliceerd om ze routinematig op slacht-
huizen toe te passen\'.

Men mag dus rustig aannemen, dat chlooram-
fenicol-residuen in het verleden in VDO zouden
kunnen zijn aangetoond, als controle en met ge-
voelige technieken was toegepast. Hoewel in de
literatuur geen patiënten beschreven zijn met
irreversibele apiastische anaemie als gevolg van
het eten van VDO met chlooramfenicol-re-
siduen (een casuïstische niet onderbouwde me-
dedeling daargelaten (3)) lijkt het toch uit het
oogpunt van zorgvuldig diergeneeskundig han-

-ocr page 197-

delen belangrijk om uitermate terughoudend
met het gebruik van ehlooramfenieol bij nuts-
dieren en katten te zijn. Bovendien .staan thans
genoeg andere en vaak betere alternatieve an-
tibiotica ter beschikking van de prakticus: tri-
methoprim-sulfa\'s,
Colistine, /3-lactamase resis-
tente penicillines, etc. Eigenlijk bestaat nog
maar één indicatie-gebied voor ehlooramfenieol
in de nutsdiergeneeskunde en dat is het be-
strijden van infecties door niet-sporevormende
obligaat anaerobe bacteriën.
Andere eerste keus antibiotica hiervoor zijn
metronidazole en linco- of clindamycine. Van
het eerste middel zijn echter weinig farmacolo-
gische gegevens bij dieren bekend en het lijkt
niet goed bruikbaar bij herkauwers (extreem
korte halfwaarde tijd). Lincomycine heeft een
relatief nauw spectrum en anaerobe-infecties
zijn vaak menginfecties met aerobe bacteriën,
die ook gevoelig zijn voor ehlooramfenieol. Bo-
vendien dringt ehlooramfenieol goed door in de
suppuratieve processen, die kenmerkend zijn
voor anaerobe infecties.
Residuen van ehlooramfenieol in VDO moeten
voorkomen worden; van andere \'veilige\' an-
tibiotica dienen de residu tolerantie grenzen
bepaald te worden door het risico (hierbij mag
gerust een ruime veiligheidsmarge in acht ge-
nomen worden) en niet door de huidige stand
van de chemisch-analyse techniek.
Fabrikanten van diergeneesmiddelen zouden
verplicht moeten worden onderzoek te doen
naar de halfwaarde tijden van hun produkten
per diersoort (ook bij verschillende leeftijden).
De halfwaarde tijd van een antibioticum wordt
immers behalve door de chemische structuur in
belangrijke mate bepaald door de farmaceuti-
sche formulering en de toedieningsweg. Uiter-
aard dient men er rekening mee te houden, dat
door ziekte deze parameters veranderd kunnen
worden.

Zodra deze gegevens bekend zijn, kan een prak-
ticus, nadat hij in overleg met de veehouder tot
een antimicrobiele therapie heeft besloten, een
keuze maken uit kort- of langwerkende formu-
leringen.

Praktici zouden deze ontwikkeling kunnen be-
spoedigen door, in afwachting van de dierge-
neesmiddelenwet, alleen produkten af te nemen
van firma\'s, die deze gegevens kunnen over-
leggen.

De belangrijkste factor voor het produceren
van residue-veilige VDO is en blijft kanalisatie
van diergeneesmiddelen via een deskundige, die
ter verantwoording kan worden geroepen: de
dierenartsprakticus van het bedrijf.

Ik hoop dan ook dat, indien de Gezondheids-
diensten voor Dieren zouden (moeten) over-
gaan tot het toesturen van uitslagen van gevoe-
ligheidsbepalingen aan veehouders, gevoelig-
heid voor ehlooramfenieol niet meer te testen.
Het kanaal waarlangs ehlooramfenieol voor
diergeneeskundig gebruik gedistribueerd wordt,
vertoont immers (nog) vele lekken, die voor vele
residue problemen in VDO (kunnen) zorgen.
Ik ben mij ervan bewust, dat dit schrijven veel
stof tot discussie bevat en hoop, dat dit ook zal
gebeuren.

A. E. J. M. van den Bogaard Jr.\'

IJTERATUUR

1. Penny, R. H. C. el al.: Effects of chloramphenicol
on the haemopoietic system ofthe cat.
Br Vel. J.
1967; 123: 145-53.

2. Lacey, R. W.: Does the use of chloramphenicol in
animals jeopardize the treatment of human infec-
tions?
Vel. Rec. 1984; 114: 6-8.

3. Polak, B. C. P.: Chlooramfcnicol in de oogheel-
kunde.
Geneesmiddelen Bullelin 1984; 18: 31-3.

4. Settepani, J. A.: The hazard of using chloram-
phenicol in food animals../.
Am. Vel. Med. Assoc.
1984; 184: 930-1.

A. E. J. M. van den Bogaard Jr., dierenarts, DTVM, Dip. Bact., Centrale Proefdiervoorzieningen RL,
Biomedisch Centrum, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

Naschrift

De reactie van collega Van den Bogaard is mij
grotendeels uit het hart gegrepen. Enkele op-
merkingen zijn echter op zijn plaats.
Bij het gebruik van diergeneesmiddelen — met
inbegrip van de antibiotica — moet men af-
wegen tussen nut en schadelijkheid van de the-
rapie. Het nut ligt in de bestrijding van de
ziekte, de schadelijkheid ligt in de bijwerkingen.
Bij dieren die voedingsmiddelen produceren
strekken de bijwerkingen zich uit tot het ont-
staan van residuen in het dierlijke produkt.
Residuen kunnen schadelijk zijn door hun effect
op de consument of economisch schadelijk door
hun aanwezigheid. Bij stoffen zoals ehlooram-
fenieol (CAP), waar geen relatie bestaat tussen
concentratie en schadelijk effect, is elke aanwe-
zigheid van een residu potentieel aanleiding tot
een ongewenst effect.

Het zou vanuit het oogpunt van de regelgever
ideaal zijn als er in voedingsmiddelen geen re-
siduen van wat voor stof ook zouden vóór-
komen. Hoe beter de detectietechnieken zijn,
hoe minder haalbaar dit ideaal zal worden. Het
is dan ook nodig om, met behulp van een risico-
evaluatie in de ruimste zin des woords, residu-
limieten op te stellen.

-ocr page 198-

Good veterinary practice moet erop gericht zijn
om residuen zoveel mogelijk tegen te gaan en
niet om de pakkans zo klein mogelijk te maken.
De belangrijkste vraag bij het instellen van een
therapie blijft echter of het gebruik van een
bepaald middel het beste alternatiefis onder de
omstandigheden. Residuen horen tot die om-
standigheden.

J. Frens\'

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Gelezen:

Voedselvergiftiging en
antibiotica voor dieren

In het Fublikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen van 6 mei 1985 lazen wij:

Schriftelijke vraag Nr. 1390/84 van de heer Lue
Beyer de Ryke (L-B) aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen
(10 december 1984)

In een rapport van het inspectiecentrum voor de
volksgezondheid te Atlanta (Georgia.VS) wordt
het Europese publiek gewezen op het verband
tussen het bestaan van antibiotica-resistente
microben, welke onder mensen darmontstekin-
gen kunnen veroorzaken, en de toediening van
geringe doses antibiotica van de behandeling
van rundvlees tijdens de groeitijd van het dier.
De dieren zelf vertonen geen ziektesymptomen
maar worden dragers van gevaarlijke en an-
tibiotica-resistente microben als gevolg van een
weinig aanbevelenswaardige foktechniek.
Wat doet de Commissie om het optreden van
soortgelijke gevallen in Europa te voorkomen,
als deze zich niet reeds voordoen (zie hormo-
nentoediening aan pluimvee en kalveren)?

Antwoord van de heer Andriessen namens de
Commissie
(27 j\'ebruari 1985)

De gevallen van besmettelijke ziekten waarover
het \'Center for Disease Control\' te Atlanta,
Georgia, onlangs heeft bericht, zijn toegeschre-
ven aan besmetting van het menselijk organis-
me door een Salmonellastam
(S. newport) die
resistent is tegen de antibiotica ampicilline, car-
benicilline en tetracycline. Hoewel bij het epi-
demiologisch onderzoek is gebleken dat de
zieken \'hamburgers\' hadden gegeten, die waren
bereid met vlees van gezonde runderen die van
hetzelfde bedrijf afkomstig waren en die voeder
hadden gekregen waaraan geringe doses chloor-
tetracycline was toegevoegd, en hoewel alge-
meen aanvaard wordt dat tegen Salmonella-
resistente stammen van dierlijke oorsprong op
de mens kunnen worden overgedragen, kon
geen vast oorzakelijk verband worden gelegd
tussen de ziekte en het gebruik van chloortetra-
cycline als groeibevorderend middel bij runde-
ren. Volgens deskundigen is het niet uitgesloten
dat de betrokken dieren een therapeutische be-
handeling hebben ondergaan, waardoor het
ontstaan van resistente stammen wordt bevor-
derd of dat het verbruikte vlees met dergelijke
stammen is besmet bij de behandeling of de
bereiding.

Hoe dan ook, de Commissie heeft de mogelijke
gevaren voor resistentie bij bacteriën als gevolg
van het gebruik van antibiotica in de veehoude-
rij geenszins onderschat.
Op haar initiatief heeft de Raad reeds in 1970
het gebruik van antibiotica in de diervoeding
gereglementeerd. De voorschriften betreffende
toelating en wijze van gebruik zijn vastgesteld
bij Richtlijn 70/254/EEG van de Raad van 23
november 1970 betreffende toevoegingsmidde-
len in de diervoeding^. Krachtens deze bepa-
lingen is de lijst van toegestane antibiotica limi-
tatief. De antibiotica die nodig zijn voor de
therapeutische behandeling bij de mens, met
name de antibiotica die behoren tot de groepen
van de tetracyclines en de penicillines, zijn niet
in die lijst opgenomen. Voorts wordt de ge-
meenschappelijke toelatingsprocedure steeds
voorafgegaan door een uitgebreid onderzoek
van de betrokken produkten, met name door
het Wetenschappelijk Comité voor de diervoe-
ding. Deze strenge maatregelen moeten het mo-
gelijk maken dat de vaak geuite vrees over het
gebruik van antibiotica die in de Gemeenschap
zijn toegelaten voor de verbetering van de pres-
taties in de veehouderij, wordt weggenomen.

Dr. J. Frens, Veterinaire Dienst, Postbus 20401, 2500 EK Den Haag.
PB nr. L 270 van 14.12.1970, blz. 1 en PB nr. L 319 van 8.12.1984, blz. 13.

-ocr page 199-

In het Piihlikatiehlad van de F.uropese Gemeen-
schappen van 3 Juli 1985 lazen wij:

Toediening van groeihormonen

Schriftelijke vraag nr. 1649/84 van de heer Frank
Schvvalba-Hoth (ARC-D) aan de Commissie van
de Europese Gemeenschappen
(18 januari 1985).

1. Op grond van welke wetenschappelijke ar-
gumenten wordt de toediening van groeihor-
monen (Oestradiol, Testosteron, Progesteron,
Trenbolon, Zeranol) binnen de EEG niet een
absoluut verbod opgelegd?

2. Hoe zou de Commissie de invoer van levens-
middelen van dierlijke oorsprong, afkomstig
van met groeihormonen grootgebrachte dieren,
kunnen verbieden?

Antwoord van de heer Andriessen namens de
Commissie
(16 april 1985).

1. De Commissie heeft het Wetenschappelijk
Veterinair Comité, het Wetenschappelijk Co-
mité voor de Menselijke Voeding en het Weten-
schappelijk Comité voor de Diervoeding op
basis van het rapport van de Wetenschappelijke
Groep inzake anabole stoffen in de vetmesterij
gevraagd of het gebruik voor mestdoeleinden
van de stoffen oestradiol 17^, testosteron, pro-
gesteron, trenbolon en zeranol schadelijke ge-
volgen heeft voorde gezondheid.

Men was van mening, dat het gebruik van oe-
stradiol 17/3, testosteron en progesteron en de
derivaten waaruit de stamverbinding bij hydro-
lyse en na absorptie vanuit het punt van toedie-
ning direct wordt verkregen, geen schadelijke
gevolgen voor de gezondheid van de consument
tc zien geeft, indien zij onder de juiste omstan-
digheden als vetmesters bij landbouwhuisdieren
worden gebruikt.

Voor de stoffen trenbolon en zeranol was men
evenwel van mening dat de nodige aanvullende
informatie over de toxicologie van deze verbin-
dingen cn hun metabolieten nog ontbreekt en
dat hierop moet worden gewacht om tot een
definitieve conclusie over trenbolon en zeranol
te kunnen komen.

De Commissie heeft geen redenen om aan de
bevindingen van de wetenschappelijke comités
te twijfelen; daarom heeft zij vorig jaar bij de
Raad een voorstel ingediend om het gebruik van
trenbolon en zeranol voor mestdoeleinden on-
der de huidige omstandigheden te verbieden.

2. Richtlijnen van de Gemeenschap\' verplich-
ten de Lid-Staten reeds verzending naar het
grondgebied van andere Lid-Staten of invoer
uit derde landen te verbieden voor vlees van
dieren waaraan stilbenen of stilbeenderivaten,
zouten of esters ervan of stoffen met thyreosta-
tische werking zijn toegediend, alsmede voor
vlees dat residuen van die stoffen bevat.
Gelijkaardige voorschriften bestaan voor vlees
dat residuen bevat van andere stoffen met hor-
monale werking, antibiotica, antimonium, ar-
senicum, bestrijdingsmiddelen of andere stof-
fen, die er eventueel toe kunnen leiden dat de
consumptie van vers vlees gevaarlijk of schade-
lijk is voor de gezondheid van de mens, indien
deze residuen de toegestane toleranties over-
schrijden. De Commissie is van mening dat de
principes van deze voorschriften, toegepast in
overeenstemming met de algemene bepalingen
van het EEG-Verdrag, moeten blijven gelden
bij alle eventuele toekomstige besluiten.

European Society of Veterinary
Dermatology (ESVD)

Het tweede congres van de ESVD is gehouden
van 21-23 juni 1985 te Parijs. Het programma
bevatte lezingen en discussies over uiteenlo-
pende onderwerpen: dermatologische therapie-
en, de differentieel diagnostiek van pododerma-
titis, faciale dermatosen, hypothyreose, het syn-
droom van Cushingen de rol van de histopatho-
logie in de veterinaire dermatologie.
Het congres werd bezocht door circa 2ÜÜ die-
renartsen uit meer dan tien verschillende landen
en kan, nog afgezien van de lokatie met al zijn
aangeboren charmes (Paris: c\'est la viel), als
zeer geslaagd worden beschouwd.
Inmiddels zijn de statuten van de ESVD gereed
gekomen en bestaat de mogelijkheid als prak-
ticus of anderszins in veterinaire dermatologie
geïnteresseerde, lid te worden van de European
Society of Veterinary Dermatology. Leden van
de ESVD krijgen reduktie op het congresgeld,
worden via een \'newsletter\' op de hoogte ge-
houden van de ontwikkelingen binnen de vete-
rinaire en vergelijkende dermatologie en kun-
nen meebeslissen over het wel en wee van de
ESVD en de richting waarin de organisatie zich
in de toekomst dient te ontplooien.
Alhoewel het nog uitgebreid onder uw aandacht
zal worden gebracht, lijkt het interessant u nu
reeds te tnelden, dat het derde congres van de
ESVD in 1986 onderdeel zal uitmaken van de
\'Voorjaarsdagen\' te Amsterdam.
Formulieren vooraanmelding voor het lidmaat-
schap kunnen worden verkregen bij ondergete-
kende: Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht.

Dr. A. Willemse,
vice-president ESVD.

PB nr. 121 van 29.7.1964. biz. 2012/64 (gewijzigd); PB nr. L 302 van 31-12-1972, blz. 28 (gewijzigd).

-ocr page 200-

Verslag van het 20th
International Symposium on
The History of Veterinary
Medicine.

May 8th to 12th, 1985 Hannover

Onder leiding van prof. dr. E.-H. Lochmann uit
Hannover heeft de studie van de geschiedenis
van de diergeneeskunde zich de laatste 20 jaren
sterk ontwikkeld. Het 20e symposium - een dui-
delijk lustrumjaar - getuigde hiervan. De deel-
nemers kwamen uit de gehele wereld.

Centraal in het programma stonden: 1) de
musea - Kopenhagen, Zagreb, Helsinki, Cie-
chanowiec (Polen), Boedapest en Hannover -
met de collecties aanwezig in de diergeneeskun-
dige faculteiten en hogescholen. Dit deel, werd
afgesloten met een filmische reconstructie van
de castratie van een hengst anno 1900, een
Deense bijdrage; 2) de geschiedenis van de hond.
In dit deel kwam onder meer de geschiedenis
van de narcose en de bloedtranfusie bij de hond
ter discussie.

Daarnaast was er ruime aandacht voor vrije
onderwerpen. Indrukwekkend waren de voor-
drachten over het dier en de diergeneeskunde in
het oude Egypte en over de prehistorische fauna
in Lybié. Een serie voordrachten over oude
Europese diergeneesmiddelen, waarin de be-
handeling van het paard centraal stond, trok
eveneens de aandacht. Van Nie besprak enige
oude diergeneeswijzen in Midden-Nederland.
Op een congres over de geschiedenis der dierge-
neeskunde is het onvermijdelijk belangrijke his-
torische figuren naar voren te brengen. De vol-
gende personen en hun werk werden besproken:
dr. M. Gerbec uit Slowakije, bestrijder van run-
derpest (1713); dr. J. I. Nowack uit Polen,
microbioloog (1865-1946); prof Erik Viborg
(1759-1822), wetenschapper (en paardekoper
voor de Deense koning); het geslacht Schräder
(1785 en later), dierenartsen in Hamburg; prof.
H. G. Bunge, Moskou (1781-1860), gastrophi-
lose bij paarden en prof. A. Aujeszky (1869-
1933), Boedapest, bekend door de naar hem
genoemde ziekte.

Binnen dit kader, maar toch er buitenstaand,
werd K. Schermer naar voren gebracht. Hij ont-
wikkelde het penschietmasker volgens Scher-
mer. De voordelen van deze wijze van be-
dwelmen werden breed uitgemeten - met de
voor Nederland bekende argumenten uit 1941
-tegenover de rituele halssnede in gebruik bij
belijders van de Joodse godsdienst en van de
Islam. Een felle ter zake doende en overtuigende
oppositie hiertegen kwam uit Karthoem. He-
laas verwees de voorzitter deze discussie naar
een persoonlijk gesprek.

De door de lengte opvallende maar weinig in-
drukwekkende vrouwenstudie over de eerste
vrouwelijke studenten en dierenartsen in Zwit-
serland viel in goede aarde.
De hier niet genoemde bijdragen waren even-
eens van behoorlijk niveau. Door hun specifici-
teit konden zij niet iedereen boeien.
Het sociale programma was zeer uitgebreid en
goed verzorgd. Het paste in de sfeer van de
congresthema\'s.

Enkele kritische kanttekeningen mogen niet
achterwege blijven. Over het algemeen blonken
de voordrachten niet uit door bondigheid en
opbouw. Duidelijk was - in de meerderheid van
de voordrachten - dat de sprekers geen ge-
schoolde historici waren, de stof werd te weinig
kritisch benaderd en te veel anecdotisch ge-
bracht. Een kritische opmerking van een stu-
dent over de westerse benadering van de ge-
schiedenis werd zonder argumenten ter zijde
gesteld. Het gevoel van \'alte Kameraden\' kwam
steeds weer boven.

Er ligt ons inziens voor de diergeneeskunde nog
een lange weg te gaan, alvorens de bestudering
van de eigen geschiedenis een academisch ni-
veau heeft bereikt. Er is echter geen eigen tijd
zonder geschiedenis. Binnen diergeneeskundig
Nederland zal óók hieraan gebouwd moeten
worden. De Nederlandse vertegenwoordigers
waren de collegae: drs. M. A. Moons, drs. H.
Rozemond en dr. C.J. van Nie. De eerste twee
waren vergezeld van hun echtgenoten.
Het volgende congres wordt gehouden in 1986
in Cairo en zal stellig tijdig in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
worden aangekondigd.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij:
Prof. Dr. E.-H. Lochmann, Tierärztliche Hoch-
schule Hannover, Bischofholer Damm 15,
D-3000 Hannover, BRD.
De vraag van de congresleiding naar een toe-
komstige quantitatief en qualitatief goede Ne-
derlandse inbreng brengen wij gaarne over.

C. J. van Nie
H. Rozemond

-ocr page 201-

CONGRESSEN

XXIII Scientific Meeting of the
Society for Laboratory Animal
Science (GV SOLAS)

Veldhoven, 17-20 September 1985

SCIENTIFIC PROGRAMME

Tuesday. 17th September 1985
17.00 Registration.

20.00 GV-SOLAS Reception; welcome party.
Wednesday. 18th September 1985
8.00 Registration.

9.00 Opening Address; Dr. R. J. Samsom, Ministry
of Welfare, Health and Cultural Affairs.

AMNESTHESIOLOGY AND EXPERIMENTAL
SURGERY

(Chairmen: ProL Dr. W. Küpper and Dr. M. Becker)
9..30 Anaesthesiology (15-min lectures).
10.30 Coffee break.

I LOO Experimental Surgery (15-min lectures).
12.30 Lunch.

14.00 Plenary lecture: The use of animals for re-
search in a historical perspective; Dr. G. T.
Haneveld, Utrecht.
14.45 Coffee/tea break.
15.00 Postersession.
16.30 GV-SOLAS meeting.

Thursday. 19th September 1985

ANIMAL MODELS

(Chairman; Dr. W. J. J. van der Gulden)

9.00 Introductory lecture; Genetic and experimen-
tal models of hypertension; ProL Dr. W. de
Jong, Utrecht.

9.45 15-min lectures.

11.00 Coffee break.

11.30 Workshops on selected poster-presentations.

12.30 Lunch.

Thursday. 19th September 1985

MICROBIOLOGY

(Chairmen: ProL Dr. M. C. Horzinek and Dr. B. C.

Kruijt)

14.00 Introductory lecture on bacteriology; Dr. J. P.
Koopman, Nijmegen.

14.45 Introductory lecture on virology; Dr. A. Os-
terhaus, Bilthoven.

15.30 Coffee/tea break.

15.45 Panel discussion on the value of the SPF-con-
cept.

19.00 AperitiL

20.00 Congress dinner.

Friday. 20th September 1985

BEHAVIOUR, WELFARE AND STRESS

(Chairman: to be arranged)

9.00 Introductory lecture: Social behaviour and
stress; Prof. Dr. D. von Hoist, Bayreuth.

9.45 15-min lectures.

11.00 Coffee break.

11.30 Workshops selected poster-presentation.

12.30 Lunch.

ALTERNATIVES AND LEGISLATION

(Chairman; Dr. H. Bruhin)

14.00 Introductory lectures on recent developments
in alternatives; Dr. C. Hendriksen, Borculo;
Prof. Dr. N. P. Lupke, Münster; ProL Dr. J.
van Noordwijk, Bilthoven.

15.00 Coffee/tea brek.

15.15 Panel discussion on legislation and guidelines
of animal experiments in
European countries,
with introductory lectures by: Dr. E. J. Au-
sems, Strassburg; ProL Dr. K. Gärtner, Han-
nover; Dr. H. Rozemond, Den Haag; ProL Dr.
H. Ruth, Zürich.

17.00 Closing remarks.

GENERAL INFORMATION

Congress language: German and English.
Location of the congress: Congress Centre \'Konings-
hor, Veldhoven (near Eindhoven), Address: Locht
117, 5504 RM Veldhoven, the Netherlands. Tel; (0)40-
537475.

Congres fee: Participants Dfl 155.—; Accompanying
persons DO 90.—; Students DH 80.—.

42nd AO VET Course
Davos, 1-6 December 1985

Basic small animal course; \'Operative treatment of
fractures and non-unions. Theoretical basis and prac-
tical principles.

SCIENTIFIC PROGRAMME

Sunday, December 1st. 1985
7.30 Opening ceremony.

Monday. December 2nd. 1985
8.00 Introduction to the Course.
8.15 Section I; General Fracture Treatment; The
fracture and its concequences to the patient;
Conservative and operative fracture treatment;
The stable fixation of fractures; Bone healing
under stable and unstable conditions; Quiz.
9.40 Coffee break.

10.10 Section 2: Rigid Internal Fixation by Com-
pression 1; Instruments and implants; Techni-
ques and applications on the lag screw; Func-
tion of the dynamic compression plate; Bone
plating with compression plate; Quiz.
11.45 Break for lunch and sport.

-ocr page 202-

16.00 Section 3: Rigid Internal Fixation by Com-
pression II: Technique and application of the
tension band wire; Cerclage wiring - stable
fixation technique?; Bone vascularization;
Quiz.

17.20 Coffee break.

17.40 Section 4: Fracture Radiology: The radiogra-
phy signs and their interpretation; Radiolo-
gical seminar; Film: Canine locomotion I -
Normal gait.

Tuesday. December 3rd. 1985
8.00 Laboratory.
9.20 Coffee break.
9.50 Quiz Answers and discussion.

10.10 Section 5: Rigid Internal Fixation by Bone
Splinting: Clinical application of the buttress
plate; Clinical application of the neutralization
plate; External skeletal fixation; Intramedul-
lary nailing - a rigid fixation in small animals?;
Quiz.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Section 6: The Fracture Patient: Trauma and
Shock; Clinical Examination and pre-operative
treatment; Planning and timing of surgery;
Antibiotic therapy; Quiz.

17.30 Coffee break.

17.40 Section 7: Bone Surgery I: Preparation of the
patient for surgery; Anaesthesia in bone sur-
gery; Principles of aseptic and atraumatic sur-
gery; Post-operative treatment and rehabilita-
tion.

Wednesday. December 4th. 1985
8.00 Laboratory 11.
9.15 Quiz Answers and discussion.
9.40 Coffee break.

10.10 Section 8: Bone Surgery II: Plate placement;
Implant size and removal; Cancerous bone
grafting; Selection of an adequate fixation
technique; Quiz.

11.45 Break for lunch and sport.

16. Laboratory III.

17.20 Coffee break.

18.10 Laboratory IV.

Thursday. December 5th. 1985
8.00 Laboratory V.
9.15 Quiz Answers and discussion.
9.40 Coffee break.

10.10 Section 9: Joint Fractures: Principles of the
treatment of joint fractures; Fractures of the
distal humerus; Fractures of the proximal and
distal fetnur; Malleolar fractures; Quiz.

11.45 Break for lunch and sport.

15.30 Laboratory VI.

17.00 Coffee break.

17.15 Section 10: Special Fractures: Pelvic fractures;
Scapula fractures; Mandibula fractures; Film:
Canine locomotion II - Lameness.

Friday. December 6th. 1985
8.00 Laboratory VII.
9.00 Quiz Answers and discussion.
9.20 Rigidity, ductility and corrosion of implants.
9.40 Coffee break.

10.10 Section 11: Failures in Fracture Healing: In-
fections;l Delayed union and non-union; His-
tology of non-union;Mal-unionsand their cor-
rection; Quiz.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Section 12: Problems with Internal Fixation:
Fractures in growing animals; Failures in In-
ternal Fixation; Quiz.

16.50 Radiological seminar.

17.30 Quiz Answers and discussion.

17.50 Course discussion.

18.00 Closure of the Course.

43rd AO VET Course
Davos, 8-13 December 1985

Advanced small animal course: Operative treatment
of fractures and non-unions. Theoretical basis and
pratical principles.

SCIENTIFIC PROGRAMME

Sunday. December 8th. 1985

17.30 Opening Ceremony.

Monday. December 9th. 1985
8.00 Introduction to the Course.
8.15 Section 1: Complicated Fractures of the Hu-
merus: Multifragment shaft fractures; A new
cranial approach to the humeral condyle; Mul-
tifragment fractures of the distal humerus;
Discussion.
9.40 Coffee break.

10.10 Section 2: Complicated Fractures of the
Femur: Different types of femoral neck and
head fractures; Fractures in the proximal me-
taphysis; Metaphyseal and joint fractures of
the distal femur; Discussion.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Section 3: Complicated Fractures of theTibia:
Fractures of the proximal tibia; complicated
shaft fractures; Fractures involving the tibial-
tarsal joint.

17.40 Coffee break.

17.50 Section 4: Bone Transplantation: Ingrowth in
different bone transplants; Technique of the
bone transplantation; The bone bank and ho-
mologous cortical transplants; Discussion.

Tuesday. December 10th. 1985
8.00 Laboratory 1.
9.20 Coffee break.

9.50 Section 5: Trauma and Shock: Trauma and
Shock - a pathophysiological problem; Prepa-
ration of the multitraumatized patient; Anaes-
thesia of the multitraumatized patient: Surgery
of the multitraumatized patient; Discussion.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Section 6: Pelvic Fractures: Problems with sa-
cro-iliac luxation fractures; Acetabular fractu-
res; Complicated pelvic fractures; Discussion.

17.25 Coffee break.

-ocr page 203-

17.35 Section 7: Radiological Seminar: Common fail-
ures in interpretation of radiological signs;
Case demonstrations and a radiological semi-
nar.

Wednesday, December llih, 1985

8.00 Laboratory 11.

9.35 Film; Canine locomotion I - Normal gait.

9.40 Coffee break.

10.10 Section 8; Fractures of the distal Limb: Frac-
tures of the central tarsal bone; Fractures of
the carpus; Fracturesof metacarpus and meta-
tarsal bone; Fractures and joint problems of
the phalanges; Discussion.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Laboratory 111.

17.15 Coffee break.

17.30 Laboratory IV.

Thursday. December 12th. 1985

8.00 Laboratory V.

9.25 Film: Canine locomotion II - Lameness.

9.40 Coffee break.

10.10 Section 9: Osteotomy 1; Osteotomy principles;
Growth abnormalities of the radius-ulna;
Growth abnormalities of the distal femur and
proximal tibia; Treatment of mal-unions.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Laboratory VL

17.00 Coffee break.

17.20 Scction 10: Osteotomy II; Growth deformities
of the hip; Osteotomy of the proximal femur;
Pelvic osteotomy; Pelvic osteotomy of inter-
trochanteric osteotomy or total hip replace-
ment for hip dysplasia; Discussion.

Friday. December 13th. 1985

8.00 Section 11: Open Fractures and Osteomyelitis;
Open fractures; initial treatment and soft tis-
sue handling; Fixation in open fractures; Os-
teomyelitis: pathophysiology - diagnosis - treat-
ment; Use and misuse of antiobiotics; Dis-
cussion.

9.40 Coffee break.

10.10 Section 12; Complications in Internal Fix-
ation; Diagnosis of hcalingproblems; Fracture
disease; Fixation failures; Atrophic non-union.

11.45 Break for lunch and sport.

16.00 Section 13: New Aspects in Fracture Problems;
Circulation in the bone and disturbed blood
supply; Screw holding power; Interaction be-
tween the body and implants.

17.00 Complicated cases; demonstrations and dis-
cussion.

17.50 Course discussion.

18.00 Closure of the Course.

Symposium Veterinaire
Oncologie

Utrecht, 2 novetnber 1985

Op 2 november 1985 zal een symposium gehouden
worden, georganiseerd door de K WF-werkgroep Ve-
terinaire Oncologie en de Veterinaire Oncologie
Groep van dc Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier. Het programma bestaat uit:

— \'s morgens; wetenschappelijke voordrachten over
ontwikkelingen in de oncologie en het belang voor de
diergeneeskunde;

— \'s middags: klinisch-pathologische besprekingen
van een aantal tumorziekten bij het kleine huisdier.
Het programma staat open voor diergeneeskundigen
en andere belangstellenden.

Aanmeldingsformulieren zijn telefonisch aan te vra-
gen bij het bureau KNMvD: 030-510111 (Ageeth Ko-
ning).

Aanmelding dient te geschieden vóór 7 oktober 1985,
in verband met het beperkte aantal plaatsen.

PROGRAMMA

(Aan het eind van elke voordracht is er ruimte voor
vijf minuten discussie)
8.45 Registratie (koffie verkrijgbaar).
9.30 Welkomstwoord (drs. P. G. de Lint)
9.35 Epidetniologieen Veterinaire Oncologie (prof.

dr. W. Misdorp)
10.05 Voeding en Kanker (dr. G. Bras)
10.35 Hormonen en Kanker (drs. Th. A. M. Eising-

horst en drs. G. R. Ruttcman)
11.05 Koffie-pauze.

11.20 Virussen en Kanker (dr. A. D. M. E. Oster-
haus)

11.50 Oncogenen, Groeifactoren en Kanker (dr. J.

van Zoelen)
12.20 Algemene discussie

14.00 Een hond inet een zwelling in één der ledema-
ten (drs. F. J. Meutstege,drs. G. Voorhout en
drs. S. A. Cïoedegebuure)
14.30 Radicaliteit en tumorchirurgie (dr. B. B. M.

Kroon en prof. dr. W. Misdorp)
15.00 Een kat met benauwdheid (dr. P. G. van

Ooijen, dr. K. Weijer en drs. E. Teskc)
15.30 Thee-pauze

15.45 Een knobbel in de mondholte (drs. F. J. van
Sluys,drs. G. Voorhout en dr. 1. vanderGaag)
16.15 Een kat inet een knobbel inde melkklier(dr. K.

Weijer en drs. .1. Stolwijk)
16.45 Een hond met vergrote lymfknopen (dr. R. J.

Slappendel)
17.05 Nabeschouwing (prof. dr. W. Misdorp).

Plaats: Motel Amersfoort, Stichtse Rotonde II,
Amersfoort (033-620054).

Kosten voor de gehele dag (inclusief lunch): ƒ 50,—.
Kosten voor één der beide programmadelen; ƒ 20,—;
lunch ƒ 18,—.

Inlichtingen: drs. G. Rutteman, Vakgroep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier, tel. 030-531698.

-ocr page 204-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Controles ter plaatse in het kader van
het intracommunautaire handels-
verkeer in vers vlees

In het Permanente Veterinaire Comité is op 26
juli 1985 door alle lidstaten, met uitzondering
van Denemarken, dat niet aan de stemming
deelnam omdat het geen mandaat had, een
voorstel aangenomen betreffende bovengenoem-
de inspecties.

Dit voorstel houdt in dat de commissie in over-
leg met de lidstaat en na overleg in het PVC,
controleprogramma\'s opstelt, waarbij men er
naar streeft per jaar 10% van de erkende in-
richtingen te bezoeken.

Deze controles zijn informeel en alleen indien er
gevaren voor de volksgezondheid geconstateerd
worden, zal dit tot de gebruikelijke formele pro-
cedure van art. 8, Richtlijn 64/433 leiden.
Het komt er op neer dat de proefinspecties zoals
die het afgelopen jaar reeds uitgevoerd zijn, tot
1 januari 1988 voortgezet worden. Na deze
datum moeten de intra-inspecties in Richtlijn
64/433 opgenomen zijn. Dit betekent dat in-
spectie dan niet meer zonder afdoende motiva-
tie geweigerd kan worden.

Regeling gekoeld vervoer

Tot voor kort was transport van vers vlees pas
mogelijk als het vlees een kerntemperatuur van
s£ -H 7° C had bereikt.

Recentelijk is een regeling van kracht geworden
die bedrijven in staat stelt dit transport reeds te
doen plaatsvinden nadat 50% resp. 70% van de
oorspronkelijke hoeveelheid warmte van het
karkas is afgevoerd. Dit alléén indien wordt
voldaan aan voorwaarden betreffende de koel-
capaciteit van verzendend slachtbedrijf, tran-
sportmiddel en ontvangende uitsnijderij.
De bedrijven worden op deze wijze in staat ge-
steld hun distributie eerder te doen plaats-
vinden, wat natuurlijk bepaalde voordelen
biedt.

De regeling betreft uitsluitend binnenlands ver-
voer
van varkensvlees.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 14 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16 t/m 31 juli 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 9 gemeenten.

Friesland 2 gevallen

Drenthe 4 gevallen

Overijssel 1 geval

Noord-Holland 3 gevallen in 2 gemeenten.

Tot en met 13 augustus zijn in Nederland na de laatste
uitbraak op 26 juni géén nieuwe gevallen van varkens-
pest geconstateerd.

VARKENSPEST
Joegoslavië

De Veterinaire Dienst te Belgrado meldde op 15 juli
1985 dat 10 dagen tevoren drie nieuwe gevallen van
varkenspest waren geconstateerd in de gemeente Dri-
nis, republiek Kroatië. Op elk van de besmette be-
drijven waren 2 varkens aanwezig, waarvan er reeds I
besmet en gestorven was.

AI deze dieren waren aangekocht in de republiek Ser-
vië, zodat epizoötiologiscb een link gelegd kan wor-
den met de eind juni in die republiek vastgestelde
uitbraken.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn onmiddel-
lijk afgemaakt en desinfecties en andere veterinaire en
sanitaire maatregelen zijn genomen. Rond de be-
smette gebieden is men tot enting overgegaan.

België

Sedert de laatstgemelde uitbraak van varkenspest
heeft zich in België één nieuw geval voorgedaan, en
wel op 29 juli te Minderhout, gemeente Hoogstraten,
provincie Antwerpen, op een fok-/mestbedrijL

Italië

In Italië steeg het aantal gevallen van varkenspest dit
jaar met één (18 juli) tot 10. De melding betrof een
bedrijf te Trapani, provincie Trapani, Sicilië. Veteri-
nair-politionele maatregelen zijn genomen conform
EG-richtlijn 80/217. De voorlaatste uitbraak was op
5 april geconstateerd.

West-Duitsland

Per 24 juli was het aantal varkenspest-uitbraken in de
Bondsrepubliek gestegen tot 307.
De laatste vier gevallen deden zich voor in de deelsta-
ten Neder-Saksen en Noord Rijnland-Westfalen.
Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

-ocr page 205-

RABIES
Spanje

Volgens een bericht d.d. 17 juli van de Veterinaire
Dienst te Madrid was rabies gediagnostiseerd bij een
hond te Melilla, een Spaanse provincie in Noord-A-
frika.

Noodmaatregelen zijn genomen in de vorm van en-
ting en screening van de honden in dit gebied. De
import van honden en katten vandaar op het Iberisch
schiereiland en de bijbehorende eilanden is verboden.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Italië

Sinds de laatste melding in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde.
hebben zich in Italië twee nieuwe gevallen
van Afrikaanse varkenspest voorgedaan. Ditmaal in
de provincies Nuoro en Cagliari, beide op Sardinië,
waarmee de stand voor 1985 op 30 is gekomen.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Per 18 juli was het aantal mond- en klauwzeer-uit-
braken in Italië gestegen tot 149, waarvan 105ditjaar.
De laatste zeven gevallen hebben zich voorgedaan in
de provincies Cosenza, Calabria, Ferrara en Campo-
basso.

PSEUDO-VOGELPEST
West-Duitsland

Uit de Bondsrepubliek werd bericht ontvangen dat op
16 juli in West-Berlijn een primair geval van NCD is
geconstateerd, het eerste dit jaar. Het betreft een privé
siervogelbestand met 21 stuks pluimvee, waarvan er 5
klinisch ziek bleken en 2 waren gestorven. De overige
19 dieren zijn op I7juli afgemaakt en gedestrueerd.
Aangezien er geen contacten met andere bestanden
waren, heeft men géén vcrvoerverboden ingesteld.
De oorzaak van de ziekte is tot op heden onbekend.

DOORLOPENDE AGENDA

1985

September:

1—4 British Equine Veterinary Association, An-
nual Congress at the University of Sussex, Brigh-
ton.

1—5 6th European Congress of Clinical Chemistry,
Jerusalem, Israel (pag. 640 1984) (Inlichtingen
op het redaktie-secretariaat verkrijgbaar).

1—4 Tentoonstelling: \'Onze huisdieren, vroeger
en nu\', Zwolle (pag. 542).

2—6 2nd Congress of the International Society of
Animal Clinical Biochemistry, Jerusalem, Israel
(pag. 640 1984).

3—6 Zimbabwe Veterinary Association, Annual
Congress, Harare.

3—6 Egg quality - Current problems and recent
advances, 20th poultry science symposium at
Harper Adams Agricultural College, Newport.

3—6 5th International Congress on Clinical Enzy-
mology, Jerusalem, Israel (pag. 640 1984).

7 \'Najaarsdag\' Groep Geneeskd. v/h Kleine Huis-
dier (pag. 269).

7—12 Animal production in arid zones. Internat.
ConL, Damascus.

9— 13 Tagung Fachgruppe \'Tier Schutzrecht\' DVG
Stuttgart-Hohenheim. Programma op het redak-
tie-secretariaat verkrijgbaar.

10—13 V. Internationaler Kongress für Tierhygie-
ne, Hannover (pag. 414 1984).

II Groep Pluimveewetenschappen KNMvD. Le-
denvergadering. Voordrachten door: dr. E.
Goren, proL dr. M. C. Horzinek en dr. J. B. Lit-
jens.

11 — 15 BVA Congres I985/4th European Vet-

erinary Congress; University of Exeter (pag.
564).

12 Ned. Ver. v. Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Wognum (Jumbo-fabriek).

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12—13 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeeltc).

12 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenvergade-
ring in Den Dungen; aanvang 14.30 uur.

12— 15 British Veterinary Association Annual Con-
gress, Exeter (pag. 879 1984 en 106).

13 4. Europäischer Tierärztetag, Exeter (UK).

13—14 FVE-vergadering.

15 Veterinary homoeopathy. Symposium in Leeds.

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615
1984).

16 Oratie door prof. dr. P. Zwart, Aula Academie-
gebouw; aanvang 16.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Ledenverga-
dering te Zeegse, aanvang 20.00 uur.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

17 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergadering.
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9 te
Delft, aanvang 20.30 uur.

-ocr page 206-

17—18 PAO-D cursus VAMPP-compulcrprogram-
ma bij begeleiding van melkveebedrijven (zie
losse inlegger).

17—20 22c Internat. Jaarcongres GV/SOLAS,
Veldhoven (pag. 328 en 675).

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19—20 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van melkveebedrijven (zie
losse inlegger).

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Bijzondere Ledenvergadering (pag. 688).

21 Symposium: \'Kracht en stof, Nijmegen (pag.
499).

22—25 A.O. Basic equine course - internal fixation
of fractures and associated soft tissue injuries.
North Mymms, Hatfield, UK (pag. 413).

23—27 X Panamerican Congress of Veterinary
Medicine and Zootechnics, Buenos Aires (inlich-
tingen redaktie-secretariaat).

24 Studiedag Duiveziekten, Utrecht (pag. 663).

24—27 Toxicological applications of cytochemistry,
histochemistry and immunohistochemistry. In-
ternational symposium at Jesus College, Cam-
bridge.

24—25 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

24 Studiedag \'Duiveziekten en therapie\', Grote Col-
legezaal Kliniek voor Kleine Huisdieren, De Uit-
hof, Utrecht (pag. 663).

25 Groep KI en Zootechniek KNMvD. Twee le-
zingen (pag. 625).

26 Kring Breukelen.

26—28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Toets
resp. D-Plus Dag resp. VSM-Dag (pag. 688).

26—27 Bundesanstalt für Fortpflanzung und Be-
samung von Haustieren, Thalheim, Wels (pag.
370).

26—27 Fenomenologie in de landbouwwetenschap-
pen (pag. 500).

30—5 okt. 16e Tentoonstelling \'Het Instrument\',
RAI-Amstcrdam

Oktober:

1—3 Equine colic, Research symposium at the
University of Georgia, USA.

2 Veterinaire Ruiterdag, Epc (pag. 612).

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstörungen bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreiscdcs Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3 Symposium \'Vis en gezondheid\'. Ede (inl. red.-
secretariaat).

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4—5 Jaarcongres KNMvD, tevens I32e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

7—10 Veterinary anaesthesia, Second internatio-
nal congress in Sacramento, California.

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

9—10 PAO-D Produkttechnologie.

16—17 PAO-D Produkttechnologie.

17 Symposium: Automation in analytical microbio-
logy. Simple, reliable, though affordable me-
thods\', Utrecht (pag. 564).

20—25 Farm electronics and computing. Inter-
national symposium, Stoneleigh, Warwickshire.

21—25 Groep Prakt. Gr. Hui.sd. PAO 1985:\'Zei.ster
Dagen\' (pag. 628).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—1 nov. Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:
\'Zeister Dagen\' (pag. 628).

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938 1984).

29—30 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven (zie losse inlegger).

31 — I nov. PAO-D cursus VAMPP-computerpro-
gramma bij begeleiding van varkensvermeerde-
ringsbedrijven (zie losse inlegger).

November:

2 Symposium Veterinaire Oncologie, Utrecht(pag.
677).

7—8 Third European Conference on the Protection
of Farm Animals: \'Modernsystems of husbandry
- arc there alternatives?\', Brussels (pag. 501 en
552).

8—10 10th World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 cn pag. 84,433),

9—10 Deutsche Veterinarmed. Gescllschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535).

9—10 British Veterinary Zoological Society. An-
nual general meeting and international clinical
study group meeting in London.

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society of
London.

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
wcrkingsondcrzoek\', \'Het Speldcrholt\', Beek-
bergen.

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. Conf., Melbourne.

28 Kring Breukelen.

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 675).

8_13 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10—1 1 PAO-D cursus VAMPP-computcrprogram-
ma bij begeleiding van melkveebedrijven (zie
losse inlegger).

II Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

-ocr page 207-

12— 1.1 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven (zie losse inlegger).
12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.
12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986

.lanuari:

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas, USA.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Geflügel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel\', München.

April:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congress for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

Mei:

25—30 2nd World Congress Foodborne Infections

and Intoxications, Berlin (West).
27—30 2nd International Symposium on Drug

Analysis, Brussels.
30— I juni Schweizerische Ver. für Kleinticrmedizin
Jahresversammlung, Luzern.

.lunl:

2—6 I Vth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

Juli:

15—18 International Pig Veterinary Society, 9th
Congress, Barcelona (Spain).

Augustus:

25—29 Fourth International Symposium on Equine
Reproduction, Calgary, Canada (pag. 227).

26 Human/companion animal relationships. Inter-
national congress in Boston, USA.

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland (pag. 535).

September:

23—26 Britisch Equine Veterinary Association.
Congress, at the University of Warwick.

Oktober:

22—25 32. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Oldenburg.

1987
Mei:

21—23 Schweizerische Ver. für Kleintiermedizin
Jahresversammlung, Basel.

Augustus:

16—21 XXIII World Veterinary Congress, Mon-
treal, Canada (pag. 986 en 1063 1984; 553).

1988
Juni:

27—4 juli Weltkongreß für Tierproduktion, Finn-
land.

Groepspraktijk in het noord-oosten des lands vraagt per uiterlijk 1 januari 1986

EEN ASSISTENT(E)
met kans op associatie. Gedacht wordt aan een collega met enige ervaring in de
rundveesector en belangstelling voor kleine huisdieren.

Brieven onder nummer 40/85 vóór 1 5 september 1985 aan de redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 208-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

JAARCONGRES

Koninklijke Nederlandse Maatschappil «oor Diergeneeskunde

Niet-wetenschappelijk
programma

Nevenstaand volgt de samenvatting van de le-
zing, welke binnen het kader van het niet-we-
tenschappelijk programma zal worden ge-
houden.

Filosofische controverses over
intelligente automaten

Inleiding door prof. S. J. Doorman MSc

De opkomst van intelligente automaten heeft
filosofen geïnspireerd tot nieuwe beschou-
wingen over twee vragen:

1. Zijn er in beginsel automaten te construe-
ren, die kunnen denken?

2. Kunnen mensen denken?

Er zal worden ingegaan op dc betekenis van
deze vragen voor de waardering van de moge-
lijke rol van automaten in onze samenleving.
Ook zal de betekenis van met name de eerste
vraag voor het beter begrijpen van \'menselijke
kennis\' punt van bespreking worden.

Wetenschappelijk programma
RECTIFICAIIE

In strijd met de gemaakte afspraken is door
ons in het
Tijdschrift voor Diergeneesliunde
d.d. 15 juli 1985 de indruk gewekt dat dr. R. J.
Slappendel een inleiding houdt, getiteld: \'Ge-
bruik van de computer ter ondersteuning van
het onderzoek en de behandeling van patiën-
ten in de kleine huisdierenpraktijk\'.
Dr. R. J. Slappendel heeft heel nadrukkelijk ge-
steld dat hij slechts het programma, dat werd
ontwikkeld door de Cornell State University
en dat beschreven staat in de samenvatting,
zal demonstreren.

-ocr page 209-

De veterinaire
tarieflijst

Binnen af/.ienbarc tijd zal in dc wachtkamer
van vclc medische beroepsbeoefenaren een ta-
riellijst hangen, zo ook in dc wachtkamer van
de dierenarts.

Dc reacties op deze eis van de overheid zijn
velerlei, zowel in humane als in veterinaire
kringen. Er wordt gesproken over betutteling,
over aantasting van de vrijheid om zelfde de-
claratie vast te stellen. Anderen beschouwen
het als één van de vele pogingen tot inkomens-
nivellering. En een ontoelaatbare invloed
van consutnentcnorganisaties wordt er ook al
in gezien.

Er zijn echter ook tevreden steminen. Dieren-
artsen, die het als pijnlijk ervaren op een vraag
van do eigenaar van een patiënt, een prijs voor
een behandeling te moeten noemen. Vooral
als dan soms blijkt, dat die eigenaar die prijs
niet kan betalen.

Als er een prijslijst hangt in de wachtkamer —
zo redeneren zij — weet iedere eigenaar waar
hij aan toe is. Hij (of zij) kan dan bij zich zelf
te raden gaan of die kosten opgebracht
kunnen worden. Ook, of men die behande-
lingskosten wil opbrengen. Het bespaart de
dierenarts ook reclames achteraf over de
hoogte van zijn declaratie.
Hoe de individuele dierenarts hier ook tegen-
over staat, de tarieflijst komt er. Een belang-
rijke vraag is dan ook hoe die tarieflijst er uit
moet zien. Wat tnoet er wel op staan en wat
niet? Moet dat een lijst worden die elke die-
renarts voor zichzelf opstelt of zou zo\'n tarief-
lijst moeten worden samengesteld door de be-
roepsgroep. Moeten die tarieven voor alle
dierenartsen gelijk zijn of mogen zij onderling
verschillen? Ik hoorde sommigen zeggen: \'Ik
zet er zo weinig tnogelijk op. dan houd ik een
maximum aan vrijheid\'. Anderen overwogen
de tarieven maar zo laag mogelijk te ver-
melden: goed voor de concurrentie \'want de
eigenaren — of hun organisaties — zullen de
prijzen wel gaan vergelijken\'. Anderen dach-
ten dat hun tarief mede afhankelijk zal moe-
ten zijn van wat de buurtcollega\'s rekenen. Bij
veel of goedkoop werkende collega\'s een lager
tarief, net als bij de benzinepompen.
Het lijkt mij dat degenen, die op deze wijze re-
deneren, op de verkeerde weg zijn. Dierenart-
sen zijn typische individualisten. Mede daar-
door zullen zij voor dat beroep hebben
gekozen.

Ieder beroep toch selecteert zijn eigen beoefe-
naren. Dat individualisme is een eigenschap
die voor deze beroepsuitoefening ook nuttig
is. Maar er dient wel voor te worden gewaakt
dat die eigenschap zich niet tegen die beroeps-
beoefenaren zal keren. Diergeneeskunde beoe-
fenen is rnooi, het is echter ook — en zeker
niet in de laatste plaats — een manier om het
dagelijks brood te verdienen. En dat wil
zeggen dat het tarief voor de ijverig en be-
kwaam werkende dierenarts kostendekkend
moet zijn. Kostendekkend wil zeggen: inclu-
sief een redelijk inkomen als beloning voor de
gelevérde veterinaire prestatie.
Nu zullen de meningen over wat een redelijk
inkomen is wel verschillen. Ook praktijkkos-
ten, die in het tarief moeten worden verwerkt,
zullen van praktijk tot praktijk kunnen ver-
schillen. Een tarief dat voor de ene dierenarts
kostendekkend is, behoeft dat voor de andere
niet te zijn. Patiënten-eigenaren zullen er ech-
ter de grootste moeite mee hebben als duide-
lijk wordt dat de ene dierenarts voor eenzelfde
behandeling veel meer rekent dan een andere.
Consumentenorganisaties — en dat zijn de be-
langenverenigingen van de patiënten-eige-
naren — zullen er zonder twijfel de vinger op
leggen als een dergelijke zere plek waarneem-
baar zou worden. Daarom zal binnen de be-
roepsgroep een communis opinio moeten ont-
staan over de tarieven. Niet alleen over het
tarief voor een consult of een enting, maar
ook over het tarief van diagnosestelling en
therapie. Ook als dat meer gecompliceerde
verrichtingen zijn. De KNMvD zou, als be-
roepsorganisatie van de Nederlandse dieren-
artsen, het instituut kunnen zijn om dergelijke
tarieven voor en in overleg met haar leden, op
te stellen. Een tarief dat niet berust op wat
\'vroeger\' door dierenartsen in rekening werd
gebracht, maar dat goed onderbouwd is. Een
tarief ook, dat logisch opgebouwd en voor de
consument — de eigenaar — begrijpelijk en
doorzichtig is. Een tarief tenslotte, niet dwin-
gend voorgeschreven, doch geadviseerd, maar
dat wel door de leden van de KNMvD wordt
gehanteerd.

Een kostendekkend tarief bestaat uit drie
componenten: personeelskosten, gebruikslas-
ten en verstrekkingen. De personeelskosten
zijn kosten als gevolg van het werken van
mensen: de dierenarts, de assistent.
Gebruikslasten ontstaan door het noodzake-
lijk gebruik van zaken zoals onroerend goed,
inventaris, apparatuur en instrumentarium.
Die gebruikslasten bestaan uit rente op inves-
tering en afschrijving, kosten van het gebruik

-ocr page 210-

van energie, onderhouds- en reinigingskosten,
kantoorbenodigdheden, etc. Onder verstrek-
kingen wordt verstaan alles wat aan de patiënt
wordt verstrekt: genees-en verbandmiddelen,
voedsel (ingeval van verpleging), maar ook
bijvoorbeeld operatiehandschoenen, -petjes
en -maskers, hechtmaterialen en implantaten.
De verhouding tussen de inkomensbestand-
delen verkregen uit arbeid en uit (winst op)
verstrekkingen, ligt echter bij de prakticus die
(bijna) uitsluitend landbouwhuisdieren be-
handelt anders dan bij hem of haar die voor-
namelijk of uitsluitend gezelschapsdieren als
patiënt heeft. Bij deze laatste toch vormt de .
winst op verstrekkingen een aanzienlijk
kleiner deel van het inkomen dan bij een prak-
ticus die grote aantallen nutsdieren behandelt.
Hoe meer gespecialiseerd de gezelschapsdie-
renprakticus werkt des te geringer wordt de
winst op verstrekkingen en des te belangrijker
wordt het inkomensbestanddeel verkregen uit
de (veterinaire) arbeid.
Het tarief voorde behandeling van gezel-
schapsdieren zal daardoor anders moeten
worden opgebouwd dan het reeds lang be-
staande tarief voor landbouwhuisdieren. Het
zal meer gelijkenis vertonen met dat in de
humane gezondheidszorg: dat van de apo-
theekhoudende huisarts bijvoorbeeld.

Om een tarief voor de behandeling van gezel-
schapsdieren op te stellen zal daarom moeten
worden uitgegaan van normen: een \'norm\'-in-
komen, een"\'norm\'-praktijk, \'norm\'-ver-
richtingen en bijv. een pakket \'norm\'-ver-
strekkingen. Dergelijke normen dienen niet
om alles en iedereen gelijk te schakelen. Ze
dienen alleen om een tarief te onderbouwen.
Met \'norm\'-inkomen wordt niet bedoeld dat
alle dierenartsen evenveel moeten verdienen.
En evenmin dat dierenartsen die meer cian die
\'norm\' verdienen profiteurs en die minder
verdienen eigenlijk sukkels zijn. Nee, een
\'norm\'-inkomen is alleen een rekenbedrag
binnen dc beroepsgroep vast tc stellen, dat als
inkomen behoort te kunnen worden behaald
bij een \'norm\'-werktijd van bijv. 47 weken van
5 werkdagen van gemiddeld 8 uur per dag.
Daarbij dient er dan rekening mee te worden
gehouden, dat niet alle werkuren ook declara-
bel zijn. Immers, behalve aan directe paticn-
tenbehandeling, zal de veterinair ook tijd moe-
ten besteden aan het voeren van medische en
financiële administratie, aan intercollegiale
communicatie, het op peil houden van apo-
theekvoorraden etc. Bij een goed georgani-
seerde kleine huisdierenpraktijk zal de ver-
houding tussen declarabele en overige
werkuren ongeveer zijn als 2:1. Dat wil zeg-
gen, dat het \'norm\'-inkomen moet kunnen
worden behaald in 2/3 x 47 x 5 x 8 = 1250 de-
clarabele uren per jaar. En in die tijd zal een
bepaald aantal als zodanig gespecificeerde
normverrichtingen moeten kunnen worden
uitgevoerd. Voert iemand in die normtijd
meer van die normverrichtingen uit dan ver-
dient hij meer, en omgekeerd. Voor de in de
tarietlijst op te nemen verrichtingen zal, in
overleg binnen de beroepsgroep, een specifica-
tie moeten worden opgesteld. Zo\'n specificatie
houdt in wat precies onder die \'norm\'-ver-
richting wordt verstaan. Een operatieve be-
handeling van een maagtorsie bijv. De \'norm\'-
verrichting kan dan zijn het opheffen van de
dilatatie en het uitvoeren van een gastropèxis.
Blijkt dat een partiële maagresectie moet
plaatsvinden of een miltextirpatie, dan zijn dat
extra, dat wil zeggen buiten de \'norm\' val-
lende verrichtingen. Voor die \'norm\'-ver-
richtingen kan dan de aan tc houden \'norm\'-
tijd personeelskosten, \'norm\'-tijd
gebruikslasten en het daarbij behorende pak-
ket \'norm\'-verstrekkingen worden vastgesteld.
Naast het \'norm\'-inkomen dient dan, eveneens
weer in overleg cn op basis van berekeningen
een \'norm\' als rekenbedrag voor de jaarlijkse
gebruikslasten te worden vastgesteld.
Een op deze wijze opgebouwd tarief is duide-
lijk cn doorzichtig zowel voor de overheid als
voor de consument. Het kan ook worden aan-
gepast bijv, bij stijging van inkomens, van
energiekosten, van de inkoopprijs van chemo-
pharmaca, etc.

Het opstellen van deze tarieven is geen een-
voudige zaak die in een paar verloren uurtjes
kan worden geklaard. Het is echter zeker uit-
voerbaar, En zijn zij eenmaal opgesteld dan
kost het bijv, jaarlijks bijstellen ervan betrek-
kelijk weinig werk, Zo\'n tarief kan dan een
reeks van jaren goed functioneren en zijn
vruchten afwerpen,

G. van Essen\'

G, van Essen, deskundige voor medisch-technisehe procesanalyse in de humane gezondheidszorg binnen hel
AEGON-verzekeringsconeern.

-ocr page 211-

Op 6 februari van dit jaar overleed onze collega en
vriend dr. Bojek Pliva. Na een heldhaftige strijd heeft
hij zijn lot gelaten aanvaard en moest hij zijn geliefde
vrouw en kinderen, zijn vele vrienden, kennissen en
collegae achterlaten.

Bojek werd geboren op I maart 1934 in Chuchelna.
Tsjechoslowakije. Hij stamt uit een agrarisch miheu,
waarbij de paardenhandel erg belangrijk was. Het
gymnasium volgde hij in Nova Paka, alwaar hij in
1953 eindexamen deed. Zijn banden met het agrari-
sche leven deden hem hesluiten diergeneeskunde te
gaan studeren. De studie, welke hij volgde aan de uni-
versiteit in Brno, werd in 1960 afgesloten met een
promotie op het onderwerp: \'Veevoeder produktie uit
industrieel afval\'. Van 1960 tot 1961 was hij staats-
dierenarts te Kadan. Van 1961 tot 1964 was hij ver-
bonden aan de veterinaire hygiënische dienst in Mei-
nik, waarbij hij belast was met controle op produkten
van dierlijke herkomst. Van 1964 tot 1968 was hij in
dienst bij het Ministerie van Landbouw in een functie,
welke te vergelijken is met inspecteur in algemene
dienst in Nederland.

In 1968 kwam hij met zijn gezin naar Nederland.
Bojek werd een functie aangeboden als keuringsdieren-
arts te Rotterdam. Na het afleggen van het staats-
examen, welke hem de bevoegdheid gaf de diergenees-
kunde in volle omvang uil Ie oefenen, solliciteerde hij
in 1970 naar de functie van keuringsdierenarts te
Breda. In 1971 werd hij benoemd lot adjunct-directeur
van hel slachthuis en de vleeskeuringsdienst Breda.
Bojek was sedert 1959 gehuwd met Jana Koudelka.
Ze kregen twee kinderen Petr en Zusana.
Met zijn prettige en open karakter wist hij de mensen
voor zich in te nemen. Zijn Bourgondische inslag
maakte, dat hij zich snel thuis voelde in Brabant.

In memoriam

BOHUSLAV PUVA

Door zijn mensenkennis, gevoel voor verhoudingen en
vakkennis werd hij algemeen gewaardeerd. Met groot
enthousiasme heeft hij zich ingezet voor de vleeskeu-
ring, waarhij vooral het laboratorium zijn speciale
aandacht had. tiet korps keurmeesters wist hij steeds
opnieuw te motiveren en iedereen kon met zakelijke,
dan wel persoonlijke problemen bij hem terecht. Ook
buiten zijn werk had hij vele vrienden. Zijn grote
liefde ging echter uit naar zijn gezin. Hoe graag had
hij nog mogen meemaken dat zijn zoon Petr zijn me-
dische studie zou voltooien en zijn dochter Zusana fy-
siotherapeute zou worden. Bojek had een sobere ma-
nier van leven. Hij hield van tenni.isen en skiën en hij
had een voorliefde voor snelle en degelijke auto\'s.
Op 11 februari vond onder grote belangstelling de
crematie plaats en werd met droefheid afscheid ge-
nomen van onze vriend en collega Bojek. Zijn as werd
onlangs bijgezet in het familiegraf in Tsjechoslowa-
kije.

P.M. A. VAN DEN BERG
M. J. M. DRIESSEN

-ocr page 212-

Zoals Aris hel had gewenst en op de wijze waar hij
vrede mee kon hebben, is hij op 3 maart 1985 inge-
slapen. Omringd door de zorgen van zijn liefhebbende
vrouw Anneke, temidden van zijn gezin, in zijn eigen
omgeving.

Aris Pie, een gevoelsmenspar excellence, die zich
onder deze omstandigheden kon schikken in het hem
toegemeten lot. Een lot dat zich al zeven jaar eerder
manifesteerde, toen de eerste verschijnselen van een
carcinoom zich aandienden. Diverse behandelingen
leken een definitief herstel te hebben bewerkstelligd.
Echter zomer 1984 leidde een recidieve tot de fatale,
door Aris zo harmonisch aanvaarde, afloop.
Gevoelig als Aris
was, registreerde hij de zuiverheid
van bedoelingen van zijn medeschepselen nauwkeurig.
Zijn respons was altijd oprecht, eerlijk en duidelijk.
Daarom door velen zeer gewaardeerd, soms ook
leidend tot scherpe controver.\'ies.
Aris Pie werd geboren op 21 april 1917 in Warmen-
huizen (N.H.). Zijn vader, een agrariër, overleed een
halfjaar na Aris geboorte, zodat zijn moeder alleen
stond voor de opvoeding van een zoon, wiens aanvan-
kelijk zwakke gezondheid, vele verhuizingen noodza-
kelijk maakten.

Na het behalen van zijn IIBS-diplotna in Zutphen.
startte Aris in 1938 de studie diergeneeskunde. Deze
werd afgebroken in 1942, omdat hij weigerde de loya-
liteitsverklaring te tekenen. Hierna werd hij in Duits-
land te werkgesteld. Hervatting van de studie na de
oorlog, leverde hem in 1949 het dierenartsdiploma op.
In 1946 was hij met Adriana Hogenhout in het huwe-
lijk getreden. Uit dit huwelijk werden zijn beide doch-
ters geboren.

Het was voor Aris vanzelfsprekend dat hij prakticus
werd. Speciaal de kleine huisdierenpraktijk had zijn
grote liefde. Hij oefende de praktijk dan ook met veel
toewijding en kennis van zaken uit. Eerst vijfjaren in
associatie met collega N. Kas te Haarlem, vervolgens
tot 1969 in Hengelo. Gedurende die laatste periode
was hij tevens waarnemend hoofd van de vleeskeu-
ringsdienst Hengelo.

In memoriam

ARIS PIE

Na een moeilijke periode, waarin Aris erg depressief
was. werd zijn huwelijk in 1962 ontbonden. In 1968
mocht hij echter zijn levensgezellin Anna Petronella
van Dijk huwen, die met hem een groot aantal geluk-
kige jaren opbouwde en hem zijn oogappel, een zoon.
schonk.

Eysiek gedwongen de praktijk af te stoten, volgde zijn
overstap naar de vleeskeuring. In 1969 werd hij be-
noemd tot hoofd van de vleeskeuringsdienst \'Kring
Goor\'. Hij heeft deze functie vervuld zoals van hem
verwacht werd. eerlijk en nauwgezet. Als baas en later
als collega, is hij altijd dezelf de gebleven. Aris kon
zich slecht vinden in het ambtenaarschap. Hij kwam
op zijn nuchtere, wal cynische wijze tegenover ieder-
een voor zijn eigen mening uit en legde voor zichzelf
dezelf de maatstaf aan als voor anderen. Dal dit con-
flicten opriep, sprak voor zich. maar je wist precies
wat je aan hem had. Hij was een goed collega.
Zijn pensionering, in mei 1982, werd in besloten kring
gevierd, eenvoudig en stijlvol.

Daar de praktijk hem altijd was blijven boeien, ging hij
na zijn pensionering, weliswaar op bescheiden schaal,
weer de kleine huisdierenpraktijk uitoefenen. Tot kort
voor zijn overlijden behield hij een levendige belang-
stelling voor de diergeneeskunde, evenals voor zijn
vele inleresses.

Ondanks zijn lijden was hel altijd goed om Aris te be-
zoeken en met hem van gedachten te wisselen.
Het is dan ook geen wonder, dat behalve -zijn gezin en
familie, vele vrienden en zeer vele collega\'s bij de
crematie aanwezig waren om hem de laatste eer te
bewijzen. Een laatste eerbewijs, dal verwoord werd
door een goede vriend en vooral door zijn dochter, die
in een gevoelige, haarscherpe schets tekende, waarom
zovelen Aris Pie hadden leren waarderen en lief-
hebben.

Zijn as is uitgestrooid over Twentse grond. De grond
waaraan hij zich verbonden voelde en waarop hij zo
intensief en welbesteed had geleefd.

A. LANGEVOORT
G. J. A. DE WILDE

-ocr page 213-

Van de Hoofdredaktie

Uit de vergadering van de Hoofdredaktie
met de Redaktie Advies Raad d.d.
12 maart 1985 (1)

Nieuwsgaring

Dc redaktie streeft naar een goede verhouding
tussen klinische en niet-klinische artikelen. De
Hoofdredaktie anticipeert zoveel mogehjk op
bepaalde ontwikkelingen en probeert daar op
in te spelen. Met de acquisitie van overzichts-
artikelen en andere verzoekartikelen houdt de
Hoofdredaktie zich intensief bezig. Bijdragen
uit de praktijk worden op hoge prijs gesteld.
Nieuwsgaring ligt niet eenvoudig. Op Afde-
lings- en Groepsvergaderingen zou dit bij de
leden kunnen worden gestimuleerd. De
Hoofdredaktie moedigt bijdragen van de
leden in de rubrieken
\'Uü en voor de praktijk\'
en \'Veterinair Journaal\' ten zeerste aan. Wat
verzoekartikelen betreft, blijkt er vaak lange
tijd te liggen tussen het moment dat het ver-
zoek is gedaan en het moment dat het artikel
kant en klaar uiteindelijk bij de Hoofd-
redaktie wordt ontvangen.
Studentenreferaten
vormen in sommige gevallen potentieel goed
materiaal voor artikelen (na bewerking) in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde (TvD). In
1979 heeft zelfs een tot artikel bewerkt studen-
tenreferaat de Jaarprijs gehaald! Het publice-
ren van titels \'sec\' lijkt echter weinig zin te
hebben. Bij de studenten-referaten zit veel \'kaf
tussen het koren\', rijp en groen door elkaar;
de meeste zijn vaak te lang. De verantwoorde-
lijkheid voor de selectie van studentenrefera-
ten ligt primair bij de vakgroepen, die hiertoe
wederom zullen worden benaderd.

I.aboratoriummogelijkheden in de praktijk

Dc floofdredaktie heeft besloten de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren te benaderen
met het verzoek, enerzijds aan te geven wat de
laboratoriummogelijkheden in de praktijk zijn
en anderzijds wat een laboratorium voor de
praktijk kan doen. (Inmiddels heeft de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren posi-
tief op het verzoek gereageerd en is een artikel
toegezegd. De nadruk zal hier komen te liggen
op de laboratoriummogelijkheden, die de Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren ten behoeve
van de praktijk beschikbaar hebben —
Red.)-
\'fen aanzien van informatie over wetgeving
e.d., worden door de Hoofdredaktie in overleg
met het Bureau van de Maatschappij regelma-
tig berichten gepubliceerd, waartoe o.a. de
Staatscourant wordt gescreend.

Actualiteit

De Hoofdredaktie tracht zoveel mogelijk op
actuele ontwikkelingen (zoals bijvoorbeeld de
Afrikaanse varkenspest) in te spelen. Bedacht
moet wel worden, dat het TvD geen dag- of
weekblad is, doch eens per 14 dagen ver-
schijnt.

De Boerderij bijvoorbeeld verschijnt wekelijks
en kan daarom sneller op bepaalde zaken in-
spelen. Dit neemt niet weg, dat het TvD on-
danks verschijning om de 14 dagen, bijzonder
\'keen\' is om actuele ontwikkelingen te \'ver-
slaan\'. Actueel nieuws kan altijd, mits tenmin-
ste 3 weken voor verschijningsdatum bij de
Redaktie ingediend, in het TvD opgenomen
worden.

125-jarig bestaan KNMvD

Over twee jaar zal het 125-jarig bestaan van
de KNMvD worden gevierd. Het TvD zal hier
ongetwijfeld een rol bij kunnen spelen.
Binnen de Hoofdredaktie zijn al verschillende
ideeën losgekomen, als:

— uitschrijven van een prijsvraag voor een
artikel over een bepaald onderwerp;

— in het jubileumjaar regelmatig een oud ar-
tikel uit het verleden herpubliceren,
waarop een daartoe uit te nodigen des-
kundige zijn commentaar en visie geeft,
alsmede de hedendaagse stand van de we-
tenschap belicht terzake van het behan-
delde onderwerp;

— door een bekend auteur een \'hall mark\'-ar-
tikel te laten schrijven;

— uitgeven van een jubileum-nummer.

Suggesties vanuit de RAR om deze aan-
staande viering van 125 jaar Maatschappij via
het TvD extra luister bij te zetten, worden
gaarne ingewacht cn zijn zeer welkom.

Verschuiving kopij-aanbod naar The
Veterinary Quarterly (VQ)

In het kopij-aanbod is een sterke verschuiving
naar de VQ opgetreden. In het algemeen is er
niet te klagen over de kwaliteit van de arti-
kelen en op zich zeifis het overvloedige kopij-
aanbod voor de VQ verheugend. Deels is dit
waarschijnlijk het gevolg van de redelijke
plaats die de VQ qua \'Impact Factor\' (IF) in-
ternationaal gezien inneemt en deels heeft het
waarschijnlijk ook te maken met de steun die
de Vaste Kommissie voor de Wetenschaps-

-ocr page 214-

beoefening (VKW) van de Faculteit der Dier-
geneeskunde in woord en daad aan het pu-
bliceren in VQ en TvD heeft gegeven. De
suggestie vanuit de RAR, de VKW meer bij
VQ en TvD te betrekken, blijkt dus zeer
waardevol te zijn geweest. Toch valt niet te
ontkennen, dat wetenschappers liever in bui-
tenlandse vaktijdschriften (met grotere ver-
spreiding) publiceren. Desondanks is het ko-
pij-aanbod voor de VQ momenteel
aanzienlijk, terwijl dat voor het TvD bij-
zonder schraal is te noemen. De Hoofdredak-
tie houdt de situatie rondom de kopijpositie
nauwkeurig in het oog en blijft de weten-
schappers wijzen op hun voorlichtende taak
en hun verantwoordelijkheid ook te publice-
ren voor de Nederlandse dierenartsen.
Hierbij is de praktische relevantie van groot
belang. De Hoofdredaktie stimuleert het
schrijven van overzichtsartikelen, klinische ar-
tikelen e.d. Symposia worden eveneens ge-
screend op potentiële artikelen voor het TvD.
Zo zullen in de naaste toekomst de voordrach-
ten tijdens de studiedag over monoclonale
antilichamen op 18 februari 1985 te Utrecht
en de lezingen tijdens het symposium over
epidemiologie op 3 april 1985 te Utrecht, inte-
graal in het TvD worden gepubliceerd.
Congresverslagen, waarin de wetenschappe-
lijke saillante punten worden verslagen,
worden zeer op prijs gesteld. De Hoofdredak-
tie kan onmogelijk alle sprekers tijdens weten-
schappelijke bijeenkomsten of vergaderingen
benaderen. Zij doet derhalve ook een beroep
op de RAR in deze een zo actief mogelijke rol
te spelen.

Groep Gezondheids- en
kwaliteitszorg

Bijzondere vergadering 19 september 1985

De Groep Gezondheids- en kwaliteitszorg
(voormalige Groep Volksgezondheid) belegt op
19 september 1985 een algemene ledenvergade-
ring in het Jaarbeurscongresccntrum te
Utrecht. Aanvang 14.00 uur.
Tijdens deze bijzondere vergadering van de
nieuwe groep zal de Staatssecretaris van
Landbouw en Visserij, de heer A. Ploeg, een
inleiding houden over de kwaliteitsbewaking
van voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong.

Naast eigen leden zijn ook andere belangstel-
lende collegae van harte welkom.

Nederlandse samenvattingen van Engelse
artikelen in
The Veterinary Quarterly

Tijdens het recente overleg tussen de Hoofd-
redaktie en het Hoofdbestuur, is van de zijde
van het Hoofdbestuur de wens geuit bij de
Engelse artikelen (overgenomen uit
The
Veterinary Quarterly)
in het TvD, wederom de
Nederlandse samenvattingen ten gerieve van
de Nederlandse lezers op te nemen. Dit zal in
de toekomst weer geschieden. (Dit is in-
middels met ingang van de aflevering van 15
april 1985 wederom ingevoerd —
Red.).

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Najaarstraining Veterinaire Homoeopathie
27 september 1985

Plaats: Motel Akersloot, Geesterweg la, Akersloot,
tel. 025I3-I9I02 van 10.00-18.00 uur.
Thema:
Onzindelijkheid (urine) bij hond en kat

Programma

9.30 Aankomst der deelnemers.
10.00 Welkom en inleiding door de voorzitter van
de Groep.

10.15 R. van Oosterom: Incontinentia urinae.
11.15 A. J. van Toor: Neurogene oorzaken van

urine-incontinentie.
11.45 Pauze.
12.45 Aperitief en lunch.

14.15 J. V. d. Heul: Geneesmiddelbeeldbespreking

Hyoscyamus en Stramonium.
15.00 A. H. Westerhuis: D.G.D. \'Onzindelijkheid\'

(in de homeopathie).
15.45 Pauze.

16.15 .). H. W. M. Miltenburg: Presentatie onzinde-
lijke patiënt. De homeopathische anamnese
en het ze^\'uitwerken van de symptomen (hiër-
archisercn, repertoriseren).
Tevens bestaat de mogelijkheid om ter plaatse van
20.30 tot 21.30 uur te luisteren naar een lezing door
mevrouw Beatrice Leijdekker. Het diner \'s avonds
dient u dan zelf te bekostigen.

Siudieko.sten

De studiekosten bedragen ƒ95,— per persoon, in-
clusief lunch, koffie en thee en studiemap.

Aanmelden

Men kan zich tot 15 september 1985 aanmelden
door storting van de verschuldigde studiekosten op
bankrekening 51.27.25.700 of postrekening
40.56.352 t.n.v. penningmeester Groep Veterinaire
Homeopathie van de KNMvD te Woerden.
Oud-B- en C-cursisten en overige leden van de
Groep Veterinaire Homoeopathie hebben voorrang
bij inschrijving.

Maximum aantal deelnemers: 150 personen.

-ocr page 215-

JAARCONGRES

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

dierenarts & informatica

centrum Cocarde.valkenburg

-ocr page 216-

CONGRESSEN

IVth International Symposium of
Veterinary Laboratory
Diagnosticians

Amsterdam, June 2-6,1986

The Royal Netherlands Veterinary Association on
behalf of the World Association of Veterinary Lab-
oratory Diagnosticians is organizing the IVth Inter-
national Symposium of Veterinary Laboratory Diag-
nosticians.

The Organizing Committee of the IVth Symposium
cordially invites all persons interested in the different
fields of Veterinary Laboratory Diagnostic, to par-
ticipate in this meeting.

The IVth International Symposium of Veterinary Lab-
oratory Diagnosticians will be held in the Internatio-
naal Congrescentrum RAI, Amsterdam from June
2-6, 1986.

Language

English will be the official symposium language. The
plenary sessions will be simultaneously translated
into German, French and possibly Spanish, depend-
ing on the number of Spanish speaking participants.

Scientific programme

The scientific programme has been designed to cover
the broad field of diagnostic laboratory procedures
and techniques and their clinical impact.
It will include plenary and invited lectures, short pre-
sentations in parallel sessions, poster or video presen-
tations, excursions and possibly workshops.

The prosposed subjects for the symposium include:

— bacteriology

— virology

— parasitology

— serology-immunology

— pathology

— clinical chemistry

— hematology

— toxicology-pharmacology

— endocrinology.

The mentioned disciplines have to refer to poultry,
swine, ruminants, horses, fish and pet animals.
New developments in laboratory diagnostic tech-
niques will be emphasized.

Special attention may be paid to comparative pathol-
ogy, zoonoses, tropical diseases, diagnostic use of
biotechnology.

Organizing Committee

A. J. H. Schotman - President; A. J. Mul - Secretary;
P. Leeflang - Treasurer; W. J. van Baaien; H. W. B.
Engel; T. W. te Giffel; J. Haagsma; H. Verburg.

Scientific Committee

G. H. A. Borst - President; A. J. Mul - Secretary; F.
van Knapen; A. S. J. P. A. M. van Miert; J. M. V. M.
Mouwen; R. J. Slappendel; L. G. M. Th. Tuinstra; Th.
Wensing; D. F. M. van de Wiel; F. G. van Zijderveld.

Hosted by: The Royal Netherlands Veterinary Asso-
ciation.

Submission of papers

Authors intending to submit a paper are requested to
send in the title of the paper and a one page abstract
(not to be published)by October 1, 1985 to: G. H. A.
Borst, D.V.M., President Scientific Committee, c/o
Organisatie Bureau Amsterdam bv, Europaplein,.
1078 GZ Amsterdam, the Netherlands. Tel.: (31)20-
440807. Telex: 13499 RAICO nl.

The abstract should contain:

— name of presenting author (underlined)

— name(s) of co-authors(s)

— institution

— mailing address

— postal code and town

— country

— telephone number and telex number

— indication of preference for paper/poster/video
presentation.

Authors of accepted abstracts will be notified by No-
vember 15, 1985. To make the proceedings available
at the time of the symposium, the authors have to
submit the definite text (max. 4 pages) in English with
a summary by January 1, 1986 (special forms will be
supplied).

Social events

A social programme both for delegates and for ac-
companying persons will include visits and tours to
become acquainted with the Dutch society.

KLM official carrier

Royal Dutch Airlines have been appointed official
carrier for the symposium. KLM offices throughout
the world can assist you with travel arrangements.

Other meetings

May 25-30, 1986: 2nd World Congress Foodborne
Infections and Intoxications, c/o Kongressorganisa-
tion GmbH, P.O. Box 460440, 1000 Beriin46, F.R.G.
May 27-30, 1986: 2nd International Symposium on
Drug Analysis, c/o Mrs. F. Rey, Public Relations
Consultant, Chaussée de Waterioo 1375, 1180 Brus-
sels, Belgium.

Symposium secretarial

IVth International Symposium of Veterinary Labora-
tory Diagnosticians:

c/o Organisatie Bureau Amsterdam bv, Europaplein,
1078 GZ Amsterdam, the Netheriands. Tel.: (31)20-
440807, telex: 13499 RAICO nl.

-ocr page 217-

Personalia

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen;

Mevr. G. P. Barbier, Stationsstraat 220 B, 2714 PE Zoetermeer.
Mevr. S. M. Mensen, Zuilenstraat 13, 3512 NB Utrecht.
W. D. J. Kremer, Goedestraat 1, 3572 RL Utrecht.
Mevr. C. P. M. Valstar, Bovendijk 11, 2295 RV Kwintsheul.

Jubilea:

A. J. de Reus te Purmerend
J. W. Buitelaar

Mevr.E. Lindenhovius-Zijderveld te Assen

(afwezig) 30 jaar op 19 september 1985
(aanwezig) 25 jaar op 20 september 1985
(aanwezig) 30 jaar op 23 september 1985

Adreswijzigingen, enz.:

JOO Dwinger, R. H.; 1976; Banjul, The (Gambia),
I.T.C., P.M.B. 14; wet. medew. International
Trvpano-tolerance Centre.
208 Eicher, E.: 1979; 6862 AE Oosterbeek, Utrecht-

seweg 111 ; tel. 085-332424; p., kl. huisd.
212 Foreest, Jhr. A. W. van: 1967; Oosterbeek; tel.
085-342012 (privé), 333730 (prakt.); p., H-D.; d.
Ouwehands Dierenpark; wet. medew. R.U.
(F.d.D., vkgr. Geneesk. v. h. Kleine Huisd.).
300/215 *Goren-vanMoppes, Mevr. M. C.: 1978; 3432
XJ Nieuwegein, Muiderschans 221; tel. 03402-
63945; d.

215 Greef, H. P. A. M. de; 1968; Eindhoven; tel.
040-432008 (privé), 04990-74225 (bur.); d.
R.V.V.,kr. 14, lok. Son.
.WO/218 *Grunsven. Mevr. D. E. van: 1978; 5213 XR
\'s-Hertogenbosch, Jan Sluytersstraat 57; tel.
072-1434-32; wnd. d.
223 *Hellhuis. P. E.: 1984; Holten; tel. 05483-63922
(privé), 63377, 05759-2222 (prakt.); p., kl.
huisd.; d. paardenklinickEpse (proefassoc. met
H. J. Aa beëindigd).

301 Hagen Esch. H.: 1984; Urbana l-IL 61801
(USA), 711 West Elm II.

257 »Oosterom. Dr. J.: 1971; 3927 AL Renswoude,
Dickerijst 4; tel. 08387-2321 (privé), 030-742845
(bur.); wet. medew. R.I.V.M., I.ab. Water en
Levensmidd. microbiologie.
257 Ooslveen. J. ./.; 1976; 7064 BW Silvolde, Ko-
renweg 12; tel. 08350-29339 (privé), 24994
(prakt.).

263 *Reinders, Mevr. J. M. C.: 1985; Utrecht; tel.
030-718635 (privé), 085-333730 (prakt.); p.,
medew. d.a.p. Oosterbeek.
265 Robijns, Dr. K. G.: 1954; U-1960; Reeuwijk; tel.
01829-3628 (privé), 03430-13641 (bur.); dir.
G.v.PL; oud-i. V.D. en oud-i. V.G.

302 Rutgers, Mevr. H. C; 1978; L18 3 HJ Liverpool
(Engeland), I Ingledene Road, Calderstones;
tel. 051-722-1589 (privé), 051-709-6022 (bur.);
wet. medew. Univ. of Liverpool.

302 Schaftenaar. tV.: 1978; Malawi (Afrika), P.O.
Box 30094, Blantvre-3; d.

270 *Schuur. A. G.: 1982; 1441 VD Purmerend,
Wilgenroos 40 C; tel. 02990-40379 (privé),
35674 (prakt.), p.

276 *Stokkermans, J. M. G.: 1985; 6333 BP Schim-
mert (Nuth), Struik 5; tel. 04404-2176; wnd. d.

276 Straver. G. M.: 1977; 2871 AR Schoonhoven,
Nassaukade 11 B; tel. 01823-3570 (privé), 2610
(prakt.).

276 Sturkenboom, iV. M.: 1968; Emmeloord; p.,
geass. met S. G. B. Weltevrede.

303 SutmoUer, Dr. P.: 1950; U-1961; 22021 Rio de
Janeiro, RJ (Brazilië), Av. Atlantica, 1782apt.
806, Copacabana; r.d.

285 *Vettorato. E.: 1985; 5056 JW Berkel-Enschot,
Gerardusstraat 36; tel. 013-334476; wnd. d.

288 * Vrijburg. Mevr. K. I.: 1985; 5582 HT Waaire,
Eindhovenseweg 42; tel. 04904-18484; d.

290 Weltevrede, S. G. B.: 1983; Emmeloord; tel.
05270-14381 (privé), 12885 (prakt.); p., geass.
met W. M. Sturkenboom.

292 Wijgergangs, A. P.: 1955; 3481 EJ Harmelen,
Dorpsstraat 275; tel. 03483-3935 (privé), 030-
510111 (bur.); volambt. alg. secr. KNMvD.

304 Zuidhof, Sj: 1980; Coaldale TOK OLO Alta
(Canada), P.O. Box 850; tel. 403-345-5143
(privé), 345-2828 (prakt.); p., geass. met K.
Wiersma en E. D. Morgan.

Nieuw adres
Algemeen Secretaris

Vanaf 9 augustus 1985 luidt het nieuwe
adres van de Algemeen Secretaris van de
KNMvD, drs. A. P. Wijgergangs, als volgt;
Dorpstraat 275
3481 EJ Harmelen
Tel.; 03483-3935

-ocr page 218-

NUVnN
; Top

®

Toelatingsnummer 8186 N
® Geregistreerd handelsmerk Ciba-Geigy, Zwitserlaj

NUVAN TOP SPRAY:

— Bestrijding van vlooien, luizen, teken en nnijten.

— Bevat Fenitrothion en Dichloorvos.

— Direct - en langwerkend insecticide.

Met NUVAN TOP niet alleen van vlooien,

maar óók van teken bevrijd.

Uitsluitend verkrijgbaar via de dierenarts.

Nadere informatie op verzoek.

Alleen

vertegenwoordiging
voor Nederland

CIBA-GEIGY

w

VETIN NEDERLAND BV

Postbus 86, 5280 AB Boxtel
Telefoon 04116 - 7 37 97 of 8 28 87

-ocr page 219-

Epidemiologie: een onmisbaar instrument in de
gezondheidszorg voor dieren

De redaktie is verheugd de lezers in deze aflevering de integrale tekst van de lezingen
door prof. dr. F. de Waard en drs. F. A. H. van Noord, alsmede de inleiding op het
symposium door dr. M. J. Dobbelaar, van het in het voorjaar gehouden symposium
getiteld: \'Epidemiologie: een onmisbaar instrument in de gezondheidszorg voor die-
ren\'. te kunnen aanbieden. De overige voordrachten, gehouden door dr. M. V. Thrus-
field en dr. F. Wdleberg, zullen op een tater tijdstip worden gepubliceerd.

Het symposium vond plaats op 3 april 1985 te Utrecht onder auspiciën van de
Veterinaire Dienst en de Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Buitenpraktijk van de
Faculteit der Diergeneeskunde. De inhoud van de lezingen .sluit in zekere zin goed aan
bij het centrale onderwerp: \'Dierenarts en informatica\' van het op 4 oktober a.s. te
Valkenburg te houden .laarcongres van de KNMvD. Reden waarom de redaktie heeft
gemeend deze vóór het .laarcongres te moeten publiceren.

De redaktie is de auteurs dankbaar voor hun bereidwilligheid hun voordrachten voor
publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ter beschikking te stellen.

HOOFDREDAKriE.

-ocr page 220-

EPIDEMIOLOGIE

Inleiding op het symposium^

Dames en heren,

In deze inleiding zou ik de epidemiologie

— het thema van deze bijeenkomst — bij u
willen inleiden door een begrip met u te
bespreken dat in de Nederlandse vaklitera-
tuur — voorzover ik kan nagaan — nog
geen systematische bewerking verkreeg.
Een begrip dat het vooralsnog moet doen
met een onduidelijke, vaag omlijnde in-
houd. Ik zou het met u willen hebben over
de gezondheidszorg. De gezondheidszorg
voor dieren.

Ondanks het gebrek aan dogmatiek heeft
het begrip \'gezondheidszorg voor dieren\'
toch wel een aantal kenmerken gekregen.
Ik noem u enkele elementen waaruit het is
opgebouwd.

— We onderscheiden in de gezondheids-
zorg de eerste-, tweede- en derdelijnszorg.
Met behulp van deze begrippen hebben we
ondermeer de gezondheidszorg georgani-
seerd. Deze onderscheiding is gebaseerd op
de categorieën zorgverleners in de gezond-
heidszorg.

— We onderscheiden verder de preven-
tieve- en curatieve zorg. Elementen die hun
grond vinden in de doelstelling van de ge-
zondheidszorg en die betrekking hebben
op dc aard van de zorgverlening.

— We onderscheiden verder talrijke disci-
plmcs zoals de gezondheidszorg voor de
varkens- cn de rundveehouderij.

Deze onderscheiding is gebaseerd op cate-
gorieën zorgvragers.

Samengevat, het beeld van de gezondheids-
zorg voor dieren is als dat voor de mens:
het is opgebouwd uit elementen die te her-
leiden zijn tot de zojuist genoemde catego-
rieën;
de zorgverlener, de zorgvrager en de
zorgverlening.
Een zorgelijk geheel, dames
en heren!

Dit beeld van de humane gezondheidszorg
heeft dan ook kritiek gekregen. Deze kri-
tiek richt zich — kort samengevat —
vooral op het feit dat er in dit beeld geen
richtsnoer is te vinden om veranderingen in
de gezondheidszorg aan te brengen. Kort-
om, geen richtsnoer voor beleid.
Voor een goed gezondheidszorgbeleid is
het noodzakelijk om nog een vierde uit-
gangspunt in beeld te brengen, en wel
de
gezondheidssituatie van de populatie.
Dit voegt een nieuw element toe aan de
inhoud van het begrip gezondheidszorg.
Naast de curatieve en preventieve zorg
wordt hiermee nu ook het begrip \'positieve
zorg\' ingevoerd. Positieve zorg richt zich
rechtstreeks op de handhaving en bevorde-
ring van de gezondheid.
Op onze eigen gezondheidszorg voor die-
ren wordt kritiek geleverd die naar mijn
mening wezenlijk verschilt met de kritiek
die ik u zojuist beschreef. Deze kritiek
komt er in hoofdzaak op neer dat de zorg
zich vooral uitstrekt naar de wering en be-
teugeling van ziekten zoals ze zich bij indi-
viduele dieren voordoen. En verder dat de
ontwikkeling van de gezondheidszorg van
dierpopulaties onvoldoende is gebaseerd
op de specifieke gezondheidssituatie in be-
drijven.

We staan, ik ga daar nader op in, voor
dilemma\'s waarvoor de oplossing niet ge-
legen is in \'meer van dezelfde zorg\'. Schaal-
vergroting, intensivering en specialisatie in
onze veehouderij hebben immers niet al-
leen de omvang van sommige bestaande
problemen doen toenemen maar zelfs het
ontstaan van nieuwe in de hand gewerkt.
Ik noem u drie voorbeelden.
— In de eerste plaats de wering en beteuge-
ling van zeer besmettelijke ziekten die onze
nationale veestapel naar het leven staan. Ik
noem u de varkenspest. Voor 1984 be-
droegen de bestrijdingskosten 69 miljoen

Inleiding gehouden op 3 april 1985 tijdens het symposium: \'Epidemiologie: een onmisbaar instrument in de
gezondheidszorg voordieren\', te Utrecht.

-ocr page 221-

tegen 41 miljoen in 1983 en 15 miljoen in
1982.

— In de tweede plaats noem ik u de op-
komst van endemisch voorkomende be-
drijfsziekten die niet alleen grote bedrijfs-
economische schade veroorzaken maar die
ook rechtstreeks onze exportmogelijkhe-
den bedreigen.

Zonder omhaal van woorden, dames en
heren, wordt in het Rapport van de Werk-
groep Ziektepreventie Varkenshouderij
vastgesteld dat de verbetering van resulta-
ten die men op grond van doorgevoerde
technische aanpassingen mocht verwach-
ten, vrijwel geheel achterwege is gebleven
door opkomende gezondheids- en ziekte-
problemen.

—■ Ik noem u tot slot de \'food borne dis-
e\'ases\', ruimer gesteld, de geschiktheid als
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Ik volsta hier met een verwijzing naar de
Salmonellaproblematiek.

Dames en heren, hoe reageert nu onze ge-
zondheidszorg op deze problemen? Langs
welke wegen worden oplossingen gezocht?
Welnu, ik geloof dat in onze gezondheids-
zorg dc gezondheidssituatie van onze dier-
populaties gaandeweg als richtsnoer ge-
bruikt wordt cn dat dientengevolge de
nadruk in dc zorg verschuift via de preven-
tie van dierziekten naar een meer recht-
streeks beïnvloeden van de gezondheid en
het welzijn van dieren.
Ik merk daarbij op dat dc zorg in de land-
bouwhuisdierensector zich minder op het
individuele dier maar meer op de dieren als
groep gaat richten. Er ontstaat bedrijfsge-
zondheidszorg. Ook merk ik op, dat de zorg
steeds minder op ad hoe basis tot stand
komt, maar steeds meer gestructureerd en
volgens protocollen verloopt. Bovendien
doet de besliskunde zijn intrede in dc ge-
zondheidszorg. Verder zie ik een groeiende
behoefte aan ziekte- en gezondheidsindica-
toren voor dierpopulatics in het algemeen
en voor bedrijven in het bijzonder.
Ik geef u kortheidshalve een opsomming
van feiten die mijn bewering ondersteunen.

— In de eerste plaats noem ik u dan de
bedrijfsgezondheidszorg zoals deze zich
weerspiegelt in de bedrijfsbegelcidingspro-
jecten van gezondheidsdiensten en in de
management ondersteunende bedrijfsdier-
geneeskunde van de praktizerende dieren-
artsen.

— Verder noem ik u het IKB-project en de
automatisering in de veehouderij. Daarbij
wijs ik u in het bijzonder op het gebruik van
de computer ten behoeve van het manage-
ment door de veehouder en ook op de data-
netwerken die nu boven onze veehouders
worden uitgespannen.
Ik noem u verder de projecten met betrek-
king tot de identificatie en registratie van
dieren en ik kan ook niet nalaten om hier
nog eens te wijzen naar het dierziektenbe-
strijdingsteam van de Veterinaire Dienst.
Het lijkt er echter op dat deze verande-
ringen en de veranderde zienswijze op de
gezondheidszorg zich vooralsnog voordoen
bij een kleine selecte groep.

Een belangrijke aanwijzing ontleen ik aan
het feit dat de veehouder in het geheel van
de gezondheidszorg-voorzieningen nog niet
die vooraanstaande positie inneemt die
hem toekomst. Teveel wordt hij nog be-
schouwd als het object waarop de zorgver-
lening zich richt. Een misvatting die — als
zij blijft voortbestaan — dc vooruitgang in
de gezondheidszorg zou kunnen frustre-
ren. Ik geloof daarom ook, dat het onder-
wijs en de voorlichting aan veehouders
over de gezondheid van dieren meer dan
thans het geval is, gericht moet zijn op de
beheersing van de bedrijfsgezondheid.
Een andere aanwijzing dat het hier nog
steeds om voortrekkers, om koplopers gaat,
ontleen ik aan het feit dat de hierboven
beschreven problemen slechts op inciden-
tele basis hebben geleid tot een herbezin-
ning op de samenwerking tussen veehou-
ders, deskundigen cn instellingen.

Tot slot noem ik u de onderzoeksinstel-
lingen.

De dilemma\'s van nu roepen nieuwe, an-
ders gerichte onderzoeksvragen op. Ze zijn
gebaseerd op een gewijzigd dierziekten-
model. In dat model wordt ervan uitgegaan
dat het ontstaan en voortbestaan van ziek-
ten niet van één maar van vele factoren
afhankelijk is.

De vraag rijst in hoeverre de instellingen
onder de huidige omstandigheden bij het
stellen van hun onderzoeksvragen rekening

-ocr page 222-

houden met de gezondheidssituatie van de
dierstapel.

Welnu, over dit onderzoeksaspect, in het
bijzonder over de vraag hoe dit soort on-
derzoek eruit ziet, wat ervoor nodig is en
wat ermee bereikt kan worden, zullen we
vandaag van gedachten wisselen.
We belanden hiermee bij het epidemiolo-
gisch onderzoek.

In Nederland verkreeg het veterinair epi-
demiologisch onderzoek — en ook het on-
derwijs — tot dusver geen eigen identiteit.
Daarmee onderscheidt Nederland zich van
landen als Denemarken, Groot-Brittannië,
de Verenigde Staten, Frankrijk en Austra-
lië. In die landen wordt het epidemiolo-
gisch onderzoek gaandeweg in multi-disci-
plinair samengestelde onderzoeksgroepen
georganiseerd. Het zal ons vandaag —
hoop ik — duidelijk worden dat dit voor de
hand ligt en dat dergelijk onderzoek eerst
dan goed kan gedijen.
Dat dit onderzoek vruchten afwerpt kun-
nen we nu al vaststellen. Ik wijs u in dit
verband op de belangrijke symposia \'on
veterinary epidemiology and economics\'
en op het ontstaan van nationale en inter-
nationale verenigingen van epidemiologen.

Het is niet mijn bedoeling om bij u de in-i
druk te wekken dat het met de veterinaire)
epidemiologie in Nederland maar moeilijk^
is gesteld. Wie kennis neemt van het wcrkjj
van bijvoorbeeld de Faculteit der Dierge-
neeskunde, de Landbouwhogeschool, hetj
CDI, het RIVM en de Gezondheidsdien-j
sten weet wel beter.

De vraag is echter of het epidemiologisch
onderzoek in Nederland wel zo is georgani-
seerd en die plaats inneemt die nodig is om
wetenschappelijke grondslag te geven aan
een reagerende gezondheidszorg.
Een antwoord op deze vraag wordt door
een werkgroep van de NRLO-Commissie
voor de Ontwikkeling en de Coördinatie
van het Diergeneeskundig Onderzoek voor-
bereid. Dit symposium geeft aan hun werk
— naar ik hoop — een bijzondere dimen-
sie.

Dames en heren, voor de epidemiologie
wordt gezorgd. Op ons rust echter evenzeer
de taak om het denkbeeld over gezond-
heidszorg te renoveren. Ik hoop dat deze
inleiding daartoe een aanzet geeft.

M. ./. Dobbelaar\'

\' Dr. M. .1. Dobbelaar. Directeur Veterinaire Dienst. Postbus 20401, 2500 EK \'s-Gravenhage.

-ocr page 223-

OVERZICHTSARTIKELEN

Een rondgang door de Epidemiologie^

A Round-Trip through Epidetniology

F. de Waard^

SAMEN VA\'n ING Een overzicht wordt geboden van de besdirijvende en verlilurende epidemiologie.
De epidemiologie wordt be.schouwd ais een ba.si.svak voor de geneeskunde en veel van de gehanteerde
begrippen en melhoden zijn toepasbaar in de diergeneeskunde.

SUMMARY Descriptive andancdyticalepidemiology are reviewed. This discipline is to be considered
to be a fundamental part of medicine. Many of its concepts and methods are applicable in veterinary
medicine.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren
Dit Symposium beoogt u vertrouwd te
maken met de mogelijkheden van Epide-
miologisch onderzoek. Aan mij is de taak u
mee te voeren door de tuin der Epidemio-
logie, u wijzend op het patroon der paden
— sommige goed aangeharkt, andere wat
zanderig —, op de rijke vegetatie waar re-
gelmatig gesproeid is, af en toe een bloem
plukkend uit de hof, waar de bijen het zoet
der honing weten te ontdekken, maar waar
andere insecten gaten hebben gegeten uit
het weelderig loof.

IIISTORISCHE OFMERKINCiEN

Epidemiologie is als wetenschappelijke dis-
cipline een betrekkelijk jong vak, maar
epidemiologische noties zijn al oud. Hip-
pocrates wijst cr al op, dat het vóórkomen
van tal van ziekten gebonden is aan plaats
en tijd en dat geneesheren daarmee reke-
ning hebben te houden. In zijn geschriften
IS het begrip Epidemiologie nog niet ge-
üsurpeerd door de infectieziekten; het gaat
puur en alleen om de verspreiding van ziek-
ten onder de mensen: EPI DÈMOS.

Een bepaalde verspreiding vraagt om een
verklaring. Hippocrates worstelt met de
vraag, waarop het gevaar van koortsen in
de nabijheid van stilstaand water nu wel
berust (4). Methoden om de aard van die
relatie uit te zoeken staan hem echter niet
ten dienste.

De Middeleeuwen brengen ons niet veel
verder met ziektekundige kennis. Wel er-
vaart men, dat de \'Zwarte dood\' in vlagen
een bezoek aan Europa brengt en dat hij
vooral huishoudt in de steden. Maar de
middeleeuwse cultuur is niet rijp voor het
zoeken naar rationele verklaringen.
De periode der ontdekkingsreizen naar
Oost en West leert een ziektebeeld kennen,
dat begint met onderhuidse bloedingen cn
tenslotte tot de dood voert: scorbut, in het
Nederlands verhaspeld tot scheurbuik. Zee-
lieden hebben een sterk verhoogd risico op
dit klinisch goed te omschrijven ziekte-
beeld. De verklaring wordt gezocht in de
monotone voeding van scheepsbeschuit,
want verrijking van de maaltijd met groen-
ten en fruit brengt genezing. De stichting in
1652 door Jan van Riebceck van een ver-
versingspost aan de zuidpunt van Afrika

Voordracht op .1 april 1985 gehouden tijdens het Symposium: \'Epidemiologie: een onmisbaar instrument in
de gezondheidszorg voor dieren\' te Utrecht.

Prof. dr. F. de Waard, Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit Geneeskunde, Vakgroep Algemene Gezond-
heidszorg/Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.

-ocr page 224-

op last van Heren XVII is te beschouwen
als een hygiënische maatregel op grond van
epidemiologische en klinische waarnemin-
gen. Let wel: \'Hygiëne\' wordt hier niet ge-
bruikt in een context van infectieziekten,
maar als een algemener begrip, dat doelt op
een gezonde levenswijze. Evenals het be-
grip \'Epidemie\' is het begrip \'Hygiëne\' in
ons spraakgebruik ten onrechte gereser-
veerd geraakt voor besmettelijke ziekten.
Die usurpatie is het gevolg geweest van de
spectaculaire opmars van de leer der infec-
tieziekten in de tweede helft der 19e eeuw.
Het komen en gaan van tal van koortsende
ziekten met kennelijk besmettelijk karak-
ter kon veel beter worden begrepen naar-
mate die ziekten konden worden onder-
scheiden in het bacteriologisch laborato-
rium.

Toch zouden wij de waarheid geweld aan-
doen als de bloei van de epidemiologie in
die dagen geheel en al zou worden toe-
geschreven aan de opkomst van het labora-
torium.

In 1831 was de in het toenmalige Neder-
lands-Indië werkzame arts Carl Ludwig
Blume reeds tot de hypothese gekomen,
dat er verband bestond tussen ondeugde-
lijk drinkwater en cholera asiatica (1), een
levensbedreigend en klinisch goed te om-
schrijven ziektebeeld, gekarakteriseerd
door profuse diarrhee en uitdroging.
In de jaren tussen 1832 en 1855 kwam de
Engelse geneesheer Snow door nauwkeu-
rige observatie en met gebruikmaking van
toentertijd reeds bestaande statistieken tot
dezelfde gevolgtrekking. Het sluitstuk van
zijn bewijsvoering was de analyse van de
cholera-epidemie te loonden van 1854 nadat
één van de waterleidingmaatschappijen zijn
inlaat aan de Theems stroomopwaarts (en
dus naar schoner water) had verplaatst.
Men zal zich herinneren dat de
Vibrio chole-
rae
eerst in 1883 door Koch werd geïden-
tificeerd, 30 jaar na de epidemiologische
bewijsvoering.

Snow\'s werk wordt tot de klassieken van de
epidemiologie gerekend omdat hij op ge-
niale wijze gebruik maakte van een expe-
rimentele situatie (namelijk het stroomop-
waarts plaatsen van het \'point of intake\'),
die door anderen (in dit geval de Lambeth
Company) was gecreëerd. Epidemiologie is
dus in essentie een observationele disci-
pline. Gecontroleerde experimenten in de
wetenschappelijke zin van het woord ko-
men eerst aan de orde in de allerlaatste fase
van onze rondgang, namelijk wanneer een
preventieve interventie gerechtvaardigd
lijkt na een grondige analyse van de vraag
omtrent oorzaak en gevolg.
Het gevaar is groot dat onze rondgang
door de tuin der epidemiologie onsystema-
tisch gaat verlopen, aangetrokken als wij
blijkbaar worden door Snow\'s spuitende
waterpartij.
Laat ons vanaf het bordes dus een over-
zichtelijke blik werpen op de tuin. Die heeft
veel van een Engelse landschapstuin, maar
de aandachtige beschouwer zal elementen ,
erkennen, die doen vermoeden dat — even-
als tot voor kort in de paleistuin van het
Loo een Frans stramien daaronder lijkt
bedolven. Door speurwerk van de Lilien-
feld\'s (2) is inderdaad komen vast te staan,
dat de wortels van de bloeiende heester der
Angelsaksische epidemiologie gezocht moe-
ten worden in het Parijs van de late 18e
eeuw. Het is merkwaardig dat de Fransen
het primaat van de epidemiologie hebben
moeten afstaan aan Britten en Amerikanen.
Merkwaardig daarom omdat Napoleon
Bonaparte een administratieve reorganisa-
tie had doorgevoerd waaraan het vasteland
van West-Europa zijn bevolkingsregisters
dankt en daarmee een uiterst belangrijk
element voor beschrijving van ziekte en
sterfte: in de Angelsaksische wereld heeft
men zich tot nog toe met periodieke volk.s-
tcllingen moeten behelpen.

DESCRIFTIHVE EPIDEMIOLOGIE

Onze rondgang begint bij een nauwkeurige
beschrijving.

De epidemioloog telt geen heesters of kie-
zelstenen, maar gevallen van ziekte. Aan-
vankelijk was dat beperkt tot ziekte voor-
zover die tot de dood leidde en het aller-
eerste begin was slechts een sterfteregistra-
tie zonder vermelding van de doodsoorzaak
als maatregel van een algemene bevolkings-
boekhouding.

Het begin van een klassificatic van oor-
zaken van de dood in West-Europa is te
dateren in de eerste helft van de 19e eeuw.
Er wordt internationaal samengewerkt en
zo groeit geleidelijk een voor allen aan-

-ocr page 225-

vaardbaar klassificatiesystcem dat wordt
aangepast naarmate de kennis voor liet
ondersciieid tussen ziektebeelden toe-
neemt. Belangrijker dan het criterium, dat
de laatste ziektekundige inzichten in het
systeem verwerkt zijn is het criterium, dat
iedereen er mee kan werken: het gaat im-
mers om \'public health\' en niet om de mo-
gelijke diagnostische verfijning in acade-
mische ziekenhuizen.

Weinigen, die een blik werpen op het thans
vigerende klassificatiesystcem: de ICD (In-
ternational Classification of Diseases) heb-
ben een zodanige filosofische inslag, dat zij
blijven stilstaan bij de ordeningsprincipes
die aan de klassificatie ten grondslag liggen:
er zijn criteria omtrent oorzaken (bijv.
ziektekiemen of specifieke oorzaken voor
traumata), maar ook morfologische crite-
ria, bi}v! de maligne nieuwvormingen en
voorts een indeling naar organen of or-
gaansystemen (bijv. ademhalingsorganen,
spijsverteringsorganen). Ik kan niet nala-
ten te denken aan een indeling van het die-
renrijk, die mijn broers en ik als jeugdige
systematici maakten en waarbij de zebra
werd ingedeeld bij de gestreepte hyena!
De hier aangeduide problematiek raakt
aan de vraag of het benoemen van ziekten
puur mensenwerk is of dat de schepper
heeft gezorgd voor een \'echt\', wezenlijk
bestaand systeem in metafysische zin. Die
vraag is daarom alleen al relevant, omdat
de mens zeer inventiefis in het creëren van
nieuwe ziektebeelden. Ik doel hier niet op
het verschijnsel van iatrogene ziekten, door
de dokter veroorzaakt, maar op het ver-
zinnen van ziekten die eigenlijk niet be-
staan. Toen in 1953 het steroid aldosteron
uit de bijnierschors werd geïsoleerd, was
het voor cndocrinologen met voldoende
ambitie een uitdaging wie de eerste zou zijn
die het ziektebeeld hyperaldosteronisme
ging beschrijven. Binnen 2 jaar was Conn
(1955) de gelukkige, maar de discussie over
primair en secundair hyperaldosteronisme
die daarop is gevolgd, heeft niet iedereen
overtuigd van het werkelijk bestaan van
een ziekte-entiteit die Conn\'s naam draagt.

Wanneer men een compleet beeld van de
frequentie van een ziektekundig verschijn-
sel wil krijgen, is het dikwijls niet vol-
doende om alleen dié zieken te tellen, die
zich bij een arts vervoegen. Als voorbeeld
kan hypertensie worden genoemd.
Wij weten op grond van longitudinaal on-
derzoek dat hoge bloeddruk een teken van
ongezondheid is, maar dat ook dit ver-
schijnsel lange tijd niet gepaard gaat met
symptomen, die de lijders tot patiënt be-
stempelen. Een beschrijving van hyperten-
sie kan dan ook slechts adequaat zijn wan-
neer bevolkingsonderzoek wordt uitge-
voerd. Hypertensie met symptomen die als
complicaties te beschouwen zijn, is slechts
het topje van de ijsberg.
Ziekte is een proces met een tijdsduur: men
wordt ziek en is daarna ziek om al dan niet
beter te worden. Als men telt, hoeveel men-
sen in een bepaalde populatie er per jaar
ziek worden, spreekt men van incidentie;
telt men daarentegen hoeveel mensen er op
een bepaald tijdstip (of in bepaald tijdvak)
ziek zijn, dan spreekt men van prevalentie.
Beide grootheden worden — net zoals de
sterfte — altijd uitgedrukt als een breuk,
waarbij de bevolking \'at risk\' in de noemer
staat. Die breuk geeft — voorzover het ziek
worden of doodgaan betreft — iets van een
\'tempo\' weer en de Engelse taal kent daar-
voor het begrip \'rate\' dat in de Nederlandse
taal geen homologon heeft en dus in het
Nederlands epidemiologisch jargon raakt
ingeburgerd.

Hoe langer een ziekte duurt, des tc groter
de kans dat men hem bij een survey aan-
treft. De prevalentie is dus alTiankelijk van
de ziekteduur, de incidentie daarentegen
niet.

De notie van het begrip \'population at risk\'
is belangrijk. Een chirurg kan zeggen: deze
ziekte zien wij het vaakst op de leeftijd van
65-69 jaar. Maar als men \'rates\' berekent,
met inachtneming van dc bevolking van die
leeftijd, kan dc hoogste frequentie (inciden-
tie dan wel prevalentie) in ccn andere leef-
tijdsgroep blijken te liggen.
In de zestiger jaren tijdens een studiebe-
zoek aan het Nederlandse Medische Cen-
trum tc Nairobi kwam een patholoog-ana-
toom in opperste verrukking een plaatje
laten zien van de geografische verdeling
van de patiënten met de ziekte van Hodg-
kin: er bleek sprake te zijn van twee con-
centratiegebieden, één in het hooggelegen
gebied ten Noorden van Nairobi en één in
het Westen bij het Victoriameer. Op mijn

-ocr page 226-

vraag of hij wist hoeveel mensen er in de
regio tussen beide gebieden wonen, vond
hijzelf snel het antwoord op zijn puzzel: die
tussen-regio wordt gevormd door de \'Great
Rift Valley\', de grote slenk door Afrika,
waar slechts enkele Masai-stammen een
nomadisch bestaan leiden. Waar geen \'po-
pulation at risk\' is, daar is ook geen ziekte.

Een accurate beschrijving is de grondslag
voor het vergelijkend onderzoek. Door
rekening te houden met de omvang van
de risicodragende populatie, met andere
woorden door niet absolute getallen te
vergelijken, maar \'rates\' komt men een
stap verder. Populaties kunnen echter niet
alleen in omvang verschillen, maar ook
naar hun aard: de ene populatie kan aan-
zienlijk jonger zijn dan de ander en dat
verlaagt in het algemeen de kans op ziekte.
De techniek om rekening te houden met
dergelijke verschillen wordt standaardisa-
tie genoemd; in het Angelsaksische jargon
spreekt men ook wel van \'age adjustment\'.
Degene, die er geen oog voor heeft dat
verschillen in de frequentie van ziektever-
schijnselen, het gevolg kunnen zijn van on-
bedoelde selectie, is het slachtoffer van
\'bias\'. Discussie in epidemiologische tijd-
schriften gaat dikwijls over de vraag, of
onderzoekers een \'biased view\' op het be-
studeerde probleem hebben gekregen. Deze
alertheid op denkbare selectie hangt direct
samen met het feit, dat epidemiologie een
observationele discipline is: men krijgt de
quasi-\'experimenten der Natuur\' te aan-
schouwen, maar moet bedacht zijn op het
quasi-karakter: overal in de tuin zitten val-
kuilen, meer of minder bedekt door twijgen
of rottend blad.

HYPOTHESEN EN HUN TOETSING

Hypothesen komen vrijwel steeds voort uit
vergelijking. In de epidemiologie is dat
meestal de vergelijking van ziekte- of sterf-
tecijfers (\'rates\') tussen gebieden of tussen
tijdsperioden. Na de nodige voorzorgs-
maatregelen, die tegen \'bias\' beschermen
kan zo\'n vergelijking aanleiding zijn tot
een werkhypothese, die het verschil poogt
te verklaren.

De kunst van het hypothesevormen be-
hoort bij zulke moeilijk grijpbare begrip-
pen als creativiteit. Belezenheid stelt na-
tuurlijk wel in staat verbanden tussen ver-
schijnselen te leggen, maar de ene onder-
zoeker is inventiever dan de ander.
Een belangrijke voorwaarde voor het ver-
krijgen van ideeën is een mate van rust.
waarbij de gedachten mogen dwalen.
Ideeën ontstaan zelden in commissies en
academische produktiviteit kan ook niet
slechts in gewerkte uren worden omschre-
ven. De hemel beware de Academie voor
tijdschrijven.....

Als een idee eenmaal geboren is, bestaat er
wel een gestructureerde weg om de hypo-
these te toetsen. Degeen, die opmerkt dat
de heesters links in de tuin hoger zijn dan
aan de rechterzijde, zal eerst informeren, of
zij wellicht eerdergeplant zijn; zo neen, dan
komen genetische en/of milieufactoren ter
verklaring in aanmerking. Gewoonlijk
wordt in de epidemiologie de rijkelijk voor-
handen routine-statistiek onderzocht om
een eerste indruk te verkrijgen over de
vraag, of een hypothese al dadelijk naar de
prullemand moet worden verwezen.
Bij het beoordelen van samenhang tussen
factoren en verschijnselen (in ons geval
ziekteverschijnselen), dient onderscheid te
worden gemaakt op welk aggregatieniveau
wordt onderzocht. In landen waar de vet-
consumptie hoog is, komt relatief veel
kanker van de dikke darm voor. Maar zulk
een correlatie betekent nog niet dat patiën-
ten met deze vorm van kanker zich qua
vetconsumptie zouden onderscheiden van
andere individuen. Het is wel duidelijk dat
statistische samenhang op een hoog aggre-
gatieniveau betrekkelijk weinig bewijs-
kracht heeft.

De werkelijke toetsing van een werkhypo-
these vindt dan ook plaats op het niveau
van individuen. In zijn meest eenvoudige
vorm gaat het om de relatie tussen een
factor (die al dan niet aanwezig is) en het al
dan niet lijden aan een bepaalde ziekte.
Laat ons voor het gemak het voorbeeld
kiezen van roken en longkanker.

LONQKANKER

JA

NEEN

JA

A

B

B

NEEN

C

D

C D

A C

B>D

-ocr page 227-

Men kan enkele honderden longkankerpa-
tiënten ondervragen over hun rookgewoon-
tes in het verre en meer nabije verleden.
Cijfers daaromtrent krijgen uiteraard
slechts betekenis, als deugdelijk vergelij-
kingsmateriaal voorhanden is van een on-
geselecteerde controle-groep personen zon-
der longkanker, die op identieke wijze
worden ondervraagd.
De methodologische tegenhanger van het
zogenaamde \'case-control\'-onderzoek, is
de cohort-studie, vroeger wel prospectieve
studie genoemd (maar dat begrip geeft
nogal eens verwarring): daarbij gaat men
niet uit van de ziekte, maar van de expositie
of blootstelling aan de vermoedelijk ziek-
makende factor, c.q. het roken. Rokers
worden dus vergeleken met niet-rokers, ex-
rokers met nimmer-rokers, inhaleerders
met non-inhaleerders wat betreft hun kans
op longkanker, die in de loop der jaren zal
blijken.

Men kan wel aanvoelen dat de epidemio-
loog geduldig moet zijn en vasthoudend.
Als er een discipline is waarvan gezegd mag
worden dat die bepaalde karaktereigen-
schappen vereist, dan is het wel de epide-
miologie. Éénjarige gewassen staan niet in
zijn moestuin.

In een cohort-studie kan men het ziekteri-
sico dat bij een bepaalde factor hoort in
absolute zin schatten. Het quotiënt van
twee ziekterisico\'s; dat van de mensen met
de ziekmakende factor gedeeld door dat
van de mensen zonder die factor, wordt
relatief risico genoemd. In een \'case-con-
trol\'-studie kan men slechts een schatting
verkrijgen van dat relatieve risico in de
vorm van een zogenaamde odds ratio. In-
dien de odds ratio significant boven de 1
uitkomt, is er sprake van een risico: onder
de I duidt die ratio op een bescherming.
Natuurlijk moet de mathematische statis-
tiek te hulp komen om in een concreet
geval te zeggen wanneer een odds ratio
significant van 1 verschilt. Een epidemio-
loog moet het ABC van de statistica ken-
nen.

Het cijferwerk — hoe belangrijk ook — is
niet alleen zaligmakend. Als een vergelij-
king tussen twee groepen laboreert aan
\'bias\', kan slechts beheerst denkwerk enig
soelaas brengen.

Enigszins aan het begrip \'bias\' verwant is
het begrip \'confounding\'; het laatste heeft
echter niet zozeer te maken met een al dan
niet deugdelijke opzet van de studie als met
de interpretatie van de resultaten. Wat
daarmee bedoeld wordt, kan aan de hand
van de eerder geobserveerde heesters wor-
den duidelijk gemaakt.
De heesters ter linker zijde waren hoger
dan die ter rechter zijde. Een eerste opwel-
ling zou kunnen zijn om de tuingrond
onder die heesters te vergelijken. Stel dat de
grond links uit Boskoop is aangevoerd en
de grond rechts uit de Volgermeer: de
neiging zal bestaan om al gauw conclusies
te trekken. Maar een bedachtzame onder-
zoeker zal informeren naar het jaar waarin
de heesters geplant zijn, en als dat links een
jaar eerder gebeurde dan rechts, is er veel
verklaard. Talloze voorbeelden uit de epi-
demiologie zijn niet anders dan een verbij-
zondering van pseudo-relaties die wij in het
dagelijks leven vaak aantreffen, bijvoor-
beeld de observatie:

Longkankerpatiënten wegen minder dan
anderen. Een naïeveling zou kunnen den-
ken dat veel eten ons zou kunnen be-
schermen tegen het krijgen van longkanker.
Wij onderkennen evenwel het gevaar, dat
de invloed van roken op het lichaamsge-
wicht ons in de war brengt (\'confounds the
issue\'). Immers: rokers wegen minder dan
niet-rokers, en longkankerpatiënten roken
meer dan anderen (zie figuur).
Overigens kan men ook aan een heel an-
dere verklaring denken, namelijk aan de
mogelijkheid dat het longkankerproces in-
vloed heeft op het lichaamsgewicht in de
zin van gewichtsverlies. Voor de interpre-
tatie is dikwijls medische kennis nodig en
daarin is de epidemioloog in het voordeel
ten opzichte van de mathematisch-statis-
ticus.

-ocr page 228-

interventie

Epidemiologic vormt de wetenschappelijke
basis voor preventieve geneeskunde. In de
epidemiologie worden niet alleen data ver-
zameld, maar ook geïnterpreteerd. Om tot
preventieve interventie over te kunnen gaan
dient waarschijnlijk te worden gemaakt,
dat gevonden statistische verbanden van
causale aard zijn.

Causaliteit valt eigenlijk niet te bewijzen,
maar wel aannemelijk te maken. In de
epidemiologie worden enkele spelregels ge-
hanteerd, die gedeeltelijk van statistische
en gedeeltelijk van biologische aard zijn.
Als een causaal verband in voldoende
brede kring wordt aanvaard, komen inter-
ventie-studies aan de orde. Het gaat daar-
bij doorgaans om zeer grote en kostbare
studies, die als experimenten mogen wor-
den beschouwd.

De werkzaamheid van diverse vaccins werd
in zulke studies met succes beproefd. De
essentie is, dat men controlegroepen sa-
menstelt, die in niets verschillen van de
proefgroep dan de interventie zelf (in dit
geval vaccinatie).

Later beproefde men interventies op het
gebied van nict-besmettelijke ziekten; bij-
voorbeeld over de vraag of het verlagen
van het cholesterolgehalte van het bloed
een gunstige invloed heeft ten aanzien van
de incidentie van het hartinfarct. Een an-
dere studie ging over de invloed van de
behandeling van diabetes op de frequentie
van late complicaties (5).
Deze studies zijn niet alleen buitengewoon
kostbaar, maar ook moeilijk uit een oog-
punt van methodiek. Mensen kunnen im-
mers weigeren zich aan een bepaalde be-
handeling te onderwerpen dan wel dc ge-
geven preventie-adviezen inet een korrel
zout nemen.

Anderzijds kunnen personen, die op grond
van loting in dc controlegroep zijn inge-
deeld, besluiten — om wat voor reden dan
ook — preventief gedrag te gaan vertonen.
In dat opzicht heeft de onderzoeker, die
met dieren werkt, het een stuk gemakke-
lijker.

schijnselen bij dieren kan profiteren van
epidemiologische methoden.
In het voorgaande werd de nadruk steeds
gelegd op het feit, dat de epidemioloog in
hoofdzaak observeert en niet zozeer expe-
rimenteert. Dat heeft ten nauwste te maken
met ethische vragen; in de diergeneeskunde
komen die in mindere mate aan de orde.
Wordt de epidemioloog aan de ene kant in
zijn onderzoek beperkt door ethische kwes-
ties, waarover de epizoöloog zich niet hoeft
te bekommeren, anderzijds is hij/zij in het
voordeel, dat mensen hun verhaal kunnen
vertellen. De epizoöloog hoeft geen vra-
genlijsten te ontwerpen, zolang hij de taal
der dieren niet verstaat.
Dit alles brengt met zich mee, dat de accen-
ten in de epizoölogie zullen liggen niet in de
eerste plaats bij case-control-studies, maar
meer bij cohort-studies van groepen die-
ren, die vanaf de geboorte goed beschreven
en lang gevolgd zijn.

Dat de methodiek van het aanleggen en
verwerken van grote databestanden dus
niet kan worden gemist, zal in de volgende
voordrachten worden aangetoond.

LITERATUUR

1. Have, H. len; Geneeskunde en filosofie, de in-
vloed van Jeremy Bentham op het medisch denken
en handelen. Dc Tijdstroom, Lochem, 198.3.

2. Lilienfeld, A. M. and Lilicnfeld, D. E.: Epidemio-
logy, a retrospective study.
Amer. J. Epidemiol.
1977; 106: 445-59.

3. Mr. Fit Research Group: Multiple risk factor in-
tervention trial. /
Am. Med. A.ssoc. 1982; 248;
1465-77.

4. Susser, M.: Causal thinking in the health sciences.
Oxford University Press, London. Toronto 1973;
14-5.

5. Touber, J. 1..: Commentaar: hartdood en orale
antidiabetica: het laatste oordeel.
Ned. Tijdschr.
Geneeskd
1975; 119: 1506-8.

EPIDEMIOLOGIE EN EPIZOÖ(TIO)LOGIE

Dit punt Stelt de vraag aan de orde in hoe-
verre
de Studie van collectieve ziektever-

-ocr page 229-

Epidemiologische aspecten van data- en
biobanken^

Epidemiological Features of Data Banking and Biological Banks
P. A. H. van Noord^

SAMENVATTING Fpidemioiogie in de humane situatie, onderscheidt zich van gezondheidszorg-
onderzoek. Daarbij is epidemiologie een ohservationele vorm van onderzoek, welke deels dient als
substituut voor experimenteel onderzoek dat in de humane situatie zelden tot de mogelijkheden behoort.
De humane situatie verschilt verder nog in hel aanwezig zijn van privacy barrières, zowel op het niveau
van het individu als op het niveau van instellingen. Dil in tegenstelling tot stamboek-registers,
KFbanken en slachthuisgegevens bij het dier.

Gegeven deze verschillen en beperkingen lijkt het grootste potentieel voor de veterinaire epidemiologie
te liggen op het gebied van de Data- en Biologische Banking. Fnkeie voorbeelden van het gebruik van
routinematig verzamelde gegevens voor het monitoren van ziekten in de humane situatie worden
gegeven.

Er wordt ingegaan op het potentieel van Biologische Banking. Daarbij wordt van een cohort, nog
gezonde dieren, bloed, urine of nagels etc. verzameld, om deze na follow-up te gebruiken om pre-diag-
nostische veranderingen in biologische parameters alsnog vast te kunnen stellen.
Deze aanpak, van binnen een cohort genestelde case-controistudie, combineert de voordelen van heide
onderzoeksmethoden, namelijk het longitudinale aspect waardoor Post-Propter-vragen beantwoord
kunnen worden met het efficiency aspect van het uitvoeren van bepalingen bij alleen cases en daarbij
gezochte controlegroepen.

Nadelen van beide technieken afzonderlijk, als een kostbare volledige follow-up en selectie bias-pro-
blemen worden daarbij kortgesloten.

summary Human epidemiology differs from studies on health care. Epidemiology is an observatio-
nal type of research, and partially a substitute for experimental investigations which are seldom
possible in the human situation.

Another difference from the human situation are privacy features both on the level of individuals and on
that of organisations. This is in contrast with herd hooks, artificial insemination banks and slaughter-
house data l)ases in animals. In view of the.se differences and limitations, the largest potential for
veterinary epidemiology would appear to lie in the f ields of data and biological banking.
Instances of the routine collection of data to monitor disea.se in human individuals are presented.
The use of biological banks is di.scussed: blood, urine, nails, etc.. are collected from a cohort of (still)
normal animals in this case. This is done in order to use them after follow-ups to determine pre-diagnos-
tic levels and changes in biological parameters in retro.spect.

This approach, consisting in case-control studies within a cohort combines the advantages of the two
methods of investigation, namely the longitudinal aspect which makes it possible to an.swer post-propter
questions and the cost-saving aspect of confining biochemical analysis to cases aione and the controls
proper to these cases. Drawbacks to the two separate techniques, such as an expensive complete
follow-up and selection bias problems, are ruled out in this manner.

\' Voordracht op 3 april 1985 gehouden tijdens het symposium: \'Epidemiologie: een onmisbaar instrument in de

gezondheidszorg voordieren\' te Utrecht.
\' P. A. n. van Noord MSc. arts/epidemioloog Preventicon RUU. Utrecht.

-ocr page 230-

INLEIDING

Onder Data- en Bio Banking, wordt ver-
staan het opslaan van ongeanalyseerde
administratieve gegevens of biologisch ma-
teriaal zoals bloed, urine of nagel-keratine
etc. Dit materiaal is afkomstig van in prin-
cipe (nog) gezonde individuen, \'at-risk\'
voor het krijgen van een bepaalde ziekte.
Het opgeslagen materiaal dient om de ge-
zondheidstoestand, of een blootstellings-
niveau van donor-individuen, ten tijde van
de afname, retrospectief te kunnen be-
palen.

Banking is bedoeld om dure analyse en
bewerking te beperken:

— qua aantal, tot de in de \'follow-up\' ge-
vonden cases en controles;

— qua tijd, uitstellen tot alle \'outcomes\'
hebben plaatsgehad.

Daarnaast opent Banking de mogelijkhe-
den tot het uitvoeren van bepaalde typen
onderzoek, speciaal die van de in een co-
hort genestelde case-control studies.
Hierdoor ontstaat een meerwaarde van
\'banking\' in vergelijking met een directe
analyse van alle afgenomen monsters. Deze
vorm van bankieren krijgt daarmee qua
opzet en aanpak veel weg van een finan-
ciële bank, waar men niet alleen graag heeft
dat een investering op naam is terug te
vinden, maar ook dat de waarde van het
opgeslagen (te)goed toeneemt met het ver-
strijken van de tijd. Waar er in dit stuk
gesproken wordt over epidemiologie is dit
bewust beperkt tot de wetenschappelijke
bezigheid, waarbij de te verklaren afhanke-
lijke variabelen, de determinanten van de
spreiding van een ziekte in populaties zijn.
Daartoe behoren dus niet de activiteiten
die vallen onder het begrip Health Services
Research, dat zich richt op het verhelderen
van ziektegedrag en het functioneren van
de ziekenzorg als afhankelijke variabelen,
waarbij de ziekten zelf, met hun mogelijke
determinanten, één van de vele onafhanke-
lijke variabelen vormen in het model.
Dit wezenlijke verschil en de praktische
implicaties van dit onderscheid zijn recen-
telijk uitgekristalliseerd binnen het humane
onderzoeksveld.

I. VERSCHILLEN TUSSEN HUMANEfN
VETERINAIRE SITUATIE; HUN INVLOED OP
DE OVERDRAAGBAARHEID VAN HUMANE
EPIDEMIOLOGISCHE ONDERZOEKS-
METHODEN EN DATAVERZAMELINGS-
STRATEGIEËN

Aantallen

Waar het de bedrijfsmatige veterinaire zorg
betreft, gaat de belangstelling voor een
epidemiologische benadering qua diersoort
vooral uit naar het rund, het varken en
pluimvee en in iets mindere mate naar
paard, hond en kat. Vanuit de humane
epidemiologie gezien, gaat het in de veteri-
naire praktijk daarbij steeds om immense
aantallen. De meest prevalente en daarmee
relevante ziektebeelden, concentreren zich
rond afwijkingen aan de uier, de hoef, de
longen en stoornissen in de vruchtbaar-
heid.

De te beschouwen blootstellingen bij de
veterinaire epidemiologie lijken in aantal
toe te nemen, iets wat al langer een pro-
bleem was in de humane gezondheidszorg.
Eén en ander hangt nauw samen met een
meer multicausale benadering versus de
meer monocausale verklaringswijzen eigen
aan een infectie-gericht dierziektcmodel

(9).

Bij genoemde dieren is naast grote aan-
tallen, ook sprake van relatief korte le-
vensduren in vergelijking tot de mens. De
omvang van de populaties in de veterinaire
situatie maakt dat het over het algemeen
niet moeilijk is, om sneller dan bij de mens,
voldoende gevallen van een relevante ziekte
in korte tijd te verzamelen om daarmee,
ook statistisch gezien, al een verantwoorde
studie te kunnen doen.
Dit aantallen-probleem is in de humane
situatie vaak een reden om naar case-con-
trol-onderzoek uit te wijken. Dit is een type
onderzoek waar binnen de humane epide-
miologie recent de meeste aandacht aan
besteed is. Het is een onderzoeksvorm, ont-
wikkeld voor ziekten die sporadisch voor-
komen. Een deel van de voor dit onderzoek
ontwikkelde statistische schattingstechnie-
ken gaat zelfs alleen op bij het voldoen aan
een zogenaamde \'rare disease\'-assumptie.
Gezien het voorafgaande lijkt één en ander
daarmee minder relevant voor de veteri-
naire setting. Daarbij komt dat de veteri-
naire \'populations at risk\' genetisch tame-
lijk homogeen zijn.

-ocr page 231-

Geredeneerd vanuit de humane epidemio-
logie betekent dit: een potentieel versto-
rende variabele minder om voor te hoeven
controleren. Dit betekent in de praktijk dat
met een geringer aantal gevallen al een stu-
die mogelijk wordt.

Levensduur

Doordat de meeste dieren niet spontaan
overlijden, zullen in de produktiesector re-
latief minder chronische ziekte voorko-
men. Chronisch, zowel in de zin van effec-
ten van chronische blootstellingen, als chro-
nisch waar het het verloop c.q. de typen
ziekten betreft. Eén en ander heeft conse-
quenties voor wat van de humane epide-
miologie verwacht kan worden. Dit omdat
nu juist op het gebied van de meer chroni-
sche aandoeningen zoals kanker, hart- en
vaatziekten en reuma, de recente bloei van
de epidemiologie als wetenschappelijke be-
zigheid, heeft plaatsgehad.

Status

Een verder verschil betreft de status van
dier versus mens. Enerzijds bestaat er een
communicatieprobleem, zeker waar het
het nagaan van het verleden van het dier
betreft. Anderzijds is het bezit van taal en
een menselijk geheugen geen garantie voor
betrouwbare informatie. Dit moge blijken
uit de grote hoeveelheid literatuur over de
bij de mens optredende \'recall bias\' (22).
De veterinaire praktijk kent in veel min-
dere mate privacy-problemen, waar het om
het individuele dier gaat. Dit opent extra
mogelijkheden, vergeleken met de humane
situatie, om prospectieve studies te doen en
cohorten te vervolgen door deze al bij de
geboorte te (oor)merken. Middels routi-
nematige melding van de doodsoorzaak of
aanwezige ziekten bij overlijden (slacht),
van het geoormerkte individu, is het in
principe mogelijk om een sluitende follow-
up te verkrijgen.

Infrastructuren

In het verlengde van het voorgaande liggen
de uitgebreide registratie-systemen in de
veterinaire praktijk, zoals stamboeken, KI-
registratie en de hele administratieve infra-
structuur en inspectie in en om het slacht-
huis. Deze registers zijn dan wel voor
andere dan puur epidemiologisch onder-
zoeksdoeleinden opgezet, ze voldoen wel
aan de omschrijving van banking. Popula-
ties zijn zo goed te definiëren en in be-
paalde gevallen is een autopsie-percentage
van 100% te bereiken. Dit maakt dat de
veterinaire epidemiologie de humane epi-
demiologie een stuk voor kan zijn. Veel van
het humane epidemiologische onderzoek
zal daarbij vergeleken behelpen lijken.

Overlappingen

De aangegeven beperkingen bij humaan
epidemiologische studies zijn van dien aard
dat soms wordt uitgeweken naar de veteri-
naire situatie, om daar voor de mens rele-
vante, epidemiologische aspecten, te kun-
nen bestuderen.

Zo zijn er studies naar tumoren bij kleine
huisdieren gedaan om relaties tussen voe-
ding en kanker bij de mens te bestuderen.
Dit omdat huisdieren blootgesteld zijn aan
een voedingspakket dat qua samenstelling
en bereidingswijzen het meest met dat van
de mens overeenkomt. Vergelijkbare be-
langstelling bestaat er vanuit de humane
epidemiologie voor het optreden van spon-
tane abortus en congenitale afwijkingen bij
dieren. Dit dan vanwege het hoge nakome-
lingschap en de relatieve homogeniteit van
de \'exposures\'. Studies gedaan naar een
mogelijk hogere incidentie van leucae-
mieëen bij veterinairen liggen helemaal op
het grensgebied van beide vormen van
epidemiologie.

Onderzoeksmogelijkheden
Het belangrijkste verschil tussen \'humane\'
en \'veterinaire\' epidemiologie betreft de
mogelijkheid om in de veterinaire situatie
veel sneller over te kunnen gaan tot
expe-
rimenten
of (praktisch haalbare) interven-
tie-studies.
De dierenarts kan eenmaal als
oorzakelijk gebleken risicofactoren beïn-
vloeden en interventies uniform aan een
veestapel opleggen. Dit laatste in tegenstel-
ling tot de situatie bij de mens. Het duide-
lijkste voorbeeld daarvan is dat van de rela-
tie roken en longkanker. Dit is één van de
weinige echt oorzakelijke factoren, gevon-
den via epidemiologisch onderzoek naar
kanker en hart- en vaatziekten. De moge-
lijkheid om de incidentie van longkanker te
verlagen door middel van een scala aan
methoden, is in de praktijk nauwelijks
haalbaar gebleken, omdat maatregelen bij
de mens niet dwingend uniform op te

-ocr page 232-

leggen zijn. Dit alles maakt dat epidemio-
logie een uit de nood geboren
observatio-
nele
vorm van wetenschap bedrijven is. Dit
heeft ze overigens gemeen met veel humane
takken van wetenschap. De gehanteerde
onderzoeksmethoden zijn en blijven er wel
steeds op gericht een experimentele situatie
zoveel mogelijk te benaderen (12). De ge-
bruikte technieken staan in de literatuur
bekend als quasi experimenten (7). Dit kan
gebeuren door \'natuurlijke\' experimenten
te vervolgen (zoals de hongerwinter 1944-
1945), of door randomisaties, het zoeken
naar aselecte steekproefprocedures, etc.
Dit soort indirecte benaderingsstrategieën
kunnen in de veterinaire praktijk direct
kortgesloten worden door het uitvoeren
van experimenten.

Keuzes voor de ene of andere strategie
kunnen onder meer op grond van kosten-
effectiviteits-overwegingen gedaan wor-
den, iets wat in de humane geneeskunde
(nog) nauwelijks denkbaar is.
Alleen daar waar nog weinig bekend is over
de natuurlijke historie van een ziekte lijkt
een epidemiologische aanpak de meest
aangewezen strategie. Daar liggen dan ook
de grootste raakvlakken en toepassings-
mogelijkheden. In het vervolg van dit ver-
haal zal verder ingegaan worden op de
structuur van epidemiologisch onderzoek
dat de fasen van het (dier)experiment blijft
benaderen (11). Daarmee komen de poten-
ties van Data- en Bio Banking voor de
veterinaire praktijk ook het best tot hun
recht.

VERGi;Ll.lKINCi VAN HET(DII:R)-
EXl^ERIMF.NTF.I.F. MODFI. EN DE
EPIDEMIOLOGISCHE BENADERING
DAARVAN

INCiREDIËNTEN VAN IIET(DIER1-
EXPERIMENT:

Type variabelen

Gezocht wordt naar beïnvloedbare varia-
belen cn minder naar louter verklarende
variabelen (9). Het (epidemiologische) feit
dat borstkanker meer bij vrouwen dan bij
mannen voorkomt, kan veel hormonale
aspecten verklaren, te veranderen is met
deze kennis weinig.

Tijdsafhankelijkheid

Een experiment vindt \'prospectief plaats,
dat wil zeggen de blootstelling gaat in de
tijd vooraf aan de meting van het effect; het
gevolg of de ziekte genoemd. Dit triviale
aspect is het knelpunt bij alle transversaal
uitgevoerde epidemiologische onderzoe-
ken, waar ook het klassieke case-control
onderzoek toe behoort. Hierbij wordt na-
melijk als statische uitkomst steeds een di-
mensieloze (co-)relatie gevonden. Zo\'n
correlatie zegt echter niets over wat oor-
zaak is en wat gevolg (2). Vaak wordt dan
maar op a priori gronden aangenomen wat
de u bekende
kip is en wat het ei. met alle
problemen van dien (13).
Stel, men is op zoek naar risicofactoren
voor het hartinfarct. Via een case-control
ontwerp, waarbij men de patiënt met een
hartinfarct zijn bloeddruk meet, zou snel
de mening kunnen doen postvatten, dat
een
verlaagde bloeddruk meer bij infarct-
patiënten voorkomt, ergo een risicofactor
voor een hartinfarct zou zijn. In werkelijk-
heid gaat het om een vroeg gevolg van het
infarct. Dit weten we ondermeer uit grote
cohort-studies als de Framingham-studie,
waarbij een
verhoogde bloeddruk een ri-
sicofactor voor een hartinfarct bleek te
zijn.

Vergelijkbare problemen over de vraag wat
voor en wat door is, komen we tegen als het
om metabole variabelen gaat zoals bijv.
serum mineraal-gehaltes (Selenium Mag-
nesium) bij ischaemische hartziekten. Deze
voornamelijk intracellulair aanwezige mi-
neralen kunnen vrijkomen in het serum
na
infarcering van cellen en zo eventuele ge-
haltes aanwezig
voor het optreden van een
infarcering beïnvloeden middels de geschet-
ste redistributie. Dit voorbeeld geeft al aan
dat die ziekteprocessen, waarbij de ziekte
zelf een effect heeft op een risicofactor,
alleen door middel van \'prospectieve\', dat
wil zeggen longitudinaal opgezette onder-
zoeksontwerpen, te ontrafelen zijn.

Pragmatische aspecten

De financieringstructuur van humaan epi-
demiologisch onderzoek zou licht de in-
druk kunnen wekken alsof epidemiolo-
gisch onderzoek begint bij een uitkomst,
namelijk een bepaalde ziekte, om vandaar-
uit terug te redeneren, als bij case-control
studies. Fondsen worden namelijk verwor-
ven en weer gedistribueerd op grond van
\'outcomes\' (kanker, nierziekten, asthma.

-ocr page 233-

hart- en vaatziekten, etc.). Zo lijkt er
qua vorm soms sprake van een \'exposure
oriented\' versus een \'outcome oriented\'
epidemiologie.

Bij de opzet van elk epidemiologisch on-
derzoek gaat het er conceptueel steeds om,
de tijdsvolgorde aan te houden van de na-
tuurlijke historie van een ziekte c.q. de vol-
gorde van het experimentele model, te be-
ginnen bij de blootstelling, de
\'exposure\'
(11. 23).

Controlegroepen

Bij dierexperimenten wordt veel aandacht
besteed aan het creëren van een controle-
groep. Liefst gaat men uit van een biolo-
gisch en/of genetisch-homogene groep, die
men daarna \'at random\' verdeeld over de
twee groepen van wel en niet blootstellen,
al dan niet met placebo behandelingen.
Eén en ander is te vergelijken met de hoe-
veelheid tijd en discussie die epidemiologen
besteden aan het vinden van hun \'popula-
tion at risk\' c.q. \'study base\', waaraan de
cases gerelateerd worden (1, 17). Zelfs in
die mate dat wel eens gesteld is dat wat de
stethoscoop is voor de klinicus, de \'deno-
minator\' (de noemer van de epidemiologi-
sche breuk die de \'population at risk\' aan-
geeft) voor de epidemioloog is. In nog
ernstiger mate is dit selecteren van de con-
trolegroep een zwak punt in case-control
benadering. Dit heeft geleid tot niet afla-
tende discussies of wel
de enige juiste con-
trolegroep (ziekenhuis-patiëten, familie-
leden of buren) gekozen is (17). Daarnaast
heeft dit geleid tot een scala van veelal in-
gewikkelde statistische technieken ter voor-
koming of reductie van ingeslopen
bias, die
nogal eens het zicht op de eigenlijke vraag-
stelling versluieren. Problemen die case-
control studies tot ware nachtmerries voor
epidemiologen kunnen maken (13).
Dergelijke problemen doen zich echter
nauwelijks in die mate voor bij longitudi-
naal en cohort onderzoek. Gezien de longi-
tudinale opzet van Data- en Biobanken,
dus ook daarbij niet. Tevens bestaat daar
de mogelijkheid om steeds opnieuw
meer
dan één type controlegroep te genereren op
basis van biologische relevatie en/of verge-
lijkbaarheid bij genestelde studies.
Exposure categoriën

Bij dierexperimenten is over het algemeen
duidelijk wat de blootstelling is, zoveel cc
van een bepaalde stof. Ook de \'outcome\' is
goed omschreven. Bij een LDjo-proef gaat
het om omschreven uitkomsten, spontane
sterfte wordt gecompenseerd door het mee-
nemen van de controlegroep.
In de epidemiologie is alleen het definiëren
van
oj\\ waaraan en hoe groot een blootstel-
ling is (geweest) vaak al een groot pro-
bleem. Ter illustratie kan het probleem ge-
noemd worden om bij de mens na te gaan
of retinoïden een beschermende werking
hebben waar het het krijgen van kanker
betreft (20a, 27).

Een aanpak om via voedingsvragen te ach-
terhalen hoeveel vitamine A en carote-
noïden door een individu wordt geconsu-
meerd, moet dan geoperationaliseerd wor-
den door bijv. te vragen naar de consumptie
van groenten. De zo gekozen groenten-
comsumptie, als indicator voor het bin-
nenkrijgen van retinoïden, is echter tevens
hoog gecorreleerd met veel andere vita-
minen, flavonen, magnesium en geconsu-
meerde vezels.

De zo observationeel gevonden relaties
kunnen dus net zo goed samenhangen met
de blootstelling aan elk van die andere
componenten in groenten. Dit probleem
duikt onder de naam
\'confounding\' regel-
matig op. Verder geldt bij voedingsanam-
neses nog dat wat de tanden gepasseerd is,
niet ook automatisch beschikbaar geweest
is voor cclmetabolisme.
Bepalingen in bloed zouden dit kunnen
kortsluiten maar zijn vaak te duur. Bio-
banking zou ook in deze gevallen uitkomst
bieden om de \'exposure\'-status van een in-
dividu éénduidig vast te stellen, zeker als
het daarbij nog mogelijk zou zijn sequen-
tiële monsters op te slaan.

Outcome categorieën

Het definiëren wat wel en wat niet als beho-
rend tot de te onderzoeken ziekte of doods-
oorzaak behoort, levert vergelijkbare pro-
blemen op. Enerzijds kent de diergenees-
kundige geen verplichte overlijdensverkla-
ringen, anderzijds de mogelijkheden tot
uitvoeren van een vorm van autopsie heeft
een veel lagere drempel in de veterinaire
situatie.

Blijft dat de definiëring van ziekten, als
uitkomst categorieën in veel humane epi-
demiologische studies, nogal grof blijkt.

-ocr page 234-

Twee voorbeelden mogen dit illustreren.
Bij functionele oorzaken is er bijv. het pro-
bleem om te ontwaren wanneer een acute
dood een
hart-éood betreft. Maar zelfs als
een histopathologische classificatie moge-
lijk is en men van grote databanken als
bijvoorbeeld het CBS afhankelijk is, dan
kunnen triviale zaken als lees- en schrijf-
fouten een belangrijke bron van \'misclas-
sificatie\' vormen. Een probleem waar case-
control studies erg gevoelig voor zijn. Zo
werd het DOM-project (4) geplaagd door
een aantal gevallen waarbij een maagcarci-
noom verward was met een mammacarci-
noom. Dit aspect vormt een duidelijk pro-
bleem van kwaliteitsbewaking bij de Datzt\'-
Banking, daar waar PA-preparaten (nog)
niet gereviseerd kunnen worden. Ook op
ander niveau doen zich hier problemen
voor. Het bestuderen van de grafieken, van
volgens de WHO-codes geclassificeerde
tumoren, zou de indruk kunnen wekken of
er rond 1953 een enorme explosie van
baarmoederhalskanker heeft plaatsgevon-
den. Vóór die datum was deze tumor echter
nog niet los gecodeerd van tumoren van de
uterus. Iets vergelijkbaars is te zien als ge-
keken wordt naar internationale WHO-
statistieken van Acuut Myocard Infarct.
Tengevolge van een aantal versies van de
regelmatig herziene Internationale Classi-
ficatie van Ziektes (ICD) van de WHO,
doen zich daar \'administratieve\' epidemie-
en voor. Alleen al hierom zou het zinnig
zijn onder andere PA-preparaten op te
slaan, dit om zodra er nieuwe classificatie-
criteria bedacht worden of door middel
van monoclonale antilichamen, een verfij-
ning van de diagnostiek c.q. nieuwe inde-
lingen mogelijk zijn, oude studies te her-
halen met gebankte preparaten uit vooraf-
gaande studies. Dit kan dan nieuwe lang-
durige cohort-studies vermijden. Dit is
overigens een vorm van Bio-Banking die
ook in de humane situatie nog nauwelijks
voorkomt. Een ander belangrijk aspect
betreft de vraag of gewerkt kan worden
met morbiditeitsgegevens, mortaliteitsge-
gevens of lethaliteitsgegevens om de uit-
komst de definiëren.

Aggregatieniveaus, teleenheden

Weinig verschillen tussen de humane en

veterinaire situatie bestaan er waar het de
aggregatieniveaus betreft waarop onder-
zoek verricht kan worden. De problema-
tiek van het kiezen c.q. het aangewezen zijn
op een bepaald aggregatieniveau, waarop
data verzameld kunnen worden, is bij
beiden even groot (4). Zoals de voorbeelden
nog zullen illustreren, kunnen in de epide-
miologie zowel geografische gebieden, prak-
tijken, als individuen de teleenheid c.q. het
niveau van onderzoek vormen. De keuze
van het aggregatieniveau is evenwel be-
palend voor hoe biologisch relevant de
uit een databestand verkrijgbare informa-
tie is (2, 9, 21).

Samenvattend kan het volgende geconsta-
teerd worden:

1. Gegeven de verschillen in patiënten-
populaties gecombineerd met het feit
dat in de humane setting, epidemiolo-
gie deels een substituut is voor experi-
mentele studies, is de overdraagbaar-
heid van methoden en werkwijzen uit
de humane epidemiologie aan beper-
kingen onderhevig.

2. De raakvlakken lijken daar te liggen
waar het gaat om observationeel on-
derzoek naar veranderbare, dus in de
tijd aan het te onderzoeken fenomeen
voorafgaande risico-indicatoren. Deze
zullen in de veterinaire situatie veelal
van metabole c.q. immunologisch of
biomctrische aard zijn.

3. Het vinden van cases is in de veterinaire
setting niet snel een knelpunt en het
bestaan van een administratieve infra-
structuur nodigt uit tot het optimaal
benutten van reeds bestaande datastruc-
turen en follow-up mogelijkheden voor
meer prospectief opgezette studies en
minder dan in de humane epidemiolo-
gie, tot \'klassieke\' case-control studies.

II. DATA-BANKING VOOR MONITORING
EN EPIDEMIOLOGISCH GEBRUIK

Er zijn een aantal aspecten van banking
terloops al aangeroerd. Dit betrof met
name de mogelijkheden om middels ge-
bankt materiaal tijdsgebonden processen
te ontrafelen en bias en selectieproblemen
te ondervangen.

Nu volgen een aantal voorbeelden van pure
Data-banken, voornamelijk op kankerge-
bied, welke een globale indruk geven van
toepassingen in de humane setting.

-ocr page 235-

Descriptieve epidemiologie
Als gemeenschappelijk kenmerk blijkt, dat
data-banken tot nu toe vooral gebruikt zijn
om Incidentie- en Prevalentie-patronen in
dc tijd te beschrijven, ondermeer om het
beloop van epidemieën te monitoren.
Een voorbeeld daarvan is de Amerikaanse
SEER-dataset. (SEER staat voor Surveil-
lance Epidemiology and End Results).
Deze dataset, vaak gekoppeld aan de in
Amerika uitgevoerde kankertelling, be-
strijkt een aantal staten cn enige stedelijke
conglomeraties in de USA. Dit systeem is
waarschijnlijk de grootste database voor
epidemiologisch gebruik die tot nu toe op
deze aardkluit bestaat. De \'population at
risk\' is niet exact te definiëren, omdat
Amerika niet zoals Nederland een burger-
lijke stand kent.

Deze figuur toont het soort trends in kan-
kersterftes dat uit de SEER-dataset is af te
leiden.

90

LONG

70

60

50

HO

\\

30

10

Colorectaal

. ....... v;^\'"" - --....-.....

^ J.Prostaat

^ r

\'S

10

O®»®» O* oooooo «»«"O "»•«»«oOoo.o

19}o IMO mo 19^0

Fig. L Kankersterftegevallen per 100.000 Amerikaanse mannen n.a.v. Ca a Journal for Clinicians.

Maag

Blaas

Slokdarm

-ocr page 236-

Analyses in de lijd

Op basis van met name dit soort gegevens
zijn Doll en Peto (7) tot de conclusie ge-
komen, dat er nauwelijks sprake kan zijn
van een algehele toename van de incidentie
van kanker door, met name de bij indu-
striële processen, vrijkomende carcinoge-
nen.

Een toepassing in de meer analytische sfeer
van deze SEER-data betreft onderzoek
naar mogelijke seizoensgebondenheid van
de diagnoses • an acute leucaemieën (26).
Deze dataset omvat ongeveer 14 miljoen
personen van nul tot 80 jaar. Dit getal ter
vergelijking met aantallen in Nederland,
als het alleen al om aantallen geslachte
varkens per jaar gaat.

Een ander type toepassing van continu-re-
gistraties betreft het monitoren van met
name infectieuze epidemieën. Het is op basis
van dit soort statistieken dat gesproken
wordt van een nieuwe griepepidemie. Daar-
naast is met dit soort data een verband
gelegd tussen influenza-epidemieën en het
neurologische syndroom van Guillian-
Barre.

Figuur 2 toont diverse aspecten van
routinematige verzamelde data voor de
monitoring van epidemieën. De egale sinus-
achtige curve is gebaseerd op gegevens van
vele jaren registratie in het verleden. Ze
geeft een, met behulp van tijdserie-analyse
geconstrueerd, mathematisch model van
de seizoens-fluctuatie van de ziekte weer.
De zo gekozen sinusfunctie modelleert nu
de normale seizoensfluctuaties in het op-
treden van, in dit geval \'pneumonia\'-in-
fluenza in de USA. Ze voorspelt het aantal
te verwachten gevallen door het jaar, in-
dien er geen sprake zou zijn van een epide-
mie (18).

De gestippelde lijn geeft het aan deze ma-
thematische functie gerelateerde gebied
waarbinnen sprake kan zijn van random
fluctuaties, nog passend bij genoemde sei-
zoensgebonden variaties; het betrouwbaar-
heidsinterval. De getrokken lijn geeft de
nieuw waargenomen, incidente gevallen
weer in het betreffende onderzoeksjaar.

■--threshold

- expecicd

-- 0Ö5EBVE0

ZOO I, I I I 1

wE EK NO «O

«K. ENDED 6

MONTH O

36
6
s

12
9

20
17

2t

i2

12
22

J2

source MMWR sept 1980 DHHS USA

Fig. 2.

-ocr page 237-

Daar waar ze de stippellijn doorbreekt,
wordt gesproken van een epidemie. Het al
dan niet sprake zijn van een epidemie is zo
dus probablistisch gedefinieerd, als val-
lend buiten het betrouwbaarheidsinterval
en daarmee dus (nog) niet biologisch ge-
fundeerd.

Analyses naar plaats

Naast deze analyses in de tijd bestaan er
analyses naar plaats. Dit gebeurt met be-
hulp van atlassen waarin met de geografi-
sche spreiding van een ziekte over de land-
kaart wordt gerekend. De bruikbaarheid
van analyses naar ruimtelijke clustering
van ziekten is in de praktijk nogal beperkt,
omdat:

a. de statistische techniek van de space-
clustering relatief nog niet voldoende ont-
wikkeld is;

b. zeer snel \'pseudo\'-patronen blijken te
ontstaan afhankelijk van welk aggregatie-
niveau gekozen is (stad, provincie, land)
(4).

Het veld van de Medische Geografie is wel
volop in ontwikkeling (15). In dit verband
valt nog een vorm van Banking in Duits-
land te vermelden, waarbij monsters van
bodem, lucht en water opgeslagen worden,
bedoeld om verschuivingen in de tijd van
het \'milieu exterieur\' te kunnen traceren.
Een andere vorm van data-verzameling
voor epidemiologisch gebruik betreft het in
Nederland uitgewerkte Peilstation Systeem
voor continu morbiditeitsregistratie door
huisartsen. Het betreft hier ongeveer 40
huisartsenpraktijken verspreid over Neder-
land. De praktijken zijn zo gekozen dat op
deze manier een aselecte steekproef van 2%
van de Nederlandse bevolking bestudeerd
kan worden (6).

Dit systeem is daarom zo interessant, om-
dat het hier een registratie betreft op be-
drijfsniveau, vergelijkbaar met de veteri-
naire situatie. Daar zou zo\'n systeem kun-
nen worden toegepast voor kleine huis-
dierenpraktijken. Wat deze huisartsen
doen is om dc week op een soort turflijst
bijhouden hoeveel gevallen van een be-
paald soort ziekte door hen gezien is in die
week, naar leeftijd en geslacht uitgesplitst.
Per jaar kan het om andere onderwerpen
gaan, welke mede gekozen worden op
grond van zowel de wensen van de Genees-
kundige Hoofdinspectie als van de huisart-
sen zelf. Dit laatste punt geeft direct een
belangrijk praktisch aspect aan waar het
gaat om het werken met bestaande en min
of meer routinematige verzameling van ge-
gevens. Dit raakt namelijk de logistiek van
kwaliteitsbewaking van de verzamelde
data.

De werkwijze van de Peilstation-artsen,
waarbij steeds subdoelen in de vorm van
een aantal jaarlijks wisselende thema\'s aan-
wezig zijn, maakt dat de belangstelling op
peil wordt gehouden. Het gaat daarbij ove-
rigens al om hoog gemotiveerde artsen, die
bereid zijn volgens eenzelfde standaard-
procedure mee te werken.
De opzet laat verder toe dat vrij snel inge-
speeld kan worden op nieuwe problemen
en aandachtsvelden. Op dit moment wordt
nagegaan of met dit systeem ook cases ge-
vonden kunnen worden voor het uitvoeren
van \'klassieke\' case-control studies.

Bruikbaarheidsaspecten van data-sets

Kort geldt voor Databanken wat door
computerdeskundigen wel wordt aange-
duid met de term \'GIGO\', Garbage in
Garbage Out: de informatie verkrijgbaar
uit data kan niet (veel) beter zijn dan de
kwaliteit van wat in de computer is gestopt.
Als GlGO-voorbeeld kan de onbruikbaar-
heid genoemd worden van routine medi-
sche dossiers voor het doen van retrospec-
tief-onderzoek.

Daarbij wordt des te meer bevestigd dat het
registreren zonder een gemeenschappelijk
doel en onderling eenduidige en sluitende
afspraken over wat genoteerd wordt; en
wat, als wat gecodeerd wordt, leidt tot voor
(epidemiologisch) onderzoek onbruikbare
\'Data Dumps\'.

Een uitzondering kan gemaakt worden
voor gegevens van categorale klinieken of
centra, waar slechts een type zorg verleend
wordt of een bepaald type keuringen ver-
richt wordt, zoals bijvoorbeeld de gegevens
van een KlD-kliniek of een bedrijfsartsen-
dienst.

Follow-up

Volstaan wordt met het noemen van een
speciale vorm van follow-up.
Waar het in de veterinaire praktijk moge-
lijk is cohorten te oormerken, kan gewezen

-ocr page 238-

worden op een Engels systeem voor hu-
mane studies.

Het betreft hier het vervolgen in het kader
van groeistudies van (alle) kinderen gebo-
ren in
één week van één bepaald kalender-
jaar, waarmee deze personen voor hun
leven geïdentificeerd zijn.
Daarna worden de sterfgevallen binnen
deze en andere onderzoeksgroepen, min of
meer automatisch, aan de onderzoekers te-
ruggemeld middels een zogenaamd
flag-
^/«g-systeem. Dit systeem berust erop dat
de nationale persoonskaart van een in-
dividu gemerkt wordt op het moment
van deelname aan een cohort-studie. Wan-
neer de kaart bij overlijden uit het systeem
verwijderd wordt, gaat er een kopie van het
overlijdensformulier naar de betreffende
onderzoekers.

Een dergelijke vorm van \'labeling\' lijkt,
zoals eerder werd aangestipt, ook mogelijk
in een veterinaire setting. Zo\'n gemerkte
populatie zou dan kunnen dienen om de
kwaliteit van een data-bank te bewaken of
de volledigheid van follow-up te bepalen.
Een meer gedetailleerd verslag van wat met
data-bases in de epidemiologie in principe
gedaan kan worden en de problemen die
daarbij overwonnen moeten worden, is te
vinden in M. Fcinleibs\' verhaal (10) over
\'Data bases, data banks and data dredging\'
met dc veelzeggende subtitel \'The agony
and the ecstacy\'. Tot zover de toepassingen
van databanken in de humane epidemiolo-
gie.

Als overgang naar de Bio-Banking kan ge-
noemd worden dat door middel van het
systeem van Pcilstations ook bloedmons-
ters verzameld zijn met het doel na te gaan
wat de immunisatiestatus van de Neder-
landse bevolking op een bepaald punt in de
tijd was. Het betreft hier een vorm van
Bio-banking waarbij geen link met het in-
dividu inccr mogelijk is. Het aggregatieni-
veau hier is dus een totale populatie op een
vast punt in de (kalender)tijd.

III. BIOLOGI-SCtlE MATERIALEN-BANKEN
VOOR HET VASTLEGGEN VAN \'EXPOSURE\'-
EN HISTOPATHOLOGISCHE \'OUTCOME\'-
STATt.lS

In aansluiting op de, in het voorafgaande
genoemde, beperkingen van de bruikbaar-
heid van enkele epidemiologische onder-
zoeksmethoden voor dc veterinaire prak-
tijk, zal ingegaan worden op een aantal
specifieke mogelijkheden met Biologische
Banken.
Bio-Banking

Bij Bio-Banking wordt biologisch mate-
riaal (bloed, urine, nagelkeratine, sperma,
melk, etc.) verzameld om, voorzien van een
unieke identificatie, zonodig na invriezen,
op een te traceren plaats te worden opge-
slagen. Daarme is van potentiële toekom-
stige ziektegevallen materiaal aanwezig dat,
vanuit de tijdas gezien, is verzameld
vóór
ook maar één bekend symptoom van zo\'n
toekomstige ziekte herkenbaar was. Het
type opgeslagen materiaal; bloed, urine of
nagel (18), bepaald het \'tijdsvcnster\' waar-
over, per monster, een gemiddeld blootstel-
lingsgehalte bepaald kan worden. Hoe gro-
ter dit tijdsvenster hoe minder afhankelijk
de gemeten waarde is van circadian-pa-
tronen.

Met eenmaal opgeslagen materiaal is na te
gaan of cr ten tijde van de afname reeds
sprake was van een blootstelling.
Wanneer er sprake is van continue bloot-
stelling, kan een schatting gemaakt worden
van het niveau van blootstelling. De follow-
up, nadat materiaal van alle cohortleden
is opgeslagen in de Bio-Bank, maakt het
onderzoek qua ontwerp longitudinaal, met
alle eerdergenoemde voordelen van dien.
Toepassingen binnen de humane epide-
miologie betreffen wat wel genoemd wordt
metabole epidemiologie, een vorm van
epidemiologie met raakvlakken met dc ve-
terinaire situatie. Het betreft de bestude-
ring van prc-diagnostischc bepalingen van
met name hormonale metabolieten, mine-
ralen en immuun- c.q. antigeen-status van
individuen (24, 25).

Door Bulbrook is in 1967 (3) als één der
eersten gebruik gemaakt van Bio-Banking
in een studie naar prc-diagnostische hor-
moonspiegels en het risico op het krijgen
van borstkanker.

Typen Biohanken

De belangstelling voor het onderzoekspo-
tentieel van Biologische Banken mag zich
internationaal in een toenemende belang-
stelling verheugen, zoals het voorwoord (p.
20) van het WHO/IARC-jaarverslag over
1984 laat zien. Daarin (14) opgenomen is

-ocr page 239-

ook de volgende tabel (p. 130) (zie tabel 1)
met door de WHO/IARC op deze aarde
gelocaliseerde humane biobanken. Auteur
heeft in het kader van een KWF-Fellow-
ship in samenwerking met de veterinair
G. Lenoir aan de analyse kunnen werken
van de eerste 250 responses. Dit bood de
gelegenheid dieper in te gaan op randvoor-
waarden waaraan biologische banken die-
nen te voldoen om voor epidemiologisch
onderzoek bruikbaar te zijn.
Cruciaal daarbij is gebleken, dat de waarde
van een A/o-logische bank recht evenredig
is met de daaraan te koppelen
data-hdiViV.
met a. gegevens over personen waarbij af-
genomen b. follow-up gegevens en c. gege-
vens over de locaties bij opslag van het
gebankte materiaal.

Vergelijkbaar met de sera uit de pcilsta-
tions is bloed afgenomen van een niet-indi-
vidueel meer te traceren populatie gezonde
Amerikanen, de immuun-toestand op een
zeker tijdstip weergevend. Dergelijk mate-
riaal kan nog een antwoord geven op de
vraag hoe de prevalentie van HTLV-be-
smetting was voor het optreden van de
AIDS-epidemie.

Bij het langdurig bewaren gaan ook een
aantal zeer praktische aspecten een zeer
belangrijke rol spelen. Zo is bij sommige
banken geen leeftijd of geslacht (meer)
voorhanden van de betreffende samples,
door het loslaten van etiketten of het on-
leesbaar worden daarvan. Ontdooien ten
gevolge van stroomstoornissen komt on-
verwacht vaak voor.

Tabel I.

Oistribuiion of characieristics of 3 1 2 banks of human biological maienat

Banks by type of specimen

Serum yvhiie Red Unne

cells cells

212 34 25 46

Banks by geographical origin

Europe America

128 97

Banks by starting year ol collection
1960 60-64 65-69 70-7/
13 20 28 27

Faeces Saliva
1 1 12

Cells
51

Other
42

Tissue
96

Oceania
16

Asia
60

72-73 74-75 76-77 78-79 80-81 82-83
32 38 25 46 43 18

Africa
1 1

source lARC/WIlO annual roport B\'l

Deze tabel geeft de stand van zaken aan
eind 1984. Zoals te zien zijn cr banken die
in de vorm van PA-materiaal de \'outcome\'
status gebankt hebben. Deze banken mis-
sen echter vaak gegevens over de \'exposu-
re\'-status, verzameld voor het optreden
van de relevante ziekte. De bruikbaarheid
van de diverse bestaande banken, voor ge-
noemde genestelde studies, verschilt nogal
wat. Dit heeft deels te maken het met ag-
gregatieniveau waarop materiaal verza-
meld is, deels met de mate van follow-up
die mogelijk is.

Als voorbeeld voor het eerste is te noemen
de WHO-reference bank in New Haven.

Typen van epidemiologische
onderzoeksontwerpen

Het epidemiologisch potentieel van Bio-
banken met mogelijkheden tot follow-up
van individuen middels een Databank, is
gelegen in het al eerder aangeroerde feit dat
zo twee typen onderzoeksontwerp te com-
bineren zijn, te weten:

Longitudinaal prospectief cohort onderzoek
met als kenmerken: kostbaar, zeer arbeids-
en tijdsintensief vooral door de follow-up.
Op de klassieke wijze uitgevoerd, dat wil
zeggen, gericht op het berekenen van rela-
tieve risico\'s, zijn de resultaten vrij gevoelig

-ocr page 240-

voor \'lost to follow up\'. Post-propter-rcla-
ties zijn met dit type onderzoeksontwerp te
onderscheiden.

Transversaal verzamelde case-control-on-
derzoeksgegevens, met als kenmerken:
relatiefsnel uit te voeren voor ziekten met
een lage incidentie, waarbij het relatieve
risico met behulp van een odds ratio te
schatten is (16).

Erg gevoelig voor selectie bias, keuze van
de (ene) controlegroep en misclassificaties.
Post-propter-aspecten zijn alleen op basis
van assumpties, inferentieel aannemelijk te
maken, als de ziekte zelf geen invloed heeft ^
op de te onderzoeken blootstelling.

Cohort genestelde case-control studies al
dan niet met behulp van Biologische of
Data Banking (1, 3, 5).
Een combinatie van beide voorgaande.
Met als kenmerken: omzeilt de methodolo-
gische zwakheden van de klassieke case-
control aanpak als recall-bias, en de beper-
kingen transversale data en problemen van
de keuze van de juiste controles (16).
Daarnaast vermijdt het de kostbare aspec-
ten van de longitudinale studies veroor-
zaakt door de dure analyse van alle mon-
sters plus kosten verbonden aan de vereiste
volledige follow-up, die deze studies zo
duur maken.

Deze combinatie behoudt echter de moge-
lijkheid om tijdsafhankelijke aspecten te
analyseren met uitbanning van de meeste
vormen van selectie-bias.
Bij sequentieel verzamelde samples kunnen
seroconversies en titerstijgingen tot dosis
response niveau toe ontrafeld worden. I let
geheel komt erop neer dat men biologisch
materiaal van alle leden van een cohort
verzamelt en ongeanalyseerd invriest en/of
opslaat, en de laboratorium-analyse uit-
stelt tot aan het eind van de studie, wanneer
een voldoende aantal cases is geïdentifi-
ceerd. De analyse blijft beperkt tot deze
case en één of meer controles per case en
kunnen verricht worden met de aan het
eind van de studie meest geavanceerde
technieken beschikbaar ten tijde van het
einde van de follow-up periode.
Het
aantal controles per case kan zo geko-
zen worden dat de statistische power van
een studie optimaal is.
Controles kunnen \'random\' of\'gematched\'

gekozen worden uit al het overige mate-
riaal en het merendeel van de bias proble-
matiek kan omzeild worden doordat met
meer dan één
soort controles vergeleken
kan worden. Daarbij kunnen met name
ook biologisch homogene en/of relevante
controlegroepen uit het totale cohort gege-
nereerd worden, middels de bijbehorende
databank (16,24). Uit oogpunt van kosten-
effectiviteit een welhaast ideale combina-
tie.

Hypothese toetsing in aetiologisch
onderzoek

Een meer algemene toepassing van Banken
is de mogelijkheid om snel nieuwe hypo-
thesen te toetsen, met name naar biologi-
sche markers, die nog niet bekend hoefden
te zijn bij de aanvang van de oorspronke-
lijke banking (8, 24). Een continue follow-
up van een voldoende groot cohort maakt
dat zo in de toekomst meerdere onder-
zoeksvragen beantwoord kunnen worden
(25).

Nieuwe vraagstellingen of hypothesen kun-
nen net zo snel onderzocht worden als de
computer de nummers van de bijbehorende
monsters kan leveren, mits de biobank te
linken is aan een databank. Dit betekent in
de praktijk, dat nu studies wel gedaan
kunnen worden, die anders om redenen
van het moeten opzetten van een nieuwe
studie met de bijbehorende langdurige fol-
low-up, niet gedaan zouden worden.
Wat de stabiliteit van te bepalen substan-
ties betreft, is rangorde-stabiliteit voor dit
soort vergelijkende studies voldoende.
Omdat het opgeslagen materiaal eindig is
kan voor het oriënterend onderzoek naar
de vraag of er een verschil is tussen cases en
controls gewerkt worden met slechts en-
kele bepalingen in gepooled materiaal van
enerzijds cases en anderzijds controls (20b).
Met name deze laatste aspecten lijken extra
aantrekkelijk voor de veterinaire praktijk.
Gemiddelde levensduren van 6 maanden
tot 6 jaar vragen om epidemiologische
methoden die vrij snel uitgevoerd moeten
kunnen worden om een tijdige terugkoppe-
ling naar de praktijk toe te laten.
Ten overvloede, als het om aetiologisch
onderzoek gaat, is het niet nodig om
alle
cases binnen de follow-up periode na te
trekken, iets wat bij het schatten van rela-
tieve risico\'s met normale longitudinale

-ocr page 241-

studies wei noodzakelijk is, deels omdat
daarbij gerekend wordt met de exacte in-
cidenties.

Eventuele selectiviteit in de cases, gevon-
den bij onvolledige follow-up, is minder
relevant, aangezien de gewenste represen-
tativiteit niet die van de uitgangspopulatie
betreft, maar de relevantie voor een biolo-
gisch mechanisme.

Hierbij staat centraal een voldoende aantal
cases geïdentificeerd te hebben in termen
van statistisch voldoende grote aantallen,
welke onderling vergelijkbaar zijn (17).
Bij deze aanpak blijft steeds de post prop-
ter ontwarring mogelijk, het materiaal is
namelijk voor het optreden van de ziekte al
verzameld en kan dus niet verward worden
met de gevolgen van de ziekte. De prijs die
betaald moet worden is een goed gestructu-
reerde opslag en een linking op basis van
follow-up.

LITERATUUR

L Axelson, O.: Comment on the \'case-control\'
study: valid selection of subjects.
J. Chron. Dis.
1985; 38: 553-5.

2. Blackburn, H. and Jacobs, D.: Sources of the
diet hart controversy: Confusion over popula-
tion versus individual correlations.
Circulation
1984; 70; 775-80.

3. Bulbrook, R. D.: Abnormal urinary steroid ex-
cretion and subsequent breast cancer.
Lancet
1967; i: 519-22.

4. Cleek, R. K.: Cancers and the environment: the
effect of scale.
Social Science anil Med. Medical
Geography
1979; 13D: 241-7.

5. Collette, H. J. A. et al.: Evaluation of screening
for breast cancer in a non-randomized study (the
DOM project) by means of a case-control study.
Lancet 1984; i: 1224-6 (footnote).

6. Collette, H. J. A. en Bijkerk, IL: Vijftien jaar
Peilstations Nederland.
Huisarts en Wetenschap
1985; 28: 207-10.

7. Cook, Th. D.: Quasi experimentation, 1979,
Rand McNally Publ. USA.

8. Doll Sir R. and Peto, R.: The causes of cancer
1981 JNCI 66 1191-1308 also published separa-
tely by Oxford Univ Press.

9. Ellcmcrs, J. E.: Vecl kunnen verklaren of iets
kunnen veranderen. ße/i?;V/<?n
Maatschappij 1916\',
3: 281-90.

10. Feinleib, M.: Data bases, data banks and data
dredging: the agony and the ecstasy.
J. Chron.
Di.t.
1984:783-91.

11. Fcinstein, A. R.: Experimental requirements and
scientific principles in case-control studies.
J.
Chron. Dis.
1985; 38: 127-33.

12. Feinstein, A. R.: Double standards, scientific
methods, and Epidemiologic research.
New Engl.
./. of Med
1982; 307: 1611-7.

13. Horwitz, R. 1. etai: Methodologie standards and
contradictory results in case-control research.
Am. J. of Medicine 1979; 66: 556-64.

14. International Agency for Research on Cancer
Annual report 1984 lARC/WHO p20 and 130-
132 and Section Bio-Banks in the Directory of
on-going research in canccr epidemiology 1985
lARC publ. 69.

15. Mayer, J. D.: The role of spatial analysis and
geographic data in the detection of disease causa-
tion. 5oc/ö/Sc/cnrc onrf A/crf/cvVic 1983; 17: 1213-
21.

16. Miettinen, O. S.: Estimability and estimation in
case-referent studies.
Am. J. Epidemiol. 1976;
103: 226-35.

17. Miettinen, O. S.: Variance and dissent The \'case-
control\' study: Valid selection of subjects.
J.
Chron. Di.s.
1985; 38: 543-8.

18. Morbidity and Mortality Weekly report Sept.
1980 vol 28 no 54 CDC US dept HHS Atlanta
Georgia.

19. Noord P. A. H. van: Nagelkeratine als informa-
tiedrager bij metabool epidemiologisch onder-
zoek.
Tijdschr. Soc. Gezh 1985; 6: 222-6.

20a. Peto, R.: The marked differences between caro-
tenoids and retinoids: methodological implica-
tions for biochemical epidemiology.
Canccr Sur-
veys
1983; 2: 327-40. 20b Appendix 336-40.

21. Rose, G.: Sick individuals and sick populations.
Int. J. Epidemiol. 1985; 14: 32-8.

22. Sackett, D. L.: Bias in analytic research. ./.
Chron. Di.s. 1979; 32: 51-63.

23. Süsser, M.: Causal Thinking in the Health Scien-
ces 1973 Oxford Univ. Press.

24. Waard, F. de: Endocrinological studies on breast
cancer in the framework of a screening pro-
gramme.
Maturitas 1985; 7: 77-83.

25. Wald, N. J.: Use of biological sample banks in
epidemiological studies.
Maturitas 1985; 7: 59-
69.

26. Walker, A. M. et al.: No seasonality in the diag-
nosis of acute leukemia in the United States
JNCI 1982 69 no 6 1283-7.

27. Willett, W. et al.: Relation of scrum vitamins A
and E and carotenoids to the risk of cancer.
New.
Engl. J. Med
1984; 310: 430-4.

-ocr page 242-

Varkenstuberculose en volksgezondheid\'

Tuberculosis in Pigs and Public Health

D. G. Groothuis^

SAMl-NVA I 1 INCl M. avium is de belangrijkste verwekker van tubeixulcuze aandoeningen bij var-
kens. Aangetoond werd, dat compost een besmettingsbron voor varkens kan zijn. Vogels spelen in deze
geen of een ondergeschikte rol.

lloewel verondersteld wordt dat geinfecteerde varkens de mens in fecteren, is aannemelijk gemaak t dat
varkens en men.sen door dezelfde bronnen besmet worden.
M. avium-//(/i;\'(7/t\'.y bij varkens zijn dus geen
gevaar voor de volksgezondheid.

SUMMARY Tuberculous lesions in pigs arc caused by M. avium in the majority of cases. It was shown
that compost may be a source of infection in pigs. Birds rarely are sources of infection by
M. avium in
pigs. Although infected pigs were believed to be capable of infect ing man. it was rendered plausible that
pigs and man are infected by similar sources of infection. Therefore,
M. a vi u m infections in pigs do not
constitute a hazard to public health.

Tuberculeuze aandoeningen bij varkens
kunnen veroorzaakt worden door
Myco-
bacterium tuberculosis, M. bovis, M. avium
en in incidentele gevallen door andere my-
cobacteriën.

Het voorkomen van infecties met M. bovis
en M. tuberculosis is afhankelijk van het
voorkomen van deze infecties bij het rund,
respectievelijk de mens. De uitroeiing van
de rundertuberculose heeft tot gevolg ge-
had, dat infecties van
M. bovis bij het
varken heden ten dage niet meer voor-
komen. Evenzo is het aantal infecties met
M. tuberculosis gt&d\'d\\d, hoewel deze nooit
een grote rol gespeeld hebben.
Het voorkomen van tuberculeuze laesies
bij varkens, met name in de mandibulaire
en mesenteriale lymfklieren daalde echter
niet. Uit gemiddeld 80% van deze laesies
wordt
M. avium geïsoleerd.

Infecties tnet M. avium komen ook bij de
mens voor. Dit was aanleiding voor diverse
onderzoekers om na te gaan of er een
epidemiologische relatie bestaat tussen
M.
av/wm-infecties bij het varken en bij de
mens. Meer specifiek was de vraag of var-
kens een besmettingsbron vormen voor de
mens. Deze vraag was aanleiding tot het
uitvoeren van een onderzoek bij het toen-
malige Rijksinstituut voor de Volksgezond-
heid (RIV) in opdracht van de Veterinaire
Hoofdinspectie voor de Volksgezondheid.
Indien een epidemiologische relatie bestaat
tussen varkens en mensen, voor wat betreft
het voorkomen van
M. avium, moeten de
isolaten uit varkens en mensen met elkaar
overeenstemmen. Door middel van seroty-
pering van isolaten werd aangetoond dat
een epidemiologische relatie tussen mens
en varken bestaat (3). Tevens werd gecon-
cludeerd dat het varken waarschijnlijk niet
een directe besmettingsbron voor de mens
is, onder andere omdat dc vlecskeurings-
wet sterilisatie van tuberculeuze dieren ge-
biedt. Daarenboven wordt varkensvlees
over het algemeen na verhitting geconsu-
meerd, waardoor eventuele mycobacteriën
gedood worden.

Een voor de hand liggende epidemiologi-
sche relatie tussen mens en varken is dat
beiden zich besmetten uit dezelfde bron.
M.
avium
komt wijd verbreid in dc natuur
voor. De serotypen I, 2 en 3 zijn de enige
serotypen die wel bij vogels, maar niet in
het milieu gevonden zijn. Uit varkens, die
direct of indirect contact hadden met vo-
gels, werden de serotypen 1, 2 en/of 3 ge-
ïsoleerd, terwijl bij varkens, die geen con-
tact hadden met vogels, deze serotypen niet
gevonden werden. Bij beide groepen var-
kens werden serotypen gevonden, die in het

\' Ontleend aan: \'In opdracht van.....\' Een overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het Rijksinstituut voor

Volksgezondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
^ Dr. D. G. Groothuis.Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1,3720 BA Bilthoven.

-ocr page 243-

milieu voorkomen. Het lijkt dus dat het
varken en waarschijnlijk ook dc mens zich
besmet met serotypen, die op dat moment
in hun omgeving aanwezig zijn. Deze ver-
onderstelling werd onderbouwd door een
onderzoek, dat uitgevoerd is naar aan-
leiding van het voorkomen van tubercu-
leuze laesies in een hoog percentage bij
varkens afkomstig van een bepaald bedrijf.
Op dit bedrijf werden varkens gehouden in
gesloten stallen. Bij navraag bleek dat spe-
ciaal deze koppel varkens de beschikking
gekregen had overcompost om te voorzien
in hun mineralen-behoefte. Uit deze com-
post werd
M. avium serotype 8 geïsoleerd,
hetzelfde serotype dat ook bij de geslachte
varkens gevonden was. Onder experimen-
tele condities werden varkens gevoederd
met de betreffende compost. Bij al deze
varkens werden laesies in de lymfklieren
gevonden, waaruit
M. avium serotype 8 ge
isoleerd werd. Bij een groep controlevar-
kens werden geen laesies gevonden en
werden geen mycobacteriën geïsoleerd. Het
bleek dat compost een besmettingsbron
van
M. avium kan zijn voor het varken (5).
In een vervolgonderzoek werd
M. avium
ook in andere soorten compost en in turf,
een bestanddeel van siertuincompost, aan-
getoond. Geschat werd dat minimaal 10\'
kiemen per gram aanwezig moeten zijn om
groei op de voedingsbodems te verkrijgen
(4). Zaagsel kan ook een infectiebron zijn
van
M. avium voor varkens. Beerwerth en
Popp (2) toonden aan dat, met name in
bewaard zaagsel, hoge aantallen
M. avium
kunnen voorkomen. Daarenboven werd
door Kleeberg(6)aangetoond dat M.
avium
zich in zaagsel kan vermenigvuldigen. In
ccn vroeger onderzoek toonden Beerwerth
cn Schürmann (1) mycobacteriën aan in
ruwvoeders en grondmonsters.
M. avium is wijd verbreid in dc natuur ge-
vonden. Met name op plaatsen waar orga-
nisch materiaal aanwezig is en dc tempera-
tuur en vochtigheid gunstig, kan vermeer-
dering van
M. avium optreden.
Indien varkens toegang hebben tot derge-
lijke plaatsen, dan wel materiaal van deze
plaatsen aan varkens wordt verstrekt, kun-
nen infecties voorkomen. Het varken kan
als \'tracer\' voor mycobacteriën beschouwd
worden; het kan een drager worden, maar
geen overdrager.

LITERATUUR

1. Beerwerth. W. und Schürmann. .1.: Zur Ökologie
der IVlykobaktcrien.
Zhl. Hukl. //>■?.. /. Abt. Orig.
1969; 211: 58.

2. Beerwerth, W. und Popp, K.: Zur epizootologi-
schen Bedeutung der Sägemehl ein.streu für das
Auftreten der Schwcinetuberkulose.
Zbi. Vel.
Med.
1971: B 18: 6.14.

3. Engel, U. W. B.: Onderzoekingen over het voor-
komen van mycobacteriën bij slachtvarkens. Rap-
port no. 40/74 Bact. RIV, 1974.

4. Engel, H. W. B. en Beek, L. van: Voorkomen van
Mvcobaclerium avium in compost. Rapport no.
230/78 Bact., RIV, 1978.

5. Engel, 11. W. B., Groothuis, D. G., Wouda, W.,
König, C. D. W.. and Lendfcrs, L. H. H. M.:
\'Pig-compost\' as a
sourccof Mycobacterium avium
infection in swine. ZW. Vei. Med. 1978; B 25: 373.

6. Kleeberg, H. H.and Neil, E. E.: Porcine mycobac-
terial Ivmfadenitis.
J. S. Afr. Vet. Med. A.s.soc.
1969; 40; 233.

CONGRESSEN

Regionale Arbeitstagung Nord der
DVG, Sektion Kleintiere

Duisburg, 9-10 November 1985

Samstag, 9, November 1985 (Mercatorhalle)

Suter, Zürich; röntgenologische HD-Beurteilung.

Kasa, Lörrach: 1 lüftgelenksluxationen.

Saers, Duisburg; Therapie der Hüftgelcnksdysplasie.

Prieur, Waldenburg; Technik Varisationsosteotomie.

Prieur, Waldenburg; Azctabulumfraktur.

Weiß. Gießen; Thoraxpathologic.

Suter, Zürich: röntgenologische Diagnose und \'1 he-

rapie von I horaxerkrankungcn.

Saers, LJuisburg: Thoraxchirurgie.

Sonntag, 10. November 1985

Stades, Utrecht; Korncaerkrankung.

Stades, Utrecht; Kongenitale Augenerkrankung.

Roundtabie Gespräch

Scartazzini, Arndt, Klesty, v. Rechenberg, ,lcddicke.
Häuftige Operationen in der Kleintierchirurgic.
Perinealhernie, Rektumdivertikel, Kastration Kater
und Katze, Kastration Rüde und Hündin.
Venenkatheter, Urethrotomic Katze, Rüde.
Zehenamputation. Analdrüsenextirpation, Otitis ex-
terna, Othämatom, Phimose, Bulbusextirpation,
Bindehautschürzc.

Anmeldung an: Tierärztliche Klinik am Kaiserberg,
Dr. K. .1. .Saers, Prinz- Albrecht-Str. 8,4100 Duisburg
I, Telefon; 020.3/335656.0203/333036.
Anmeldung erbeten bis 10.10.1985.

-ocr page 244-

KLINISCH KLEIN

Ervaringen met een pasta ^ als wormmiddel bij
katten

Experience of a Paste\' Used as an Athelmintic in Cats
W. F. G. A. Immink^ en B. van Haarlem^

SAMENVATTING Na een ontwormingsl<uur met Bannunth® \'Katze\' hij 92 l<atten is aan de eigenaar
gevraagd hoe hun dieren deze pasta innamen. Bij 94,5% van de l<alten ging het zonder vee! problemen.
Voor de overige dieren was het een groot probleem. Significant meer volwassen dan jonge katten
hadden moeilijkheden met het innemen van de pasta.

SUMMARY When the anthelmintic Banminth® \'Katze\' was administered twice to ninety-two cats, the
owners were questioned on the method by which the animals took this paste. Minor, if any, problems
were observed in 94.5 per cent of the cats. Major problems occurred in 5.5 per cent of the animals.
Significantly more adult than young cats had difficulties in taking the paste.

In de praktijk bescliikt de dierenarts in Ne-
derland over middelen tegen spoelwormen
bij katten, die alleen in tabletvorm ver-
krijgbaar zijn. De ervaring leert dat katten
nogal eens moeite hebben met het innemen
van deze tabletten. Met het doel dit pro-
bleem uit de weg te gaan is een pasta\' in een
spuitje voor orale toediening geïntrodu-
ceerd. De pasta bevat pyrantelpamoaat dat
een effectief middel is tegen spoelwormen
(1). Het volgende onderzoek is gedaan oin
na te gaan of dc kat de pasta gemakkelijk
inneemt.

MA TERIAAL EN MEI HODEN
a. Hei oiuwonningsmicktct

Een spuitje bevat 2grani pasta. Eén gram pasta bevat
I 15,.10 mg pyrantelpamoaat.
Op ieder spuitje zijn 4 gelijke delen aangegeven.
De dosering is 1 deel per kg lichaamsgewicht.

h. Proefopzet

Eigenaren van 102 katten werden verzocht de pasta
rechtstreeks toe te dienen in de bek. Als dat niet zou
lukken, dan kon men de pasta geven door het voer.
Zou men hier niet in slagen, dan kon men het middel
op de poten strijken, zodat de kat het op zou likken.
Gevraagd werd de gilt na twee weken te herhalen. Na
afloop van de ontwormingskuur werd bij de eigenaar
geïnformeerd hoe de kat de pasta opnam. Tevens
werd gevraagd of in de periode van 24 uur na inname
bijverschijnselen waren gezien.

RESULTATEN

Over 10 katten zijn geen gegevens ver-
kregen, omdat de eigenaar onbereikbaar
was door verhuizingen dergelijke. Dus van
92 katten zijn gegevens verzameld over de
opname van de pasta zoals in tabel 1 is
weergegeven.

Bij 77% van de katten bestond geen pro-
bleem bij het innemen van de pasta. Een
gering probleem ondervond 17,5% van de
katten. Onder een gering probleem wordt
verstaan dat de kat:

1. wel alles doorslikt wat in de bek is toe-
gediend, maar met moeite;

2. niet alles wil doorslikken wat in de bek
is toegediend, maar dit wel doet via het
eten of nadat het op de poten is ge-
streken.

Een groot probleem ondervond 5,5% van
de katten.

Onder een groot probleem wordt verstaan
als de kat niet alles wilde opnemen, on-
geacht de wijze van toedienen.

\' Banminth® \'Katze" - Pfizer.

\' Dr. W. E. G. A. Immink, praktizerend dierenarts, Surinamestraat 50, 2585 GK Den Haag.
\' B. van Haarlem, dierenartsassistente. Surinamestraat 50, 2585 GK Den Haag.

-ocr page 245-

Tabel I. Gegevens over opname van Banmintli-pasta bij 92 katten. Getallen tussen haakjes geven percentages
aan. Voor omschrijving van gering en groot probleem zie tekst.

Opname

geen probleem
gering probleem
groot probleem

totaal

Aantal

71 ( 77 )
16 ( 17,5)
5( 5,5)

Leeftijd

< I jaar
52 ( 85,4)
8( 13 )
1 ( 1,6)

ê 1 jaar
19( 61)
8( 26)
4( 13)

92 (100 )

61(100 )

31 (100)

Tabel 2. Gegevens over opname van Banminth-pasta bij 68 katten. Iedere kat heeft een andere eigenaar.
Overige gegevens: zie tabel 1.

Opname

geen probleem
gering probleem
groot probleem

totaal

Aantal

54 ( 77)
I0( 15)
4( 6)

Leeftijd

< 1 jaar
48( 85)
7( 13)
I ( 2)

s 1 jaar
6( 50)
3( 25)
3( 25)

68 (100

56 (100 )

12(100)

Splitst men de katten in volwassen (ouder
dan I jaar) en onvolwassen katten (jonger
dan I jaar), dan ziet men in tabel 1 dat
relatief mcer\'volwassen katten (13%) een
groot probleem had bij het slikken dan de
jonge katten (1,6%). Dit verschil is signi-
ficant (x^-toets, 2x2 tabel; x^ = 5,08; p <
0,025),

Een bijwerking werd gezien na beide giften
bij I kat die braakte en bij 1 kat die diarree
kreeg,

DLSCUSSIli

Uit dit onderzoek blijkt dat 60 van de 61
onvolwassen katten geen of een gering
probleem hebben met het innemen van de
pasta. Statistisch betekent dit dat als men
meer katten van deze leeftijd de pasta geeft,
tussen dc 88 en 100% van dc dieren met
95% kans geen of nauwelijks problctncn
zal ondervinden bij het innemen. De pasta
is dan ook een goede toedieningsvorm om
jonge katten te ontwormen.

Anders is dat bij oudere katten. Zoals uit
de resultaten blijkt, ondervinden relatief
veel volwassen katten problemen bij de in-
name. Deze problemen kunnen veroor-
zaakt worden door het karakter van de kat
of door het minderslagvaardig ingeven van
de eigenaar.

In verband met de slagvaardigheid van de
eigenaar kan men het volgende beschou-
wen. In dit onderzoek kwam het voordat 1
eigenaar meerdere katten bezat. Het gevolg
is dat 68 eigenaren betrokken waren bij dit
onderzoek. Men kan vermoeden dat de
slagvaardigheid van eigenaren met meer-
dere katten een grotere invloed heeft op het
totale resultaat dan de slagvaardigheid van
een eigenaar die 1 kat bezit. Om deze in-
vloed te nivelleren is aan iedere eigenaar 1
kat toegekend. Het deed er niet toe welke
kat dat was, oindat was gebleken, dat een
eigenaar van meerdere katten óf volwas-
sen, óf onvolwassen katten had en dat hij/-
zij bij al zijn/haar katten wel of geen pro-
blemen zag bij het innemen. Opnieuw zijn
de resultaten op dezelfde wijze uitgewerkt
en weergegeven in tabel 2. Ook nu blijkt
dat significant (p < 0,005) meer volwassen
katten problemen hebben met het slikken
van de pasta dan onvolwassen katten (x^-
tocts, 2x2 tabel: x^ = 9,64).
Dus het blijkt dat dc slagvaardigheid van
de eigenaren die meer katten bezitten geen
invloed heeft op het totale resultaat.

Concluderend uit dit onderzoek mag men
stellen, dat de katten jonger dan I jaar een
ontwormingsmiddel in pastavorm zonder
veel problemen verwerken. Oudere katten
hebben hiermee frequenter moeilijkheden.

LITERATUUR

1. Scupin, E., Brandes, B., Nicssen, C. und Scupin,
E.: Praxiserfahrungen über die Anwendung von
Pyrantcl-Pamoat in Pastaform bei Katzen und die
Wirksamkeit gegen natürlichc Ascarideninvasio-
nen.
Kleinlierpraxis 1976; 21: 223-5.

-ocr page 246-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 169-72

Evidence for the non-involvement of the uterus
in the lifespan of the corpus luteum in the cychc
dog

A. C. Okkens, S. J. Dieleman, M. M. Bevers, and
A. H. Willemse\'

SUMMARY Progesterone levels in peripheral blood of dogs were analysed during the cycle in which
hysterectomy (n = 5) or sham surgery {n = 3) was performed as well as during the cycle of dogs (n = 5)
hysterectomized at least one year prior to this study; the data were compared with the findings in
control dogs (n =3). The averages of the duration of the luteal period observed in the three experimental
groups were not significantly different from those of control dogs. Immediately after surgery, the
progesterone level decreased from 25 to 50% of the presurgical level, but returned to presurgical level in
about four days. Prolactin levels were elevated for about 30 h after surgery. Nevertheless, the averages
of the mecm prolactin levels for each animal during the luteal period of the experimental groups were not
significantly different from those of control dogs.

It is concluded that in the dog. the uterus is not involved in the lifespan of the cyclic corpus luteum.

ORIGINAL PAPERS

INTRODUCTION

In many domestic, cyclic animals, like the
cow and the sheep, the uterus is involved in
terminating the corpus luteum lifespan.
The luteal phase in these animals is much
shorter in the non-pregnant animal than in
the pregnant animal, and luteolysis is me-
diated by prostaglandins, which originate
from the uterus (1).

In the dog, the lifespan of the corpus lu-
teum varies with the individual, but it does
not differ between pregnant and non-preg-
nant animals (2). Little information is
available on the regulation of the corpus
luteum lifespan in the dog, but uterine fac-
tors may be involved (3, 4).
The present study investigates whether
hysterectomy postpones the regression of
the corpus luteum in the dog. To examine
this, progesterone levels in the peripheral
blood were measured during the normal
cycle and after hysterectomy.

MATERIALS AND METHODS
Animals

Purebred beagle bitches from I to 4 years of age were
housed singly or in pairs in indoor-outdoor runs,
given a commcrcial dry canine diet once daily and
water ad libitum. All dogs were checked four times a
week for the presence of vulvar swelling and a san-
guineous discharge from the vagina, which was consi-
dered to be the onset of prooestrus. Vaginal smears
were obtained twice weekly from the hysterectomized
bitches until signs of prooestrus, vulvar swelling and
greyish discharge were noted. The lifespan of the cor-
pus luteum was studied in the following groups of
dogs:

I. Normal cyclic dogs (n — 3).

II. Dogs (n = 5) in which hysterectomy was per-
formed, 8-16 days after ovulation.

III. Dogs (n ~ 5) which had been hysterectomized at
least one year before the onset of this study.

IV. Dogs (n = 3) which were sham operated. 9-13
days after ovulation.

For 90 days after the onset of prooestrus, 10 ml blood
samples were collected by jugular venipuncture into
evacuated heparinized tubes. The samples were ccn-
trifuged and the plasma was stored at —20° C until
progrestcrone and prolactin levels were analysed.

Clinic for Veterinary Obstetrics, A.I. and Reproduction, State University of Utrecht. P.O. Box 80.151, 3508
TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 247-

Blood samples were taken three times a week trom the
dogs in Group HI and once daily from the dogs in
Group I, n and IV, except for the following periods:
In Group I-twice daily between the 4th and 25th day
after ovulation.

In Group II and IV-four times on the day when
surgery was performed, twice daily on the four follow-
ing days and three times weekly from ten days after
surgery to the end ofthe cycle.

Progesterone assay

Concentrations of progesterone were estimated by
a previously validated radioimmunoassay (RIA)
method (5); the intra- and intcrassay coefficients of
variation were 11% and
14% (n = 12), respectively,
and the sensitivity was 20 pg/tube.

Prolactin assay

Plasma concentrations were measured by a heterolo-
gous RIA similar to the method described by Ri-
chards
et ai (6). Canine prolactin used as the standard
(B-.l 1) was purified from fresh-frozen whole pituitary
glands accordingto the method described by Reichert
(7), including gelfiltration through Sephadex G-100.
The whole RIA procedure, including the iodination of
porcine prolactin A-7, was essentially the same as
reported for porcine prolactin (8).
The antibody, a generous gift of Dr. D. F. M. van de
Wiel, Zeist, the Netherlands, raised in a rabbit against
ovine prolactin NIH-P-SII (9), was used in a final
dilution of 1:160.000. A standard curve ofO.l to 100
ng canine prolactin B-31 in triplicate was employed in
each assay.

Parallel displacement was noted with dog plasma.
Samples were assayed at least in duplicate and at
relative binding (r.b.) of < 10% or > 90%) they were
rcassaycd. The smallest detectable amount was 0.8
ng/ml plasma. The intraassay coefficient of variation
was 3.5%, for the intercept at 46.7%, r.b., 6.8%, at
12.8% r.b. and 3.5% at 85.4% r.b. (n = 12).
The intcrassay coefficient of variation, assessed by
replicate measurement of the same plasma sample
within separate assays was 11.8% (n = 25).
I\'he degree canine-growth hormone cross reaction lot
D I080A, a generous gift of Dr. A. W. Wilhelmi.
Atlanta, USA, was 0.08%,.

/{ystereciomy. sham surgery

Hysterectomy was performed by section ofthe utero-
tubal junction and immediately caudal to the cervix in
such a way that no uterine tissue remained, as deter-
mined by histological examination ofthe ovarian and
vaginal stumps after completion of the experiments.
Sham surgery consisted of manipulation of the repro-
ductive tract for 12 min instead of hysterectomy.
The surgery was perforincd under total anaesthesia.
After a premedication with methadon HCL\' 1 mg/kg
s.c., droperidol- 0.25 mg/kg and atropine 0.1 mg/kg
s.c., anaesthesia was induced with thiopental sodi-
um\'.

After endotracheal intubation, anaesthesia was main-
tained with halothane, nitrous oxide and oxygen, de-
livered by a closed system. During surgery all bitches
received intravenously an electrolyte solution and
were monitored by capnography and E.C.G.

Statistical analysis

Studcnt\'s-t-test (two-tailed) and when appropriate
Ihe paired t-test (two-tailed) were used to compare the
means.

RESULTS

The day that the progesterone level in the
peripheral blood reachcd 5 ng/ml was de-
fined as the first day of the luteal period
(Dl), since this is closely correlated with
the onset of ovulation (A. C. Okkens, un-
published data). The luteal period was con-
sidered to be terminated the first time that
the progesterone level decreased below 1
ng/ml. In the normally-cyclic animals
(group 1) the mean progesterone and pro-
lactin levels during prooestrus, oestrus and
mctoestrus arc shown in Figure 1.
The luteal period was 74.7 ± 3.5 (sem)
days. The prolactin levels fluctuated (Fig.

I); the average of the mean levels per
animal in the luteal period was 7.0 ± 1.1
ng/ml.

The progesterone and prolactin levels in
the peripheral blood during the cycle in
which hysterectomy was performed (group

II) are shown in Figure 2 and 3a. Hysterec-
tomy was performed on D8, 10, 11, 12, and
16. Iinmediately after hysterectomy the
progesterone levels decreased from 25-50%
of the presurgical levels and returned to
presurgical values within a few days in four
out ofthe five dogs. In one dog (surgery on
D16) the progesterone did not return to the
presurgical level and therefore this animal
is not incorporated in the data of Fig. 2 and
3a. The prolactin levels were higher imtne-
diately after surgery (34.5 ± 18.3 ng/ml)
and remained so during the following 30
hours (p < 0.01). The luteal period of these
five dogs (76.2 ± 7.9 days) was not signifi-
cantly different from that of the control
group. The average of the mean prolactin
levels in the luteal period, including the
high values around surgery (11.4 ± 1.5

\' Symoron®, Gist-Brocades. Delft, the Netherlands.
^ Dehydrobenzperidol®, Janssen Pharmaceutica, Beerse, Belgium.
\' Nesdonal®, Specia, Paris, France.

-ocr page 248-

—I-[—

30 40
Day

50

h50

-40

-40-
^30-

c

2
<u

oi
o

h30-|,

c

o
c_
Q.

10-

oJ

L 0

—1—

10

—r-

20

-10

60

70 80

50H

^50

30-1

a

g30-

o
t_
ai

a20-

■ 10-

oJ

Lo

ng/ml; n = 5), was not significantly differ-
ent from that of the control group.
Five cycles were analysed in previously
hysterectomized animals (group III).
The luteal period was 72.8 ± 7.3 days. The
average of the mean prolactin levels per
animal in the luteal period was 5.8 ± 0.55
ng/ml. Both values were not significantly
different from those of the control group.
Sham surgery was performed on D9, D12,
and D13 (group IV). Immediately after
surgery, the progesterone level decreased
from 25 to 50% of the presurgery values
(Fig. 3b). The three dogs regained values in
the presurgical range within a few days.
The prolactin levels increased immediately
after surgery (48.3 ± 12.2 ng/ml) and re-
mained significantly higher during the fol-
lowing 30 hours (p < 0.05). The duration of
the luteal period (75.3 ± 13.3 days) was not
significantly different from that of the con-
trol group.

-ocr page 249-

2 3
Day

F ig. 3b. The mean ± sem progesterone (.--.)and

prolactin (o-----o) levels, synchronized on the day of

surgery, in the peripheral blood of three dogs around
the day of sham suigery; the arrow indicates the
surgery.

DISCUSSION

The patterns of the progesterone and pro-
lactin levels in the peripheral blood of the
normally-cyclic animals were in accordance
with those described by other investigators
(2, 10, 11, 12). The finding that the dura-
tion of the luteal periods of the cycleduring
which hysterectomy was performed and of
the cycle of previously hysterectomized
dogs was not different from that of control
dogs, does not agree with other observa-
tions (3,4, 13). Hadley observed a shorten-
ing of the cycle in one dog upon hysterec-
tomy (3). De Coster reported a moderate
shortening of the corpus luteum lifespan in
four dogs in which hysterectomy was per-
formed 21-40 days after the onset of oes-
trus, as well as in four previously hysterec-
tomized dogs (4). However, there is no
evidence that these shortenings were statis-
tically significant as compared with control
animals. The shortening of the corpus lu-
teum lifespan after hysterectomy as re-
ported by Baker (13) may be due to the fact
that hysterectomy was performed in a cycle
induced with pregnant mare serum gona-
dotropin (PMSG) and human chorionic
gonadotropin (hCG) (14).
A transitory decrease of the progesterone
level in the peripheral blood (4) and a high
prolactin level were observed immediately
after surgery. This may be due to anaesthe-
sia and/or surgery, since a similar pattern
was observed after sham surgery. Certain
anaesthetics raise prolactin levels in the rat
(15) and in man (16). A relationship may
exist between this temporary decrease in
the progesterone level and the high prolac-
tin levels. Luteolytic activity does not seem
likely, since Concannon has reported lu-
teotrophic properties of prolactin (17).
Hysterectomy in dogs, during which pro-
lactin is suppressed by bromocryptine treat-
ment, may provide conclusive evidence
about the relationship between prolactin
and progesterone immediately after sur-
gery. It is concluded that the regression of
the corpus luteum in the dog is not me-
diated by luteolytic factors originating
from the uterus,

■60
-50
40 e

201
Ql

-10
-0

•) and

e

1^40

OJ

o30

QJ

0

----6-^—4----s

0 12 3 4 5
Day

70
60

E

^40

oj

£30

oj

to

^20

2

\'"lO
0

70
60
50

40 E

cn

30 c

20^

-i—i

-----°

ACKNOWLEDGEMENTS

I he authors wish to thank Mrs. H. A. van Oord, A. V.
P. van de Poll and R. M. van Wandelen for technical
assistance.

REFERENCES

1. Levasseur, M. C.: Utero-ovarian relationships in
placental n-iammals; role of uterus and embryo in
the regulation of progesterone secretion by the
corpus luteum.
Review. Reprod. Nuir. Develop.
1983; 23: 793-816.

2. Concannon, P. W., Hansel, W., and Visek, W. J.:
The ovarian cycle of the bitch: Plasma estrogen,
EH and progesterone.
Biol. Reprod. 1975; 13:
112-21.

3. Hadley, J. C.: Theeffect of serial uterine biopsies
and hysterectomy on peripheral blood levels of
total conjugated oestrogen and progesterone in
the bitch.
J. Reprod Fen. 1975; 45: 389-93.

-ocr page 250-

Coster. R. de. Verstegen, J., and Eetors, F.: In-
fluence de 1\'hysterectoniie sur les concentrations
plasmatique de la progesterone, du 17/3 oestra-
diol et la lutropine chez la chienne.
Ann. Méd.
Vél.
1981; 125: 581-7.

Dieleman. S. .1., Schoenmakers, H. J. N.: Ra-
dioimmunoassays io determine the presence of
progesterone and estrone in the starfish
A.sleria.?
nibcns. Gen. Comp. Endocrinol.
1979; ."Sg: 534-42.
Richards, G. E., Holland, F. J., Aubert, M. L.,
Ganong, W. f\\, Kaplan, S. L., and Grumbach,
M. M.: Regulation of prolactin and growth hor-
mone secretion.
Ncurocndocrinohgy 1980; 30:
139-43.

Reichert. L. E.: Purification of anterior pituitary
hormones. In: Methods of Enzymology XXX-
VII. Eds.: S. P. Colowick and N. O. Kaplan.
Academic Press, New York, 1975; 360-81.
Bevers, M. M., Willemse, A. H., and Kruip, Th.
A. M.: Plasma prolactin levels in the sow during
lactation and the post-weaning period as
measured by radiommunoassay.
Biol. Reprod.
1978:19:628-34.

Landeghem, A.A.J, van and Wiel, D. F. M. van
de: Radioimmunoassay for porcine prolactin;
plasma levels during lactation, suckling and
weaning and after TRH administration.
Acta En-
docrinol.
(Copenhagen) 1978; 88: 653-67.
Graf, K. J.: Serum oestrogen, progesterone and
prolactin concentration in cyclic, pregnant and
lactating beagle dogs.
J. Reprod. Ecrt. 1978; 52:
9-14.

Mellin, T. N.. Orczyk, G. P., Hickens, M., and
Behrman, H. R.: Serum profiles of luteinizing

10.

hormone, progesterone and total estrogens dur-
ing the canine estrous cycle.
Theriogenoloi;y
1976;5:175-87.

12. Olson, P. N.. Bowen, R. A.. Behrendt, M. D.,
Olson, J. D., and Nett. T. M.: Concentrations of
reproductive hormones in canine serum through-
out late anestrus, proestrus and estrus.
Biol. Re-
prod
1982:27: 1196-1206.

13. Baker, L. F., Clooney, L. L., Lötz, K., and
Godke, R. A.: Luteal function in the hysterec-
tomized bitch following PGF2a treatment.
J.
Anim. Sei.
1979; 49: (suppl. 1) 278-9.

14. Jones, G. E.. Boyns. A. R.. Bol, E. T., Christie,
D. W.,and Parkes, M. F.: Immunoreactive lutein-
izing hormone and progesterone during preg-
nancy and following gonadotrophin administra-
tion in beagle bitches.
Ada Endocrinol. 1973; 72:
573-81.

15. Lawson, D. M.and Gala, R. R.: JTie inllucnce of
surgery, time of day, blood volume reduction
and anaesthetics on plasma prolactin in ovariec-
tomized rats.
J. Endocrinol. 1974; 62: 75-83.

16. Noel, G. L., Suh, H. K.. Stone, H., and Frantz,
A. G.: Human prolactin and growth hormone
release during surgery and other conditions of
stress.
J. Clin. Endocrinol, .\\ieiab. 1972; 35: 840-
51.

17. Concannon, P. W.: Prolactin and LH: two lutco-
trophic requirements in the dog. Society for the
Study of Fertility, Annual Conference 1981; Ab-
stract no. 37, Edinburgh.

Shortening of the interoestrous interval and the
lifespan of the corpus luteum of the cychc dog
by bromocryptine treatment

A. C. Okkens, M. M. Bevers, S. J. Dieleman, and A. H. Willems\'

SUMMARY Four beagle bitches were treated orally, twice daily with 250 fig bromocryptine. an
inhibitor of prolactin secretion, from D1-D5 (I) I is defined as the first day of the luteal period) until the
onset of the next prooestrus (n - 2) or the end of the luteal period (n = 2) of the following cycle.
The mean interoestrous interval in the experimental group (123.3 ± 23.! day: n = 4) was significantly (p
< 0.001) shorter than the average of the mean values of the interoestrous interval (245.9 ± 8.8 day; n -
36) of 10 control bitches. This shortening is mainly a con.sequence of a reduction to 35% of the
anoestrous period of normally cyclic dogs. The luteal period of the first cycle was shortened to 78%
compared with the luteal period of control dogs and this is also a contributing factor.

Clinic for Veterinary Obstetrics, A. 1. and Reproduction, State University of Utrecht. P.O. Box 80151. 3508

TD Utrecht, the Netherlands.

Parlodel®, Sandoz AG, Basel, Switserland.

-ocr page 251-

INTRODUCTION

The dog has a long interoestrous interval,
which is a disadvantage for breeders, es-
pecially in case of failing conception. Con-
ception results after mating in cycles in-
duced with pregnant mare serum gonado-
tropin (PMSG) and human chorionic go-
nadotropin (HCG) are disappointing (1,
2). This may be mainly due to an abnormal
progesterone pattern (3). Induction of oes-
trus is also reported by Auskova (4) after
treatment with an ergoline derivative, a
substance comparable to bromocryptine,
an inhibitor of prolactin secretion (5); three
out of four treated dogs were mated and
gave birth to healthy pups after a normal
gestational period.

This paper describes the effect of bromo-
cryptine treatment on the oestrous cycle
and interoestrous interval of the beagle
bitch.

MATERIALS AND METHODS
Animals

riic experimental animals consisted of fourteen 1-5
years old nulliparous beagle bitches; animal mainten-
ance procedures, methods for detection of oestrus
and collection of blood samples were as previously
described (6). Four bitches were treated orally with
250 Mg bromocryptine\' twice daily starting between
D1-D5. The day during which the progesterone level
in the peripheral blood reached 5 ng/ml was defined
as the first day (DI) of the luteal period and the luteal
period was considered to be terminated when the
progesterone level initially decreased below I ng/ml.
Two bitches (group I) were treated with bromocryp-
tine until onset of the next prooestrus, the other two
(group 2) until the end of the luteal period of the
following cycle.

Three normally cyclic dogs, described previously (6)
served as control of the normal length of the luteal
phase.

From 10 beagle bitches, initially one year old, 36
interoestrous intervals were recorded; this interval
was defined as the number of days from the onset of
one prooestrus to the onset of the following prooes-
trus.

Prageslcnme assay

Concentrations of progesterone were estimated by a
previously validated RIA method (7); the intra- and
uiterassay coefficients of variation were < 11 and <
14%/n & 12) respectively and the sensitivity was 20
pg/tubc.

Prolactin assay

Plasma prolactin concentrations were measured by a
heterologous RIA as described before (6). The smal-
lest detectable amount was 0.8 ng/ml plasma. The
intra- and interassay coefficients of variation were <
3.5% (at 46.7% relative bound) and < 11.8% respec-
tively.

Statistical analysis of the data

Student\'s t-test (two tailed) and when appropriate the
paired t-test (two tailed) were used to compare the
means.

RESULTS

There was no indication of adverse effects
on the health of the bromocryptine treated
dogs. The only symptom was occasional
vomiting during the first two days of
treatment. The progesterone and prolactin
levels in the peripheral blood are shown in
one dog of group 1 and in one dog of group
2 in Figures 1 and 2 respectively.
The interoestrous interval between the first
and second prooestrus of the experimen-
tal group, 123.3 ± 23.1 (sem) day (n = 4),
was significantly (p < 0.001) shorter than
in the ten control dogs, 245.9 ± 8.8 day (n
= 36). In the experimental group, the luteal
period of the first cycle 58.5 ± 2.5 day (n =
4), was significantly (p < 0.02) shorter than
that of the control animals, 74.7 ± 3.5 day
(n =3) (6). When treatment was continued
(group 2) the luteal period again was short
(57.0 ± 7.1 day; n = 2).
For group 1 the luteal period (71.5 ± 2.5
day) of the cyclc following bromocryptine
treatment, was significantly (p < 0.05)
longer than that of the cycle during treat-
ment; it was comparable to that of the con-
trol group. During bromocryptine treat-
ment, the average of the mean prolactin
values per animal in the luteal period, 2.4 ±
0.3 ng/tnl (n = 4), was significantly lower
than in the control animals, 7.0 ± 1.1
ng/ml (n = 3).

DISCUSSION

Bromocryptine, a dopamine agonist in-
hibits rapidly and prolonged prolactin secre-
tion (5). In men it is absorbed quickly and
fairly completely from the gastrointestinal
tract (8); the low prolactin level in the
experimental group indicates that the ab-
sorbed dosage of bromocryptine was suffi-
cient to suppress prolactin in the dog.
The interoestrous interval in the control
beagles is similar to the data, reported by
Sokolowski (9). In the bromocryptine treat-

-ocr page 252-

50-
40-
30-
20-

10-

0-

-40

-30 E
gi

-20

LJ
JV

MOi
LO

cn
£=

QJ
1=
O
t—
_QJ

"c7i

QJ
cn

P

Q-

Fig. I. Progesterone(•—
bromocryptine from D3 until the onset ofthe next prooestrus.

• ) and prolactin (o-----o) levels in the peripheral blood of one dog. treated with

60 "" ao 100

Day

-80
-70
-60
50

80-
70-
60-
e50-

c
o

e

CL

20-

10

0.

c

-30

o

^20

10
LO

Fig. 2. Progesterone (•—
bromocryptine from Dl until the end of the luteal period ofthe following cycle.

•) and prolactin (o-----o) levels in the peripheral blood of one dog, treated with

-ocr page 253-

ed group this interval was shorter. This
shortening of the interoestrous interval is
mainly a consequence of a reduction of the
anoestrous period to 35%. An increase of
LH level due to reduction of circulating
prolactin level may be the reason for this
shorter anoestrous period. Administration
of bromocryptine to lactating sows with
maintenance of the suckling stimulus re-
sults in a decrease of the prolactin level
leading to an increase of the LH level in the
peripheral blood during the period of treat-
ment (10).

The luteal period of the dogs treated with
bromocryptine was shortened to 78% com-
pared to the corresponding period of the
control dogs. This also contributed to the
shortening of the interoestrous interval.
This possibly indicates that prolactin has
luteotrophic properties in the dog (11).
The observations, that the patterns of the
progesterone levels in the peripheral blood
during the cycle following bromocryptine
treatment were comparable to the control
dog levels, suggest that normal pregnancy
would have resulted had the dogs been
mated during the second cycle. The experi-
ments of Auskova (4) with an ergoline
derivative support this hypothesis.
In conclusion bromocryptine administra-
tion may be a useful therapy for bitches
with failing conception or a long unwanted
interoestrous interval,
. Au.skova, M., Rczabek, K., Zikan, V., and Sc-
monsky, M.: Induction of oestrus and ovulation
with an ergoline derivative, substance VUFB
6638, an inhibitor of prolactin sccretion.
Physiol.
Bohemoshv.
1974;23:417-21.
Thorner, M. O., Fluckiger, E., and Calne. D. B.:
Bromocryptine. A clinical and pharmacological
review. Raven Press Books, New York, 1980.
Okkens, A. C., Dieleman, S. J., Bevers, M. M.,
and Willemse, A. H.: Evidence for the non-in-
volvement of the uterus in the lifespan of the
corpus luteum in the cyclic dog.
Vel. Quarterly
1985; 7: 169-73.

10.

11.

Dieleman, S. J. and Schoenmakers, H. J. N.:
Radioimmunoassays to determine the presence
of progesterone and estrone in the starfish.
Aste-
riasrubens. Gen. comp. Endocrinol.
1979\' 39- 534-
42.

Kinch, R. A.: The use of bromocryptine in ob-
stetrics and gynecologv.fm.
Ster. 1980; 33:463-
9.

Sokolowski, J. M., Stover, D. G., and van Ra-
venswaay, F.: Seasonal incidence of estrus and
interestrous interval for bitches of seven breeds.
./. Am. Vet. Med. Assoc. 1977; 171: 271-3.
Bevers, M. M., Willemse, A. H., and Kruip, Th.
A. M.; The effect of bromocryptine on luteiniz-
ing hormone levels in the lactating sow: evidence
for a suppressive action by prolactin and the
suckling stimulus.
Acta Endocrinol. 1983; 104:
261-5.

Concannon, P. W.: Prolactin and I.H: two luteo-
trophic requirements in the dog. Society for the
study of fertility. Annual Conference 1981, Ab-
stract no. 37, Edinburgh.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors wish to thank Mrs. H. A. van Oord, A. V.
P. van de Poll, and R, M. van Wandelen for technical
assistance.

REFERENCES

1. Renton..). P., Munro, C. D.. Heathcote, R. IL,
and Carmichael, S.: Some aspects of the aetiol-
ogy, diagnosis and treatment of fertility in the
bitch../.
Reprod. Fert. 1981; 61: 289-94.

2. Paisley, I,. G. and Fahning, M. L.: Effects of
exogenous follicle-stimulating hormone and lu-
teinizing hormone in bitches.
J. Am. Vet. Med.
AS.UH-. 1977; 171: I8I-5.

3. Jones, G. E., Boyns, A. R., Bol, E. T., Christie,
D. W.,and Parkes, M. F.: Immunoreactivelutein-
izing hormone and progesterone during preg-
nancy and following gonadotrophin administra-
tion in beagle
bitches. Acta Endocrinol. 1973; 72;
573-81.

-ocr page 254-

SAMENVATTINGEN

REFERATEN

Ten gerieve van de Nederlandse lezers volgen
onderstaand de samenvattingen van de in deze
aflevering overgenomen artikelen uit
The Veleri-
nary Quarterly,
deel 7, afl. 3, 1985: 169-76.

Evidence for the non-involvement of the ute-
rus in the lifespan of the corpus luteum in the
cyclic dog

Okkens, A. C., Dieleman, S. J., Bevers, M. M., and
Willemse, A. H.:
The Velerinarv Quarterly 1985; 7:
169-73.

Samenvatting Progesteronnivcaus werden bepaald
in het perifere bloed van honden gedurende de cyclus
waarin hysterectomie (n = 5) of een sham-operatie (n
= 3) werd uitgevoerd en gedurende een cyclus na een
tevoren verrichte hysterectomie (n = 5); deze waarden
werden vergeleken met de niveaus van controle-
honden (n = 3). De gemiddelden van de lengte van dc
luteale periode, waargenomen in de drie experimen-
tele groepen, waren niet significant verschillend van
de lengte van dc luteale periode van de controle-
honden.

Onmiddellijk na de operatie daalde het progesteron-
niveau tot 25-50% van het niveau vóór de operatie,
maar keerde in ongeveer 4 dagen tot een normaal
niveau terug. Dc prolactine-niveaus waren gedurende
ongeveer 30 uur na de operatic verhoogd. De ge-
middelden van de gemiddelde prolactine-niveaus wa-
ren echter gedurende de luteale periode van de expe-
rimentele groepen niet significant verschillend van die
van de controle-honden.

Dc conclusie is, dat de uterus niet betrokken is bij de
regulering van de levensduur van het cyclische corpus
luteum van de hond.

Shortening of the interoestrous interval and
the lifespan of the corpus luteum of the cyclic
dog by bromocryptine treatment

Okkens, A. C., Bevers, M. M., Dieleman, S. .1., and
Willcmsc, A. fl.:
The Velerinary Quarterly 1985: 7:
173-6.

Samenvatting Vier Bcaglc-tevcn kregen tweemaal
daags 250 Mg bromocryptine, een remmer van prolac-
tinesecretie, per os toegediend. De teven werden
hiermee behandeld van D1-D5 (DI is gedefinieerd als
de eerste dag van de luteale periode) tot het begin van
de volgende pro-oestrus (n = 2) of het einde van de
luteale periode (n = 2) van de volgende cyclus.
Het gemiddelde interoestrusinterval in de experimen-
tele groep (123.3 ± 23.1 dagen; n = 4) was significant
(p < 0.001) korter dan het gemiddelde van het ge-
middelde interoestrusinterval (245.9 8.8 dagen; n =
36) van 10 controle-teven. Deze bekorting is voorna-
melijk een gevolg van een beperking tot 35% van de
anoestrusperiode van normaal cyclische honden, ter-
wijl de bekorting tot 78% van de luteale periode,
vergeleken met de luteale periode van controle-
honden, hieraan ook bijdraagt.

Algemeen

Hoe de trypanosoom zijn jas verandert

Donelson, .1. E. and Turner, M. Flow the Try-
panosome changes its coat.
Scientific American
1985; 252; 32-40.

Hoewel trypanosomen steeds onder invloed
staan van het immuun-systeem van het zoog-
dier, is het nog niet gelukt dc infectie met een
vaccin uit te roeien.

Dit komt doordat de parasiet zijn oppervlakte-
antigeen voortdurend vernieuwt. Nieuwere ont-
wikkelingen in het onderzoek bij de bestrijding
van deze ziekte bieden echter hoop voor een
vaccin, dat gericht is tegen de ontwikkelingssta-
dia voor de parasiet — in de tetsevlieg — die de
infectie op het zoogdier overbrengt.
Fundamentele kennis van de variabiliteit van
het oppervlak van de trypanosomen lijkt de
basis te worden voor de bestrijding en mogelijk
de uitroeiing naar de trypanosomiasis.

./. 1. Terpstra.

Kip

Cryptosporidium-infecties bij de kip

Itakura, C., Goryo, M. and Umemura,T.: Cryp-
tosporidial Infections in
 Avian Pathol-

ogy 1984; 13: 487-99.

Cryptosporidicn zijn coccidien van het geslacht
Cryptosporidium. Ze komen over de hele wereld
voor en zijn bij veel diersoorten inclusief dc
mens gevonden. Bij zoogdieren komen deze pa-
rasieten, die zich inde borstelzone van epitheel-
cellen vermenigvuldigen, vooral in dc maag-
darmtractus en daarmee samenhangende orga-
nen zoals lever en pancreas voor.
De cyclus van de cryptosporidicn verloopt in
principe als die van alle homoxcnc coccidien.
Kleine (3-6 fx) oöcysten, waarin 4 sporozoicten,
worden oraal opgenomen. In maag of darm
komen de sporozoicten vrij die zich aan de epi-
theelcellen hechten. Er vormen zich herhaalde
malen schizonten die 8 merozoieten bevatten.
Tenslotte volgt de gametogonie resulterend in
micro- en macrogameten. Na bevruchting ont-
staan de kleine oöcysten die reeds in dc gastheer
sporuleren. Ziekte veroorzaakt door crypto-
sporidicn komt vooral voor bij jonge dieren of
bij de mens bij immunologische defecten
(AIDS). Er zijn nog geen aanwijzingen dat er
meerdere soorten van het genus
Cryptospo-
ridium
zijn: infecties van één diersoort zijn
overdraagbaar naar andere soorten, bijvoor-
beeld van mens naar varken (zoönosel).
De auteurs van het onderhavige artikel onder-
zochten 80 dieren afkotnstig uit 11 koppels op 6

-ocr page 255-

bedrijven. In 29 dieren variërend van 40 tot 80
dagen vonden ze cryptosporidien. De parasie-
ten werden gevonden in de Bursa Fabricii
(85%), respiratietraetus (41%) (neusholte, in-
fraorbital sinus, larynx en trachea). In 11% van
de gevallen waren de caeca besmet. De morfo-
logie van de diverse stadia van de parasiet
werden door middel van licht- en electroncn-
microscopisch onderzoek beschreven. Histo-
pathologische veranderingen in de geïnfecteerde
organen waren gering. De geïnfecteerde cellen
vertoonden zwelling en lichte tot matige hyper-
plasie. Soms was er een lichte infiltratie van
plasmacellen en lymfocyten. Klinische verschijn-
selen werden niet gezien.

H. Kuil.

Pluimvee

CL 259.971: een nieuw en effectief anticoc-
cidiosemiddel; 1. Batterijproeven

Kanter, S. and Schenkel, R. H.: CL 259.971: A
potent new polyether Anticoccidial. 1. Battery
Efficacy and Safetv.
Poultrv Science 1984; 63:
1497-1505.

CL 259-971 is een nieuw fermcntatieprodukt
met ecn anticoccidiosewerking. Het wordt ver-
kregen uit
Aclinomadura yumaense .sp. nov. (Cl
259.971 is de laboratoriumcode voor prinicin
ammonium = Cygro® American Cyanamid
Co;
Ref.).

Het middel werd getest in kuikens die geïnfec-
teerd werden met 6
Eimeria species, zowel en-
kelvoudig als in combinatie. De dieren werden
op de vierde levensdag met
E. tenella geïnfec-
teerd, alle andere infecties vonden plaats op de
I Ie levensdag. Tevens werd de veiligheid van
het middel vastgesteld in groepen van 10 dieren
vanaf de eerste levensdag tot 7 weken oud.
Tegen
E. tenella bleek 3,75 ppm reeds werkzaam
tc zijn; zelfs 2,5 ppm Cl 259.971 gaf reeds effect
tegen E. acervw/ma-infecties, tnaar 6 ppm was
nodig om coccidioselaesies te voorkomen.
Tegen
E. mitis werden dezelfde resultaten ge-
zien, maar tegen
E. maxima kon 6 ppm het
ontstaan van laesies niet geheel voorkomen, al-
hoewel de gewichtsontwikkeling voldoende was.
Tegen de gemengde infecties bleek 2,5 pptn Cl
259.971 al voldoende te zijn om
E. hrunettienE.
necatrix
volledig te onderdrukken; 4 ppm redu-
ceerde significant
acervulina en E. tenella-\'m-
fecties. Tegen E. maxima was de werking zwak-
ker. Het middel bleek vooral actief te zijn tegen
de vroege stadia in de coccidiose levenscyclus,
net zoals de andere polyether ionophore an-
ticoccidiosemiddelen. Werd Cl 259.971 medica-
tie gestopt, dan trad erna geen uitbraak van
coccidiose meer op, hetgeen aanduidt dat dit
middel coccidiocide is.

Tot 10 ppm bleek Cl 259.971 goed te worden
verdragen door de testdieren; met 15 ppm trad
significante gewichtsdepressie op, zowel na 4 als
7 weken p.i. De voerconversie was significant
verhoogd na 4 weken maar minder na 7 weken.
Geen negatieve interacties werden waargeno-
men in combinaties met 3 nitro- 4 phenyl-ar-
seenzuur of met chloortetracyclines.

W. W. Braunius.

Rund

Mastitis-diagnostiek; een vergelijkend on-
derzoek

Batra,T. R. and McAllister, A. J.: A comparison
of mastitis detection methods in dairv cattle.
Can. J. Anim. Sci. 1984; 64: 305-12.

In dit onderzoek werd de waarde van het elec-
trisch geleidingsvermogen van melk, het tellen
van de somatische cellen en de California Masti-
tis test (CMT) voorde vaststelling van subklini-
sche mastitis geëvalueerd.
Van 623 koeien op 1 bedrijf werden eens per 2
maanden 6 keer twee rnonsters voormelk ver-
zameld, waarvan één monster werd bestemd
voor onderzoek van het electrisch geleidings-
vertnogen en de celtelling en het andere monster
voor het bacteriologische onderzoek en de
CMT. In de 623 dieren waren 5 genetisch ver-
schillende groepen samen te stellen. In totaal
werden 2132 melkmonsters onderzocht.
Er werd een genetisch significant verschil (F <
0,05) tussen de groepen vastgesteld ten aanzien
van het geleidingsvermogen en het celgetal, ter-
wijl de pariteit en de lactatiemaand bij alle drie
onderzbektechnieken ecn significante (F< 0,01)
invloed bleken te hebben. Het celgetal en de
CMT-scorc nemen toe van de Ic tot de 4e pari-
teit; wat betreft het electrisch geleidingsver-
mogen van de melk werd een trend tot stijging
vastgesteld van de 2e tot de 4e pariteit.
Alle drie methodieken bleken in staat de ge-
zonde koeien (BO-negatief) met een goede
nauwkeurigheid aan tc geven, maar bleven in
gebreke bij het herkennen van een aanzienlijk
gedeelte van de geïnfecteerde koeien. De mis-
wijzing was het laagst bij de CMT-score (9,1%),
gevolgd door de telling van het aantal cellen
(13,9%) en het electrisch geleidingsvermogen
(29,4%).

De melkmonsters van koeien, geïnfecteerd met
primaire uierpathogenen, vertoonden een signi-
ficant (F <0,01) hoger geleidingsvermogen dan
die van niet-geïnfecteerde koeien.
Staph, aureus
werd geïsoleerd uit 60% van de melkmonsters
en waren de belangrijkste oorzaak van mastitis
op dit bedrijf

J. J. Koopman.

-ocr page 256-

Het effect op de produktie van 2 en 3 keer
daags melken

Peters, E. J. de. Smith, N. E., and Acedo-Rico,
J.: Three or two times daily milking of older
cows and first lactation cows for entire lacta-
tions./oi/r«fl/o/\'/)fl;>>\'5c(e/?ce 1985; 68: 123-32.

Gedurende 44 weken waren 48 Holstein-koeien
(2e lactatie en volgende) en 15 Holstein-vaarzen
ingedeeld in groepen die 2 of 3 keer daags ge-
molken werden. De dieren waren verder nog
ingedeeld in produktiegroepen. Gekeken werd
onder andere naar melkproduktie, vet en eiwit,
droge-stofopname, verandering van lichaams-
gewicht en vruchtbaarheid.
Melkproduktie per lactatie was voor koeien bij
3 keer daags melken circa 15% hoger en voor
vaarzen 6% hoger dan bij 2 keer daags melken.
Hetzelfde was het geval met het aantal per lacta-
tie geproduceerde kg vet en eiwit. Droge-stof-
opname werd niet beïnvloed. Wel was bij 3 keer
daags melken het relatieve gewichtsverlies gro-
ter. Gerekend overeen lactatie was de efficiëntie
voor produktie bij 3 keer daags melken groter.
Wanneer gecorrigeerd werd voor lichaamsge-
wicht waren de produktieverschillen aanmerke-
lijk kleiner. De auteurs wijzen op het belang van
de lichaamsreserves voor de extra produktie bij
3 keer daags melken (zeker wanneer er geen
verschil is in droge-stofopname tussen beide
groepen, zijn lichaamsreserves van belang voor
de extra melkproduktie; deze moeten echter wel
weer aangevuld worden, anders is het produk-
tie-effect van 3 keer melken de volgende lactatie
aanmerkelijk minder;
Ref.).
Een negatief effect op de vruchtbaarheid werd
alleen bij vaarzen vastgesteld, in de vorm van
een lager bevruchtingspercentage na Ie insemi-
natie.

Er wordt gewezen op het belang van een goede
voeding en een goed management, daar anders
het effect van 3 keer daags melken tegenvalt.
(De resultaten van dit onderzoek komen over-
een met die van soortgelijke onderzoeken. Het
is jammer dat het onderzoek beperkt is gebleven
tot de lactatie. Onderzoek over meerdere lacta-
ties, inclusief de droogstand, zou een beter beeld
gegeven hebben;
Ref.)

J. W. Seinhorst.

Schaap

Een analyse, hypothese en synthese van lis-
teriosis bij schapen

Barlow, R. M., McGorum, B.: Ovine listerial
encephalitis: Analysis, hypothesis and synthe-
sis.
The Veterinary Record 1985; 116: 233-6.

De auteurs trachten via\'analyse van data betref-
fende ingezonden sectiemateriaal en experimen-
tele infectie tot een beter inzicht in het ontstaan
van listeriosis bij het schaap te komen.
Het blijkt, dat de hoogste frequentie in februari
en maart wordt aangetroffen en in verhouding
vooral bij twee jaar en oudere dieren het aantal
inzendingen hoog is. Het wisselen van tanden
achten ze een belangrijk praedisponerend mo-
ment.

In een experiment worden bij 21 dieren de
zenuw van een snijtand of praemolaar besmet
met
Listeria monocytogenes.
Bij zes dieren worden na 20-40 dagen klinische
verschijnselen van encephalitis gezien.
Bij 17 dieren werden bij histologisch onderzoek
karakteristieke beelden van listeriosis gevonden.
(De waarde van dit artikel moet meer gezien
worden als waarschuwing voor het gebruik van
weinig geslaagd vuilvoer voor schapen (\'Silage
disease\') dan als goede analyse van betrouwbare
gegevens en een verslag van een zinvol experi-
ment;
Ref) j, Hagendijl<.

Varken

Onderzoek naar etiologie van steatorrhoe

Rutishauer, U. P., Metzier, A. E., Coerboz, L.
und Wyler, R.: Häufigkeit des Virusnachweises
in Kotproben van Schweinen mit Durchfall
einschliesslich Steatorrhoe.
Schweiz Arch. Tier-
heiilc.
1984; 126: 453-66.

In dit artikel wordt een verslag gedaan van een
onderzoek naar de etiologie van steatorrhoe.
De auteurs stelden zich de volgende vragen:

1. Welke virussen spelen een rol bij diarrhee?

2. Bestaat er een verband tussen het voor-
komen van een virus en steatorrhoe?

3. Is er een interactie tussen bacteriën en virus-
sen bij het ontstaan van diarrhee?

Hiertoe zijn 187 faecesmonsters onderzocht op
het voorkomen van virussen cn bacteriën. Te-
vens werden een Sudan-kleuring toegepast
(diagnose steatorrhoe). Uit ingezonden sectie-
materiaal werden 48 faecesmonsters genomen
(groep 1), verder 86 monsters van biggen met
diarrhee opgestuurd door varkenshouders
(groep 2a) en tenslotte 53 faecesmonsters ge-
nomen door medewerkers van de Gezondheids-
dienst van biggen met diarrhee (groep 2b).
De leeftijd waarop steatorrhoe werd vastgelegd
bedroeg 1-4 weken. Er kon geen verband gelegd
worden tussen steatorrhoe en het voorkomen
van een virus. In de discussie wordt nog aan-
dacht besteed welke electronenmicroscopische
methode het meest geschikt is en tenslotte pas-
seert elk van bovengenoemde virussen de revue.

-ocr page 257-

Opmerkelijk is dat de auteurs geen corona-virus
geïsoleerd hebben. Vermeldenswaard is dat het
aantal virus-positieve monsters in groep 2a en
2b het hoogst is, terwijl het bacteriologisch on-
derzoek het omgekeerde resultaat geeft. Op
vraag 3 wordt geen duidelijk antwoord gegeven.

M. Bossers.

Voedingsmiddelenhygiëne
Selenium

Albers, H. F. F.: Brochurereeks \'Vlees, voeding
en gezondheid\' van het Voorlichtingsbureau
Vlees. 1985; 2: 1-44.

Selenium is voor de mens een onmisbaar spoor-
element. Het maakt deel uit van een drietal
enzymen waarvan glutathionoxidase het belang-
rijkste is. Dit enzym beschermt onder andere
celorganellen (endoplasmastisch reticulum, mi-
tochondrien) tegen oxidatieprocessen, waar-
doorvooral meervoudig onverzadigde vetzuren
in de tiietnbranen intact blijven.
Normale bloedwaarden in Nederland zijn 10 /ug
per 100 ml serum. Grote hoeveelheden Se in het
voedsel kunnen toxisch zijn. Se-intoxicatie is
vrijwel altijd het gevolg van industriële onge-
vallen of van overdoseringen met een Se bevat-
tend medicijn. Chronische Se-intoxicatie leidt
naast andere verschijnselen bijna altijd tot le-
verbeschadigingen die eindigen in levercirrhose.
Van carcinogene effecten is niets bekend.
Se-tekort kan met name bij jonge kinderen car-
diomyopathie (Kesham-disease) veroorzaken.
Bij varkens kennen we White muscle disease
ten gevolge van Se-tekort. Se-tekort kan deels
ondervangen worden door vitamine E.
De behoefte aan Se varieert volgens USA-
normen tussen 50-150 /ug per dag voor volwas-
sen mensen (op de behoeftebepaling van Se
wordt uitvoerig ingegaan;
Ref.).
De belangrijkste Se-bronnen zijn granen (40%),
vlees en vis (30-35%) en melk en eieren (5-10%).
Deze interessante brochure bevat 63 literatuur-
verwijzingen.

J. M. de Kruijf

BOEKBESPREKING

Biochemie und Pathobiochemie der Fort-
pflanzung

Erich Koib

(VEB Gu.stav Fischer Verlag Jena 1984)

Dit boek geeft binnen de 523 bladzijden een goed
overzicht van de huidige hypothesen, kennis en feiten
omtrent de voortplantingin algemene zin en die bij de
mens, het rund, het schaap, het varken, het paard en
de hond in het bijzonder. Incidenteel wordt aandacht
besteed aan de voortplanting bij de kat en de geit.
Biochemisch, micromorphologisch en moleculair bio-
logisch onderzoek heeft grote stukken aan de legpuz-
zel van de regulatie van de voortplanting kunnen
toevoegen. Daardoor kon de auteur het boek ook
rijkelijk voorzien van figuren, illustraties en tabellen
uit officiële publikaties. Het boek is zeer geschikt als
handleiding bij het onderwijs in de biologie van de
voortplanting. Voor medici, veterinairen en biologen
is het een voortreffelijk naslagwerk, zeker ook omdat
de diverse hormoonconcentraties in het bloed bij
normale dieren en bij dieren met fertiliteitsproblemen
zijn gegeven.

De titel van het boek is ongelukkig gekozen. Het
stiggerecrt ten onrechte dat de lezer een grote voor-
kennis van de biochemie zou moeten hebben. Aan de
werkelijke biochemische achtergronden van de di-
verse processen wordt nauwelijks aandacht geschon-
ken, laat staan aan de pathobiochemie. De inhoud
van het boek is beter gekarakteriseerd met \'Endo-
criene regulatie van de voortplanting\' inclusief een
gedetailleerde verklaring voor de ontsporingen bin-
nen deze regulatie.

De auteur heeft voorde presentatie van alle gegevens
gekozen voor een duidelijke ontwikkelings-fysiologi-
sche opbouw.

Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan:

— de embryonale ontwikkeling van de mannelijke en
de vrouwelijke geslachtsorganen en gameten;

— de consequenties van afwijkingen in aantal en op-
bouw van de chromosomen van de conceptus voorde
ontwikkeling van de geslachtsorganen;

— de eigenschappen, de concentraties in het bloed en
hel werkingsmechanisme van de hormonen die bij de
neuro-endocriene regulatie van de voortplanting een
belangrijke rol spelen;

Overzicht rcsuhaat virologisch onderzoek.

groep 2a en

virus

groep 1

groep 2b

totaal

leeftijd

enterovirus

11

42

53

0-3 weken

rotavirus

3

30

33

2-3 weken

astrovirus

0

3

3

3e, 4e, 9e weck

adenovirus

1

1

2

parvovirus

0

1

1

na 12 weken

coronavirus

0

0

0

virol. neg.

34

73

107

-ocr page 258-

— de rijping en afgifte van de eicel, met de daarbij
gelijktijdige ontwikkeling van de secundaire vrouwe-
lijke geslachtskenmerken;

— de bronst en menstruatiecyclus;

— de rijping van de zaadcellen en de ontwikkeling
van de mannelijke geslachtsorganen cn accessoire ge-
slachtsklieren;

— de bevruchting;

— de ontwikkeling van het embryo en de vroeg-em-
bryonale sterfte;

— de foetale ontwikkeling, de dracht en dc partus;

— de postnatale ontwikkeling van de neonaat en

— de postpartale veranderingen binnen het lacte-
rende moederdier.

Het spreekt vanzelf dat binnen een wetenschapsge-
bied dat sterk in ontwikkeling is en waaraan nog veel
hypothesen en modellen ten grondslag liggen, de au-
teur slechts een momentopname heeft kunnen maken.
Deze is mijns inziens redelijk compleet en up to date
tot en met 1983.
 Th. A. M. Kruip.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Taalgebruik

Geachte redaktie.

Regelmatig erger ik mij aan het taalgebruik in
gesproken en geschreven teksten. In de laatste
categorie vormt helaas het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
geen uitzondering ten gunste cn
dat gaat mij extra ter harte.
Voorbeelden in aflevering 14 van de lopende
jaargang; op pagina 570, 572 en 575 het her-
haalde gebruik van het bezittelijk voornaam-
woord \'haar\' in samenhang met de term \'het
bestuur\'. Als ik er voor zou gaan zitten zou ik
tientallen andere voorbeelden uit recent ver-
schenen afleveringen kunnen opsommen.
Ik ben van oordeel dat één der taken van de
redaktie van een tijdschrift is; aangeboden kopij
te beoordelen, niet slechts op inhoud en gehalte
— wetenschappelijk en anderszins — maar wel
degelijk ook op taalgebruik. Daarbij mag mijns
inziens geen onderscheid worden gemaakt tus-
sen, enerzijds, artikelen en dergelijke geschrif-
ten cn, anderzijds, door besturen en andere
lichamen, alsmede door particulieren, pasklaar
aangeboden teksten.

Een tijdschrift als het onze dient op het stuk van
het gebruik van de Nederlandse taal hoge ogen
te gooien. Uit persoonlijke contacten weet ik
dat, bijvoorbeeld, het
Nederlands Tijdschrift
voor Geneesliunde
aan deze materie veel zorg
besteedt; jarenlang heeft daar wijlen Garmt
Stuiveling de redaktie als taalkundig consulent
en adviseur ter zijde gestaan.
Wanneer u zich aan zulk een gedragslijn zoudt
willen, kunnen en gaan spiegelen zou dat de
leesbaarheid van het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
in hoge mate ten goede komen.
Ik schrijf dit als lezer aan een, door mij zeer
gerespecteerde, redaktie, maar ik heb geen be-
zwaar tegen plaatsing, ten algemene nutte, in
het Tijdschrift, hetzij afzonderlijk, hetzij in een
door u te kiezen rubriek.

H. A. Brouwer\'

Dr. H. A, Brouwer, Egginkstraat 10, 2131 BK Hoofddorp.

Noot van de redaktie

Onjuisi taalgebruik - zo moet helaas worden ge-
constateerd - komt in het algemeen in woord en
geschrift in kranten en tijdschriften veelvuldig
voor. Taalkundige onjuistheden sluipen zo onge-
merkt binnen, dat zij nagenoeg niet meer op-
vallen. Ook het Tijdschrift ontkomt hier niet aan.
De redaktie onderschrijft de inhoud van de brief
van dr. H. A. Brouwer en beschouwt deze als een
extra stimulans om nog scherper te letten op een
juist taalgebruik in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde. De primaire verantwoordelijkheid
voor het taalgebruik ligt bij de auteurs. De redak -
lie wil er dun ook bij de auteurs op aandringen
steeds de grootst mogelijke zorgvuldigheid in het
taalgebruik te betrachten - Red.

-ocr page 259-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Dierproevenbesluit

Onlangs is in het Slaatsb/ac/hel Dierproevenbe-
sluit gepubliceerd.

In het Dierproevenbesluit wordt een aantal ar-
tikelen (art. 3, 9, 12, 14 en 15) van de Wet op de
Dierproeven naderuitgewerkt. Met de publika-
tie hiervan in het
Staatsblad wordt een belang-
rijke stap gezet in de richting van een strakkere
reglementering van dierproeven. Met name de
uitwerking van art. 9 en art. 14 heeft belangrijke
consequenties voorde uitvoering van het dier-
experimenteel onderzoek.
Onderzoekers die de verantwoordelijkheid dra-
gen voor een dierexperiment (de zgn. art. 9-on-
derzoekers) zullen, zoals in art. 2 van het Dier-
proevenbesluit is vastgelegd, in de toekomst
naast een doctoraal diploma biologie, dierge-
neeskunde, geneeskunde, farmacie, tandheel-
kunde of zootechniek ook een cursus Proef-
dierkunde gevolgd moeten hebben.
Het toezicht op het welzijn van dieren wordt
volgens artikel 14 van de Wet op de Dierproe-
ven opgedragen aan een dierenarts of andere
deskundige.

In art. 5-9 van het Dierproevenbesluit zijn de
taken en bevoegdheden van de art. 14-functio-
naris nader vastgelegd. Ook voor de art. 14-
functionaris is een cursus Proefdierkunde ver-
plicht gesteld.

Uit de toelichting op het Dierproevenbesluit
blijkt dat de vakgroep Proefdierkunde van de
Faculteit der Diergeneeskunde een belangrijke
rol zal spelen bij de verzorging van deze cursus-
sen.

Naar het zich laat aanzien zal het Dierproeven-
besluit, waarvan hieronder de letterlijke tekst is
weergegeven, nog voor het einde van dit jaar in
werking treden.

(Tekst en toelichtingis te bestellen bij de Staats-
drukkerij, Jaargang 1985, nr. 336).

Besluit van 31 mei 1985 tot uitvoering
van de artikelen 3, tweede lid, 9, 12,

14 en 15 van de Wet op de dierproeven
(Stb. 1977, 67) (Dierproevenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.
enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 8 fe-
bruari 1985, DG VGZ/VVP, no. 143898;
Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 9, 12, 14 en

15 van de Wet op de dierproeven (Stb. 1977,67);

Gezien het advies van de Commissie van advies
voor de dierproeven van 4 augustus 1982;
De Raad van State gehoord (advies van 3 mei
1985, W13.85.0097/15.5.18.);
Gezien het nader rapport van de Staatssecreta-
ris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
van 21 mei 1985, DGVGZ/VVP, no. 81688;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepa-
lingen wordt verstaan onder:

a. \'wet\'; Wet op de dierproeven;

b. \'Vergunninghouder\'; houder van een ver-
gunning tot het verrichten van dierproeven als
bedoeld in artikel 2 van de wet.

Artikel 2

1. De wijze van uitvoering van een dierproef
dient te zijn bepaald:

a. door een persoon die in Nederland het doc-
toraal examen met goed gevolg heeft afgelegd in
één der volgende studierichtingen:

1. biologie;

2. diergeneeskunde;

3. farmacie;

4. geneeskunde;

5. tandheelkunde;

6. zootechniek;

b. door een persoon die op grond van wette-
lijke bepalingen met een persoon als bedoeld
onder a is gelijkgesteld.

2. De in het eerste lid bedoelde persoon dient
bovendien een door Onze Minister aan te wijzen
cursus proefdierkunde te hebben gevolgd en
met goed gevolg te hebben afgesloten.

Toelichting Art. 2

In artikel 9 van de wet wordt voorgeschreven dat de
wijze van uitvoering van een dierproef dient te zijn
bepaald door een persoon die over gekwalificeerde
deskundigheid beschikt, üat kan een onderzoeker
zelf zijn, dan wel een ander, bij voorbeeld een project-
leider of een voorzitter van een universitaire vak-
groep. Men kan wat dat betreft twee categorieën on-
derscheiden. In de eerste plaats zijn er personen die in
Nederland een natuurwetenschappelijke opleiding
hebben gevolgd in de studierichting biologie, dierge-
neeskunde, farmacie, geneeskunde, tandheelkunde of
zootechniek. Het vereiste niveau dient te zijn het doc-
toraal diploma van een instelling van wetenschappe-
lijk onderwijs (eerste lid, onder a).
Daarnaast zijn er personen die niet één der hierboven
bedoelde wetenschappelijke opleidingen hebben ge-
volgd. Hier valt in de eerste plaats te denken aan hen
die een vergelijkbare opleiding in het buitenland
hebben gevolgd en wier diploma hier te lande wette-
lijke erkenning geniet (eerste lid, onder b).
Voorts is denkbaar dat er personen zijn, die op een
andere wijze over passende wetenschappelijke kennis
beschikken; gedacht kan worden aan bij voorbeeld

-ocr page 260-

psychologen of biochemici die een zodanig vakken-
pakket hadden tijdens hun studie dat zij kunnen
worden geacht voldoende deskundigheid ter zake
van dierproeven te hebben. Ten aanzien van deze
personen kan ingevolge artikel 16 van de wet een
ontheffing van de in artikel 2 gestelde eisen worden
verleend.

Bovengenoemde voorwaarden bieden niet steeds de
garantie dat de onder a en b bedoelde personen over
de gewenste deskundigheid beschikken, omdat in het
onderwijsprogramma van de door hen gevolgde stu-
dierichting aan hergebruik van proefdieren niet in alle
gevallen voldoende aandacht is gegeven.
Hierbij moet gedacht worden aan twee hoofdter-
reinen, te weten bekendheid met zorgvuldige uitvoe-
ring van proeven en bekendheid met ethische opvat-
tingen terzake, waarbij de volgende onderwerpen van
belang zijn:

proefdiervoorziening; proefdierkeuze; genetische
standaardisatie; huisvesting, voeding en verzorging
van proefdieren; dierexperimentele technieken; in-
vloed van milieu, hygiëne en ziekten op de resultaten
van de proeven; opzet van dierexperimenten; dier-
proefvervangende methoden; mogelijkheden tot be-
perking van proefdiergebruik en voorts anaesthesie;
euthanasie; documentatie; ethische besluitvormings-
principes en maatschappelijke aspecten.
De instelling van de leerstoel Proefdierkunde aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht biedt thans de mogelijkheid aan de in
het eerste lid bedoelde personen een inleidend stu-
dieprogramma in deze onderwerpen aan te bieden
binnen het onderwijsprogramma. Indien ook elders in
den lande zich de behoefte doet gevoelen tot het op-
zetten van een dergelijk studieprogramma, dan zal,
alvorens die cursus ingevolge dit lid door de minister
wordt aangegeven, de hoogleraar Proefdierkunde
worden gevraagd om te adviseren over het voorge-
stelde programma alsmede eventueel de uitvoering
daarvan te ondersteunen. Zo wordt beoogd een waar-
borg te bieden, dat de bedoelde cursus beantwoordt
aan eisen die met betrekking tot het welzijn van
proefdieren moeten worden gesteld. De duur van de
cursus proefdierkunde bedraagt enkele weken. Indien
in het kader van een in het eerste lid vermelde
opleiding een onderzoek met proefdieren wordt uit-
gevoerd, dan dient de cursus proefdierkunde bij
voorkeur hieraan vooraf te gaan.
Voor wat betreft de toepasselijkheid van het tweede
lid op degenen die bij de alTcondiging van dit besluit
reeds de in dit artikel bedoelde werkzaamheden ver-
richten, zij verwezen naar de toelichting op art. 12.

Artikel 3

Dieren die voor proeven worden gebruikt,
dienen te worden verzorgd en behandeld door
personen als bedoeld in artikel 2, of door ande-
ren die over een door Onze Minister erkend
diploma beschikken dan wel aan door hem te
stellen eisen van bekwaamheid voldoen. Onze
Minister kan werkzaamheden aanwijzen, waar-
van het verrichten is voorbehouden aan een of
meer categorieën van de in dit lid bedoelde per-
sonen.

Toelichling Art. 3

Binnen de groep van personen die zich bezig houden
met de verzorging en behandeling van proefdieren,
zijn verschillende niveaus te onderscheiden.
Afgezien van wetenschappelijke onderzoekers die
hun proefdieren zelf verzorgen en behandelen, moet
hier worden gedacht aan personen die een zoölogische
of biotechnische opleiding op het niveau van het
hoger of middelbaar beroepsonderwijs hebben geno-
ten, en aan proefdierverzorgers. In deze laatste be-
roepsgroepen komen personen voor die deskundig
zijn op grond van hun ervaring, naast personen die
bovendien een gerichte opleiding hebben gevolgd. In
dit verband mag met waardering gewag worden ge-
maakt van de sedert 1962 bestaande, op initiatief van
de toenmalige Landelijke Werkcommissie Laborato-
riumdieren (LWL) gestichte opleidingen. Het desbe-
treffende beroepsonderwijs ondergaat thans een reor-
ganisatie.

De opleiding voor biotechnisch laborant zal worden
ingericht als een vierjarige middelbare beroepsoplei-
ding, af te sluiten met een examen. De opleiding tot
proefdierverzorger bestond tot dusverre uit een twee-
jarige avondopleiding, die werd afgesloten met een
door de opleiders afgegeven getuigschrift. Het overleg
over de vernieuwing van deze opleiding is nog gaande.
Aan dit overleg nemen deel de \'oude opleiders\'. Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen en de Vete-
rinaire Hoofdinspectie.

Het is denkbaar dat ook anderen dan de in dit artikel
bedoelde personen over een specifieke vaardigheid
inzake een verantwoorde verzorging en behandeling
van proefdieren beschikken. Voor hen opent artikel
16 van de wet de mogelijkheid om zich bezig te
houden met de verzorging en behandeling van proef-
dieren. In een daartoe strekkende ontheffing zal in
ieder geval worden vermeld welke werkzaamheden
het betreft en onder wiens verantwoordelijkheid be-
doelde werkzaamheden worden verricht alsmede dc
geldigheidsduur van de ontheffing. Voor wat betreft
degenen die bij de afkondiging van dit besluit reeds
proefdieren verzorgen en behandelen zij verwezen
naar de toelichting op artikel 12.

Artikel 4

1. Tenzij zulks de proef zou verijdelen dienen
de voeding, de huisvesting en de overige verzor-
ging en behandeling van de proefdieren op zo-
danige wijze en onder zodanige omstandig-
heden te geschieden dat zoveel mogelijk wordt
voldaan aan hun fysiologische en ethologische
behoeften.

2. Onze Minister kan nadere regelen stellen
met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.

Toelichting Art. 4

Artikel 12, eerste lid,juncto tweede lid. onder b, c en
d, van de wet opent de mogelijkheid in het kader van
regelen ten aanzien van de verzorging en de behande-
ling van proefdieren regelen te stellen met betrekking
tot hun huisvestingen voeding. In het algemeen dient
alles wat hiermee samenhangt aan zodanige eisen te
voldoen dat aan het welzijn van de dieren zoveel
mogelijk recht wordt gedaan.

-ocr page 261-

De concrete eisen kunnen echter naar gelang van de
omstandigheden sterk uiteenlopen. In dc eerste plaats
zijn er verschillen in verzorgingen behandeling naar
diersoort, geslacht of leeftijd. In de tweede plaats
kunnen de proefomstandigheden de noodzaak met
zich brengen van gebruikelijke patronen van verzor-
ging of behandeling af te wijken. In de derde plaats
bestaat over wat wel of wat niet verantwoord is ook
onder deskundigen op dit gebied niet altijd eenheid
van opvattingen. Bovendien zijn deze opvattingen
aan voortdurende ontwikkeling onderhevig.
Onder deze omstandigheden is er mee volstaan in dit
artikel de grondslagen voor de normering ter zake aan
te geven, te weten de fysiologische en de ethologische
behoeften der dieren. De Commissie van advies voor
de dierproeven is bereid te bevorderen dat onder de
betrokkenen zich een verantwoorde eenheid van op-
vatting ontwikkelt. Dit neemt niet weg dat de minister
op grond van dit artikel de mogelijkheid houdt nadere
regelen te stellen. Van deze bevoegdheid kan met
name gebruik worden gemaakt indien zich bij het
verrichten van proeven ongewenste omstandigheden
voordoen.

Artikel 5

Aan de in artikel 14 van de wet bedoelde ver-
plichting kan slechts worden voldaan door het
houden van toezicht op het welzijn van de
proefdieren op te dragen aan een persoon die in
Nederland met goed gevolg het doctoraal
examen heeft afgelegd in één van de volgende
studierichtingen:

1. diergeneeskunde;

2. geneeskunde;

3. biologie, afstudeerrichting medische biolo-
gie;

4. biologie, afstudeerrichting zoölogie, waar-
bij pathofysiologie onderdeel van het onderwijs-
programma uitmaakt.

De in de vorige volzin bedoelde persoon dient
bovendien een door Onze Minister aan te wijzen
cursus welzijn van proefdieren te hebben ge-
volgd en met goed gevolg te hebben afgesloten.

Toelichting Art. 5

Ingevolge artikel 14 van de wet is degene die dierproe-
ven verricht, verplicht een dierenarts of een andere
deskundige te belasten met het houden van toezicht
op het welzijn van de proefdieren. Gezien de aard van
de in dit artikel bedoelde werkzaamheden komen als
andere deskundigen in aanmerking degenen die in
Nederland een wetenschappelijke opleiding hebben
gevolgd in de geneeskunde, de biologie, afstudeer-
richting medische biologie, of de biologie, afstudeer-
richting zoölogie, waarbij pathofysiologie onderdeel
van het onderwijsprogramma uitmaakt.
Daarnaast moeten degenen die met het in artikel 14
genoemde toezicht worden belast, zich een oordeel
kunnen vormen over aangelegenheden die op het wel-
zijn van proefdieren betrekking hebben. De Commis-
sie van advies voor de dierproeven heeft in een van
haar adviezen daarvoorenkele lijnen aangegeven. Op
de voet daarvan wordt een cursus, gericht op het
welzijn van proefdieren, ingesteld onder toezicht van
de Commissie van advies voor de dierproeven. De
cursus wordt gegeven door de Vakgroep Proefdier-
kunde van de Faculteit der Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht in nauwe samenwerking
met andere daarvoor in aanmerking komende institu-
ten. De cursus bestaat uit een basisprogramma aan-
gevuld met enige keuzeprogramma\'s.
In het basisprogramma, dat een aantal weken duurt,
worden dezelfde onderwerpen aan de orde gesteld als
die welke in de cursus bedoeld in artikel 2 worden
behandeld, met dien verstande dat op de onderdelen
dieper wordt ingegaan.

De keuzeprogramma\'s zijn te beschouwen als capita
selecta over bijzondere onderwerpen, die aansluiten
bij de terreinen van onderzoek waar de betrokkene
vooral het toezicht zal uitoefenen. Afhankelijk van
deze onderzoekterreinen zal per geval worden beoor-
deeld welke keuzeprogramma\'s dienen te worden ge-
volgd.

De toezichthouder behoeft niet in dienst van de ver-
gunninghouder zijn functie te vervullen; het toezicht
kan bijvoorbeeld ook worden opgedragen aan een
vrijgevestigde dierenarts.

Artikel 6

De in artikel 5 bedoelde opdracht omvat naast
het houden van toezicht op de wijze van uitvoe-
ring van de dierproeven in ieder het geval het
houden van toezicht op de keuze en de verwer-
ving van de proefdieren, waaronder begrepen
de fokkerij, op hun verzorging en behandeling
zowel voor en tijdens als na de proef, op de
eventuele verdovingen euthanasie der dieren en
voorts op de registratie van de proefdieren en de
proeven.

Toelichting Art. 6

Het toezicht van de in het vorige artikel bedoelde
personen richt zich op het welzijn der dieren. Dit
welzijn kan, zoals in feite ook reeds in artikel 4 is
aangegeven, omschreven worden als een leven in rede-
lijke harmonie met de omgeving in fysiologisch en
ethologisch opzicht. Zo opgevat is er sprake van een
veelomvattend begrip, dat in dc uitwerking een voort-
durende bewaking behoeft in nauwe samenwerking
met alle betrokkenen.

Het welzijn van dieren kan in tal van omstandigheden
in het gedrang komen. Blijkens het artikel behoren tot
die omstandigheden in ieder geval de keuze van de
proefdieren (artikel 10 van dc wet), de wijze van hun
verwerving (artikel 11), hun verzorging en behande-
ling zowel voor, tijdens als na de proef (artikel 12) en
de toepassing van verdoving en van euthanasie (arti-
kel 13). Daarnaast komt de registratie van dierproe-
ven en proefdieren (artikel 15) een zuinig gebruik ten
goede. Het toezicht zal zich in ieder geval tot deze
onderdelen tnoeten uitstrekken. Daarnaast kan het
onder omstandigheden omvatten toezicht op het
doorvoeren van beperkingen in het verrichten van
dierproeven ten opzichte van de gebruikelijke proe-
ven.

De wijze waarop het toezicht moet worden uitge-
oefend laat zich niet in bepaalde voorschriften vangen.
De Commissie van advies voor de dierproeven heeft
in een van haar adviezen daar ook op gewezen.

-ocr page 262-

Terecht heeft de Commissie daarbij tevens opgemerl<t
dat de hier bedoelde taken het beste tot hun recht
komen in het onderhouden van contacten met en het
geven van adviezen aan betrokkenen. Blijkt bij be-
paalde misstanden dit optreden geen verbeter^g tot
gevolg te hebben dan zal de deskundige stellig zijn
opdrachtgever (de vergunninghouder) hiervan op de
hoogte brengen. Deze laatste kan dan op zijn beurt de
nodige maatregelen nemen.

Afgezien hiervan staat voor de deskundige uiteraard
ook de mogelijkheid open de op grond van artikel 20
van de wet aangewezen ambtenaren in te lichten, die
dan een nader onderzoek kunnen instellen.

Artikel 7

De in artikel 5 bedoelde opdracht gaat gepaard
met de verlening van de bevoegdheid aan de-
gene die met het toezicht is belast om:

a. van ieder voor wiens handelen of nalaten de
opdrachtgever als zodanig verantwoordelijk is,
alle inlichtingen te verlangen alsmede inzage te
verlangen van alle bescheiden en daarvan af-
schrift te nemen;

b. te allen tijde alle plaatsen waarvoor de op-
drachtgever als zodanig verantwoordelijk is, te
betreden. Indien voor het betreden van een
plaats in het belang van een proef voorschriften
zijn gesteld, worden deze bij het betreden van
die plaats in acht genomen;

c. dieren en goederen waarvoor de opdracht-
gever als zodanig verantwoordelijk is, aan een
onderzoek ter plaatse of elders te onderwerpen
of te doen onderwerpen en van goederen mon-
sters te nemen ofte doen nemen, een en ander
voor zover dit voor de vervulling van de in
artikel 6 omschreven taak redelijkerwijs nodig
is.

Artikel 8

De vergunninghouder draagt zorg dat ieder
voor wiens handelen of nalaten hij als zodanig
verantwoordelijk is, aan de in artikel 5 bedoelde
persoon alle ingevolge artikel 7 verlangde me-
dewerking verleent alsmede dat de verstrekking
van de ingevolge artikel 7, eerste lid, verlangde
inlichtingen volledig en naar waarheid ge-
schiedt.

Toelichting Ari. 7 en 8

Degene die een in artikel 5 bedoelde persoon heeft
belast met in het vorige artikel omschreven taken,
verleent daarmede aan deze in het kader van het toe-
zicht de nodige bevoegdheden. Daartoe behoren in
ieder geval de bevoegdheid inlichtingen te verlangen,
de bevoegdheid plaatsen te betreden en de bevoegd-
heid onderzoek te verrichten of te doen verrichten.

Artikel 9

De in artikel 5 bedoelde opdracht omvat de
verplichting van degene die met het toezicht is
belast ten minste eenmaal per jaar aan de op-
drachtgever schriftelijk verslag uit te brengen
van zijn in artikel 6 bedoelde werkzaamheden.

De opdrachtgever zendt aan de op grond van
artikel 20 van de wet aangewezen hoofdinspec-
teur een afschrift van dit verslag toe.

Toelichting Art. 9

Het is gewenst dat zowel de vergunninghouder als de
Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid jaarlijks een verslag ontvangen van degene die
krachtens artikel 14 van de wet belast is met het
toezicht op het welzijn van de proefdieren, opdat deze
functionarissen op de hoogte kunnen blijven van de
wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend.

Artikel 10

1. L5e vergunninghouder is met betrekking lot
de proefdieren waarover hij beschikt, verplicht
aantekening te houden van:

a. het aantal, soort en de datum van verwer-
ving van de dieren;

b. de herkomst van de dieren;

c. het gebruik dat van de dieren is gemaakt;

d. de reden en de datum van afvoer der dieren.

2. De in het vorige lid bedoelde gegevens
dienen te worden bewaard tot vijf jaren na
afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens
betrekking hebben.

3. Voorzover het een paard, een aap, een hond
of een kat betreft dienen de in het eerste lid
bedoelde gegevens voor ieder dier afzonderlijk
te worden bijgehouden. Daartoe dienen deze
dieren door het aanbrengen van merktekens of
anderszins identificeerbaar te zijn.

4. Onze Minister kan aanwijzingen geven over
de wijze waarop het aanbrengen van merkte-
kens dient te geschieden.

5. Dc vergunninghouder is tevens verplicht per
proef aantekening tc houden van:

a. het doel waarvoor de proef wordt verricht;

b. de vraagstellingdie leidde tot het ontwerpen
van de proef, alsmede de naam van degene die
de wijze van uitvoering van de proef bepaalde;

c. de aard van de proef;

d. het aantal en de soort van de bij de proef
betrokken dieren;

e. het al dan niet rechtstreeks verband van de
proef met de gezondheid of met de voeding van
mens of dier;

f. het al dan niet rechtstreeks verband tussen
het doel van de proef en geldende wettelijke
bepalingen;

g. de bij de proef in het geding zijnde tech-
nieken, daaronder begrepen eventuele verdo-
ving;

h. het in de proef aanwezige risico van ongerief
voor de dieren;

i. de bestemming der dieren na afloop van de
proef.

6. Onze Minister stelt vast welke gegevens om-
trent de proefdieren en de verrichte proeven de
vergunninghouder hem dient te verstrekken;

-ocr page 263-

deze gegevens dienen jaarlijks over het vooraf-
gaande kalenderjaar te worden verstrekt.
7. Onze Minister kan nadere regelen stellen
met betrekking tot het in het eerste, vijfde en
zesde lid bepaalde.
Toelichting Art. 10

Op grond van artikel 15 van de wet dient de vergun-
ninghouder vast te leggen hoe de proefdieren zijn
verworven en hoe ze zijn gebruikt. Daarbij dient on-
derscheid te worden gemaakt tussen het houden van
aantekeningen en het verstrekken van gegevens. Het
houden van aantekeningen strekt er toe een schrifte-
lijk overzicht te verkrijgen over het proefdierenbe-
stand en over de dierproeven die worden verricht. De
aantekeningen betreffende de dieren dienen een voort-
gaande registratie te zijn, die het aan toezichthou-
dende instanties mogelijk maakt een inzicht te krijgen
in de samenstelling van het proefdierenbestand. Voor
paarden, apen, honden en katten, zijnde dieren die op
grond van artikel 10, tweede lid, van de wet, een
bijzondere bejegening toekomt, is om deze reden in-
dividuele registratie voorgeschreven.
Aantekeningen over proeven worden gewoonlijk op-
genomen in zogenaamde protocollen. Het vijfde lid
van dit artikel bepaalt dat in dergelijke protocollen in
ieder geval enkele gegevens moeten worden vermeld
die inzicht in de aard en omvang van het proefdierge-
bruik en van de aard van het onderzoek mogelijk
maken. Met \'ongerier(ondcrdeel h) wordt gedoeld op
het aan het slot van artikel I, eerste lid, van de wet ge-
noemde benadelen van de gezondheid van of het be-
rokkenen van ongemak aan de proefdieren. Het zesde
lid biedt de Minister de mogelijkheid vast te stellen
welke gegevens de vergunninghouder hem dient te
verstrekken. De Minister heeft de gegevens nodig om
een inzicht te kunnen krijgen in de aard en de omvang
van de dierproeven.

Het zevende lid biedt de mogelijkheid nadere aanwij-
zingen tc geven omtrent de registratie van de dier-
proeven en de proefdierenen omtrent de wijze waarop
de vergunninghoudergegevens moet verstrekken. Dit
heeft het voordeel dat een zekere uniformering en
daardoor een onderlinge vergelijkbaarheid van gege-
vens zowel tussen de diverse instellingen als tussen
opeenvolgende jaren mogelijk wordt.

Artikel 11

Bij het indienen van een aanvrage om een ver-
gunning, bedoeld in artikel 2 van de wet, is een
bedrag van ƒ200,— verschuldigd.

Artikel 12

Het in de artikelen 2, tweede lid, en 3 bepaalde
geldt niet ten aanzien van degenen die op het
tijdstip van afkondiging van dit besluit reeds
zijn belast met de in die artikelen bedoelde
werkzaamheden.

Toelichting Art. 12

Dit artikel voorziet in een vrijstelling van de in de
artikelen 2, tweede lid, en 3 vermelde eisen, ten be-
hoeve van degenen die op het tijdstip van de afkon-
diging van het besluit reeds zijn belast met het bepalen
van de wijze van uitvoering van een dierproef onder-
scheidenlijk de verzorging en behandeling van proef-
dieren. Voorts ligt het in de bedoeling om, gebruik
makende van de in artikel 14 geboden mogelijkheid
om verschillende artikelen of onderdelen daarvan op
verschillende tijdstippen in werking te laten treden,
genoemde artikelen 2. tweede lid, en 3 in werking te
laten treden vier jaren na de afkondiging van dit be-
sluit, teneinde degenen die na die afkondiging met de
in die artikelen genoemde werkzaamheden worden
belast, de tijd te geven zich de vereiste deskundigheid
eigen te maken.

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op een bij konink-
lijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de ver-
schillende artikelen of onderdelen daarvan ver-
schillend kan worden gesteld.

Artikel 14

Dit besluit kan worden aangehaald onder de
titel \'Dierproevenbesluit\'.
Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij
behorende nota van toelichting in het
Staats-
blad
zal worden geplaatst en dat daarvan af-
schrift zal worden gezonden aan de Raad van
State en aan de Algemene Rekenkamer.
(Hei advies van de Raad van State wordt niet openbaar
gemaakt op grond van hei bepaalde in artikel 25a. derde
lid. onder b. van de Wet op de Raad van State.)
\'s-Gravenhage, 31 mei 1985

Beatrix

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur, J. P. van der Reijden

Uitgegeven de tweede juli 1985, De Minister van
Justitie, F. Korthals Altes.

Commissie van advies voor
de dierproeven

Dc Commissie van advies voor de dierproeven
heeft onlangs op verzoek van de Staatssecretaris
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
(WVC) drs. J. P. van der Reijden een tweetal
adviezen uitgebracht.

Een eerste advies heeft betrekking op de ver-
plichtstelling om deelname aan dierproeven in
het wetenschappelijk onderwijs. De Commissie
komt tot de volgende aanbevelingen:

1. Dierproeven in het onderwijs behoren alleen
te worden verricht, indien het beoogde doel niet
kan worden bereikt met vergelijkenderwijs even
doelmatige andere middelen. Docenten die dier-
proeven in hun onderwijsprogramma opnemen,
dienen steeds attent te zijn op mogelijkheden tot
vervanging, vermindering of verfijning van deze
proeven.

-ocr page 264-

2. Bij het verrichten van een dierproef in het
onderwijs moet de l^euze van de diersoort zorg-
vuldig worden overwogen. De proeven moeten
beperkt blijven tot het aantal dat beslist nood-
zakelijk is voor de doeleinden van het betref-
fende onderwijs. Indien er verschillende moge-
lijkheden zijn, dient de keuze te vallen op die
proeven waarbij — met inachtneming van het
doel — zo min mogelijk pijn, lijden, ongemak of
letsel wordt veroorzaakt. Proeven waarbij he-
vige of aanhoudende pijn dan wel ernstig of
aanhoudend lijden wordt berokkend, dienen
voor onderwijsdoeleinden niet te worden uitge-
voerd.

3. Het is gewenst, dat de docent voor elke dier-
proef in het onderwijs omschrijft welke doel-
einden ermee worden nagestreefd. Uit de om-
schrijving zou tevens moeten blijken dat het
beoogde doel niet op een andere gelijkwaardige
wijze kan worden bereikt. Indien naar het oor-
deel van de docent het betreffende onderwijs
door studenten dient te worden gevolgd (ver-
plichte deelname), dan dienen de redenen hier-
voor eveneens te worden aangegeven. Daarbij
kan onderscheid worden gemaakt naar een di-
rect begrip van enig studie-onderdeel of naar
een meer uitgesteld belang, dat in de latere
taakuitoefening tot zijn recht dient te komen.

4. De voorlichting over (verplichte deelname
aan) dierproeven dient tijdig en duidelijk te
worden gegeven, bij voorkeur reeds tijdens de
middelbareschool-fase. Deze voorlichtingdient
te vermelden in welke studierichtingen en waar
dierproeven deel uitmaken van het onderwijs-
programma en voorts volgens welke procedure
aanvragen om ontheffing van een eventuele
verplichting dienen te verlopen.

5. Indien voor een studierichting dierproeven
van betekenis zijn, dient voorafgaande aan de
uitvoering ervan ruime gelegenheid te worden
geschapen voor dicussie over de ethische aspec-
ten. Om te voorkomen dat het discussieklimaat
door tijdnood onder ongewenste druk komt te
staan, kan het soms raadzaam zijn de deelname
aan dierproeven niet verplicht te stellen in een
vroege fase van de studie. Dierexperimenten-
commissies kunnen bij dreigende conflictsitua-
ties een waardevolle bemiddelende rol ver-
vullen.

6. Ontheffing van de verplichting tot deelname
aan dierproeven dient verleend te worden in-
dien:

a. op goede gronden mag worden aangenomen
dat er sprake is van een gewetensbezwaar en

b. de ontheffing niet leidt tot gevolgen die on-
verenigbaar zijn met de rechten en bescherm-
waardige belangen van derden; een voor-
beeld daarvan vormt het onderwijs, dat
opleidt tot een beroepssituatie waarin het
uitvoeren van dierproeven (of een bepaald
soort dierproeven) absoluut onmisbaar is,
zoals bij de opleiding tot dierexperimenteel
onderzoeker of tot dierenarts.

7. Een student die bepaalde proeven heeft ge-
weigerd kan gevraagd worden die vaardigheden
alsnog op te doen als hij/zij later zou besluiten
toch dierexperimenteel onderzoek te gaan doen.

8. Het is gewenst, dat in goed overleg met de
betrokken bezwaarde regelingen worden ge-
troffen terzake van alternatieven voor dierproe-
ven. Het is gewenst, dat de eventuele extra stu-
dielast voor de bezwaarde minimaal blijft, zo-
dat zoveel mogelijk het normale studieverloop
kan worden gevolgd.

9. Gepleit wordt voor regelmatig landelijk
overleg tussen gelijk gerichte vakgroepen. Dit
overleg zou kunnen worden benut voor het uit-
wisselen van (ervaringen met) alternatieve on-
derwijsmethoden.

Het tweede advies heeft betrekking op de vraag
welke ethische beginselen bij het verrichten van
dierproeven een rol behoren te spelen.
Voor de beantwoording van deze vraag gaat de
Commissie van advies voor de dierproeven uit
van de verantwoordelijkheidsethiek. Allen die
betrokken zijn bij dierproeven dienen zich con-
tinu te bezinnen op de vraag wanneer redenen
zodanig zijn dat zij het handelen in morele zin
rechtvaardigen of verbieden. Dit geldt zowel
voor dc onderzoeker als voor degene die be-
zwaar heeft tegen dierproeven. De Commissie
toont zich een voorstander van een open dia-
loog waarin men eikaars gelijkwaardigheid er-
kent en bereid is de eigen uitgangspunten tcr
discussie te stellen. Ethische beginselen zijn vol-
gens de Commissie op dit motnent slechts in
globale termen te formuleren:

— Dieren hebben zowel een intrinsieke als een
instrumentele waarde.

— De (medische) wetenschap is gericht op het
welzijn van mens en dier.

— Veelal is er sprake van een conflict tussen de
belangen van de mens en de belangen van die-
ren, waardoor een zorgvuldige afweging tussen
intrinsieke waarde en instrumentele waarde
noodzakelijk is.

— Deze afweging dient in eerste instantie door
de onderzoeker te worden beargumenteerd.
Vervolgens dient deze argumentatie ter toetsing
aan een groep van niet bij het onderzoek be-
trokken personen te worden voorgelegd.

— De uitkomst van een toetsing waarin terzake
deskundigen de belangen van mens en dier naar
\'eer en geweten\' hebben afgewogen is per defini-
tie ethisch verantwoord.

Voor het beoordelen van specifieke dierproeven
zijn deze richtlijnen echter nog te globaal.

-ocr page 265-

Hiervoor zullen in de toekomst op basis van de
algemene ethische uitgangspunten dan ook na-
dere toetsingsprocedures ontwikkeld moeten
worden. Als meest geëigende middel hiervoor
beveelt de Commissie aan om binnen elke instel-
ling waar dierproeven verricht worden over te
gaan tot de instelling van een dierexperimenten-
commissie. Doel, taken, bevoegdheden etc. van
deze dierexperimentencommissies zijn als volgt
geformuleerd:

/. Doel

Een Commissie ter beoordeling van de ethische
aspecten van dierproeven bevordert dat er,
mede in het licht van de Wet op de dierproeven,
op verantwoorde wijze van proefdieren gebruik
wordt gemaakt door erop toe te zien dat:

— alle personen, die zich met dierproeven be-
zighouden, zich voortdurend van de ethische
aspecten bewust zijn en zonodig met de com-
missie daarover overleg plegen;

— vóór de aanvang van een dierexperiment een
bewuste afweging wordt gemaakt tussen het be-
lang van het onderzoek en het ongerief bij de
gebruikte proefdieren;

— criteria aanwezig zijn, die voldoende waar-
borgen bieden, dat niet meer dan het weten-
schappelijk verantwoorde aantal proefdieren
wordt gebruikt;

— te gebruikenen dieren in zo gering mogelijke
mate ongemak, van welke aard ook, wordt aan-
gedaan;

— aandacht wordt geschonken aan de ontwik-
keling van methoden van onderwijs en onder-
zoek, waarbij het aantal proefdieren en het op-
tredende ongerief zoveel mogelijk worden ver-
minderd.

2. Taken

Tot de taken van de commissie behoort:

— het adviseren van de vergunninghouder en
dc medewerkers van instellingen inzake alle
aspecten van dierproeven, waaronder begrepen
opzet, uitvoeringen toelaatbaarheid van dier-
proeven; hierbij wordt met name gedacht aan
het opstellen of doen opstellen van ethische
toetsingsprocedures welke, voor de dierproeven
zoals deze binnen de instelling worden uitge-
voerd, een afweging mogelijk maken tussen het
belang van het onderzoek en het ongerief bij de
te gebruiken proefdieren;

— het adviseren van de functionaris ex artikel
14 van de Wet op de dierproeven;

— het bemiddelen bij geschillen over dierproe-
ven;

— het regelmatig uitbrengen van een verslag
aan de instantie die de commissie heeft inge-
steld.

J. Bevoegdheden

De bovengenoemde taken zullen gevraagd en
ongevraagd moeten kunnen worden uitgevoerd.
Procedures van beroep binnen de organisaties
moeten worden gereglementeerd. Ook aan oor-
deel en advies van buiten de instelling kan, in
overleg met de vergunninghouder, behoefte be-
staan.

4. Samenstelling

De samenstelling van de commissie zal verband
houden met de uitgebreidheid van haar werk-
terrein. Daar het om een ethische afweging gaat,
is het noodzakelijk dat een evenwichtige en
veelzijdige samenstelling wordt nagestreefd,
zodat naast deskundigen op het gebied van on-
derzoek/onderzoeksbeleid, biotechniek/dier-
verzorging ook mensen worden uitgenodigd,
die meer specifiek geïnformeerd zijn over de
ethische aspecten van het experimenteren met
dieren. Het verdient aanbeveling de keuze te
laten vallen op personen die een belangeloos
oordeel kunnen geven. Het is wenselijk dat de
artikel-14 functionaris deelneemt aan de be-
raadslagingen van de commissie.
Deelname aan de werkzaamheden van de com-
missie behoeft niet altijd een vast maar kan ook
een consultatief of ad hoe karakter hebben.

5. Plaats in de organisatie

Een commissie wordt benoemd door de ver-
gunninghouder, Veelal kan ermee worden vol-
staan dat de vergunninghouder slechts één
commissie instelt.

Afhankelijk van de aard en de complexiteit van
de instelling kan echter voor afzonderlijke or-
ganisatorische werkeenheden een eigen com-
missie in het leven worden geroepen. In dat
geval kan een overkoepelende commissie voor
de gehele instelling coördinerend optreden.
Wanneer de hierboven genoemde taken door
een reeds bestaande commissie worden overge-
nomen, dienen de doelstelling alsmede de sa-
menstelling van die commissie hieraan te wor-
den aangepast.

6. Openbaarheid

De (jaar-)verslagen van dc commissies dienen bij
voorkeur openbaar te worden gemaakt, nadat
hiertoe door de vergunninghouder toestemming
is verleend. De ervaring die wordt opgedaan
met het werken met ethische toetsingsprocedu-
res wordt zo uitwisselbaar; de dialoog behoeft
niet beperkt te blijven tot de instellingen. De
vergunninghouder dient de Veterinaire Hoofd-
inspectie over de beraadslagingen van de dier-
experimentencommissies te informeren. Sub-
sidiërende organen of redakties van tijdschrif-
ten die onzeker zijn over de ethische toelaat-
baarheid van onderzoek kunnen van de advie-
zen van de commissie gebruik maken.

-ocr page 266-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Gebruik van anabolica bij de
vleesproduktie

Algemene inleiding

Anabolica (enkelvoud: anabolicum) zijn stoffen
die het lichaam aanzetten tot weefselopbouw.
Dit kunnen bijvoorbeeld hormonen zijn. Door
het gebruik van bepaalde stoffen met hormo-
nale werking vindt een verbetering plaats van de
voedselomzetting tot spiereiwitten, zodat met
minder voer een maximaal gewichtsresultaat
wordt bereikt.

Deze vorm van gebruik is verboden.
Hormonen mogen wel worden gebruikt voor
therapeutische doeleinden bij ziekelijke afwij-
kingen en voor bronstsynchronisatie.

Volksgezondheids- en toxicologische aspecten

Ondeskundig gebruik van anabolica bij slacht-
dieren kan leiden tot het vóórkomen van re-
siduen in voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong. Met name in de toedieningsplaats kun-
nen nog onaanvaardbaar hoge concentraties
aanwezig zijn.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de endo-
gene (= lichaam:eigen)en exogene (= lichaams-
vreemde) anabolica. Tot de lichaamseigen ana-
bolica behoren de endogeen gevormde
Steroiden
als estradiol-I7-beta, testosteron en progeste-
ron.

Bij deskundig gebruik en onder stringente voor-
waarden levert het gebruik van de zgn. natuur-
lijke hormonen geen gevaar op voor de consu-
ment van dat vlees.

Exogene anabolica, zoals diethylstilbestrol
(DES), trenboloneen zeranol worden niet door
het lichaam zelf geproduceerd. Bekend is dat de
stilbeenderivaten (waaronder DES) carcino-
geen zijn voor de mens. De overige anabolica
(trenbolone en zeranol) worden nog nader on-
derzocht, omdat nog onvoldoende toxicologi-
sche gegevens bekend zijn om een goed gefun-
deerde uitspraak over de veiligheid te kunnen
doen.

Historie

Vanaf 1960 is wetgeving van kracht geworden,
waarbij de toediening van stoffen met oestro-
gene werking voor mestdoeleinden bij land-
bouwhuisdieren werd verboden in de vorm van
Verordeningen van het Produktschap voor Pluim-
vee en Eieren in 1960 en van het Produktschap
voor Vee en Vlees in 1961. De controle op de
naleving werd uitgevoerd met behulp van een
biologische test.

In 1967 kwamen er problemen met de export
van Nederlands kalfsvlees omdat in Italië in
geïmporteerd vlees hormonen werden gevon-
den.

Dit vormde de aanleiding om het door het
toenmalige Rijksinstituut voor de Volksge-
zondheid (RIV) ontwikkelde histologische
voorscreening bij kalveren in te voeren. Bij posi-
tieve bevindingen werd een urine-onderzoek
uitgevoerd om na te gaan of er nog residuen
aanwezig waren. Tot 1980 was het hormoonon-
derzoek vrijwel uitsluitend gericht op vleeskal-
veren. In het najaar van 1980 toen DES aange-
toond werd in babyvoeding in Italië brak een
golf van verontwaardiging los bij de consumen-
ten. De Europese Consumentenorganisatie
(BEUG) veroorzaakte zelfs een boycot van
kalfsvlees.

De Raad van Landbouwministers van de EG-
landen sprak zich uit voor een totaal verbod van
het gebruik van hormonale stoffen voor mest-
doeleinden.

Injuli 1981 is een Richtlijn aangenomen, waarin
de toediening van stilbeenpreparaten en thyreo-
statica zowel voor therapeutische als voor mest-
doeleinden bij alle diersoorten verboden werd.
Ook in Nederland bleken uit België ingevoerde
runderen positief op DES te zijn. Dit had tot
gevolg dat de controle werd verscherpt in de
vorm van een steekproefsgewijs onderzoek bij
ingevoerde runderen (20%) en bij Nederlandse
runderen (1,5%). Het onderzoek werd uitge-
voerd met de zogenaamde Radio-lmmuno-
Assay-(RlA)-methode op urine.
De grote hoeveelheid positieve uitslagen en de
daaruit voortvloeiende afkeuringen en/of be-
drijfsblokkades veroorzaakten bij de landbouw-
organisaties protesten. De betrouwbaarheid van
de RlA-methode werd aangevochten. Een on-
derzoek bracht aan het licht dat vals-positieve
uitslagen tot de mogelijkheden behoorden.
Op 11 juni 1981 werd het steeksproefsgewijze
onderzoek stopgezet in afwachting van een ver-
beterde onderzoeksmethodiek. Alleen op ver-
denking werd nog bemonsterd.
Een werkgroep van deskundigen onder de pa-
raplu van de interdepartementale stuurgroep
\'Hormonen\' ontwikkelde met succes een nieuw
onderzoeksmodel. De RIA mét voorzuivering
werd, indien deze positief uitviel, bevestigd door
de zgn. gaschromatografie - massaspectrome-
trie-methode (GCMS).

Begin januari 1984 werd de aangepaste wetge-
ving van kracht. Het nieuwe onderzoeksmodel
is gedurende één jaar met succes toegepast.
In 1983 zijn 4771 runderen en kalveren onder-
zocht op DES (onderzoek op urine); daarvan

-ocr page 267-

waren er 139 positief. In 1984 is dat aantal sterk
teruggelopen; van de 7141 onderzochte runde-
ren en kalveren werden er in dat jaar nog slechts
3 positief bevonden (0,04%). Hierdoor kon het
steekproefsgewijze onderzoek van 1% van het
aantal geslachte runderen in de loop van 1984
worden teruggebracht naar 0,5%. Met het af-
nemen van het gebruik van DES vond echter
een toename plaats van het gebruik van andere
stoffen waarvan de belangrijkste zijn: Nortes-
tosteron (57)\', 17/?-estradiol (37)\', Medroxy-
progesteron acetaat (19)\' en Testosteron (17)\'.
Het aantal verdachte runderen en kalveren uit
Nederland waarvan injectieplaatsen en urines
werden onderzocht bedroeg in 1984 546. Daar-
van bleken 230 dieren positief te zijn op andere
stoffen dan DES.

Wetgeving

In Nederland is ter bescherming van de consu-
ment het toedienen van stoffen met hormonale
dan wel anti-hormonale werking aan dieren an-
ders dan voor therapeutische doeleinden, ver-
boden.

Relevante bepalingen zijn vastgelegd in een aan-
tal wettelijke regelingen te weten:

— de Vleeskeuringswet;

— de Veewet;

— de Antibioticawet;

— de Wet op de geneesmiddelenvoorziening;

— de Verordening toediening stoffen met oes-
trogene werking 1961 van het Produktschap
voor Vee en Vlees;

— de Verordening toediening van bepaalde
stoffen aan pluimvee 1960 van het Produkt-
schap voor Pluimvee en Eieren;

— de Verordening Diervoeder 1975 van het
Produktschap voor Veevoeder.

In alle EEG-lidstaten is het gebruik van stoffen
met hormonale werking aan regels gebonden.
In Duitsland, Denemarken, Italië, België en
Nederland geldt een algemeen verbod (met uit-
zondering van therapeutisch gebruik). In Enge-
land. Ierland en Frankrijk is een aantal
stoffen met hormonale werking voor mestdoel-
einden toegelaten.

In vele niet-EEG-landen, waaronder Australië
en de Verenigde Staten van Noord-Amerika, is
een aantal hormonale stoffen onder bepaalde
voorwaarden toegelaten voor mestdoeleinden.

Methoden van onderzoek in Nederland

Het onderzoek naar anabolica beperkt zich tot
runderen en kalveren; voor de categorieën scha-
pen en varkens zijn nog geen onderzoeksme-
thodieken ontwikkeld die routinematig kunnen
worden toegepast.

Sinds 1 januari 1985 wordt het laboratorium-
onderzoek voor de Rijksdienst voor keuring
van Vee en Vlees (RVV) uitgevoerd door het
Centraal Laboratorium RVV/Rijks-kwaliteits-
instituut voor Land- en Tuinbouwprodukten
(RIKILT). Eventueel herkeuringsonderzoek ge-
schiedt door het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne (RIVM).

Er zijn 4 soorten onderzoek te onderscheiden:

a. 0,5% steekproefsgewijze onderzoek op DES
bij volwassen runderen: de urine wordt on-
derzocht met de Radio-immunochemische
bepalingsmethode(RIA) met voorzuivering.
Is de uitslag positief, dan volgt het beves-
tigingsonderzoek via een gaschromatogra-
fie-massa-spectrometrie-methode (GCMS);

b. onderzoek bij verdachte runderen en kalve-
ren (spuitplekken). Het onderzoek wordt
uitgevoerd met behulp van hogedruk vloei-
stof chromatografie (HPLC) gevolgd door
UV-detectie bij 2 golflengten.

Bij positieve bevindingen volgt tot nu toe
steeds een bevestigingsonderzoek met de
GCMS-methode. Parallel hieraan worden
de verdachte fracties ook onderzocht met
2-dimensionale dunne laag chromatografie
(HPTLC ofwel DLC);

c. histologisch onderzoek bij koppels vlees-
kalveren. Indien de uitslag niet negatiefis,
vindt onderzoek plaats van de urines van de
reeds onderzochte kalveren. Als deze uitslag
negatief is, wordt het hele koppel goedge-
keurd, valt het onderzoek positief uit dan
volgt het individuele onderzoek van urme
van de hele koppel. Tevens wordt bij niet
negatief screeningsonderzoek gezocht naar
spuitplekken (zie b);

d. onderzoek op vlees bij import. Hierbij wordt
met name gelet op spuitplekken die op de
onder b beschreven wijze onderzocht wor-
den.

Het is mogelijk om beroep aan te tekenen tegen
dc keuringsbeslissing. Daarom wordt naast elk
(urine)monster ook een contramonster geno-
men met uitzondering van spuitplekken. Van de
te onderzoeken spuitplekken wordt ingeval van
herkeuring het restant van het eerste onderzoek
gebruikt. Uit het oogpunt van rechtszekerheid
is een tweede laboratorium aangewezen waar
het onderzoek voor de herkeuring kan plaats-
vinden, namelijk het RIVM.

Ontwikkelingen in EEG

Op 12 juni 1984 is door de Commissie van de
EEG een voorstel tot wijziging van de hormo-
nenrichtlijn (8I/602/EEG) ingediend bij de
Raad.

Aantallen positieve bevindingen bij onderzoek van injectieplaatsen (1984).

-ocr page 268-

Dit voorstel, gebaseerd op een rapport van drie
wetenschappelijke comités, geeft de lidstaten
de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaar-
den drie natuurlijke hormomen toe te laten bij
het mesten van landbouwhuisdieren. Twee syn-
thetisch vervaardigde stoffen met hormonale
werking (zeranol en trenbolon) worden ver-
boden, omdat er nog niet voldoende, met name
toxicologische, gegevens over bekend zijn.
Omdat de lidstaten het onderling niet eens
konden worden, is begin 1985 besloten om de
discussie over de eventuele toelating van stoffen
en de discussie over de controlemaatregelen op
het gebruik van stoffen met hormonale werking
te scheiden. De \'controle-richtlijn\' is inmiddels
tot stand gekomen. Een aantal problemen,
zoals onderzoek-methodieken, de grootte van
de eventuele steekproef en eventuele labeling
van behandeld vlees, is nog steeds niet opgelost.
De internationale consumentenorganisatie, de
BEUC, oefent sterke druk uit op de Commissie
om het voorstel van juni 1984 terug te nemen.
Zij wijst het voorstel af op grond van het gege-
ven dat de \'consumenten\' geen vlees van met
hormonen behandelde dieren willen.
De discussie over dit onderwerp duurt nog
voort. In de \'controle-richtlijn\' is opgenomen
dat de Raad voor 1 januari 1986 een beslissing
neemt over de 5 stoffen.

Toekomstige ontwikkelingen in Nederland

Onlangs kwam het (illegaal) gebruik van hor-
momen bij kalveren volop in het nieuws naar
aanleiding van de affaire van een Chaamse die-
renarts. Dit geval staat niet alleen; sinds de in-
tensivering van het onderzoek op DES heeft er
een verschuiving plaatsgevonden naar andere,
meestal combinatie-hormoonpreparaten. Aan-
gezien alle stoffen met (anti)hormonale werking
verboden zijn in Nederland betekent dit dat
nieuwe onderzoeksmethodieken moeten wor-
den ontwikkeld om deze stoffen te kunnen tra-
ceren. Ook het onderzoek naar hormonen in
spiervlees, — buiten spuitplek — nu nog moei-
lijk meetbaar, wordt verder uitgewerkt. Nader
toxicologisch onderzoek van zeranol en trenbo-
lon wordt uitgevoerd in EG-verband.

Naast een ontwikkeling van meer verfijnde on-
derzoeksmethodieken is er ook vraag naar een
goedkopere en snellere bevestigingsmethode
dan de GCMS waarbij gedacht wordt aan
dunne laag chromatografie (DLC) en/of hoge-
druk vloeistof chromatografie (HPLC).
Los van de nationale situatie is Nederland als
exporterend land in hoge mate afhankelijk van
de ontwikkelingen in de EEG met betrekking
tot het toelatingsbeleid voor hormonen. Indien
het in de EEG niet tot een harmonisatie komt
op dit punt, blijft Nederland zitten met een con-
currentienadeel ten aanzien van Engeland, Ier-
land en Frankrijk van ± 5%. Kans op verplaat-
sing van de mesterij naar \'soepeler\' landen is
dan niet denkbeeldig.

Hoewel er uit louter volksgezondheidsoogpunt
geen bezwaar tegen het toelaten van natuurlijke
hormonen voor mestdoeleinden bestaat, is Ne-
derland vooralsnog tegen dat gebruik van hor-
monen, met name met het oog op de afzet. De
consumenten in binnen- en buitenland hebben
grote, voornamelijk emotionele, bezwaren tegen
vlees van \'gespoten\' dieren.
Zeer binnenkort verschijnt een uitgebreid rap-
port onder de gelijknamige titel, aan te vragen
bij de Veterinaire Hoofdinspectie.

Daling in dierproeven zet door

Uit de over het jaar 1984 gehouden registratie
van dierproeven is gebleken dat weer minder
dieren voor proeven zijn gebruikt. Ten opzichte
van het jaar daarvoor is het aantal met 6,6 pro-
cent gedaald. De totale daling sinds 1978 be-
draagt nu 21%. De daling waardoor in een jaar
87.212 minder dieren werden gebruikt, werd
voor tenminste 25% veroorzaakt door de invoe-
ring van zogenaamde alternatieven.
In het bijzonder werden de dieren die volgens de
Wet op de dierproeven een extra bescherming
genieten ontzien. De daling in het gebruik be-
droeg 43% bij apen; bij katten 27% en bij
honden 24%. Het totaal aantal dieren dat bij
proeven was betrokken bedroeg: 1.242.285. Hel
merendeel van de proeven werd uitgevoerd met
kleine knaagdieren, zoals ratten en muizen
(86%).

Bijna de helft van de proeven (47,8%) werd
verricht voor de ontwikkeling, produktie, con-
trole of ijking van sera, vaccins, geneesmiddelen
en medische of veterinaire hulpmiddelen. Voor
het testen van cosmetica werden 65 ratten ge-
bruikt cn voor de sterk in de belangstelling
staande oogirritatietest werden 1 13 dieren ge-
bruikt (8 ratten en 105 konijnen).
Deze en andere gegevens zijn te vinden in het
jaarverslag van de Sectie dierproeven van de
Veterinaire Hoofdinspectie \'Zo doende 1984".
Hierin wordt onder meer ook ingegaan op de
behandeling van het dierproevenbeleid van
Staatssecretaris drs. J. P. van der Reijden in de
Tweede Kamer. Het volledige verslag en nadere
informatie kunnen worden verkregen bij: de Ve-
terinaire Hoofdinspectie van de Volksgezond-
heid, Sectie dierproeven. Postbus 439, 2260 AK
Leidschendam, telefoon 070-209260, toestel
3374.

-ocr page 269-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Agrarische export naar China
verruimd na bezoeii Nederlandse
delegatie

Op uitnodiging van de Chinese autoriteiten be-
zocht van 28juli toten met 10augustus 1985 een
delegatie van het Ministerie van Landbouw en
Visserij de Chinese Volksrepubliek, teneinde te
trachten door onderhandelingen te komen tot
bilaterale veterinaire overeenkomsten tussen dit
land en Nederland inzake export.
Dc delegatie stond onder leiding van drs. C. J.
Cysouw, inspecteur \'lm- en export levende die-
ren en dierlijke produkten\' van de Veterinaire
Dienst en bestond verder uit dr. P. W. de
Leeuw, hoofd van de open sectie Virologie van
het CDl, en drs. W. H. Smits, pluimveespecia-
list en directeur van de Stichting Gezondheids-
dienst voor Pluimvee. Vanaf 5 augustus voegde
de directeur van de Veterinaire Dienst, dr. M. J.
[Dobbelaar zich mede voor de ondertekening
van de contracten bij de delegatie.

Deelname vakspecialisten waardevol gebleken

Het opnemen van vakspecialisten in de delega-
tie is tijdens de besprekingen zeer waardevol
gebleken. Veel verschillen in opvatting konden
nu namelijk, door direct uitvoerig in te gaan op
onderzoektechnische details en het overleggen
van Nederlandse onderzoekgegevens, in de loop
van de besprekingen uit de weg worden ge-
ruimd. Aan het slot kon de Nederlandse delega-
tie op succesvol verlopen onderhandelingen te-
rugzien.

Op 7 augustus is namelijk een aantal veterinaire
overeenkomsten ondertekend door de directeur
van de Nederlandse VD en dc directeur-gene-
raal van het Chinese Bureau of Animal Hus-
bandry. De overeenkomsten die tot stand zijn
gekomen na twee jaar intensief onderhandelen,
openen voor het Nederlandse bedrijfsleven de
mogelijkheid tot export van levende runderen,
runderembryonen en rundersperma, alsook van
pluimveefokmateriaal in de vorm van broed-
eieren, eendagskuikens en opgefokte dieren.
Tevens worden onderhandelingen geopend over
de veterinaire voorwaarden voor de levering
van levende fokvarkens. Nadere besprekingen
hierover volgen zo spoedig mogelijk.

Voorwaarden

Hieronder volgt een kort overzicht van de door
de beide delegaties na onderhandeling overeen-
gekomen veterinaire leveringsvoorwaarden.

Levende runderen: Vaccinatie met geïnactiveerd
vaccin tegen IBR en BVD is in principe aan-
vaard. Om de kans op dragers van IBR-viruszo
gering mogelijk te maken, zullen alléén vóóraf
sero-negatieve dieren geaccepteerd worden, die
zo spoedig mogelijk na de uitslag van dit onder-
zoek voor de eerste maal geënt moeten worden.
De tweede enting volgt 2 a 3 weken nadien.
Het bloedonderzoek op aanwezigheid van BVD-
virus dient een negatieve uitslag op te leveren en
de titer van een gepaarde serumneutralisatie-
tcst ten aanzien van BVD-antistoffen mag geen
significante stijging vertonen. De dieren die aan
deze normen voldoen, worden tweemaal gevac-
cineerd met geïnactiveerde entstof

Verder is overeengekomen, dat wat betreft IBR
en BVD alléén het BVD-virusonderzoek op
bloedmonsters in China herhaald zal worden.

-ocr page 270-

Rundersperma: Alle dieren op het Kl-station
moeten eenmaal per jaar gedurende drie achter-
eenvolgende jaren met negatief resultaat onder-
zocht zijn op paratuberculose.
Alléén die stations waar niet geënt wordt tegen
IBR komen in aanmerking. Bovendien mogen
er géén tegen IBR gevaccineerde dieren aanwe-
zig zijn.

Om de stieren handelbaar te houden, is over-
eengekomen dat de meeste behandelingen uit-
gevoerd kunnen worden op 2 dagen, dat wil
zeggen 14 dagen vóór en 14 dagen na de sperma-
winning.

Aangifteplichtige ziekten moeten altijd binnen
48 uur gemeld worden. De rest zo spoedig mo-
gelijk gedurende een periode van 8 weken na
verzending van het sperma.

Runderembryonen: De donorkoeien dienen ge-
durende 3 weken vóór het verzamelen van de
embryonen geïsoleerd te worden op de her-
\'komstbedrijven. Vóór deze periode moet een
aantal onderzoeken — o.a. tegen BVD en IBR
— uitgevoerd worden. Het te gebruiken sperma
moet voldoen aan de eisen genoemd in de sper-
ma-overeenkomst.

Pluimvee: Alle in Nederland gebruikelijke vac-
cinaties op kippen zijn aanvaard. Eenden en
ganzen vallen buiten de overeenkomst vanwege
vaccinaties tegen hepatitis en eendepest met le-
vende entstof.

Een geïsoleerde opfok is vereist van begin tot
eind.

Onderzoek moet binnen 30 dagen vóór export
uitgevoerd worden.

Van de dieren moet I % onderzocht worden met
een minimum van 300 stuks.

Verdere begeleiding leveranties essentieel

Voor de Nederlandse runder- en pluimvee-sec-
toren bieden de gesloten overeenkomsten uit-
stekende perspectieven. Om de Chinese pro-
duktie in deze sectoren op peil te brengen, willen
de Chinese autoriteiten namelijk de beschikking
hebben over goed uitgangsmateriaal en over-
gaan tot moderne produktiemethoden.
Om een blijvende plaats op de Chinese \'groei-
markt\' te veroveren, lijkt de Nederlandse dele-
gatie een verdere veterinaire begeleiding van
Nederlandse zijde een essentiële voorwaarde.
De bereidheid tot een dergelijke ondersteuning
is de Chinese autoriteiten dan ook kenbaar ge-
maakt.

Verder werd het aanbod gedaan om Chinese
specialisten enige tijd bij het CDI stage te laten
lopen ter bestudering van nieuwe onderzoek-
technieken.

BESMETTELMKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 15 van de Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 1 t/m 15 augustus 1985 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 9 gevallen in 8 gemeenten.

Friesland 3 gevallen

Drenthe 3 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland 1 geval

Noord-Holland I geval

Zuid-Holland 1 geval

Schurft

Totaal 1 geval in 1 gemeente in Noord-Holland.

VARKENSPEST
West-Duitsland

Het aantal gevallen van varkenspest in dc Bonds-
republiek was per 13 augustus gestegen tot 311.
De laatste vier gevallen deden zich alle voor in de
deelstaat Noord Rijnland-Westfalen.
Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijke veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

België

Sinds de laatstgemelde uitbraak van varkenspest op
29 juli, heeft zich in België opnieuw slechts één geval
voorgedaan, en wel op 9 augustus. Het betrof een
fok-/mestbedrijf te Weelde, gemeente Ravels, provin-
cie Antwerpen.

Italië

Ook Italië meldde één nieuwe uitbraak van varkens-
pest. Op 17 augustus is een bedrijf te Trapani, provin-
cie Trapani, Sicilië positief bevonden, waarmee het
totaal dit jaar op 11 kwam.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
België

Ten aanzien van Afrikaanse varkenspest zijn in au-
gustus 11 gemeenten in het grote infectiegebied plus
de twee kleine infecticgcbieden vrijgegeven, nadat se-
rologische screening op alle bedrijven in de omgeving
negatieve resultaten had opgeleverd.
In de resterende gemeenten binnen het infectiegebied
zal op alle varkensbedrijven de serologische screening
tegen het einde van augustus afgesloten zijn.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Per 23 augustus was het aantal mond- en klauwzccr-
uitbraken in Italië gestegen tot 151, waarvan 107 dit
jaar.

In tegenstelling tot de trend van de voorgaande
maanden hebben de laatste 9 gevallen — alle in augus-
tus geconstateerd — zich in de noordelijke helft van
het land voorgedaan, en wel in de provincie Firenze,
Verona en Pistoia.

-ocr page 271-

DOORLOPENDE AGENDA

1985

September:

15 Veterinary homoeopathy, Symposium in Leeds.

15—21 9th International Symposium on the pro-
blems of Listeriosis, Nantes (France) (pag. 615
1984).

16 Oratie door proL dr. P. Zwart, Aula Academie-
gebouw; aanvang 16.15 uur.

17 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Ledenverga-
dering te Zeegse, aanvang 20.00 uur.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

17 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergadering.
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9 te
Delft, aanvang 20.30 uur.

17—18 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van melkveebedrijven.

17—20 22e Internat. Jaarcongres GV/SOLAS,
Veldhoven (pag. 328 en 675).

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19—20 PAO-D cursus VAM PP-computerprogram-
ma bij begeleiding van melkveebedrijven.

19 Groep Gezondheids-en Kwaliteitszorg KNMvD.
Bijzondere ledenvergadering (pag. 688 en 752).

21 Symposium: \'Kracht en stof, Nijmegen (pag.
499).

22—25 A.O. Basic equine course - internal fixation
of fractures and associated soft tissue injuries,
North Mymms, Hatfield, UK (pag. 413).

23—27 X Panamerican Congress of Veterinary
Medicine and Zootechnics, Buenos Aires (inlich-
tingen rcdaktic-secrctariaat).

24 Studiedag Duiveziekten, Utrecht (pag. 663).

24—27 Toxicological applications of cytochemistry,
histochemistry and immunohistochemistry, In-
ternational symposium at Jesus College, Cam-
bridge.

24—25 Cursus Voorlichting in de landbouw (pag.
127 VQ-gedeelte).

24 Studiedag\'Duiveziekten en therapie\', Grote Col-
legezaal Kliniek voorKleine Huisdieren, De Uit-
hoL Utrecht (pag. 663).

25 Groep Kl en Zootechniek KNMvD. Twee le-
zingen (pag. 625).

26 Kring Breukelen.

26—28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Toets
resp. D-Plus Dag re.sp. VSM-Dag (pag. 688).

26—27 Bundesanstalt für Fortpllanzung und Be-
samung von Haustieren, Thalheim, Wels (pag.
370).

26—27 Fenomenologie in de landbouwwetenschap-
pen (pag. 500).

30—5 okt. 16e Tentoonstelling \'Het Instrument\',
RAI-Amsterdam

Oktober:

I—3 Equine colic, Research symposium at the
University of Georgia, USA.

2 Veterinaire Ruiterdag, Epe (pag. 612).

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstörungen bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreisedes Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3 Symposium \'Vis en gezondheid\'. Ede (inl. red.-
secretariaat).

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe \'Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4—5 Jaarcongres KNMvD, tevens 132e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

7—10 Veterinary anaesthesia. Second internatio-
nal congress in Sacramento, California.

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

9—10 PAO-D Produkttechnologie.

16—17 PAO-D Produkttechnologie.

17 Symposium: Automation in analytical microbio-
logy. Simple, reliable, though affordable me-
thods\', Utrecht (pag. 564).

20—25 Farm electronics and computing. Inter-
national symposium, Stoneleigh, Warwickshire.

21—25 Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:\'Zeister
Dagen\' (pag. 628).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—1 nov. Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:
\'Zeister Dagen\' (pag. 628).

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938 1984).

29—30 PAO-D cursus VA M PP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

31 — 1 nov. PAO-I^ cursus VAMPP-computerpro-
gramma bij begeleiding van varkensvermeerde-
ringsbedrijven.

November;

2 Symposium Veterinaire Oncologie, Utrecht (pag.
677).

7—8 Third European Conference on the Protection
of Farm Animals: \'Modern systems of husbandry
- are there alternatives?\', Brussels (pag. 501 en
552).

8—10 10th World Congre.ss of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 en pag. 84,433).

9— 10 Deutsche Veterinarmed. Gesellschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535 en 717).

9—10 British Veterinary Zoological Society. An-
nual general meeting and international clinical
study group meeting in London.

12 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Gemeentemuseum Den Haag.

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society of
London.

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

-ocr page 272-

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
werkingsonderzoek\', \'Het Spelderholt\', Beek-
bergen.

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. Conf., Melbourne.

28 Kring Breukelen.

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 675).

8—13 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10—11 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12—13 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986
Januari:

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

Februari:

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilepsiebc-
stnjding \'Dc Cruquiushoeve\' te Vijfhuizen.

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas, USA.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Gellüger
1986 über \'Krankheiten der Vögel\', München.

April:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congress for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

Mel:

25—30 2nd World Congress Foodborne Infections

and Intoxications, Berlin (West).
27—30 2nd International Symposium on Drug

Analysis, Brussels.
30— I juni Schweizerische Ver. für Kleintiermedizin
Jahresversammlung, Luzern.

Juni:

2—6 IVth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

Juli:

15—18 International Pig Veterinary Society. 9th
Congress, Barcelona (Spain).

Augustus:

25—29 Fourth International Symposium on Equine
Reproduction, Calgary, Canada (pag. 227).

26 Human/companion animal relationships. Inter-
national congress in Boston, USA.

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland (pag. 535).

September:

23—26 Britisch Equine Veterinary Association.
Congress, at the University of Warwick.

Oktober:

22—25 32. Jahrestagung der DVG-I\'achgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Oldenburg.

1987
Mel:

21—23 Schweizerische Ver. für Kleintiermedizin
Jahresversammlung, Basel.

Augustus:

16—21 XXIll World Veterinary Congre.ss, Mon-
treal, Canada (pag. 986 en 1063 1984; 553).

1988
Juni:

27—4 juli Weltkongreß für Tierproduktion. Finn-
land.

-ocr page 273-

C. C. van de Watering, voorzitter. W. .1. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. .1. Plaisier. lid; Dr. W. P. G. A. Immink. lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel
secretaris.

! loofdbestuur

.Secretariaat

•vi-

Van het Hoofdbestuur

Nieuw vaccinatieboekje voor de hond en de
kat

Zoal.s u in dit Tijdschrift voor Diergeneeskunde
onder een mededeling van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier (pag. 752) kunt
lezen is door de foldercommissie van de Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier een
vaccinatiehoekjc hond en kat ontworpen. Deze
ontwikkeling heeft de instemming van het
Hoofdbestuur.

Hel Hoofdbestuur heeft op verzoek van het
Bestuur van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier besloten naast de verspreiding
van deze vaccinatieboekjes door de farmaceu-
tische industriecn, de verspreiding van vacei-
natieboekjes zonder reclame — voor die die-
renartsen die dat willen —, op zich te nemen.
Tegelijkertijd zal de KNMvD de verspreiding
van de groene entcertificaten, zodra de aan-
wezige voorraad op is, beëindigen. Dit bete-
kent dat u de nog in uw bezit zijnde groene
entcertificaten kunt gebruiken tot uw eigen
voorraad op is.

Vanaf I oktober zijn dan de vaccinatieboekjes
verkrijgbaar bij de farmaceutische industrieën
en de KNMvD. De groene entcertificaten
kunnen gebruikt worden zolang de voorraad
strekt.

Wereld Federatie tot
Bescherming van Dieren

De Wereld Federatie tot Bescherming van
Dieren heeft zich tot het Hoofdbestuur van de
KNMvD gewend om steun voor haar activitei-
ten. Hoewel het Hoofdbestuur van mening is
dat het niet direct tot zijn taken behoort der-
gelijke activiteiten daadwerkelijk te onder-
steunen, heeft het Hoofdbestuur gemeend via
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde toch enige
aandacht voor de activiteiten van de Wereld
Federatie te moeten vragen.
De belangrijkste taak van de Federatie is de
menselijke en sociale betrokkenheid tussen de
Afrikaanse jeugd en haar levende omgeving te
stimuleren. De achterliggende gedachte is dat
dierenbescherming op zich een belangrijke rol
speelt bij de directe verbetering van de eco-
nomische positie van de Afrikaan. Met goede
zorg voor het eigen dier is hij vaak meer ge-
baat dan met projecten die vaak buiten hem
omgaan of te laat komen.

Voor meer informatie over de Federatie en de
daarmee verbonden Stichting Vrienden van de
Wereld Federatie tot Bescherming van Dieren
kunt u zich wenden tot de heer S. Montezinos,
Generaal Spoorlaan 341, 2283 GH Rijswijk
(Z.H.).

-ocr page 274-

JAARCONGRES

Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde

dierenarts & informatica

centrum Cocarde, Valkenburg

-ocr page 275-

Valkenburg, den 27ste Augustus 1885.

\'Kort ligt de tijd achter ons, dat men aan gene zijde der Moerdijk nauwelijks het bestaan
eener eljde provincie vermoedde, of althans erover dacht en sprak als over een onhandelbaar,
weerspannig en pruilend kind, en men, omgekeerd, alhier Hollander en Fries beschouwde als
een erg stiefvaderlijken vriend. Een tiental jaren hebben het doen verheeren. De Limburger
heeft gevoeld dat hij Nederlander is: zijn denken, zijn doen is meer Hollandsch geworden: hij
heeft aansluiting gezocht en gevonden.

Ook den Hollander heeft ontdekt, dat het in het Zuiden der Nederlanden goed toeven is en
met name in het Geuldal met als centrum de luxe kuurplaats Valkenburg is den Noorderling
een vee! geziene en gewaardeerde gast.

Dit behoeft gene verbazing, immers uit een geneeskundig oogpunt bezien, moet het Geuldal
gesteld worden hoven elk ander deel van ons vaderland. Opmerkenswaardig is het. dat sedert
onheuglijke tijden te Valkenburg geene kwaadaardige epidemieën voorkwamen. Tal van
zieken hebben hier in de laatste jaren hunne gezondheid herworven.

Allen die in Holland aan de koorts lijden, zullen ze aan de Geul kwijt raken, ook zonder
gebruik van quinine. Zieken, die behoefte hebben aan beweging in een reinen dampkring,
vinden hier eene gunstige gelegenheid tot herstel. Wandelingen, geregeld naar de behoeften,
dichtbij zoowel ais veraf sterk klimmende of zacht en slechts eventjes hellende en altijd in
eene onbedorven lucht, zijn voor hen als om het grijpen.

De hooge. drooge en geneeskrachtige berglucht, door de uitdamping van de reine vochten der
Geul verzacht, en bezwangerd met het door de talrijke bosschen uitgeademde zuurstof het
Geuldal tot een waar Luftkurort maakt voor lijders aan bronchitis. Zelfs voor niet al te ver
gevorderde teringlijders is veel kans op herstel. Zeer bekwame Hoogleraren hebben deze
streek uit dien hoofde voor borst-, buik- en zenuwlijders aanbevolen met voor velen hunner
zeer gunstige uitkomsten.\'

Anonymous.

Valkenburg, 27 augustus 1985.

Geachte collegae,

Ook in deze tijd heeft het voorafgaande niets aan actualiteit ingeboet.
Dus komt allen, ook al mocht u lijden aan koorts, buikklachten of stress,
in grote getalen naar het gastvrije Zuiden om uw dorst (naar kennis)
te lessen en u te laven, maar vooral om elkaar te ontmoeten onder het
vaandel van \'De Maatschappij\' op het Jaarcongres 1985.
U allen van harte welkom hetend,

De Congrescommissie.

-ocr page 276-

Van de Hoofdredaktie

Uit de vergadering van de Hoofdredaktie
met de Redaktie Advies Raad d.d. 12 maart
1985 (2)

\'Papers from practitioners\'

In de periferie ligt veel potentiële kopij. Het
probleem is ook hier hoe deze kopij in de
vorm van afgeronde artikelen naar boven te
brengen. De Redaktie Advies Raad (RAR)
meent dat bijdragen van praktici vaak te kri-
tisch worden beoordeeld. Hierdoor bestaat
een zekere drempelvrees of misschien zelfs te-
genzin om een artikel te schrijven. Praktijk-
bijdragen worden in eerste aanleg alleen door
de Hoofdredaktie beoordeeld, waarbij de
Hoofdredaktie, evenals haar Engelse tegen-
hanger
The Veterinary Record, deze bij-
dragen \'sympathiek\' beoordeelt; de bijdragen
dienen echter wel wetenschappelijk verant-
woord te zijn. Zeker is, dat veel casuïstiek tus-
sen de verschillende collega\'s onderling wordt
besproken en ervaringen worden uitgewisseld.
Daar raakt men deze informatie gemakke-
lijker kwijt en om deze na een zware dagtaak
nog op papier te zetten is geen geringe opgave.
Daarom gaat helaas waardevolle informatie
verloren en wordt deze aan een breder lezers-
publiek onthouden. In
The Veterinary Record
staat veel casuïstiek evenals in In Practice:
soms hebben verschillende bijdragen in één
nummer betrekking op eenzelfde onderwerp.
Voor de RAR-leden zou het zinvol zijn met de
Hoofdredaktie mee te denken, om een struc-
tuur te ontwerpen, waarbij deze informatie/
casuïstiek analoog aan
The Veterinary Record
in het Tijdschrift terecht kan komen.

Inhakend op de problematiek om praktici tot
schrijven te bewegen, is in de Hoofdredaktie
de gedachte ontstaan een klein aantal praktici
uit te nodigen onder leiding en begeleiding
van de Hoofdredaktie en/of Wetenschappe-
lijke Redaktie een overzichtsartikel te schrij-
ven. Hier is grote behoefte aan. Onderwerpen
kunnen zijn \'kreupelheden\', \'klinische erva-
ringen met parvovirus\', etc. Prof. Brand en dr.
De Kruif zijn als Hoofdredaktie-leden bereid
in deze te bemiddelen en de helpende hand te
bieden. Het zou de moeite waard zijn indien
de RAR-leden op de afdelings- en groepsver-
gaderingen de mening van de leden ten aan-
zien van dit voorstel zouden sonderen en
eventuele voorstellen met betrekking tot po-
tentiële auteurs en onderwerpen zouden doen.

Veterinaire homoeopathie

Over het onderwerp veterinaire homoeopathie
zal door de Hoofdredaktie een editorial:
\'Homoeopathie: geloof, wetenschap of ge-
neeskunst\' in de redaktionele kolom worden
gepubliceerd, waarin een aantal aspecten rond-
om de veterinaire homoeopathie op een rijtje
worden gezet. Publikatie zal plaatsvinden ge-
lijktijdig met de publikatie van een tot artikel
om te werken studentenreferaat: \'Homoeopa-
thie, geloof of wetenschap\' (momenteel in be-
werking), zodra deze laatste voor publikatie
wordt ontvangen.

Voorjaarsdagen integraal in Tijdschrift
voor Diergeneeskunde

Van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier is het verzoek ontvangen de Proceed-
ings (of liever pre-cedings) van de \'Voorjaars-
dagen\' integraal in het TvD en/of VQ op te
nemen.

De Hoofdredaktie heeft oog voor het feit, dat
de Proceedings onder de vlag van het TvD een
veel meer wetenschappelijke status zullen
krijgen. Gelet hierop en mede gezien het be-
lang, dat alle leden van de KNMvD en de bui-
tenlandse abonne\'s kennis kunnen nemen van
de tijdens de Voorjaarsdagen behandelde stof,
heeft de Hoofdredaktie ingestemd met de tot-
standkoming van een voorlopig éénmalige
aparte aflevering van het TvD integraal ge-
vuld met bijdragen van de Voorjaarsdagen
(dat wil zeggen als apart supplement of als één
van de reguliere afleveringen van het TvD).
Ten aanzien van de VQ, waarvoor dezelfde
strenge toetsingscriteria gelden als voor het
TvD, maar waar dc verantwoordelijkheid van
de Hoofdredaktie zich met nadruk uitstrekt
tot de buitenlandse lezers, is alleen opneming
op selectieve basis van voordrachten tijdens de
Voorjaarsdagen gehouden mogelijk (zoge-
naamde \'feature issue\').
Het is dit jaar (1985) niet meer gelukt de
Voorjaarsdagen in het TvD te publiceren,
doch de principe-toezegging van de Hoofdre-
daktie ligt er en verwacht wordt dat hiervan
door de Voorjaarsdagen in 1986 gebruik zal
worden gemaakt.

A-4 formaat

Dit biedt bepaalde voordelen ten opzichte van
het huidige formaat van het TvD als moge-
lijkheden voor een aantrekkelijker lay-out
(door grotere bladspiegel is ruimere opmaak
van de pagina\'s mogelijk en kan de breedte van

-ocr page 277-

de tekstkolommen worden gevarieerd, etc.,
waardoor betere presentatie en verhoging van
de leesbaarheid). Het ligt tevens in de lijn met
verschillende andere (zuster)tijdschriften.
Aan de andere kant kan de vraag worden ge-
steld, waarom te breken met een gevestigde
traditie, namelijk een sinds de eerste verschij-
ning van het TvD in 1863 ongewijzigd for-
maat? Er zijn even zovele voor- als tegenstan-
ders en even zo vele pro\'s als contra\'s te
vinden. Er heeft een oriënterend gesprek met
het Instituut voor Massa Communicatie
plaatsgehad. Qua lay-out zijn argumenten
voor A-4 aanwezig, doch het geheel blijft toch
een gevoelskwestie, een subjectief oordeel dus.
Budgettair ligt een eventuele overschakeling
naar A-4 formaat neutraal.
De Hoofdredaktie werkt aan een Memoran-
dum, waarin alle aspecten rondom A-4 zullen
worden geïnventariseerd, dat aan het Hoofd-
bestuur zal worden voorgelegd.

Publikatie in Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
en Veterinary Quarterly (follow up
VKW)

Het positief verlopen gesprek van de Hoofd-
redaktie met de Vaste Kommissie voor de We-
tenschapsbeoefening (VKW) begin 1984, resul-
teerde omstreeks mei 1984 in een goede \'follow
up\' van de zijde van de VKW. In een rond-
schrijven aan de vak- en werkgroepen van de
Faculteit, vraagt de VKW met name aandacht
voor het publiceren in de VQ en het TvD. De
VKW blijft hier wel voorop stellen, dat het
publiceren in een tijdschrift met een hoge Im-
pact Factor (IF) steeds de voorkeur verdient.
(De IE geeft de relatieve frequentie aan,
waarmee een \'gemiddeld\' artikel tijdens de
twee voorafgaande jaren is aangehaald in alle
tijdschriften die zijn opgenomen in dc Science
Citation Index (ca 3200). IE geeft dus aan hoe
vaak een \'gemiddeld\' artikel in een bepaald
tijdschrift in andere tijdschriften wordt aange-
haald en kan worden beschouwd als een maat
voor de \'uitstralende werking\' van een tijd-
schrift). Mede met het oog op verbetering van
de IF voor de VQ is de VKW van mening, dat
publikatie in de VQ alleszins het overwegen
waard is. Ten aanzien van het TvD wordt op-
gemerkt, dat het TvD vooral een voor-
lichtende taak naar de periferie toe heeft. De
VKW acht het van groot belang, dat dierge-
neeskundig Nederland in het algemeen en de

praktizerende dierenartsen in het bijzonder
worden geïnformeerd over de voortgang van
het onderzoek binnen de Faculteit en over de
bij de Faculteit aanwezige vakkennis.
Het TvD is bij uitstek geschikt voor typisch
praktijkgerichte artikelen en voor korte over-
zichtsartikelen, die de actuele stand van zaken
in een bepaald deelgebied van de diergenees-
kunde weergeven.

Nieuwsbulletins

Het ligt in de bedoeling de RAR-leden regel-
matig te informeren over zaken het TvD be-
treffende, voortkomend uit de jaarlijkse
HR/RAR-vergadering en de HR-interne ver-
gaderingen. De in de nieuwsbulletins aange-
roerde zaken behoeven niet elke keer op de
agenda\'s te worden geplaatst, wél kunnen de
belangrijkste punten in de vergaderingen
worden genoemd. Snelheid van communicatie
geschiedt het beste via de KNMvD; de Maat-
schappij heeft een voorlichtende taak en bezit
onder meer in het TvD een kanaal tot ver-
spreiding van deze informatie.

RAR

Wat het functioneren van de Redaktie Advies
Raad (RAR) betreft, vindt de vergadering een
vergadering met de Hoofdredaktie éénmaal
per jaar voldoende. Notulen en \'Nieuwsbulle-
tins\' worden op prijsgesteld. Het lijkt zinvol
de RAR en het TvD eenmaal per jaar (mei-
vergaderingen) op de agenda\'s van de Afde-
lingen en Groepen te zetten.

-ocr page 278-

Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier

Nieuw vaccinatieboekje voor de hond en de
kat

De huidige situatie met betrekking tot ent-
boekjes voor hond en kat is deze: er is

dan tegen betaling bij het bureau van de
Maatschappij worden besteld (als vervanging
van de groene entbloks).

De nieuwe vaccinatieboekjes (één voor de
hond en één voor de kat) kunnen rond begin
oktober 1985 klaar zijn.

— een officieel Dierenpaspoort;

— een rose rabiesccrtificaat:

— een groen entblok uitgegeven door de
KNMvD;

— een tiental entbewijzen, boekjes en derge-
lijke uitgebracht door diverse entstofleve-
ranciers.

Kortom, een veelheid en verscheidenheid in
materiaal hetgeen de duidelijkheid naar de
diént en de dierenarts niet ten goede komt.
De foldercommissie van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier heeft zich op
deze situatie beraden en heeft besloten nieuwe
door de leden zelfontworpen vaccinatieboek-
jes voor de hond en de kat te laten maken.
Deze boekjes gaan alle andere entbewijzen en
boekjes vervangen, behalve het officiële Die-
renpaspoort en het rabiesccrtificaat. De ent-
stofleveranciers juichen dit initiatief toe en
zijn bereid mede de kosten van deze boekjes te
dragen; en in principe hun eigen boekjes te
vervangen door deze nieuwe.
Vooropgesteld moet worden dat zodra van
overheidswege het Dierenpaspoort algemeen
verplicht zou worden, wij onze boekjes zullen
terugtrekken. De vaccinatieboekjes zijn alleen
bestemd voor gebruik binnen Nederland. Er is
wel ruimte in opgenomen voor rabicsvaccina-
ties, maar dan uitsluitend bedoeld voor ge-
bruik binnen Nederland.

Op de achterzijde van het kaft komt het vignet
van de Maatschappij en de tekst dat de boek-
jes een uitgave zijn van de KNMvD. Tevens
staat uitsluitend op de achterkaft een naam
en/of korte tekst van de entstofleverancier.
De vaccinatieboekjes kunnen (op verzoek)
door de entstofleveranciers met de afgenomen
entstoffen worden geleverd.
Aangezien een aantal collegae mogelijk be-
zwaar zou kunnen hebben tegen een vaccina-
tieboekje met een naam of reclametekstje van
de entstofleverancier, lijkt het ons zinvol om
ook een aantal boekjes zonder reclametekst
erop te laten drukken. Deze boekjes kunnen

Groep Gezondheids- en

Kwaliteitszorg

eerste ledenvergadering

Utrecht, 19 september 1985

Hierbij willen wij alle belangstellenden
nogmaals attenderen op de eerste le-
denvergadering van de Groep Gezond-
heids- en Kwaliteitszorg (GKZ), voor-
heen Groep Volksgezondheid.
In deze vergadering zal een inleiding
gehouden worden door de Staatssecre-
taris van Landbouw en Visserij, de heer
A. Ploeg over de kwaliteitsbewaking
van de voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

Datum: 19 september 1985, plaats:
Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht,
tijd:
14.iO uur (in tegenstelling tot eer-
dere berichtgeving).
Alle belangstellenden zijn van harte
welkom!

I

va4,CO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwikk elingssamen werk ing

Malawi - Veterinaire Dienst

Veterinary Officer - gezondheidszorg en dierziek-
tenbestrijding

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 279-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Elzen. G. B. M. van den; 1985; .3583 SL Utrecht. P. Potterstraat 15.
Nie, E. de: 1984; 3513 BN Utrecht. Singelstraat 2.

Sehukken, Y. H.; 1985; 14850 Ithaca N.Y. (USA), 6-B Pleasant Grove Apartments.
Schure, R. A. M. M. ter; 1976: 1641 LC Spierdijk (N.H.), Zuid Spierdijkerweg 47.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

H. A. Gorter, Loerikseweg 26, 3991 AD Houten.

Mevr. M. A. van Hijl\'te, Prof. Lorentzstraat 19, 7557 AV Hengelo (Ov.).

Jubilea;

A. J. de Reus te Purmcrcnd

J. W. Buitelaar tc Utrecht

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld te Assen

A. J. van der Munnik te Zuidlaren

W. Jonkers te Menaldum

M. E. W. C. Loth te Bunnik

J. B. Buursma te Appelscha

R. G. Hoffte Almelo

A. J. M. Paulusse te Nijmegen

Mevr. A. C. W. Groenewold-Oskam te Hoorn

J. Hingstman te Peize

september 1985
september 1985
september 1985

6 oktober 1985

7 oktober 1985
7 oktober 1985
9 oktober 1985
9 oktober 1985

13 oktober 1985

14 oktober 1985
14 oktober 1985

(afwezig) 30 jaar op 19
(aanwezig) 25 jaar op 20
(aanwezig) 30 jaar op 23
(afwezig) 25 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(afwezig) 30 jaar op
(aanwezig) 50 jaar op
(afwezig) 50 jaar op
(afwezig) 40 jaar op
(afwezig) 25 jaar op
(aanwezig) 25 jaar op

Adreswijzigingen, enz.: ^^^

IHH Aarle. P. A. M. van: 1978; \'s Hertogenbosch, tel.

073-143432 (privé), 08855-71346 (bur.); d. In- 232
tervct Nederland BV.

/9/ Bartels. A. P. C.: 1955; Roosendaal; p., geass.
met B. J. A. M. Bo.schker, A. J. M. Meesters, J.
P. J. Segers en J. M. Verbocht (assoc. met J. P.
232
M. Meesters beëindigd).

197 Bosehker. B. ./. A. M.: 1973; De Schijf (post
Roosendaal); p., 11-D., geass. met A. P. C. Bar-
tels, A. J. M. Meesters, J. F. J. Segersen J. M.
232
Verbocht (assoc. met J. P. M. Meesters beëin-
digd).

203 Demollin. M. G. M.: 1984; 6561 KC Groesbeek, 232
Biesseltsebaan 12; tel.08891-6485; p., ass. bij D.
B. Blaauboer, G. Marisen C. D. B. Sijpkens.
249

20.? Dings, Mevr. E. N. M.: 1983; zie: Harwig-Dings,
Mevr. E. N. M.

206 Dongen. F../. M. van: 1980; 5384 HA Heesch, Dc

Eg 9; tel. 04125-4577 (privé), 04124-1166 249
(prakt.).

214 Goebbels. J. H. G.: 1981; 2271 BA Voorburg,
Parkweg 211; tel. 070-863105 (privé), 209260
(bur.); toegcv. i. V.H.1.
 249

220 Harwig-Ding.\'!. Mevr. E. N. M.: 1983; 5932 TL
Tegelen, Potkuilenstraat 76; tel. 077-36207; p.,
ass. bij P. C. M. Haffmans.

22! //e/rman./)./..//W..-1952; 3648 CT Wilnis, De 253
Krom 10; tel. 02979-5687; r.d.

*Hoff.H. W. van\'i: 1977; 5966 PP America (L.),
Wouterstraat 13; tel. 04764-388; p.
*Joles. Dr. ./. A.: 1979; U-1984; Utrecht; tel.
030-.34Ü299 (privé), 373535 (bur.); wet. medew.
R.U. (Fac. Geneeskunde, vkgr. Nierziekten en
Hypertensie).

Jong. P. J. de: 1983; 7524 BA Lonneker, Boer-
richterkamp 10; tel. 053-334845 (privé), .305805
(prakt.); p., ass. bij P. C. R. Baars, J. Stevense
en H. W. Wessels."

Jong. W. T. de: 1984; 3402 GK IJsselstein,
Aquamarijnpad 25; tel. 03408-83934 (privé),
81281 (prakt.); p., ass. bij W. M. Smole.
* Jonge. Mevr. G. A. de: 1984; 9752 VZ Haren
(Gr.), Boerlaan 3; tel. 05906-I60I; p.
Meekes. R. F.J. M.: 1982;7101 CB Winterswijk,
Haitsma Mulierweg 40; tel. 05430-18453 (privé),
12124 (prakt.); p., in samenwerking met R. W.
M. Ikink, C. A. H. de Waal en F. de Wit.
*Meesters. A. ./. M.: 1984; Roosendaal; tel.
01650-42751 (privé), 42750 (prakt.); p., geass.
met A. P. C. Bartels, B. J. A. M. Bosehker, J. F.
J. Segers en J. M. Verbocht.
Meesters, J. P. M.: 1952; Roosendaal; tel. 01650-
33150; r.d. (assoc. met A. P. C. Bartels, B. J. A.
M. Bosehker, J. F. J. Segers en J. M. Verbocht
beëindigd).

Murk. Mevr. A. A. M.: 1985; 3526 TG Utrecht,
Stanleylaan 243; tel. 030-896877; wnd. d.

-ocr page 280-

254 *Nie. E. de: 1984; 3513 BN Utrecht, Singelstraat

2; tel. 030-310933; wnd. d.
263 Reinders. R. D.: 1955; Dokkum; tel. 05190-2843
(privé), 2526 (prakt.); p., geass. met R. v. d.
Berg, K. Dijkstra, P. V. E. Fortuin. R. C. van
Giessen, M. P. Kwakernaak en M. A. van
Wijck.

268 Schaeffer. E: 1984; 3526 TO Utrecht, Stanley-
laan 243; tel. 030-896877; wnd. d.

270 *Schreuder. H. J.: 1985; 9733 CR Groningen,
Kajuit 238; tel. 050-423427; wnd. d.

270/303 *Schukken. Y. H.: 1985; 14850 Ithaca N.Y.
(USA), 6-B Pleasant Grove Apartments; tel.
09-1-607-256-5454 (bur.); wet. medew./student
Cornell University.

271 Segers. J. F. J.: 1981; Bosschenhoofd; p., geass.
met A. P. C. Bartels, B. J. A. M. Boschker, A. J.
M. Meesters en J. M. Verbocht (assoc. met J. P.
M. Meesters beëindigd).

277 *Tacoma. H. W.: 1985; 9088 AB Wirdum (Fr.),

Legedijk 6; tel. 05105-2425; d.
283 Verbochi, J. M.: 1975; 4709 RP Nispen, Oude
Turfvaartsestraat 52; tel. 01650-42750; p., geass.
met A. P. C. Bartels, B. J. A. M. Boschker, A. J.
M. Meesters en J. F. J. Segers (assoc. met J. F.
M. Meesters beëindigd).

289 Walderveen. A. van: 1983; 3927 BV Renswoude.
Van Reedeweg 6; tel. 08387-3258 (privé), 1457
(prakt.), p., ass. bij Tj. Nutma en H. ,1. Stel-
wagen.

289 Weert. W. P. S. van: 1981; 4153 XA Beesd, Dr.
A. Kuyperweg 29; tel. 03458-2062; p., geass.
met W. Th. Straaten.
294 *Wuijckhuise-Sjouke. Mevr. L. A. van: 1979;
3703 SH Zeist, Corn. Schellingerlaan 46; tel.
03404-15904 (privé), 030-531111 (bur.).

University of Guelph

\'Faculty position available in the Department of Ve-
terinary Microbiology and Immunology\'.
Nadere bijzonderheden naar aanleiding van boven-
genoemd bij de redaktie ontvangen bericht zijn desge-
wenst op het redaktiesecretariaat verkrijgbaar.

Correctie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam Firma Prijs

Pag.

083

Aescostrep 20/20

Aesculaap

ƒ 9,50 (was/ 9,05)

4

316

Tympanol

Aesculaap

ƒ 5,30 (was /■ 4,75)

6

022

Biodexamine

Intervet

ƒ 21,—(was/ 19,65)

4

125

Neopen

Intervet

/ 9,50 (was/ 9,25)

4

317

Tactic (1 1)

Intervet

/ 37,— (was/ 34,—)

6

Chloortetracycline

529

HCL 100%

Dopharma

/ 170,—(was/ 204,—)

9

306

Flelkos tinctuur (60 ml) van

firma Aesculaap moet zijn lüü ml (pag. 6)

Datum ingang: I juli 1985

102

Intramycol

Apharmo

f 8,10 (was/ 8,30)

3

106

Intramycol P

Apharmo

/ 10,55 (was/ 11,40)

3

169

Kanecodex

Apharmo

/ 10,50 (was/ 10,75)

3

144

PPN

Aphanno

/ 8,40 (was/ 8,80)

4

Vetam/

320

Corygest/Apharmigest

Apharmo

/ 2,40 (was / 6,50)

6

650

Solicol-200

Apharmo

/ 19,—(was/ 19,50)

7

085

IJzer inspuitbaar

geen firma

/ 6,25 (was/ 4,25)

5

604

Chlooramphenicol

palmitaat

Apharmo

/170,— (was/172,—)

9

606

Furazolidon 100%

Apharmo

/ 37,—(was/ 39,—)

9

612

Neomycine sulfaat

Apharmo

/165,— (was/1.30,—)

10

615

Sulfadimidine Na.

Apharmo

/ 29,—(was/ 55,—)

10

059

Linco Spectin S.A.S.

Upjohn

/ 42,56 (was/ 40,53)

3

Datum ingang: 1 augustus 1985

-ocr page 281-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De maagslijmvliesbarrière en het ulcus abomasi
bij het mestkalf\'

\'I\'hc (lasiric Mucosa! Ban ier and Ahomusa! Ulcers in Vcal Calves

J. M. Lourens\\ J. F. van der WaF en J. M. V. M. Mouwen^

SAMliNVATTlNG Het referaat bevat naast een literatuuroverzicht van de normale bouw en functie
van de lebmaag en het ulcus abomasi bij mestkalveren. de bevindingen van een onderzoek naar de
Pathogenese van antrale slijmvliesdefecten.

Histologisch bestonden de antrale slijmvliesdefecten uit fokale acute supeificicde coagulatienccrose en
erosies (IH gevallen), en subacute ulcéra (5 gevallen). Histochemisch was het pylorusslijmvlies van dc
lebmagen zonder antrale laesies gekenmerkt door de aanwezigheid van wisselende hoeveelheden
mucinen. Eenzelfde variatie in de distributie van mucinen kwam voor in het pylorusslijmvlies van dc
abnormale lebmagen in de gebieden zonder slijmvliesdefecten, terwijl de hoeveelheid mucinen in de
epitheelcellen in de richting van de necrose, erosie of ulcus sterk afnam tot vaak een volledige
afwezigheid ervan.

De histologische en histochemische bevindingen wijzen op een onvolwaardige mucusbarrière. welke
mogelijk van belang is bij de Pathogenese van het ulcus abomasi bij mestkalveren.

SUMMARY Besides a review of the literature on the normal structure and function of the abomasum
and abomasai ulcers in veal calves the present report contains the findings resulting from investigations
on the pathogenesis oj antral lesions.

Ilistologicallv, the antral lesions consisted of j\'ocal acute superjicial coagulation necrosis and erosions
of the mucosa (IH cases), and subacute ulcers (5 case.s). Histochemically. the pyloric mucosac oj the
normal abomasums were characterized by the presence of varying amounts of epithelial mucins. A
similar variation in the distribution of mucins was present in the antral mucosae oj the abnoriiial
abomasums outside the areas showing antral lesions. The epithelium bordering on mucosal lesions was
frequenllv completelv depicted of mucins, whereas peripherally the mucin content of the epithelium
showed gradual incrca.se.

The histological and histochemical findings .suggest an adequate mucous barrier, which may be an
important factor in the pathogenesis of abomasai ulcers in veal calves.

iNLLlDlNCi normale bouw en functie van de kalvcr-

In Nederland worden per jaar ruim één lebmaag uiteengezet, waarbij speciale aan-
miljoen mestkalveren geproduceerd, waar- dacht wordt besteed aan dc mucuscompo-
van
ongeveer 90% als vlees wordt geëxpor- ncnt van het maagslijmvlics. Vervolgens
teerd met een waarde van omstreeks 1,2 wordt een overzicht gegeven van dc bclang-
miljard gulden (8). Aldus tnaakt dc kal- rijkste literatuur over het ulcus abomasi
vcrmestcrij een belangrijk onderdeel uit bij mestkalveren. Tenslotte wordt gerap-
van dc Nederlandse veehouderij, waarbij porteerd over een eigen onderzoek naar de
één van de ziekteproblemen wordt gevormd hoeveelheid en kwaliteit van mucinen in
door lebmaaguiccra (21). het maagslijmvlies bij mestkalveren meten

In dit referaat wordt in de eerste plaats de zonder antrale slijmvliesdefecten.

\' Uitgebreide .samenvatting van het desbetrelTende studentenreleraat.

^ Drs. J. M. Lourens en drs. J. F. van der Wal. destijds in verband met him referaat werkzaam bij het

Pathologisch Instituut van de Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I. 3508 11) Utrecht.
\' Prof. dr. .1. M. V. M. Mouwen. Pathologisch Instituut van de t-aculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1. 3508
I D Utrecht.

-ocr page 282-

l.IÏERATUURÜVERZICHT

Normale bouw en functie van de lebmaag van
het kalf

Anatomie

Ten tijde van dc geboorte van Inct i<alf is de
iebmaag groter dan alle andere magen te-
zamen. Na een overvloedige maaltijd kan
de lebmaag zich uitstrekken vanaf het dia-
fragma tot aan de bekkeningang, van de
ene tot de andere flank en vanaf de ventrale
buikwand tot in de bovenste helft van het
abdomen. Pas wanneer het kalf vast voed-
sel tot zich gaat nemen begint het rumen-
reticulum complex als grootste orgaan in
de buikholte te overheersen (6).
De lebmaag bestaat uit een cardia-, fun-
dus- en pylorusgedeelte, waarbij het slijm-
vlies van de fundus in nict-vcrstrijkbare
plooien, de plicac spirales, ligt. Het slijm-
vlies is verder door maaggroevcn onder-
verdeeld in dc areae gastricae, terwijl zich
bij de overgang van pylorusgedeelte naar
duodenum dc torus pyloricus bevindt (23).
De bloedvoorzieningvan de lebmaag wordt
verzorgd door takken van de art. celiaca,
welke in het pylorusgebied samengaan met
takken van dc art. hepatica. De ncrvus
vagus vormt dc belangrijkste inncrvatie
van de lebmaag (6).

Histologie

Dc maagwand bestaat van buiten naar
binnen uit dc serosa, de longitudinale en
circulaire spicrlagen, de submucosa en de
mucosa. De mucosa is opgebouwd uit de
lamina cpithelialis,de lamina propria cn dc
muscularis nuicosac. Dc lamina propria
bestaat uit bindweefsel, waarin bloedva-
ten, lymfevatcn, zenuwen, gladde spier-
cellen, lymffollikcls en een gering aantal
overwegend rondkernige ontstekingscellcn
voorkomen. In dc submucosa bevindt zich
ondermeer de plexus van Mcissncr, terwijl
de muscularis dc plexus van Aucrbach
bevat (23). Volgens Torgcnscn (26) is de
antrum musculatuur bij jonge kalveren
sterker ontwikkeld dan bij oudere.

De lamina epithelialis vormt dc bekleding
van de maaggrocfjes, foveolac gastricae, en
de daarin uitmondende tubulaire cardia-,
fundus- en pylorusklieren. Het foveolaire
epitheel wordt gevormd door slijmvormen-
de oppervlakkige epitheelcellen en muceu-
ze nekcellen in het onderste gedeelte van de
foveolae. De cardiakliercn bestaan uit
slijmvormende epitheelcellen. De fundus-
klieren bevatten ondermeer hoofd- en pa-
riëtale cellen. De hoofdcellen, die pepsino-
geen produceren, bevinden zich hoofd-
zakelijk in de onderste helft van de klier-
buizen. De pariëtale cellen komen over dc
gehele lengte van de klierbuizen voor en
produceren HCl. De fundusklieren komen
pas een paar dagen na de geboorte tot vol-
ledige ontwikkeling, zodat de antilichamen
in het colostrum niet worden afgebroken
bij de maagpassage. De pylorusklieren zijn
sterk gekronkeld en bevatten overwegend
slijmproducerende epitheelcellen (23).
Het oppervlakte epitheel wordt constant
vernieuwd door migratie van nieuwe cellen
vanuit de basis van de foveolae naar het
oppervlak. Dc muceuze nekcel is waar-
schijnlijk ook de precursor van pariëtale
en hoofdcellen (17).

Functie

De lebmaag is ook functioneel te verge-
lijken met de maag van monogastrischc
dieren. Het maagsap bevat ondermeer het
zoutzuur en pepsine. Het zoutzuur is vooral
van belang in verband met de omzetting
van pepsinogeen in pepsine, het pH-opti-
mum van pepsine en de barrière-functie
van de maag (20, 27). Het maagsap van
kalveren bevat bovendien rennine, dat ge-
secerneerd wordt door het maagepithecl in
de vorm van de inactieve precursor pro-
renninc. Rennine werkt behalve melkstrcm-
mend ook enigszins proteolytisch (20).
Een belangrijke functie van de lebmaag is
voorts de regulering van het transport van
voedsel naar dc darm. Deze regulering,
welke nagenoeg op dezelfde wijze verloopt
als bij monogastrischc dieren, kan als volgt
worden samengevat. Peristaltische contrac-
ticgolvcn verlopen van de orale kant van dc
maag in de richting van de pylorus. Tenge-
volge van drukstijgingen in het antrum
vloeit ecn klein gedeelte van de maagin-
houd via de pylorus naar het duodenum.
Daarna sluit de pylorussphincter vrijwel
onmiddellijk en het grootste gedeelte van
dc inhoud van het antrum wordt terugge-
stuwd. Hierdoor en door de vrij hoge con-
tractie-frequentie wordt de maaginhoud
grondig gemengd (20).

-ocr page 283-

De niucuscomponent van het tnaags/ijmvlies
Mucus is een gel die behalve uit water
(95%) voornamelijk bestaat uit glycopro-
teïnen of mucinen. Deze bestaan uit eiwit-
ketens, waaraan koolhydraat-zijketens zijn
gebonden (1, 19). Het protcïnedeel van de
glycoproteïnen wordt gekarakteriseerd
door een hoog gehalte aan serine, threo-
nine en proline. De koolhydraten worden
via N-acetylgalactosamine gebonden aan"
threonine of serine. Het proteïne bevat
mogelijk twee gedeelten, namelijk een gc-
glycosyleerd deel en een niet-geglycosy-
leerd of \'naakt\' deel, dat geen koolhydra-
ten bevat en daardoor bloot staat aan
Proteolyse (1). De koolhydraten, die 65 ä
70% uitmaken van de glycoproteïnen, zijn
samengesteld uit O-glycosidisch gebonden
Oligosacchariden ketens, waarvan de lengte
varieert van twee tot negentien suikers. De
monosaccharidcn bestaan uit N-acetylglu-
cosaminc, N-acetylgalactosamine, galac-
tose, fructose cn verschillende soorten neu-
raminczuren (siaalzuur), Siaalzuur cn fruc-
tose bevinden zich altijd in terminale posi-
ties van de suikerketens. Het siaalzuur en
de eventueel aanwezige sulfaatgroepen
geven aan de mucinen een negatieve lading

De glycoproteïnen zijn verantwoordelijk
voor dc visceuze en gel-vormende eigen-
schappen van mucus. Dit komt waarschijn-
lijk door de polymere structuur van gly-
coproteïnen. De polymere structuur wordt
ondermeer gevormd door disulfide bruggen
tussen de glycoproteïnc-moleculcn. Deze
verbindingen bevinden zich in het gedeelte
dat geen koolhydraatketcns bevat (1, 19).

Histochemisch kunnen de glycoproteïnen
onderscheiden worden in neutrale muci-
nen, siaalzuur bevattende mucinen (sialo-
mucincn)en sulfaathoudcnde mucinen (sul-
fomucinen) (24). De verschillende mucinen
kunnen ondermeer worden aangetoond
met behulp van de high iron diamine -
Alcian blue (HID-AB) en de Alcian blue -
periodic acid Schiff (AB-PAS) technieken
(15, 25).

Bij alle daartoe onderzochte dierspecies in-
clusief het kalf en de mens werden in het
maagslijmvlies neutrale en zure (sialo- en
sulfomucinen) mucinen aangetoond, ech-
ter in wisselende hoeveelheden, afhankelijk
van dc lokalisatie in de maag en de dier-
soort (7, 18).

De belangrijkste functie van de mucus be-
staat uit de bescherming van het slijmvlies
tegen het maagzuur met behulp van het
door het oppervlaktc-cpitheel uitgeschei-
den bicarbonaat. In dc mucuslaag vindt
neutralisatie plaats van H^- door HCOj -
ionen. Hierbij ontstaan een pH-gradiënt,
waarbij de zuurgraad in de richting van de
mucosa neutraal wordt (9). Er zijn aanwij-
zingen dat mucus tegen het optreden van
ulceratie beschermt. Zo remmen verschil-
lende ulccra opwekkende geneesmiddelen
zoals salicylaten,
Phenylbutazon en cor-
ticosteroïden de
mucusproduktie. Daaren-
tegen
verhogen anti-ulcerogene stoffen, zo-
als
Prostaglandinen en carbenoxolone de
mucusproduktie (1). Cimetidine, ook een
anti-ulcerogcne stof, zou de hoeveelheid
neutrale glycoproteïnen reduceren en die
van de zure mucinen doen toenemen (10),

De beschermende functies van de mucus
worden bepaald door dc dikte van de mu-
cuslaag cn de dichtheid cn stevigheid van
de gel. De dikte van de mucuslaag hangt af
van een dynamisch evenwicht tussen dc se-
cretie van de mucinen enerzijds en dc erosie
ervan anderzijds, terwijl dc dichtheid en
stevigheid van dc gel worden bepaald door
de concentratie en structuur van de gesc-
cernccrde glycoproteïnen. Er zijn duide-
lijke aanwijzingen dat de secretie van mu-
cinen onder neurale en hormonale invloed
staat. Prikkeling van dc N. vagus of N.
splanchnicus of plaatselijke applicatie van
acetylcholine geeft een toegenomen pro-
duktie van mucinen. Prostaglandinen ver-
hogen eveneens de mucussecretie. Corti-
costeroïden en AC\'l\'H daarentegen, geven
een vermindering van dc mucincnproduk-
tie (1). De structuur van dc gcscccrneerdc
mucinen is afliankclijk van genetische, fy-
siologische en omgevingsfactoren (24), Di-
verse factoren veroorzaken een erosie van
de mucuslaag. Zo kunnen mechanische in-
vloeden, zoals de passage van voedsel re-
sulteren in een afslijting van de mucuslaag
(1). Verschillende enzymen zoals glyco-
sidasen, cystine reductase, neuraminidasen
en pepsinc kunnen de mucinen afbreken.
Ook galzouten en HCl tasten de mucuslaag
aan (14), De splitsing van glycoproteïnen

-ocr page 284-

in l<leinere eeniicdcn met een lager mole-
cuulgewicht leidt tot een verlies van hun
gelvormende en visccuse eigenschappen
(1).

Ulcus ahomasi hij het inestl<alj\'
y oor kom en

Lebmaagzweren komen vaak voor bij mest-
kalveren, waarbij dc frequentie het hoogst
is gedurende de eerste 3 levensmaanden (2,
22). De slijmvliesdefecten, waarvan het
aantal meestal niet tot één beperkt blijft,
concentreren zich voornamelijk in het py-
lorusgcdeeltc van de lebmaag (13). Leb-
maagzweren komen zowel voor bij kalve-
ren die stro, als kalveren die geen stro
verstrekt krijgen (21).

Klinische aspecten

Meestal is er bij het ulcus abomasi sprake
van een subklinisch verloop en worden de
lebmaagulcera pas post-mortaal vastge-
steld (2). In het overgrote deel van de ge-
vallen genezen de ulcera, waarbij soms een
volledig herstel optreedt, maar vaker een
reparatie in de vorm van littekens. Een en-
kele keer vindt een aantasting plaats van
een bloedvat, met of zonder verbloeding.
Ook kan bij een diepgaand ulcus een (prae)-
perforatieve peritonitis ontstaan (4). Liet is
ook mogelijk dat door de zweren pylorus
spasmen optreden, die op hun beurt aan-
leiding kunnen geven tot lebmaagtympanie
(5).

I\'athomorfologie

Morfologisch kan men bij slijmvlicsdefec-
tcn in dc lebmaag een onderscheid maken
tussen oppervlakkige necrose, erosies en
lüccra. Een erosie is een oppervlakkig
slijmvliesdefect, dat zich maximaal uit-
breidt tot in de muscularis mucosac. Zij
ontstaat door afstoting van een omschre-
ven necroscplck in het slijmvlies.
Een ulcus is een dicpcrgaand defect dat
zich minstens uitbreidt tot in dc submu-
cosa. Oudere ulcera zijn vaak trechtervor-
mig, waarbij dc punt van dc trechter naar
de pylorus toe gericht is. Dc regelmatig
aanwezige puntblocdingen in het pylorus-
gedeelte, die ook vaak voorkomen in het
fundusgebied, worden opgevat als agonale
bloedingen (5).

Oorzaak en pathogenese

Voor het ulcus abomasi van het kalf geldt
van oudsher de hypothese, dat deze ont-
staat door een traumatische oorzaak. Ten-
gevolge van nog onderontwikkelde voor-
magen en onvoldoende herkauwen, zouden
scherpe plantedelen in de lebmaag terecht-
komen cn slijmvlieslacsies veroorzaken.
Door inwerking van maagsap zouden hier-
uit peptische ulcera ontstaan (4).
Lebmaagulcera ontstaan echter ook bij
kalveren, die alleen met kunstmelk gevoerd
worden (13,21). Volgens Groth en Berner
(13) is bij kalveren, die tevens ruwvoer op-
nemen, alleen de ulcusfrequentie hoger.
Van Putten (21) zag daarentegen geen toe-
name van de ulcusfrequentie bij kalveren,
die stro toegediend kregen.

Naast mechanisch trauma zijn vele andere
factoren genoemd, die een rol zouden
spelen bij het ontstaan van lebmaagzweren
bij het kalf, i.e.: stress (16, 28), hyperacidi-
teit (3, 13), plaatselijke doorbloedings-
stoornissen (3), abnormale motoriek (3),
corticosteroïden (11) en schimmels (12).

De meest recente theorie over de ont-
staanswijze van lebmaagzweren bij mest-
kalveren is opgesteld door Degen (5). De
theorie gaat uit van de grote hoeveelheid
kunstmelk, die door mestkalveren wordt
geconsumeerd. Slechts een klein deel van
deze vloeibare maaginhoud komt direct in
het duodenum terecht, omdat de pylorus
zich bij vulling van het duodenum zeer snel
sluit. De tonus van de bij jonge kalveren
zeer sterk ontwikkelde antrum muscula-
tuur neemt hierbij snel toe. Hierna ont-
staan peristaltische contractiegolvcn, die in
dc richting van de pylorus zeer sterk wor-
den en het antrum als het ware insnoeren.
Bij opname van grote hoeveelheden kunst-
melk zal het langer duren voordat de melk
gestremd is cn doorgesluisd wordt naar het
duodenum, zodat de sphincter van het
antrum langduriger cn sterker gecontra-
heerd is. De langdurige sphincter contrac-
tie en sterke contractiegolven over de maag-
wand kunnen in het antrum leiden tot
compressie van daar aanwezige bloedva-
ten. Dit resulteert in een locale ischacmie,
die nog verergerd kan worden door de druk
vanwege dc grote hoeveelheid lebmaagin-
houd. Door de ischaemie ontstaat slijm-

-ocr page 285-

vliesnecrose waaruit zich erosies en ulcera
l<unnen ontwikkelen.
Deze theorie verklaart waarom er ook bij
kalveren, die geen ruwvoer toegediend krij-
gen, lebmaagulcera kunnen ontstaan. Be-
grijpelijk wordt ook, dat dieren die naast
kunstmelk, wel ruwvoer toegediend krij-
gen, een hogere ulcusfrequentie kunnen
hebben, omdat scherpe plantedelen door
de sterke contracties vaker in de wand
gedrukt kunnen worden. Haarballen, die
in de lebmaag terecht komen, kunnen vol-
gens deze theorie ook aanleiding geven tot
druknecrose en ulcera.

Eigen onderzoek

De door Degen (5) opgestelde hypothese
over de oorzaak en ontstaanswijze van
lebmaagzweren bij mestkalveren verklaart
niet, waarom de necrose steeds begint in
het oppervlakkige gedeelte van het slijm-
vlies. Een mogelijke verklaring hiervoor
zou een minderwaardigheid van de slijm-
vliesbarrière kunnen zijn (9). Daarom werd
met behulp van histochemische methoden
nagegaan in hoeverre zich bij mestkalveren
veranderingen voordoen in de hoeveelheid
en kwaliteit van de mucinen in het epitheel
van fundus en antrum bij aanwezigheid
van slijmvlieslaesies in het pylorusgedeelte.

MATERIAAL EN METHODE

I let materiaal be.stond uit 9 lebmagen zónder (contro-
legroep) en 22 lebmagen met (abnormale groep) ma-
croscopisch zichtbare defecten in het antrumslijmvlies
van mestkalveren met een leeftijd van ongeveer 5
maanden. Van de 22 lebtnagen met slijmvliesdefecten
waren er 13 alTcomstig van kalveren, die uitsluitend
met kunstmelk gemest werden. De overige 9 waren
afkomstig van kalveren, die stro bijgevoerd kregen.
De magen werden langs de curvatura major
geopend, waardoor het slijmvlies van fundus en an-
trum beoordeeld kon worden op de aanwezigheid van
slijmvliesdefecten. Stukjes fundus- en pylorusslijm-
vlies werden gefixeerd in een 4% gebufferde formali-
ne-oplossing en ingebed in paraffine, waarna 6 u-
dikkc coupes werden gekleurd met HE (haemaluin
cosine), HID-AB (high iron diamine-Acian blue) en
AB-PAS (Alcian blue-periodic acid Schiff). Bij de
lebmagen met defecten in het pylorusgedeelte werden
ter plaatse van een slijmvliesdefect zodanige stukjes
antrumslijmvlies genomen dat ook zoveel mogelijk
omliggend slijmvlies in de coupe aanwezig was. Ver-
volgens werden de aarden hoeveelheid mucinen in de
epitheelcellen beoordeeld volgens de methode van
Sheahan en Jervis (24). Hierbij werd in de fundus
onderscheid gemaakt tussen het epitheel van de pro-
xitnale en distale foveolae, de nekcellen en de hoofd-
en pariëtale cellen. In het antrum vond een afzonder-
lijke beoordeling plaats van het epitheel van de
proximale en distale foveolae, de nekcellen en het
epitheel van de proximale en distale klierbuizen.
Eén macroscopisch normale lebmaag, die microsco-
pisch een locale superficiële necrose van het antrum-
slijmvlies bleek te bevatten, werd op grond hiervan
ondergebracht bij de abnormale groep, zodat de con-
trolegroep uiteindelijk bestond uit 8 lebmagen en de
abnormale groep uit 23. Het oppervlakkige epitheel
werd niet beoordeeld, omdat dit vaak postmortaal
gedesquameerd was, reden waarom ook de slijmlaag
op het slijmvliesoppervlak buiten beschouwing werd
gelaten.

RESULTATEN

Histologisch bestonden de antrale laesies
van de abnormale groep uit focale acute
superficiële coagulatienecrose van het slijm-
vlies en erosies (18 gevallen), en subacute
ulcera (5 gevallen).

Histochemisch vertoonden de fundusge-
deelten van de controle en abnormale leb-
magen zowel kwalitatief als kwantitatief
een uniform mucinenpatroon in de muceuze
nekcellen en het foveolaire epitheel. De
mucinen waren samengesteld uit een grote
hoeveelheid zure glycoproteïnen en een
matige hoeveelheid neutrale mucinen. De
zure mucinen bestonden zowel uit gesulfa-
tcerde als niet-gesulfateerde glycoprote-
inen.

De pylorusgedeeltcn van de controle-leb-
magen waren gekenmerkt door wisselende
hoeveelheden mucinen in het klierepitheel,
de muceuze nekcellen en het foveolaire epi-
theel. In het algemeen bevatte het klierepi-
theel overwegend sulfomucinen, de mu-
ceuze nekcellen gelijke hoeveelheden zure
(vooral gesulfateerdejen neutrale mucinen,
terwijl in het foveolaire epitheel minder
zure (zowel gesulfateerde als niet-gesulfa-
teerde) dan neutrale mucinen voorkwamen.
De pylorusgedeeltcn van de abnormale
lebmagen vertoonden in de gebieden zon-
der slijmvliesdefecten dezelfde variatie in
de distributie van mucinen als die van de
controle-lebmagen. Het aan de slijmvlies-
defecten grenzende epitheel bevatte echter
vaak in het geheel geen mucinen, waarbij
het mucinengehalte perifeerwaarts geleide-
lijk toenam. Er werden geen duidelijke ver-
schillen gevonden in de kwaliteit en kwan-
titeit van de mucinen tussen uitsluitend op

-ocr page 286-

kunstmelk gehouden of met stro bijge-
voerde mestkalveren.

DISCUSSIE EN CONCLUSIES
Depletie van mucinen in het maagepitheel
aan de rand van antrale slijmvlicslaesies en
focaal daarbuiten werd ook vastgesteld
door Degen (5) met behulp van de PAS-
kleuring. Noch in de directe omgeving van
de slijmvliesdefecten, noch elders in de
lebmaag werd een verandering in de kwali-
teit van dc mucinen vastgesteld. Een ver-
mindering van de hoeveelheid mucinen
kan worden geïnterpreteerd als een secun-
daire reactie op een noxe en/of slijmvlies-
beschadiging (5) of als een verminderde
synthese van mucinen ten gevolge van
ischaemie van het slijmvlies (9).
Volgens Degen (5) veroorzaken de gecon-
sumeerde grote hoeveelheden kunstmelk
bij mestkalveren langdurige en sterke con-
racties van de antrale musculatuur, het-
geen resulteert in locale ischaemie en fo-
cale oppervlakkige necrose van het slijm-
vlies. Een locale ischaemie van het slijm-
vlies verklaart echter niet waarom dc necro-
se steeds begint in het oppervlakkige gedeel-
te van het slijmvlies. Een dergelijke loca-
lisatie wijst op een insufficiëntie van de
slijmvliesbarrière, met name dc mucuslaag,
welke minderwaardig kan worden als ge-
volg van een gestoorde aanmaak van mu-
cinen. De depletie van mucinen in de antra
van de controlegroep suggereert, dat deze
kalveren gepredisponeerd zijn voor het
ontstaan van slijmvliesdefecten.
Behalve grote hoeveelheden melk, kunnen
ook andere factoren, zoals stress (16) inter-
fereren met dc mucosale bloedcirculatie en
mucinenproduktie (9). Voorts kunnen de
ernstige anaemic, die in het algemeen bij
mestkalveren aanwezig is (21) cn het bij-
voeren van stro (5) de situatie verslechte-
ren. Tenslotte wijst dc aanwezigheid van
acute supcrficiële necrose en erosies bij 18
van de 23 kalveren er op, dat het merendeel
der lebmaaglaesies kort voor de dood zijn
ontstaan.

LLLERATUUR
1. Allen, A.: Structureand function of gaslro-intcs-
tinal mucus. In: Physiology of the gastro-intesti-
nal tract. Johnson, L. R. (editor). Raven Press,
New York 1981.

2. Blood. D. C.. Henderson, J. A., and Radostits.
O. M.: Veterinary Medicine. Lea and Febiger,
Philadelphia 1979.

.■!. Bogner, H., Matzkc, P., Ecrstl. R., Alps, H.,
Seda, V. und Cissé. A. B.: Strukturiertes Futter
und Kaelbermast. r/prórzf/. Prox. 1981:9: 181-7.

4. Cohrs, P.: Lehrbuch der Speziellen pathologi-
schen Anatomie der Haustiere. Gusta\\ (\'ischer
Verlag, Stuttgart 1970.

5. fJegen, B.: Pathologisch-Anatomische und His-
tologische Untersuchungen zur Pathogenese der
Pylorusgeschwüre bei Mastkälbern. Inaugural
Diss., Berlin 1982.

6. Dyce. K.M. and Wensing, C. J. G.: Essentials of
bovine Anatomy. Oosthoek\'s uitgeversmij. N, V..
Utrecht 1971. \'

7. Filipc, M. I.: Mucins in the human gastro-intes-
tinal epithelium. A review.
Invest. Cell. Pathol.
1979; 2: 195-216.

8. Fleddérus, A.. Frik.J. F. en Overgoor.G. H. A.:
Salmonellose bij vleeskalveren.
Diergeneeskun-
dig Memorandum
1984; ,31.

9. F-lemström, G. and Turnberg, L. A.: Ciastroduo-
dcnal defence mechanisms.
Clinics in (iastroente-
rology
1984: 13: 327-54.

10. Forstner, J. F.: Intestinal mucins in health and
disease.
Digestion 1978; 17: 234-63.

11. Frankenhuis, M. Th.: Dood door schuld? (Cor-
ticosteroïdcn-gcbruik bij mestkalveren).
Tijd-
schr. Diergeneeskd.
1975; 100: 927.

12. Gitter, M. and Austwick, P. K. C.: The presence
of fungi in abomasai ulcers of young calves: a
report of seven cases.
Vet. Ree. 1957; 69: 924-8.

13. Groth. W. und Berner, H.: Untersuchungen über
das Labmagengeschwür des Kalbes bei Milch-
austauschermast und bei Fruehentwöhnung.
Zhi
Vei. Med.
/( 1971; 18: 481-98.

14. lloskins, L. C.: Degradations of mucus glyco-
proteins in the gastrointestinal tract. In: The gly-
coconjugates. Vol. 11. Horowitz, M. 1. and
Pigman. W. (editors). Academic Press, New
York. 1978.

15. Howry. R. W. and Morard. J. C.: The distribu-
tion of acid mucopolysacharides in normal kid-
neys as shown by the Alcian blue-periodic acid
Schiff (AB-PAS) stains.
Am. ./. Path. 1957; 3:
620-1.

16. Jensen. R.. Pierson. R. E.. Braddy, P. M., Saari.
D. A.. Benitez, A.. Lauermann, L. H.. Horton.

P., and Mc. Chesncy, A. E.: Fatal abomasai
ulcers in yearling fecdlot cattle.
J. Am. Vet. Med.
A.s.mc.
1976; 169: 524-6.

17. Junqueira, L. C., Carneiro, J., and Contopoulos,
A.: Basic Histologv. Lange Medical Publications
1975.

18. Knospe. CL: Der Magenschleim der Haussäuge-
tiere. Z.
Mikrosk. anal. Forsch. 1983; 5: 829-48.

19. Mouwen. J. M. V. M., Egberts, H. J. A., and
Koninkx. J. F. J. G.: Jhe outermost mucosal
barrier of the mammalian small intestine.
Dtsch.
Tierarzll Wschr.
1983:90:477-82.

20. Phillis, J. \\V.: The gastro-intestinal system. In:
Veterinary Physiology. Phillis, J. W. (editor).
Wright. Scientechnica, Bristol 1976.

21. Putten, G. van: Welfare in veal calf units. Vei.
Ree.
1982; 111: 437-40.

-ocr page 287-

22. Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes. Ver-
lag Paul Parey, Berlin; Hamburg, 1970.

23. Sajonski, H. und Smollich, A.: Microskopische
.\\natoniie. Hirzel, Leipzich, 1972.

24. Sheahan, D. G. and Jervis, H. R.: Comparative
histochemistry ol\'gastro-intestinal mucosubstan-
ccs.
Am. ./. Anal. 1976; 146: 103-32.

25. Spiccr, S. S,: Diamine methods for differentia-
ting mucosubstanccs histochemically. ./.
Hisio-
chem. Cyiochcm.
1965; 13: 21 1-34.

26. Torgcnscn, .1.: Ihc muscular build and move-
ments of the stomach and duodenal bulb.
Ada
Radiol. (suppL)
1942; 45: 1-191.

27. Walker, W. A.: Intestinal transport of macromo-
lecules. In: Physiology of the gastrointestinal
tract. .lohnson, L. R. (editor). Raven Press, New
York 1981.

28. Wiepkcma, P. R.: Over gedragsstoringen bij die-
ren in de Veehouderij.
Tijd.schr. Diergeneeskd.
1985; I 10: 12-20.

OVERZICHTSARTIKELEN

Lintwormen in Nederland

Tapeworm Infection in The Netherlands
F. van Knapen en J. Buys^

S A M I;N VATTl NG Het heeft eeuwen geduurd voordat geleerden hel er over eens waren waar wormen
varnlaan kwamen. Met name het ontstaan van lintwormen heeft veel discussie opgeroepen. Een
samenvatting van de literatuur is in dit verhaat gegeven. Nog steeds doen over lintwormen merkwaar-
dige verhalen de ronde. Eén ervan is dal lintwormen in Nederland niet meer voorkomen.
Aan de hand van getallen over vinnen bij runderen en schattingen aan de hand van verkoopcijfers van
lintworm-middelen is een voorzichtige berekening gemaakt overhel voorkomen van lintwormen hij de
mens in Nederland. Geconcludeerd wordt dat lintwormen tamelijk gewoon zijn (0.2-0.3%). De kring-
loop
vü/7 Taenia saginata/« Nederland vertoont gedurende tenminste de laatste 25 jaar een opmerkelijk

evenwichtig beeld.

SUMMARY Scientists have been discussing the nature of helminths, and particularly tapeworms, for
ages. A synopsis of the ancient literature and literature of the Middle-Ages concerned with this subject is
presented. Even today a number of remarkable stories about tapeworms is being told. One of them is
that tapeworms do not occur in The Netherlands. The incidence of the tapeworm
Taenia saginata in
man in The Netherlands was carefully calculated from figures on cysterci observed in bovine carcases
and estimates based on .sales records of anthelmintics. It was concluded that tapeworms are relatively
common (0,2-0,3%). The life cycle
o/Tacnia .saginata showed a renuirkably constant pattern during
the past twenty-five years.

\' Ontleend aan: Tn opdracht van.....\'. Een overzicht van onderzoekingen in het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiene in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
\' Dr. 1-. van Knapen en drs. .1. Buys, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Postbus 1, 3720
BA Bilthoven.

-ocr page 288-

VAN HYPOTHfiSE TOT CYCLUS
Parasieten die de ingewanden van mens en
dier bewonen, behoren tot de oudst her-
i<ende en beschreven ziel<teverwel<i<ers. De
mysterieuze aanwezigheid van wormen
heeft vele eeuwen lang geleid tot het op-
stellen van speculatieve theorieën over de
oorsprong. Een rationele benadering van
de vraag naar de oorsprong was heel be-
grijpelijk, daar een \'wormbeginsel\' en de
ontwikkeling ervan nooit werden waarge-
nomen. Men werd geconfronteerd met het
eindprodukt, lintworm, spoelworm, aars-
made, en andere. Aristoteles (6e eeuw v.
Chr.jstuitte reedsop het \'wormprobleem\'.

Volgens oud Griekse opvatting bezit alle
materie een \'levensprincipe\'. Aristoteles
veronderstelde dat ingewandswormen
spontaan werden gevormd uit het te veel
aan opgenomen voedsel. De erin aanwe-
zige levenskracht vormde samen met het
rottingsproces dc basis voor het spontaan
genereren van wormen. Spontaan ontstane
dieren bezaten slechts een voedende ziel en
een willekeurige vorm. dit in tegenstelling
met verwekte dieren die bij de geboorte een
denkende ziel en de vorm van de ouders
meekregen. De spontane generatie-gedach-
te is eeuwenlang gehandhaafd. Hiervoor
waren twee redenen aan te wijzen:

-ocr page 289-

1. ( Iet ontbreken van een alternatief. Men
kon .slechts het feit vaststellen en geen oor-
zaak.

2. in de 13e eeuw \'harmoniseerden\' Al-
bertus Magnus (1206-1280) en Thomas van
Aquino (1227-1274) de geschriften van
onder andere Aristoteles en Galcnus (l-2e
eeuw na Chr.) met het christendom en wer-
den deze door de kerk geaccepteerd. Daar-
na was een afwijken van de leer van de oude
Grieken nauwelijks toegestaan.

Tot aan de 17c eeuw werd zo goed als geen
onderzoek naar parasitaire wormen ge-
daan. Wel werden veel nieuwe theorieën
opgesteld op het gebied van de Wis- en
Natuurkunde. Deze hebben zeker bijge-
dragen aan de ontdekking van het ver-
grootglas in de 17e eeuw. Anthonie van
Leeuwenhoek (1632-1723), die waarschijn-
lijk al vanaf 1660 lenzen heeft gemaakt,
heeft een zeer grote bijdrage geleverd aan
de ontwikkeling van de parasitologie. Hij
bemonsterde slootwater, azijn, ontlasting
en veel andere bronnen en ontdekte dat in
al deze monsters een \'wondere wereld van
klein leven\' aanwezig was. Hij ontdekte de
leverbot cn zag met behulp van zijn ver-
grootglas, dat daarin \'globulen\' aanwezig
waren, waarvan hij veronderstelde dat het
de eitjes waren. Van Leeuwenhoek, die niet
in de spontane generatie geloofde, opperde
de mogelijkheid dat de parasieten in zeer
\'kleine vorm\' met de lucht werden inge-
ademd of met het voedsel werden ingeslikt.

Fig. 2. Samengestelde\'parasiet\'.

In dezelfde periode ontdekte Jan Swam-
merdam de cyclus van de insecten met als
beginstadium de eitjes. Volgens de in die
tijd heersende uniformiteitsgedachte, re-
deneerde hij, dat indien insecten uit eitjes
ontstonden alle leven uit eitjes moest ont-
staan. Met deze waarnemingenen interpre-
taties was de gedachte van de spontane
generatie aan het wankelen gebracht.
Met de opkomst van het protestantisme
werd een nieuwe reden aangevoerd, die
pleitte tegen de spontane generatie. Spon-
tane generatie, zo werd geredeneerd, was
een nieuwe schepping die dus nog heden
tendage plaats vond. Dit was in conflict
met het Bijbelse scheppingsverhaal, waar
in stond dat in zes dagen de gehele schep-
ping was voltooid, dus inclusief de wormen.

-ocr page 290-

Echter het aannemen dat de wormen on-
derdeel uitmaakten van de schepping
bracht nieuwe problemen. De wormen zijn
een \'pest\' voor mens en dier, terwijl in het
scheppingsverhaal werd benadrukt dat
\'alles in de schepping goed was\'. Dc vol-
gende vraag was dus: \'Zijn de wormen in de
mens of buiten de mens geschapen?\'. In-
dien in de mens, dan moest met de zonde-
val de worm, die in principe de mens gun-
stig gezind was, meegesleept zijn in de val,
waardoor het de mens tot een pest werd.
De voorstanders van deze gedachte ba-
seerden dit op het feit, dat in de vrije natuur
nooit wormen werden gevonden, die over-
eenkomstig waren aan die van de mens.
Met name de lintworm werd alleen bij
mens en dier aangetroffen. Ook van de
spoelworm die lange tijd identiek werd ge-
houden aan dc regenworm, had men in-
middels vastgesteld, dat deze niet in de na-
tuur voorkwam. Bij deze groep leefde de
pre-existentie gedachte ook ten opzichte
van de wormen, namelijk dat bij de schep-
ping in de eerste mens alle \'levensprincipes\'
voor de komende generaties reeds besloten
lagen. Deze gedachte hield eveneens in, dat
parasitaire infecties erfelijk waren. Er wa-
ren onderzoekers die veronderstelden dat
pre-existentercnde kiemen in het \'zaad\' van
de man aanwezig waren.
Wouter van Doeveren (1730-1783), artsen
hoogleraar in Groningen en later in Leiden,
heeft in een lange verhandeling getracht te
beschrijven, dat de lintwormen in principe
buiten de mens leefden. Hij had opgemerkt
dat \'de Taenia een afschuwelijk monster,
bij voorkeur jonge mci.sjes, met toch al ge-
voelige en zwakke zenuwen, attacjueert\'. Er
was in die tijd nog nauwelijks onderzoek
naar de Taenia gedaan. Van Doeveren
hoopte door dc biologie van de lintworm
op tc helderen infecties te kunnen voor-
komen cn behandeling te kunnen verbete-
ren. Ook Van Doeveren wees de spontane
generatie-gedachte af Hij ondersteunde de
waarnemingen en de daaruit voortvloeien-
de hypotheses van Swammerdam cn Van
Leeuwenhoek. Hij suggereerde dat het worm-
beginsel wel eens heel klein kon zijn, want,
zo zei hij, ook het zaad is klein en zie eens
hoe groot de dieren kunnen worden. Van
Doeveren geloofde niet in de pre-existen-
tie. Hij had gevonden dat meerdere dier-
soorten lintwormen hadden cn dacht dat ze
alle van eenzelfdcsoort waren. In tegenstel-
ling tot meerdere onderzoekers beweerde
hij dat kinderen zo lang ze met moeder-
melk werden gevoed, geen lintwormen had-
den. Later kregen ze pas infecties en het
agens moest dus met het voedsel worden
opgenomen. In de tijd van Van Doeveren
kwamen in Holland zeer veel Taenia-infec-
tics voor. Holland is een waterrijk land,
waar veel vis wordt gegeten en kanaalwater
wordt gedronken. Honden, die dezelfde
eet- en drinkgewoonten hebben als de mens,
hebben eveneens vaak lintwormen, aldus
Van Doeveren. Ook waren er watervloeden
bekend, waarna veel mensen slachtoffer
waren geworden van worminfecties. Hij
veronderstelde dat lintwormen van aquati-
sche oorsprong waren. Als de mens zich via
voedsel of water infecteerde, dan vond de
lintworm in de mensendarm een hem dus-
danig goedgezind milieu, dat hij tot onge-
kende grootte kon uitgroeien. Taenia-in-
fecties hadden volgens Van Doeveren niets
te maken met de gesteldheid (ontvanke-
lijkheid) van de mens, maar alles met de
gesteldheid van het milieu.
Een tijdgenoot van Van Doeveren was
Peter Simon Pallas (1741-1811). Hij was
Duitser van geboorte maar studeerde me-
dicijnen in Leiden, waar hij in 1760 afstu-
deerde. Hij was één van de eerste die over-
eenkomst zag tussen de lintworm cn hyda-
tide cysten bij de mens. Hij veronderstelde
dat alle blaaswormen één species vormden,
namelijk
Taenia hyclatigena. Vervolgens
vestigde hij de aandacht op de overeen-
komst tussen kopgedeelten van dc blaas-
worm van de muis en dc lintworm van de
kat. Hij veronderstelde dat somtnige lint-
wormen verdwaald raakten en bij dc muis
terecht kwamen, waarin ze degenereerden
tot blaaswormen. Werd de muis door ccn
kat opgegeten, dan kwam de lintworm
weer op de juiste voedingsbodem, ontdeed
zich van zijn degeneratieve uiterlijk cn ont-
wikkelde zich tot een nonnale sexueel rijpe
lintworm. Hij heeft zijn werk helaas niet
voortgezet.

Nederland heeft verder weinig bijgedragen
aan de ontdekking van de cyclus van de
lintworm. De beste bijdragen kwamen uit
Duitsland en Denemarken. Helaas werd de
relatie die Pallas had gelegd tussen blaas-

-ocr page 291-

worm en lintworm niet direct weer overge-
nomen.

Wel ontdekte men aan het eind van de 18e
eeuw dat er zowel gewapende als ongewa-
pende lintwormen waren (Bloch, 1782),
waarop een classificatie van de lintwormen
volgde (Rudolphi, 1810). In 1845 publiceer-
de de Deen Steenstrup een verhandeling
over generatie-wisseling. Steenstrup werkte
onder andere met slakken, waarin reeds
eerder \'animalcules\' waren aangetroffen,
cercariën genaamd. Deze vertoonden mor-
fologisch veel overeenkomst met de parasi-
taire leverbot
\'Distoma\'. Nauwkeurig on-
derzoek uitgevoerd door hem en anderen
leidde tot de ontdekking dat lang niet alle
dieren van hun ouders hun definitieve
vorm meekregen. Hij geloofde echter niet
dat de blaasworm een voorstadium was
van de lintworm. De Fransman Delix Du-
jardin (1851) was één van de eersten die
vaststelde dat lintwormen een deel van hun
leven doorbrengen in tussengastheren en
dat de blaaswormen deel uitmaakten van
de levenscyclus van de lintwormen. Hij pu-
bliceerde deze bevindingen helaas niet,
maar deze werden later wel door anderen
overgenomen.

DE ONGEWAPENDE I.INTWORM
(Taenia saginata)

Een natuurgetrouwe beschrijving van le-
venscyclus en anatomische opbouw van
Taenia saginata werd voor het eerst gege-
ven door Küchenmeister (1852). Hij be-
schrijft uren durende uiteenrafeling van
meters lange (5-9 meter) exemplaren vanaf
de kop (1 mm^) tot en met de rijpe proglot-
tiden, die als zelfstandige \'wormen\' (1-2
cm) nog geruime tijd na het afscheiden met
de ontlasting \'huns weegs\' gaan. Men dient

volwassen
worm in
darm

scolex hecht
k zicht aan
darmwand

MENS

RUND

opname van
geèmbrioneerde
eieren of
proglottiden

-ocr page 292-

zich bij dergelijke beschrijvingen te realise-
ren dat van deze laatste beweeglijke proglot-
tiden pas sprake is na gedetailleerde uit-
beelding van de daaraan voorafgaande
1200 geledingen die de nog onrijpe stadia
vormen van de lintworm (figuur 3). Het
betreft hier een ongewapende lintworm,
dat wil zeggen dat op de kop geen krans
van scherpe haken aanwezig is waarmee
deze zich vasthecht aan het slijmvlies van
de dunne darm, doch dat de worm slechts
met een viertal zuignappen daarop beves-
tigd zit. Doorgaans leidt de aanwezigheid
van (meestal) één worm niet tot klinische
klachten, hooguit zal een onaangenaam
gevoel van lichte buikkramp aanwezigzijn.

Het spontaan uitscheiden van de proglot-
tiden en soms hevige \'pruritis ani\' maken
de gastheer attent op zijn aanwezigheid. Bij
het rund kan zich in principe uit ieder op-
genomen Taenia-ei een blaasworm (Cys-
ticercus) ontwikkelen in de dwarsgestreep-
te musculatuur. Zelfs wanneer het honder-
den blaaswormen betreft leidt dit niet tot
klinische verschijnselen en zal bij het slach-
ten het bestaan van Cysticercose een toe-
valsbevinding zijn. Het consumeren van
onvoldoende verhit of rauw besmet rund-
vlees (één Cysticercus = een potentiële lint-
worm) leidt vervolgens weer tot het ont-
staan van een volwassen worm (binnen
enkele maanden) bij de mens. De levenscy-
clus lag nu vast (figuur 3) cn aarzelend
werd opnieuw vastgesteld dat de lintworm
relatief vaak voorkwam bij de mens. Voor-
al wijdde men aandacht aan het zeer veel
voorkomen van de worm in Afrika, Oost-
Indië en bij dc Indianen van Noord-Ame-
rika, zodat nog algemeen aangenomen
werd dat dc oorsprong van de Taenia daar
wel zou liggen. Tot en met de dag van
vandaag (125 jaar later) geloven nog veel
mensen dat lintwormen vooral bij andere
mensen dan West-Europeanen worden ge-
vonden. Het is dan ook jammer, dat voor
het noodzakelijk voortbestaan van de soort
een tussengastheer onontbeerlijk is, die op
zijn beurt niet kan jokken over het al of niet
hebben van een Taenia-infectie. Over de
jaren heen na de invoering van de vleeskeu-
ring in Nederland (1921) werd met grote
regelmaat de infectie vastgesteld bij onze
runderen. In de jaren na de tweede wereld
oorlog werd zelfs een stijging van het aan-
tal besmette dieren waargenomen, hetgeen
ertoe geleid heeft, dat een commissie van de
Gezondheidsraad zich over het probleem
boog en met een lijvig rapport de Minister
adviseerde ten aanzien van
Cysticercose bij
het rund en taeniase bij de mens (1965),

CYSTICERCOSE BI.I HET RUND

In slachthuizen in Nederland wordt ieder
individueel geslacht rund gecontroleerd op
de afwezigheid van Cysticercus bovis
(Cys-
ticercus inermis) volgens artikelen 16 en 28
uit het onderzoekingsregulatief. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen levende cys-
ticerci (vinnen) en dode of verkalkte vin-
nen. Strikt genomen gelden alleen maatre-
gelen wanneer levende vinnen worden aan-
getroffen, hoewel er aanbevelingen werden
gedaan in het rapport van de Gezond-
heidsraad om ook bij het vinden van
slechts dode vinnen de aanwezigheid van
levende niet uit te sluiten. Derhalve zouden
ook zulke karkassen voor invriezen in
aanmerking komen. De totale geschatte
onkosten per jaar in Nederland door de
keuringsmaatregelen bedragen ongeveer 6

[T] dood ^^ levend

V.

?o

1 5
12
08
04

1976

1975

Fig. 4. Het voorkomen van Taenia .vü^mara-cysticercose bij runderen in Nederland
uitgedrukt in percentage van het totaal aantal geslachte dieren

-ocr page 293-

miljoen gulden. In figuur 4 staal aangege-
ven hoe in de laatste jaren de percentages
dode cn levende vinnen in Nederlands
rundvee zich verhouden. Wanneer deze ge-
tallen beschouwd worden, kunnen twee
opmerkingen worden gemaakt.

— Vergeleken met andere landen in Eu-
ropa behoort Nederland tot de hoogst
geïnfecteerde landen voor zover het of-
ficicle gegevens betreft. Dat komt voorna-
melijk omdat wij naast het registreren van
dode vinnen daadwerkelijk óók de keuring
uitvoeren bij alle runderen. In zuidelijke
EEG-staten waar de percentages positieve
dieren aanzienlijk dalen tot aan nul toe zal
de kwaliteit van de vleeskeuring wel een rol
spelen.

— Er treedt niet of nauwelijks enige wij-
ziging op in de percentages. I^e in de vijf-
tigerjaren waargenomen stijging (tot ruim
3%) die aanleiding gaf tot het instellen van
een commissie van de Gezondheidsraad, is
thans sinds jaren gestabiliseerd. Men kan
zich terecht afvragen of de huidige manier
van vleeskeuring enige bijdrage levert aan
het evenwicht dat bestaat tussen
Cysticer-
cose bij runderen cn lintwormen bij de
mens. Een effectieve keuring zou een da-
ling te zien moeten geven, een slechte of
geen keuring zou een stijging te zien moe-
ten geven. Het is interessant tc speculeren
wat zou gebeuren als de keuring op
Cys-
ticercose bij runderen totaal zou worden
afgeschaft. In sommige staten van de Ver-
enigde Staten van Amerika is men hiertoe,
zonder gevolgen, al overgegaan.

Verstandiger leek het echter in de periode
dat Vermeulen Inspecteur bij dc Veteri-
naire Hoofdinspectie was om eens tc inven-
tariseren hoe vaak
Cysticercose echt voor-
kwam bij Nederlandse runderen. Het was
daarvoor nodig eerst gevoeliger methoden
tc ontwikkelen die toch in het slachthuis
zouden kunnen worden toegepast. Zo werd
een tweetal immunologische methoden uit-
gewerkt in het toenmalige RIV voor het
opsporen van specifieke antistoffen en cir-
culerende antigenen in bloedmonsters van
runderen. Deze methoden hadden tevens
tot voordeel dat ze bij het nog levende dier
konden worden toegepast. Bijvoorbeeld bij
zogenaamde \'herd control\' in ontwikke-
lingslanden waar
Cysticercose veelvuldig
voorkomt (bijv. Sudan), maar ook bij in-
troductie van een meer geïntegreerde mo-
derne vorm van vleeskeuring, waarbij
slachtdieren al op het bedrijf van oor-
sprong aan (vlees)kwaliteits-controle zijn
onderworpen (integrale ketenbewaking).
Helaas was één van de grote problemen die
opdoemde het ogenschijnlijk groot aantal
\'vals positieve\' bevindingen van wel 6-10%
van de onderzochte dieren. Dit stemde in
het geheel niet overeen met wat in de
slachthuizen met de gangbare keuring werd
gevonden.

Nader onderzoek op een 25-tal slachthui-
zen waar telkens 20 opeenvolgende runder-
slachtingen werden vervolgd, leerde het
volgende:

— op de dagen dat runderharten werden
verzameld voor cysticercose-onderzoek
steeg het percentage positieve dieren dat
met de conventionele keuring werd gevon-
den tot ca 4% van de dieren;

— alle harten werden in millimeter dunne
plakjes gesneden en alle ontstekingshaard-
jes die mogelijk (oude) cysticerci zouden
kunnen zijn werden onderzocht met be-
hulp van dc immunolluorescentie test om
cysticercus antigeen op te sporen. In maar
liefst 10% van de harten komen oude (ver-
kaasde, verkalkte) vinnen voor.

Soortgelijke onderzoekingen in Frankrijk,
België en West-Duitsland leverden iden-
tieke resultaten op. In West-Europa is ge-
middeld ± 10% van de runderen ooit be-
smet geweest met
Taenia saginata-c\'\\trcn.
Uit de literatuur en uit eigen experimenteel
onderzoek blijkt tevens dat er geen sprake
is van zogenaamde predilcctie-plaatsen
voor vinnen, inaar dal ze over het hele
karkas min of meer gelijkmatig voorko-
men. Het aantreffen van vinnen bij dc keu-
ring in kauwspieren of hartspier is dan ook
een afgeleide van het toeval cn wordt
vooral bepaald door de infectiegraad van
het vlees. Veel licht geïnfecteerde dieren
ontsnappen permanent aan de aandacht
van de vleeskeuring. Een geluk bij een on-
geluk is, dat blaaswormen niet veel ouder
worden (infectieus blijven) dan ca 1-1,5
jaar en dat dc dieren daarna een zekere
mate van immuniteit blijven behouden
tegen herinfecties.

-ocr page 294-

Als belangrijkste bron van besmetting voor
runderen werd lange tijd aandacht gegeven
aan besmet oppervlakte-water (riolering
die loost op onze rivieren), waarmee uiter-
waarden besmet konden raken, en vooral
het laatste decennium aan rioolslib of slijk
afkomstig van zuiveringsinstallaties dat
gebruikt wordt als goedkope bemesting
voor landbouwgronden. Ontelbare artike-
len in de literatuur wijzen in deze richting,
doch alle, op een enkele uitzondering na,
falen in de bewijsvoering. Eerder praat
men elkaar telkens na, terwijl het opperen
van de mogelijkheid dat rioolslib misschien
géén belangrijke factor zou zijn, pas van
veel recenter datum is. Hoewel de kring-
loop van
Taenia saginata heel goed kan
worden vereenvoudigd door het gebruik
van menselijke excreta als bemesting, wijst
niets in Nederland op een verhoogde in-
cidentie sinds de introductie van rioolslib
op landbouwbedrijven. Integendeel heeft
uitvoerig onderzoek door het RIV zelden
eieren van Taenia-species aangetoond in
dit materiaal, terwijl astronomische aan-
tallen eieren van veel andere wormsoorten
wel worden aangetroffen. Onderzoek in
Schotland naar het voorkomen van cys-
ticcrcosc op bedrijven die wel of niet riool-
slib verwerken, heeft aangetoond dat er
geen verschil bestaat. Niettemin blijft de
aandacht gefixeerd op externe bronnen van
besmetting voor ons rundvee daar wij toch
niet zelf verantwoordelijk kunnen zijn.

Nederlanders hebben immers geen lintwor-

men!

TAF.NI.A SACilNATA Bl.l DE MENS

Er zijn weinig reële getallen bekend over
het voorkomen van de ongewapende lint-
worm bij de mens in Nederland. Alle tekst-
boeken en encyclopedieën weten te melden
dat de gewapende lintworm
(Taenia so-
lium)
niet meer voorkomt, maar laten in
het midden hoe vaak de ongewapende dan
wel voorkomt. Aan het eind van de vijftiger
jaren (Gezondheidsraad-commissie) is een
enquête uitgegaan naar een representatief
aantal huisartsen in Nederland om inzicht
te verkrijgen in het voorkomen van lint-
wormen. Daarbij werd onderzocht hoeveel
mensen op een bepaalde dag in behande-
ling waren van een lintworm-besmetting
(prevalentie). Naar voren kwam als mini-
mum aantal één op de 14.000 Nederlanders
(= 0,007%), waarbij géén rekening werd
gehouden met de non-responders en een
nict onaanzienlijk aantal mensen dat zich
niet \'wenste\' te laten behandelen. De in-
cidentie (nieuwe gevallen) werd geschat bij
herhaalde cnquêtering op minimaal 1 op
710 inwoners.

Gezien de besmettingsgraad in rundvlees is
er geen reden om aan te nemen dat er thans
minder besmettingen optreden. Integen-
deel, door veranderde leefgewoonten wordt
relatief vaker onvoldoende verhit vlees ge-

aantal
IOC
90
80
70
60
50
40
30
20
10
O

0-1 1-4 S-9 10-14 15-19 20.24 25-34 35-44 45-54 55-64 ?65

leeftijdsklasse

Fig. 5. Het
1976-1979

voorkomen van geregistreerde Taenia .voginu/a-infecties in Nederland per leeftijdsklasse van

-ocr page 295-

nuttigd dan 25 jaar geleden. Dat zou omge-
rekend naar de huidige bevolking (gesteld
op 14,5 miljoen) een aantal lintworm-dra-
gers opleveren van minimaal 1015 per-
sonen, die onder behandeling zijn op een
bepaald moment en een totaal aantal be-
handelingen per jaar van minimaal 20.400.
In schril contrast is een vrij recente (1976-
1979) poging van de overheid om inzicht te
krijgen in het voorkomen door de infectie
aangifteplichtig tc maken (zogenaamd B-
ziekte). De resultaten staan afgebeeld in
figuur 5. Enkele tientallen gevallen per jaar
werden aangegeven. De leeftijdsverdeling
is vergelijkbaar met die van 25 jaar geleden,
de hoogste incidentie ziet men tussen 25 en
40 jaar.

Met deze recente getallen is het volstrekt
onmogelijk om de gelijkgebleven prevalen-
tie bij runderen (slachthuisgegevens) te
verklaren, laat staan dat het werkelijk
voorkomen van cysticercose bij runderen is
te verklaren.

Een tweetal alternatieve benaderingen voor
het berekenen van het aantal lintwormdra-
gers in Nederland volgt thans. De daarmee
gevonden getallen zijn in veel betere over-
eenstemming met eerdergenoemde extra-
polatie van cijfers uit 1959/60.

1. Een bekend aantal runderen wordt po-
sitief gevonden met levende vinnen (±
0,4%, zie figuur4). Uit Amerikaans onder-
zoek blijkt, dat men kan aannemen dat
gemiddeld per karkas 370 vinnen voor-
komen. Niet alle vlees wordt onvoldoende
verhit genuttigd. Volgens opgave van het
Bedrijfschap Slagersbedrijf isdit maximaal
17%. Men kan dan het aantal potentiële
lintwormen uitrekenen, dat door de keu-
ring werd voorkómen! Vast staat dat een
groot gedeelte over het hoofd wordt gezien.
Aangenomen is opnieuw dat 5 maal zoveel
karkassen toch geïnfecteerd zijn (niet 2%
totaal geïnfecteerd, maar 10%, zie eerder).
Nu is dus het aantal werkelijk potentiële
lintwormen tc berekenen. Uiteraard is re-
kening gehouden met een aantal \'verlies-
posten\' (zie figuur 6). In totaal komen er zo
door Nederlands rundvlees ca. 40.000 lint-
wormdragers per jaar bij.

II. Als medicamenteuze behandeling te-
gen de ongewapende lintworm bestaat in
feite slechts één afdoend middel, namelijk
niclosamidc.

Daarnaast wordt jammer genoeg veelvul-
dig gebruik gemaakt van andere middelen
die beduidend minder effectief zijn of he-
lemaal niet werkzaam zijn tegen
Taenia sa-
ginata.
Zeer vaak wordt niet eens de diag-
nose gesteld en vaart men blind op zoge-
naamde breedspectrum anthclmintica. Ge-
gevens van de farmaceutische industrie
moeten dus uiterst zorgvuldig worden ge-
wogen en zijn geen echte aanwijzing meer
voor aantallen personen \'onder behande-
ling\' tegen lintwormen. Wanneer met deze
beperkingen rekening gehouden wordt,
leert recente informatie van de pharmaceu-
tische industrieën dat minimaal 10.000 per-
sonen worden behandeld waar met zekcr-

Aantal vinnige karkassen (0,4 %) 4000

Gemiddeld 370 vinnen per karkas

25 % verlies omdat ze op niet eetbare
gedeeltes aanwezig zijn 278 vinnen

Slechts 17 % "rauw consumptie" 49 vinnen

"Half doorbakken" verlies 50 % 23 vinnen

Totaal 25 x 4000 = 100.000
potentiele lintwormen voorkomen
dankzij vleeskeuring

Werkelijk voorkomen van levende vinnen
5 X zoveel is 500.000 - 100.000 =

AOO.000

potentiële

lintwormen

Besmetting lijdt niet altijd tot infectie
Stel dat 10 % aanslaat

40.000
lintwormen
per jaar erbij

f-ig. 6. Voorzichtige berekening van het aantal lintwormen in Nederland gebaseerd op het voorkomen van
Cysticercose bij runderen

-ocr page 296-

heid T. saginata is vastgesteld, terwijl nog
eens ± 25.000 personen worden behandeld
met het vermoeden dat ze een lintworm
hebben. Dit is maximaal zo\'n 30-35 dui-
zend behandelingen per jaar.

CONCLUSIES

— Lintwormen hebben lang tot de ver-
beelding van de mens gesproken.

— Deskundigen weten al 125 jaar over het
hoe en waarom van de ongewapende lint-
worm van de mens.

— Al 125 jaar blijkt het een gênant onder-
werp om hardop over te praten. Getallen
worden vermeden. Het zijn gelukkig altijd
\'anderen\' die lintwormen hebben.

— De tussengastheer (rund) kan niet jok-
ken. De huidige vleeskeuring faalt om wer-
kelijk geïnfecteerde dieren op te sporen.

— Lintwormen bij de mens in Nederland
zijn tamelijk gewoon (0,2-0,3%).

— De kringloop van T. saginata in Neder-
land vertoont gedurende tenminste de laat-
ste 25 jaar een opmerkelijk evenwichtig
beeld.

LITERATUUR

1. Andry de Boisregard, N.: De la génération des
vers dan Ie corps de l\'homme. Paris 1701.

2. Doeveren, W. van: Observations physio-médica-
les sur les vers, qui se forment dans les intestins, où
l\'on traite particulièrement du Taenia autrement
dit \'Le ver solitaire\'. Vertaald in het Frans door
M. Requillat,.1. B. Lyonet Paris, 1764(oorspron-
kelijk geschreven in het Latijn, 175.3).

3. Parley, J.: The spontaneous generation contro-
versv (1700-1860). The origin of parasitic worms.
./. of the History of Biology 1972; 53: 95.

4. F oster, W. D.: A history of parasitology. Edin-
burgh and London. 1965.

5. Hooykaas, R.: Geschiedenis der Natuurweten-
schappen. Utrecht, 1976; 1-63.

6. Küchenmeister: Ueber die Metamorphose der
Finnen in Bandwürmer. Prager Vierteljahrschrift,
1852.

7. Palm, L. C.: Antonivan Leeuwenhoek 1632-1723.
Ibid. 35-46.

8. Rapport betreffende cysticercosis bij het rund en
tacniasis bij de mens. Verslagen cn Mededelingen,
betreffende de Volksgezondheid, nr. 7, juli 1965.

9. Visser, R.: Jan Swammerdam 1637-1680. In:
Portretten van Nederlandse Natuurwetenschap-
pers. Redaktie A. J. Kox en M. Chamaloun. Am-
sterdam 1980,47-58.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Modellen en Simulatie

Wageningen, 28-31 oktober 1985

Gedurende de laatste tientallen jaren hebben compu-
ter en systeemanalyse stormenderhand de samenle-
ving veroverd. Steeds meer wordt de computer ge-
bruikt bij analyse en synthese van wetenschappelijke
informatie en speelt hij een rol bij het onderbouwen en
formuleren van beleidsbeslissingen, of wordt hij bij
het management benut.

Modellen worden in de biologie en dc landbouwweten-
schappen gebruikt, omdat experimenten weliswaar
een deelaspect kunnen belichten, maar niet geschikt
zijn om verschillende kenniselementen te integreren.
Simulatie, het bouwen van een model en het bestude-
ren van het gedrag, kan dienen voor voorspellen,
vergroten van inzicht en het testen van kennis op
consistentie en volledigheid.

De cursus beoogt de deelnemers te laten kennismaken
met simulatie en mathematische modellen, en dc mo-
gelijke toepassing ervan, in landbouwwetenschappen
en procestechnologie. In de ochtenduren zullen colle-
ges worden gegeven, de middagen zijn bestemd voor
praktica en demonstraties.

De cursus geeft een eerste oriëntatie en laat de deel-
nemers kennismaken met denkwijzen en technieken.
Om vertrouwd te raken met dc simulatie en systeem-
analyse kunnen aanvullende cursussen worden ge-
volgd.

De cursus (georganiseerd door dc Stichting Post-Aca-
demisch Onderwijs, LH Wageningen) is bedoeld voor
afgestudeerden in de landbouwwetenschappen en
toegepaste wetenschappen, alsmede voor anderen
met gelijkwaardige opleiding of van vergelijkbaar
kennisniveau, die in hun werk gebruik (willen) maken
van mathematische modellen of simulatie.

De cursus wordt georganiseerd onder auspiciën van
de COVLAWA, dc Commissie Vlaamse Landbouw-
faculteitcn en Landbouwhogeschool Wageningen.
De cursus \'Modellen en Simulatie\' zal worden ge-
houden op (28), 29, 30 en 31 oktober 1985 in Wage-
ningen. Voorafgaand aan de cursus worden de deel-
nemers gedurende één middag (28 oktober) in de
gelegenheid gesteld kun kennis op te frissen omtrent
onder ondere de elementaire principes van differen-
tiaal- en integraalrekeningen matrix algebra.
De cursuskosten bedragen ƒ 800,— per persoon. In
dit bedrag zijn de kosten van syllabi, lunches, koffie/-
thee inbegrepen. Deelnemers van het Nederlandse
ininisterie van Landbouw en Visserij (dus inclusief
instituten, agrarische scholen enz.) krijgen een kor-
ting van ƒ 400,— op de cursuskosten. Eventuele ver-
dere verblijfkosten komen voor rekening van de deel-
nemers.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier zijn op
verzoek verkrijgbaar bij het Bureau PAO-f.H (ing. F .
Appel), tel. 08370-84094/84093/84092.

-ocr page 297-

KLINISCHE LESSEN

Maanblindheid bij het paard

Periodic Ophthalmia in Horses

M. A. van der Velden\' en E. A. J. Schuitemaker^

SAMENVATTING Besproken worden de aetiologie, symptomatologie en behandeling van maan-
blindheid bij het paard. Speciale aandacht is ge.uhonken aan de mogelijke aetiologische betekenis van
de microfdarièn van
Onchocerca cervicahs. Bij de therapie staal de behandeling met corticosteroïden
en atropine centraal.

SUMMARY The aetiology, clinical symptoms and treatment of equine periodic ophthalmia are
di.scussed. Particular attention is paid to the possible role in aetiology
o/\'Onchocerca cervicalis
microfilariae. Corticosteroids and atropine are the most important therapeutic drugs.

INLEIDING

Maanblindheid (\'Mondblindheit\', \'periodi-
sche Augenentzündung\', \'recurrent uveitis\')
is een specifieke en zeer gevreesde oog-
ziekte bij Equiden. De aandoening komt
wereldwijd voor, ook bij in Nederland ge-
fokte paarden, en is te definiëren als een
recidiverende aseptische fibrineuze irido-
cyclochorioiditis (= uveitis), dus een ont-
steking van de iris, het corpus ciliare en de
chorioidea, die tezamen de uvea (vaatvlics)
vormen. De ziekte, die plotseling optreedt,
kan zich voordoen aan één of beide ogen,
en blijkt vaak te recidiveren. De rustpe-
riode tussen twee aanvallen varieert zeer
sterk, en wel van enkele weken tot meer-
dere jaren. Iedere aanval leidt, ook na een
tijdig ingestelde adequate behandeling, tot
blijvende beschadigingen in het oog, waar-
door het gezichtsvermogen in meer of min-
dere mate kan verminderen. Na één of
meer aanvallen kan zelfs volledige blind-
heid van het betreffende oog ontstaan.

AETIOLOGIE

De aetiologie van maanblindheid is tot op
heden nog niet volledig opgehelderd. Wel
neemt men thans algemeen aan dat de aan-
doening beschouwd moet worden als een
auto-immuunreactie van de uvea, die im-
mers de sterkst gevasculariseerde structuur
in het oog is. Als mogelijke oorzaken voor
het ontstaan van deze overgevoeligheids-
reactie worden genoemd (1, 2, 3, 8);

— auto-intoxicatie door resorptie vanhis-
taminen of eiwitafbraakprodukten vanuit
de darmen, in samenhang met digestie-
stoornissen c.q. opname van abnormaal
voedsel;

— virusinfecties, met name van de voorste
luchtwegen;

— bacteriële infecties, elders in het li-
chaam, waarbij in het verleden vooral aan
leptospiren, doch thans ook aan Strepto-
kokken wordt gedacht;

— parasitaire infecties, waarbij in het bij-
zonder gedacht wordt aan de larven (micro-
filariën) van
Onchocerca cervicalis.

\' Dr. M. A. van der Velden, Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 12, 3524 CM Utrecht.
^ Mevr. drs. E. A. J. Schuitemaker, destijds co-assistente Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Bolksbeekstraat
19 bis, 3521 CH Utrecht.

-ocr page 298-

Mogelijk kunnen alle bovengenoemde oor-
zaken, hoewel nog steeds ter discussie
staande,een meerof minder belangrijke rol
spelen bij het ontstaan van maanblindheid.
In hoeverre het bij de genoemde infecties
gaat om het (micro)-organisme zelf, dan
wel om door het (micro)-organisme gepro-
duceerde toxinen of stoffen gevormd in het
door het (micro)-organisme elders in het
lichaam opgewekte ontstekingsproces (ei-
witafbraakprodukten, histaminen), is even-
eens nog onduidelijk.

Vooral in de USA wordt de laatste jaren
steeds meer aandacht geschonken aan de
mogelijke aetiologische rol van de microfi-
lariën van
Onchocerca cervicalis, een we-
reldwijd voorkomende parasiet bij Equi-
den (1, 2, 3). De volwassen parasiet, een
witte draadworm, leeft in het ligamentum
nuchae. De door de volwassen vrouwtjes
geproduceerde microfilariën migreren on-
der andere naar de buikhuid en de oog-
leden. Via de conjunctiva belanden ze in
het stroma van de cornea, met name in het
laterale kwadrant. De daar ter plaatse ge-
storven microfilariën zouden de uveitis ini-
tiëren. Migrerende microfilariën kunnen
worden opgenomen door bloedzuigende
insecten (onder andere
Culicoïdes-specics).
Nadat ze in de vector infectieus geworden
zijn, kunnen ze weer overgebracht worden
op andere paarden. Dat dc gestorven micro-
filariën de uveitis kunnen initiëren blijkt
onder andere uit het feit dat toediening van
een microfilariën dodend preparaat aan
een besmet paard met twee gezonde ogen
een ernstige uveitis kan doen ontstaan (1).
Toch blijven de meningen over dc beteke-
nis van de microfilariën verdeeld. Bij veel
paarden met maanblindheid werden nooit
microfilariën aangetoond, terwijl bij tal-
loze paarden waarbij wel microfilariën
waren aangetroffen nooit oogafwijkingen
konden worden vastgesteld (2).

Ook bij inheemse Nederlandse paarden
zijn wel microfilariën gevonden, zowel in-
cidenteel bij paarden met oogafwijkingen,
doch meestal bij paarden zonder oogklach-
ten. Het percentage besmette paarden lijkt
echter zo gering dat de microfilariën in ons
land waarschijnlijk een zeer ondergeschikte
rol spelen in de aetiologie van maanblind-
heid (5). Vermeldenswaardig is dat in Afri-
ka de Onchocerciasis bij de mens de belang-
rijkste oorzaak van blindheid is.

DIAGNOSTIEK

Bij het algemeen klinisch onderzoek van de
patiënt worden behalve de oogverande-
ringen, doorgaans geen verdere afwijkin-
gen gevonden. Soms is het dier sloom en is
de eetlust verminderd; de lichaamstempe-
ratuur kan verhoogd zijn. Een gericht on-
derzoek van de diverse orgaansystemen le-
vert slechts negatieve bevindingen op.
Het oogonderzoek wordt uitgevoerd in een
verduisterde ruimte. Wanneer een goed
oogonderzoek bemoeilijkt wordt door een
sterke blepharospasmus kan ecn gcleidings-
anaesthesie van de N. auriculopalpebralis
worden gegeven; de zenuw is palpabel op
de arcus zygomaticus halverwege de late-
rale ooghoek en dc oorbasis.
Onderzoek van de oogfundus is niet moge-
lijk wegens de troebelingen in de voorste
oogkamer en de sterke miosis (zie symp-
tomen), en wordt derhalve achterwege ge-
laten.

Aanvullend kan een onderzoek gedaan
worden naar dc aanwezigheid van microfi-
lariën, doch dit gebeurt niet routinematig.
Een klein stukje ventrale buikhuid (onge-
veer 25 mm^) wordt gedurende 24 uur be-
broed in fysiologische NaCl-oplossing, die
vervolgens wordt afgecentrifugcerd gedu-
rende 5 minuten bij 2000 toeren. Na af-
zuigen van de bovenstaande vloeistof wordt
het sediment microscopisch onderzocht.
Het verdient aanbeveling om dit onder-
zoek, wanneer het negatief uitvalt, één of
enkele malen te herhalen alvorens een defi-
nitieve negatieve uitspraak wordt gedaan
(5).

SYMPIOMEN (zie ook foto 1 t/m 4)
Aan het aangetaste oog treden de volgende
afwijkingen c.q. veranderingen op:

— acute pijnlijkheid, die van de ene op de
andere dag kan ontstaan: blepharospas-
mus, photophobie en epiphora;

— conjunctival en sclerale vaatinjectie;

— de cornea wordt meer of minder diffuus
oedemateus als gevolg van beschadiging
van het endotheel, en er treedt meestal
enige oppervlakkige en diepe vaatingroei
op;

— het vocht in de voorste oogkamer
(VOK) is troebel (grijs-geel, geel, geel-

-ocr page 299-

rood) door ontstekingscellen en exsudaat
(fibrine en bloed); soms is de iris hierdoor
niet meer te zien;

— de iris, indien zichtbaar, vertoont oe-
deem en bloedingen; er is een sterke miosis
als gevolg van spasmus van het corpus ci-
liare;

— de intra-oculaire druk is meestal ver-
laagd (zacht oog).

De troebelingen in de VOK en de verande-
ringen aan de iris zijn karakteristiek voor
een acute uveitis.

De pijnlijkheid van het oog wordt veroor-
zaakt door de spasmus van de gladde
spiervezels in het corpus ciliare. Opge-
merkt dient te worden dat ook achter in het
oog veranderingen ontstaan: chorioiditis
met als gevolg onder andere troebelingen
in het corpus vitreum, maar door de troe-
belingen in de VOK en de miosis zijn deze
niet zichtbaar.

Het acute stadium gaat na verloop van tijd
over in het chronische. De mate van blij-
vende oogbeschadigingen is afhankelijk
van de ernst van de aanval en het al of niet
tijdig ingesteld zijn van een adequate the-
rapie. Als blijvende veranderingen kunnen
in het oog zichtbaar zijn:

— synechiae posteriores: vergroeiingen,
als gevolg van fibrine organisatie, tussen
iris en lens, onder andere te zien als een
onregelmatige pupilrand;

— atrofie van de iris: de iris wordt dunner
en vertoont soms gaten; de atrofie leidt
samen met de synechiae posteriores tot een
vertraagde of afwezige pupilreflex;

— troebelingen in dc voorste lenskapsel
(cataracta capsularisanterior)en in de lens
zelf (cataracta lentis) als gevolg van een
gestoorde voeding van de lens door de ver-
anderde samenstelling van het kamervocht;
door verscheuring van de zonula zinnii kan
(sub)luxatie van de lens optreden;

— troebelingen in het corpus vitreum:
deels restanten van het oorspronkelijke ex-
sudaat, deels het gevolg van organisatie
daarvan;

— chorio-rctinale littekens in het tapetum
nigrum en lucidum: pigmentrijke gebiedjes
omgeven door een pigmentarme zone;

— atrofie (phthisis) van de oogbol; ener-
zijds wordt door atrofie van het corpus
ciliare minder kamervocht geproduceerd,
anderzijds neemt de omvang van het cor-
pus vitreum af door resorptie en organisa-
tie van het ontstekingsexsudaat; dit laatste
kan samen met de chorioretinitis tevens
leiden tot een ablatio retinae.

Alle genoemde chronische en blijvende ver-
anderingen kunnen al na één aanval ont-
staan en zullen na iedere volgende aanval
verergeren, totdat de oogbol uiteindelijk
volledig is geatrofieerd. De lokalisatie en
ernst van deze veranderingen bepalen de
mate van blijvende visusstoornissen.

PROGNOSE

De prognose moet te allen tijde als dubieus
worden beschouwd. Ook al ontstaan na
een tijdig ingestelde adequate therapie wei-
nig blijvende oogbeschadigingen en zal de
visus niet of nauwelijks merkbaar zijn ver-
minderd, toch moet men altijd rekening
blijven houden met de mogelijkheid van
een recidief aan hetzelfde oog, of een op-
treden aan het andere oog.

THERAPIE

Alleen in het acute stadium is een effectieve
behandeling mogelijk. Deze is gericht op
het afremmen van de acute allergische ont-
steking en op het bewerkstelligen van mi-
driasis. Daarnaast is het uiteraard gewenst
het dier in een donkere stal te plaatsen.
Voor het onderdrukken van de ontsteking
zijn corticosteroïden geïndiceerd. Deze
kunnen worden toegediend:

— in de conjunctivaalzak als zalf, tenmin-
ste 2 maal per dag, of als druppels, tenmin-
ste 4 maal daags;

— subconjunctivaal middels een injectie:
in het acute stadium worden dan meestal
één of enkele injecties (om de 2-4 dagen)
gegeven van een kortwerkend preparaat,
bijv. 2-4 mg dexamethason\', 10-15 mg
triamcinolone^ of 25-40 mg prednisolona-
cetaat\\ in het subacute-subchronische sta-
dium gevolgd door een éénmalige injectie
van een langwerkend preparaat, bijv. 25-40
mg methyl-prednisolon acetaat" (4, 7, 8).

Dexadrcson®, Intervet te Boxmeer. Dexamethason®, ASID-Bonz.
Vetalog®, Squibb te Rijswijk.
Vceortenol®, Ciba-Geigy.
Depo-Medrol®, Upjohn tc Ede.

-ocr page 300-

Het bewerkstelligen van mydriasis is ge-
wenst, omdat dit de pijnlijkheid van het
oog vermindert door het opheffen van de
spasmus van het corpus ciliare; ook treedt
vernauwing van de bloedvaten in de iris op,
zodat de aanvoer van antigenen en daar-
door de ontstekingsreactie verminderd wor-
den (minder exsudaat), en tenslotte wordt
de kans op het ontstaan van synechiae pos-
teriores bij een miosisstand van de pupil
(occlusio pupillae) verkleind.
Mydriasis wordt verkregen door toedie-
ning van atropine:

— bij voorkeur wordt begonnen met het
toedienen in de conjunctivaalzak van 4%-
atropine oogdruppels om de 2-3 uur tot een
zichtbare dilatatie van de pupil is ver-
kregen; vanwege het oedeem in de iris kan
dit 1-2 dagen duren; daarna kan volstaan
worden met een toediening van 1-2%-atro-
pine oogzalf, 2 maal daags;

— subconjunctivaal: 0,5-1 ml van een 1-
5% atropine oplossing, eventueel na 2-3
dagen tc herhalen.

Indien na 3-5 dagen onvoldoende mydria-
sis is verkregen kan 0,5-1 ml van een I0%-
phenylephrine oplossing subconjunctivaal
geïnjicccrd worden. Ook kan een injectie
gegeven worden die bestaat uit: 0,2 ml 5%-
cocaïnc-oplossing, 0,2 ml l%o-adrenaline
oplossing en 0,2 ml 1%-atropine oplossing
(4,7,8).^

Wanneer de corticosteroïden en atropine
subconjunctivaal zijn geïnjiceerd blijft daar-
naast een locale applicatie van deze ge-
neesmiddelen in de conjunctivaalzak als
ondersteuning gewenst. Deze locale ap-
plicatie, met name die van de corticoste-
roïden, moet tenminste 3 weken worden
volgehouden.

De subconjunctivale injectie kan worden
toegediend aan het staande, indien nodig

-ocr page 301-

gesedeerde, paard. De conjunctiva wordt
geanaestheseerd door een locaal anaesthe-
ticum in de conjunctivaalzak te druppelen.
Daarna wordt met vaste hand de injectie
toegediend onder de dorsale conjunctiva
bulbi. De totale hoeveelheid vloeistof (cor-
ticosteroïden atropine) die bij een vol-
wassen paard kan worden ingespoten be-
draagt ongeveer 1,5-2 ml. Een alternatief
voor de subconjunctival injectie is een in-
jectie diep in het onderooglid.
Naast bovengenoemde vereiste medicamen-
ten kunnen ook nog andere medicamenten
verstrekt worden, met name antiflogisti-
sche analgetica, zoals fenylbutazon, of an-
dere NSAID\'s (non-steroidal anti-inflam-
matory drugs).

Een behandeling met antibiotica wordt
niet ingesteld, omdat het lijden een asepti-
sche ontsteking is.

Wanneer bij een paard met maanblindheid
microfilariën zijn aangetoond kan een be-
handeling worden ingesteld met een micro-
filariën dodend middel, bijv. 4,4-6,6 mg/kg
lichaamsgewicht diethylcarbamazine oraal
dagelijks gedurende 3 weken, 1,1 mg/kg
lichaamsgewicht levamisole oraal dagelijks
gedurende 7-10 dagen, of 0,2 mg/kg
lichaamsgewicht ivermectine als éénmalige
injectie (6).

Voor een paard met chronische maan-
blindheid is geen behandeling mogelijk. De
synechiae posteriores en de lenscataract
zijn medicamenteus niet te verhelpen. Ook
chirurgisch ingrijpen is zinloos. Een lensex-
tractie (uiteraard na losmaken van de sy-
nechiae) is bij het paard veel moeilijker en
gecompliceerder dan bij de mens en de
hond. Bovendien zal, zelfs wanneer de ope-
ratie zou slagen, de visus nauwelijks beter
worden vanwege de veranderingen in het
achterste oogsegment; corpus vitreum, re-
tina, chorioidea.

van een in het verleden doorgemaakte
maanblindheid te kunnen vaststellen. De
aspirant-koper kan dan gewezen worden
op de risico\'s van een mogelijk recidief in
de toekomst.

LITERATUUR

1. Attenburrow, D. P., Donelly, J. .1., and Soulsby,
E. J. L.: Periodic ophthalmia (recurrent uveitis) of
horses: An evaluation of the actiological role of
microfilariae of
Onchocerca cervicalis and the cli-
nical management of thecondition.
Equine Vei. J.
Suppl.
1983; 2: 48.

2. Cello, R. M.: Ocular onchocerciasis in the horse.
Equine Vei. J. 1971; 3: 148.

3. Cook, C. S., Peiffer, R. L., and Harling, D. E.:
Equine recurrent uveitis.
Equine Vei. J. Suppl.
1983; 2: 57.

4. Gelatt, K. N., Peiffer, R. L., Gwin, R. M., and
Williams, L. W.: The status of Equine Ophthal-
mology.
J. Equine Med. Surg. 1977; 1:13.

5. Lutz, J. E. G., Boersema, J. H. en Németh, F.:
Een oriënterend onderzoek naar het voorkomen
van filariata bij equiden in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneeskd.
1975; 100: 321.

6. Munger, R. J.: Equine onchocercal keratocon-
junctivitis.
Equine Vel. J. Suppl. 1983; 2: 63.

7. Rebhun, W. C.: Diagnosis and treatment of
equine uveitis. 7.
Am. Vet. Med. Assoc. 1979; 175:
803.

8. Witzmann, P.: Zur Therapie der periodischen
Augenentzündung (Mondblindheit) des Pferdes.
Disch. Tierärztl. Wschr. 1975; 82: 1.

AANKOOPKEURING

Wanneer men een paard keurt voor aan-
koop kan niet volstaan worden met een
oppervlakkige inspectie van de ogen. Met
een goede lichtbron moeten van beide ogen
de voorste oogsegmenten (cornea, VOK,
iris, lens) nauwkeurig geïnspecteerd en de
pupilreflexen gecontroleerd worden, ten-
einde chronische veranderingen als gevolg

-ocr page 302-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Afwijkingen bij slachtdieren

V. Endocarditis bij slachtvarkens, zeugen en runderen

Lesions in Slaughtered Animals
K K/nlocarclitis in Pigs. Sows, and Caiile

U. Narucka, J. van den Berg, J. F. M. Nouws, B. D. Okma,
J. P. J. Peelen en A. E. E. Soethout\'

SAMENVATTING Bij 673 slachtvarkens, zeugen en runderen, waarbij hij de keuring na het slachten
endocarditis werd waargenomen, werd een bacteriologisch onderzoek (BO) ingesteld. In 453 gevallen
was dit BO-onderzoek positief (67,3%). In 386 gevallen werden geen afwijkingen bij de keuring vóór het
slachten aangetroffen. Bij runderen werd zeer frequent
C. pyogenes en bij slachtvarkens ji-haemoly-
tische streptokokken en
Erysipelothrix insidiosa geïsoleerd.

SUMMARY Bacteriological .studies were done in 673 slaugthered animals (pigs, j-ou\'.? and cattle) in
which post-mortem examination had revealed the presence of endocarditis. The studies were positive for
the presence of bacteria in 453 ca.se.s. Lesions were not observed on ante-mortem inspection in 386
cases. Isolation
ofCorynebacterium pyogenes was extremely common in cattle, whereas (i-haemolytic
streptococci and
Erysipelothrix insidiosa were very frequently isolated in slaughtered pigs.

INLEIDING

Bij slachtdieren wordt bij de keuring na het
slachten regelmatig endocarditis waarge-
nomen, reden waarom een bacteriologisch
onderzoek (BO) noodzakelijk is. De uitge-
breidheid van deze ziekteprocessen va-
rieert van nauwelijks zichtbaar op één van
dc kleppen tot zeer zware woekeringen op
het endocard.

In voortgetreden gevallen werden veelal
metastasen in de overige organen waarge-
nomen. Het duidelijkst zichtbaar waren
deze in de nieren.

KEURING VÓÓR HET SLACHTEN

Afhankelijk van de ernst der processen
waren reeds bij het onderzoek voor de
slachting ziekteverschijnselen, zoals be-
nauwdheid, rode huidplekkcn aan extremi-
teit en oren, kreupelheid en verlamming
waarneembaar. Een aantal dieren werd in
nood gedood of gestorven aangevoerd en
in onderzoek genomen.

KEURING NA HET SLACHTEN

Uit het onderzoek na de slachting blijkt dat
in een aantal gevallen van endocarditis
geen klinische afwijkingen waren waarge-
nomen tijdens het onderzoek vóór de slach-
ting der dieren.

Als geringe woekeringen op het endocard
aanwezig zijn en derhalve ook geen ern-
stige circulatie-stoornissen zijn opgetreden,
zijn nauwelijks klinische afwijkingen te
verwachten.

Respectievelijk Vleeskeuringsdiensten Oss, Boxtel, Nijmegen, Den Haag, Emmen en Cuijk.
Correspondentie-adres: dr. U Narucka, postbus 730, 5340 AG Oss.

-ocr page 303-

In tabel 1 zijn de aantallen slachtdieren met
endocarditis uitgesplitst naar dc bevindin-
gen bij het onderzoek vóór dc slachting en
naar de lokalisatie van de endocarditis. Uit
dc aantallen valt af te lezen, dat in 57,3%
der gevallen tijdens de keuring geen duide-
lijke klinische afwijkingen aanwezig waren.
Bij jonge slachtvarkens en runderen was dit
het meest opvallend.

In tabel 2 zijn de in tabel 1 opgenomen
lokalisatie-rubrieken terug te vinden in
kolom 1; cn in kolom 2 het aantal gevallen
dat het BO-positief was. In de kolommen

-ocr page 304-

3.1 tot en met 3.8 zijn de bevindingen van
het BO naar voedingsbodem en de mate
van groei weergegeven. In de kolommen
4.1 tot en met 4.9 tenslotte zijn de kweek-
resultaten naar kiemsoort vermeld. Bij en-
kele bodems werd méér dan één kiemsoort
gekweekt.

In vergelijking met slachtvarkens zijn de
positieve BO-resultaten bij zeugen en run-
deren zeer hoog (respectievelijk 81 en 72%);
bij de slachtvarkens was het percentage
65,1. Voorts blijkt dat bij slachtvarkens
voornamelijk (42%)/?-haemolytische Strep-
tokokken werden gekweekt, dit onafhan-
kelijk van de rechts- of linkszijdigheid der
cnéoc-aTd\\\\\\?.-pïocc%%tn. Erysipelothrix insi-
diosa
bleek iets meer bij linkerzijdige endo-
carditis voor te komen.

CONCLUSIE

Het hoge percentage positieve BO-resulta-
ten, alsook de aard van de frequent ge-
kweekte, ten dele ook voor de mens patho-
gene kiemen, bevestigen de betekenis van
dit onderzoek. Of op grond hiervan vol-
doende argumenten zijn aan te voeren om
het onderzoekings- en het keuringsregula-
tief te wijzigen, vraagt nadere overweging.
Met de keuring zou kunnen worden ge-
stopt, zodra bijv. blijkt dat endocarditis in
het spel is, dan wel dat dit met zeker risico
voor slachters en keuringspersoneel moet
worden voltooid tot en met het BO. In het
onderzoek is geen aandacht geschonken
aan de verschillen tussen de BO-resultaten
bij de rubrieken slachtdieren, die al of niet
afwijkingen bij de keuring vóór het slach-
ten vertoonden. Indien er zeer grote ver-
schillen zouden zijn waar te nemen, zou
hierin een extra indicatie tot wijziging van
voornoemde regulatieven opgesloten kun-
nen liggen.

LITERATUUR

1. Peelen, J. P. .1., Berg, J. v. d., Narucka, U.,
Nouws, J. F. M., Okma, B. D. en Verdijk, A. T.
M.; Afwijkingen bij slachtideren. 1. Wervelfractu-
ren bij zeugen.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106:
72-4.

2. Berg, .1. v. d., Narucka, U., Nouws, J. F. M..
Oktna. B. D., Peelen, ,L P. J. en Soethout, A. E.
E.; Afwijkingen bij slachtdieren. 11. Ontstoken
staart met embolischc pneumonie bij varkens.
Tijdschr
Diergeneeskd. 1981; 106: 407-10.

3. Soethout, A. E. E., Berg, J. v. d., Narucka, U.,
Nouws, .1. F. M., Okma, B. D. en Peelen, J. P. J.:
Afwijkingen bij slachtdieren. III. Multiple abces-
sen bij varkens.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106:
806-9.

4. Nouws, J. F. M., Berg, J. v. d., Narucka, U.,
Okma, B. D., Peelen, .1. P. J. en Soethout, A. E.
E.: Afwijkingen bij slachtdieren. IV. Ligplekken
bij varkens.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1981; 106;
1284-7.

Tabel 1. Aantallen slachtdieren met rechts- en linkszijdige endocarditis, zonder en met bepaalde klinische af-
wijkingen bij het onderzoek vóór de slachting.

1

KLIi\'TSCHE .".ryiJKIfJGEN

1

v-rk

rns

1 -\'

1

1 2-UCE

j rundsr

1

En ;

L

p

jj L

1

^ 1 ^

i

j

; gsen

20E

91

13

17

27

30

] k r 9 u.D E1 h = i i

30

i ^

\\

1 i

1

7

partiele vsrlë— i.ig

1C

9

-

1 1

1

3 i

1

: tct?.le usrlariMii.-ig

11

7

!

; ^

4 1

j

1

2 I

3

24

15

i p

° I

n i

n

suf

e

10

i

c j

1 1

3

ii=rr.h8e

L.

ri

0 :j

n i

O
u

■ zr.z-TB ïf\'j;jkir.GBn

24

1 3

5

3 i

4

■ totalen

345

166

\'i .O

li

Ij

28 !

37 j

48

-ocr page 305-

Tabel 2. Resultaten van het bacteriologisch onderzoek bij slachtvarkens, zeugen en runderen met rechts- of linkszijdige endocarditis; het BO uitgevoerd volgens
het huidige onderzoekingsregulatief.

-j
vO

1

2

3.1

3.2

3.3

3.4 1

3.5 1

3.6

3.7 1

[3.8

A.1

4.2

4.3

4.4

4.5

4,6

■ 4.7

4.8

4.9

aantal kolonies op bloedplaat

bouillon

aer

30b

anaëroob

cn
01
c
0)
oo

O
cn.
E

■H

u

CD

U
CO
X)
CD
C
>.
u
O
O

Patholoog
anatomische

bevindingen

dier
soort

cn
q

03

CO
i-i
c
co
co

cn

r-H d

co ■
ij ca
c

co CD
co >

OJ

rH .H

CO JJ
CO -H

4-j cn
O O
U Ci.

0

1

tot
10

>10

0

1

tot
10

>10

neg

posi-
tief

01

u
</)

•H c

J-) QJ
U

^ O

0 O
E U
d) O
03 -u
JZ O,

1 0)

1

CD
j::
CJ

cn c
.H CD
i-> U

>, u

M O

0 O

E O
CD

co >.
x: j::

a.
co

X

■H
U

u

O CO
>~i CO
QJ O
O, -H
•H T3
CO -H
(/)

u. c

U -H

co

r—1
r—1

CD
C
O
E

CO
C/5

fH

I—1 CO

-O
U.
-H
3 U
<U O

JJ XJ
U) ^
CO 3

CU e

co

co -H
3 Ü

r-< (0

-H U
•H JZ
U -u

CO C

CQ co

c
:
QJ
•H
U,

QJ O

QJ u
•H
co

•H

U Q>
QJ XI
Q. O
CO
U
1 : QJ
co co

c

: CU

QJ
ij
QJ U
Jï^ CO
QJ

OJ

•H JD

0 O
0) u
o: oj
CO co

1 c
co co

Endocarditis
links

varken

t

345

227

7

17

203

5

6

102

5

222

35

86

5

42

-

2

-

61

1

Endocarditis
links

!

zeug

29

23

-

A

19

-

1

9

1

22 \'

6

11

1

2

2

-

-

-

3

1

Endocarditis
links

rund

37

26

-

1

26

-

-

9

1

25

22

1

1

-

-

-

-

2

-

Endocarditis
rechts

varken

186

119

4

15

1
1

jioo
!

3

5

37

3

116

26

58

3

13

-

-

-

23

-

Endocarditis
rechts

zeug

28

23

-

I 2

i 20

!
i

i -
1

2

7

-

23

9

i 9

1

1

-

-

-

2

1

Endocarditis
rechts

rund

A8

35

3

1 32

i

"

10

1
1

35

1 32
!

1

i
1

i

1

2

-ocr page 306-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 191-7

Vaccines against Aujeszky\'s disease: evaluation
of their efficacy under standardized laboratory
conditions

p. W. de Leeuw and J. T. van Oirschot\'

SUMMARY A slcmdurdized test wus developed to compare the efficacy of Aujeszky\'s disease virus
(ADV) vaccines under laboratory conditions. Per test i groups of 6 to H sero-negative pigs were used.
The frst vaccination was done at 10 weeks of age. One group was vaccinated once, another was
vaccinated twice and the 3rd .served as control. Pigs were challenge e.xposed to the virulent N/A-3 strain
of ADV 12 weeks after the first vaccination. Apart from mortality, average periods of growth arrest,
fever and virus shedding after challenge were used as parameters to evaluate vaccine efficacy.
Two inactivated and 4 attenuated vaccines were tested. Two attenuated vaccine viruses were excreted
after vaccination. Despite maximal standardization, a considerable variation still existed between the
experiments in mortality and growth arrest periods of control pigs after challenge. However, the
controls were always more severely affected than the vaccinated pigs. All vaccines except one were
effective in preventing death after challenge, but none conferred complete protection. Most vaccinated
pigs still lost weight, developed fever and shed virus after challenge. Revaccination after 3 or 4 weeks
had little effect, particularly with the attenuated vaccines. The re.sults of the present study indicate that
2 of the attenuated vaccines conferred the best protection. I attenuated vaccine appeared to be as
effective as the 2 inactivated ones, and the 4th attenuated vaccine was least effective.

INTRODUCTION dardizcd a.s much as possible. Some prcli-

Vaccination ofpigs against Aujeszky\'s dis- minary results have been reported else-
ease (AD) is on the increase in several where (6).
countries. Many inactivated as well as at-
tenuated Aujeszky\'s disease virus (ADV)
vaccines are commercially available.
Data on the efficacy of A13V vaccines can

often not be compared because of large Scro-negative Dutcli-Landrace pigs IVom the \'min-
differences in experimental conditions and \'msil di.sease\' herd of the Central Veterinarv Institute
methods of evaluation. Comparative data ^^

on vaccinc efficacy are scarce. McFerran et Vaccines

ORIGINAL PAPERS

MATERIALS AND METHODS

ai (II, 12) compared several ADV vac-

cincs for their ability to induce protection purchased anonymously m I979and 1980. Vaccine

in pigs 2 weeks after vaccination. was a newly developed product ready to be marketed.

The objective of the present studv was to and B are inactivated, C to F attenuated vaccines,

compare the efficacy of the ADV vaccincs ^ contains the MK-25 stram (14), D the

» R_ k^ A I A« C t r..,.-, c: f U^ ril II/ \'I L\' / 1 T \\_____1

most frequently used in the Netherlands.

B-KAL 68 strain, E the BUK TK/650 strain (1.3) and
... E Bartha\'s K strain (3). Before vaccination 3 to 5

rhe experimental procedures were stan- ampoules of the same lot were pooled.

Central Veterinary Institute. Department of Virology, Houtribweg 39, 8221 RA Leiystad. the Netherlands.

A = Nobivac®. Intervet, the Netherlands. D = Ay-vak®, Pliva, Yugoslavia

B = Geskyvac®, Roger Bellon, France E = Delsuvac®, Gist-Brocades, the Netherlands

C = MK-25®. Pharmachim, Bulgaria F = provided by Duphar. the Netherlands.

I\'ive commercially available vaccines (A to E)^ were

-ocr page 307-

Vaccinauon anil challenge

I\'igs were vaccinated parenterally according to the
manufacturer\'s instructions; the skin was disinfected
and a new sterile needle was used for each pig. Three
months after the 1st vaccination, vaccinated and con-
trol pigs were challenged intranasally with 10\' PFU of
the virulent N1 A-.3 strain\'. One half ml of virus sus-
pension was slowly administered into each nostril.
The virus was the 6th passage in secondary porcine
kidney (PKj) cells. The challenge virus dose was based
on the mean maximum virus excretion of susceptible
pigs after intranasal inoculation and contained be-
tween 100 and 1000 pig ID50 (6). One batch of chal-
lenge virus, which was stored at —70° C, was used
throughout the experiments. In each experiment the
titre was verified by titration in cell culture on the day
of challenge.

Sampling procedures, virus iilrations and neuiraliza-
tion iesls

Oro-pharyngeal fluid (OPF) samples were collected
once daily after vaccination and challenge exposure
from at least 4 pigs per group and from sentinel pigs
for 10 days.

Brain samples were collectcd from pigs that died dur-
ing the study.

Processing and titration for virus in vaccine mixtures,
OPF samples, and tissue suspensions were performed
as described previously (7). Isolates were identified
by neutralization with a specific ADV antiserum.
Virus titres are expressed as logio PFU/ml of sample.
Blood was drawn from the cranial vena cava at inter-
vals of 1 or 2 weeks after vaccination and challenge
exposure. Sera were tested for antibody against ADV
in a microneutralization test, using PK, cells and
serum/virus incubation period of 24 hours at 37° C
(5). Titres are expressed as the reciprocal of the final
serum dilution inhibiting cytopathic effect in 50% of
the cultures.

Experimental procedure

Standardization was done as much as possible. Pigs of
different litters were randomly assigned to 3 groups of
6 to 8 pigs each, and the groups were housed separ-
ately. The same isolation units were used in all experi-
ments. Vaccination was done at the age of 10 weeks.
One group was vaccinated once, another was vacci-
nated twice and the third served as control. The se-
cond dose of vaccine was given after 4 weeks, except in
the experiments with vaccines D and F, in which the
3-week period prescribed by the manufacturer was
followed. Six to 24 hours after vaccination, after the
pen had been cleaned thoroughly to remove possible
residual virus, 2 sentinel pigs were added to each
group given attenuated vaccine. Contact was main-
tained for at least 3 weeks.

The pigs were observed for clinical signs twice daily
and rectal temperatures were taken daily. In all experi-
ments pigs were given the same food during 2 daily
periods of 20 minutes. The animals were weighed once
a week after vaccination and 3 times a week after
challenge. The above operations were always carried
out at the same time and on the same day. The group
values for the number of days of growth arrest, fever
and virus shedding were derived from the daily aver-
age of each group. Fordetermining the mean number
of days of growth arrest, pigs that died were not
included. The growth arrest period was defined as the
number of days needed to regain the group mean
weight of post-challenge day (PCD) I.
At post-mortem, the inoculation sites of vaccinated
pigs were examined for inflammatory reactions.

RESULTS

Responses to vaccination
The quantities of infectious virus in the
attenuated vaccines are shown in Table 1.
Some pigs of the groups given vaccine A, B,
C, D, or F had a slight increase in body
temperature for 1 to 3 days after vaccina-
tion (Table 1). The temperatures usually
did not exceed 40.3° C. Sometimes control
pigs had body temperatures just above 40°
C, but the mean was less and the increase of
shorter duration than in vaccinated pigs.
No additional clinical signs were observed.
Vaccination exerted no marked effect on
the mean growth of the groups.
OPF samples of 4 of 15 pigs given vaccine
C contained AD V, with titres ranging from
10\' \' to 10" \'\' PFU/ml between post-vacci-
nation days (PVD) 3 and 8. Two pigs shed
virus for 3 days and 2 other pigs for 1 day.
No virus was isolated from OPF samples of
sentinel pigs. However, one of 4 sentinel
pigs produced serum-neutralizing (SN) an-
tibody. ADV was detected in OPF samples
of 2 of 15 pigs given vaccine D between
PVD 7 and 10; in 1 pig for 4 days (maxi-
mum virus titre 10^ PFU/ml) and in the
other for 1 day (virus titre lO\' "* PFU/ml).
The sentinel pigs had neither virus excre-
tion nor an antibody response. Virus shed-
ding could not be detected in pigs given
vaccine E or F.

At post-mortem, on PCD 21, pigs given
vaccine A had oil-residues encapsulated in
connective tissue, mainly at the site of the
second inoculation. No oil-residues were
found in the pigs given vaccine B.
All vaccinated pigs produced SN-anti-
bodies to ADV; group averages are shown
in Figs. I and 2. In most pigs antibodies
were detected on PVD 7, and a plateau was

Kindly provided by Dr. J. B. McFerran, Belfast, Northern Ireland.

-ocr page 308-

Table 1. Vaccine virus titres, temperature reactions, and virus shedding after vaccination.

Vaccine

Virus titre

Rise in

Virus

Sentinel

PFU/ml

temperature

shedding

pigs

(log,,,)

1 2

1 2

Virus Ab

ND
ND

ND
ND

ND

ND

ND

ND

ND
ND
3.2\'
2.5\'
3.5\'
5.6

A
B
C
D
E
E



1 = after 1st vaccination; 2 = after 2nd vaccination.
Ab = antibody formation.
ND = not done.

\' Titrated on PK; cells, i.e. a heterologous eell system.

SN
1024

256-

SN-
128

l-ig. I. Group mean neutralizing antibody respon-
ses after a single vaccination with several ADV vac-
cines.

reached after 2 to 4 weeks, but in some
groups the mean titre kept rising until the
time of challenge. The second vaccination
resulted in a rapid increase in SN-antibody

Fig. 2. Group mean neutralizing antibody respon-
ses after a double vaccination with a 3 (D, F) or 4 (A,
B. C, E) week interval with several ADV vaccines.

titres. There was considerable variation in
mean SN-antibody titres between the
groups at the time of challenge, particu-
larly after a single vaccination (Table 2).

-ocr page 309-

Responses to challenge

After challenge exposure, control pigs
developed clinical signs typical for AD.
In general, pigs became dull and had re-
duced appetite and fever (> 40° C) on PCD
2. These symptoms worsened over the next
days, and some pigs vomited, sneezed and
rubbed their noses against the floor.
Around PCD 5 to 6, a number of pigs had
mucous to purulent nasal discharge and
showed dyspnoea. About this time, most
pigs gradually developed signs indicative
of disturbances of the central nervous sys-
tem, such as muscular trembling, incoor-
dination and convulsions. Mortality peak-
ed between PCD 7 and 11. However, 2 pigs
died as late as PCD 21. Virus was recovered
from brains of all pigs that died, except
from I pig that died on PCD 21. The mor-
tality varied from 0 to 4 pigs between
groups. Recovery usually started around
PCD 10. Occasionally, pigs had not com-
pletely recovered at the end of the experi-
ment.

Vaccinated pigs survived the challenge ex-
posure, except 1 pig given a single dose of
vaccine E. Clinical signs in vaccinated pigs
were usually less severe than in controls:
dullness, a reduced food intake and fever
were the most prominent symptoms.

Table 2. Summarized results of standardized tests to evaluate efficacy of ADV vaccines.

Vaccine

Mean
SN-titer

No. .

Challenge results
Mean days of

at

dead/No.

Growth

Fever\'

Virus

challenge

tested

arrest

shedding

A

100

0/6

8

5

> 10

A 2x

500

0/7

6

5

8

Controls

2/7

16

7

> 10

B

30

0/8

7

4

6

B 2x

300

0/8

5.5

5

5

Controls

3/8

24.5

8

8

C

100

0/8

6

3

4

C 2x

250

0/7

6.5

3

5

Controls

4/7

17

6

8

D

60

0/8

0

3

6

D 2x

125

0/7

0

1

5

Controls

1/8

12

6

> 10

E

25

1/8

13

5

6

E 2x

100

0/7

13

4

7

Controls

1/8

20

7

> 10

F

300

0/8

0

2

3

F 2x

350

0/8

0

0

1

Controls

0/8

13

9

6

Fever = > 40° C.

Because it is difficult to assess and compare
the degree of protection on the basis of
clinical signs, several more objective crite-
ria were used for the evaluation of efficacy
of the vaccines. The challenge result with
vaccine A is given as a representative ex-
ample. The development of body weight
may be considered to be an objective pa-
rameter for the severity of illness. Fig. 3
shows that the mean period of growth ar-
rest was reduced from 16 to 8 days in pigs
given 1 dose of vaccine A and to 6 days in
pigs vaccinated twice. Vaccinated pigs on
average had pyrexia for 5 days, compared
to 7 days in control pigs (Fig. 4). On PCD 2
to 7, the mean body temperature of pigs
vaccinated twice was markedly lower than
that of control pigs or pigs vaccinated
once. Vaccinated pigs shed virus after chal-
lenge, but virus excretion was less and of
shorter duration than in control pigs (Fig.
5). In pigs vaccinated twice, the peak titre
was approximately 2 log,;, lower than in
control pigs.

-ocr page 310-

trols (n = 5).

□—«□—I

-2 0 2 4 6 8 10
days post challenge

Fig. 4. Mean body temperatures after challenge of

pigs given vaccine A. .-. Pigs given 1 dose (n = 6);

-" Pigs given 2 doses (n 7); □-□ Controls (n

= 7).

SN-antibody titres of vaccinated pigs rose
rapidly after challenge.

Table 2 summarizes the results of the 6
experiments. All vaccines induced some
degree of protection against challenge with
virulent ADV. Compared with control pigs
in the same experiment, vaccinated pigs
had shorter periods of growth arrest, fever
and virus shedding.

The mean growth arrest periods were re-
duced by
50% or more, except in pigs given
vaccine E. Although some individual pigs
given vaccine D or E lost weight after chal-
lenge, the groups\' mean weight did not fall
below the level of PCD 1. Revaccination
with inactivated vaccines shortened the
periods of growth arrest. A second dose of

attenuated vaccines C and E had no posi-
tive effect in this respect. Besides shorter
fever periods, most vaccinated pigs also
had lower (by 0.5-1° C) peak temperatures
than controls.

Virus shedding was found in all groups of
vaccinated pigs after challenge. In vacci-
nated as well as in control pigs virus excre-
tion started on PCD I to 2 and peaked
around PCD 3 to 6. Peak titres in vacci-
nated pigs were usually 10 to 100 times
lower than in controls. Beyond PCD 6,
little or no virus was detected in OPE
samples of vaccinated pigs. Although the
duration of virus shedding was not much
shortened in vaccinated pigs, the total
quantity of challenge virus recovered from
vaccinated pigs, particularly from those
vaccinated twice, was markedly reduced in
comparison with control pigs.

DISCU.SSION

The slight transient rise in body tempera-
ture after vaccination would probably not
have been noticed under field conditions,
as no other adverse reactions occurred in
vaccinated pigs.

Two of 4 attenuated vaccines were re-
covered from OPE samples of vaccinated
pigs. Vaccine C was transmitted to sentinel
pigs, which is in contrast with results of
Tatarov (15), who reported no spread of
this virus from vaccinated to sentinel pigs.
Virus from vaccines E and E could not be
isolated from OPE samples for 10 days

log,0 PFU/ml
6

-ocr page 311-

after vaccination. This finding is in agree-
ment with results from previous reports
(2,
4,9, 10, 16). Sheddingofvaccine virus may
be considered a negative property, because
it may initiate a series of passages through
pigs, possibly leading to an increase in viru-
lence of vaccine virus. However, to our
knowledge there is no experimental or
other evidence that this has ever occurred
with ADV vaccines.

With exception of vaccine E, the vaccines
tested were effective in preventing mortal-
ity and conferred a moderate to good, al-
though incomplete, protection against chal-
lenge with virulent ADV 3 months post
vaccination. Most vaccinated pigs still lost
weight, had feverand shed virus after chal-
lenge. The development of body weight
after challenge is considered to be an im-
portant parameter of vaccine efficacy, be-
cause it is an objective indicator of the
severity of illness and is directly related to
economic losses. Vaccination markedly
shortened growth arrest periods and will
therefore reduce financial losses due to
ADV infection in the field. The body
weight parameter seems more useful than
the period of fever for vaccine evaluation,
bccau.sc it revealed the most pronounced
differences between vaccinated and control
pigs. On the other hand, the development
of fever indicated that groups of pigs that
had no growth arrest were not completely
protected against clinical disease. For the
epizootiology of AD it is of significance
that vaccinated pigs still shed virulent virus
after challenge, albeit in considerably smal-
ler amounts than non-vaccinated pigs. Al-
though the reduction of virus shedding
from vaccinated pigs is probably not suffi-
cient to prevent transmission of ADV to
in-contact susceptible pigs, virus circula-
tion will be reduced in a vaccinatcd herd,
resulting in a positive effect on the herd\'s
health status. It is likely that adequately
vaccinated herds are of less importance
than non-vaccinated herds as a source of
virus spread to other herds in regions
where the disease is enzootic.
lOcspite maximal standardization in the
experimental conditions, mortality and
growth arrest periods of control pigs after
challenge still varied.
In one experiment 4 of 7 pigs died, in
another none of 8, while the mean growth
arrest periods ranged from 12 to 24.5 days.
The challenge infections of pigs given vac-
cine D or F appeared to be the least severe.
Because of these differences among the
control pigs, results obtained with the dif-
ferent vaccines should be interpreted with
care. Nevertheless, it seems reasonable to
group the vaccines tested into 3 categories
according to their levels of efficacy: (i) the
least effective was vaccine E; (ii) vaccines
A, B and C were of moderate efficacy; (iii)
vaccines D and F produced the best protec-
tion.

The antibody titres have little predictive
value for the efficacy of the vaccines. After
a single vaccination, vaccine F gave the
highest geometric mean titre (GMT), and
indeed produced the best protection. How-
ever, vaccines A and C induced higher
GMTs than vaccine D, but appeared to be
less effective. Vaccines E and B gave rise to
similar GMTs, but vaccine B protected bet-
ter. After revaccination, pigs given vaccine
A developed the highest GMTs, but these
pigs were clearly less well protected than
pigs given vaccine D, which had low GMTs.
Revaccination markedly increased SN an-
tibody levels, but it shortened growth ar-
rest only in pigs given inactivated vaccines.
There was no significant correlation be-
tween SN-titre and protection (expressed
as days of growth arrest) in individual pigs.
McFerran
et a/(12) also showed that SN-
antibody titres gave little indication of the
potency of ADV vaccincs.
In the present study, pigs were challenged 3
months after vaccination. McFerran
et al.
(11,12) compared the ability of inactivated
as well as attenuated vaccines to induce
protective immunity in the relatively short
term, e.g. challenge was done 2 weeks post
vaccination. In their study, the Bartha
strain gave the best results.
Most reports (8, 10, 11, 15) indicate that
attenuated vaccines are more effective than
inactivated ones, although identical effi-
cacy has been reported (1).
Besides efficacy, other vaccine properties
should be considered when deciding which
vaccine is to be used in a given situation. In
breeding herds for instance, one may prefer
a vaccine that induces high antibody levels
in the colostrum of sows, so that newborn

-ocr page 312-

piglets are optimally protected by maternal
immunity. However, when dealing with
young pigs that still possess considerable
levels of maternal antibody, the ability of a
vaccine to overcome the interfering effect
of maternal immunity with active immuni-
zation is of crucial importance. In addition
under such circumstances a second vac-
cination may be more useful than suggested
by the results of the present study. Finally,
epizootiological and economical aspects,
and safety, also will influence the eventual
choice of a particular ADV vaccine.

ACKNOWLEDGEMENTS

We thank Mr. J. W. A. Tiessink and Mr. A. W. M. van
Rossum for skilful technical assistance.

REFERENCES

1. Alva-Valdes, R.,Glock,R. D..Kluge,J. P., and
Keune, M. S.: Effects of vaccination on lesion
development in pseudorabies virus-challenged
swine.
Am. J. Vei. Res. 1983; 44; 588-95.

2. Andries, K., Pensaert, M., van Lierde, H., Leu-
nen, J., Castrijck, F., and De Roose, P.; Vaccina-
tieproeven met een levendeen een geïnactiveerde
entstof tegen de ziekte van Aujeszky.
VI. Dierg.
Tijdsehr.
1976; 45: 340-52.

3. Bartha, A.: Experiments to reduce the virulence
of Aujeszky\'s virus.
Magyar Allalorvosok Lapja
1961; 16: 42-5.

4. Bartha, A. and Kojnok, J.: Active immunization
against Aujeszky\'s disease.
Proe. !7th WId. Ver.
Congr. Hannover
1963; 1: 531-3.

5. Bitsch, V. and Eskildsen, M.: A comparative ex-
amination of swine sera for antibody to Aujeszky
virus with the conventional and a modified virus-
serum neutralization test and a modified direct
complement fixation test.
Acta Vet. Seand. 1976;
17: 142-52.

6. Dc Leeuw, P. W. and Tiessink, J. W. A.: Evalua-
tion of Aujeszky\'s disease virus vaccines. Proc.
IPVS Congress, .luly 1980; 122, Copenhagen.

7. De Leeuw, P. W., Wijsmuller, .1. M., Zantinga, J.
W., and Tielen, M. J. M.: Intranasal vaccination
ofpigs against Aujeszky\'s disea.se. 1. Compari-
son of intranasal and parenteral vaccination with
an attenuated vaccine in 12-week-old pigs from
immunized dams.
Vet. Quarterly 1982; 4: 49-56.

8. Frescura, T., Cessi, D., Vivoli, P., and De Si-
mone, F.: Immunoprophylaxis of Aujeszky\'s
disease in Italy. In: Aujeszky\'s disease. G. Witt-
mann, S. A. Hall (eds).
Curr. Top. Vet. Med
Anim. Sei.
1982; 17: 139-42.

9. Jamrichova, O. and Skoda, R.: Multiplication
and distribution of attenuated pseudorabies virus
in the organism of vaccinated pigs.
Acta Virol.
1969; 13: 42-51.

10. McFerran, J. B.and Dow,C.: Studies on immun-
isation of pigs with the Bartha strain of Aujesz-
ky\'s disease virus, «ei.
Vet. Sci. 1975; 19: 17-22.

11. McFerran, J. B.. Dow, C., and McCracken, R.
M.: Experimental studies in weaned pigs with
three vaccines against Aujeszky\'s disease.
Comp.
Immun. Microbiol. Infect. Dis.
1979; 2: 327-34.

12. McFerran, J. B., McCracken, R. M., and t3ow,
C.: Comparative studies with inactivated and at-
tenuated vaccines for protection of fattening
pigs. In: Aujeszky\'s disease. G. Wittmann, S. A.
Hall (eds.).
Curr. Top. Vet. Med. Anim. Sci. 1982;
17: 163-70.

13. Skoda. R.. Brauner, L, Sadeeky, E., and Mayer,
v.: Immunisation against Aujeszky\'s disease
with live vaccine. 1. Attenuation of virus and
some properties of attenuated strains.
Acta Virol
1964; 8: 1-9.

14. Tatarov, G.: Apathogener Mutant des Aujeszky-
Virus, induziert von 5-Jodo-2-Deoxyuridin
(JUDR).
Zbl Vet. Med B. 1968; 15: 847-53.

15. Tatarov, G.: Le vaccin Bulgarc MK-25 contrc la
maladie d\'Aujeszky.
Cah. Méd. Vet. 1974; 43:
347-52.

16. Zuffa, A., Salaj, J., and Cernék, K.: Immunity of
pigs vaccinated by live or inactivated Aujeszky
vaccincs against experimental infection.
Zbl. Vet.
Med B
1982; 29: 66.3-75.

SAMENVATTING

Vaccines against Aujeszky\'s disease: evalua-
tion of their efficacy under standardized la-
boratory conditions

Leeuw, P. W. de and Oirschot, .1. T. van: The Veteri-
nary Quarterly
1985; 7: 191-7.

Samenvatting Een gestandaardiseerde test werd ont-
wikkeld om de werkzaamheid van Aujeszky-virus
vaccins in het laboratorium te vergelijken. Seronega-
tieve varkens werden over 3 groepen verdeeld, die elk
6-8 varkens bevatten. Dc eerste vaccinatie vond op 10
weken plaats. Eén groep werd éénmaal gevaccineerd,
een andere tweemaal en de derde diende als controle.
Een proefbesmetting met de virulente NIA-3-stam
van Aujeszky-virus werd 12 weken na de eerste vacci-
natie uitgevoerd. Naast de mortaliteit werd de werk-
zaamheid beoordeeld aan de hand van de groeistil-
standsperiode, de koortsperiode en de virusuitschei-
dingsperiode na de proefbesmetting.
Twee geïnactiveerde cn 4 geattenueerde vaccins wer-
den onderzocht. Twee geattenueerde vaceinvirussen
werden uitgescheiden na vaccinatie. Ondanks een
maximum aan standaardisatie bestond er nog een
aanzienlijke variatie lussen de experimenten wat be-
treft mortaliteit en groeistilstand van controle-var-
kens na dc proefbesmetting. Echter, de controles
waren altijd ernstiger ziek dan de gevaccineerde var-
kens. Alle vaccins, één uitgezonderd, slaagden erin
sterfte na de proefbesmetting te voorkomen, maar
geen enkel vaccin gaf een volledige bescherming. De
meeste varkens leden nog gewichtsverlies, kregen
koorts en scheidden virus uit. Revaccinatie na 3 of 4
weken had weinig effect, met name wat betreft de
geattenueerde vaccins. Deze studie wees uit dat 2 van
de geattenueerde vaccins de beste bescherming gaven;
één geattenueerd vaccin bleek even werkzaam als de 2
geïnactiveerde en het 4e geattenueerde vaccin was het
minst effectieL

-ocr page 313-

Algemeen
Rabies

Hannik, CIt. A.: Beliandciing wegens rabies in
Nederland, voor en na de besmetting.
Ned.
Tijdschr. (jeneesl<d
1984; 128: 1806-8.
Van Steenis, G.. Hannik, Ch. A. en van Wezel,
A. L.: Nederlands celkweek-rabiesvacein voor
toepassing bij de mens. A\'ec/.
Tijdschr. Geneesiid.
1984; 128: 1810-4.

Huisman, J.: Rabies: hoe tc handelen in Neder-
land.
Ned. Tijdschr. Geneesl<d. 1984; 128: 1814-
6.

Bovenstaande trits van artikelen over rabies-
profylaxe bij de mens verscheen in het
Neder-
lands Tijdschrifl voor Geneesl<imde
volgend op
de toename van rabies bij vossen cn landbouw-
huisdieren in Zuid-Limburg, in 1983 en begin
1984, cn dc daarmee samenhangende verhoogde
blootstelling van de mens aan het rabiesvirus.
In het eerste artikel wordt vooral ingegaan op
de behandeling na blootstelling, de zogenaamde
post-expositiebehandcling. In relatie tot de toe-
stand van het dier dat de expositie veroorzaakte
en de aard van de expositie, wordt aan de hand
van richtlijnen van de WHO de te volgen be-
handeling besproken, w£tarbij wondbehande-
ling, tetanusprol\'ylaxeen specifieke rabiesprofy-
laxe door middel van actieve en passieve immu-
nisatic aandacht krijgen. Post-expositiebehan-
dcling wordt in Nederland in het algemeen
centraal door medewerkers van het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) begonnen en door plaatselijke gezond-
heidsdienst of huisarts voltooid. Bij toename
van hel aantal behandelingen kan buiten het
RIVM een dependance worden geopend, zoals
in 1985 in Heerlen gebeurde. Dc interactie tus-
sen arts en dierenarts. Regionale Geneeskun-
dige en Veterinaire Inspecties en Centraal Dier-
geneeskundig Instituut om tot een verantwoor-
de behandeling te komen, wordt belicht. Het
artikel bevat tevens informatie over pre-exposi-
tievaccinatic.
Dezepre-expositievaccinatie, voor-
al mogelijk geworden met de introduktie van
onschadelijke weefselkweekvaccins in de jaren
70, wordt in Nederland uitsluitend uitgevoerd
in de \'Gele Koorts Centra\'.

Het tweede artikel geeft een overzicht van de
bereiding en controle op veiligheid en werk-
zaamheid van het in Nederland bij de mens
toegepaste rabiesvaccin. Dit vaccin wordt door
het RIVM op basis van rabiesvirus, gekweekt
op hondeniercelculturen en na zuivering en
concentratie geïnactiveerd met behulp van bèta-
propiolacton. Ingegaan wordt ook op resulta-
ten van serologisch onderzoek bij patiënten die
een post-expositiebehandeling ondergingen en
van veldonderzoek betreffende pre-expositie-
vaccinatie met het hondenicrcelvaccin. Wat
immunogeniteit betreft blijkt dit vaccin geheel
vergelijkbaar met andere moderne weefselkweek-
vaccins toegepast voor post- en pre-expositie
rabiesprofylaxe bij de mens. Bijwerkingen wer-
den na toediening van het hondenicrcelvaccin
nauwelijks gezien. Bij intracutane vaccinatie
met doses van 0,1 ml, zoals uil economische
overwegingen wel wordt gedaan voor pre-expo-
sitievaccinatie in verband met de hoge prijs van
de huidige weefselkweekvaccins, werden wel
aanvaardbare
serum-titers verkregen, maar deze
waren duidelijk lager dan die verkregen na
normale intramusculaire toediening van 1,0 ml
doses.

Het derde artikel sluit vooral aan op het eerste
en geeft commentaar en nadere informatie,
onder meer betreffende indicaties voor pre-ex-
positievaccinatie in Nederland. Naaraanleiding
van een geval van rabies bij een Amerikaanse
vrijwilliger, intracutaan gevaccineerd in een ont-
wikkelingsland, wordt de noodzaak van serolo-
gische bewaking na dit type vaccinatie bena-
drukt. (Uit recente publikaties is overigens ge-
bleken dat om nog onverklaarbare redenen an-
tistof-responsen na rabies-vaccinatie in ont-
wikkelingslanden, ook bij personen afkomstig
uit westerse landen, veel lager waren dan na
vergelijkbare vaccinaties in bijvoorbeeld de Ver-
enigde Staten;
Ref.).

Deze reeks artikelen, hoewel in eerste instantie
bedoeld ter informatie van de medici, kan ook
van interesse zijn voor de Nederlandse dieren-
arts, gezien diens directe betrokkenheid bij
eventuele rabiesproblemen.

G. van Sleenis.

Hond

Operatieve behandeling van heup(sub-)luxa-
tie bij jonge honden met HD

Böhler, N, Chiari, K., Grundschober, F., Kop-
pel, E., Niebauer, G., Plenk, H. und Punzet, G.:
Die Beckenosteotomie nach Chiari als Behand-
lungsmethode der Hüftgelenkdysplasie des
Hundes.
Wien, lierärzü. Mschr. 1985; 72: 140-4.

De bekkenosteotomie volgens Chiari (1953)
wordt met goede resultaten alom toegepast op
kinderen met HD. Doel: een betere stabiliteit
van het heupgewricht door vergroting van het
craniolaterale acetabulumdak. De operatie is
uitgevoerd bij 10 honden op een leeftijd tussen
de 5 en 13 maanden. Eerst links en daarna bij 8
honden, 6 maander later, rechts. Operatieve be-

-ocr page 314-

nadering is craniolatcraal, zie Piermatti en
Grcely. Voor de exacte plaatsbepaling van de
osteotomielijn worden de pezen van de M. Rec-
tus femoris van de acetabulumrand losgeprepa-
reerd; 1 mm boven de gewrichtsspleet wordt
met een gebogen beitel onder een hoek van 25°
in dorsocraniale richting een aan de femurkop
congruente Osteotomie uitgevoerd. Daar de
hond een minder elastische symphisis heeft,
ontstaat onvoldoende overkapping van de fe-
murkop door alleen het caudale bekkendeel
naar binnen te drukken. Met behulp van latera-
lisatie van het craniale bekkendeel ontstaat dan
een lichte kanteling in het iliosacraal-gewricht.
De stukken worden door middel van een pen
gefixeerd. Van groot belang is de nauwkeurig
uitgevoerde Osteotomie.

Resultaten (Norberg-Olsen-hoek) bij honden
onder de 9 maanden geopereerd, waren beter
dan bij die daarboven. Nader onderzoek van de
geopereerde heupen liet zien dat zich, onder
druk van de femurkop, op het nieuw ontstane
contactvlak, via bindweefsel in een later sta-
dium kraakbeen vormde. De resultaten bij de
onderzochte groep honden komen overeen met
die van de mens (85% succes; follow-up van 13
maanden). Vergeleken met andere bekkenos-
tomieën, die hetzelfde doel nastreven, zou deze
operatie technisch minder ingrijpend zijn.

K. Crama.

Kat

Karakterisatie van Mg-geïnduceerde urolo-
gische aandoeningen in de kat en vergelijking
met het urologisch syndroom van de kat

Finco, D. R., Barsanti, J. A., and Crowell, W.
A.: Characterization of Mg-indueed urinary dis-
ease in the cat and comparison with feline uro-
logie syndrome.
Am. .Journal Vet. Re.s. 1985; 46:
391-400.

Een hoog percentage katten, dat gevoerd werd
inet blik-of hardvoer, plus Mg. oxide, kreeg een
urethra-obstructie, veroorzaakt door MgNHj-
PO.ÖHjO-kristallen.
Er werd gewerkt met 8 groepen katten.
Groep 1 tot en met 5 waren bij het experiment
betrokken, groep 6 tot en met 8 waren katten uit
de praktijk, die aangeboden werden met FUS.
Groep 1 kreeg blikvoer (1% Mg, 0,85% Ca,
1,6% P).

Groep 2: blikvoer (0,5% Mg, 0,85% Ca, 1,6%
P).

Groep 3: blikvoer (alleen laag Mg%).
Groep 4 en 5: droogvoer respectievelijk 0,45%
en 0,15% Mg.

Groep 6: katten aangeboden met FUS (alleen
haematurie of dysurie).

Groep 7: katten met FUS, waarbij urethrosto-
mie was gedaan.

Groep 8: katten met obstructie. Groep 6 tot en
met 8 commercieel voer.
Katten van groep 1 tot en met 5 werden maxi-
maal 280 dagen gevoerd cn daarna geëuthana-
seerd. Zieke katten werden direct geëuthana-
seerd. Daarna vond onderzoek plaats van blaas,
urethra en gevormde stenen. Tevens werd het
percentage Mg bepaald in nier, rib, spier en
penis. Éénmaal per maand vond bloedonder-
zoek plaats op Mg, Ca, P en kreatinine- en
urine-onderzoek op pH, Mg, P en kreatinine.
De volgende zaken kwamen naar voren:
Het percentage Mg in experimentele voeders
was een onjuiste indicatieomtrent Mg-opname,
vanwege het verschil in calorische waarde tus-
sen blik- en droogvoer.

Homeostase van Mg vond alleen plaats in kat-
ten, die gevoerd werden met voer met hoogste
percentage Mg.

Mg-percentage van weefsels was hetzelfde in
katten gevoerd met een dieet met een hoog Mg-
percentage als in katten gevoerd met een contro-
ledicet.

De urine Mg-concentratie was niet direct gere-
lateerd aan de Mg-opname, waarschijnlijk door
verschil tussen diëten wat betreft Mg-absorptie
door dc darm. Urethra-obstructie was niet ge-
bonden aan verhoging van Mg-opname en deze
katten hadden geen hogere urine Mg-concen-
tratie dan katten zonder obstructie (zelfde dieet).

Dus, andere factoren dan alleen urine Mg-con-
centratie spelen een rol bij het ontstaan van
urethra-obstructie.

Katten met natuurlijk verkregen FUS hadden
aanmerkelijk lagere urine Mg-concentratie dan
katten gevoerd met Mg-dieten. Dus de theorie
dat katten FUS krijgen door een primair Mg-
hyperabsorptiefenomeen, kan verworpen wor-
den.

Het karakter van het obstructiemateriaal bij dc
experimentele en dc natuurlijk verkregen ziekte
verschilde. Obstructiemateriaal bij katten met
FUS bestond uit ongeorganiseerde kristallen en
mucus. In beide groepen bestonden de precipi-
gen ziekte vormden ook kristallen, maar geen
mucus. In beide groepen bestonden dc precipi-
tatcn die gevormd werden, hoofdzakelijk uit
MgNHjPO.ÖH^O.

Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen de ex-
perimenteel verkregen ziekte en FUS. Hierbij
zijn van belang factoren die betrekking hebben
op de Mg-opname, wat betreft het ontstaan van
FUS. Bevestigd is het belang van Mg, gecombi-
neerd met nog onopgehelderde factoren.

M. A. M. Zonderland-de Graaff.

-ocr page 315-

Rund

Preventie van kalfziekte via dieet

Block, E.: Manipulating Dietary Anions and
Cations for Prcpartum Dairy Cows to Reduce
Incidence of Milk Fever../.
Dairy Science 1984;
67; 2939-48.

Een methode om kalfziekte te voorkomen is het
verlagen van het gehalte aan Ca en P en van de
verhouding Ca/P in het dieet tijdens de droog-
stand. Dit geeft vaak praktische bezwaren.
De schrijver onderzocht of bij droogstaande
koeien op voer met een overmaat aan Ca en P
kalfziekte kon worden voorkomen door de
zuurgraad van het voer te wijzigen. Hij verge-
leek daartoe twee diëten met nagenoeg gelijke
gehalten aan energie, ruw eiwit. Ca en P in de
droge stof, maar met respectievelijk hogere ge-
halten aan Cl en S (anion-dieet, zuurvormend),
of Na (kation-dieet, basevormend).
In een proef over 2 lactaties met 20 koeien met
tenminste 3 melklijsten, waaronder 1 hoger dan
7500 liter, werden de dieren op 45 dagen voor de
vermoedelijke partus in paren ingedeeld. De
helft kreeg een dieet met een overmaat aan
anionen (0,16% Na, 0,57% Cl en 0,56% S) en de
andere helft een dieet met een overmaat aan
kationen (0,53% Na, 0,42% Cl en 0,15% S). Het
volgende jaar werd binnen de paren van dieet
gewisseld.

Bij de koeien op het anion.-dieet trad geen kalf-
ziekte op. Bij de koeien op het kation-dieet werd
in 47,4% van de gevallen klinische kalfziekte
gezien. Rond de partus daalde het gehalte aan
Ca en P van het bloed in de anion-groep niet, in
de kation-groep wèl. Het gehalte aan hydroxy-
proline van het bloed, hetwelk een maat vormt
voor de Ca-mobilisatie, steeg in de periode van
5 dagen vóór, tot 2 dagen na de partus in de
anion-groep significant, in de kation-groep bleef
het gelijk.

Volgens de auteur blijft het geven van een dieet
met weinig Ca en een lage verhouding Ca/P
tijdens dc droogstand dc beste methode voor
het voorkotnen van kalfziekte. Indien dit niet
mogelijk is, is de in dit artikel beschreven han-
delwijze beter dan het verstrekken van vit, D
enkele dagen vóór de te verwachten partus.

D. Talsma.

Varken

Selenlum-vergiftlging bij varkens

Casteel, S. W., Osweiler, G. D., Cook, W. O.,
Daniels, G., and Kadlec, R.; Selenium-toxicosis
in swine.
J. Am. Vet. Med. Assoc. 1985; 186;
1084-5.

Hoewel selenium (naast vit. E) bekend is als
spore-element, onder andere noodzakelijk ter
behandeling en preventie van moerbeihartziek-
te, blijken er ook problemen te kunnen ontstaan
door overdosering. Door een rekenfout werden
Premixen verstrekt met een te hoog Se-gehalte.
Daardoor werd uiteindelijk in het totale voer
tot 27 ppm Se per kg voer verstrekt.
De klinische verschijnselen bestonden uit pa-
rese en paralyse, veroorzaakt door aantasting
van lendenmerg en van de kroonrand van de
klauwen. Als therapeuticum kregen de varkens
100 ppm arsenilzuur toegediend gedurende 1
week, waardoor Se versneld wordt uitgescheiden
via de gal.

(Deze therapie lijkt mij riskant, overdosering
van arsenilzuur kan soortgelijke verschijnselen
oproepen;
Ref.)

W. A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Nitraatnorm drinkwater realistisch

Noorddam, P. C.; Nitraatnorm drinkwater rea-
listisch. II^O 1985; 252-3.

Nitraat wordt door de mens via verschillende
voedingsmiddelen opgenomen. Volgens de
WHO is de ADI voor nitraat 4 mg/kg lichaams-
gewicht. Mensen die veel en vaak bladgroenten
eten overschrijden de ADI. Over- en onder-
schrijding compenseren elkaar vrijwel altijd.
Nitriet komt van nature nauwelijks voor in ons
voedingsmiddelenpakket. Nitriet kan zowel bin-
nen als buiten het lichaam gevormd worden
door bacteriële omzetting van nitraat.
De gevaren van teveel nitraat/nitriet zijn ge-
legen in het ontstaan van methaemoglobinae-
mieen de vorming van nitroso-aminen die soms
(maag)kanker ten gevolge kunnen hebben. De
nitroso-aminen worden deels in de maag ge-
vormd. Er is een vrij hoge correlatie (r = 0,88)
gevonden tussen nitraat-inname en sterfte aan
maagkanker.

Mede gelet op de hoge waarden van nitraat in
bladgroenten mag de norm voor nitraat in drink-
water van 50 mg/liter (waterleidingbesluit 1984)
als realistisch worden beschouwd.

J. M. de Kruijf

-ocr page 316-

BOEKBESPREKING

Allgemeine Mikrobiologie und Tierseuchen-
lehre

Fricdholm Morsch

(Uitgeverij: VEB Gustav Fischer Verlag. .lena, 1984)

De schrijver begint het boek met een citaat van Goe-
the: \'Zur Einsicht in den geringsten Teil ist Ubersicht
des Ganzen nötig\'. Dat Goethe ook heeft gezegd: \'In
der Beschränkung zeigt sich der Meister\', is kennelijk
aan de auteur voorbijgegaan. In een net uitgevoerd
boekwerk van 381 volledig bedrukte pagina\'s (zelfs de
binnenkanten van de omslag zijn nog benut) worden
na de geschiedenis van de microbiologie, de algemene
bacteriologie, virologie en mycologie, microbiële eco-
logie en besmettingsleer, veterinaire immunologie, ve-
terinaire vaccins en sera en de produktie daarvan en
veterinaire (politionele) maatregelen ter bestrijding
van infectieziekten behandeld. Bovendien wordt de
werking van de licht- en electronenmicroscoop en
andere apparatuur, alsmede chemische methoden,
zoals chromatografische en immuno-assays, etc. ook
nog besproken. Hierdoor is de noodzaak ontstaan om
alles zo beknopt te behandelen, dat een beginnend
diergeneeskundig student waarschijnlijk door de bo-
men het bos niet meerziet. De specialist heeft het boek
niets nieuws te bieden. De literatuurverwijzingen, die
aan het einde van de meeste hoofdstukken te vinden
zijn, kunnen dit niet ondervangen, omdat ze voorna-
melijk verwijzen naar Oostduitse en Russische lite-
ratuur.

Voor de geïnteresseerde prakticus biedt het boek de
mogelijkheid om zich snel te kunnen oriënteren op het
gebied van de algemene microbiologie en microbiële
ecologie, maar vooral aangaande de bestrijding van
infectieziekten bij nutsdieren. Hierbij is het een voor-
deel, dat het boek zo streng gestructureerd is. De
georganiseerde dierziektebcstrijding wordt wel gezien
door een socialistische (dat wil zeggen communisti-
sche) bril. Lastig is dat in plaats van chemische namen
van desinfectantia en antibiotica de in de DDR ge-
bruikelijke merknamen gebezigd worden.
Verder is het boek niet volledig up to date. Dc nieuwe
inzichten over verticale resistentie-overdracht, toch
uitermate belangrijk in de diergeneeskundige prak-
tijk, worden nauwelijks behandeld. De nict-spore-
vormende obligaat anaerobe bacteriën, worden niet
besproken en bij de antimycota worden de moderne
imidazolvcrbindingen niet genoemd.
Als pyrogenicitcitstest wordt alleen de konijnentest
vermeld en niet de proefdiervervangende limulus
assay. Störender zijn aperte fouten, zoals wanneer
gezegd wordt, dat
Staphylococcus epidermidis een sy-
noniem voor
Staphylococcus hyicus is (pag. 71) of dat
alle Sulfonamiden snel uit de darm geresorbeerd wor-
den (pag. 55) en dat staphylocoagulase tegen fago-
cytose beschcnnt. Hoofdstuk 6: \'Ökologie der Mikro-
organismen\' is zeker niet het sterkste hoofdstuk. Niet
alleen wordt het belangrijkste deel van de commensaal
flora van (mens en) dier (de obligaat anaerobe flora)
niet eens genoemd, maar ook de aerobe commensaal
flora wordt wel erg gesimplificeerd.

Dat de auteur moeite heeft met het begrip SPF (spe-
zifiziert pathogen frei) valt hem niet kwalijk te nemen,
maar met zijn definitie van gnotobiotische dieren:
\'Tiere, die völlig frei von nachweisbaren Mikroorga-
nismen sind\', slaat hij de plank wel erg mis.
Dat microbiologie inde DDR geen wereldvreemd vak
is, komt tot uitdrukking in zinnen als: \'In der DDR
wurde gemeinsam mit der Sowjetunion ein producti-
ves Verfahren entwickelt\', of \'Sowjetische Autoren
nehmen an, dass\', en dan volgt een in dc zestiger jaren
opgekomen en weer verlaten theorie over het latent
aanwezig blijven van bacteria als L-bodies tijdens een
antibiotische therapie. Minder aardig is het dat op
pagina 48 botweg zonderenige referentie of bewijs, bij
de behandeling van botulines beweerd wordt: \'Ihre
Produktion wurde in den USA bis zur Perfection
entwickelt und im Koreakrieg praktisch erprobt\'.
Behalve deze uitspraken, is ook het gebruikte Duits
niet al te makkelijk. Het heeft mij wel enige tijd gekost
tot ik erachter kwam dat met: \'Immunmetaphylakti-
sche Massnahmen\' noodentingen in een besmet ge-
bied bedoeld worden.

Kortom, dit boek biedt een enorme hoeveelheid in-
formatie, goed geordend, maar erg beknopt en daar-
door gortdroog en voorde beginner niet erg verhelde-
rend.

Het is geen boek wat men op een avond uitleest. Ik
heb er bijna zes maanden over gedaan. Een laatste
citaat wil ik u niet onthouden: \'Wir wissen heute,dass
das Wechselspiel von Erreger, Wirt und Umwelt die
Voraussetzung für die Entstehung jeder Infektion
bzw. Infektionskrankheit ist und im dialektischen Ur-
sache-Wirkung (Kausalitä.s)-Prinzip sowie in der Auf-
fassung über die Wechselwirkungen der
marxistischen
Philosophie, die einzige richtige Erklärung findet\'.
Wie lust er nog peultjes?

A. van den Bogaard Jr.

-ocr page 317-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

De beperkingen van de
wetenschappelijke onderzoek-
methode ten aanzien van het
welzijnsbeleid voor
landbouwhuisdieren\'

De huidige vorm van intensieve veehouderij geeft
al sedert enige jaren aanleiding lot protest vanuit
de samenleving. De eis op grond van de economi-
sche omwikkelingen om snel. veel en goedkoop te
produceren heeft volgens velen het landbouwhuis-
dier. met name varkens en kippen, gereduceerd
tol produkliemachines: het welzijn van deze die-
ren zou hierdoor ernstig geschaad zijn. Dit protest
komt voort uil de ethi.sche overweging dat dieren
als voelende, levende wezens onze zorg verdienen
len bate van hun welzijn.

F.r is op deze wijze een belangenconflict omstaan
lussen producenten enerzijds en protesterende ac-
tiegroepen anderzijds, met dc welzijnstoestand
van de landboi4whui.ulieren ah inzet.

Het is In onze samenleving bijna vanzelfspre-
kend geworden dat de wetenschappelijke on-
derzoeksmethode als neutrale bemiddelaar kan
optreden in dergelijke conflicten. Door de eisen
die wetenschappelijk onderzoek stelt aan \'ob-
jectiviteit\', wordt de wetenschap geacht waar-
devrije en daardoor bindende antwoorden te
kunnen leveren. Zonder een \'bewijs\' van het
lijden van de dieren zal de produktiescctor niet
tot veranderingen bereid zijn.
\'Welzijnsonderzoek\' lijkt dan ook vooral ge-
richt op vragen en probleemstellingen vanuit
groepen die zich inzetten voor het dierenwel-
zijn.

Het \'onwelzijn\' van landbouwhuisdieren in de
intensieve veehouderij komt vooral voort uit de
grote beperkingen die het soortspecifieke ge-
drag van een dier zijn opgelegd. De belangrijk-
ste vraag voor het wetenschappelijk onderzoek
is dan ook: hoe erg mist een dier zijn gedrag(s-
vrijheid)? Ofwel: wat betekent gedrag voor een
dier?

Dit is een vraag naar de directe innerlijke bele-
ving van een dier. Innerlijke beleving onttrekt
zich echter aan de wetenschappelijke waarne-
mingsmethode. Hoogstens kan getracht wor-
den op indirecte wijze de beleving te omschrij-
ven met behulp van gedragsdefinities, in de
hoop dat deze inderdaad een weergave van de
beleving door het dier vormen. De interpretatie
van deze gedragswaarnemingen blijft echter
principieel indirect en dus voor discussie vat-
baar. Het lijkt erop dat het interpretatieconflict
tussen producent en actiegroep alleen maar ver-
schoven is naar een ander vlak: de interpretatie
van wetenschappelijke waarnemingen.
Op grond van bovenstaande kom ik tot de vol-
gende vraagstelling:
\'Is het conjlicl over het wel-
zijn van landbouwhuisdieren in de intensieve vee-
houderij vanuit de huidige natuurwetenschap op-
losbaar\'.\'\'

Hoofdpunten in de hierop volgende bespreking
van deze vraag zijn de aard van het \'dierbeeld\'
dat in het welzijnsonderzoek ontstaat, en de
samenhang hiervan met de objectiviteitscriteria
die de natuurwetenschap hanteert. Ik wil laten
zien dat het met deze objectiviteitscriteria on-
vermijdelijk is dat innerlijke beleving niet waar-
neembaar is en vervolgens aangeven hoe mijns
inziens een uitweg uit deze impasse gevonden
zou kunnen worden.

Concluderend zal ik ingaan op de consequenties
van bovenbedoelde analyse voor de rol van de
natuurwetenschap in het welzijnsbeleid, in ver-
gelijking met dc rol van de ethiek.

Dierbeeld

Wiepkema (7) stelt dat het wezenlijk is voor het
welzijnsbeleid om de oorzaak en de functie van
zowel normaal als abnormaal gedrag beter te
begrijpen. Verder onderzoek zou zich voorna-
melijk in deze richting moeten ontwikkelen.
In de loop der tijd zijn er vele gedragsmodellen
ontwikkeld, die ik hier niet verder zal be-
spreken. Wat al deze modellen in vereenvou-
digde zin gemeen hebben, is dat zij het dier
beschouwen als verlengstuk, als een functie van
de materiële, fysiologische omgeving. \'Een or-
ganisme kunnen we beschouwen als een geco-
deerde weergave van de omgeving\' (8).
De omgeving is de norm voor het ontstaan van
gedrag cn hel belang van diergedrag is hel over-
leven van het dier in de omgeving, als individu,
populatie of soort. Welzijn is in dit kader dus
direct verbonden, of identiek met het overleven
in dc omgeving.

De praktische consequenties voor het dier van
deze gedachtengang wil ik illustreren met twee
voorbeelden, zowel voor normaal als voor ab-
normaal gedrag.

De Schotse etholoog Baxter beschrijft in een
recent artikel (2) de relatie tussen welzijn en de
functionaliteit van gedrag. Hij stelt dat gedrag
dient ter bevrediging van fysiologische behoef-
ten en dat het welzijn van een dier optimaal
bevredigd is als aan deze fysiologische behoef-

Met toestemming van cle redaktie overgenomen u\\V. Landbouw en Onderzoek 1984; 3: 10-5 (kwartaaltijdschrift
NRLO).

-ocr page 318-

ten is voldaan. Hij noemt als voorbeeld het in de
modder wentelen van varkens, hetgeen een tc
grote verdamping van lichaamsvocht door de
huid moet tegengaan. Als vervanging voor dit
gedrag kan echter een in het hok gemonteerde
douche dienen, die dezelfde functie vervult en
dus het welzijn van het dier in dat opzicht even
maximaal bevredigt als het gedrag, zij het op
economischer wijze.

Een dergelijke redenering impliceert dat indien
de mens in de intensieve veehouderij de omge-
ving in fysiologisch opzicht volledig zou kunnen
beheersen, het diergedrag tot overbodige activi-
teit wordt. Gedrag is in dit kader niet meer dan
een middel tot fysiologisch welzijn.
Veel welzijnsonderzoek richt zich thans inder-
daad ook op het beheersen van de fysiologische
omgeving.

Het tweede voorbeeld betreft de functionaliteit
van abnormaal gedrag.

Abnormaal gedrag kan ontstaan als een dier een
gedraging, waarvoor de drijfveer bijzonder
groot is, door belemmering niet kan uitvoeren.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij het staartbijten
en luchtkauwen van zeugen door gebrek aan
exploratiematcriaal (stro). Als een dier zijn
normale gedrag niet kan uitvoeren komt het in
een stresstoestand, waardoor bijvoorbeeld het
corticosteroïdengehalte omhoog gaat.
Het uitvoeren van het gedrag in abnormale
vorm reduceert dit effect echter weer (3). Wicp-
kema (6) suggereert, evenals bijvoorbeeld Dun-
can (14), dat deze gang van zaken inhoudt dat
abnormaal gedrag leidt tot verhoogde fysiologi-
sche aanpassing in een stress-situatie en daar-
mee tot verhoogd welzijn.
De gedachtengang dat abnormaal gedrag uit-
eindelijk wclzijnsverhogend werkt, houdt in dat
ook hier materiële overleving als hoofdnorm
voor welzijn wordt gehanteerd en dat gedrag
hiertoe een middel is, ofwel \'een gereedschap
waarmee hun dieren hun omgeving reguleren\'
(9).

Het begrijpen van gedrag vanuit functioneel
oogpunt houdt dus in dal gedrag beschouwd
wordt als middel tot fysiologische overleving,
terwijl welzijn parallel loopt aan deze functie.
Het lijkt in dit verband niet toevallig dat drie tot
nu toe veel gebruikte welzijnsparameters \'pro-
duktie\', \'reproduktie\' en \'niet-sterven\' zijn.
De zin van het dierlijk bestaan ligt dus niet in de
kwaliteit van zijn individuele leven maar in het
kwalitatief succesvol zijn van zijn voortbestaan;
met andere woorden het dier is ecn kwantitatief
mechanisme, gericht op voortbestaan.
Het hierboven beschreven dierbeeld is niet het
enig mogelijke. Bestaat er een samenhang tus-
sen dit dierbeeld en de objectiviteitscriteria van
de natuurwetenschappelijke methode?

Objectiviteit

Het streven van dc mens naar objectiviteit komt
voort uit een streven de wereld te leren kennen
zoals deze werkelijk is. In die zin wordt \'subjec-
tiviteit\' geassocieerd met \'willekeur\' en \'objecti-
viteit\' met orde die buiten onszelf aantoonbaar
is.

Hieruit volgt dat de menselijke geest zich buiten
de wereld kan en moet plaatsen om haar tc
kunnen waarnemen.

De eis dat tijdens het waarnemen geen enkele
persoonlijke inmenging mag plaatsvinden leidt
ertoe dat alleen waarnemingen gebaseerd op
experimentele manipulatie als feit worden ge-
accepteerd. Op deze wijze creëren wij een wet-
matige orde waar we zelf boven en buiten staan
en die onpersoonlijk, voorspelbaar, kwantifi-
ceerbaar en daardoor
beheersbaar is.
Onder \'objectiviteit\' ofwel het verklaren van een
object verstaan we dus het kwantificeren, voor-
spellen en experimenteel beheersen van het ob-
ject. In een orde waar oorzaak en gevolg be-
schreven worden in materiële, kwantitatieve
wetmatigheden heeft innerlijk gevoel geen en-
kele verklarende noodzakelijkheid en is daar-
door binnen die orde niet waarneembaar. Dat
dit zo is, is geen toeval: het oorspronkelijke
uitgangspunt voor objectiviteit was immers het
verbreicen van de gevoelsmatige betrokkenheid
van de waarnemer bij het object. En waar we
innerlijke beleving principieel verbannen uit de
waarnemingsmethode kunnen wc deze vervol-
gens onvermijdelijk ook niet meer waarnemen
in het object; het kan geen onderdeel tnccr zijn
van de verklaring.

Innerlijk welzijn van een dier wordt op deze
wijze een marginaal zij-effect, een bijprodukt
van andere wettnatige processen. Wc kunnen
indirect veronderstellen dat welzijn al of niet
aanwezig is maar als verschijnsel is het zo
diffuus geworden dat het vaststellen van gren-
zen van toelaatbaarheid bijzonder moeilijk is.
Wat dc natuurwetenschap onder objectiviteit
verstaat is dus in feite ecn keuze voor een uit-
gangspositie van superioriteit en beheersing van
de waarnemer ten opzichte van het object. Deze
creëert ccn dierbeeld waarin subjectieve bele-
ving geen plaats heeft.

Meer onderzoek zal gedragsmodellen steeds
verfijnder en complexer maken. Het reduceren
van gedrag tot ccn steeds complexere materiele
samenhang zal ons nooit dichter bij dc beleving
van het dier brengen maar er juist steeds verder
van af

De vraag naar het \'hoe\' (hoe werkt de machine
in reactie op de omgeving?) zullen we in perfec-
tie kunnen begrijpen (en beheersen) maar het
\'hoe erg\', de vraag naar de kwalitatieve beleving
in het dier zelf, zullen we op deze manier nooit

-ocr page 319-

kunnen begrijpen daar het begrip beleving im-
mers a priori uit dc waarnemingsmethode is
geschrapt.

Zullen we ons bij deze conclusie moeten neer-
leggen en roeien met de riemen die we hebben of
is er een aanvaardbaar alternatief denkbaar?

Een andere uitgangshouding
Zoals hierboven beargumenteerd, is de uitgangs-
houding van waarnemer tegenover object van
cruciaal belang voor het soort kennis dat we
verkrijgen. In dat kader is het misschien zo, dat
we innerlijke beleving in dieren alleen maar
kunnen zien op werkelijk directe wijze, met be-
hulp van wat wc daaraan zelf bezitten: ons eigen
innerlijk gevoelsleven.

I n dit gevoelsleven komen we tegenover het dier
te staan in verbondenheid en gelijkwaardigheid
in plaats van in superioriteit en de afstand die
dat schept. Uitgangspunt voor kennisvergaring
is dan niet: wantrouwen tegenover wat we zelf
waarnemen hetgeen leidt tot vervreemding,
maar: vertrouwen in onze
communicatie met het
dier. We verkrijgen dan kennis via deze com-
municatie, via ons invoelend vermogen geba-
seerd op onze liefde voor het dier en onze wens
ervoor te zorgen. In dc huidige wetenschap is,
zoals gezegd, subjectiviteit gelijkgesteld aan wil-
lekeur; hierop is ook het wantrouwen tegenover
ons eigen gevoel gebaseerd.
Een belangrijke vraag is dus vervolgens of van-
uit een gevoelstnatige verbondenheid met het
dier kennis kan ontstaan die
algemene gel-
digheid bezit en verder gaat dan het puur per-
soonlijke. Ik denk van wel — om twee redenen:
ten eerste is liefde de benoeming van de intentie
om het dier goed te doen en het daarom werke-
lijk te willen zien zoals het is. Een dergelijke
houding heeft geen baat bij zogenaamde anthro-
pomorfe projectie. (Dit laatste houdt in dat we
onze eigen behoeften en ideeën projecteren op
hel dier, zoals bij een vertroeteld schoothondje
waar hel dier zeker niet gelukkiger wordt). Hel
is juist dc bedoeling ons werkelijk op de behoef-
ten van hel dier te richten en ons af te vragen
met ons invoelingsvermogen wat verschillende
omstandigheden voor een dier betekenen. Een
dergelijke houding is een ontvangende houding
gericht op wat het dier ons te zeggen heeft, in
plaats van het onze normen op te leggen in
volledig beheerste experimenten. Een uilgangs-
houding van verbondenheid is dus juist een
streven naar objectiviteit, vanuit hel belang van
hel dier. Hel gevoel van het dier neemt nu een
centrale plaats in, in plaats van een marginale.

■fen tweede kan bij een andere uitgangspositie
van hel dier een aantal methodologische criteria
voor objectiviteit gehandhaafd blijven. Elke
vorm van kennisvergaring moet gebaseerd zijn
op systematische observatie. Verder kunnen er
kwalitatieve eisen aan de onderzoeker gesteld
worden als eerlijkheid, integriteit en zelfkritiek.
Onderzoekers die met dezelfde intentie waar-
nemen (namelijk hel streven naar objectiviteit
vanuit het belang van het dier), zullen het mijns
inziens eens kunnen worden over de interpreta-
tie van gegevens. Hel is in dit verband eigenlijk
beter te spreken over
intersubjectiviteit dan over
objectiviteit. Hiermee wordt aangegeven dal de
bron van kennis ook in de eigen subjectiviteit
ligt, maar dal de opgedane kennis een algemene
geldigheid bezit. Het zoeken naar een uitweg uit
de hiervoor beschreven impasse leidt dus tol de
conclusie dal gevoelsmatige verbondenheid van
de onderzoeker met het object kan dienen als
bron voor intersubjectieve, diergerichte kennis.
Hel is interessant om in dit verband op te
merken dat er in hel Hebreeuws maar één
woord beslaat voor \'houden van\' en \'kennen\'.

Om het verhaal rond te maken zal ik nu ten-
slotte ingaan op de vraag welke consequenties
zo\'n andere uitgangshouding ten opzichte van
het dier in het onderzoek heeft voor ons dier-
beeld. Eerst zal ik dit in algemene zin bespreken;
vervolgens zal ik aan de hand van de twee in het
begin gebruikte voorbeelden illustreren wat de
verschillen zijn lussen de twee uilgangshou-
dingen.

Een ander dierheeid

Door vanuil ons eigen gevoel met het dier con-
tact te leggen gaan we zien hoe alles wat hel dier
doel met gevoel gepaard gaat, met een gevoels-
matige beleving van de omgeving. Met andere
woorden; hel dier wordt dan beschouwd als een
principieel gevoelsmatig wezen.
Tegelijkertijd wordt duidelijk dat dit voor ie-
dere soort anders is, afhankelijk van de bouw
van hel zenuwstelsel en dc otngeving waarin het
dier leeft.

Gedrag, gevoel en bewustzijn bevinden zich op
hel hoogste integratieniveau van onderliggende
tnaleriële processen. In dit kader kunnen we
gedrag beschouwen als de uiterlijke vorm van
innerlijke beleving; met andere woorden, een
dier uit zijn gevoel direcl in zijn gedrag. Dit
geldt voor alle diersoorten hoe \'primitief het
gedrag en het gevoel ook. De term \'instinct\'
suggereert een scheiding tussen gedrag en bele-
ving. De scheiding lijkt in het kader van boven-
staand betoog onterecht: in gedrag is de bele-
ving
tegeiijiiertijd zxchiba-M.
De vraag naar de verschillende vormen van
dierbewustzijn krijgt een centrale plaats. Het
voert hier te ver om dieper in te gaan op hel
zogenaamde \'mind-body problem\', en het ont-
staan en de ontwikkeling van bewustzijn in het
dierenrijk. Het belangrijkste lijkt me in dit ver-

-ocr page 320-

band dat bewustzijn twee aspecten heeft: ten
eerste de directe beleving van gedrag zoals hier-
boven beargumenteerd: ten tweede bewustzijn
in de vorm van mentaal vermogen ofwel intel-
ligentie.

Dit is niet voor alle dieren gelijk. In het dierenrijk
vindt een ontwikkeling plaats waarbij de soor-
ten, naarmate het zenuwstelsel gecompliceerder
van opbouw wordt, een steeds groter abstrac-
tievermogen en daardoor een steeds grotere
onafhankelijkheid van de omgeving krijgen. De
individualiteit en intelligentie van de afzonder-
lijke dieren nemen met deze ontwikkeling toe.
Door de voor alle dieren aanwezige gevoelsma-
tige basis blijft bewustzijn echter een
kwalita-
tieve
eigenschap en heeft iedere soort zijn eigen
unieke vorm van bewustzijn, gespecialiseerd in
bijvoorbeeld reuk-, gezichts- en hoorvermogen.
Het lijkt beter om van een netwerk van verschil-
lende bewustzijnsvormen te spreken dan van een
hiërarchie, om de uniekheid van iedere vorm
recht te doen. Het belang van deze redenering
voor het denken over welzijn bij dieren ligt
vooral in het feit dat hieruit voortvloeit dat
ieder dier op zijn eigen unieke manier kan
lijden. Het ene dier kan niet meer of minder
lijden dan het andere; vanuit het dier zelfgezien
kan ieder dier maximaal \'honderd procent\'
lijden. Bewustzijn, gedrag en lijden/welzijn zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden kwalita-
tieve eigenschappen van een dier en vormen
tezamen de zogenaamde intrinsieke waarde van
het dier. De zin van het dierenbestaan ligt dus in
de mogelijkheid voor het dier om zichzelf maxi-
maal te uiten in zijn gedrag. Gedrag is in dit
kader de belangrijkste meest directe parameter
voor bewustzijn en welzijn.
Gedrag is geen
middel tot behoeftebevrediging, maar de behoef-
tebevrediging zelf.

In het eerste voorbeeld (de varkensdouche)
stelde Baxter dat welzijn bevredigd kan worden
door gedrag te vervangen door technologische,
functionele middelen; hierboven is echter bear-
gumenteerd hoe welzijn onlosmakelijk verbon-
den is met gedrag en de kwaliteit van de omge-
ving die het dier verwacht. Het dier moet dus
ruimte hebben om zijn soortspecifieke gedrag te
kunnen uiten. Het is echter in deze vorm van
intensieve veehouderij niet realiseerbaar om
elk dier die ruimte te geven. Ethologen leggen
dan ook veel nadruk op het grote aanpassings-
vermogen van dieren. Dit is natuurlijk ook een
feit, maar de marges van dit aanpassingsver-
mogen zijn mijns inziens minder groot dan ge-
suggereerd wordt. De aard van het dier, in de
vorm van zijn soortspecifieke gedrag, moet in
ieder geval in basale vorm intact blijven.
Als
men zo ver gaat om abnormaal gedrag ook een
aanpassing te noemen en dus als acceptabel te
beschouwen, verliest men de integriteit van het
dier uit het oog.
Abnormaal gedrag moge func-
tioneel zijn voor de overleving, zoals Wiepkema
stelt, maar wat betreft de innerlijke beleving van
een dier is het de uiterlijke vorm van en daarmee
een
directe parameter voor ernstig onwelzijn.
Om uitspraken te kunnen doen over de welzijns-
toestand van landbouwhuisdieren hoeven we
functie en oorzaak van gedrag niet te begrijpen.
Zeker zou verder onderzoek hiernaar theore-
tisch interessant zijn, maar voor het dier bete-
kent een dergelijke steeds verdergaande pro-
blematisering uitstel, of zelfs afstel van ver-
betering in zijn omstandigheden.

Conclusies

Welke consequenties heeft bovenstaande ana-
lyse aangaande de samenhang tussen waarne-
mingsmethode en dierbeeld nu voor het poli-
tieke beleid met betrekking tot het dierenwel-
zijn?

Zoals in de inleiding beschreven, komt het con-
flict over het welzijn van landbouwhuisdieren
voort uit een ethisch protest vanuit de samenle-
ving. De ethiek vraagt om antwoorden die recht
doen aan de gevoelsband tussen mens en dier,
daar de vragen voortkomen uit zorg voor het
dier. De natuurwetenschap verbreekt deze ge-
voelsband
als uitgangspunt en is in die zin geen
neutrale activiteit, maar een ethische keuze voor
beheersing. Waarneming, los van intentie, los
van een positiekeuze, is niet mogelijk.
De impasse in het welzijnsonderzoek is dus,
door de aard van haar methode, fundamenteel
onoplosbaar vanuit de huidige natuurweten-
schap zelf. De verlangde antwoorden kunnen
alleen gegeven worden vanuit dezelfde gevoels-
matige verbondenheid die ten grondslag ligt aan
de vragen, dat wil zeggen vanuit de ethiek. Het
eigenlijke weten ligt in ons ethische besef; we-
tenschap kan alleen een beschrijvende en se-
cundaire rol spelen, nooit een autonome. Indien
zij een autonome rol krijgt, zal ze door het
beheersings-uitgangspunt voornamelijk het be-
lang van de produktie dienen. Op grond van de
hier gepresenteerde redenering zou ik tot slot
drie conclusies willen trekken:

1. Het beleid ten aanzien van het welzijn van
dieren is primair en fundamenteel ethisch en
kan alleen op dat niveau gestuurd worden.

2. Er zou meer aandacht besteed moeten
worden aan het ontwikkelen van waarnemings-
methoden op basis van gevoelsmatige commu-
nicatie met dieren, methoden die ons meer in-
zicht zouden geven in de verschillende vormen
van dier-bewustzijn.

3. Vanuit ethisch perspectief is gedragsonder-
zoek van veel meer belang dan fysiologisch on-
derzoek, vanwege de verwevenheid van bewust-

-ocr page 321-

zijn en gedrag. Met name de volgende onder-
zoeksvragen zijn van direet belang:

— welke eisen stelt het soortspecifieke gedrags-
repertoire van het dier aan de omgeving?

— hoe kunnen we deze eisen binnen afzienbare
tijd op economisch aanvaardbare wijze verwe-
zenlijken? (Dit soort onderzoek wordt gedaan
door bijvoorbeeld Koomans (5), Woodgush en
Stolba (10) en Albright (I). In deze onderzoe-
kingen bleek dat verbeterde leefomstandig-
heden voor het dier in het geheel niet ten koste
hoeven te gaan van de produktie).

/■\'. Wemelsfelder\'.

I.ITERATUUR

1. Albright, .1. L.: Production changcs improve cow
veal welfare.
Fecchn/ffs 1982; 22-33.

2. Baxter. M. R.: Ethology in environmental design
for animal production.
Applied Animal Elhologv
1982/83:9:207-20.

3. Dantzer, R. and Mormcde, P.: Can physiological
criteria be used to assess welfare in pigs? In:
Sybesma, W. (ed.)The Welfare of pigs. Martinus
Nijhoff Publ., Den Haag, 1981.

4. Duncan, I. .1. H.: Animal behaviourand welfare.
In: Clark. .1. A. (ed.) Environmental aspects of
housing for animal production. Butterworths,
London, 1981.

5. Koomans, P.: Open front piggeries with and with-
out straw. In: Sybesma. W. (ed.) The Welfare of
pigs. Martinus Nijhoff Publ., Den Haag, 1981.

6. Wiepkema, P. R.: On the identity and signifi-
cance of disturbed behaviour in vertebrates. In:
Bessei. W. (ed.) Disturbed behaviour in farm
animals. Hohenheimer Arbeiten. Heft 121. Eugen
Ulmer Verlag, Stuttgart, 19Ü2.

7. Wiepkema, P. R.: The usefullness of an inquiry
on abnormal or disturbed behaviour. In: Ab-
normal behaviours in farm animals. C.E.C. Re-
port. 1983.

8. Wiepkema, P. R.: Umwelt and animal welfare.
In: Baxter, S. IL. Baxter, M. R. and Mac Cor-
mack. .L A. D. (cds) Farm animal housing and
welfare. Martinus Nijhoff Publ., Den Haag,
1983.

9. Wiepkema, P. R.; On the significance of etholo-
gical criteria for the assessment of animal wel-
fare. In: Smidt. D. (ed.) Indicators relevant to
farm animal welfare. Martinus Nijhoff Puhl.,
Den Haag, 1983.

10, Wood-Gush. D. G, M. and Stolba, A.: Beha-
viour of pigs and the design of a new housing
system.
Applied Animal Flhology 1982; 8: 583-4.

Commentaar

De schrijfster is een biologe die zich gedurende
haar hele studietijd Intensief met vragen naar de
belevingswereld van dieren bezig houdt. Dat
bracht haar ais vanzelf ook in de discussie over
welzijnsproblemen van landbouwhuisdieren.
Haar centrale vraag is wat het dier beleeft als het
in zijn gedrag wordt beperkt. Welzijn is immers
zich wel voelen, welbevinden, subjectief fntact
zijn. Deze vraag naarde innerlijke belevingkan
nooit met natuurwetenschappelijke methoden
beantwoord worden,omdat de objectiviteitscri-
teria van deze methode niet passen bij de subjec-
tieve beleving van het dier; ze zijn daar niet mee
tc verbinden. Om te laten zien dat de natuurwe-
tenschappelijke weg in dit opzicht een doodlo-
pende is, worden een aantal onderzoeksvoor-
beelden genoemd, waarvan op zijn minst gezegd
moet worden dat de bespreking ervan niet vlek-
keloos is. Het is bijvoorbeeld heel jammer dat
Wemelsfelder meent dat de begrippen aanpas-
singen welzijn door haar tnogelijke opponenten
uit de natuurwetenschappen als identiek wor-
den gezien. Een dier dat overleeft weet zich
blijkbaar aan te passen, maar geen van de door
haar genoemde auteurs verbindt daaraan een
dus gebleken status van welzijn. Wemelsfelder\'s
subjectieve aanpak, hoe sympathiek ook, verte-
kent de natuurwetenschappelijke methode zo
sterk, dat de bedrijvers ervan zichzelf niet meer
herkennen. In haar voortvarendheid verklaart
Wemelsfelder het huidige welzijnsonderzoek als
in een impasse.

I5e door haar aangeprezen methode is iets
waarin een houding wordt benadrukt. Een
houding van liefde tot het dier die een verbon-
denheid schept en een mogelijkheid biedt mee te
voelen met wat in het dier omgaat: invoelen. De
betrouwbaarheid van deze benadering moet ge-
vonden worden in wat Wemelfelders de inter-
subjectiviteit van meerdere onderzoekers
noemt. Onderzoekers die tnet een zelfde intentie
waarnemen. Dit eist systematische observatie
van vooral, zo niet uitsluitend, het gedrag der
dieren. Gedrag behoort namelijk met het gevoel
en het bewustzijn tot het hoogste integratieni-
veau van een individu. Fysiologische processen
zijn in de optiek van Wemelsfelder van een veel
lagere orde en nauwelijks interessant als het om
weizijnsvragen gaat. Gedrag is in feite de meest
directe tnaat om iets over bewustzijn en welzijn
van een dier tc weten te komen. De schrijfster
gaat nog verder door te stellen dat gedrag geen
middel is tot een behoeftebevrediging, maar de
behoeftebevrediging zelL Wat zo\'n uitspraak
nu precies betekent wordt in het midden gela-
ten. Naar mijn mening brengt zo\'n bewering
echter niets dichterbij. Zijn aangebonden zeu-
gen die urenlang stereotypieën (gedrag) verto-
nen volop bezig met een behoeftebevrediging en
is alles goed? Wemelsfelder zal dit met mij ont-
kennen. Maar wat is dan de betekenis van haar
eerdere bewering over gedrag als behoeftebe-
vrediging? De bijdrage van Wemelsfelder zou
veel aan zeggenschap winnen als werd aangege-

Drs. Frangoise Wemelsfelder, J. Muldcrstraat 9, 9714 CV Groningen.

-ocr page 322-

ven. wat in concreto dit nieuwe onderzoei<. in-
voelen, daadwerkelijk inhoudt en waar het zich
onderscheidt van het bestaande. Helaas ont-
breekt elke aanduiding. Daardoor biedt We-
melsfelder voorlopig geen andere weg, in plaats
van die van de huidige wetenschappelijke bena-
dering. Deze laatste wordt niet zoals Wemels-
felder telkens benadrukt gekenmerkt door ob-
jectiviteit. Wel echter door een niet aflatende
poging de begrippen waarover we spreken een
meetbaar en dus toetsbaar karakter te geven.
Dat is de enige weg eigen vergissingen te ont-
dekken en tot meer algemeen geldende uitspra-
ken te komen.

De ideeën van Wemelsfelder onttrekken zich
aan deze eis en zijn daarotn vooralsnog weinig
hoopgevend.
 P. R. Wiepkema^.

Naschrift

De relatie tussen de (fysiologische) aanpassing
en het welzijn van landbouwhuisdieren is ge-
compliceerd. In mijn streven om een grote lijn
in het denken van welzijnsonderzoekers over
deze zaak te ontdekken en weer te geven, heb ik
inderdaad geen recht gedaan aan de nuances die
prof Wiepkema in zijn redeneringen ten aan
zien van stereotypiën aanbrengt. In tegenstelling
tot wat ik suggereer verbindt hij stereotypieën
wel degelijk met \'een periode van ernstig men-
taal lijden\' (3). Een onderzoeker als Duncan
echter beweert expliciet dat \'it could be argued
that as longas the energy (van stereotyp gedrag,
F. IV.) finds an outlet, that is not damaging to
the hen itself or its flocks mates, then welfare
will not be adversely affected\' (I). Deze uit-
spraak is misschien speculatief bedoeld, maar
schept onduidelijkheid over de interpretatie
(en dus de aanvaardbaarheid) van stereotyp
gedrag. Prof Wiepkema stelt dat stereotypieën
door hun verdovende werking \'het lot van
dieren dragelijker maken en ze tegen ernstiger
kwaad (interne beschadigingen en de dood)
beschermen\' (3), ook al is hier een periode van
lijden aan vooraf gegaan. Deze formulering
laat, zeker gezien speculaties als die van Dun-
can, te veel ruimte open voor de suggestie dat
stereotypieën uiteindelijk, na verloop van tijd,
geen aanduiding meer zijn voor het lijden van
een dier.

Elders zegt prof Wiepkema dat onderzoek naar
de
functie van stereotypieën van belang is om
uitspraken te kunnen doen over het al of niet
lijden van dieren in bepaalde huisvestingssyste-
men (2). De vraag is wat de norm wordt voor een
dergelijke uitspraak: de aanvankelijke periode
van lijden (waar alleen het gedrag nog naar ver-
wijst) of de functionaliteit van het gedrag, nl.
verdovingen kalmering?
Wiepkema\'s beschouwing laat dus in het mid-
den of een uitspraak dat een dier lijdt gebaseerd
moet worden op het vertoonde gedrag, of de
fysiologische effecten daarvan. Het is de vraag
of er reden is om aan te nemen dat deze ondui-
delijkheid vanzelf zal verdwijnen in het huidige
onderzoek, of dat er diepere achtergronden
zijn voor het bestaan ervan.
Wat ik in mijn analyse heb proberen aan tc
geven is dat het met de huidige objectiviteits-
criteria, gericht op niaterieel-wctmatige pro-
cessen, wel eens principieel ontnogelijk zou
kunnen zijn om bewustzijn of welzijn anders tc
zien dan slechts een impliciet aanwezig ver-
ondersteld schakeltje in een fysisch-chemisch
mechanisme gericht op overleving. Ik ben van
mentng dat het in een dergelijk kader heel moei-
lijk zal zijn om expliciete, gerichte uitspraken
over welzijn te doen en dat interpretatie-conflic-
ten ontstaan zoals ik hiervoor heb willen aan-
geven.

Indien mijn analyse op juiste uitgangspunten
berust, ontstaat daarmee de noodzaak om, hoe
moeilijk ook, tc zoeken naar andere wegen om
dit niet-materiële, maar zeer wezenlijke deel van
het leven waar te nemen. Ik ben met prof
Wiepkema eens dat \'intersubjectiviteit\' niet
meer dan een zeer globale, onuitgewerkte aan-
duiding is van het niveau waarop toetsing van
dergelijke waarnemingen zou moeten plaats-
vinden.

Een fundamentele discussie over de relatie tus-
sen bewustzijn, gedrag en fysiologische va-
riabelen is evenzeer noodzakelijk als het zoeken
naar andere waarneniitigsmcthoden. Het hui-
dige wetcnschappelijkeonderzock kan hierzeker
belangrtjke bijdragen aan leveren.
Ik heb willen betogen dat voor hel evalueren van
welzijn bij dieren ecn perspectief-verandering
nodig is, waarvoor ik enkele beginpunten aan
heb willen duiden. Hel ontbreken van een uitge-
werkt alternatief hoeft vooralsnog geen reden te
zijn om de gesignaleerde problemen uit de weg
te gaati.
 F. Wemelsfelder.

I.ITERATUUR

1. Duncan. 1. ,1. H.: Animal behaviour and welfare.
In: Clark. 1. A. (ed.): Environmental aspects of
housing for animal production. Butterworths,
London, 1981.

2. Wiepkema, H. R., Broom, D. M., Duncan, 1. .1.
H., and Putten, G. van: Abnormal behaviours in
farm animals. C.E.C. Report, 1983.

3. Wiepkema, P. R.: Over gedragsstoornissen bij
dieren in de veehouderij.
Tijdschr. Diergeneesiid.
1985:110:12-20.

Prof. dr. P. R. Wiepkema, Vakgroep Veehouderij, sectie Ethologie, Landbouwhogeschool Postbus 338
6700 AH Wageningen.

-ocr page 323-

Uitspraak Hof van Justitie te Luxemburg met betrekking tot vrije
vestiging en wederzijdse erkenning van diploma\'s\'

3. Richtlijn 78/1027 van de Raad van 18 de-
cember 1978 (JOL 362, p. 7) heeft ten doel de
wettelijke en administratieve bepalingen betref-
fende het uitoefenen van de diergeneeskunde te
coördineren en in het bijzonder te waarborgen
dat de diergeneeskundige opleidingen in de ver-
schillende lidstaten met elkaar overeenstem-
men, teneinde wederzijdse erkenning van di-
ploma\'s, getuigschriften en andere titels moge-
lijk te maken.

4. Deze beide richtlijnen schrijven voor in re-
spectievelijk artikel 18 paragraaf 1 en artikel 3
paragraaf 1 dat de lidstaten maatregelen moe-
ten nemen om ervoor te zorgen dat ze binnen
een termijn van twee jaar aan de voorschriften
kunnen voldoen, dat wil zeggen uiterlijk op 20
december 1980 en dat zij de Commissie hiervan
onmiddellijk op de hoogte moeten stellen.

5. Daar de Commissie geen enkele informatie
had ontvangen van de republiek Italië heeft zij
door middel van een brieL gedateerd 14 de-
cember 1981, de procedure in werking gesteld
zoals beschreven in artikel 169 van het verdrag.
De permanente vertegenwoordiging van Italië
bij de Europese Gemeenschap heeft in ant-
woord hierop de Commissie op 29 maart 1982
ervan verwittigd dat de ministerraad een wets-
voorstel over deze zaak had aangenomen.

6. De Commissie, die het antwoord van de
Italiaanse regering onvoldoende achtte gezien
het feit, dat er geen wet ten uitvoer was ge-
bracht, heeft op 21 juni 1982 enkele punten op
schrift gesteld met het verzoek aan de republiek
Italië om hieraan binnen een maand te voldoen.
In een brief van 30 september 1982 deed Italië de
Commissie het bewuste wetsontwerp toekomen
met de boodschap dat dit op 30 maart 1982 in
het Parlement gebracht was en dat de Commis-
sie van Constitutionele Zaken hierover een gun-
stig advies had uitgebracht.

7. Na te hebben geconstateerd dat de repu-
bliek Italië geen enkele maatregel heeft ge-
nomen om te voldoen aan de gestelde eisen,
heeft de Commissie de onderhavige aanklacht
ingediend.

Over de conclusies van de aaniiiacht voorzover zij
hel niet in weriiing stellen van richtlijn 78/1026
van de Raad van 18 december 1978 betreffen.

8. De Italiaanse regering spreekt niet tegen
dat zij niet heeft voldaan aan het verplichte ten
uitvoer brengen van deze richtlijn. Evenwel

Arret dc la Cour(du 18 septembrc 1984), Cour de Justicedes Communautés Européennes; vrij uit het Frans
vertaald.

Op 18 september 1984 vond er bij het Hof van
.justitie van de Europese Gemeenschappen te
Luxemburg een rechtszitting plaats tijdens
welke de republiek Italië door de Commissie
van de Europese Gemeenschappen ervan werd
beschuldigd in gebreke te zijn gebleven ten aan-
zien van de verplichtingen die zij heeft uit
hoofde van het EEG-verdrag door geen uitvoe-
ring te geven aan twee richtlijnen van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 18 de-
cember 1978.

Deze richtlijnen hebben ten doel wederzijdse
erkenning van diploma\'s, getuigschriften en
andere titels op veterinair gebied mogelijk te
maken, bevatten voorts maatregelen die het
recht om zich als dierenarts te vestigen en de
diergeneeskunde uit te oefenen gemakkelijker
uitvoerbaar moeten maken en werken tenslotte
toe naar het coördineren van de wettelijke en
administratieve bepalingen ten aanzien van het
uitoefenen van de diergeneeskunde.
Italië kwam tijdens de rechtszaak met verschil-
lende punten van verweer. Aangezien echter
vrijwel alle aangedragen argumenten weerlegd
konden worden, werd de republiek Italië uit-
eindelijk in het ongelijk gesteld en veroordeeld
tot het betalen van de gerechtelijke kosten.
De afwikkeling van de rechtszaak, waarvan de
tekst gezien het belang van deze uitspraak inte-
graal is overgenomen, was als volgt:

1. Uit hoofde van artikel 169 van het EEG-
verdrag heeft de Commissie van de Europese
Gemeenschappen bij de griffie van het gerechts-
hof te Luxemburg op 3 oktober 1982 een aan-
klacht gedeponeerd met de bedoeling te doen
aantonen dat de republiek Italië in gebreke is
gebleven wat betreft dc verplichtingen die zij
heeft uit hoofde van het EEG-verdrag, door niet
binnen dc afgesproken termijn die maatregelen
te nemen die nodig waren om te kunnen vol-
doen aan richtlijn 78/1026 van de Raad van 18
december 1978, ntkh te waarborgen dat richtlijn
78/1027 van de Raad van 18 december 1978 in
werking kon treden.

2. Richtlijn 78/1026 van de Raad van 18 de-
cember 1978 (JOL 362, p. 1) heeft ten doel
wederzijdse erkenning van diploma\'s, getuig-
schriften en andere titels op veterinair gebied
mogelijk te maken en voorziet bovendien in
maatregelen die het recht om zich als dierenarts
tc vestigen en de diergeneeskunde uit te oefenen
gemakkelijker uitvoerbaar moeten maken.

-ocr page 324-

wijst zij nogmaals op het feit dat zij bij het
Parlement een wetsvoorstel heeft ingediend
omvattende de noodzakelijke beschikkingen
om bovengenoemde richtlijn ten uitvoer te
brengen. De parlementaire procedure hierom-
trent is echter niet rondgekomen vanwege de
vroegtijdige ontbinding van de kamer. Vanwege
dit feit zou de gehele procedure tot het aan-
nemen van de wet opnieuw gevoerd moeten
worden.

9. Het is echter niet zo dat deze argumenten
het verwijt aan Italië in gebreke te zijn gebleven,
zouden uitwissen. Een ononderbroken recht-
spraak zou moeten uitsluiten dat een lidstaat
het reilen en zeilen van de binnenlandse juris-
prudentie aangrijpt om het niet in acht nemen
van verplichtingen en tijdslimieten, voortvloei-
end uit EEG-bepalingen, te rechtvaardigen.

10. Er is dus reden te constateren dat de repu-
bliek Italië door niet binnen de voorgeschreven
termijn die maatregelen te nemen die nodig zijn
om te kunnen voldoen aan richtlijn 78/1026 van
de Raad van 18 december 1978, in gebreke is
gebleven ten aanzien van de verplichtingen die
zij heeft uit hoofde van het verdrag.

Over de eondusies van de aanklacht voor zover zij
het niet volledig ten uitvoer brengen van richtlijn
78/1027 van de Raad van 18 december 1978 be-
treffen.

11. Hoewel zij gedurende de gehele vooraf-
gaande procedure heeft volstaan met te zeggen
dat er een wet in voorbereiding was die de rege-
ring gemakkelijker in staat zou stellen om de
noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde
bovengenoemde richtlijn ten uitvoer te brengen,
heeft de Italiaanse regering pas in haar ver-
weerschrift melding gemaakt van het feit, dat
deze richtlijn eigenlijk reeds volledig ten uitvoer
wordt gebracht doorde huidige wijze waarop de
diergeneeskundige studie en de hieruit voort-
vloeiende diploma\'s zijn geregeld, hetgeen exact
omschreven staat in het presidentiële besluit nr.
987 dd. 23 oktober 1969 (gepubliceerd in dc
Staatscourant —
Gazetta Officiale - van 2 ja-
nuari 1970, nr. 1).

Dit besluit voorziet wat dc diergeneeskundige
studie betreft in een opleiding van vijfjaar, die
leidt tot de titel \'doctor in de diergeneeskunde\'
en bevat een bijlage waarin de verschillende
vakken en onderdelen nader worden omschre-
ven; dit besluit zou dus voldoen aan de voor-
waarden die gesteld worden in het eerste artikel
en in de bijlage van richtlijn 78/1027 van de
Raad.

12. In haar antwoord heeft de Commissie wel
kennis genomen van het bestaan van decreet
987 dd. 23 oktober 1969, maar voorts laten
weten dat naar haar mening de maatregelen die
hierin staan vermeld niet van dien aard zijn, dat
zij volledig in werking stellen van dc richtlijn
waarborgen, aangezien in de bijlage bij het de-
creet waarin een nadere omschrijving wordt ge-
geven van de onderwijsprogramma\'s die moe-
ten leiden tot het verkrijgen van dc doctorstitel
in de diergeneeskunde, drie vakonderdelen niet
zouden voorkomen die wel genoemd worden in
de bijlage van richtlijn 78/1027 en die een even-
wichtig studieprogramma waarborgen, name-
lijk: de preventieve diergeneeskunde, de voc-
dingsmiddelenhygiëne en de voedingsmiddelen-
technologie en tenslotte de ethologie en de
dierenbescherming.

13. Wel moet worden opgemerkt, dat de Com-
missie tijdens de zitting heeft erkend dat het
decreet van 27 oktober 1969 wel voldoende het
ten uitvoer brengen van de richtlijn waarborgt
wat betreft het onderwijzen van de preventieve
diergeneeskunde. De uiteindelijkcconclusie van
de Commissie beperkt zich dus tot het constate-
ren van een manco in de diergeneeskundige stu-
die in Italië betreffende enerzijds het vakonder-
deel \'voedingsmiddelenhygiëne en voedings-
middelcntechnologie\' en anderzijds het vak-
onderdeel \'ethologie en dierenbescherming\'.

14. Wel moet worden opgemerkt dat de bij-
lage van richtlijn 78/1027, die nader omschrijft
dat \'het studieprogramma dat uiteindelijk leidt
tot diploma\'s, getuigschriften en andere titels
op diergeneeskundig gebied, op zijn minste de
hierbovengenoemde vakonderdelen moet om-
vatten, maar dat het onderricht in één of meer-
dere van deze vakonderdelen achterwege kan
blijven in het kader van andere studies of in
samenhang hiermee\', niet vereist dat de op-
somming van vakken cn richtingen binnen het
programma van de diergeneeskundige studie
ook letterlijk zo in de wetgeving van dc afzon-
derlijke lidstaten vermeld wordt; zij eist een-
voudigweg dat dc veterinaire studie voldoende
en naar waarheid wordt omschreven om zeker
te stellen dat dc diergeneeskundige opleidingen
in de verschillende lidstaten met elkaar over-
eenkomen, teneinde een wederzijdse erkenning
van diploma\'s te kunnen bewerkstelligen.

15. Wat betreft het vakonderdeel \'voedings-
middelenhygiëne en voedingsmiddelentechno-
logic\' heeft de Italiaanse regering opgemerkt
dat het verkrijgen van adequate kennis hierin
naar de letter van de richtlijn al bij voorbaat
wordt verzekerd vanwege het feit dat dit een
verplicht vakonderdeel is, zoals staat beschre-
ven in paragraaf 18 van de bijlage bij het decreet
onder de titel \'inspectie en controle der voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong\'. De re-
gering heeft hieraan toegevoegd, dat de functies
van inspectie en controle noodzakelijkerwijs

-ocr page 325-

kennis veronderstellen van de produkticteeh-
niek cn de marktvoorziening van voedings-
middelen bestemd voor de consumptie.

16. Overigens heeft de Commissie terecht aan-
getoond dat bepaalde vakonderdelen, die direct
betrekking hebben op de voedingsmiddelenhy-
giëne en de voedingsmiddelentechnologie, in
het bewuste decreet nr. 987 voorkomen op de
lijst van supplementaire vakken die voor de stu-
denten in dc diergeneeskunde slechts keuze-
vakken vormen. Zo zouden dus deze studenten
heel goed hun diploma van \'doctor in de dierge-
neeskunde\' kunnen behalen zonder in dit vak-
onderdeel een volledige opleiding te hebben
verkregen, hetgeen in strijd is met de eisen die
gesteld worden in het eerste artikel van de
richtlijn.

17. De Commissie staat dus in haar recht
wanneer zij van mening is dat de republiek Italië
op dit punt richtlijn 78/1027 niet volledig heeft
overgenomen.

18. Wat betreft het vakonderdeel \'dierenbe-
scherming en ethologie\' dat genoemd wordt in
de 3e paragraaf van de bijlage bij richtlijn
78/1027, heeft de Italiaanse regering te kennen
gegeven, dat het verkrijgen van adequate kennis
in dit vakonderdeel wordt gegarandeerd door-
dat er sprake is van verplicht onderwijs in die
vakken die staan genoemd in de 5e paragraaf
van de bijlage bij decreet nr. 987, waar als volgt
vertTield staat:

\'Zootechniek\':

1. hygiëne, huisvesting en verzorging der die-
ren, ethologie;

2. genetica cn fokkerij-onderzoek.

19. De uitkomst van de debatten gehouden
tijdens de rechtszittingis, dat de vakonderdelen
die genoemd worden in de 5e paragraaf van de
bijlage bij decreet 987, niet overeenkomen met
het onderdeel \'dierenbescherming en ethologie\'
zoals dit wordt beschreven in de bijlage bij
richtlijn 78/1027 van de Raad. Zoals dit vakon-
derdeel staat omschreven in de richtlijn heeft zij
eigenlijk vooral betrekking op het onderwijzen
van de wetenschap van het diergedrag, terwijl
op hun beurt de vakonderdelen, zoals die staan
beschreven in de 5e paragraaf van het Italiaanse
onderwijsprogramma, betrekking hebben op de
bestudering van diergroepen en van technieken
op het gebied van voortplanting en fokkerij.

20. Gezien deze omstandigheden heeft de
Commissie eveneens gelijk wanneer zij meent te
kunnen stellen dat Italië ook op dit punt
richtlijn 78/1027 van de Raad niet volledig heeft
overgenomen.

21. Dit alles in aanmerking genomen, moet
geconstateerd worden dat:

— door niet binnen de voorgeschreven ter-
mijnen de noodzakelijke maatregelen te nemen
teneinde te kunnen voldoen aan richtlijn
78/1027 van de Raad van 18 december 1978, de
republiek Italië in gebreke is gebleven ten aan-
zien van de verplichtingen die zij heeft uit
hoofde van het verdrag;

— door niet het volledig in werkingstellen van
richtlijn 78/1027 van de Raad van 18 december
1978 te waarborgen en door na te laten het
onderwijs in vakonderdelen \'dierenbescherming
en ethologie\' en \'voedingsmiddelenhygiëne en
voedingsmiddelentechnologie\' verplicht te stel-
len binnen het kader van haar studieprogramma
voor diergeneeskundige studenten, de republiek
Italië in gebreke is gebleven ten aanzien van de
verplichtingen die zij heeft uit hoofde van het
verdrag.

OVER DE GERECHTELIJKE KOSTEN

22. In artikel 69 paragraaf 2 van het reglement
betreffende de procedure staat, dat de verlie-
zende partij veroordeeld dient te worden tot het
betalen van de gerechtelijke kosten. Gezien het
feit dat de aangeklaagde partij heeft verloren,
behoort zij dus veroordeeld te worden tot het
betalen van de gerechtelijke kosten.
Gezien bovengenoemde beweegredenen stelt
het Gerechtshof dat:

1. door niet binnen de voorgeschreven ter-
mijnen de noodzakelijke maatregelen te nemen
ten einde te kunnen voldoen aan richtlijn
78/1026 van de Raad van 18 december 1978, de
republiek Italië in gebreke is gebleven ten aan-
zien van de verplichtingen die zij heeft uit
hoofde van het verdrag;

2. door niet het volledig in werking stellen van
richtlijn 78/1027 van de Raad van 18 december
1978 te waarborgen en door na te laten het
onderwijs in de vakonderdelen \'dierenbescher-
ming en ethologie\' en \'voedingsmiddelenhy-
giëne en voedingsmiddelentechnologie\' ver-
plicht te stellen binnen het kader van haar stu-
dieprogramma van diergeneeskundige studen-
ten, de republiek Italië in gebreke is gebleven
ten aanzien van de verplichtingen die zij heeft
uit hoofde van het verdrag;

3. de republiek Italië wordt veroordeeld tot
het betalen van de gerechtelijke kosten.

Mackenzie Stuart, Koopmans, Galmot, Bosco,
Everling, Kakouris en ,/oliet.

Aldus uitspraak gedaan hebbende tijdens een

openbare zitting gehouden te Luxemburg op 18

december 1984. ^

De president

A. ./. Mackenzie Stuart.

De griffier

P. Heim.

-ocr page 326-

Verslag van het 27e
Internationale Symposium
over ziekten van dieren uit
diergaarden

St. Vincent/Turijn, Italië, 9-13 juni 1985

Het symposium werd bijgewoond door 230
deelnemers uit 27 landen. In het uitstekend
ingerichte Congrescentrum van Hotel Bilia werd
een zwaar wetenschappelijk program afgewerkt
in zowel ochtend-als middagzittingen. In totaal
werden 43 korte voordrachten gehouden, terwijl
het congresbericht 67 bijdragen en 500 pagina\'s
omvatte.

Ter ere van de gastgevers van het congres was
het hoofdonderwerp: \'Ziekten van Cervidae en
Capridae\'.

Uit een overzicht van ziekten van cerviden
(Ippen), bleek dat bij de edelherten de diagnose
\'levenszwakte\' bij pasgeborenen, met 25% de
belangrijkste doodsoorzaak vormde. Gemeen-
schappelijk, gericht onderzoek is nodig om op
dit punt verder te komen. Sarcosporidiose werd
bij 50% van alle in Berlijn geseceerde reeën
vastgesteld. In Washington (Montali) bleek de
perinatale sterfte (onder de 30 dagen) 24% te
bedragen. Een wezenlijk deel van de jongen
waren dieren die onderstrikt geïsoleerde condi-
ties met de hand werden opgefokt. Jongen, die
meer mogelijkheden hadden naar buiten te
gaan, gaven een lager sterftepercentage te zien.
Rendieren kregen problemen, doordat zij zeer
gevoelig bleken voor de (bij in Washington
inheemse herten vrijwel onschadelijke) Pare-
laphostrongylus.

Om ziekten van herten terug te dringen worden
de volgende maatregelen aanbevolen (Elze): 1.
Bezettingsgraad van het verblijf optimaliseren.
2, Goede voeding. 3. 2-3 Maal per jaar ontwor-
men. 4. Voor de geboorten het bestand vrij van
coccidiën maken. 5. Het aantal soortgenoten,
dat niet bij de fok betrokken is, zo klein mogelijk
houden (of tijdelijk elders plaatsen). 6. Geweien
tijdig, namelijk vóór de bronst, afzagen.
Bij de infectieziekten van Cerviden blijken zich
in de loop der jaren verschuivingen voor te doen
(Schröder). De frequentie van M. èov/s-infecties
neemt af, terwijl die van
M. avium toeneemt. Dc
toename van Pseudomonas-infecties wordt toe-
geschreven aan een vermeerderde toepassing
van antibiotica bij de hertachtigen. Soms treden
bij jonge hertachtigen na gebruik van anti-
biotica, onherstelbare diarreeën op (mogelijk
een darmmycose).

Hart- en vaataandoeningen van hertachtigen
kwamen veel voor en leverden een grote variatie
aan diagnosen. Sarcosporidieën werden bij 30%

van de afwijkende harten vastgesteld. Verkal-
kingen van de coronairvaten daarentegen
slechts bij 3%.

Fibromen aan het gewei traden bij manlijke
rendieren op. Zij recidiveerden meerdere jaren,
telkens aan dezelfdestang van het nieuwe gewei.
Voor transport van herten werden per individu
kisten gemaakt die zo smal zijn dat het dier zich
niet kan omdraaien. De onderste helft van de
kist moet naadloos zijn, opdat er geen extremi-
teiten of delen daarvan klem kunnen raken.
Transport van manlijke dieren met een bast-
gewei is alleen mogelijk, indien het gewei nog
zeer klein is en bovendien zodanig met stof
omwikkeld, dat beschadiging van de huid voor-
komen wordt.

Het houden van elanden blijft internationaal
een probleem. Reeën blijken vitamine C niet te
kunnen synthetiseren. Bovendien hebben zij een
hoge behoefte aan deze vitamine. Het bleek dat
enteritiden bij reeën soms genazen na toedie-
ning van vitamine C.

Schildklieren van reeën gaven in de winter een
afname van de activiteit te zien (waarschijnlijk
samenhangend met andere metabole activiteit
van het organisme).

Van de Nematoden,die bij herten in Zwitserland
gevonden werden, bleek 90% niet bij runderen
voor te komen, zodat herten parasitologisch
geen duidelijk risico voor andere diersoorten
opleveren.

Het gebruik van vlees van herten, reeën en
wildzwijn stijgt inde Bondsrepubliek geleidelijk
en bedraagt momenteel 0,5 kg per hoofd van dc
bevolking. De stijging kan een bewust gebruik
zijn van vetarm vlees. Van damherten die ter
\'game-farming\' gehouden worden, zijn vooral
kalveren en jaarlingen gevoelig voor besmetting
met Nematoden. Een behandeling van oudere
dieren in het voorjaar, vermindert de risico\'s.
Sarcocystis cervicanis werd in Spanje bij 76%
der dieren tot 2 jaar en bij 95% van de ouderen
gevonden. Dc infectie leidt tot een meer of
minder uitgebreide myositis. Dat er regionale
verschillen zijn, bleek uit een mededeling uit
Italië, waarbij een besmettingspercentagc van
15% vermeld werd (in een streek die vrij is van :
honden). a

Dcmodicose werd vastgesteld bij twee uit Viet- ]
nam afkomstige Sicaherten. De dieren leden
aan pachydermie, dolliculitis cn alopecia. De-
modex kon 8 weken na de eerste verschijnselen
worden aangetoond.

In het \'Grand Paradiso\' (Aosta-dal) van Italië
leeft een redelijk bestand (2500 dieren) van
steenbokken. Opgeroepen werd tot daadwerke-
lijke en morele steun tot behoud van deze groep.
Zij wordt bedreigd door wilddiefstal, verder-
gaande ontsluiting met wegen en dergelijke, be-

-ocr page 327-

vordering van toerisme, waaronder met name
stcicn.

Bij de gemzen blijft de keratoconjunctivitis een
ernstig en moeilijk te behandelen probleem.
Onder het wild blijkt de cadmiumproblematiek
een rol te gaan spelen. Vooral op terreinen die
met riool-reinigingsslib worden bemest, treden
hogere gehalten in de lever en nieren op. Aan-
gedrongen wordt op maatregelen om de con-
sument te beschermen.

Bij een gericht onderzoek bleek, dat in dieren-
tuinen ongeveer 1% van de sterfgevallen door
vergiftiging wordt veroorzaakt, namelijk insec-
ticiden, rodenticiden,koolmonoxyde en diverse
metalen (Thallium, Titaan, Lood, Zink, Sele-
nium).

Bij wilde schapen en bij herten traden abortus,
doodgeboorten en vroege sterfte van de jongen
op, doordat de moederdieren aan een sub-klini-
sche kopervergiftiging leden. Deze dieren krij-
gen nu het kopervrije schapenmineralenmeng-
sel.

Ondergetekende hield een voordracht over ko-
perdcficièntie bij Cheetahs. Uit de discussie
bleek, dat deze problematiek op meerdere plaat-
sen in Europa speelt.

Onder de vrije mededelingen werd een groter
aantal, zeer gevarieerde onderwerpen behan-
deld, zoals Toxoplasmose van kleine zangvo-
gels, omgevingsinvloeden op ziekten bij goril-
la\'s, haematologische en biochemische para-
meters van ij.s- en bruine beren, dood van 3
nijlpaarden door oververhitting van het bassin,
lensaandoeningen bij dierentuindicren, pokken
bij olifanten, paratuberculose bij pudu\'s, hy-
drops bij amfibieën en onder andere longwor-
men bij vossen. Gewaarschuwd werd voor het
endoscopiseren van vogels zonder adequate des-
infectie van de endoscoop; cr was in een enkel
geval een uitgebreide sterfte opgetreden door-
dat een virus was overgebracht.
Hl congres werd gekenmerkt door een goede
organisatie; hel tijdschema werd goed gehand-
haafd, waardoor er tevens gelegenheid was voor
vele discussiebijdragen. De wetenschappelijke
excursie naar het steenbokreservaat \'Grand Pa-
radiso\' leverde een wezenlijke bijdrage tot in-
zicht in wildbeheeren de vele problemen waar-
mee men daarbij geconfronteerd wordt.
Mijn dank gaat uit naar de organisatoren van
het congres en degenen die het mij mogelijk
maakten dit bij te wonen.

P. Zwart^

CONGRESSEN

XIV World Congress on Diseases
of Cattle

Dublin, Ireland, August 26-29, 1986

Invitation

The Irish Cattle Veterinary Association is pleased to
invite interested parties to the XIV International
Congress of the World Association for Buiatrics
which be held in Dublin from August 26-29, 1986.

Provisional scientific programme

The provisional scientific programme will cover the

following areas:

1. Herd health programmes.

2. Reproduction.

3. Embryo transfer.

4. Surgery.

5. Congenital defects and genetics.

6. Mastitis.

7. Respiratory disease.

8. Nutritional and metabolic disease.

9. Enteric disease.

10. Lameness.

11. Parasitology.

12. Miscellaneous topics.

Second call for papers

The organizers of the XIV World Congress on Dis-
eases of Cattle invite you to contribute to the scientific
programme by presenting a paper on one of the sub-
jects mentioned above.

If you intend to present a contribution to the congress
please indicate this on a reply card and send an abstract
of your paper, with a maximum of 300 words, to the
congress secretariat before November 30, 1985. Ab-
stracts can be submitted in one of the congress langu-
ages f-rench, German or English. Please send your
typed abstract and 2 copies to the congress secretariat.

Congress secretariat

Dr. H. J. Greene, Secretary, XIV World Congress on
Diseases of Cattle, 44 Northumberland Road, Dublin
4, Ireland. Tel. 688244, Telex: 31098. Telegrams:
CONGREX, Dublin.

Languages

The official working languages will be English, French
and German. Simultaneous interpretation from and
into the languages will be provided.

\' ProL dr. P. Zwart, Vakgroep Pathologie, Afd. Bijzondere Dieren, Postbus 80158, 3508 TD Utrecht.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel HO. afl. 19. 1985 801

-ocr page 328-

CONGRESSEN

Studiedag van de ACV-controle

Biddinghuizen, 23 oktober 1985

Programma voor dc Studiedag van de ACV-controle
op woensdag 23 oktober 1985 in dc "Flevohor, Spijk-
weg 30 te Biddinghuizen.

10.00
10.15

10.30

11.15
11.30
13.30

13.50

14.10
14.30
15.10

Ontvangst.

Welkomstwoord en opening door de Voorzit-
ter van de ACV-controle, de heer W. dc Graaf.
Hoe wordt het landbouwbeleid in de Europese
Gemeenschap?; dr. N. Devisch, lid van het
kabinet van mr. Andriessen. Commissie van de
Europese Gemeenschappen.
Discussie.
Lunchpauze.

Snelheid van de fermentatie van krachtvoe-
dergrondstoffen en mengvoeders in de pens;
ing. A. Malestein, Faculteit der Diergenees-
kunde, Vakgroep Zootechniek.
Enkele kanttekeningen bij het gescheiden mes-
ten van slachtkuikens; ing. .1. P. Holsheimer,
Centrum voor Onderzoek cn Voorlichting
voor de Pluimveehouderij \'Het Spelderholt\'.
Discussie.
Pauze.

Fosforvoeding van varkens in relatie tot het
milieu; ir. A. W. Jongbloed, Instituut voor
Veevoedingsonderzoek te Lelystad.
15.30 De aanpak van de milieuproblematiek; drs. J.

J. Schouten, voorzitter van de KNB TB.
15.55 Discussie.
16.15 Sluiting.
Toegang is geheel vrij.

Kwaliteitsbeheersing in de
vleeslijn

Tijdens de aanstaande Slavakto zal de Vakgroep
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong (Facul-
teit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht)
een
voorlichlingsbijeenkomsl organiseren in het kader
van het \'Kwaliteits- en hygicneplan Vlees- cn Vlees-
warenindustrie\'. Deze bijeenkomst wordt gehouden
op woensdag 30 oktober van 9.00 tot 12.30 uur in de
Gehoorzaal van de Irenehal (Jaarbeurs Utrecht). De
toegang is vrij.

Het programma van deze dag luidt als volgt:
9.00 Ontvangst met koffie.

9.30 Opening door de voorzitter van de Vakgroep
VDO. ProL dr. J. G. van Logtestijn (VVDO -
Utrecht): \'Kwaliteitsbewaking in de vleeslijn:
terugblik en perspectief.
Drs. J. J. H. Claessen (Kwaliteitsdienst-KDl -
Rotterdam): \'Modern kwaliteitsbeleid in indu-
striële produktiebedrijven\'.
Ir. G. A. Meyer (Produktschap voor Vee en
Vlees - Rijswijk): \'Kwaliteitsbeleid in relatie tot
de vraag uit de markt\'.

Drs. C. C. J. M. van der Meys (Directie Voc-
dings-en Kwaliteitsaangelegenhcden. Ministe-
rie van Landbouw en Visserij): \'Overheidsbe-
leid ten aanzien van kwaliteitsplannen in de
vleesindustrie".

Drs. G. E. Geräts (VVDO - Utrecht): \'Kwali-
teits- en hygiëneplan voor de Vlees- en Vlees-
warenindustrie\'.
11.45 Koffie - videoprogramma \'Kwaliteitsbeheer-
sing in de Vleeslijn\'.
12.30 Einde.

Gratis toegangskaarten worden op aanvraag ver-
strekt. Aanmelding voor deelname
voor 18 oktober te
zenden aan: Vakgroep Voedingsmiddelen van Dier-
lijke Oorsprong, t.a.v. drs. G. E. Geräts, Postbus
80.175,3508 TD Utrecht.

Bij tijdige opgave worden de toegangskaarten aan u
toegezonden.

Veterinary Surgical Forum - Europe

Frankfurt, June 20-22, 1986

The Veterinary Surgical Forum - Europe is sponsored
by the American College of Veterinary Surgeons and
takes place, June 20-22. 1986, Sheraton 1 lotel, Frank-
furt-Airport, West Germany.
The forum is offering the following seminars:

1. Wound Managementand Reconstructive Surgery.

2. Equine General Surgery.

3. Equine Orthopedic Surgery.

4. Small Animal Abdominal Surgery.

5. Small Animal Neurosurgery.

6. Small Animal Orthopedic Surgery.

7. Small Animal Anesthesia and Emergency care.

8. Small Animal Oncology.

All speakers are well known selected specialists in
their field. The detailed program will be sent to inte-
rested veterinarians in November 1985. The fee (in-
cluding handouts and a one year subscription to
Vete-
rinary Surgery)
will be DM 350.— for registration and
payment before March 5, 1986, and DM 400.— there
after. Because of the limited number of places in each
seminar, please sclcct the seminar of your interest
early.

For programs anil registration write io: Dr. W. D.
Prieur, Registration Office, CH - 4437 Waldenburg/
Switzerland.

-ocr page 329-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Import van een kat in Engeland

Deze zomer is door een Nederlandse dierenarts
een kat op onwettige wijze ingevoerd in Enge-
land. Dc betrokken dierenarts is geverbaliseerd
en beboet met £ 500 en bijkomende kosten we-
gens overtreding van de rabies-wetgeving in dat
land.

Vervolgens heeft de Engelse Minister van Agri-
culture, Fisheries and Food dit incident per-
soonlijk aan onze Minister van Landbouw en
Visserij gemeld, daarmee aangevend hoe hoog
dit incident in Engeland is opgenomen.
Gezien onze voorlichtings-activiteiten aan de
Nederlandse bevolking betreffende de export
van dieren naar het Verenigd Koninkrijk, is het
extra beschamend en bedroevend dat juist een
Nederlandse dierenarts de veterinaire wetge-
ving van een onze buurlanden op een dergelijke
wijze overtreden heeft. Hiermee heeft hij het
landsbelang en zijn eigen veterinaire stand veel
schade berokkend.

De Veterinaire Dienst heeft zich derhalve ge-
noodzaakt gezien:

— de betrokken dierer^arts een schriftelijke
waarschuwing te geven;

— deze ernstige overtreding te publiceren in
het
Tijdschnft voor Diergeneeskunde, en

— het Hoofdbestuur van de KNMvD in te
lichten over dit vergrijp met het verzoek één
en ander te toetsen aan de statuten van de
KNMvD.

Om herhaling van dergelijke en andere inciden-
ten tc voorkomen, verzoekt de Veterinaire
Dienst met nadruk de inedewcrking van alle
Nederlandse dierenartsen om in hun eigen han-
delen de nationale en internationale wetgeving
tc eerbiedigen en te ondersteunen, alsmede om
door goede voorlichting aan hun cliënten zulks
te bevorderen.

BESMETTEI.I.IKE DIEF<ZIEKTEN

Dicrzicktcnhullctin nr. 16 van dc Veterinaire Dienst
over het tijdvak van 16t/m .II augustus 1985 vermeldt
het volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.
Friesland 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

VARKENSPEST
West-Duitsland

Flet aantal gevallen van varkenspest in dc Bondsre-
publiek was per 5 september gestegen tot 316. Dc
laatste vijf gevallen hebben zich voorgedaan in de
deelstaten Noord Rijnland-Westfalen. Neder-Saksen
en Rijnland-Plalz.

Alle varkens op de besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijk veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

België

Sinds de laatstgemelde uitbraak van varkenspest op 9
augustus hebben zich in België twee nieuwe gevallen
voorgedaan.

Het betrof een mestbedrijf op 26 augustus te Minder-
hout, gemeente Hoogstraten, cn een bedrijf op 4 sep-
tember te Weelde, gemeente Ravels, beide provincie
Antwerpen.

Sanitair-politionele maatregelen zijn genomen, zoals
het afmaken en destrueren van alle varkens, het toe-
passen van desinfectie en het instellen van een zónede
protection.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Zuid-Afrika

Bij een telex d.d. 23 augustus van de Veterinaire
Dienst te Pretoria werd een geval van Afrikaanse
varkenspest op 30° 5\' oosterlengte, 23° 46\' zuider-
breedte gemeld. Van de 47 op het bedrijf aanwezige
varkens zijn er 28 acuut gestorven en 19 gesdestruccrd.
De uitbraak vond plaats binnen het varkenspest be-
strijdingsgebicd, van waaruit de export van varkens
toch al verboden is.

De noodzakelijke zoö-sanitaire maatregelen zijn van
kracht.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Per 31 augustus was het aantal tnond- en klauwzeer-
uitbraken in Italië gestegen tot 154, waarvan 110 dit
jaar. De drie nieuwe gevallen hebben zich alle in de
noordelijke helft van het land voorgedaan, en wel in
de provincies Firenzeen Pistoia (regio Toscane).

DOORLOPENDE AGENDA

1985
Oktober:

1—3 Equine colic, Research sytnposium at the
University of Georgia, USA.

2 Veterinaire Ruiterdag, Epe (pag. 612).

2 DVG-Fachtagung \'Fortplanzung- und Fort-
pflanzungsstörungen bei Kleintieren\', Stuttgart/
Fellbach (pag. 328).

2—6 Fortbildungsreise des Bundesverbandes prak-
tischer Tierärzte e. V. auf die Insel Malta (A),
Malta.

3 Symposium \'Vis en gezondheid\'. Ede (inl. red.-
secretariaat).

-ocr page 330-

3—5 31. Jahrestagung der Fachgruppe "Kleintier-
krankheiten\' der DVG (A), Fellbach bei Stutt-
gart (pag. 500).

4 9. Weihenstephaner Herbsttagung, Freising (inl.
redaktie-secretariaat).

4—5 Jaarcongres KNMvD, tevens 132e Algemene
Vergadering, Valkenburg (pag. 470 en 513).

7—10 Veterinary anaesthesia. Second internatio-
nal congress in Sacramento, California.

8—10 Anaesthesia. 2nd Internat. Congress, Davis
Calif./USA (tel. 0934 852581, Bristol/UK).

9—10 PAO-D Produkttechnologie.

10 Gezamenlijke Wetenschappelijke vergadering
van Groep Geneeskunde van het Varken en
Groep KI en Zootechniek KNMvD, Utrecht.

14—19 Seminar Nutztierethologie, Grub.

16—17 PAO-t) Produkttechnologie.

17 Symposium; Automation in analytical microbio-
logy. Simple, reliable, though affordable me-
thods\', Utrecht (pag. 564).

17 31. Fachgespräch Geflügelkrankheiten, Hanno-
ver.

19—20 Zahnbehandlungbeim Hund, Hamburg(inl.
redaktie-secretariaat).

20—25 Farm electronics and computing. Inter-
national symposium, Stoneleigh, Warwickshire.

21—25 GroepPrakt.Gr. Hui.sd. PAO 1985;\'Zeister
Dagen\' (pag. 628).

23 Studiedag ACV-Controle, Biddinghuizen (pag.
802).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—31 \'Modellen en simulatie\', cursus Post-Aca-
demisch Onderwijs, LH Wageningen (pag. 770).

28—1 nov. Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985;
\'Zeister Dagen\' (pag. 628).

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen; red. secretariaat) (pag. 938 1984).

29—30 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

30 \'Kwaliteitsbeheersing in de vleeslijn\', voorlich-
tingsbijeenkomst tijdens Slavakto (pag. 802).

31 — I nov. PAO-D cursus VAMPP-computerpro-

gramma bij begeleiding van varkensvermeerde-
ringsbedrijven.

November:

2 Symposium Veterinaire Oncologie, Utrecht (pag.
677).

7—8 Third European Conference on the Protection
of Farm Animals; \'Modern systems of husbandry
- are there alternatives?\', Brussels (pag. 501 cn
552).

8—10 10th World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 en pag. 84,433).

8 XII. Wissenschaftlicher Kongreß Gesellschaft
für Frischzellentherapie e.V.

9— 10 Deutsche Veterinärmed. Gesellschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535 en 717).

9—10 British Veterinary Zoological Society. An-
nual general meeting and international clinical
study group meeting in London.

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society of
London.

18—22 International Soc. Vet. Epideiniol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp.. Singapore.

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
werkingsonderzoek\', \'Het Speldcrholt\', Beek-
bergen.

22 Fenomenologie in dc landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. ConL, Melbourne.

28 Kring Breukelen.

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fi.xation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 675).

8—13 AO VET: Studyof Internal lïxation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10—11 PAO-DcursusVAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12—13 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. LJtrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Kring Dierenartsen Cieldcrse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986

Januari:

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

Februari:

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilcpsiebe-
strijding \'De Cruquiushocvc\' te VijHiuizen.

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
lexas, USA.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppc \'GeHugel\'
1986 über \'Krankheitcn der Vogel\', Münchcn.

April:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congrcs Cen-
trum, Amsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congress for veterinary medicine and animal
care, in Essen. West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

-ocr page 331-

C. C. van dc Watering, voorzitter; W. .1. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. ,1. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel,
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Van de Hoofdredaktie

Uit de vergadering van de Hoofdredaktie
met de Wetenschappelijke Redaktie
dd 7 mei 1985

Samenstelling en omvang van de
Wetenschappelijke Redaktie

Like drie jaar wordt de samenstelling en de
omvang van de Wetenschappelijke Redaktie
(WR) geevalucerd, waarbij rekening gehouden
wordt tuet aard en hoeveelheid van het artike-
lenaanbod, de behoefte aan deskundigheid op
specilicke vakgebieden, de evenredige belas-
ting binnen de WR cn het aantal malen dat
een beroep is gedaan op scrutineers buiten de
WR. In een aantal gevallen leidt dit tot muta-
ties in de WR. Het lidmaatschap van de WR
wordt voor een periode van drie jaar aange-
gaan. Na driejaar worden de leden van WR in
principe opnieuw uitgenodigd hun zittingspe-
riode te continueren.

Promotion van The Veterinary Quarterly

Dc Hoofdredaktie is voornemens zich tot de
buitenlandse leden van de Wetenschappelijke
Redaktie cn wetenschapsbeoefenaren in eigen
land te richten met het verzoek om promotion
van
The Veterinary Quarterly (VQ) en het in-
dienen van artikelen voor de VQ te bevorde-
ren.

Publikaties van dierexperimenteel
onderzoek: ethische aspecten

De uitvoerige gedachtenwisseling met de We-
tenschappelijke Redaktie en raadpleging van
externe deskundigen inzake het onderwerp
"Publikaties van dierexperimenteel onderzoek:
ethische aspecten\', heeft geresulteerd in een
werkstuk, dat inmiddels reeds zowel in het
Nederlands in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
als in het Engels in The Velerinary
Quarterly
als editorial is gepubliceerd. De be-
treffende editorial beval een aantal voorlopige
richtlijnen voor de Hoofdredaktie en Weten-
schappelijke Redaktie die in afwachting van
de totstandkoming van internationale ge-
dragsregels op het terrein van dierproeven
zullen worden gehanteerd.

Rubriek \'ingezonden\' in The Veterinary
Quarterly?

In tegenstelling tot het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
kent The Veterinary Quarterly
géén rubriek \'ingezonden\' als zodanig. Be-
kende internationale vaktijdschriften als 7.
Comp. Pathol.. Am. J. Vet. Res., Br. ./. Vet. Sei..
de Elsevier tijdschriften etc. beginnen in het
algemeen niet aan discussies. De VQ heeft in
haar januari-uitgave op incidentele basis een
ingezonden stuk onder vermelding \'received\'
opgenomen. De Hoofdredaktie stelt het op
prijs de mening van de Wetenschappelijke Re-

-ocr page 332-

daktie te vernemen inzake het principe van in-
gezonden stukken voor de VQ: dient de
Hoofdredaktie wel of niet op ingezonden
stukken te reageren? Per slot is de VQ een
wetenschappelijk tijdschrift waarin geen plaats
is voor uitvoerige polemieken. Het blijkt dat
de meningen hierover verdeeld zijn.
Een uiterst kritische benadering is vereist en
ingezonden stukken dienen van geval tot geval
beoordeeld te worden.

FELINFO

De Hoofdredaktie heeft positief gereageerd op
de geboden mogelijkheid van FELINFO (In-
formation Services of Feline (Infectious) Dis-
eases), om uit het Duits en Engels vertaalde
artikelen in het Nederlands in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
ten behoeve van de
kleine huisdierenpraktici te herdrukken. (Bij
het verschijnen van het eerste FELINFO-arti-
kel in november zal hier uitvoerig op worden
terug gekomen -
Red.).

Vereenvoudiging van de INDEX op basis
van trefwoorden

Het plan van de Hoofdredaktie de huidige
INDEX van het
Tijdschrift voor Diergenee.s-
kunde
en The Veterinary Quarterly met ingang
van de INDEX voor 19X5 te vereenvoudigen
op de basis van trefwoorden (analoog aan de
mdex van de
Austr. Vet. J.) vindt bijval bij de
Wetenschappelijke Redaktie.
De aanvullende suggestie wordt gedaan, niet
alleen trefwoorden aan schrijvers op te
vragen, doch hen tevens te verzoeken om een
korte \'running title" te geven.

i

\\/A4,co

Vacatures
veterinaires

Veierinair Advies Cenin/m
Oniwil<kelingssamen\\verl<ing

Wie kan helpen?

Onder dit kopje werd in de 1 iuli-allevering
(Tijdschr. Diergeneeskd 1985; 1 10: 55.3) een
oproep geplaatst, waarin werd gevraagd om
(gebruikte) chirurgische instrumenten ten be-
hoeve van een Ghanese veterinair werkzaam
in een revalidatieproject voor slachtoffers van
Onchocercose in Noord-Ghana. Dat hierop
positief is gereageerd, getuigt de volgende
dankbrief, die onderstaand staat afgedrukt:

Geachte Collegae,

Mede dankzij uw hulp is de inzameling van
(gebruikte) veterinaire instrumenten een suc-
ces geworden. De nieuwkoopwaarde van de
ontvangen instrumenten kan geschat worden
op plm. ƒ 8000,—. Het instrumentarium is op
dit moment al onderweg naar Ghana, en is
bestemd voor gebruik in Walembelle (Noord-
Ghana) en omgeving.

De levensomstandigheden van de agrarische
bevolking in dit gebied zijn marginaal. De
voornaamste oorzaken hiervan zijn:

1. De nog zeer primitieve landbouwme-
thoden. Zo wordt de grond nog groten-
deels met de hand bewerkt.

2. De hoge incidentie van Onchocercose,
welke ziekte bij de meeste patiënten leidt
tot ongeneeslijke blindheid (River blind-
ness).

Getracht wordt om in deze situatie verbete-
ring tc brengen

— door invoering van produktievere land-
bouwtechnieken (onder andere van osse-
tractie);

— door voorlichting betreffende gezond-
heidszorg, voeding, hygiëne, etc.;

— door revalidatie van de honderden
blinden.

Met het door u beschikbaar gestelde instru-
mentarium kunnen deze pogingen in belang-
rijke mate worden ondersteund.
Daarom hartelijk dank voor uw medewerking.

Met collegiale groet.
./. van Walsum\'.

Saoedle Arabic

Prakticus - gespecialiseerd in ziekten bij herkauwers

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-79,1137.

\' Dr. .1. van Walsum, van Galenlaan 24, 3941 VD Doorn.

-ocr page 333-

Achterstallige betalingen (1)

/■>/; structureel probleem.
Een bron van ergernis voor
vele adm in is tra t ies.

De schrijver van deze ardkeien heeft sinds
(ientallcn jaren te maken met debiteuren, dus
ook met achterstalllKC betalingen.
\\ anuit zijn praktijkervaring zal hij in een
Ivveelal artikelen het inmiddels structureel ge-
worden probleem van trage en niet-hetalers
benaderen en praktische »enken geven om dit
voortschrijdende euvel trachten (e beteugelen.

Vóór en nog jaren na dc tweede wereldoorlog
was het in dorps- en kleinsteedse gemeen-
schappen veelal gebruikelijk nota\'s, declara-
ties ettelijke maanden na gedane levering of
verrichte dienst aan de klanten te doen toe-
komen. Sotns éénmaal per kwartaal of éénmaal
per haltjaar cn in enkele gevallen éénmaal per
jaar.

Contante betaling was geen gewoonte. Im-
mers, men kende elkaar; ook was men meestal
op dc hoogte van eikaars financiële positie, de
rentevoet was laag, dus weinig renteverlies.
Kortom, het risico was gering en \'last but not
least\', credietverlening was een uitstekende
klantenbinding.

In dc zxvcntiger jaren kwam hierin verande-
ring. Vrij snel. Dc concurrentie nam toe, de
winstmarges verkleinden, de kosten stegen en
de rente werd opgedreven tot een record-
hoogte. Credietverlening werd een risico, wel-
dra een tc groot risico.

Bij grote groepen van de bevolking daalde het
iiikotnen, ook op het platteland, en de snel
toenemende devaluatie van het betalingsge-
drag kon dan ook gemakkelijk tot calamitei-
ten leiden.

Bedrijven cn vrije beroepsbeoefenaren zochten
naar wegen om — zonder verlies van klanten
— hun afnemers en cliënten te bewegen con-
tant te betalen met het doel hun risico te be-
perken, grote debiteurenbestanden te voor-
komen, ttiaar vooral om achterstallige
betalingen van dubieuze debiteuren binnen de
perken te houden.

In een aantal sectoren van het bedrijfsleven is
dit redelijk wel gelukt. Het overgrote deel van
dc winkels \'schrijft niet ineer op de lat\'.
In dc sector van de vrije beroepen lukte het
bijna nergens. Daar spelen vaak andere dan
louter commerciële factoren een rol in de rela-
tie bcroepsbeoefcnaar/clicnt. Dc benadering
van dc cliënt is verschillend en dc ethiek van
het beroep stelt andere normen en eisen.
Vele dierenartsen en dierenartspraktijken ver-
zenden hun nota\'s, ook nu, maanden nadat dc
behandeling heeft plaatsgevonden. Indien dit
weloverwogen gedaan wordt, bijv. op grond
van persoonlijke motieven of met het oog op
een goede verstandhotiding en binding met de
klantenkring, is dit begrijpelijk.-
Helaas echter is late verzending vaak een ge-
volg van en gelegen in een gebrekkige en ono-
verzichtelijke administratie of een
ongeordende interne organisatie. Ook herin-
neringsnota\'s en aanmaningen worden dan tc
hooi en te gras verzonden zonder enige plan-
matigheid.

Op deze wijze kan een dierenarts (en praktijk)
zich weldra geconfronteerd zien met het pro-
bleem van achterstallige betalingen en een
groeiend debiteurenbestand. Renteverlies, in-
komensderving, tijdverlies en administratieve
rompslotnp zijn ondermeer de gevolgen cn bij
velen ontstaat — na enkele vergeefse aanma-
ningen — een gevoel van onmacht, teleurstel-
ling en ergernis.

Vooropgesteld dient te worden dat beperking
van debiteuren en het zoveel mogelijk voor-
komen van achterstallige betalingen een
groeiproces is. Als men (dc administratie)
er stelselmatig en op een geordende manier
aan werkt, kan dit vruchten afwerpen en een
gunstig effect hebben op het debiteurenbe-
stand.

Aanbevelingen

Welke maatregelen brengen dit proces op
gang en kunnen dit groeiproces bevorderen?
Allereerst een aantal algemene aanbevelingen.
Indien geen contante betaling plaats vindt
wordt geadviseerd om zo spoedig mogelijk,
liefst binnen één of maximaal twee weken na
de behandeling of visite, de nota te verzenden.
Aan dc juiste persoon cn naar het juiste adres.
De administratie dient dit te checken. Immers,
het opgeven van een valse naam en een foutief
adres is geen zeldzaamheid meer en een nota
gericht aan de fam. Jansen vraagt om moei-
lijkheden als er niet contant betaald wordt.
Hierop wordt later teruggekomen.

-ocr page 334-

Op dc nota dient de datum, waarop uiterlijk
betaling moet plaat.svindcn, vermeld te
worden. Over die credicttermijn het volgende.
Men kan als uiterste datum van betaling een
vaste termijn hanteren, bijv. 14 dagen na fac-
tuurdatum of die termijn afhankelijk doen zijn
van wat in de regio gebruikelijk is.
Een andere mogelijkheid is de bctalingsdatum
per geval, per nota vast tc stellen, afhankelijk
van de credietwaardighcid van betrokkene. De
credietwaardigheid is algemeen bekend of valt
af tc lezen van de klantenkaart: \'altijd al een
trage betaler\' of \'heeft dc vorige nota nog niet
betaald\', of\'betaalt keurig op tijd\'. In geval van
nieuwe klanten wordt een verzoek om con-
tante betaling in het algemeen als redelijk er-
varen.

Bij dit alles is het goed zich te realiseren, dat
de toegestane crediettermijn, welke men ook
hanteert, in de praktijk meestal behoorlijk
wordt overschreden. De statistieken melden
een overschrijding van gemiddeld twee
maanden. Dit wordt ondermeer verklaard uit
het feit dat het lijkt in te burgeren dat debi-
teuren zonder blikken of blozen dc overschrij-
ding rechtvaardigen met de mededeling dat
hij/zij nog geen aanmening of herinnerings-
brief heeft ontvangen. Vooral bij trage beta-
lers komt dit kromme excuus veelvuldig voor.
Wanbetalers reageren meestal in het geheel
niet op een aanmaning, hoeveel er ook ver-
stuurd worden.

Als de crediettermijn wordt overschreden, ook
en ondanks een aanmaning, is het de hoogste
tijd om een bureau in te schakelen, die deze
debiteuren achter de broek zit en waar nodig
tot betaling dwingt eventueel via juridische
maatregelen. Immers, als er verder niets wordt
gedaan met achterstallige betalingen, raken
deze uit het zicht cn uit de boeken, alleen al om
van de ergernis af tc zijn.
In dit licht bezien is het bepalen van de cre-
diettermijn, het vaststellen van de datum
waarop betaald moet worden, een uiterst zin-
nige bezigheid cn een middel om achterstallige
betalingen enigszins binnen de perken te
houden en het debiteurenbestand niet verder
tc doen toenemen.

Preventieve maatregelen

In het bovenstaande zijn een aantal opmer-
kingen gemaakt en aanbevelingen van alge-
mene aard gedaan, bedoeld als preventieve

maatregelen tegen het ontstaan van achterstal-
lige betalingen.

Op een rijtje gezet de volgende:

— Draag zorg voor een overzichtelijke, geor-
dende administratie.

Klantenkaarten, nota\'s, aanmaningen, aante-
keningen van telefoongesprekken dienen zo-
danig in de administratie te worden verwerkt
dat dc stand van zaken van een bepaalde
dient in één oogopslag zichtbaar is of ge-
maakt kan worden door middel van een kaart
of een computeruitdraai.
Wie met klantenkaarten werkt, neme niet het
kleinste formaat kaart waardoor het gevaar
ontstaat dat gegevens van meerdere behande-
lingen door elkaar genoteerd staan vanwege
plaatsruimte, etc. Er zijn kaarten met meer-
dere kolommen in de handel, waarop de
noodzakelijke gegevens, data, enz. overzichte-
lijk genoteerd kunnen worden.

— Indien niet contant wordt afgerekend,
wacht niet te lang met het verzenden van dc
nota, ook al zal waarschijnlijk spoedig een
volgende behandeling plaatsvinden.

— Beperk de crediettermijn en vermeld de ui-
terste datum van betaling duidelijk op de
nota.

— Al kan de credietwaardighcid van een be-
paalde dient niet ten volle worden ingeschat,
voorkom in ieder geval dat een nota niet
wordt toegevoegd aan een nog niet betaalde
nota van de betrokken dient.

Ondanks deze voorzorgsmaatregelen is het
niet mogelijk achterstallige betalingen geheel
tc voorkomen.

Wanneer hier echter stelselmatig aan wordt
gewerkt, kunnen ze wel binnen dc perken
worden gehouden.

In het volgende artikel komen een aantal
praktische aanbevelingen aan de orde, welke
betrekking hebben op details, als vorm en
inhoud van de nota, de aanmaning, het ver-
werken van gegevens op klantenkaarten of in
de computer.

G. ./. Teerink Sr.\'.

\' Mr. G. J. Teerink Sr., juridisch adviseur, Valynco BV, Bussum.

-ocr page 335-

Verslag landelijke
contactavond vrouwelijke
dierenartsen

Op 28 februari 1985 waren in Utrecht ongeveer
60 vrouwelijke dierenartsen (VDA) bijeen op
de door de commissie VDA georganiseerde
contactavond.

Op deze avond werden de activiteiten van de
commissie besproken en was er de mogelijk-
heid om met vragen en suggesties te komen.
Voor de vrouwelijke dierenartsen die niet in
de gelegenheid waren om op deze avond te
komen en voor andere belangstellenden volgt
hier een overzicht van wat op deze avond aan
de orde kwam.

De commissie VDA (Commissie voor advies
voor de beroepsuitoefening van de vrouwe-
lijke dierenarts) werd in mei 1984 ingesteld. De
commissie heeft in eerste instantie een over-
zicht gemaakt van haar doelstellingen en
plannen cn vandaar uit voor het jaar
1984/1985 een activiteitenprogramma vastge-
steld. Over dat activiteitenprogramma is het
volgende tc melden:

— Onder beheer van Etty Lambeek is een in-
formatie-meldingscentrum opgericht (tel.
01659-3582). Dit biedt de vrouwelijke dieren-
arts de mogelijkheid om problemen in de be-
roepsuitoefening te melden, om informatie in
te winnen, kortom om alles aan vragen en
opmerkingen kwijt te kunnen.

— In de verschillende regio\'s zijn er regionale
contactpersonen en door de meeste ervan is
inmiddels een regionale contactavond georga-
niseerd. Deze bijeenkomsten bevorderen het
contact tussen vrouwelijke dierenartsen en le-
veren heel wat inforinatie over wat er voor de
cominissie verder te doen is.

Punten die genoemd werden: mogclijkheden/-
moeilijkheden om werk te vinden, de pro-
blemen van dierenarts-echtgenotes, de alleen-
staande dierenarts cn de
tclcfoonbeantwoording, kosten van PAO,
hoogte van de contributie van de KNMvD als
beletnmering voor lidmaatschap voor mensen
met geringe inkomsten.

Verdere invulling voor regionale activiteiten is
vooral al"hankelijk van een actieve opstelling
van vrouwelijke dierenartsen; juist het contact
op dit regionale niveau lijkt erg waardevol te
kunnen zijn.

— De werkgroepen (pensioenfonds, verzeke-
ring/financiering, werksituaties) gaven een
overzicht van hun vorderingen en plannen.

— En verder is de commissie actief voor ecn
evenrediger vertegenwoordiging van vrouwe-
lijke dierenartsen in besturen, etc.;

— Er wordt een overzicht aangelegd van
VDA-gegevens en getracht wordt de arbeids-
bemiddeling te verbeteren;

— Er wordt documentatie verzameld over
vrouwelijke dierenartsen en over werkende
vrouwen in het algemeen;

— Er wordt bekeken of het zinvol en moge-
lijk is om \'stageplaatsen\' te organiseren voor
werkloze vrouwelijke dierenartsen die contact
met het werk willen houden en ervaring op
willen doen.

In de hierop volgende discussie kwam onder
andere nog het volgende aan de orde.

— Er werd opgemerkt dat het lijkt alsof de
commissie alleen actief is voor praktici. De
commissie heeft echter vooral vanuit deze
groep vrouwelijke dierenartsen reacties gehad
en problemen gehoord. Zij realiseert zich wel
dat juist ook voorlichting over ander werk
dan in de praktijk van belang kan zijn.

— Het is jammerdal de afdelingsvergade-
ringen van de KNMvD door vrouwelijke die-
renartsen zo slecht bezocht worden. Er
werden verschillende redenen voor genoemd,
maar als we als vrouwelijke dierenarts ook op
dat niveau in besturen vertegenwoordigd
willen zijn, dan moeten we ons bij deze activi-
teiten wel laten zien.

— De suggestie werd gedaan volgend jaar
weer een landelijke bijeenkomst te organiseren
om dan een bepaald thema te behandelen en
dat staal dan alvast op het activiteitenpro-
gramma van de commissie voor volgend jaar.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1985

De banden voor het inbinden van de
tijdschriften over 1985 zijn vanaf heden
verkrijgbaar op het secretariaat, tegen
betaling van ƒ 22,50 door overmaking
op girorekening nr. 511606, ten name
van Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde te
Utrecht, onder vermelding van \'Banden
1985\'.

-ocr page 336-

Personalia

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Ackermans. Mevr. P. H.: 1985: .1524 BW Utrecht. Hondsrug 135.
Circydanus Y.: 1985: 5814 AL Veulen, .laegerholweg 5.
Kissels. W. P. M. L.: 1985: 3581 PW Utrecht. Schoolstraat 30.
Koldeweij, B. M.; 1985: 3511 EV Utrecht, Sterrenhof 10 bis.
Küsters, R. F. M.: 1985: 3524 RK Utrecht, Normandie 12.
Nili, E.: 1972; 51905 Givat-Shmuel (Israel), Raehvat-Ilan 4.
Schreuder. H. J.: 1985; 9733 CR Groningen, Kajuit 238.
Versendaal. R. G. van; 1973; 1217 BZ Hilversum. Verdilaan 4.
Vorderman, E.; 1985; 3572 JN Utrecht. Bleyenburgstraat 5.
Wal, Mevr. M. van der; 1984; 2584 VS \'s-Gravenhagc, Sloepstraat 37.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. H. .L van den Brande-van der Bom, Coornhertstraat 11. 3521 XE Utrecht.

Mevr. A. A. E. van der Geer, Plasweg 20, 3768 AM Soest.

A. G. H. M. Groeneveld. Rubenslaan 202, 3582 JJ Utrecht.

Mevr. J. R. den Hartog, Stalhof 6, Kr. 434, 9000 Gent, België.

M. W. G. H. Heijmans, Laan van Cattenbroeck 87, 3703 BK Zeist.

A. P. Kleinjan, Telemannstraat 83, 8031 KC Zwolle.
.1. H. van der Kolk, Nijenheim 2.3-06, 3704 VH Zeist.

B. P. Meij, Jan van Zutphenstraat 14, 3119 BP Schiedam.

Mevr. J. L. M. Scheerman, Polsbroekstraat 27, 1106 BB Amsterdam.

C. J. M. Schouten, Parallelweg 67, 5664 AG Geldrop.
J. A. Stcgcman, l.B.B.Jaan 143/2, 3582 XW Utrecht.
J. A. van Twillert, Texel 203, 3524 AT Utrecht.

Mevr. E. G. Wolterbeek, Van Lidth de Jeudestraat 9, 3581 GG Utrecht.
Eervol ontslag als rljkskeurmeester in bijzondere dienst:

K. H. Bouwman te Wolvega per I oktober 1985.

Eervol ontslag als plaatsvervangend inspecteur bij de V.D.:

K. H. Bouwman te Wolvega per 1 oktober 1985.

Jubilea:

A. J. van der Munnik te Zuidlaren
W. Jonkers te Menaldum
M. E. W. C. Loth te Bunnik
J. B. Buursma te Appelscha
R. G. Hoffte Almelo
A. J. M. Paulussc te Nijmegen
Mevr. A. C. W. Groenewold-Oskam te Hoorn
J. Hingstman tc Peize
W. J. C. Reiningh tc Voorschoten

(afwezig) 25 jaar
(afwezig) 30 jaar
(afwezig) 30 jaar
(aanwezig) 50 jaar
(afwezig) 50 jaar
(afwezig) 40 jaar
(afwezig) 25 jaar
(aanwezig) 25 jaar
(afwezig) 45 jaar

6 oktober 1985

7 oktober 1985
7 oktober 1985
9 oktober 1985
9 oktober 1985

op 13 oktober 1985
op 14 oktober 1985
op 14 oktober 1985
op 21 oktober 1985

op
op
op
op
op

.Adreswijzigingen, enz.:

188 Ackermans. Mevr. P. H.: 1985; 3524 BW Ut-
recht, Hondsrug 135; tel. 030-890393; wnd. d.
(toevoegen als lid).

299 Alherclingk T/iijm. ./. F.: 1985; fJartmouth
Grove, I.ondon S.E. 10 (Engeland), 52 Dart-
mouth Court; tel. 01-691-1623 (privé), 855-9977
(prakt.); p., ass. bij R. Henney.

195 Hoer. M. J. tie: 1969; Linschoten; tel. 03484-1926
(privé),03420-92500(bur.);dir. Mij. Groningen-
Almelo; Ir. R.M.L.S.

197 Bosch-Boesjes. Mevr. mr. J. F.: 1973; Staphorst;
tel. 05225-1856 (privé), 050-1 17368 (bur.); wet.
medew, R.U. Groningen (juridische fac., vkgr.
Burg. Recht).

200 /inM./X/t.//..l983;5464VSMariaheide(gem.

Vcghcl), Ratelaar 16; tel. 041.10-43207. ;

206 Doremaien. A. //. .M. van: 1982; 5268 BN Hel- i
voirt. Ant. Coolenstraat I; tel. 04118-1927
(privé), 04242-83535 (prakt.).
206 *i)oremalen-/)ral. Mevr. H. M. van: 1982; 5268 ]
BN Helvoirt, Ant. Coolenstraat 1; tel. 04118-
I
1927; wnd. d. ]

210 Fshiiis. /.. //.: 1980: i:)cnckamp; tel. 05413-3754
(privé). 2668 (prakt.): p.. geass. met H. (i. A,
Oldc Riekerink.
215 (jreydanus. Y.: 1985; 5814 AL Veulen, Jaeger-
hofweg 5: tel. 04780-88967 (privé). 04785-741
(prakt.): p., ass. bij L. N. M. Bollen, C.J. Pelen
A. J. P. M. van Sundert (toevoegen als lid).

-ocr page 337-

llun.sii-cle. Mevr. I!. M.: 1979; zie: Vi.s-Hanslodc,
Mevr. H. M.

Havftmar. Dr. R.: 1975; U-1984; Klsselstein; tel.
().\'i4()X-84409 (privé), ()3()-5.\'i2().\'!.3 (bur.); wet.
medew. R.U. (I-.d.D.. vkgr. [\'roeldierkunde).
liegen. (I.: 1983; St. Aniiaparochie; tel. 05180-
3487 (privé). 05185-1232 (prakt.).
.Icnuscn.,/. //. F..: 1980; 7782 P.I De Krim, Paral-
lelweg 84; tel. 05247-1616; d.
■*.laspcr.s Focks. Mevr. ./. M.: 1985; 7213 liA
Gorssel. Veerweg 13;d.

Kissels. W. P. M. /..; 1985; 3581 PW Utrecht,
Schoolstraat 30; tel. 030-319516; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Kiink. E. a. .M. van: 1983; Mwandi (Zambia),
Dep. ol\' Veterinary and Tsetse Control Services.
P.O. Box 25; district vet. off. in Western Pro-
vince. Zambia.

Koldcweij. B. M.: 1985; 3511 EV Utrecht, Stcr-
renhol\' 10 bis; tel. 030-315371; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

Klisters. R. F. M.: 1985; 3524 RK Utrecht, Nor-
mandie 12; tel. 030-895525; wnd. d. (toevoegen
als lid).

Leeiulerise. Mevr I. P: 1974; 4412 Ostbevern
(West-Duitsland). Uberwasser 31; tel. 2504-
3064 (prakt.); p., medew. Tierklinik Münster-
\'Iclgtc.

Lew. .V.,- 1954; Eist; tel. 08819-71458; r.d.; oud-
i. V.Ci.; O.O.N.

Luhherink. Mevr. <lr. /!. A. M. E: 1962; U-1977;
3813 CP Amcrsl\'oort, Egidiushol\' 7; tel. 033-
725104; p.

220

22 t

221

230

230

235

301

23H

242

301

24?

246

2.^1 Mihenburg../. //. W. M.: 1973; 3021 D.I Rotter-
dam. fleemraadssingcl 128; tel. 01()--364243.

302 Nili. E.: 1972; 51905 Givat-Shmuel (Israel),
Rachvat-llan 4; tel. 0.3-356415; d. (toevoegen als
lid).

256 Olcle Riekerink. II. O. A.: 1963; Bcuningen
(Ov.); p., geass. met L. II. Eshuis.

25H Overheek. ./. F: 1946; 5104 HS Dongen, Gast-
huisstraat 76; tel. 01623-13629; r.d.

270 Schreuder. II. .1: 1985; 9733 CR Groningen,
Kajuit 238; tel. 050-423427; wnd. d. (toevoegen
als hd).

282 *Veldman. C.: 1985; 681 1 HN Arnhem. Roden-
burgstraat 65; tel. 085-511396; wnd. d.

284 Versendaai. R. G. van: 1973; 1217 BZ Hilver-
sum, Verdilaan 4; tel. 035-231272 (privé), 02940-
79344 (bur.); wet. medew. Duphar B.V., afd.
Toxicologie (toevoegen als lid).

285 Verwicl. Th. A. M.: 1975; 5141 BW Waalwijk,
Van Assendelftstraat .34; tel. ()4160-34032(privc).
030-531090 (bur.).

285 Vis-Hanslede. Mevr. II. M.: 1979; 3881 ED Put-
ten (Gld.). Harderwijkerstraat 37; tel. 03418-
52225 (privé), 08387-1457 (prakt.); p.. ass. bij
Tj. Nutma en H. ,1. Stelwagen.

286 Vorderman. F.: 1985; 3572 JN Utrecht, Bleyen-
burgstraat 5; tel. 030-716657 (privé), 01696-
2349 (prakt.); p., ass. bij D. A, M. 1-ranssen en
H. A. V. C. Kessel (toevoegen als lid).

288 Wal. Mevr. M. van der: 1984; 2584 VS \'s-Gra-
venhage, Sloepstraat 37; tel. 070-501540; wnd,
d. (toevoegen als lid).

C orrectie codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

t ode Produktnaam Eirma Prijs

Pag.

Bio.sol M
Kaomycine
Kaopectaat

Datum van ingang: I september 1985.

302
594
592

Upjohn /■ 15,99 (was/15,22)

Upjohn ƒ 10,54 (was/ 9.76)

Upjohn ƒ 6.90 (was/ 6,27)

intar

verenigina van adviseurs
voor medische en andere
academische beroepen

Mr I Beusmans
Maastricht 043 18945
Bosman Assuradeuren
Asch 03453-1870
Cenlr Bur Prakt voorz
Beek Ubbergen 08895-1749
Dix & Co

Ulrechl 030 611520
J van Ede BV
Amerongen 03434 52339
tVlr A P J Fortuin
Ulrechl 030-515199
E Hubens FAt\\/l
Groningen 050-779705
Adviesbur Kuykhoven
Veenendaal 08385-22422
Mrs J A van Bruggen en
R P de Laat
Helmond 077-1 1551

Bureau van Lee
Alkmaar 072-115200
Adv Bur Med Beroepen
Heemslede 023 293140
O^ek BV

Heerlen 045-718372
G Peelers BV
Venio 077-27799
Raadgevers Med Beroepen
De Bill 030-764114
Spier & Post. Fm Cons
Amsterdam 020-621624
Spier & Posl. Fm Cons
Epe 05780 14010
Adviesbur Zeegers
Wageningen 08370-19136
Zoelbrood Assurantiën
Bilthoven 030-790558

-ocr page 338-

Daarom is het gebruik
van originele Esbj lonend.

Volledig wateroplosbaar, géén verstopte leidingen,
maar ook mengbaar onder het voer.
Bestrifdt afdoende elk COCCIPIOSE probleem.
Werkt snel, veilig en betrouwbaar.
Goed opneembaar.

»ini.

Alléén Esba bevat Sulfachloorpyrazin Natrium Monohydraat.
Zeer korte wachttermifn. ~

Alleen vertegenwoordiging
voor Nederland

w

Vetin Nederland BV

niDA r^CirA/ Postbus 86, 5280 AB Boxtel

l^lDA-UtlUY Telefoon 04116-73797

-ocr page 339-

VOORWOORD

Monoclonale antilichamen in het landbouw-
en diergeneeskundig onderzoek

Op 28 februari 1985 werd onder de auspiciën van de Contactcommissie Hy-
bridoma\'s van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek een studie-
dag over het bovengenoemde onderwerp georganiseerd.

De toepassing van monoclonale antilichamen in het biologisch en medisch
onderzoek heeft de afgelopen 10 jaar een geweldige bijdrage geleverd aan de
vooruitgang op tal van onderzoekterreinen. Dit wordt onder andere geïllustreerd
door de toekenning van de Nobelprijs Geneeskunde 1984 aan Köhler en Milstein
binnen 10 jaar na hun publikatie over de produktietechniek van monoclonale
antilichamen.

Inmiddels hebben monoclonale antilichamen ook hun weg gevonden en hun
waarde bewezen in het Nederlandse landbouwkundige en diergeneeskundige
onderzoek. Dat leek een goed moment om geïnteresseerde onderzoekers op deze
terreinen te informeren over toepassingsmogelijkheden van monoclonale anti-
lichamen en de Nederlandse vorderingen. Er werden zes overzichtsverhalen
gepresenteerd, die werden aangevuld met 15 meer gedetailleerde posterpresen-
taties. Gezien de opkomst van circa 200 deelnemers bleek de studiedag duidelijk
aan een behoefte te voldoen.

Het verslag van de wetenschappelijke presentaties zal als studierapport van de
NRLO verschijnen. Omdat verspreiding van deze informatie op ruimere schaal
van grote waarde is, wordt het studierapport op initiatief van de Redaktie en met
de zeer gewaardeerde medewerking van de NRLO tevens integraal in deze
aflevering van het Tijdschrift overgenomen.

Gaarne willen wij de Redaktie en de NRLO hiervoor hartelijk danken.
De studiedag en de uitgave van het studierapport werden gerealiseerd met
financiële ondersteuning van de NRLO en de Programma Commissie Biotechno-
logie.

D. van Zaane

P. Booman

V. P. M. G. Rutten

\' Deze studiedag werd georganiseerd door:

Ir. P. Booman, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', te Zeist

Drs. V. P. M. G. Rutten, Vakgroep Immunologie, Faculteit der Diergeneeskunde, te Utrecht; en

Dr. D. van Zaane, Centraal Diergeneeskundig Instituut, te Lelystad.

-ocr page 340-

Produktie van monoclonale antilichamen\'

OVERZICHTSARTIKELEN

Proihtcfion of Monoclonal Aniihodies
W. van Ewijk^

SAMLNVA i riNG Monoclonale anühchamen worden bereid via een proces van somatische celhy-
hridisaiie. w aarbij de aniilichaamvormende plasmacellen gefuseerd w orden me! myelomacellen. De
aldus onislanc hybride cellen blijven proliferercn en anlilichamen secerneren. Door de hybride cellen te
kloneren ontstaat een homogene ceipopulatie welke een homogeen produkt. namelijk de monoclonale
antistoj\'. secerneen. De reactiviteit van het monoclonale antiserum moet bepaald worden via een
screeningsprocedure (bijvoorbeeld via een immuno-assay). De principes van de produktie en de screen-
ing van monoclonale anlilichamen worden in deze puhiikalie nader uitgewerkt.

SUMMARY Monoclonal anlil)odies are prepared by a process of .somatic cell hybridization. Durini^
this process the untihody-jorming plasma cells are fused with myeloma cells. Hybrid cells continue to
proliferate and lo secrete antibodies. Homogeneous cell population which secrete a monoclonal product
are obtained by cloning of the hybrid cells. The reactivity of the monoclonal antiserum is then
determined by a screening procedure (for example by immunoassay). The principles of the production
and the screening of monoclonal antibodies are presented.

Antisera zijn belangrijl<e hulpmiddelen bij
de ontrafeling van allerlei biologische pro-
cessen. Ecn antiscrum bestaat uit een popu-
latie complexe eiwitmoleculcn (immuno-
globulincn), welke bestaan uit een variabel,
antigccn-bindcnd (Fab) gedeelte, ook wel
\'idiotvpe\' genoemd cn uit een constant ge-
deelte (Fc), ook wel \'isotype\' genoemd (zie
fig. 1).

Op basis van het isotype van het immuno-
globuline molecuul kunnen een aantal im-
munoglobulinckla.sscn worden onderschei-
den, zoals: IgM. IgG, IgA, IgE cn IgD. Dc
verschillende immunoglobuline klassen
hebben ieder aparte eigenschappen. Zo
komen IgM cn IgCï voornamelijk in het
scrimi voor, terwijl IgA voornamelijk in
secretie vloeistoffen voorkomt.
Een overzicht van de voornaamste karak-
teristieken van deze immunoglobuline klas-
sen wordt gegeven in tabcl 1.

i:gtn binding Idiolypt <Jtl<

light chain det. hidden .

Q

^^ heovy choln allotype (

\' Voordracht gehouden ti jdens de studiedag "Monoclonale antilichamen in het landbouw - en diergeneeskundig

ondor/ock" op 28 februari 1985 te Utrecht.
\' Dr. \\V. \\an llwijk. Vakgroep Celbiologie en Cienetica, Erasmus Universiteit, Rotterdam.

l \'ig. 1. Schcniatische weergave van een immunogk)-
buline molecuul (aCkomslig van dr. .1. Haaijman,
RHPGO TNO. Rijswijk (ZH)).

Antisera kunnen worden opgewekt door
proefdieren of humane individuen te im-
muniseren met een \'antigeen\'. Zo\'n stimu-

-ocr page 341-

latie roept in liet algemeen een immuunres-
pons op. We onderscheiden in principe
twee typen immunologische reacties, dc
\'cellulaire\' immuunrespons, waarbij T-lym-
focyten een rol spelen in het afweerproces
en daarnaast de \'humorale\' immuunres-
pons, welke door B-lymfocyten wordt ver-
zorgd. Wc zullen ons hier beperken tot dc
humorale immuunrespons.
Tijdens de humorale immuunrespons ont-
moet een B-lymfocyt een antigecn en diffe-
rentieert onder invloeci van deze antigene
stimulatie tot een kloon antilichaamvor-
mende plasmacellen (fig. 2). Omdat een
antigeen meestal meerdere antigene deter-
minanten bevat, worden meerdere, idioty-
pisch verschillende B-lymfocyten aangesla-
gen. Daardoor ontstaat uiteindelijk een

l abel I. Circulerende en sccrctoire nnnnnioglobulinen.

Ig klasse

Concentratie

nig\'/f

type lichte
keten

(MW == 25.000)

type zware
keten

(MW = 50.000)

biologische
functie

complement
binding

igc;

600-1.600

K of A

7

beschermende antistof
in scrum en
weefselstoffcn

IgA

150-400

K of A

a

beschermende antistof
in secretie vloeistoffen

IgM

50-200

K t>f A

M

beschermende anti-
stoffen. alleen in scrum

-1-

IgD

2-10

K of A

d

IgH

0.2-1.0

K of A

6

antistof betrokken bij
directe overgevoelig-
heidsreacties

heterogeen \'polyclonaal\' antiserum. Er be-
staan bij gewervelde dieren tenminste 10\'
idiotypisch verschillende B-lymfocyten, zo-
dat het organisme bij voorbaat is ingedekt
tegen een zeer breed scala aan antigenen
(fig. 3).

Wanneer wij als onderzoeker antistoffen
willen maken tegen een bepaald antigecn,
dan stellen we de voorwaarde dat deze
antistoffen in hoge mate specifiek inoetcn
zijn voor dat antigeen. Antistoffen mogen
dus niet kruisreageren met \'niet-gewcnste\'
antigenen. Dit probleem doet zich nogal
eens voor bij polyclonale antisera cn deze
sera moeten daarom worden opgezuiverd
(\'adsorptie\'). Monoclonale antiscra hebben-
dit probleem niet. Zij hebben een aantal
duidelijke voordelen ten opzichte van po-
lyclonale (\'conventionele\') antisera, zoals
onder andere (I) eén hoge specificiteit, (2)
een hoge titer (sterkte) en (3) onbeperkte
produktiemogelijkheden.
Monoclonale antisera worden gemaakt via
een proces van \'somatische celhybridisa-
tie\'. Tijdens deze zogenoemde
hyhridoma-
techniek
worden antilichaamvormende plas-

-ocr page 342-

macellen gefuseerd met myelomacellen
(fig. 4).

De zo ontstane hybride cellen verenigen
twee \'ouder\'-eigenschappcn in zich: (1)

permanente antistofproduktie (genetische
informatie afkomstig van de antilichaam-
vormcnde plasmacel), (2) permanente pro-
liferatie (genetische informatie afkomstig
van dc myelomacel). Eén hybride cel kan
daarom uitgroeien tot een kloon antilichaam-
vormende hybride cellen, waarbij alle cel-
len immunoglobulinen van hetzelfde idio-
type secerneren. Zo ontstaan dus
monoclo-
nale antistoffen.

De bereiding van monoclonale antistoffen
is een uiterst arbeidsintensief proces. De
gemiddelde produktietijd per monoclonaal
antiscrum varieert tussen de 3 maanden en
één jaar. In principe valt het produktiepro-
ces uiteen in 3 fasen. Fase I omvat de im-
munisatie van het proefdier met het an-
tigccn waartegen monoclonale antistoffen
moeten worden opgewekt. Als proefdier
wordt in de meeste gevallen de muis of de
rat gebruikt; dat komt omdat voor deze
species goede fusiepartners (myelomacel-
len) beschikbaar zijn. Fase 2 omvat het
eigenlijke fusieproces cn het opkweken van
dc hybride cellen. Fase 3 omvat het selec-
tieproces waarbij het de \'kunst\' is om de
juiste hybride cel op te pikken en te selecte-
ren uit dc niet-relevante hybridomen. We
zullen nu wat nader op deze fasen ingaan.
Optimale immunisatie (fase 1) van het
proefdier moet voor ieder antigeen apart
worden uitgezocht. In de regel echter komt
immunisatie neer op een antigenc stimula-
tie van het proefdier gedurende tenminste
twee maal, waarbij tussen de eerste en de
tweede immunisatie een periode van onge-
veer 1 maand ligt. Bij de eerste immunisatie
wordt, naast de directe vorming van anti-
lichaamvormendc cellen, vooral het aantal
antigeen-reactieve B-lymfocyten uitgebreid
(\'memory cellen\'). Tijdens de tweede im-
munisatie worden juist deze memory B-
cellen door het antigeen gestimuleerd. Deze
memory B-cellen differentiëren dan binnen
3 dagen tot antilichaamvormende plasma-
cellen. Door de tweede immunisatie intra-
veneus aan te bieden, ontstaan de meeste
antilichaamvormende cellen in de milt.
Drie dagen na de tweede immunisatie is
dus het optimale tijdstip voor het fusiepro-
ces (fase 2). Voor dit doel wordt de milt op
steriele wijze verwijderd. Er wordt vervol-
gens een celsuspensie bereid door de milt te
knippen en dooreen nylon zeefje te wrijven
en te spoelen. De cellen in de celsuspensie
worden geteld en vervolgens samenge-
bracht met een vastgesteld aantal myelo-
macellen. Vervolgens wordt een \'plakstof
toegevoegd, het zogenaamde polyethyleen-
glycol, waardoor cellen met elkaar ver-
smelten. Zo ontstaan hybride cellen. Na de
fusieprocedure worden dc cellen uitgezaaid
in 96 wells microtiter platen. Hybride cellen
kunnen nu van de nict-gefuseerde cellcn
worden gescheiden door het fusiemengscl
te kweken in een zogenoemd \'selecticmc-
dium\' In dit sdcctiemedium gaan de mye-
lomacellen dood; de plasmacellen zijn uit-
gedifferentiecrde cellen en kunnen niet
prolifercren en het resultaat is dus dat al-
leen hybride cellcn overleven. In sommige
putjes van het microtiterplaatjc zien we
dan na ± 1 a 2 weken kleine kloontjcs
hybride cellen ontstaan.
Nu is het zaak vast te stellen of deze kloon-
tjes ook dc gewenste antistoffen produce-
ren (fase 3). Daartoe moeten dc superna-
tanten van deze minikweekjes getest wor-
den op reactiviteit met het antigeen. Voor
dat doel wordt een \'antigeen-bindingstest\'
gebruikt (fig. 5), waarbij een (ander) micro-
titerplaatjc wordt gecoat met het antigeen.
Daarna wordt het supernatant van het mi-
nikweekje overgezet op de testplaat. Wan-
neer dit supernatant antilichamen bevat

-ocr page 343-

l lg. 5. Schemallscli voorbeeld van een \'anligcen-
bindingstest\'.

>

die het antigeen heri<ennen, zullen deze an-
tilichamen binden aan de bodem van het
putje. Er plakt in dat geval een muize anti-
.stof aan dc antigecn-gecoate plaat. Deze
binding van de muize antistof aan de plaat
kan vervolgens worden aangetoond met
een tweede antiserum. Dit tweede antise-
rum is nu een polyvalent antiserum, dat in
een konijn is opgewekt en gericht is tegen
muize Immunoglobulinen. We spreken dan
van een konijn-anti-muis Immunoglobu-
line serum. Aan dit polyvalente konijn-an-
ti-muis Immunoglobuline scrum kan bio-
chemisch een enzym (E) gekoppeld worden,
bijvoorbeeld peroxidase. Wanneer we dan
vervolgens de putjes van de testplaat incu-
beren met het substraat wat specifiek is
voor peroxidase, dan zal dit substraat
worden omgezet tot een kleurprodukt. Het
eindresultaat van deze \'ELISA\' is dat som-
mige putjes van de 96 wclls plaat een kleur-
verandering vertonen. Op die manier wordt
dus de reactiviteit van het antiserum met
het antigecn zichtbaar. We kunnen nu met
de testplaat in dc hand teruggaan naar de
weefselkweekplaat en aanduiden uit welk
putje het reactieve kweeksupernatant af-
komstig was. Het betreffende kloontje hy-
bride cellen wordt vervolgens uit het putje
van de 96 wells kweekplaat gezogen en
overgebracht in een kweekfles en uitge-
groeid tot een grote populatie hybride
cellen. Op deze manier zijn wij dus in staat
om de specifieke hybridomen van de niet-
relevante hybridomen te onderscheiden.
De antilichaamconcentratie in het super-
natant van deze kweekjes ligt gemiddeld in
de orde van ongeveer 50 /ug per ml. We
kunnen nu de concentratie aan de mono-
clonale antisera verhogen door de hybride
cellen uit de kweekfles te nemen en in te
spuiten in de buikholte van de muis. Door
de maligne eigenschappen van de hybride
cellen (myeloma fusiepartner!) ontstaat er
een tumor in de buikholte van de muis
(hyhridoma) welke een ascites induceert.
Het blijkt nu dat de titer van het antiserum
in het ascitesvocht een factor 100 tot 1000
maal hoger is dan in het kweeksuperna-
tant. Op deze wijze kan nu op tamelijk
eenvoudige wijze een zeer hoog getiterd
antiserum bereid worden, wat volkomen
specifiek is voor het antigeen en wat in
principe in onbeperkte hoeveelheden aan-
gemaakt kan worden. Monoclonale anti-
stoffen vinden thaüs steeds meer hun weg
in allerlei celbiologisch en klinisch onder-
zoek. De overige bijdragen zullen nader in-
gaan op enkele gespecialiseerde toepas-
singsmogelijkheden van monoclonale anti-
stoffen voor het landbouwkundig en dier-
geneeskundig onderzoek.

LITERATUUR

1. Köhler, G. and Milstein, C.: Continuous cultures
of fused cells secreting antibody of pre-defined spe-
cificity.
Nauire 1975; 256; 495.

2. Monoclonal antibodies and functional cell lines:
Progress and applications. Editors R. H. Kennett,
K. B. Bechtol and T. .1. McKearn. Plenum Press,
1984.

-ocr page 344-

De toepassing van monoclonale antilichamen in
het diergeneeskundig onderzoek^

Application of Monoclonal Antibodies in Veterinary Research
D. van Zaane^

SAMENVATTING Monoclonule antilichamen (MCA\'s) zijn belangrijke instrumenten voor het hui-
dige en toekomstige diergeneeskundig onderzoek. Met name geldt dit voor de bestudering en bestrijding
van infectieziekten. MCA\'s bieden nieuwe perspectieven voor de studie van onder andere de antigene
structuur van micro-organismen en hun bouwstenen, ais zeer specifieke reagentia voor (differentieel)
diagnostische tests en voor de ontwikkeling van vaccins. Daarnaast zijn MCA\'s van belang voor de
exploratie van het immuunsysteem. Toepassingen op deze gebieden worden aan de hand van voor-
beelden geïllustreerd.

SUMMARY Monoclonal antibodies (MCAs) are important tools for current and future veterinary
research. This is especially true for the study of and fight against infectious diseases. MCAs offer new
perspectives for the study of the antigenic structure of micro-organisms and their components, as highly
specific reagents for (differential) diagnostic tests and for the development of vaccines. In addition.
MCAs are essential for the exploration of the immune system. Examples to illustrate applications in
these areas are presented.

Sinds Kollier en Milstein ongeveer tien jaar
geleden de hybridomatechniek ontwikkel-
den (1), waardoor de produktie van vrijwel
ongelimiteerde hoeveelheden van homo-
gene, monoclonale antilichamen (MCA\'s)
met ongekende specificiteit binnen hand-
bereik kwam, heeft de toepassing van deze
techniek in het medisch-biologisch onder-
zoek een stormachtige ontwikkeling door-
gemaakt. Heden ten dage zijn MCA\'s niel
meer weg tc denken uit onderzoek op tal-
rijke gebieden. Met nainc in het onderzoek
op humaan medische en daaraan gerela-
teerde terreinen is dankzij dc hybridoma-
techniek zeer grote vooruitgang geboekt.
De toepassing van MCA\'s in hel dierge-
neeskundig onderzoek is mede door een
geringere beschikbaarheid van middelen
en mankracht en de spreiding van het on-
derzoek over verschillende diersoorten
thans nog niet zo wijd verbreid als in de
humane geneeskunde. 13e toepassingsmo-
gelijkheden zijn in principe vrijwel gelijk cn
hebben het diergeneeskundig onderzoek
op een aantal gebieden reeds in een stroom-
versnelling gebracht. Zonder twijfel zal
deze ontwikkeling zich op een breder ter-
rein doorzetten.

MCA\'s vinden hun toepassing op een aan-
tal gebieden van het diergeneeskundig on-
derzoek. Deze zullen hierna worden be-
sproken cn toegelicht aan de hand van
voorbeelden.

Een meer gedetailleerde beschrijving van
enkele van deze toepassingen is weergege-
ven in de samenvattingen van tijdens de
studiedag gepresenteerde posters (zie el-
ders in dit tijdschrift, blz. 842 e.v.)

\' Voordracht gehouden tijdens de Studiedag \'Monoclonale antilichamcn in het landbouw- en diergeneeskun-
dig onderzoek\' op 28 februari 1985 te Utrecht.
^ Dr. D. van Zaane, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Lelystad.

-ocr page 345-

ONDERZOEK NAAR DE STRUCTUUR EN
BIOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VAN
MICRO-ORGANISMEN EN HUN
SAMENSTELLENDE BOUWSTENEN

Met behulp van MCA\'s kunnen de bouw-
stenen van micro-organismen van soms
zeer complexe samenstelling (zoals para-
sieten) gekarakteriseerd worden cn kan in-
zicht verkregen worden in het aantal, de
structuur cn de lokalisatie van antigene de-
terminanten en hun rol in het infectiepro-
ccs. Relaties tussen (nauw) verwante stam-
men of serotypen, mogelijk met verschillen
in virulentie, kunnen gedetailleerd in kaart
gebracht worden.

Onderzoek van Meloen el ai (2) aan de
antigene structuur van het oppervlakte-ei-
wit VP| van mond- en klauwzeer-virus
(MKZV) met behulp van neutraliserende
MCA\'s, heeft tot het inzicht geleid dat de
belangrijkste antigene determinant die aan-
wezig is op intacte virusdeeltjes en verant-
woordelijk is voor de inductie van neutra-
liserende antistoffen, afwezig is op geïso-
leerd VP,. Derhalve is te verwachten dat
zuiver VP, geïsoleerd uit virus of bereid
met behulp van recombinant DNA-tech-
nieken geen goede kandidaat is voor een
alternatief MKZ-vaccin.
Ook het onderzoek aan rabiesvirus heeft
van de ontwikkeling van dc hybridoma-
technick geprofiteerd. Met behulp van con-
ventionele technieken was het niet moge-
lijk om onderscheid te maken tussen ver-
schillende rabiesvirusisolaten. De toepas-
sing van MCA\'s heeft echter geleid tot de
ontdekking van ecn aantal verschillende
serotypen, wat mogelijk een verklaring kan
geven voor de vaccindoorbraken die soms
worden waargenomen (3). De uit dit on-
derzoek verworven inzichten zijn van groot
belang voor diagnostiek, epidemiologisch
onderzoek en voor dc selectie van virus-
stammen voor gebruik in vaccins.
Daarnaast is inzicht verkregen in de an-
tigene structuur van het voor bescherming
belangrijke oppervlakte-eiwit van rabiesvi-
rus. Dc basis hiervoor is dc isolatie, zowel
in vitro als in vivo, van neutralisatic-resis-
tcntc varianten uit plaque gezuiverd ou-
dervirus onder selectiedruk van neutralise-
rende MCA\'s (4). De geïsoleerde varianten
bicken niet langer geneutraliseerd te wor-
den door het voorselectie toegepaste MCA,
maar wel door een aantal andere MCA\'s.
Deze MCA\'s herkennen blijkbaar verschil-
lende cpitopen. Een analyse van diverse
varianten cn MCA\'s heeft het bestaan van
tenminste 3 cpitopen, die een rol spelen bij
de neutralisatie van rabiesvirus door anti-
stoffen, aangetoond.

Een laatste voorbeeld in dit kader is recent
onderzoek aan bovine leukemie virus
(BLV). Uit competitie-experimenten met
verschillende MCA\'s tegen het oppervlak-
te-eiwit gp51 van BLV is gebleken dat op
gp51 acht verschillende epitopen onder-
scheiden kunnen worden (5). Drie hiervan
blijken betrokken te zijn bij de biologische
activiteit, zoals neutralisatie en syncytium-
vorming en tenminste één speelt een rol bij
complement afhankelijke cytotoxiciteit (6).
Verder werd vastgesteld dat bij een natuur-
lijke infectie voornamelijk tegen deze an-
tigene determinanten antistoffen gevormd
worden. Op basis van deze kennis is een
gevoelige enzyme-linked immunosorbent
assay (ELISA) ten behoeve van serologisch
onderzoek ontwikkeld waarbij de belang-
rijke gp51 determinanten optimaal geëx-
poseerd worden, zodat binding van natuur-
lijke antilichamen zo min mogelijk belem-
merd wordt (7).

Deze voorbeelden tonen dat een goed in-
zicht in de structurele cn functionele op-
bouw van micro-organismen een belang-
rijke bijdrage kan leveren aan inzichten
nodig voor de bestrijding van infectieziek-
ten.

DlACiNOSTlEK VAN INI ECTIEZIEKTEN,
DH-I-ERENTIËI.E DIAGNOSE EN
EPIDEMIOLOGIE

Internationale standaardisatie van diagnos-
tische technieken door het gebruik van
reagentia van constante kwaliteit en vrijwel
onbeperkte beschikbaarheid, zoals MCA\'s,
bevorderen de mogelijkheid tot zinvolle
vergelijking van onderzoekresultaten en de
eenvormigheid van criteria die verbonden
zijn aan de im- en export van dieren. Een
verhoging van de specificiteit van diagnos-
tische testen leidt tot een betrouwbaarder
uitslag en eventueel een meer doelgerichte
therapie. Differentiële diagnose van nauw
verwante stammen, en zo mogelijk het on-
derscheid van virulente en avirulente va-
rianten, is van groot belang voor de con-

-ocr page 346-

trole en bestri jding van dierziekten. Boven-
dien wordt epidemiologisch onderzoek
naar de verspreidingen antigenc \'drift\' van
ziektekiemen aanmerkelijk vereenvoudigd.
De toepassing van MCA\'s ten behoeve van
diagnostiek en epidemiologie werd in de
vorige paragraaf al gesignaleerd voor ra-
biesvirus en BLV. Dc mogelijkheden van
MCA\'s bij de verbetering of ontwikkeling
van diagnostische methoden hebben hun
waarde ook reeds bewezen op vele andere
gebieden, zoals het onderscheid van to-
xinen C en 13 van
Clostridium botulinum
(8), de differentiatie van Escherichia coli-
stammen op basis van bun adhesie-facto-
ren (K88, K99, F4I, P987) (9, 10) en de
differentieel-diagnosc van varkenspestvi-
rus (VPV) cn bovine virus diarree virus
(BVDVjdl).

Het voorkomen van beide laatste virussen
in de varkenspopulatie en de immunologi-
sche kruisreactie tussen VPV en BVDV
bemoeilijken de diagnostiek van varkens-
pest. Tot nu toe was de differentiële diag-
nose zeer tijdrovend wat voor de ziektebe-
strijding een belangrijke complicatie be-
tekende. Met behulp van MCA\'s die speci-
fiek zijn voor VPV en niet reageren met
BVDV, is thans in een groot aantal ge-
vallen binnen enkele uren een differentiële
diagnose mogelijk en is aanvullend onder-
zoek overbodig (11).

VACCINONTWIKKEl.lNG, PROIHJKTIH EN
KWAI.ITEITSCON TROLE

De bereiding van moderne vaccins bestaan-
de uit subunits van micro-organismen, syn-
thetische peptiden of eiwitten verkregen
met behulp van recombinant DNA-tcch-
nickcn, vereist de identificatie van de an-
tigenc structuren of determinanten die es-
sentieel zijn voor bescherming. Deze deter-
minanten kunnen geïdentificeerd worden
door MCA\'s tegen diverse antigenc deter-
minanten van een micro-organisme
in vitro
(bijv. neutralisatietest) cn in vivo (passieve
immunisatie) op hun activiteit te onder-
zoeken. MCA\'s kunnen ook gebruikt wor-
den voorde isolatiedoor middel van affini-
teits-chromatografie van relevante anti-
genen uit micro-organismen of uit prepara-
ten verkregen met behulp van recombinant
DNA-technieken. Daarnaast zijn MCA\'s
bruikbaar voor dc analyse van dc kwaliteit
cn het gehalte aan werkzame bestanddelen
van zowel conventionele als moderne vac-
cins. MCA\'s bieden ook een betere moge-
lijkheid tot identificatie van circulerende
veldstammen en hun vergelijking met vac-
cinstammen, wat essentieel is voor de sa-
menstelling van gecombineerde vaccins
tegen verschillende serotypen (bijv. infec-
tieuze bronchitis en rabies). Tenslotte zijn
MCA\'s waardevol bij dc controle van vac-
cins op contaminatie met andere micro-or-
ganismen en ongewenste bijprodukten van
de vaccinberciding.

De immunologische afweer tegen meercel-
lige parasieten is nog slecht begrepen. Dit is
mede het gevolg van dc complexiteit van
deze organismen zowel qua samenstelling
als qua levenscyclus. Tezamen vormt dit
een ernstige belemmering voor de ontwik-
keling cn produktie van werkzame vaccins.
Het is echter mogelijk gebleken de rol van
bepaalde componenten van parasieten bij
de afweer nader te bestuderen met behulp
van MCA\'s. Hiertoe werden MCA\'s tegen
verschillende parasieteiwitten onderzocht
op hun beschermende werking door middel
van passieve immunisatie. Zo is vastgesteld
dat een eiwit met molccuulgcwicht van
44.000 afkomstig van sporozoïtcn van
Plas-
modium berghei
beschermende antilicha-
men opwekt (12). Deze waarneming vormt
een belangrijke bijdrage aan dc ontwikke-
ling van een vaccin tegen malaria (13).
F.en vergelijkbare benadering heeft het in-
zicht in de afweer tegen
Babesia bovis ver-
diept (14). Een ruwe fractie al\'komstig van
deze parasiet bleek bescherming tegen ba-
besiosis tc induceren. De essentiële com-
ponenten waren cchtcr niet te karakterise-
ren cn te isoleren. Met behulp van MCA\'s
tegen verschillende componenten uit deze
ruwe fractie konden de overeenkomstige
eiwitten via affiniteits-chromatografie ge-
ïsoleerd worden. Deze preparaten werden
vervolgens getoetst op hun beschermende
werking. Een eiwit met een molccuulgc-
wicht van 44.000 bleek weliswaar de infec-
tie met
B. bovis niet te verhinderen, doch
reduceerde de parasitaemie en de ziekte-
verschijnselen, Dc verkregen inzichten vor-
men het begin van een verdere uiteenrafe-
ling van de immuunrcsponse tegen para-
sieten cn de ontwikkeling van vaccins.

-ocr page 347-

PASSIEVE IMMUNISATIE

Directe toepassing van MCA\'s bij passieve
immunisatie door parenterale of orale toe-
diening, met name in de acutc fase van een
infectieziekte, biedt de mogelijkheid thera-
peutisch te handelen, totdat profylactische
maatregelen (vaccinatie) mogelijk zijn, of
om bepaalde waardevolle of geliefde dieren
te genezen. Grootschalige toepassing van
passieve immunisatie ligt echter minder
voor de hand, gezien de zeergrote hoeveel-
heden antistoffen die nodig zijn en hun
tijdelijke werking die nog beperkt wordt
door de lichaamsvreemde aard van MCA\'s
(thans nog meestal van muize-origine).
Passieve immunisatie met MCA\'s tegen de
adhesiefactor K99 van
E. coli op de eerste
levensdag van kalveren bleek op experi-
mentele schaal de ernst van neonatale diar-
ree en daarmee gepaard gaande sterfte te
reduceren (15). Dit produkt is inmiddels in
de handel gebracht, waardoor het zijn
waarde onder praktijkomstandigheden kan
bewijzen. Dc toediening via het maag-
darmkanaal voorkomt in dit geval mogelijk
een sterke afweerreactie tegen de muize-
antilichamen. Een dergelijke reactie werd
wel waargenomen na passieve immunisatie,
via intramusculaire toediening, met MCA\'s
tegen feline leukemievirus (16). In dit geval
bleek geen beschermend effect waarneem-
baar.

ONDERZOEK NAAR BOUW EN l-UNCTIE VAN
HET IMMUUNSYSTEEM VAN LANDBOtlW-
HUISDIEREN

Inzicht in het immuunsysteem is van groot
belang voor de bestrijding van met name
infectieziekten. MCA\'s tegen belangrijke
componenten van het immuunsysteem kun-
nen een belangrijke bijdrage leveren om dit
inzicht te verkrijgen. Hierbij valt te denken
aan MCA\'s tegen immuunglobuline klas-
sen, oppervlakte markers van lymfocyten
subpopulaties en \'accessory\' cellen, als-
mede MCA\'s tegen de weefselantigenen die
door het major histocompatibility complex
gecodeerd worden en een belangrijke regu-
lerende rol spelen bij de immuunresponse.
Inmiddels zijn een groot aantal MCA\'s
tegen diverse componenten van het im-
muunsysteem van met name muis en mens
bereid en gekarakteriseerd. Zij lenen zich
voor dc herkenning van diverse cclpopula-
ties en hun reactie met verschillende cellen
blijkt geassocieerd tc zijn met functionele
eigenschappen (bijv. T-helpcr en T-sup-
prcssorcellen).

Onlangs zijn een aantal MCA\'s beschreven
die specifiek met precursor cn effector cy-
totoxische T-cellen (CTL) van het varken
reageren (17, 18). Zij herkennen een CTL-
oppcrvlaktc-ciwit dat zeer sterke gelijkenis
vertoont met een overeenkomstigeiwit van
ratte-, muize- en mense-CTL\'s. Daarnaast
zijn MCA\'s beschreven die specifiek reage-
ren met T-helper cellen van het varken (17).
Voor dc bestudering van het humorale
immuunsysteem zijn klasse-specifieke rea-
gentia van belang. Met name geldt dit voor
de bestudering van het mucosale immutm-
systcem, dat onderanderc gekarakteriseerd
wordt door dc produktie en secretie van
IgA als belangrijkste immuunglobuline klas-
se. Dc bereiding van specifieke conventio-
nele antisera, met hoge titer, tegen im-
muunglobuline klassen van landbouwhuis-
dieren is moeizaam cn de resultaten zijn
weinig reproduceerbaar. Doorde produk-
tie en grondige karakterisering van uitge-
breide sets MCA\'s tegen Ig-klassen G, G,,
Gj. M en A van rund en varken is dit pro-
bleem omzeild (19). Deze MCA\'s bleken
goed bruikbaar voor klasse-specifieke
ELISA\'s, plasmaceldetcctic technieken en
voor de zuivering van Ig-klassen door
middel van affiniteitschromatografie.
MCA\'s zijn onmisbaar voor de verdere ex-
ploratie van het immuunapparaat van land-
bouwh uisdieren.

CONCI.USIE

Hoewel de toepassing van MCA\'s in het
diergeneeskundig onderzoek vele mogelijk-
heden biedt en dikwijls een essentiële bij-
drage vormt aan dc vooruitgang op dit ter-
rein, dient zorgvuldigoverwogen tc worden
of de voordelen van MCA\'s de vereiste in-
vestering in middelen en mankracht, die
nodig is voor hun produktie en karakteri-
sering, rechtvaardigen. Zeker dient ook re-
kening gehouden te worden met de beper-
kingen die MCA\'s kennen, zoals een te
hoge specificiteit (vals-negatieve uitslagen),
beperkte biologische activiteit (afhankelijk
van de (sub)klasse van de MCA\'s), soms

-ocr page 348-

toch optredende kruisreacties met antigeen-
verwante maar biologisch of functioneel
niet gerelateerde eiwitten en de beperkte
stabiliteit. Deze problemen doen zich bij
het gebruik van conventionele, polyclo-
nale antisera door hun zeer heterogene an-
tilichaamsamenstclling in veel geringere
mate voor (zie ook Haaijman
et al.. 20).
Met deze waarschuwing in het achterhoofd
kan echter zonder twijfel geconstateerd
worden dat de produktie en toepassing van
MCA\'s van grote waarde is voor tal van
terreinen van het diergeneeskundig onder-
zoek en de kennis, de controle en de be-
strijding van dierziekten sterk zal bevorde-
ren.

Zo zal nogal verrassend de muis één van de
belangrijkste diersoorten worden in het
toekomstige diergeneeskundig onderzoek.

LITERATUUR

1. Köhler, G. and Milstein. C.: Contintiouscultures
of fused cells secreting antibody of predefined
specificity.
Nature 1975; 256; 495-7.

2. Meloen. R. H., Briaire, J., Woortmeyer, R. J..
and Zaane. D. van; The main antigenic deter-
minant detected by neutralizing monoclonal an-
tibodies on the intact foot-and-mouth disease
virus particle is absent from isolates VPl../.
Gen.
Virol.
1983; 64; 1193-8.

3. Koprowski, H. and Wiktor, T.; Monoclonal an-
tibodies against rabiesvirus. In; Monoclonal an-
tibodies. Kennett, R. H., McKearn.Th. .1.. Bech-
tol. K. B. (editors). 1980; 335-51. Plenum Press,
New York.

4. Lafon. M., Wiktor, T. .1., and MacFarlan. R. L;
Antigenic sites on the CVS rabies virus glycopro-
tein; analysis with monoclonal antibodies. ./.
Gen. Virol. 1983; 64; 843-51.

5. Bruck, C., Mathot, S.. Portctelle. D.. Berte, C.,
Eranssen. .1. D.. Iterion. P.. and Burny, A.; Mo-
noclonal antibodies define eight independent an-
tigenic regions on the bovine leukemia virus
(BLV) envelope glycoprotein gp5L
Virology
1982; 122; 342-52.

6. Bruck, C.. Portetelle. D., Burny, A., and Zavada,
.L; Topographical analysis by inonoclonal an-
tibodies of BLV-gp51 epitopes involved in viral
functions.
Virology 1982; 122; 353-62.

7. Portetelle. F^.. Bruck, C., Mammcrickx, M.. and
Burny, A.; Bovine leukosis. Recent develop-
ments with use of monoclonal antibodies and
ELISA tests. In; Recent advances in virus dia-
gnosis. McNultv, M. S.. McEerran..?. B. (editors).
1984; 157-70. Martinus Nijhoff Publishers. The
Hague.

8. Oguma, K., Agui, T., Syuto, B., Kimaru, K.,
lida. H.. and Kubo, S.; Four different monoclo-
nal antibodies against type CI toxin of
Clos-
tridium hotuHnum. Infect. Immunity
1982; 38;
14-20.

9. Angulo, F. A., .lansen, W. H., Ostcrhaus. A. O.
M. E.. Uytdclfaag, F. G. C. M., Maas, H. M. E.,
and Guinee, P. A. M.; Monoclonale antistoffen
tegen K99, F4I en P987 antigenen van enteroto-
xinogene
Escherichia coli. Tijdschr. Diergeneeskd.
1985; 110; 842.

10. Zijderveld, 1\'. G. van. Anakotta, .1.. Ham, L. P.
en Wirahadiredja. R. M. S.; Toepassing van mo-
noclonale antilichamen bij de diagnostiek van
neonatale enterotoxische colibacillose (NEC) bij
big en kalL
Tijdschr. Diergeneeskd 19X5; 110\'
850.

11. Wcnsvoort, G., Terpstra, C., Boonstra, .L,
Bloemraad, M., and Zaane, D. van; Production
of monoclonal antibodies against swine fever
virus and their use in laboratory diagnosis.
Vet.
Microbiol..
Submitted. Zie ook Tijdschr. Dier-
geneeskd ]](): »49.

12. Potocnjak. P.. Yoshida, N.. Nussenzwcig, R. S.,
and Nusscnzweig. V.; Monovalent fraginents
(Fab) of monoclonal antibodies to a sporozoite
surface antigen (Pb44) protect against malarial
infection../.
E.xp. Med. 1980; 151; 1504-13.

13. Ellis, J., Ozaki. L. S., Gwadz. R. W., Cochrane,:
A. H., Nusscnzweig, V., Nusscnzweig, R. S., and
Godson, G. N.; Cloningand expression in
E. coli
of the malarial sporozoite surface antigen from
Plasmodium knowlesi. Nature 1983; 302; 536-8.

14. Wright, 1. G.. White, M., Traccy-Patte, P. D.,
Donaldson, R. A., Goodger, B. V., Waltisbuhl,
D. .)., and Mahoney, D. F.;
Babesia bovis: Isola-
tion of a protective antigen by using monoclonal
antibodies.
Infect. Immunity 1983; 41; 244-50.

15. Sherman, D. M., Acres, S. D., Sadowski, P. L.,
Springer,.I. A., Bray,B., Raybould,T. J. G.,and
Muscoplat, C. C.; Protection of calves against
fatal enteric colibacillosis by orally administered
Escherichia coli K99-specific monoclonal anti-
body.
Infect. Immunity 1983; 42; 653-8.

16. Wcijer, K., UytdeHaag, F., Lutz, H., Jarret, O.
cn Osterhaus, A.; Passieve immunisatie van
FeLV-geïnfecteerde katten met virus-neutralise-
rende monoclonale antilichamcn gericht tegen
FeLV-gp7Ü van subgroepen A, B en C.
Tijdschr.
Diergenee.skd.
1985; 110; 848.

17. Pescovitz, M. D., I.unney, .1. K., and Sachs, 1).
IL; Preparation and characterization of mono-
clonal antibodies reactive with porcine PBL. ,/.
Immunology 1984; 133; 368-75.

18. .lonjic, S. and Koszinowski, U. H.; Monoclonal
antibodies reactive with swine lymphocytes. 1.
Antibodies to membrane structures that define
the cytolytic T lymphocyte subset in the swine../.
Immunology 1984; 133; 647-52.

19. Zaane. D. van and LIzerman, J.; Monoclonal
antibodies against bovine immunoglobulins and
their use in isotype-specific ELlSAs for rotavirus
antibody.
.!. Imtnunol Methods 1984; 72; 427-.
4L Zie ook
Tijdschr. Diergeneeskd. 1985; 110;
849-51.

20. Haaijman, .1. .1., Deen, C., Krö,se, C. J. M., ZijL
stra, .1. .1., Coolen, .1., and RadI, .1.; Monoclonal
antibodies in immunocytology; A jungle of pit-
falls.
Immunology Today 1984; 5; 56-8.

-ocr page 349-

Toepassing van monoclonale antilichamen in de
dierlijke produktie\'

Application of Monoclonal Antibodies in Animal Production
P. Booman^

SAMHNVAl TING Een belangrijk toepassingsgebied van monoclonale anlilichamen (MCA\'s) in de
dierlijke produktie is de diagnostiek. Typische voorbeelden daarvan worden besproken. Daarnaast
kunnen MCA\'s aangewend worden voor beïnvloeding van fysiologische proce.s.\'ïen ten behoeve van
optimalisering van groei, voortplanting en dergelijke. Enkele beperkende factoren doen zich daarbij
voor. Tenslotte fungeren MCA\'s als hulpmiddel in het fundamentele op landbouwkundige toepassing
gerichte onderzoek.

SUMMARY Diagnostics in anima! production is an important field for application of monoclonal
antibodies (MCA.s). Representative examples are discussed. MCAs can also be used to influence
physiological processes with regard to optimization of growth, reproduction, etc.. although there are
some limiting factors in this area. Einaily MCAs may contribute to fundamental research directed
toward application in agriculture.

Sinds de introdui<tie van de hybridoma-
tccliniek door Koliler en Milstein in 1975
(l)zijn monoclonale antilichamen (MCA\'s)
in met name het biomedische onderzoek
een belangrijke rol gaan spelen. In het on-
derzoek gerelateerd aan de dierlijke pro-
duktie stond men aanvankelijk wat aarze-
lend tegenover deze techniek. De meer
traditionele vakgebieden in de veehouderij
misten mogelijk de aansluiting met disci-
plines als de immunologie en celbiologie.
De steeds groter wordende stroom van pu-
blikaties dat MCA\'s waardevolle hulpmid-
delen voor uiteenlopende onderzoekthe-
ma\'s opleverden, bewerkstelligde echter
dat na verloop van tijd ook binnen de dier-
lijke produktie de bereiding van MCA\'s ter
hand werd genomen. De volgende toepas-
singsgebieden kunnen daarbij onderschei-
den worden:

— de diagnostiek;

— de beïnvloeding van fysiologische pro-
cessen door middel van passieve immuni-
satie;

— het fundamentele onderzoek.
DE DIAGNOSTIEK

Met behulp van MCA\'s kunnen immuno-
logische bepalingen worden ontwikkeld
voor dc kwalitatieve cn/of kwantitatieve
detectie van bijvoorbeeld hormonen, ana-
bolica, residuen en genetische markers.
Door de unieke specificiteit van MCA\'s is
het mogelijk de antigenen aan tc tonen in
complexe mengsels. Bovendien laat het ge-
bruik van MCA\'s onderscheid toe tussen
zeer verwante stoffen. Specifieke antilicha-
men kunnen geproduceerd worden tegen
onzuivere antigenen of zelfs tegen onbe-
kende antigenen, wat bijvoorbeeld van be-
lang is voor het onderzoek naar celopper-
vlakte-markers.

De constante kwaliteit en de vrijwel onbe-
perkte beschikbaarheid van MCA\'s maken

Voordracht gehouden tijdens de Studiedag \'Monoclonale antilichamen in het landbouw- en diergeneeskun-
dig onderzoek\' op 28 februari 1985 te tJtrecht.

Ir. P. Booman, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\'. Zeist.

-ocr page 350-

immunologische routinebepalingen in gro-
te aantallen met een absolute herhaalbaar-
heid over meerdere jaren mogelijk. Boven-
dien kan met behulp van MCA\'s de bepa-
ling van hormonen en andere stoffen van
dierlijke oorsprong internationaal gestan-
daardiseerd worden. Onderzoekresultaten
zijn hierdoor beter onderling vergelijkbaar.
Enkele voorbeelden van voor de dierlijke
produktie typische diagnostische tests zul-
len worden besproken. Getracht zal wor-
den daarbij aan te geven waarom mono-
clonale antilichamen de voorkeur verdie-
nen boven polyclonale antilichamen.

Een eerste toepassing betreft de melk-pro-
gesterontest bij runderen. Lange tussen-
kalftijden bij het rund kunnen veroorzaakt
worden door het niet of foutief waarnemen
van de tochtigheid. Via bepaling van het
progesterongehalte in een melkmonster,
genomen op het moment van inseminatie,
kan dit worden gecontroleerd. Het proges-
terongehalte in de melk is dan laag. Tevens
is het mogelijk 3 weken na inseminatie vast
testellen of het dier al of niet drachtig is. Bij
drachtige dieren blijft het progesteronge-
halte hoog, in tegenstelling tot het niveau
bij niet-drachtige dieren. Op het IVO is een
simpel werkendeenzym immuno-assay ont-
wikkeld (2) die momenteel routinematig op
dc Gezondheidsdiensten voor Dieren
wordt uitgevoerd. Daarnaast is een test in
ontwikkeling voor gebruik naast de koe in
dc stal. Bij de melk-progesterontest betreft
het grote aantallen monsters en voor juiste
interpretatie van de gemeten niveaus dient
dc test goed gestandaardiseerd te zijn. De
produktie van monoclonale antilichamen
tegen progesteron stuit echter op een aan-
tal problemen. Progesteron is een
Steroid
hormoon, een klein molecuul (molecuul-
gewicht is 314), niet soort-specifiek en
daardoor voor de muis niet immunogeen.
Daartoe wordt het progesteron gekoppeld
aan een voor de muis lichaamsvreemd dra-
gcreiwit, waardoor het progesteron als
hapteen gaat fungeren. Na fusie van anti-
lichaam-vormende cellen uit de milt van
een geïmmuniseerde muis met myeloma-
cellen, zullen cenaantal hybride cellen ont-
staan. waarvan de antilichamen binden
met progesteron. De MCA\'s kruisreageren
echter vaak aanzienlijk met verwante
Ste-
roiden, waarbij de plaats van binding van
progesteron aan het dragereiwit bepalend
is (3). Uit de tabellen lAen 1B blijkt dat de
kruisreactiviteit overwegend het grootst is
met Steroiden met eenzelfde functionele
groep cn een vrijwel gelijke configuratie.
Van belang hierbij is of in het medium
waarin progesteron bepaald moet worden,
deze kruisreagerende stoffen aanwezig zijn.
Tabel 1 laat tevens zien dat de affiniteit
(= de mate van binding van het antilichaam
met het antigeen) van de MCA\'s in hoge
mate varieert.

De karakterisering van dergelijke mo-
noclonale antilichamen vergt veel tijd en
veelal zullen meerdere fusies uitgevoerd
moeten worden voordat een monoclonaal
gevonden wordt met, voor een bepaald
testsysteem, zowel een goede specificiteit
als affiniteit. Voor de melk-progesterontest
is een polyclonaal antiserum beschikbaar|
dat minstens zo goed is als het beste mono-(
clonale antilichaam. Met het oog op de
beschikbaarheid van een goede assay op
lange termijn of commercialisatie ervan\'
wordt echter, ondanks genoemde bezwa-;
ren, de voorkeur gegeven aan monoclonale
antilichamen.

Ten behoeve van vroege drachtigheids-
diagnose bij varkens is eveneens een enzym
immuno-assay ontwikkeld (4) die geba
-i
seerd zal worden op MCA\'s. In het bloed
van drachtige varkens neemt tussen de 16e
en 40e dag het gehalte aan oestronsulfaat
sterk toe, terwijl het niveau bij een cyclisch
dier daarentegen vrij constant blijft. Oes-:
tron is eveneens een Steroid hormoon, dat
ook na koppeling met een lichaamsvrcemd
dragereiwit slechts enkele specifieke anti-i
lichaam-producerende hybride cellen per;
fusie oplevert, welke antilichamen veelal
een zwakke affiniteit hebben en zullen
kruisreageren met verwante steroïden.
Een ander voorbeeld van toepassing van
monoclonale antilichamen in de diagnos-
tiek betreft het sexen van rundcrembryo\'s
voor transplantatie met behulp van anti-
lichamen tegen het H-Y antigeen. Van top-
koeien uit de populatie wil men graag zo
veel en zo snel mogelijk nakomelingen
verkrijgen. Daartoe worden deze koeien
gesuperovuleerd, vervolgens geïnsemi-
neerd en 7 dagen erna worden de bevruchte
eicellen uit de baarmoeder gespoeld en ge-
transplanteerd naarontvangsterdieren. De

-ocr page 351-

veehouders willen graag vrouwelijke na-
komelingen voor vervanging van de melk-
i/eestapel, de Kl-verenigingen willen in
eder geval een mannelijke nakomeling en
/erder wil men bijvoorbeeld bij vleesrassen
?raag stierkalveren voor de mesterij. Het
iexen van embryo\'s zou mogelijk zijn met
behulp van antilichamen tegen het H-Y an-
tigeen, een histocompatibilitcitsartigeen
dat voorkomt op de oppervlakte mem-
braan van uitsluitend mannelijke cellen (5,
6). MCA\'s worden verkregen door vrouw-
tjes van een inuizeninteeltstam met milt-
cellen van mannetjes van dezelfde inteelt-

\'label IA. Karakteristieken van monoclonale antilichanien tegen 11a-hydroxyprogestcron-licmisuccinaat
gekoppeld aan bovine serum albuminc (P-I la-BSA).

Tracer (P-6/7/H-HRP)
Steroid

Vb7
11

VbB
11

Cross-reaction (%)
2Va 4XVIII
11 11

3xni
11

1ab4
11

4xvi;i

7

Progesterone

IOC

100

100

IOC

100

100

lOC

1la-hydroxyprooesterone

34

60

215

37

75

321

71

11 B-hydroxyprogesterone

7.1

11

32

1.7

15

24194

7.4

16a-hydroxyproQesterone

2.C

2.8

5.4

1.3

7.8

7.9

4.9

17a-hydroxyprogesterone

4.4

4.0

1.0

0.2

11

68

C.5

20a-hydroxyprogesterone

0.3

0.4

0.01

< 0.01

0.1

< 0.01

0.1

206-hydroxy progesterone

0.5

0.5

0.1

0.08

1.9

5.3

0.2

Sa-preQnane-3,20-dione

26

19

409

11

7.2

< 0.01

75

5t-preQnane-3,20-dione

174

113

29

2.2

545

308

9.7

Pregnenolone

3.7

3.5

12

C.08

2.3

< 0.01

0.5

17q-hydroxypregnenolone

< O.Oi

< 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.C1

< 0.01

< 0.01

5£-pregnane-3a,20r-diol

0.08

0.06

< 0.01

c 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

SS-pregnane-Si.l7o,20D-triol

0.06

0.06

0.3

< 0.01

1.5

118

0.03

4 pregnene-3,11,20-trion

28

45

214

10

230

3214

32

5 pregnene-3s,20Q-diol

122

132

30

4.1

210

222

5.3

3i,17i,20-trihydrcxy-56-
pregnane-20-on

0.8

0.7

1.0

0.08

1.3

< 0.01

0.4

7a,21-dihydroxv-ldiene-
3,20-dione

0.4

0.2

< 0.01

0.3

0.06

15

0.5

Aethiocholanolone

71

65

0.6

1.5

123

< 0.01

12

5s-androst«nedione

9.8

14

0.4

1.8

26

18

13

Cholesterol

< 0.01

< 0.01

\' 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

0.C1

Cortisol

0.2

0.1

0.07

< 0.01

0.08

79

0.09

Corti son

0.6

0.5

< 0.01

< 0.01

< 0.01

40

0.3

Corticosterone

1.5

0.2

0.2

< 0.01

0.5

727

0.1

Deoxy-corticosterone

2.8

2.9

0.3

0.3

2.2

323

0.6

Aldosterone

0.1

0.07

0.2

< 0.01

< 0.01

108

C.03

Testosterone

1.4

1.5

0.8

0.1

1.1

153

0.1

53-dihydrotestoste rone

1.2

1.8

0.2

0.09

1.1

4.5

0.2

5i-dihydro testosterone

5.4

3.5

0.2

1.5

1.6

30

3.4

Epitestosterone

0.5

0.3

< 0.C1

0.07

0.07

8.1

1.6

17^-oestradiol

< 0.01

0.06

< 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

0.C2

Oestrone

0.05

0.3

\' 0.01

0.01

< 0.01

< 0.01

O.Ot

Oestriol

< 0.01

0.05

< 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

Androsterone

4.7

5.9

2.6

0.2

6.7

< 0.01

0.4

Androstenedione

0.9

3.3

0.09

0.2

7.2

13

0.7

Androstenone

< 0.01

< 0.01

< 0.01

^ 0.01

< 0.01

< 0.01

> 0.01

Affinity constant (ic\' l.\'mo!)

0.2

0.05

0.8

0.2

0.1

o.or

2C\'

Inrnjnogl objl in class

193,

IgG,

IgG,

Igl.-

I9G,

Ig^

Igh\'

-ocr page 352-

Stam te iminuniseren. Het H-Y antigeen is
als enige molecuul lichaamsvreemd. Met
betrekking tot de specificiteit van dc
MCA\'s doet zich een merkwaardig feit
voor. Algemeen wordt aangenomen dat
het H-Y antigeen niet soort-specifiek is,
zodat antilichamen tegen het mttize H-Y
antigeen zullen kruisreageren met het H-Y
antigeen van bijvoorbeeld runderen. Het
zou echter kunnen voorkomen dat bepaal-
de monoclonalcn wellicht te specifiek zijn
voor het muize H-Y antigeen, dat de anti-
lichamen juist binden met een antigene de-
terminant die alleen bij het muize H-Y an-

Tabel IB. Karakleristieken van monoclonale antilichamen tegen progcsteron-7a-carboxyelhylthioetlier
gekoppeld aan bovine thyroid globuline (P-7a;-BTG).

Cl

ross-reaction

(%)

IXXl

2VII1

5x:

711

7IV

5XVI

IXXIV

8V

Tracer (P-6/7/ti-HRP)

6

6

6

6

6

7

7

7

Steroid

Progesterone

100

100

100

100

100

100

100

loe

1ta-hydroxyprogesterone

55

< 0.01

<

0.01

0.5

1.5

2.5

1.2

45

1lê-hydroxyprogesterone

0.4

0.9

179

71

2.6

2.2

< 0.01

14

16a-hydroxyprogesterone

5.9

0.9

180

57

64

42

46

155

ITa-hydroxyprocesterone

500

< 0.01

<

0.01

4.8

12

13

13

32C

20ü-hydroxyprogesterone

0.3

0.3

11

19

392

382

64

6500

20d-hydroxyprogesterone

1.8

6.2

65

50

27

17

5.3

23

5a-pregnane-3,20-dione

333

< 0.01

1.9

< 0.01

17

32

262

100

56-pregnane-3,20-dione

0.6

5.0

250

400

4.0

2.0

8.1

16

Pregnenolone

62

c 0.01

<

0.01

< 0.01

6.7

3.8

0.1

< 0.01

17a-hydroxypregneno1one

14

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

5S-pre9nane-3a,203-diol

< 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

< 0.01

< C.01

5£-pregnane-3a,17a,20:!-triol

0.7

13

3.2

37

<

0.01

< 0.01

C.1

15

a precnene-3,11,20-trion

24

5.5

60

400

5.7

1.3

4.6

54

5 pregnene-33,203-diol

4.0

22

152

267

9.2

8.2

11

9.7

33,17a,20-tr^hydroxy-5S-
p^egna^e-20-on

0.7

< 0.01

<

0.01

< 0.01

0.5

1.6

0.6

0.7

7a,21-dihydroxy-l,4 dient-
3,20-dione

0.1

< 0.01

<

0.01

< 0.01

5.4

4.7

4.3

0.2

Aethiocholanolone

C 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

0.04

< 0.01

< 0.01

5c-androstanedione

0.7

0.28

28

18

2.7

1.0

2.6

2.3

Cholesterol

7.8

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

0.08

0.08

< 0.01

Cortisol

0.2

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

0.02

0.06

0.1

Corti son

0.07

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

0.09

< 0.01

Corticosterone

< 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

0.2

0.2

< 0.01

Deoxy-corticosterone

2.1

0.3

1.9

5.1

73

57

258

3.2

Aldosterone

< 0.01

< 0.01

<

0.01

1.9

<

0.01

< 0.01

0.6

< 0.01

Testosterone

7.0

23

44

69

8.5

10

31

5.4

5a-dihydrotestosterone

3.9

5.5

0.6

14

0.8

0.3

41

12.1

5S-dihydrotestosterone

0.4

t.5

3.3

3.0

0.9

1.9

3.2

< 0.01

Epitestosterone

< 0.01

< 0.01

<

0.01

4.0

3.9

5.7

13

0.05

Hc-oestradiol

\' 0.01

. 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

\' 0.01

. O.CI

Oestrone

< 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

0.1

< 0.01

0.08

< 0.01

Oestriol

< 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

< 0.01

< 0.01

Androsterone

0.1

< 0.01

<

0.01

< 0.01

0.4

0.4

4.0

0.5

Androstenedione

< 0.01

< 0.01

<

0.01

< 0.01

27

25

104

1.0

Androstenone

< 0.01

0.01

<

0.01

0.01

1.1

0.04

1.C

< 0.01

Q

Affinity constant (tO\'l/mol)

0.2

0.5

0.01

0.01

0.6

0.6

0.03

C.C3

Irmijnoglobul in class

IgG,

\'5=20

I9G2,

-ocr page 353-

tigccn voorkomt. Anderzijd.s zijn MCA\'s
vereist, omdat het H-Y antigeen een zwak
immunogccn molecuul is, niet in gezui-
verde vorm voorhanden is en de anti-
lichamcn in ieder geval zo specifiek moeten
zijn, dat ze niet kruisreageren met andere
ccloppervlakte markers die niet alleen op
mannelijke, maarook op vrouwelijke cellen
voorkomen. Bovendien is het streven erop
gericht dat een dergelijk onderzoek resul-
teert in een testkit voor embryotransplan-
tatievercnigingen en dergelijke, wat stan-
daardisatie vereist.

Een laatste voorbeeld betreft de toepassing
van MCA\'s in de kwaliteitscontrole op
vleesprodukten. In hamburgers kan bij-
voorbeeld varkens- of paardevlees verwerkt
zijn. Door MCA\'s te produceren tegen spe-
cies-specifiekc eiwitten of species-specifie-
\'kc determinanten daarvan is een test te
ontwikkelen voordecontroledaarop. Voor-
delen van monoclonale boven polyclonale
antilichamen zijn de specificiteit (er mag
geen enkele kruisreactiviteit optreden met
eiwitten van andere species) en standaardi-
seerbaarheid.

Zoals reeds vermeld blijken MCA\'s met
name bij hormonen vaak een veel lagere
affiniteit te bezitten voor het antigeen dan
polyclonale antisera. MCA\'s verdienen dan
ook niet altijd in alle opzichten de voor-
keur boven polyclonale antiscra. I3e lagere
affiniteit kan veroorzaakt worden door het
feit, dat slechts met één antigene determi-
nant een binding aangegaan wordt, waar-
bij dc frequentie van voorkomen van die
determinant natuurlijk van belang is. Door
meerdere monoclonalcn gericht tegen ver-
ischillende antigene determinanten tc com-
bmcren, kan de affiniteit vooreen antigeen
in een bepaald testsysteem vergroot wor-
den. Soms ook vertonen MCA\'s in bij-
voorbeeld een radio immuno-assay goede
bindingskarakteristieken, maar gedragen
zij zich in bijvoorbeeld een enzym immuno-
assay tegengesteld. Voor een bepaald test-
systeem moet vaak een MCA van een be-
paalde (sub)klasse (bijv. IgG|-moleculen
binden bijvoorbeeld geen complement,
IgM doet dat wel en is cytotoxisch) bereid
worden. Bij conventionele antisera doen
zich deze problemen in mindere mate voor
vanwege de heterogene antilichaamsamen-
stelling.

Wat de diagnostiek betreft bieden MCA\'s
veel mogelijkheden en kunnen zij een essen-
tiële bijdrage leveren. Zorgvuldig moet
echter overwogen worden of dc voordelen
van MCA\'s de vereiste investering in midde-
len cn mankracht rechtvaardigen die nodig
is voor de produktie en met name voor dc
karakterisering.

BEÏNVLOEDING VAN FYSIOLOGISCHE
PROCESSEN DOOR MIDDEL VAN PASSIEVE
IMMUNISATIE

De specifieke herkenning van een antigeen
door MCA\'s kan gebruikt worden om
bepaalde fysiologische processen
in vivo
door middel van passieve immunisatie te
beïnvloeden. Aan de volgende toepassin-
gen kan gedacht worden:

— De effectiviteit van groeihormoon zou
vergroot kunnen worden door MCA\'s
tegen somatostatine (een groeihormoon
remmende factor) toe te dienen; hierdoor
kan de groei bevorderd worden (7).

— MCA\'s tegen PMSG, een hormoon-
preparaat dat veelal wordt gebruikt voor
superovulatie van de donorkoe bij embryo-
transplantatie, kunnen door toediening di-
rect na inseminatie het teveel aan PMSG
neutraliseren, waardoor het aantal winbare
embryo\'s van goede kwaliteit kan toene-
men (8).

— Bij schapen zou toediening van MCA\'s
tegen testosteron het aantal ovulaties en
daarmee het aantal lammeren per moeder-
dier verhogen door een vermindering van
de negatieve feedback op dc afgifte van
gonadotrope hormonen (9).

Op het eerste gezicht lijkt passieve immuni-
satie een elegante methodiek, maar cr doen
zich een aantal praktische problemen voor.
Ciczien de grote hoeveelheden antilichamcn
benodigd voor
in vivo toediening, kan deze
biotechnische ingreep alleen dan plaatsvin-
den, wanneer dit daadwerkelijk leidt tot
een aanzienlijke verhoging van de produk-
tie.

Voorts kan, met name bij hormonen, dc
effectiviteit van de toediening teniet wor-
den gedaan door feedback-systemcn en
door het verschuiven van cvenwichtsrcac-
ties. Een voorbeeld daarvan wordt gegeven
in onderstaande figuur I (10).

-ocr page 354-

,--------, tülul p

 0......O ncjn-MCA-bound P

-1-------- MCA-(P-MCA)

SOW MA10

(4ml ascites fluid)

injuclion

BQ-

V

60-

in

^ I \' , O

-200

Q
2

--80 <
ü
s

40-

-40

20-

S^-B V

..........

0-

n-T-i

O O
O O

T-nr

n

I \' I

O O

---— timö (hours)

1 \' 1 \' I \' I \' I \'
14 16 18 20

—^ days of Ifie cycle

to

12

I iguur 1. rocdic.iiiig van monoclonale antilichamcn tegen progesteron aan cyclische varkens.

Bij cyclisciic varkens werden in liet midden
van de cyclus, wanneer het progesteronge-
halte in het plasma hoog is, intraveneus
monoclonale antilichamen tegen progeste-
ron ingespoten, waardoor het niet aan mo-
noclonalen gebonden progesteron geredu-
ceerd werd. Deze rcduktie werd echter snel
gecorrigeerd door het dier. Opvallend is
dat bij toediening van grotere hoeveel-
heden monoclonalen, niet méér progeste-
ron werd weggevangen. Na toediening van
dc MCA\'s nam het niveau van totaal pro-
gesteron toe, deels
an<omstig van de asci-
tesvloeistof doordat in het lichaam van de
muis progcstcronmolcculcn zijn gaan bin-
den aan de monoclonalen (ondanks dat
hiervoor mannelijke muizen waren geno-
men), deels alTcomstig van progesteron wat
direct is vrijgegeven aan de bloedbaan van-
uit de secrcticplaatsen of" vanuit opslag-
plaatsen in vctwccfsel.
Tenslotte zijn tot nu toe alleen myeloma-
cellen van dc muis cn rat beschikbaar; mo-
noclonale antilichamen zijn daarom alleen
te bereiden door muize- of ratte-myeloma-
cellen tc fuseren met antilichaamvormen-
de cellen van muizen of ratten. MCA\'s zijn
dan ook eiwitten van de muis of rat en
daarom voor andere species lichaamsvreem-
de stoffen. Dit beperkt het passief immuni-
seren van landbouwhuisdieren. Zij herken-
nen de MCA\'s als lichaamsvrcemd en gaan
er antistoffen tegen maken. Meervoudige
passieve immunisatie vereist bijgevolg de
produktie van homologe antilichamcn. Ho-
mologe antilichamcn kunnen in principe
worden geproduceerd via \'interspecies fu-
sies\' van bijvoorbeeld runderlymfocyten en
muizc-myelomacellen, of na isolatie van
een cellijn van soorteigen myelomacellen.
In het humane onderzoek is veel aandacht
besteed aan interspecies fusies, in dit geval
mens-muis hybridoma\'s (11). Een beper-
kende factor voor het frequent tot stand
komen van mens-muis hybridoma\'s is het
ontbreken van optimaal geïmmuniseerde
donoren van lymfocyten. Bovendien zijn
de meeste hybride cellen niet stabiel. De
chromosomen van dc minst stabiele ouder-
cel worden in de loop der tijd uitgestoten cn
de hybridoma\'s verliezen dan ook meestal
de eigenschap van antilichaamproduktie.
Bij landbouwhuisdieren doet zich de beper-
king met betrekking tot een optimaal ge-
ïmmuniseerde donor van lymfocyten niet
voor. In een gezamenlijk project van het

-ocr page 355-

IVO met het CDI en het RIVM wordt ge-
tracht het systeem van interspecics fusies te
optimaliseren.

Dc andere benadering betreft dc isolatie van
soorteigen myelomacellen. De bron voor
dc isolatie daarvan zijn plasmaceltumoren.
Het voorkomen van plasmaceltumoren is
echter bij dc meeste landbouwhuisdieren,
afgezien van pluimvee, zeer laag. Boven-
dien impliceert isolatie van dergelijke cellen
niet dat deze ook in kweek te brengen, ofte
kloneren en te fuseren zijn, alsmede dcanti-
lichaamproduktie van de te fuseren lymfo-
cyten kunnen ondersteunen. In samenwer-
king met de vakgroep Functionele Morfolo-
gie van de Veterinaire Faculteit en met me-
dewerking van het CDI en de vakgroep
Immunologie van de Veterinaire Faculteit
wordt getracht een tussenweg te bewan-
delen. In muize-myelomacellen worden,
door middel van fusie, zoveel mogelijk
eigenschappen van prolifererende runder-
lymfocyten ingebouwd. Met de aldus ont-
stane rund-muis-myelomacellen worden ver-
volgens runderlymfocyten gefuseerd ten-
einde meer stabiele hybridoma\'s te ver-
krijgen.

HHT FUNDAMENTELE 0NL:)ERZ0HK

MCA\'s kunnen belangrijke implicaties heb-
ben in het fundamentele op landbouwkun-
dige toepassing gerichte onderzoek. Bij
deze toepassing van MCA\'s is de waarde
van een monoclonaal meestal gelegen in de
unieke specificiteit, bijvoorbeeld bij het
onderzoek naarde structuur van het Major
I listocompatibiliteits Complex (12). Door
de verhoogde infecticdruk in de veehoude-
rij wordt het genetisch bepaald zijn van de
weerstand een belangrijk selectiecriterium
en bepaalde celoppervlakte markers van
het MHC kunnen hiermee geassocieerd
zijn. Een tweede voorbeeld betreft het on-
derzoek naar de factoren welke de voor
bevruchting van een eicel noodzakelijke
veranderingen aan de spermatozoa (capa-
citatie) bewerkstelligen. Capacitatie van de
spermacellen is een voorwaarde voor
in
vitro
bevruchting van eicellen van onder
andere landbouwhuisdieren. MCA\'s tegen
celoppervlakte markers die alleen in geca-
paciteerd sperma tot expressie komen, kun-
nen in dit onderzoek een essentiële rol
spelen (13). Naast dc meer algemene toe-
passingsmogelijkheden van MCA\'s, zoals
dc zuivering van biologisch actieve stoffen
uit complexe mengsels, de bestudering van
werkingsmechanismen van receptoren en
enzymen cn dergelijke, kunnen MCA\'s
aldus in uiteenlopende onderzoekthema\'s
behulpzaam zijn.

CONCLUSIE

Concluderend kan gesteld worden dat
MCA\'s van grote waarde zijn voor de
diagnostiek cn het op toepassing gerichte
fundamentele onderzoek in dc dierlijke
produktie.
In vivo toediening van MCA\'s
stuit voorshands nog op een aantal pro-
blemen, maar zal zeker in de nabije toe-
komst tot opmerkelijke resultaten kunnen
leiden.

LITER.ATUUR

1. Kohier. Cl. and Milstein, C.: Continuous cultures
ol\' fused cells secreting aniit\'iody of predefined
specificity.
Naiure 197.S; 2.S6: 495-7.

2. Wiel. D. F. M. van de and Koops. W.: Direct
measurement of progesterone in milk and plas-
ma bv a sensitive and simple enzymcimmunoas-
say.
kr. Vd. ./. 1982; 1.18: 454.

.1. Booman, P.. Ticman, M.. Wiel. D. F. M. van de.
Schakcnraad..L M.,and Koops, W.; Application
of monoclonal antibodies in animal production:
pregnancy tliagnosis in cattle. In: Innovations in
Biotechnology. Houwink.E. H.. Meer, R. R. van
der (editors). 1984:259-66. Elsevier Science Pub-
lishers B.V., Amsterdam.

4. Vos, E. A. en Wiel, D. F. M. van de: Ontwikke-
ling van een enzyme-immunoassay (ElA) voor
oestronsulfaat in bloedplasma ten behoeve van
drachtighcidsdiagnosebij hci varken. IVO-Rap-
port 1984; B-235.

5. White, K. 1... Bradbury, M. W., Anderson. G. B..
and Bondurant, R. 11.: Immunolluorcscent de-
tection of a male-specific factor on prcimplanta-
tion bovine embryos.
Thcriogcnology 1984; 21:
275.

6. Booman, P.: Control of se,\\ ratio by se.xingspcrm
and embryos. Contr. CEC-Scminar \'Exploiting
new technologies in animal breeding\', 1985;
Edinburgh, Scotland.

7. Spencer, G. S. G.: Effect of immunisation
against somatostatin on growth rate of lambs. In:
Manipulation of growth in farm animals. Roche,
.1. F., O\'Callaghan, D. (editors). 1984; 122-33.
Martinus Nijhoff Publishers, The Hague.

8. Bouters, R., Moyaert, L, Coryn. M., and Vande-
plassche, M.: The use of a PMSG antiserum in
superovulated cattle: endocrinological changes
and effects on timing of ovulation.
Zuch!hygiene
1983; 18: 172-7.

-ocr page 356-

9. Webb, R.. Land, R. B.. Pathiraja, N., and Mor-
ris, B. A.: Passive immunisation against steroid
hormones in the female. In: Immunological
Aspects of Reproduction in Mammals. Crighton,
D. B. (editor). 1984; 475-99. Butterworths,
London.

10. Booman, P., Wiel. 13. F. M, van dc. Schakcn-
raad. J. M., Koops. W.. Ticman, M., and Kruijt,
L.: Administration of monoclonal antibodies
against progesterone in cyclic pigs. Contr. lOth
Int. Congress on Animal Reproduction and Ar-
tificial Insemination, 1984; Urbana, USA.

11. Lane. H. C.,Shelhamer,.1. H.. Mostowski.H. S.,
and Fauci. A. S.: Hutnan monoclonal anti-kev-
hole limpet hemocyanin antibody-secreting hy-
bridoma produced from peripheral blood B lym-
phocytes of a keyhole limpet hemocyanin-itn-
mune individual../.
Exp. .Mai 1982; 155: 333-8.
Ozato, K.: Application of monoclonal antibo-
dies to the study of immune responses. In: Hy-
bridoma Technology in Agricultural and Veteri-
nary Research. Stern, N. ,1., Ciamble, 11. R.
(editors). 1984; 151-8. Rowman & Allanhcid,
Publishers, Totowa, New Yersev.
Menge, A. C., Richter. D. F., and Naz. R. K.;
l^issecting the fertilization process with tnono-
clonal antibodies against sperm. ./.
Reprod. Im-
munol.
1983; Suppl. .luly: 7-8.

12.

13.

Toepassing van monoclonale antilichamen in de
plantaardige produktie\'

Application of Monoclonal Antibodies in Plant Production
P. M. Boonekamp^

SAMENVATTING Tengevolge van de hoge specificiteit van monoclonale antilichamen (MCA\'.s) is
waarschijnlijk het belangrijkste toepassingsgebied van MCA \'s in de plantaardige produktie de diagnos-
tiek. Er zijn specifieke MCA\'s geproduceerd tegen plantepathogenen zoals virussen, bacterien,
schimmels en aaitjes en legen plantaardige slojfen. MCA\'s zijn echter over het algemeen nog steeds
minder geschikt dan polyclonale antiscra hij de diagnostische toepa.Hsing in plantenextracten.

SUMMARY Due to the high specificity of monoclonal antibodies (MCAs) the most important applica-
tion of MCAs in the plant production may be diagnosis. Specific MCAs have been produced against
plant pathogens including viruses, bacteria, fungi and nematodes and against plant substances. In
general, however, MCAs are still less suitable than polyclonal anti.sera for application as diagnostic
toots in plant extracts.

Alhoewel (Je hybridomatechniek al bijna
10 Jaar beschikbaar is (l)en het belang van
serologische bepalingen in de plantaardige
produktie al zo\'n 50 jaar ingezien wordl
(2), is het onderzoek naar de toepassing
van monoclonale antistoffen (MCA\'s) in
deze sector pas ongeveer vier jaar op gang.
Toch zijn er belangrijke toekomstmoge-
lijkheden voor MCA\'s, vooral wat betreft
de detectie van plantepathogenen en kwali-
teitscontrole. Het Instituut voor Planten-
ziektenkundig Onderzoek (IPO) en het
Laboratorium voor Bloembollenonderzoek
(LBO) zijn dan ook gezamenlijk begin 1984
gestart met de produktie van MCA\'s.

Voordracht gehouden tijdens de studiedag\'Monoclonale anti lichamen in het landbouw- en diergeneeskundig
onderzoek\' op 28 februari 1985 te Utrecht.

Dr. P. M. Boonekamp, Laboratorium voor Bloembollenonderzoek, Lisse, gestationeerd bij het Instituut
voor Plantenzicktenkundig Onderzoek. Wageningen.

-ocr page 357-

ÜHTFXTIÜ VAN PLANTEPATIIOGENEN
Hen vroegtijdige en gevoelige detectie van
plantepathogenen (virussen, bacteriën,
schimmels en aaltjes) in economisch belang-
rijke gewassen is van groot belang. Dit
geldt met name voor gewassen die vegeta-
tief vermeerderd worden zoals aardappe-
len. bloembollen cn fruitbomen. Hierbij
worden plantepathogenen veelal direct over-
gebracht op de nakomelingen.

/. Virussen

Virussen die in planten voorkomen be-
staan over het algemeen tiit een \'enkel-
strengig\' RNA, omgeven door een eiwit-
rnantel. Ze worden ingedeeld in 15 groepen
met een verschillende morfologie: van iso-
metrisch en polyëdrisch (doorsnede 25 nm)
tot staafvormig (lengte 100 nm) en draad-
vormig (maximale lengte 2000 nm). De
verspreiding van virussen geschiedt o.a. via
vectoren zoals bladluizen en schimmels.
Bestrijding is alleen mogelijk door cultuur-
maatregelen gericht op het tegengaan van
verspreiding. Is een plant eenmaal geïnfec-
teerd dan kunnen via zaadwinning veelal
virusvrije nakomelingen verkregen wor-
den. Bij vegetatief vermeerderde gewas.scn
is dit alleen mogelijk via kweek van meri-
stemen, waaruit virusvrije nakomelingen
ktuinen ontstaan. Dergelijke meristeem-
kweken worden al op grote schaal uitge-
voerd, maar er zal steeds gecontroleerd
moeten worden of de nakomelingen virus-
vrij blijven.

Bij de export van verschillende gewassen is
de tolerantiegrens voor virussen bijzonder
laag. Inspectie geschiedt dan ook op grote
schaal door keuringsdiensten zoals de Ne-
derlandse Algemene Keuringsdienst voor
zaaizaad en pootgoed van landbouwge-
wassen (NAK) voor o.a. pootaardappelen,
de Bloembollcnkcuringsdienst (BKD) voor
bloembollen, de NAKB voor de boom-
kwekerij, dc N AKG voor groente- en bloem-
zaden en de NAKS voor siergewassen.
Verder is er nog de Plantenziektenkundige
Dienst (PD), een rijksinstelling die over-
koepelende regelgeving uitvoert. Inspectie
kan op een aantal manieren gebeuren maar
dc
Serologie is het belangrijkste detectiemid-
del voor massale toetsingen. Omdat het al
in het begin van de 30er jaren duidelijk was
dat veel plantevirusscn immunogeen zijn
(2), is cr in de loop der jaren veel aandacht
besteed aan ontwikkeling van serologische
detectiemethodcn. Na invoering van dc
ELIS A-methode, in het begin van de jaren
tachtig werd het toetsen op grote schaal
mogelijk. Met antisera afkomstig van het
IPO en van het LBO zijn door keurings-
diensten in 1984 meer dan 3.000.000 toet-
sen op pootaardappelen cn ruim 500.000
toetsen op bloembollen uitgevoerd. Hierbij
wordt met behulp van een directe sandwich
ELISA in extracten van planten op meer-
dere virussen getoetst. De extractieproce-
dure is tijdrovend en bij de BKD is dan ook
een uniek automatisch persapparaat in ont-
wikkeling.

MCA\'s kunnen een belangrijke verbetering
betekenen voor de diagnostiek bij planten.
Naast algemene voordelen, zijn er spe-
cifieke voordelen voor dc virusdiagnostiek
in planten, Plantevirusscn kunnen zich al-
leen in planten vermenigvuldigen. Het im-
munogcne viruspreparaat zal dus gezui-
verd moeten worden uit gcïnfcctccrdc plan-
ten en dus veelal plantc-antigenen bevat-
ten. Antisera, gemaakt tegen het virus
zullen dan bij de diagnostiek kruisreageren
met gezonde planten. Ook is het vaak niet
mogelijk om voldoende virusmatcriaal in
handen te krijgen en soms is het virus wei-
nig immunogeen. In deze gevallen kan de
bereiding van MCA\'s uitkomst bieden. Na
dcstartin 1981 (3)zijn er inmiddelsal tegen
zo\'n 20 verschillende virussen uit 10 taxo-
nomische groepen MCA\'s bereid. Deze
zijn gebruikt voor opheldering van anti-
gene structuren, taxonomieën diagnostiek.

1.1. Antigene structuur
De eiwitmantel van een virus bestaat vaak
uit \'sub-units\'. In een intact virus zullen de
naar buiten gerichte eiwitstructurcn dc
voor het virus karakteristieke cpitopen
bevatten. Het onderzoek aan epitopen van
tabaksmozaïckvirus(TMV) heeft meer dan
alleen plantevirologische consecjuenties.
Uit onderzoek met MCA\'s bleek dat één
\'sub-unit\' uit acht epitopen bestaat. De lo-
kalisatie van elke epitoop bleek beter te
correleren met de mobiliteit dan met de
hydrofyliciteit van het eiwitsegment (4).
Dit betekent dat antilichaam-epitoopbin-
ding niet die van het type \'sleutel-slot\' is.

-ocr page 358-

maar dat epitopen zicli moeten kunnen
\'scliikkcn\' om optimaal te kunnen binden

(5). MCA\'s gemaakt tegen ccn epitoop van
TMV reageren veelal minder goed met mu-
tanten in deze epitoop maar kunnen ook
soms beter reageren met andere mutanten

(6). Homologe binding behoeft dus niet de
meest optimale binding te zijn. Deze expe-
rimenten hebben bijgedragen aan het hui-
dige concept dat antigeen-antilichaambin-
ding nexibeler is dan de clonale selectie-
theorie van Burnet suggereert.

1.2. Taxonomie

Elk van de 15 taxonomischc groepen be-
staat uit virussen die op hun beurt weer in
stammen geklassificeerd kunnen worden.
Met polyclonalc antisera is het vaak niet
mogelijk dc mate van serologische ver-
wantschap tussen virussen of virusstam-
men aan tc geven. Met MCA\'s is dit moge-
lijk door epitoop na epitoop te verge-
lijken. Het bleek dat serologische verwant-
schap op overeenkomst van slechts één
epitoop kan berusten. Door gebruik te
maken van een bibliotheek van MCA\'s is
het mogelijk om binnen elk klassificatie-
nivcau dc mate van overeenkomst en ver-
schil aan tc geven. Dergelijk onderzoek is
voor ecn aantal groepen virussen uitge-
voerd. Binnen elke groep waren sommige
MCA\'s specifiek voor alle stammen van
een virus, terwijl andere MCA\'s kruisrea-
gcerden met virussen uit andere groepen.
Ook bezitten sommige verschillende virus-
sen ecn gemeenschappelijk epitoop, terwijl
een ander virus uit dezelfde groep dit epi-
toop mist. In een andere groep bleek echter
dat. hoewel er binnen een stam verschil-
lende cpitopen gevonden werden, er geen
stamspecifick epitoop aanwezig was. Alle
cpitopen waren op één of meerdere stam-
men aanwezig, maar geen enkel epitoop
was op alle stammen aanwezig (zie over-
zichtsartikel 7),

1.3. Diagno.stie/< in planten

Voor diagnostische doeleinden zijn MCA\'s
nodig gericht tegen gemeenschappelijke
cpitopen, om zoveel mogelijk virussen in
ccn toets te kunnen detecteren. Plantevi-
russen zijn RNA-virussen met een hoge
mutaticfrequentie. Omdat kleine verande-
ringen in ccn epitoop grote invloed hebben
op binding van MCA\'s (zie 1.1.), zal een
mengsel van verschillende MCA\'s in de
toets de kans op het \'missen\' van een virus
verkleinen. Toch zijn er MCA\'s geprodu-
ceerd die blijkbaar tegen conservatieve cpi-
topen gericht zijn die in alle stammen van
een virus voorkomen (zie 1.2.). Dit duidt
op een negatieve selectiedruk op mutaties
van deze epitopen. Uit een aantal MCA\'s
tegen een aardappelvirus kon één MCA
geselecteerd worden die met alle bekende
stammen van dit virus reageerde. Boven-
dien konden 24 isolaten van dit virus in
plante-extracten aangetoond worden. Dit
MCA is nu commercieel te verkrijgen voor
toetsingen op grote schaal van pootaard-
appelen (8). Dergelijke resultaten zijn ook
verkregen voor andere virussen (zie over-
zichtsartikel 7). Het is echter nog niet aan-
getoond dat toetsingen gevoeliger zijn bij
gebruik van MCA\'s in plaats van polyclo-
nalc antisera.
Bij het gebruik van MCA\'s in de diagnos-
tiek doen zich de volgende problemen
voor:

a. Produktie van MCA\'s

— Bij het selecteren van de cellijnen moet
het toetssysteem overeenkomen met de dia-
gnostische methode. Veelal is dit de ELISA.
De manier van het \'coaten\' van de ELISA-
platen bepaalt echter de selectie. Een aan-
tal MCA\'s tegen TMV detecteerden TMV
alleen maar wanneer de plaat indirect, via
antistoffen, met TMV \'gecoat\' was. Ze rea-
geerden nict met een directe \'coating\' om-
dat hierdoor waarschijnlijk conformatie-
veranderingen in de virusciwitten optraden

(9). Voor MCA\'s tegen andere virussen
werd het tegenovergestelde gevonden: geen
binding bij de indirecte maar goede bin-
ding bij de directe manier van \'coating\'.
Ook MCA\'s tegen ccn bloembollcnvirus
reageerden beter met ccn directe \'coating\'

(10). Voor MCA\'s tegen twee aardappclvi-
russen werd echter geen verschil gevonden

(11).

— Een plantevirus moet uit plantemate-
riaal, via diverse zuiveringsstappen, geïso-
leerd worden. Pas dan kan het als immu-
nogcen gebruikt worden. Hierdoor kunnen
er echter epitoopveranderingen optreden.
De geproduceerde MCA\'s zijn dan niet
bruikbaar voor diagnostische doeleinden
(12).

-ocr page 359-

— De kans bestaat dat MCA\'s tegen niet-
conservatieve epitopen gemaakt worden
die onderhevig zijn aan een hoge mutatie-
Irequentie. De geproduceerde MCA\'s zijn
dan niet bruikbaar voor de diagnostiek.

/;. ELISA

— Voor het gebruik van polyclonale anti-
sera in de virusdiagnostiek zijn er een aan-
tal ELISA-methoden beproefd (13). Zowel
voor antisera (13) als voor MCA\'s (10)
bleek directe \'coating\'van de ELISA-plaat
met plante-extract niet bruikbaar. Indi-
recte \'coating\' via een antiserum gaat voor
alle onderzochte virussen goed. \'Coating\'
via MCA\'s gaat echter niet bij een bloem-
bollenvirus (10), matig bij twee aardappel-
virussen (11) en goed bij een sojavirus(14).
Ook zijn virussen beschreven waarbij som-
mige MCA\'s wel en andere niet voor \'coa-
ting\' gebruikt kunnen worden. Dit \'coa-
ting\' probleem is mogelijk te omzeilen door
gebruik tc maken van een ander type toets,
bijv. de Blot Immuno Assay waarbij mon-
sters op nitrocellulose gebracht worden.
Dc gevoeligheid van een dergelijke toets is
vergelijkbaar met die van ELISA: 10 ng
virus/ml plante-extract (15).

— Conjugaten, waarbij alkalische fc^sfa-
tasc gekoppeld wordt aan antistoffen, zijn
wat betreft polyclonale antistoffen altijd
goed bruikbaar. Een dergelijke detectie
wordt gebruikt bij de keuringsdiensten.

Conjugaten van MCA\'s tegen twee aardap-
pelvirusscn zijn goed bruikbaar (12) even-
als die tegen verschillende andere virussen.
Tegen een bloembollenvirus echter is dc
activiteit matig (10) en tegen een derde
aardappelvirus was de activiteit zelfs geheel
afwezig (i 1, 16). Dat MCA\'s, na een conju-
gatie, activiteit verliezen is ook voor andere
systemen bekend. Dit hangt samen met het
monoclonale karakter van MCA\'s. Een
geringe veranderingin dc antlichamenstruc-
tuur door conjugatie zal bij alle antilicha-
men plaatsvinden en zo de totale affiniteit
voor antigenen beïnvloeden. Bij een indi-
recte ELISA doet dit probleem zich niet
voor en dc methode is bovendien gevoe-
liger. De specificiteit is echter geringer (13).
Bij een gering aantal monsters kan ook de
immuno-electronenmicroscopic gebruikt
worden. Hierbij wordt de binding van an-
tistoffen aan een virus in plante-extract di-
rect zichtbaar gemaakt. Voor een groot
aantal virussen blijkt deze methode goed te
voldoen.

L4. Diagnostiek in vectoren
Bladluizen zijn de belangrijkste vectoren
bij virusversprciding. Detectie van virussen
in bladluizen is mogelijk (11, 17). Het in-
spuiten van MCA\'s in bladluizen neutrali-
seerde hun vermogen om virussen over te
brengen (17). Dit laatste is niet zo zeer van
belang voor de diagnostiek maar voor on-
derzoek naar de virus-vector relatie.

2. Bacteriën

Een aantal bacterieziekten vormt een pro-
bleem in Nederlandse cultuurgewassen.
Met polyclonale antisera, geproduceerd bij
het IPÓ, werden in 1984 zo\'n 500.000
ELISA-toctscn door de keuringsdiensten
uitgevoerd. De ELISA voor bacteriën vol-
doet echter minder goed dan die voor vi-
russen. De immunofluorescentie-methode
en de nieuwe immunosorbent-immuno-
lluorescentie (18) voldoen beter om onder-
scheid te maken tussen pathogene en niet-
pathogene bacteriën. Deze methoden zijn
echter minder geschikt voor massale toet-
singen. Aangezien bacteriën zeer veel epi-
topen bezitten en pathogene en nict-patho-
gene bacteriën crzeer vele gemeen hebben,
is het maken van een specifiek antiserum
vaak moeizaam.

De produktie van MCA\'s biedt mogelijk
uitkomst. Door de complexiteit van dc
bacterie is het moeilijk om MCA\'s te selec-
teren, die gericht zijn tegen epitopen die
specifiek zijn voor pathogene bactcricn.
Tegen de veroorzaker van \'ring-rot\' in aard-
appelen zijn vijf MCA\'s geproduceerd waar-
van twee zeer specifiek de ziekteverwekker
konden detecteren in aardappel (19). Dil
was nog niet mogelijk met polyclonale an-
tisera. Andere stammen van deze bacterie
werden ook aangetoond. Er bestaat echter
de mogelijkheid dat sommige MCA\'s ook
reageren met andere soorten cn zelfs met
niet-pathogcne bacteriën (19). Dit zou
kunnen leiden tot vals-positievc diagnosti-
sche reacties. Hoewel er tegen intacte bac-
teriën specifieke MCA\'s geproduceerd zijn.
is het een betere benadering om MCA\'s tc
maken tegen bactericproduktcn. Dit kun-
nen zijn: lipopolysaccharidc O antigenen.

-ocr page 360-

specifieke uitgesclicidcn metabole produk-
ten, cclwandextractcn of extracellulaire
kapselstructuren. Hierover is bij fytobacte-
ricn cchter nog onvoldoende bekend.

3. Schimmels

Schimmels zijn nog complexer dan bacte-
riën. Bovendien is er van serologische ver-
wantschap nog onvoldoende bekend, f^ia-
gnostische toetsen met antisera worden
dan ook nog niet uitgevoerd. Tegen enkele
schimmels zijn MCA\'s geproduceerd, die
echter nog onvoldoende specifiek zijn (20).
Het specifiek zijn is noodzakelijk om een
goed onderscheid te maken tussen parasie-
ten en de, voor de plant onmisbare, sapro-
fieten. Ook hier geldt evenals bij de bacte-
riën: maak liever MCA\'s tegen specifieke
produkten bijv. tegen sporen of metabole
produkten. Hierover is echter nog onvol-
doende bekend.

4. Aaltjes

Hoewel ook aaltjes zeer complex zijn is het
mogelijk gebleken specifieke eiwitten uit
die aaltjes, die aardappelmoeheid veroor-
zaken, te karakteriseren. Hiertegen zijn
MCA\'s geproduceerd die gebruikt kunnen
gaan worden om het bewuste pathogeen te
detecteren (21).

DF.THCt Iii VAN PLANTAARDlüli STOlT liN

!. Anti-pathogene stojjëti
Voor dctectiedoclcinden kan het patho-
geen zelf aangetoond worden maar ook de
reactie van dc plant hierop. Planten reage-
ren vaak op infecties met de produktie van
een soort anti-pathogene factor in analogie
met dc interferonproduktie in dieren (22).
Ook worden cr een soort antistoffen ge-
produceerd in dc vorm van lectincn (23).
MCA\'s tegen deze stoffen zijn nuttig voor
dc pathogeen-plantrelatic maar kunnen
mogelijk ook een rol bij de detectie spelen.

2. Kwaliteitsonderzoek
Behalve bij detectie van pathogenen kun-
nen MCA\'s ook aangewend worden voor
kwaliteitsonderzoek. Dit kan gedaan wor-
den door het bepalen van fysiologische pa-
rameters in een bepaald ontwikkelingssta-
dium van de plant, bijv. de concentratie
van fytohormonen bij het ingaan van dc
kiemrust bij bloembollen. Hierdoor kan
mogelijk een regiem voor optimale bewa-
ring bepaald worden. Tegen sommige fy-
tohormonen zijn reeds MCA\'s geprodu-
ceerd (24). Het bepalen van residuen van
chemicaliën in de plant met behulp van
MCA\'s kan ook bijdragen tot kwaliteits-
verbetering. Tevens moet het mogelijk zijn
om via het bepalen van fysiologische para-
meters met behulp van MCA\'s controle uit
tc oefenen op ingekruistc eigenschappen
bij planten- en zaad veredeling.

BESTRI.ID1NG

Het is nog geenszins duidelijk of MCA\'s, al
of niet gekoppeld aan een bestrijdings-
middel, gebruikt kunnen worden om een
specifiek pathogeen in de plant tc bestrij-\'
den. Dit geldt nog meer voor preventieve
bescherming tegen pathogenen. De plant j
zou dan in infectiegevoclige stadia met
MCA\'s gericht tegen pathogcenreceptoren
behandeld kunnen worden, waardoor het
pathogeen niet meer kan binden. Derge-
lijke benaderingen zijn echter nog specula-
tief.

CONCt.DSlE I

Hoewel er binnen de produktiescctor een
zeer groot aantal mogelijkheden voor het
gebruik van MCA\'s bestaat, zijn de bij cx
-i
perimentele toepassing uitstekend geble-
ken MCA\'s, niet altijd bruikbaar bij dia-i
gnostische toctsingsmethodcn. In gevallen^
waarin de huidige diagnostiek met poly-;
clonale antisera niet voldoet, dient naast de
produktie van MCA\'s met name veel aan-
dacht aan het diagnostische toctssysteem
besteed te worden.

LITERATUUR

1. Köhler. G. and Milstein, C.: Nature 1975; 256:
495-7.

2. Beale, H. P.: Contrib. Bovce Thompson Inst.
19.^1; .3: 529.

3. Dietzgen, R. G. and Sander, E.: Proc. Int. Coni>r.
F/ro/. 1981; 5: 244.

4. WesthoL E., Altschnh, D., Moras, D.. Bloomer,
A. C.. Mondragon, A.. Klug, A., and van Regen-
mortel, M. IL
v.: Nature 1984; 311: 12.3-6.

-ocr page 361-

Mark. ,1. L.; Scicnce 1984; 226: 819-21. 16.

Briand, .1. P.. Al Moudallal, Z., and van Rcgen-
mortel, M. H. V.:./.
Virol. Method. 1982; 5: 293- 17.

m).

7. Sander, E. and Dietzgen, R. G.: Adv. Virus Res. 18.
1984: 29: 1.11-68.

Gugcrli, P. and Fries, P.:./. Gen. Virol. 1983; 64:
2471-7. 19.

Al Moudallal, Z.,Allschuli, D., Briand,,!. P. and
Van Rcgenmortcl, M. H. V.;
J. Immunol. Meth. 20.
1984; 68: 35-43.

Franssen, J. M.: Laboratorium voor Bloembollen- 21.
onderzoek, Lisse (persoonlijke mededeling).
Boonekamp. P. M. en Pomp, H.: Instituut voor
Plantenziektenkundig Onderzoek. Wageningen
(ongepubliceerd).

Boonekamp. P. M. en Pomp. Fl.: Proceedings 22.
van de studiedag \'Monoclonale antilichamen in
het landbouw-en diergeneeskundig onderzoek\', 23.
1985; 28 Icbruan 1985. Utrecht.
13. Koenig. R. and Paul, FL L.:./.
Virol. Meth. 1982;
5: 11-3-25.

Hill, E. K.. Hill,.]. H.,and Durand, D. ?.:.!. Gen. 24.
Virol. 1984:65: 525-32.

Rvbicki, E. P. and von Wechmar, B.: ./. Virol.
Méth.
1982:5:267-78.

5.

6.

8.

9.

10.

11.

12.

14.

15.

Martin, R. R. and Stace-Smith, R.: J. Plant Pat-
hol.
1984; 6: 206-10.

Hsu, H. T., Aebig, .1., and Rochow, W. F.: Phv-
topathol.
1984; 74: 600-5.

Vuurden, .1. W. L. van en Bovenkamp,G. W. van

den: Mededeling van het Rijksproefstation voor

Zaadondcrzoek 1982; .34: 77-91.

Boer, S. H. de and Wieczorek, A.: Phvtopathol.

1984:74:1431-4.

lannelli, D., Capparelli, R., Marziano, F., Scala,
F.,andNoviello,C.:Ay>ro/ö.vo/7 1983; 17:523-32.
Schots. A., Bakker, .1., Egberts, E. en Gümmers,
F. J.: Proceedings van dc studiedag \'Monoclo-
nale antilichamen in het landbouw- en dier-
geneeskundigondcrzock\' 1985; 28 februari 1985.
Utrecht.

Gat-Edelbaum, O., Altman, A., and Sela, F: J.
Gen. Virol.
1983; 64: 211-4.
Franz, H. and Ziska, P.: In: Lectins: Biology-
biochemistry-chemical chemistry (T. C. Bog-
Hansen, Ed.), Walter de Gruytcr, Berlijn-New
York, 1980.

Mertens, R,, Deus-Neimiann, B., and Weiler, E.
W.:
FEBS Letters 1983; 160: 269-72.

Recente ontwikkelingen in de
hybridomatechnologie ^

Recent Developments in Hyhridoma Technology

A. D. M. E. Osterhaus en A. G. C. M. UytdeHaag^

SAMENVATTING Een overzicht wordt gegeven van recente ontwikkelingen in de hybridomatechno-
logie. Voor- en nadelen van ver.u hdlende wijzen en methoden van immuni.mtie, immortali.satie, selectie
cn kweek van hybridoma\'s worden besproken. Tevens worden een aantal recente en wellicht veelbelo-
vende ontwikkelingen op hel gebied van toepassingen van monoclonale antistoffen toegelicht.

SUMMARY A review of recent developments in hybridoma technology is presented. I he advantages
and disadvantages of different methods of immunization, immortalization, selection and cultivation of
hybridomas are evaluated. Recent and promising developments in the field of the application of
monoclonal antibodies are di.scussed.

Voordracht gehouden tijdens de Studiedag \'Monoclonale antilichamen in het landbouw- en diergeneeskun-
dig onderzoek\' op 28 februari 1985 tc Utrecht.

Dr. A. D. M. E. Osterhaus cn dr. A. G. C. M. UytdeHaag. Rijksin tituut voor Volksgezondheid cn
Milieuhygiëne. Bilthoven.

-ocr page 362-

INLÜIDlNCj

Sinds de introdui<tic van de iiybridoma-
teclinoiogie in 1975 door Köhler en Mil-
stein heeft het gebruik van monoclonale
antistoffen ecn enorme vlucht genomen.
De waarde als immunologisch reagens
wordt thans algemeen onderkend nu deze
antistoffen niet slechts gebruikt worden in
het immunologisch onderzoek, maar te-
vens in het gehele veld van de biomedische
research. De groeiende behoefte aan mo-
noclonale antistoffen heeft geleid tot een
verfijning van de technieken en een zoeken
naar alternatieve mogelijkheden voor dc
immortalisatie van eigenschappen van lym-
focyten. Recente ontwikkelingen die heb-
ben geleid of zullen leiden tot een verbete-
ring van de hybridomatechnologie hebben
zich voorgedaan bij de verschillende on-
derdelen van dc technologie. Voor meer
gedetailleerde informatie wordt verwezen
naar een recent overzichtsartikel (1).

IMMUNISA I IE

De eerste stap bij dc produktie van hy-
bridoma\'s is het genereren van geactiveerde
B-lymfocyten, die als fusie-partner moeten
dienen voor myelomacellen. Het is aange-
toond dat het aantal hybridoma\'s dat bij
cclfusie kan worden verkregen na
in vivo
stimulatie, direct gerelateerd is aan het
aantal recent gestimuleerde grote lymfocy-
ten aanwezig in de milt ten tijde van fusie
cn dat immunisaticproccdures gericht moe-
ten zijn op het verkrijgen van actief delende
B-lymfocytcn cn niet van cellen die reeds
gedifferentieerd zijn tot plasmacellen. Of-
schoon alle mechanismen die bij immuni-
satic ccn rol spelen nict geheel bekend zijn,
wordt algemeen aangenomen, dat verschil-
lende factoren zoals de aard, dc dosis en de
presentatievorm van het antigcen, alsmede
de route en het schema van immunisatic,
van groot belang zijn om bevredigende cel-
fusies te verkrijgen.

In het algemeen kan worden gesteld dat
complexe vormen van antigenen, zoals op-
pervlaktc-antigencn van cellen en (micro-)
organismen sterk immunogcen zijn, ter-
wijl oplosbare antigenen doorgaans zwak-
ker immunogeenzijn. Verschillende metho-
den zijn ontwikkeld om de immunogeniteit
van zulke \'slechte\' antigenen te vergroten.

Ze kunnen worden gekoppeld aan oplos-
bare of particulaire dragers of worden toe-
gediend in combinatie met adjuvantia.
Een andere benaderingswijze is de presen-
tatie van zulke antigenen in multimere in
plaats van in monomere vorm. Zo werd
aangetoond dat, hoewel monomere vormen
van bepaalde antigenen slecht immuno-
gcen zijn of zelfs immunosuppressief kon-
den werken, hun multimere vormen zoals
liposomen (virosomen), micellcn en een re-
cent ontwikkelde nieuwe presentatievorm,
de iscom (immuno stimulating complex)
zéér immunogeen kunnen zijn. Wat betreft
route en schema van immunisatie kan
worden opgemerkt, dat de meeste proto-
collen thans gericht zijn op een initiële
\'priming\' door een serie van intramuscu-
laire, subcutane of intraperitoneale inocu-
laties, gevolgd door een rustperiode van
tenminste vier weken. Dan volgt een intra-
veneuze of intraperitoneale booster, 3 tot 4
dagen vóórdat de fusie wordt uitgevoerd.
Aangetoond is dat \'slechte\' antigenen be-
vredigende reacties kunnen geven, wan-
neer ze volgens ecn bepaald schema in de
voetzolen worden gespoten.
Recent werd aangetoond dat ook directe
immunisatic in milt of lymfeklieren, zeer
snel tot hoge immuun-responsen kunnen
leiden. Verschillende protocollen van
in
vitro
immunisatieprocedurcs zijn beschre-
ven als simpele en snelle methoden om ecn
blastogcne respons te induceren in splcno-
cyten van muizen. Met relatief geringe
hoeveelheden antigeen kan dan binnen en-
kele dagen ccn al dan niet primaire blastcel-
inductic plaatsvinden. De aantrekkelijk-
heid van het gebruik van
in vitro immuni-
satiemcthodcs\'voor het genereren van hu-
mane hybridoma\'s is duidelijk.
Tenslotte is aangetoond dat ecn bijna 100-
voudige verrijking van het aantal antistof
vormende cellen kan worden verkregen,
door miltcellen van geïmmuniseerde mui-
zen te transplanteren in bestraalde syngene
muizen en deze dieren vervolgens te immu-
niseren met het voor primaire immunisatic
gebruikte antigcen.

FUSIEPARÏNERS

Naast het genereren van geactiveerde an-
tigeen-specificke B-lymfocyten, is veel aan-

-ocr page 363-

dacht besteed aan het verkrijgen van ge-
schikte myeioma-celiijnen als fusiepart-
ners. Belangrijke criteria zijn de verdubbe-
lingstijd (< 24 uur), het selectiesysteem
(meestal HAT), de efficiëntie van klone-
ring, de tumorgeniteit, de fusiefrequentie
met lymfoïde cellen en de stabiliteit van de
verkregen hybridoma\'s. Verder is het een
voordeel wanneer de myelomacellijn zelf
géén Ig-ketens produceert, omdat de ge-
vormde hybridomalijnen dan uitsluitend
Ig-moleculen produceren, afkomstig van
de geactiveerde B-lymfocyt. Op dit mo-
ment staan myelomacellijnen van in prin-
cipe drie species ter beschikking: muis, rat
en mens. Het is aan te bevelen de myeloma-
cellijn te betrekken van dezelfde species (of
zelfs \'strain\') als waarvan de geactiveerde
B-lymfocyten afkomstig zijn, omdat dan in
principe de cellen in deze species kunnen
worden aangekweekt (uiteraard met uit-
zondering van de mens) daar xenohybri-
den doorgaans weinig stabiel zijn. Er is de
laatste jaren veel aandacht besteed aan het
ontwikkelen van nieuwe myelomacellijnen
van met name de mens. Ondanks de grote
mspanningen zijn tot nu toe slechts een ge-
ring aantal humane myelomacellijnen be-
schikbaar, welke met succes voorde produk-
tie van humane monoclonale antistoffen
kunnen worden gebruikt, de produktiemo-
gclijkhedcn van humane hybridoma\'s zijn
dan ook achtergebleven bij die van de mu-
rine hybridoma\'s. Hetzelfde geldt ook voor
de ontwikkeling van andere animale mye-
lomacellijnen. Met name voor het
in vivo
gebruik van monoclonale antistoffen bij
landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren,
lijkt het van belang om te komen tot de
ontwikkeling van geschikte myelomacel-
lijnen van deze dieren. Succesvolle fusies
van bovine lymfocytcn met een xenohy-
bride(muis-kalf)cellijn werden beschreven
en mogelijk zal deze aanpak, die ook in het
humane systeem reeds tot successen heeft
geleid, geschikte fusiepartners opleveren.

IMMORTALISATIE

Fusie van zoogdiercellen in vitro kan wor-
den geïnduceerd door verschillende virus-
sen, bepaalde chemicaliën, een electrisch
veld of door het immuniserende antigeen
zelf. Sinds de introduktie van polyethy-
leenglycol (PEG) voor dc produktie van
grote aantallen groeiende somatische ccl-
hybridcn is dit, vanwege de hoge efficiëntie
cn de geringe toxiciteit, het middel van
keuze geworden voor het genereren van
hybride cellen, met inbegrip van lymfocyt-
hybridoma\'s. Een inherent probleem met
de PEG gemedieerde fusie, is dat PEG-
behandeling van cellen resulteert in een
non-selectieve fusie tussen cellen. Daar-
door is het uiteindelijke percentage van
groeiende hybriden die antilichamen van
de gewenste specificiteit produceren, rela-
tief gering. Theoretisch moet het moge-
lijk zijn om de myelomacel selectief
aan de antigcen-reactieve lymfoblast te
koppelen, door antigccn tussen de twee
cellen als een \'bridging ligand\' tc gebruiken,
waarna al dan niet spontaan fusie zou
kunnen optreden. Deze methode is inder-
daad uitgewerkt voor bepaalde systemen.
Het gebruik van een electrisch veld kan
leiden tot een zogenaatnde electrofusie. Bij
deze methode worden cellen gerangschikt
door ze bloot te stellen aan een laag niet-u-
niform electrisch veld: \'dielectrophoresis\'.
Dit proces genereert dipolen in dc cellen en
de aantrekkingskrachten tussen de dipolen
zorgen voor dc oriëntering van dc cellen.
Deze georiënteerde cellen worden vervol-
gens blootgesteld aan een korte puls van
een hoog voltage, hetgeen microscopisch
kleine gaatjes veroorzaakt in dc celmem-
brancn op de plaatsen waar ze elkaar raken.
Door expansie van deze gaatjes vindt uit-
eindelijk de fusie plaats. Ofschoon dit pro-
ces zeer attractief lijkt, zijn er tot nu toe nog
weinig succesvolle fusies gemeld, die op dit
principe berustten. Een modificatie van de
electrofusietechniek, dc zogenaamde \'re-
ceptor directed cell fusion\' werd kort ge-
leden beschreven. Hierbij wordt aan avi-
dine gekoppeld antigeen gebruikt als \'bridg-
ing ligand\' tussen de lymfoblast en de met
biotinc gekoppelde myelomacel. Daarna
wordt de uiteindelijke fusie met een electri-
sche puls bewerkstelligd. Vooral deze laat-
ste techniek lijkt vanwege zijn grote spe-
cificiteit en efficiëntie zeer attractief.
Verscheidene alternatieve immortalisatie-
methoden voor B-lymfoblasten, die in
plaats van of in combinatie met fusietech-
nieken gebruikt zouden kunnen worden,
hebben de laatste tijd veel aandacht ge-

-ocr page 364-

kregen. Het gebruik van een transforme-
rend virus, zoals Epstein Barr-virus voor
humane B-lymfocyten, is hiervan een voor-
beeld. Animale equivalenten voor deze
approach hebben tot nu toe weinig aan-
dacht gekregen. Daarnaast wordt thans
nagegaan of het gebruik van cellulaire of
virale onc-genen voor dit doel praktisch
bruikbare protocollen zou kunnen opleve-
ren. Voor de wat verdere toekomst lijken
recombinant DNA-technieken mogelijk-
heden te bieden waarmee het mogelijk zou
kunnen zijn informatie voor fragmenten
van lichte en zware ketens uit te wisselen.

KWEKtiN VAN HYBRIDOMA\'S

Voor kleinschalige produkties kan men in
het algemeen volstaan met
in vivo geprodu-
ceerde monoclonale antistofpreparaten.
Het meest gebruikt is de ascitesproduktie
in syngene BALB/c-muizen en Lou-ratten.
Alternatieve systemen bedienen zich meest-
al van immunogesupprimeerde dieren, zo-
als nu/nu muizen, bestraalde muizen of
met anti-thymocytenglobuline behandelde
ratten. Voor grootschaliger produkties is
het onder andere om ethische redenen,
technologische overwegingen en proble-
men met eventueel aanwezige contamine-
rende agacntia zoals virussen, veelal nood-
zakelijk om uiteindelijk over te gaan op
in
vitro
produktiesysternen. Naast dc \'klas-
sieke\' stationaire systemen, hebben \'fermen-
tor\'- cn \'hollow fibre\'-systemen een grote
vlucht genomen. Bij de fermentorsystemen
lijkt naast de suspensiecultuur, die conti-
nue of als perfusiesysteem kan worden
aangewend, ook dc zogenaamde micro-cn-
capsulatiemcthodc grote mogelijkheden te
bieden. Het gebruik van continue hollow
fibre cultuursystemen kan ook tot groot-
schalige produkties leiden. Een interessan-
te methode is de cotnbinatie van een
in vivo
met in vitro methode, waarbij een gedrai-
neerde lymfesysteem van een koe wordt
gekoppeld aan een hollow fibre systeem. Al
deze methoden zijn erop gericht om een zo
groot mogelijke opbrengst aan gezuiverd,
geconcentreerd immunoglobuline te ver-
krijgen, met zo weinig mogelijk contami-
nerende componenten. De substitutie van
loetaal kalverserum uit overwegingen van
zuiverheid, standaardisatie maar ook kos-
tenbesparing speelt daarbij een belangrijke
rol.

SELECTIE- EN SCREENINGSME LI lODE

Het is essentieel dat de gewenste hybrido-
ma\'s zo vroeg mogelijk na fusie kunnen
worden geïdentificeerd om overgroeien
door niet-relevantc cellen tot een mi-
nimum te beperken. Daartoe moeten ge-
voelige systemen waarbij antistoffen in
nanogram hoeveelheden kunnen worden
aangetoond worden gebruikt. Doorgaans
worden enzyme-linked immunosorbent
assay (ELISA) of radio-immune assay
(RIA) systemen gebruikt. Wellicht zouden
methoden van selectie van B-lymfoblasten
vóór fusie meer aandacht moeten krijgen.
Een nieuwe methode van selectie van gefu-
seerde cellen direct na fusie met behulp van
een rosetteringsmethode lijkt een interes-
sante mogelijkheid in te houden, teneinde
snel te komen tot de selectie van gewenste
hybridoma\'s. Het is van belang om de
screeningsmcthode af te stemmen op het
uiteindelijk gebruik van de monoclonale
antistoffen. Nieuwe ontwikkelingen heb-
ben zich dc laatste tijd vooral voorgedaan
op het gebied van het gebruik van gevoelige
substraten, de automatisering en snelle da-
taverwerking die het mogelijk maken om
grote aantallen monsters snel na fusie tc
testen en zodoende de gewenste hybrido-
ma\'s vroeg te selecteren.

TOEPASSINC}EN

Het is ondoenlijk een overzicht te geven
van het gebruik van monoclonale anti-
stoffen en alle recente ontwikkelingen op
dit gebied. Het belang van de toepassingen
moge blijken uit de toekenning van de No-
belprijs aan Kohieren Milstein.
Monoclonale antistoffen hebben hun in-
trede gedaan in het gehele veld van de bio-
medische re.search. In de tumordiagnos-
tiek, de virale en (micro)biologische dia-
gnostiek en epidemiologie verdringen mo-
noclonale antistoffen thans polyclinale sera
en vergroten daarmede de diagnostische
(en epidemiologische) mogelijkheden door
de grootst mogelijke specificiteit die men
hiermee kan bereiken. Bij de zuivering van

-ocr page 365-

verschillende eiwitten (bijv. interferon)
worden thans op grote schaal monoclonale
antistoffen in immuno-affiniteitschroma-
tografische procedures gebruikt. Het the-
rapeutische gebruik van monoclonale an-
tistoffen beperkt zich tot nu toe vooral tot
enkele toepassingen bij de behandeling van
tumoren (onder andere B-cell lymfoma\'s,
\'F-cell leukcmieën en coloncarcinoma\'s),
waarbij wisselende successen met verschil-
lende behandelingsregiems worden be-
haald. Het gebruik van monoclonale anti-
stoffen gericht tegen subsets van humane
T\'-cellen onder andere voor de inductie van
immunosuppressie bij afstotingsreacties bij
niertransplantaties is onderwerp van stu-
die. Het preventief of curatief toepassen
van monoclonale antistoffen bij verschil-
lende virale of bacteriële infecties heeft
eveneens tot wisselende successen geleid.

Een geheel nieuwe mogelijkheid voor de
toepassing van monoclonale antistoffen
lijkt zich aan te dienen op het gebied van de
vaccinontwikkeling. Het is namelijk moge-
lijk gebleken om zonder gebruik te maken
van antigcen, ccn specifiek immuun-rcs-
pons op te wekken tegen een aantal ver-
schillende (micro) organismen en virussen,
door toediening van anti-idiotypische an-
tistoffen. Een panel van monoclonale anti-
idiotypische antistoffen zou wellicht een
ideaal alternatief kunnen vormen voor op
conventionele wijze geproduceerde vac-
cins.

LITliRATUtJR

I. Osterhaus, A. and UytdeHaag. I-.: Lymphocyte
Hybridomas; Production and Use of .Monoclonal
Antibodies. In: Animal Cell Biotechnology, Aca-
demic Press, Inc. 1985; 49-69.

Mogelijkheden en verwachtingen van de
hybridomatechnologie: nationale en
internationale respons^

Potential and Future for Hyhridoma Technology: National and
International Response

J. J. Dekkers"

SAMENVAT TING Toepassing van monoclonale antilichamen is commercieel een groot succes ge-
worden. Het is interessant na te gaan welke factoren daaraan hijgedragen hebben. Enige jaren geleden
is hierover, in opdracht van de Europese Gemeenschap, een casestudy verschenen, waarin verscheidene
factoren de revue passeren. De inhoud van deze studie wordt kort besproken. De Nederlandse overheid
heeft het belang van dit terrein onderkend en tracht via stimuleringsfondsen, onder andere door middel
van hel innovatiegerichte onderzoekprogramma biotechnologie, voor het bedrijfsleven en onderzoeks-
instellingen een grotere onderzoekinspanning mogelijk te maken. De instrumenten die hiertoe ge-
creëerd zijn, worden toegelicht. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen op het terrein
van de gecompuleri.seerde hybridoma databanken. Een aantal conclusies en aanbevelingen besluit de
bijdrage.

SUMMARY The application of monoclonal antibodies has become a great commercial success. It is
interesting to know thejactors that have contributed to this. A few years ago a casestudy was published
-financed by the EEC- in which various factors were studied. This study is briefly di.scussed. The Dutch
government has identified hybridoma technology as important for Dutch industry and is attempting to
stimulate the research effort by making innovation funds in the area of biotechnology available. The
various possibilities that have been created are discussed. Finally, attention is given to development in
the area of computerized hybridoma data banks. Some conclusions and recommendations are given.

\' Voordracht gehouden tijdens de Studiedag \'Monoclonale antilichamen in het landbouw- en diergeneeskun-
dig onderzoek\' op 28 februari 1985 te Utrecht.
\' ■ Dr. J. J. Dekkers, Secretaris Coördinatiecommissie Biotechnologie NRLO.

-ocr page 366-

Weinigen zullen ontkennen dat de toepas-
sing van monoclonale antilichamen com-
mercieel ecn succes is geworden. Vanuit
beleidsoverwegingen is het interessant na
te gaan welke oorzaken hieraan ten grond-
slag liggen. In mijn voordracht ben ik inge-
gaan op ecn case study (1) die, in opdracht
van de Europese Gemeenschap, verschenen
is en waarin verscheidene factoren de revue
passeren. Na beschrijving van een stukje
geschiedenis met betrekkmg tot het onder-
zoek naar celfusie, clonen van cellen, dier-
lijke cel- en weefselkweek en selectie
in vitro
geeft de studie de ontwikkeling van het
hybridoma-onderzoek weer op grond van
een bibliometrische analyse.
Op deze wijze wordt, op grond van de ver-
schenen literatuur, een indicatie verkregen
over de belangrijkste auteurs, instituten,
landen, journals en bewerkte gebieden.
Daarna wordt ingegaan op dc vraag waar-
om de hybridoma-technologie commercieel
vooral in de Verenigde Staten zo relatief
snel is opgepakt. Het bleek dat de be-
reidheid tot het verstrekken van risico-dra-
gend kapitaal al snel groot was. De markt-
onzckcrhcid werd kennelijk als laag inge-
schat, hetgeen terug te voeren is op het feit
dat er reeds ecn bestaande markt van con-
ventionele antisera bestond cn op de gun-
stige verwachting ten aanzien van de toe-
passing van monoclonalen in nieuwe poten-
tiële markten. Daarnaast bestond in dc
jaren \'70 het algemene gevoelen dat het een
goede tijd was om in medische technologie
te investeren en heeft het competitie-cle-
ment tussen bedrijven onderling ook zeker
ccn rol gespeeld. Tevens bestond er in die
tijd consensus onder wetenschappers dat
bestaande problemen tc overwinnen waren.
Vanaf het begin hebben, vooral in dc Ver-
enigde Staten, bestaande ondernemingen
hierop ingespeeld en zijn er nieuwe bedrijf-
jes gestart. Dus, ondanks dal de doorbraak
in het (basis) research-gedeelte vrijwel ge-
heel in Europa had plaatsgevonden, is het
commerciële gedeelte het eerst in de USA
opgepakt. Enkele jaren later is Europa ech-
ter, ook in commercieel opzicht, actief ge-
worden en zijn bijvoorbeeld nieuwe onder-
nemingen gestart, vooral in het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk.
Tenslotte worden in de studie de resultaten
van een enquête beschreven die gehouden
is zowel onder onderzoekers als bij bedrij-
ven. Als belangrijkste tocpa.ssingsgebiedcn
kwamen daarbij de diagnostica cn het basis-
onderzoek uit de bus, gevolgd door zuive-
ringen en thcrapeutica. Als belangrijkste
onderzoekinstituten werden gezien het
Wistar Institute gevolgd door MRC Cam-
bridge, Stanford University en Harvard
University. Als genoemde ondernemingen
die monoclonalen op de markt brengen
scoorden Ortho pharmaceuticals, Becton
Dickinson, Bcthesda Research Labs, Hy-
britech Inc. en New England Nuclear hoog.
De problemen die onderzoekers als bclang-
rijk zien, waren vooral van organisatori-
sche aard, betroffen de techniek zelf en de
moeilijkheden met betrekking tot humane
toepassingen.

Als geheel geeft de studie ccn verhelderend
inzicht in het gebied, hetgeen voor be-
leidsdoeleinden van veel nut kan zijn. He-
laas dateert de studie al weer van 1981,
zodat de resultaten intussen enigszins ge-
wijzigd kunnen zijn. Het zou te overwegen
zijn een dergelijke studie op dit moment
voor de Nederlandse situatie op te zetten.
De commerciële aspecten zijn in Nederland
relatief laat opgepakt. Het Nederlandse
bedrijfsleven wachtte zeker niet passief af,
getuige de ontwikkeling bij Organon van
een zwangerschapstest met behulp van
monoclonalen, maar een algemene versprei-
ding van de mogelijkheden liet tamelijk
lang op zich wachten. De Nederlandse
overheid heeft, in het kader van het innova-
tic-gcbcurcn, dc biotechnologie als belang-
rijk aandachtsgebied aangemerkt en heeft
een instrumentarium ontwikkeld om het
bedrijfsleven behulpzaam te zijn. Ruwweg
kan dc ovcrheidsstimulering in drie ge-
bieden worden onderverdeeld:

— Opbouw van biotechnologische kennis
aan wetenschappelijke instellingen, in het
kader van het thema \'Samenwerking be-
drijfsleven - wetenschap\'. Dit terrein wordt
door het innovatiegerichte onderzoekpro-
gramma Biotechnologie (lOP-B) bestre-
ken. In principe is hiervoor 82 miljoen
gulden tot en met 1988 extra gealloceerd.

— Middellange termijn-onderzoek (projec-
ten van 2 a 5 jaarjdat door de bedrijven zelf
wordt uitgevoerd of door hen wordt uitbe-
steed. Hiervoor is het instrument \'research
op aandachtsgebieden\' beschikbaar.

-ocr page 367-

— Korte termijn, praktisch gericht ont-
wikkelingswerk in de bedrijven zelf. Hier-
voor bestaat het \'technische ontwikkclings-
credict\'.

Binnen het iOP-B is als één van de vier
prioriteitsgebieden voor het basisonder-
zoek de celbiologie geformuleerd en als één
van de vier prioriteitsgebieden voor mul-
tidisciplinair onderzoek de somatische cel-
hybridisatic. Als zodanig past het hybri-
doma-onderzoek en zijn toepassingen der-
halve uitstekend binnen het IOP-B. Voor
wat betreft het basisonderzoek kunnen in
het kader van het Witte Plekken Plan Mo-
noclonale Antilichaam Techniek-projecten
worden ingediend die met voorrang zullen
worden behandeld (2). Uiteraard zijn er
voor het toepassingsgerichte onderzoek
echter ook diverse mogelijkheden waarbij
het de voorkeur verdient als het initiatiefin
de richting van het subsidie verlenende mi-
nisterie uitgaat van een bedrijf.

Tenslotte heb ik in mijn voordracht kort
aandacht besteed aan de ontwikkelingen
op het terrein van de gecomputeriseerde
(hybridoma) databanken en de informa-
tievoorziening. De hoeveelheid data is zo
enorm gegroeid dat alleen met behulp van
clectronischc computers het overzicht be-
houden kan blijven. Tevens blijkt dat in-
schakeling van de computer aanleiding kan
geven tot geheel nieuwe mogelijkheden met
betrekking tot vergelijking cn bewerking
van data. In dit verband lijkt zich een
nieuw vakgebied te ontwikkelen, genoemd
\'bio-informatica\'. Het is gewenst dat het
Nederlandse onderzoek actief bij deze ont-
wikkeling betrokken is.

Twee databanken zijn in mijn voordracht
genoemd, te weten dc Mirdab-databank,
opgezet door Excerpta Medica (Elsevier)
cn dc CODA TA-hybridoma-databank, op-
gezet onder auspiciën van dc Cominittec
on Data for Science and Technology (CO-
DATA) van de International Council of
Scientific Unions (ICSU) en dc Internatio-
nal Union of Immunological Societies
(lUIS). Vooral de laatste is van groot be-
lang voor het hybridoma-onderzoek. Drie
knooppunten (nodes) zijn voorzien, te
weten:

— een North American (pilot) Node bij de
American Type and Culture Collection
(ATCC) in Rockville (die reeds functio-
neert);

— een Japanse Node bij RIKEN in Tokyo
(die begin 1985 van start is gegaan);

— een European Node bij de Faculté de
Medicine te Nice (die in voorbereiding is).
Eigenaardig genoeg lijkt het hierbij of de
geschiedenis zich herhaalt, omdat de initia-
tiefnemer van dit geheel, prof. Bussard van
het Insthut Pasteur te Parijs wel snel dc
Amerikanen en de Japanners tot actie heeft
weten aan te zetten maar in Europa eerst
weer voor enige tijd de nodige moeilijk-
heden heeft en zal moeten overwinnen.
Op grond van het voorgaande zijn door mij
de volgende conclusies en aanbevelingen
geformuleerd:

— Toepassingen van de hybridoma-tech-
nologie zijn commercieel aantrekkelijk ge-
bleken en zullen dat zeker nog geruime tijd
blijven.

— Ondanks dat het voor sommige onder-
zoekers wat ongeloofwaardig klinkt, is
geld meestal geen probleem. De beper-
kende factor is meer het aantal goede
ideeën.

— Gecomputeriseerde (hybridoma) data-
banken worden steeds belangrijker. Het is
gewenst dat vanuit Nederland actief
op deze ontwikkeling wordt ingespeeld.

1 ITliRAllJtlR

1. Parkinson. Monoclonal antibodies: another
succes lor biotechnology? l-.G-FAS J -programma,
september 1981.

2. Kwartaalbulictin Biuicchiiologic in Neclciiand. de-
cember 1984.

-ocr page 368-

Monoclonale antistoffen tegen K99, F41 en P987
antigenen van enterotoxinogene
Escherichia coli

Monoclonal Antibodies Against K99. F41, and P987 Antigens of Enterotoxic

E. coli

A. F. Angulo, W. H. Jansen, A. D. M. E. Osterhaus, F. G. C. M.
UytdeHaag, H. M. E. Maas en P. A. M. Guinee\'

Een van de eerste stappen in de Pathogenese van Met behulp van de hybridoma-teehniek van
door enterotoxinogene
E. coli geïnduceerde Köhler en Milstein werden monoclonale anti-
diarree is de aanhechting (adhesie) van de bac- stoffen geproduceerd tegen de adhesinen K99,
terie aan het darmepitheel van jonge kalveren, F41 en P987. Producerende hybridoma\'s wer-
lammeren en varkens door middel van zöge- den gedetecteerd met een specifiek ELISA-sys-
naamde adhesinen (K88, K99, F41 en P987). De teem en vervolgens getest in een agglutinatiesys-
aangehechte bacterien koloniseren de dunne teem, omdat de monoclonale antilichamen in
darm en produceren een of meer enterotoxinen. principe bestemd waren voor agglutinatie op
De bacteriologische diagnostiek maakt gebruik voorwcrpglas, maar ze werden ook uitstekend
van het feit dat een enteropathogene stam wordt gevonden voor gebruik in ELISA,
gekenrnerkt door het bezit van een adhesine en De bruikbaarheid van de aldus verkregen tno-
het vertnogen tot enterotoxine-vorming. noclonale antistoffen was uitstekend in verge-
in principe is het aantonen van een adhesine lijk tot die van polyclonale konijne-antisera.
(door middel van serologische methoden) sim- Indien dc monoclonale antistoffen tegen F41 en
pel cn derhalve diagnosti.sch aantrekkelijk. Hier- P987 aan Proteïne A werden gekoppeld, dus in
voor zijn dan wel uiterst specifieke diagnosti- een coagglutinatiesysteem werden gebruikt,
sehe antisera nodig. De bereiding hiervan langs nam de gevoeligheid van de reactie en daarmee
conventionele (polyclonale) weg is zeer bewer- de praktische bruikbaarheid nog verder toe.
kelijk.

\' Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.

Toepassing van monoclonale antistoffen bij detectie
van ALV-gs antigeen in het Nederlandse aviaire
leukosebestrijdingsprogramma

Application of Monoclonal Antibodies in the Detection of ALV-gs Antigen in
the Dutch Avian Leucosis Eradication Scheme

G.F. de Boer\' en A. D. M. E. Osterhaus^

In de afgelopen jaren is ecn in de praktijk toe- keld (4,5). Dc tiiethodc van preventieve be-
pasbare bestrijdingsmethode ten aanzien van strijding is gebaseerd op drie onderdelen, te
Lymfoïde Leukose (LL) bij pluimvee ontwik- weten:

\' Cemraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Lelystad.
\' Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Bilthoven.

-ocr page 369-

Dc methode van preventieve bestrijding is geba-
seerd op drie onderdelen, te weten:

1. Selectie van leghennen welke Aviaire Leu-
kose Virus (ALV)-vrijc eieren produceren
door middel van onderzoek bij broedeieren
ten aanzien van ALV gs-antigeen.

2. Opfok van virus-vrije nakomelingen in iso-
latie gedurende een periode van twee maan-
den. In die periode ontwikkelt zich een resis-
tentie ten aanzien van ALV-geïnduceerde
lymfomen.

Op een leeftijd van 2 maanden wordt een
\'controlled exposure\' (= vaccinatie) toege-
past met een relatief hoge dosering ALV.

Congenitaal virusuitscheidende hennen werden
tot dusver opgespoord door middel van detectie
van groepsspecifiek antigcen (gsa), gag genpro-
duktcn. van de Aviaire Retro Virus groep. Hier-
voor werd een directe complementbinding.s-
reactie (CBR) ontwikkeld (1). Vervolgens werd
een DAS-ELISA (double antibody sandwich-
enzyme linked immunosorbent assay) uitge-
werkt. maar toepassing op grote schaal was
niet uitvoerbaar vanwege problemen bij de
bereiding van specifieke antisera in hamsters en
konijnen (2). ALV-gsa detectie op praktijk-
schaal door middel van DAS-LLISA bleek ech-
ter wel mogelijk nadat monoclonale antistoffen
(MCA) gericht tegen verschillende epitopen van
het interne structurele virale eiwit p27, een po-
lypeptide met een MW van 27.000 dalton, be-
schikbaar kwamen.

Een vijftal hybride cellijnen die MCA\'s produ-
ceren tegen gag-genprodukten werden bereid
via fusie van P3/X63-Ag8.65.3 myeloomcellen
met miltcellen van BALB/c-muizen. die gesen-
sibiliseerd waren met gezuiverd Aviair Myelo-
blastose Virus (3). Na de cclfusie werden de
antistof-producerende celclonen opgespoord
door middel van een indirecte DAS-ELISA en
immuno-electroblotting techniek op de supcr-
natanten van een grote serie microcelcultures.
Na een drietal celpassages waarbij celclonering
werd toegepast, kwamen drie stabiele hybride
cellijnen tot stand die MCA\'s produceren ge-
richt tegen ALV-p27 en twee hybride cellijnen
met MCA-produktie tegen ALV-ppl9, een
19.000 dalton fosfoproteïne. ELISA competitie
assays toonden aan dat de drie anti-p27 MCA\'s
waren gericht tegen twee verschillendeepitopen
van het ALV-p27 eiwit en de beide anti-ppl9
MCA\'s tegen hetzelfde epitoop (tabel I).

Alle vijf hybride cellijnen produceren MCA\'s
die tot het muize immuunglobuline isotype
IgG, behoren.

De diverse MCA\'s werden in verschillende
combinaties getest op bruikbaarheid in de DAS-
ELISA voor ALV-gsa detectie. Hierbij werden
de ELIS A-plaatjes gecoat met een MCA gericht
tegen een bepaald epitoop, de tweede laag is
bestemd voor antigeen-detectie, cn de derde
reactie geschiedt met een ander MCA welke is
geconjugeerd met HRPO (horse radish pero-
xidase). Alle DAS-ELISA combinaties, waarbij
MCA\'s werden gebruikt, bleken een gevoeliger

II

Rearing in isolation
during 8 weeks.

Ill

Controlled
ALV exposure.

Elimination of
ALV shedding hens.

jjaECparE

m

/ ^

<f

l§§i§l§§88c

= S8S

#

6 8
wee k s 3

11 13 15 17

months

l ig. 1. Dc methode van preventieve bestrijding van lymfoïde leuko.>e.

-ocr page 370-

label I. ELISA competitie assays met MCA\'s 8A, 8B, 90, 8Ci, 8K en diverse HRPO-conjugatcn.
(Uit:
/Ulan Paihology 1985: 14; ,19-55)

Competitie

• HRPO conjuqaten

d.m.v.

8A

8B

9Q

8G

BK

H anti-gs^^

MCA-8A

4 2)

A

.3)

-

-

4

MCA-8B

2-f

1

-

-

-

1

MCA-9Q

-

-

-

1

3

MCA-8G

-

-

-

3

3

-

MCA-8K

-

-

-

3-f

3

_

K anti AMV^)

3-f

3-f

3-1-

1

2-h

3

G anti AMV-p275)

3-f

3-f

2-f

1

1-f

4-I-

1) hamsterserum anti RSV-gsa

2) 1-h: 50% competitie t.a.v. conjugaat in verd. 10"^
2 : 50% competitie t.a.v. conjugaat in verd. 10"2
3 : 50% competitie t.a.v. conjugaat in verd. 10"\'
4 ; 50% competitie t.a.v. conjugaat in verd. 10"^

3) geen competitie

h) konijneserum tegen AMV
5) geiteserum tegen AMV-p27.

gsa-detcctie (16-32 x) op tc leveren dan dc ü AS-
ELISA met polyclonalc antisera. Dc meest ge-
voelige combinatie bleek in staat 13 pg/ml van
ecn gezuiverd AMV-prcparaat aan te tonen.
Voor ccn praktische toepassing werd een DAS-
ELIS A combinatie gekozen, MCA-9Q voor het
coaten van dc plaatjes en MCA-8A conjugaat,
waarmee een sterke correlatie met virus detec-
tictesten. zoals de phcnotypic mixing test, werd
waargenomen en waarmee vanwege dc relatief
geringere gevoeligheid minder problctnen door
endogeen gsa waren tc verwachten.
Zoals in tabel I aangegeven, zijn deze MCA\'s
gericht tegen verschillende cpitopen van het
AI.V-p27 polypeptide. 7,cven series ci-albumine
monsters die in hel kader van de aviaire Icu-
kosebestrijding met de CBR waren onderzocht,
werden eveneens mei behulp van de MCA
DAS-ELISA getest. Hierbij werd steeds met dc
DAS-ELISA een hogere positieve score ver-
kregen, cn derhalve ecn groter aantal potentiële
ALV-uilscheidcrs aangewezen.
Vanwege de mogelijkheid van ongelimiteerde
produktie van MCA\'s is hiermee een DAS-
ELISA beschikbaar gekomen, waarmee grote
aantallen monsters kunnen worden onderzocht.

LITERATUUR

1. Boer, G. I-. de. Vloten, J. van, and Hartog, 1..:
Avian Palhohgy 1980; 9: 207-18.

2. Boer, G. F. de, Ciielkens, A. I.. .1., Hartog, L.,and
Bocrrigtcr. H. M.:
Avian Palhohgy 1983; 12: 447-
59.

3. Boer, Ci. F. de and Osterhaus, A. I). M. E.: Avian
Paihology
1985; 14; 39-55.

4. Boer, G. F. de. Vloten, .1. (jroenendal, .1. F.,
Maas. H. .1. L., and Hoogerbiugge, A.;
Com-
parative Immunology Microbiology ami Infcciious
O/.vra.ïc.ï 1978; I: 93-106.

5. Rispens, B. H., Boer, Ci. F. de, Hoogerbriigge, A..
and Vloten. J.
van: Journal of the National Cancer
Ittstitute
1976; 57; 1 151-6.

-ocr page 371-

I^e bestrijding van zwoeger7.ici<te bij het schaap
vindt plaats op basis van herhaald serologisch
onderzoek, waarmee virusdragende dieren (per-
sisterende infectie!) worden opgespoord.
Ter verbetering van de serologische techniek,
een indirecte ELISA met gedeeltelijk gezuiverd
viraal antigeen, werden monoclonale antilicha-
men (MCA\'s) geproduceerd om een, in theorie
betere, IDAS of DAS-blocking assay op te zet-
ten. MCA\'s waren geïndiceerd omdat conven-
tionele hyperimmuunsera te veel aspecifieke
binding zouden geven. Na de fusie werden de
ELlSA-positieve supernatantjes op gewenste
activiteit gescreend door middel van \'pooling\',
gevolgd door analyse op SDS-I\'AGE-Western-
blotstrips; de pool met alle gewenste activiteit
werd op deze wijze verder uitgesplitst tot 8 hy-
bridoma\'s overbleven: 200—4x50—5x8—8x1.
De toepassing \'trapping antibody\' in een Indi-
recte Double Antibody Sandwich (IDAS) op-
stelling gaf aspecifieke reacties, vermoedelijk
ten gevolge van het ontstaan van een \'nieuwe\'
niet-specifieke epitoop op het antigeen.
Bij een Double Antibody Sandwich blocking
(DAS blocking) waarbij de betreffende epi-
topen niet repeterend op het antigeen voor-
komen, moeten MCA\'s tegen verschillende epi-
topen gebruikt worden. De MCA die tegen een
epitoop gericht is welke altijd door het dier
wordt \'gezien\', wordt als conjugaal gebruikt.
Bij een normale volgorde van opbouw van deze
opstelling werd geen resultaat gezien. Mogelijk
ligt de verklaring hiervoor in de hoge specifici-
teit en geringe aviditeit van de MCA\'s.

De oplossing werd gevonden in een afwijkende
volgorde van opbouw;eerst worden antigeen en
testserum geïncubeerd, dan wordt de geconju-
geerde MCA toegevoegd en vervolgens wordt
dit mengsel op een MCA-gecoate plaat ge-
bracht. Bevat het serum specifieke antistoffen
dan is de conjugaat-epitoop \'geblocked\'; er
wordt geen conjugaat gebonden en er ontstaat
uiteindelijk geen kleuromzetting: de uitslag is
positief. Als zich geen antistoffen in het serum
bevinden, bindt het conjugaat aan het antigeen
en vervolgens wordt dit complex aan de MCA-
gecoate plaat gebonden: kleuromzetting, de uit-
slag is negatief. Deze test bleek reproduceerbaar
met een zwart/wit resultaat (contrast), gevoelig
en zeer specifiek. Bovendien is de bereiding van
het benodigde antigeen zeer eenvoudig.
De MCA\'s spelen een belangrijke rol bij de
verbetering van de kwaliteit van de serologie
welke op haar beurt de basis vormt van de
zwoegerziektebestrijding.

Monoclonale antilichamen in de
zwoegerziektebestrijding bij het schaap

Monoclonal Antibodies in Maedi-Visna Control in Sheep
D. J. Houwers\'

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Lelystad.
Tijdschr. Diergenee.sl<d.. deel 110. ajl. 20. 1985

-ocr page 372-

Monoclonale antilichamen (MCA\'s) tegen
matrix eitwit (M), micleoproteinc (N) en dc
subeenheden\'S, en Sj van het peplomeer eiwit
(S) van Infectieuze Bronchitis Virus (IBV) wer-
den bereid om deze toe te passen in diagnosti-
sche en immunohistologische technieken en om
hiermee de verschillende IBV-variantstammen
te differentiëren. De selectie van antilichamen-
producerende hybride cellijnen geschiedde door
middel van een indirecte enzyme-linked immu-
nosorbent assay (ELISA) op IBV-stammen en
Newcastle Disease Virus (NCD). Daarnaast
werd met behulp van een micro-neutralisatie
test (MNT) gescreend op produktie van neutra-
liserende antilichamen. Alleen de cellijnen die
positief reageerden in dc ELISA op IBV en in de
MNT werden verder opgekweekt cn gedoneerd.
De specificiteit van de MCA\'s voor de structu-
rele eiwitten van IBV werd bepaald met de im-
muno-electroblotting techniek.
MCA\'s gericht tegen M en N reageerden met
alle in de test meegenomen IBV-stammen die
tot 9 verschillende serotypen behoorden, met
uitzondering van de twee MCA\'s tegen N die
niet met de SE-17 stam reageerden. MCA\'s
tegen M en N zijn daarom zeer bruikbaar voor
antigeendetectic met behulp van immunofluo-
rescentie cn immunoperoxidase technieken op
coupes van organen afkomstig van IBV-geïn-
fecteerde embryo\'s, kippen en celculturen.
MCA\'s tegen het peplomeer eiwit Sj reageerden
daarentegen zeer wisselend met de verschillende
IBV-stammen. Door de reacties van vier van
deze MCA\'s met verschillende Nederlandse
IBV-variantstammen te vergelijken, was het
mogelijk een onderverdeling van deze stammen
in drie groepen te maken. Ascitesvloeistoffen
van negen van de MCA\'s specifiek voor Sj beza-
ten virus neutraliserende activiteit
in vitro, die
behouden bleef na incubatie bij 56° C gedu-
rende 30 minuten. De titers in de MNT waren
echter veel lager dan voor een eerste orde neu-
tralisatie kinetiek verwacht mocht worden op
grond van de Immunoglobuline concentraties in
de ascitesvloeistoffen. Alle negen MCA\'s wer-
den ook uitsluitend geselecteerd op grond van
een positieve IBV-ELISA, omdat zij tijdens het
selectie-stadium van de MCA-produktie nega-
tief in de MNT waren. De neutraliserende acti-
viteit van deze MCA\'s was niet specifiek ten
aanzien van één van de IBV-variantstammen.
Ascitesvloeistoffen van twee MCA\'s geselec-
teerd op grond van een positieve MNT toonden
een veel hogere neutraliserende titer in de orde
van 1 op 10^ Eén van de twee MCA\'s neutrali-
seerde alle geteste variantstamtnen, die op grond
van kruisneutralisatie en haemagglutinatie in-
hibitie testen met polyclonale antisera in één
scrotype werden ingedeeld (1, 2). Het andere
MCA neutraliseerde slechts enkele van de va-
riantstammen behorend tot dit serotype. Verge-
lijking van de resultaten van beide MCA\'s leidt
tot een verdere onderverdeling van de variant-
stammen behorend tot dit serotype. Tot nu toe
kon de specificiteit van beide MCA\'s ten aan-
zien van de structurele eiwitten niet worden
vastgesteld, omdat zij beide geen eiwitbanden in
de electroblots van homoloog IBV aankleurden.

LITERATUUR

1. Davclaar, E. G.. Kouwcnhovcn, U. and liiirgcr.

A. G.: The Vcterinary Quurterty 1984; 6: I 14-20.

2. Cook,.L K. A.:Avian Pathology 1984; \\i: 734-41.

Monoclonale antilichamen tegen Aviaire Infectieuze
Bronchitis Vhus

Monoclonal Antibodies Against Avian Infectious Bronchitis Virus

G. Koch en G. F. de Boer\'

Centraal Diergeneeskundig Instituut. Afdeling Virologie, Lelystad.

-ocr page 373-

Mond- en klauwzeer-virus (MKZ) behoort even-
als poliovirus tot de picornavirussen. Deze vi-
russen hebben een relatief eenvoudige samen-
stelling waarover veel bekend is. Virussen uit
deze familie zijn belangrijke pathogenen voor
mens en dier. Hoewel tegen de meeste verte-
genwoordigers goede vaccins voorhanden zijn,
worden vooral polio- en MKZ-virus als model
gebruikt voor een nieuwe generatie vaccins
(onder andere peptide vaccins) die in theore-
tisch opzicht grote voordelen bieden ten op-
zichte van de bestaande.

Om dit soort vaccins te kunnen maken moeten
er fundamentele vragen over de eigenschappen
van de antigene determinanten beantwoord
worden. Eén van die vragen is uit welke volg-
orde van circa 10 a 12 aminozuren (= peptide)
de antigene determinanten bestaan; een andere
vraag is of de determinanten continue of discon-
tinue zijn. Hoewel de aminozuur volgorden van
de virale eiwitten bekend zijn, was het tot voor
kort zeer moeilijk deze vragen te beantwoor-
den. Met behulp van monoclonale antilichamen
en de \'peptide scan\'-methode lijkt daar nu ver-
andering in te komen.

De resultaten wijzen erop dat dc belangrijke
determinanten voornamelijk discontinue zijn,
wat de karakterisering niet zal vereenvoudigen.
Een min of meer continue determinant werd
gevonden op het geïsoleerde kapseleiwit VPl
van MKZ. De plaats van deze determinant lijkt
echter \'atypisch\'. Dit zou kunnen verklaren
waarom geïsoleerd VPl in een vaccin veel
minder effectief is dan intact geïnactiveerd
virus.

Karakterisering van neutraliserende epitopen van
mond- en klauwzeer virus met monoclonale
antilichamen

Characterization of Neutralizing Epitopes of Foot and Mouth Virus Using
Monoclonal Antibodies

R. H. Meloen, J. Briaire, R. J. Woortmeyer, W. Puyk, J. Meier,
D. van Zaane, S. J. Barteling\'

Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Lelystad.

Epitopen op het peplomeer Sl-eiwit van het
infectieuze bronchitis virus en hun functie zoals
bepaald door monoclonale antilichamen

Epitopes on the Peplomeric SJ Protein of Infectious Bronchitis Virus and
their Function as Defined by Monoclonal Antibodies

H. G. M. Niesters\', N. M. C. Bleumink-Pluym\', A. D. M. E.
Osterhaus^ J. G. Küsters\' en B. A. M. van der Zeijst\'

Hct infectieuze bronchitis virus (IBV) veroor-
zaakt een uiterst besmettelijke ziekte die bij
jonge kippen gepaard gaat met respiratoire
symptomen. Bij leghennen veroorzaakt de ziek-
te een daling van de ciproduktie en eikwaliteit.

IBV behoort tot de virusfamilie Coronaviridae,
een groep virussen met een enkelstrengig RNA-
genoom van positieve polariteit. De virusparti-
kels bezitten een lipide membraan waaruit voor
deze virusgroep karakteristieke uitsteeksels, de

Instituut voor Virologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.

-ocr page 374-

zogenaamde peplomeren, steken. Om de eiwit
(ten) die verantwoordelijk zijn voor het op-
wekken van neutraliserende en hemagglutina-
tie-remmende antilichamen te bestuderen, wer-
den monoclonale antilichamen gemaakt tegen
gezuiverd IBV.

Er werden zestien stabiele hybridoma-cellijnen
bereid. Met behulp van radio-immuun-precipi-
tatie kon worden aangetoond dat deze anti-
lichamen produceerden die gericht zijn tegen
het Sl-gedeelte van het peplomeer-eiwit. Het
aantal door de monoclonale antilichamen her-
kende gebieden op het Sl-eiwit werd bepaald
via competitie bindingsassays tussen alle mono-
clonale antilichamen van dit panel. De hieruit
verkregen informatie zal gebruikt worden voor
het beantwoorden van vragen omtrent het aan-
tal antigenc determinanten dat betrokken is bij
een effectieve bescherming, de mate van an-
tigene variatie bij IBV cn de ontwikkeling van
vaccins.

Passieve immunisatie van FeLV-geïnfecteerde katten
met virus-neutraliserende monoclonale antilichamen
gericht tegen FeLV-gp70 van subgroepen A, B en C

Passive Immunization of FeLV-Infected Cats with Virus Neutralizing
Monoclonal Antibodies Against FeLV-gp70 of Subgroups A. B, and C

K. Weijer\', F. UytdeHaag^ H. Lutz\\ O. Jarrett^ en
A. Osterhaus^

Drie muizen monoclonale antilichamcn (MCA\'s)
werden ontwikkeld tegen het gp7() van FeLV
(kattenleukemievirus) en geselecteerd op basis
van hun virus-neutraliserende activiteit tegen
FeLV-subgrocp A, B en C.
In coinpetitie-ELISA-systemen kon worden
aangetoond dal ze dezelfde antigenc determi-
nant, aanwezig in alle drie de subgroepen van
FeLV, herkenden. Bij vergelijking van deze
MCA\'s met een ander panel van anti-FeLV-
gp7ü MCA\'s bleek, dat er tenminste twee virus-
neutralisatie inducercndedeterminanten opalle
drie de subgroepen aanwezig zijn.
Twee van de virus-neutraliserende MCA\'s wer-
den gebruikt in een passief immunisatie experi-
ment waarbij 10 SPF-katten van 8 weken oud (5
groepen van 2 katten) i.m. werden geïmmuni-
seerd met I ml MCA-mengsel/kg lichaamsge-
wicht, elke 2 dagen gedurende een periode van
20 dagen. Alle katten werden op dag O orona-
saal besmet met 10^ FEU FcVL-1 (Glasgow-
strain). De behandelingsperiode van de eerste
groep van twee katten begon op dag 0. De be-
handeling van de andere groepen startte op
respectievelijk dag 10, 20, 30 en 40 na infectie
met het virus. Elke 10 dagen en elke 2 dagen
tijdens dc behandeling werden bloedmonsters
genomen.

Dc volgende conclusies konden worden ge-
trokken:

— geen van de katten bleek beschermd tegen
FeLV-infectie;

— alleen in de eerste helft van de behande-
lingsperiode konden MCA\'s worden aange-
toond in de circulatie;

— grote hoeveelheden antistoffen gericht tegen
het muizen-igG konden worden aangetoond
vanaf de tweede helft van de behandelingspe-
riode;

— een deel van deze antistoffen bleek gericht
tegen het idiotypc van de monoclonale anti-
stoffen.

De mogelijke redenen voor het gebrek aan pro-
tectie en de eventuele consequenties voor pas-
sieve immunisatie en tumor-therapie met mo-
noclonale antistoffen worden besproken.

\' Het Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam.

\' Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.
\' Universiteit van Zürich, Zürieh, Zwitserland.

Universiteit van Glasgow, Glasgow, Schotland.

-ocr page 375-

Varkenspcstvirus (VPV), het in de varkens-
pestbestrijding gebruikte vaeeinvirus (C-virus)
en bovine virus diarree virus (BVDV) behoren
tot de familie Togaviridae, genus Pestivirus. De
diagnose VPV wordt gesteld met een immuno-
fluoreseentietest (IFT), welke geen onderscheid
kan maken tussen deze drie virussen.
Een positieve IFTals gevolg van een BVDV-in-
fectie of na vaccinatie met C-virus komt regel-
matig voor.

De diagnose varkenspest (met als gevolg des-
tructic van alle varkens van het betreffende be-
drijf) kan slechts worden gesteld als een infectie
met BVDV of C-virus is uitgesloten. Dit vraagt
om een tijdrovende differentiaal diagnostiek en
dit is niet in overeenstemming met de noodzaak
van snelle destructie.

■fwec tegen VPV geproduceerde cn met horse-
radish peroxidase geconjugeerde MCA\'s (MCA

HRPO en MCA,-HRPO) zijn geschikt om met
behulp van een 1 PT deze Pestivirussen te type-
ren en zo de differentiaal diagnostiek te ver-
snellen. Niet alle VPV-statnmen worden door
één of beide MCA\'s herkend. C-virus slechts
door MCA2 en BVDV door geen van beide.
Het gebruik van MCA\'s in de differentiaal
diagnostiek heeft drie voordelen:

— Er is een minder grote afhankelijkheid van
de anamnese, de klinische- en de sectiebevin-
dingen.

— Door het gebruik van de IPT komen ge-
vallen van BVDVen C-virusaan het licht welke
niet als zodanig uit de anamnese blijken.

— In die gevallen waarin de anamnese aan-
leiding zou geven tot verder onderzoek, doch
waar het isolaat getypeerd wordt als VPV, is
geen verder onderzoek noodzakelijk.

Gebruik van monoclonale antilichamen (MCA\'s) in
een immunoperoxidasetest (IPT) ten behoeve van de
differentiaal diagnostiek van Pestivirussen

Use of Monoclonal Antibodies in an fmmunoperoxidase Test for Differential
Diagnosis of Pestiviruses

G. Wensvoort, C. Terpstra, J. Boonstra en D. van Zaane\'

Centraal I^iergenccskundig In.stituut, Afdeling Virologie, I.elystad.

Monoclonale antistoffen tegen runder- en varkens
immunoglobuline-klassen

Monoclonal Antibodies Against Bovine and Porcine Immunoglobulins

D. van Zaane, J. IJzerman en M. M. Hulst\'

Antisera die specifiek reageren met verschil-
lende
iiTimunoglobuline(Ig)-klassen ofsubklas-
sen (onder andere IgM, IgG, IgE, IgA) vormen
belangrijke instrumenten voor de bestudering
van het immuunsysteem. Ze zijn zelfs onmis-
baar
bij het onderzoek aan het tnucosale im-
muunsysteem, dat gekarakteriseerd wordt door
de uitscheiding van voornamelijk IgA-antistof-
fen in secreten. Verder zijn IgM-specificke rea-
gentia van belang voor de vroege diagnose van
acute (primaire) infecties die gepaard gaan met
de vorining van IgM-antistoffen.

\' Centraal [:)iergcneeskundig Instituut, Afdeling Virologie, Lelystad.
Tijdschr. Diergeneesiid.. deei HO. afl. 20. 1985

-ocr page 376-

Conventionele (polyclonale) antisera tegen Ig-
(sub)klassen, die mono-specifiek reageren in
agar gel precipitatic-technieken, blijken vaak
kruisreacties te vertonen in thans veel toege-
paste en zeer gevoelige testen, zoals de enzyme-
linked immunosorbent assay (ELISA) en zijn
daarvoor dan ongeschikt. Teneinde zeer spe-
cifieke amilichamen tegen Ig-(sub)klassen van
landbouwhuisdieren te verkrijgen, hebben we
monoclonale antistoffen (MCA\'s) tegen runder-
en varkens Ig-(sub)klassen bereid en gedetail-
leerd gekarakteriseerd. Zij kunnen met hoge
titer en constante kwaliteit in vrijwel onbe-
grensde hoeveelheden geproduceerd worden.
Thans beschikken wij over verschillende MCA\'s
tegen runder- en varkens IgG, IgG,, IgGj, IgM
en IgA. Deze MCA\'s worden inmiddels met
succes toegepast bij de studie van het mucosale
immuunsysteem van runderen en varkens. Zo
werden ELISA\'s ontwikkeld voor de kwalita-
tieve en semi-kwantitatieve detectie van Ig-
(sub)klassen en voor de detectie in serum en
secreten van antistoffen van de verschillende
(sub)klassen tegen runder- en varkens-rotavi-
rus. Verder blijken de MCA\'s zeer geschikt voor
de zuivering van Ig-(sub)klassen met behulp
van immuno-adsorbentia en de detectie van
plasmacellen in weefselcoupes. Andere toepas-
singen liggen in het verschiet.
Uit ons onderzoek (en dat van anderen) is ge-
bleken dat MCA\'s ondanks hun hoge specifici-
teit toch kruisreacties kunnen vertonen (bijv.
MCA\'s tegen runder-lgM bleken ook te reage-
en met zuiver runder-IgA). Soms hebben ze een
te hoge specificiteit (reactie met Ig-allotype de-
terminanten, die niet bij alle individuen van een
bepaalde diersoort voorkomen). MCA\'s kun-
nen specifiek reageren met gedenatureerde anti-
gene determinanten in gezuiverde of gefixeerde
preparaten en niet met de natuurlijke determi-
nanten of omgekeerd. Tenslotte blijken MCA\'s
vaak een lage affiniteit te bezitten waardoor ze
met name ongeschikt zijn als \'catching\' anti-
lichaam voor ELlSA\'sen immuno-adsorbentia.

Goed gekarakteriseerde en geselecteerde MCA\'s
zijn echter zeer waardevolle reagentia die nieu-
we onderzoekmogelijkheden bieden. Zo zullen
de MCA\'s tegen runder- en varkens Ig-(sub)-
klassen het onderzoek aan het immuunsysteem
van landbouwhuisdieren beter toegankelijk
maken en verder stimuleren.

Toepassing van monoclonale antilichamen bij de
diagnostiek van neonatale enterotoxische
coübacillose (NEC) bij big en kalf

Application of Monoclonal Antibodies in the Diagnosis of Neonatal:
Enterotoxic Colibacillosis in the Piglet and the Calf

F. G. van Zijderveld, J. Anakotta, L. P. Ham en
R. M. S. Wirahadiredja\'

Inleiding

NEC komt voor bij dieren in de eerste levens-
week en wordt veroorzaakt door enterotoxinen-
vormende E. co/Z-baeterien (ETEC), die tevens
in staat zijn zich aan de darmmucosa te hechten.
Deze hechting geschiedt in het algemeen via een
specifieke interactie tussen receptoren van het
darmepitheel en fibrillaire bacteriële oppervlak-
testructuren (fimbriën, adhesinen, adhcsiefac-
toren, pili). Deze laatste zijn opgebouwd uit een
repeterende reeks van polypeptide-subeenhe-
den.

Bij landbouwhuisdieren zijn tot nu toe een vier-
tal antigenetische verschillende adhesiefactoren
bekend, te weten K88 (var. ab, ac en ad), K99.
F41 en P987.

Routinediagnostiek van NEC is vaak gebaseerd
op het aantonen van deze adhesiefactoren,
omdat er in het algemeen een zeer goede corre-
latie bestaat tussen de aanwezigheid van deze
factoren en het vermogen van A\'.
coli om entero-
toxinen te vormen.

Op het CDI zijn inmiddels monoclonale anti-
lichamen (MCA\'s) bereid tegen K99, P987 en

\' Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdelingen Bacteriologie en Immunologie, Lelystad.

-ocr page 377-

diverse antigene determinanten van F41 en het
K88-complex. De routinediagnostielc van NEC
bij het CDI bestaat uit:

A. Convenlioneel hacleriologisch onderzoek.
dat wil zeggen het in vitro in cultuur brengen van
E. eoli uit bijvoorbeeld faeces op daarvoor ge-
schikte media.

Adhesiefactoren worden vervolgens door mid-
del van een voorwerpglasagglutinatie met be-
hulp van specifieke sera aangetoond. Deze me-
thode is soms niet bruikbaar in verband met het
feit dat adhesiefactoren
in vitro niet altijd tot
expressie komen (P987) of slecht agglutineren
(F4I).

B. ELISA (doublé antibody sandwich). Met be-
hulp van deze methode worden adhesiefactoren
direct in het te onderzoeken materiaal aange-
toond. Ook bij deze methodiek wordt gebruik
gemaakt van specifieke antisera. De ELISA
leent zich bij uitstek voor het testen van grote
aantallen monsters. Als alternatief voor de
ELISA lijkt bijvoorbeeld een immunofluores-
ccntietest aangewezen voor het onderzoek van
incidentele monsters. Deze immunologische
methoden zijn alleen bruikbaar in de acute fase
van NEC in verband met lokaal in de darm
gevormde antilichamen vanaf 5-6 dagen na in-
fectie.

Conclusies met betrekking tot het gebruik
van con ven tionele an tisera (konijnjen MCA\'s
ten behoeve van diagnostiek

1. Agglutinerende conventionele sera, bereid
door het inspuiten van totale bactcricn en ver-
zadiging van het verkregen serum met dezelfde
bacterie zonder adhesiefactor (gegroeid bij 18°
C), hebben in het algemeen een lage titer. Ze zijn
daarom niet geschikt voor het gebruik in ELISA-
systcmen. Bovendien zijn ze niet geschikt in
verband met aspecifieke reacties met betrekking
tot andere E. fo//-antigenen. Voor voorwerp-
glasagglutinatie zijn ze in het algemeen te ge-
bruiken in lage verdunningen, waardoor aspe-
cifieke reacties kunnen voorkomen. Voorslecht-
agglutinerende antigenen, zoals bijv. F41 zijn ze
vaak niet te gebruiken.

2. Conventionele sera, bereid met behulp van
gezuiverde antigenen hebben in het algemeen
een hoger titer en zijn ook bruikbaar voor
ELISA. Voor het gebruik in ELISA is echter
slechts 50% van de vervaardigde sera bruikbaar
(soms vanwege aspecifieke reacties, met betrek-
king tot andere E. co//-antigenen, maar vooral
vanwege bijv. lage titers ten opzichte van rotavi-
rus). De verdunningsfactor van deze sera met
betrekking tot voorwerpagglutinaties is hoger
dan onder 1), maar ook soms tegenvallend, wat
mogelijk te wijten is aan het feit, dat een derge-
lijk serum een mengsel is van agglutinerende en
niet-agglutinerende antilichamen.

3. MCA\'s zijn bruikbaar voor beide testen.
Vergelijkend onderzoek van meer dan 3000 fae-
cesmonsters met behulp van ELISA heeft aan-
getoond, dat een MCA-ELISA tenminste zo
gevoelig is als een ELISA met conventionele
antisera. Bovendien is de achtergrondkleuring
minder en zijn er vrijwel geen aspecifieke reac-
ties. Agglutinerende MCA\'s zijn goed bruik-
baar voor voorwerpglasagglutinaties. Ze kun-
nen sterk verdund worden en zijn in lagere
verdunningen gevoeliger dan conventionele sera
met betrekking tot het aantonen van bijv. F41.
,,K88a"-antisera zijn conventioneel niet te be-
reiden.

Bepaling van de antigene determinant(en),
die verantwoordelijk is (zijn) voor de hech-
ting aan de darmepitheelcei

Voorlopige gegevens verkregen door middel
van competitie-experimenten met MCA\'s en
conventionele sera in onder andere ELISA-op-
stellingen wijzen erop dat het aantal determi-
nanten per adhesiefactor betrekkelijk gering is.
Voor K99 en F41 is op deze wijze aangetoond,
dat ze tenminste 2 antigene determinanten be-
zitten. De verschillende K88-subtypen lijken
ieder tenminste 3 a 4 antigene determinanten te
hebben.

Resultaten van het gebruik van MCA\'s in adhe-
sieremmingsexperimenten (hemagglutinatie en
\'brushborder\'-adhesie) hebben aangetoond dat
van de 2 verschillende F41-determinanten er
slechts één verantwoordelijk is voor de hechting
aan darmepitheelcellen en erythrocyten. Deze
resultaten geven aan dat met behulp van MCA\'s
gericht tegen de determinant(en), die verant-
woordelijk zijn voor de hechting aan de darm-
epitheelcei, een verdere verfijning van onder-
zoek naar immunologische aspecten van NEC
mogelijk is. Met gebruik van deze MCA\'s in
onder andere ELISA is het immers mogelijk
geworden antilichaamspiegels te meten gericht
tegen dat deel van het totale antigeen, waaraan
het zijn adhesieve eigenschappen ontleent. Ze
zullen tevens bruikbaar zijn om een betere eva-
luatie te verkrijgen omtrent de werkzaamheid
van vaccins dan met gebruik van conventionele
sera mogelijk is.

-ocr page 378-

Met behulp van de hybridomatechniek kunnen
onbeperkte hoeveelheden monospeeifieke anti-
lichamen tegen progesteron geproduceerd wor-
den, waardoor het mogelijk is een enzymimmu-
no-assay voor melk-progesteron te standaardi-
seren ten behoeve van vroege drachtigheids-
diagnose bij runderen. De melk-progesterontest
is gebaseerd op het verschil in progesteronge-
halten bij drachtige ten opzichte van niet-
drachtige koeien.

Voor de produktie van monoclonale antilicha-
men (MCA\'s) tegen progesteron zijn Balb/c-
muizen geïmmuniseerd met 1 la-hydroxypro-
gesteron hemisuccinaat gekoppeld aan runder-
serumalbumine of met progesteron-7a-carboxy-
ethylthioether gekoppeld aan runder-thyroid-
globuline. Na fusie van de miltcellen van de
geïmmuniseerde dieren met X63-Ag8.653 mye-
lomacellen en klonering van de hybride cellen,
zijn verscheidene stabiele positieve hybridoma-
cellijnen geïsoleerd. De door deze cellijnen ge-
produceerde MCA\'s verschilden aanzienlijk in
hun bindingsaffiniteit voor progesteron. De af-
finiteitsconstanten varieerden van 1 x 10\'1/mol
tot 2
X 10\'" 1/mol. Bovendien vertoonde elk
antilichaam kruisreacties met een grote ver-
scheidenheid aan steroïden. Alhoewel alle anti-
lichamen in hoge mate kruisreageerden met de
homologe steroïdhapteen, bonden sommige
MCA\'s met andere steroïden, zoals 5/3-preg-
naan-3,20-dion of 4-pregneen-3,l 1,20-trion,
met vergelijkbare of zelfs hogere affiniteit. Het
monoclonaal echter met de grootste affiniteit
voor progesteron (2 x 10\'" 1/mol) vertoonde ook
een goede specificiteit.

Gebruik makend van dit antilichaam in een
direct double antibody solid phase cnzymim-
muno-assay ligt de detectiegrens van de bepa-
ling tussen 1 en 2 pgen is de hoeveelheid proges-
teron benodigd voor halvering van de initicle
binding 15-20 pg. De bepaling kan binnen 2 uur
uitgevoerd worden en zonder extractie- en cen-
trifugatie stappen kunnen de resultaten met het
blote oog worden afgelezen.

Monoclonale antilichamen tegen progesteron ten
behoeve van drachtigheidsdiagnose bij runderen

Monoclonal Antibodies Against Progesterone for Pregnancy Diagnosis in Cattle

P. Booman, M. Tieman, D. F. M. van de Wiel,
J. M. Schakenraad en W. Koops\'

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Zeist.

Monoclonale antilichamen tegen het H-Y antigeen
voor het sexen van runderembryo\'s

Monoclonal Antibodies Against H-Y Antigen for Sexing Bovine Embryos

P. Booman\', M, Tieman\', L. Kruijt\', J. A. Piedrahita^
P. J. Donohoe\\ B. M. J. L. Mannaerts" en H. Hoogenkamp"*

Het H-Y antigeen is een histocompatibilitcitsan-
tigeen dat voorkomt op de oppervlakte van uit-
sluitend mannelijke cellen. Door middel van
immunologische detectie van het H-Y antigeen
is het in principe mogelijk het geslacht te be-
palen van embryo\'s van landbouwhuisdieren
vóór transplantatie.

-ocr page 379-

Mel behulp van de hybridomatechniek zijn mo-
noclonale antilichamen (MCA\'s) bereid tegen
het H-Y antigcen. X63-Ag8.653 myelomacellen
zijn gefuseerd inct miltccllen van vrouwelijke
C57BL/6-muizen, die geïmmuniseerd waren
met cellen van mannetjes van dezelfde inteclt-
stam. Detectie van positieve anti-H-Y antigeen
klonen geschiedde met behulp van imtnuno-as-
says gebaseerd op supernatant van Daudi-
cellen en van homogenaat van testiscellen van
respectievelijk normale en gesteriliseerde mui-
zen, konijnen en kalveren.
In deze supernatanten zou het H-Y antigeen in
relatief hoge concentraties voorkomen. Spe-
cificiteit van de MCA\'s voor mannelijke cellen
werd bevestigd door absorptie met respectieve-
lijk mannelijke en vrouwelijke cellen. De bin-
ding van de MCA\'s met het H-Y antigeen op de
celoppervlaktc werd nagegaan met behulp van
mdirecte immuunfluorescentie bepalingen op
zowel mannelijke als vrouwelijke cellen, afkom-
stig van verschillende weefsels van diverse spe-
cies. De MCA\'s van verscheidene cellijnen
bicken positief te zijn in alle bepalingen, wat
aangeeft dat het molecuul dat het immunogene
karakter van het H-Y antigeen bepaalt, phylo-
genetisch bewaard is gebleven. Bijgevolg kun-
nen MCA\'s gericht tegen het muizc-H-Y an-
tigcen gebruikt worden om mannelijke cn
vrouwelijke embryo\'s van bijvoorbeeld runde-
ren te onderscheiden.

Getracht wordt met behulp van deze MCA\'s
specifiek gericht tegen het H-Y antigeen een
lluorcsccntictest te ontwikkelen voor het sexen
van runderembryo\'s vóór transplantatie. Voor
een dergelijke test worden de embryo\'s volgens
de normale embryotransplantatieprocedure ge-
spoeld, gewassen en vervolgens geïncubeerd
met de MCA\'s. Op het mannelijke embryo
binden deze antilichaincn aan het H-Y antigeen.
Doordat dc antilichamen zelf geinerkt zijn met
een fluorescerende stof, kan de binding worden
waargenomen onder een lluorescentie-micro-
scoop. Voor bevestiging van een correcte onder-
scheiding worden de embryo\'s tenslotte geka-
ryotypeerd.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Zeist.
University of California, fJavis, VS.
University College, Galway. Ierland.
Veterinaire Faculteit, Utrecht.

Monoclonale antilichamen bij het onderzoek naar
geslachtsceldifferentiatie tijdens de ontwikkeling van
de karpergonaden
(Cyprinus carpio L.)

Monoclonal Aniihodies in the Study of Sex Cell Differentiation During
Development of the Carp Gonad

L. P. M. Timmermans en H. K. Parmentier\'

Onderzoek naar de groei en differentiatie van
voortplantingscellenen organen van vissen leidt
tol vermeerdering van fundamentele kennis van
dit ontwikkelingsproces en kan bijdragen tot
het verkrijgen van optimaler broed- en kweek-
omstandigheden.

Monoclonale antilichamen vormen een nieuw
en belangrijk hulpmiddel bij dit onderzoek daar
hiermee nieuwe mogelijkheden worden geopend
voor het nauwkeurig herkennen van de diverse
stadia van de differentiatie. Hierdoor wordt het
tnogelijk gedetailleerd onderzoek te doen naar

Vakgroep Experimentele Diennorfologie cn Celbiologie, Landbouwhogeschool Wageningen.

-ocr page 380-

de wijze waarop deze differentiatie kan worden
beïnvloed.

In ons onderzoek zijn monoclonale antilicha-
men (MCA\'s) opgewekt tegen spermatozoa van
de karper (1). Deze bleken in de indirecte im-
munofluorescentietest een positieve reactie te
geven met spermatogene cellen in de testis. Een
aantal MCA\'s reageerde tevens met oögonia en
vroege profase oöeyten in het ovarium, maar
niet met folliculaire oöeyten.
Tijdens de ontwikkeling reageerde een MCA
(WCS 29) reeds met primordiale geslachtscel-
len (PGC\'s), vanaf 3 dagen na de bevruchting;
een tweetal MCA\'s (WCS 3 en WCS 17) reageer-
den vanaf het op gang komen van dc proliferatie
van PGC\'s, zeven weken na bevruchting, en een
vierde MCA (WCS 28) gaf een positieve reactie
omstreeks de overgang naar de meiose. De reac-
tie was specifiek, somatische cellen en weefsels
reageerden niet.

Deze resultaten suggereren de mogelijkheid om
vissen reeds vroeg tijdens de ontwikkeling kunst-
matig te steriliseren, hetgeen van belang kan
zijn voor de visteelt.

LITERATUUR

LParmenticr, H. K.. Timmermans, L. P. M., and
Egberts, E.:
Cet! Tissue Res. 1984; 2,36: 99-105.

Toepassing van monoclonale antilichamen voor de
diagnostiek van land- en tuinbouwgewassen

Application of Monoclonal Antibodies in the Diagnosis of Agricultural and
Market Garden Crops

geïnfecteerd plantematcriaal. PVA in viruszieke
planten kon echter aangetoond worden met R
PVA en niet met IM PVA en 2M PVA. Uit
experimenten waarbij gezuiverd PVA gesuspen-
deerd werd in gezond plante-extract, bleek dat
binding van MCA\'s aan PVA niet gcïnhibeerd
werd door plantaardige stoffen.
Om de verschillen tussen R PVA-antiserum en
de MCA\'s van de M PVA-klonen na te gaan,
werden competitie-experimenten uitgevoerd.
Hieruit bleek dat MCA\'s van IM PVA, 2M
PVA en 60% van de activiteit van R l\'VA-anti-
serutn gericht zijn tegen dezelfde epitoop van
gezuiverd PVA. Omdat uit observaties met be-
hulp van immunoelectronentnicroscopie (lEM)
bleek dat het intacte gezuiverde PVA-virus
MCA\'s bond, wordt geconcludeerd dat MCA\'s
van IM PVA en 2M PVA gericht zijn tegen
epitopen die tijdens de zuivering of bewaring
van PVA geïntroduceerd zijn. Experimenten
duiden erop dat oxydatie hierbij een mogelijke
rol speelt. De restactiviteit van R PVA (40%) is
gericht tegen andere epitopen cn verantwoorde-
lijk voor detectie van PVA in geïnfecteerde
planten. Hoewel PVA en PVY op analoge wijze
gezuiverd en bewaard zijn, zijn mogelijk alleen
MCA\'s van 3 M PVY gericht tegen ecn geïntro-
duceerd epitoop. Omdat MCA\'s van 3M PVY.
1M PVA en 2M PVA niet kruisreageren, wordt
geconcludeerd dat dc geïntroduceerde epitopen
virus-specifiek zijn.

P. M. Boonekamp\' en H. Pomp^

Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of
monoclonale antilichamen (MCA\'s), gemaakt
tegen twee potyvirussen, aardappclvirus A
(PVA) cn aardappelvirus, Y" (PVY) gebruikt
kunnen worden om met behulp van ELISA vi-
rusziekten in aardappelen te onderkennen.

Na immunisatie van muizen met gezuiverd PVA
werden twee fusies verricht waaruit 50 op-
groeiende hybride cellijnen verkregen werden.
Van elke fusie kon slechts één kloon geselec-
teerd worden die MCA\'s produceerde tegen ge-
zuiverd PVA zonder te reageren met gezond
plantematcriaal. De klonen zijn IM PVA en 2M
PVA. Na immunisatie met gezuiverd PVY kon-
den, na fusie, vijf specifieke klonen geselecteerd
worden: IM PVY,2M PVY, 3M PVY,4M PVY
en 5M PVY. MCA\'s van PVA- cn PVY-klonen
kruisreageerden niet in ELISA met respectieve-
lijk gezuiverd PVYen gezuiverd PVA. Om na tc
gaan of dc MCA\'s bruikbaar zijn voordiagnos-
tische doeleinden, werd in ELISA de reactie met
extracten van viruszieke en gezonde planten
vergeleken. Als positieve controles werden anti-
sera uit konijnen gebruikt, die met dezelfde
stammen van gezuiverd PVA en gezuiverd PVY
geïmmuniseerd waren (respectievelijk R PVA
en R PVY). Het bleek dat MCA\'s van vier PVY-
klonen specifiek PVY in geïnfecteerde planten
konden aantonen. Alleen MCA\'s van 3M PVY
toonden gezuiverd PVY aan en niet PVY in

\' Laboratoriuin voor Bloembollen Onderzoek. Lisse, gestationeerd op het Institutit voor Plantenziektenktm-

dig Onderzoek, Wageningen.
\' Institnut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen.

-ocr page 381-

Identificatie van aardappelcysteaaltjes met behulp
van monoclonale antilichamen ter verbetering van de
diagnostiei< van aardappehnoeheid

Identification of Potato Cyst Nematodes with Monoclonal Antibodies: New
Persp ectives fo r 1) iagn osis

A. Schots\'J. Bakker^ E. Egberts\' en F. J. Gommers^

Dc door aardappelcysteaaltjes veroorzaakte
aardappclmoehcid vormt een ernstige bedrei-
ging voor de aardappelteelt. Er zijn twee nauw
verwante soorten aardappelcysteaaltjes bekend,
Globodera rostochiensis en G. paihda. Beide
soorten zijn onder te verdelen in een aantal
pathotypen die gedefinieerd zijn door hun on-
gevoeligheid voor bepaalde in de aardappel in-
gekruiste resistenticgenen, maar kunnen op
morfologische wijze nauwelijks van elkaar on-
derscheiden worden. De aardappelteelt is dan
ook wettelijk aan strenge vruchtwisselingssche-
ma\'sgebonden, waardoor het beschikbare grond-
areaal slechts suboptimaal gebruikt kan wor-
den. Indien men in grondmonsters snel en
betrouwbaar zou kunnen vaststellen of het een
rostochiensis- of een /ja/to/a-bcsmetting betreft,
en, in geval van mengpopulaties, de percentages
van beide soorten, dan kan men de teler gericht
adviseren TO.s70f/H>«i/.5-resistente óf
pallida-re-
sistentc aardappelrassen te verbouwen. Hier-
door wordt een beter gebruik van de bestaande
c.q. nog tc ontwikkelen aardappclrasscn, en de
daarvoor geschikte teeltgronden, mogelijk.
Analyse van eiwithomogenaten van eieren van
G. rostochiensis en G. paihda met behulp van
één- en tweedimensionale gelclectroforese heeft,
naast een grote hoeveelheid identieke eiwitten,
een aantal homologe eiwitten opgeleverd met
kleine verschillen in electroforetische mobiliteit
en iso-electrisch punt. [5it bood de mogelijkheid
een eenvoudige en snelle serologische test te
ontwikkelen om besmettingen in het veld te
kunnen karakteriseren en kwantificeren naar
soort en eventueel naar pathotype. Op dit mo-
ment zijn twee combinaties van dergelijke ho-
mologe eiwitten gedeeltelijk gezuiverd. Gecon-
troleerde splitsing van deze eiwitten met een
protease toonde aan dat deze twee combinaties
identieke maar ook van elkaar verschillende
peptiden bevatten. Dit verklaart waarom met
conventionele antisera gericht tegen deze eiwit-
ten een sterke kruisreactiviteit gevonden werd
waardoor serologische soortidentificatie hier-
mee niet mogelijk is.

Met de hybridoma-techniek kunnen de pro-
blemen van kruisreactiviteit en standaardisatie,
die zich voordoen met conventionele antisera,
worden omzeild. Miltcellen van muizen, geïm-
muniseerd met gezuiverde eiwitpreparaten, zijn
gefuseerd met muizemyelomacellcn. Tussen de
vele hybridoma\'s die aspecifieke antilichamen
produceerden werden er een aantal gevonden
die, in een ELlSA-test, exclusief reageerden met
slechts één van de soortspecifieke homologe ei-
witten. De toepassing van deze soortspecifieke
monoclonale antilichamen in ccn snelle en be-
trouwbare toets voor de praktijk vormt een on-
derwerp van verdere studie.

Vakgroep Experimentele Diermorfologie en Celbiologie en
Vakgroep Nematologie, Landbouwhogeschool, Wageningen.

-ocr page 382-

VETERINAIR JOURNAAL
Een geval van

nitraatvergiftiging bij jongvee

In augustus werd de Gezondheidsdienst gecon-
fronteerd met een omvangrijke nitraatvergifti-
ging waarbij 23 van de 30 pinken in een zéér
korte tijd (soms binnen enkele uren) stierven.
Een aantal factoren heeft in dit geval tot het
fatale verloop bijgedragen. Deze waren als
volgt:

— De pinken werden ook in de zomer op stal
gehouden.

— De dieren kregen naast een kleine hoeveel-
heid stro uitsluitend vers gemaaid gras.

— Het gras was smakelijk en werd graag gege-
ten.

— Het gras was afkomstig van een dit voorjaar
nieuw ingezaaid perceel met zogenaamde tetra-
ploïde soorten.

— Naast organische mest in de vorm van
drijfmest was op dit perceel ook stikstof in
kunstmest aangewend.

Het is bekend dat gras afkomstig van nieuw
ingezaaid grasland hoge nitraatgehalten kan
bevatten. In dit geval varieerde het NOj-gehalte
van het gras 1,5 tot 3,8%. De pinken konden
door de zomerstalvoedering en door de smake-
lijkheid in korte tijd een grote hoeveelheid ni-
traathoudend grasopnemen met de bovenbeschre-
ven gevolgen.

Het melkvee van het bedrijf heeft geen pro-
blemen gekend, hetgeen vooral moet worden
toegeschreven aan de verdringing van het gras
met de andere voedermiddelen zoals snijmais en
mengvoer.

Het advies ter voorkoming van dit soort ge-
vallen in deze is:

— Stikstofbemesting aanpassen overeenkom-
stig de adviezen. Dit is niet meer dan 400 kg
stikstof per hectare per jaar.

— Voederanalysc van verdachte percelen laten
uitvoeren en de normen van nevenstaande tabel
hanteren. Echter een grote variatie binnen één
partij is mogelijk.

— Controle van de kleur van het schede-slijm-
vlies\'. Deze controle moet gedurende enkele
dagen vanaf ± 1 uur na de voedering van het
verdachte voer worden uitgevoerd. Wanneer
binnen 4 uur geen verkleuring is opgetreden, is
de nitraatopname toelaatbaar.

— Verdacht voerover meerdere voederingen in
kleine hoeveelheden verstrekken.

\' Zie kleurenfoto\'s in de handleiding \'Mineralenonderzoek bij rundvee in de praktijk\',
^ Van Dijk c.s.
Vei. Ree. 1983; 19: 272.

Tabel I. Maximaal aanvaardbare NOj-gehaltcn in
ruwvoeder bij ad lib. verstrekking (naar Geiirink c.s.
1982).

gras beweiding
gras stalvoedering
stoppelknollen
voordroogkuil
hooi

— Aanvulling van het rantsoen met nitraat-
arm voer.

Voor wat de therapie betreft, is het belangrijk te
weten dat zelfs een dosering van methyleen
blauw van minder dan één milligram per kg
lichaamsgewicht intraveneus toegediend een le-
vensreddende reductie van het methenioglobi-
negehalte kan bewerkstelligend

Gezondheidsdienst voor Dieren
in Gelderland - A fdeling Rundvee.

VAN DE FACULTEIT

Herhaling Studiedag
Duiveziekten en Therapie

Datum: l.)insdag 12 november van 13.00-17.00
uur.

Plaats: Grote Collegezaal Kliniek voor Kleine
Huisdieren, Yalelaan 8, 3508 TD Utrecht. De
Uithof.

Wegens grote belangstelling voor de op 24 sep-
tember j.1. gehouden Studiedag, is besloten deze
te herhalen en wel op dinsdag 12 november
1985, van 13.00-17.00 uur.
De Studiedag wordt georganiseerd door de
Vakgroepen Geneeskunde van het Kleine Huis-
dier en Pathologie samen met de Nederlandse
Vereniging van Dierenartsen voor Duiven
(NVDD), waarvooralle belangstellende dieren-
artsen worden uitgenodigd.
Het aantal deelnemers is beperkt tot ca 175
personen. Aanmelding voor deelname is der-
halve noodzakelijk en kan geschieden bij het
secretariaat NVDD: Postbus 77, 3958 ZV Ame-
rongcn, onder
gelijktijdige overschrijving van
/■30,— per persoon op postrekening 534.6884
ten name van de penningmeester van de NVDD
te Boekei. Opgave gaarne vóór 20 oktober a.s.
Reeds eerder gedane opgaven worden automa-
tisch gehonoreerd.

Inlichtingen: Secretariaat NVf)D. tel. 03434-
51616.

2%
1,5%
19^
0,75%
0,75%

-ocr page 383-

Hond

De effecten van drie diëten op honden inet
een geïnduceerde chronische nierinsufficiën-
tie

Fico, D. R., Croweil, W. A., and Barsanti, J. A.:
Effects of three diets on dogs with induced
chronic renal failure.
Am. J. Vet. Res. 1985; 46:
646-53.

Auteurs onderzoeken in deze studie de reacties
van licht-uraemische honden op drie verschil-
lend samengestelde voeders. Dit op basis van
klinische gegevens, veranderingen in chemische
bloedsamenstellingen specifieke orgaanreacties
(functie, morfologie en mineraalconcentraties
van nieren en hersenen). Bij gezonde honden
werd chrirurgisch de hoeveelheid nierweefsel
sterk gereduceerd en drie maanden gewacht tot
het resterend nierweefsel hypertrofisch was ge-
worden. Daarna werden de honden op basis van
eenzelfde gemiddelde GFR en creatinine-con-
centratie verdeeld in drie groepen en gedurende
92 dagen gevoerd met de volgende voeders.
Groep 1: blikvoer (50% eiwit, 2,34% Ca, 1,64%
met een P-bindend agens). Groep II: droogvoer
(24,5%eiwit, 1,26, 1,21% Pen hetzelfde P-
bindend agens). Groep III: dieetvoer (16,1 %
eiwit, 0,38% Ca, 0,3% P, zonder P-bindend
agens). Regelmatig werden waarden van ureum
Cr, Ca, P, PCV, Tc, Albumine cn AF bepaald.
Tevens werd de GFR bepaald. Zo ook na 92
dagen. Na 95 dagen werden alle honden geëu-
thanaseerd. In groep 1 en III stierven vóór het
einde van de proef twee honden aan uraemie, in
groep II geen enkele. Klinische verschijnselen
werden alleen gezien in dc meer uraemische
honden van groep I.

Het bloedureumgehalte, de plasma P-concen-
tratie en PCV-waarden bleken het gunstigst in
groep IH, het minst gunstig in groep I. Géén
duidelijke verschillen werden gevonden in waar-
den van plasma-ciwitconcentratie, albumine.
Ca of AF. De GFR veranderde niet in de
groepen. Geen duidelijke verschillen werden
gevonden in type en ernst van histologische lae-
sies van het nicrweefsel. Nieren bevatten mine-
ralen (onder andere Ca, P en Mg); er blijkt een
relatie te bestaan tussen opname van mineralen
uit het voer, mineralisatie in de nier en toename
van nierinsufficiëntie.

In deze studie verschilde de Ca-concentratie in
de nieren per hond aanmerkelijk, P-en Mg-con-
centraties minder; deze waarden bleken meer
gerelateerd te zijn aan de GFR dan aan het dieet
van de honden. Opname van P lijkt van invloed
te zijn op de renale mineralisatie en beperking
van P-opname kan van belang zijn bij voorko-
ming van renale mineralisatie en nierinsufficiën-
tie. Hersenonderzoek gaf bij meer uraemische
honden ook hogere concentraties aan Ca en
Mg. Uit deze studie is niet gebleken dat nierin-
sufficiëntie verergert bij licht uraemische hon-
den bij het geven van één van de drie diëten.
Nader onderzoek en langer lopende voeder-
proeven zijn echter gewenst.

M. A. M. Zonderland-de Graaff.

Immunologie

Immuunmechanismen in de runderuier: een
overzicht

Nickerson, S. C.: Immune mechanisms of the
bovine udder: an overview.
J. Am. Vet. Med.
Assoe.
1985; 187: 41-5.

De auteur is werkzaam bij de Universiteit van
Louisiana en heeft zelf betrekkelijk veel gepu-
bliceerd over onderwerpen, die met de titel van
dit overzichtsartikel te maken hebben.
In de inleiding wordt ingegaan op de wijze,
waarop infecties ontstaan. Ook wordt gewezen
op de grote economische verliezen ten gevolge
van uierinfcctie.

Zoals bekend, bevat de melk niet alleen poly-
morfkernige leucocyten — enorme toename bij
infectie — doch ook macrofagen en T- en B-
lymfocyten. In principe hebben al deze cellen
een taak bij de afweer tegen infectie, doch van
optimaal functioneren van deze cellen in melk is
veelal geen sprake.

Naast cellen komen er immunoglobulinen in de
melk voor. IgG is afkomstig uit het serum, IgA
en IgM worden lokaal gemaakt. In normale
melk is dc immunoglobulineconcentratie ove-
rigens erg laag (± I mg/ml).
Vaccinaties, met tot doel een verhoging van
specifieke immunoglobulineconcentraties in de
melk, hebben in de praktijk nog niet tot duide-
lijke successen geleid.
St. aureus-vdccms kunnen
nieuwe infecties over het algemeen niet voor-
komen, maar kunnen wel de ernst van een infec-
tie reduceren.

Ingegaan wordt voorts op de verschillen in in-
fectiegevoeligheid van lactercndc en niet-lacte-
rende uiers. De auteur is van mening, dat vooral
in de vroege involutieperiode — wanneer sprake
is van extra gevoeligheid voor infecties — profy-
lactische toediening van stoffen (bedoeld is niet:
antibiotica) van belang zou kunnen zijn, die de
lymfocyten-aantallen zouden doen toenemen.

J. Goudswaard.

-ocr page 384-

Mastitis ten gevolge van Campylobacter je-
juni
bij een rund als oorzaak van deze infectie
bij de mens.

Morgan G. e.a.: Campylobacter jejuni mastitis
in a cow: A zoonosis-related incident.
The Vete-
rinary Record
1985; 1: 111.

Het is reeds enige tijd bekend, dat faecaal be-
smette, ongepasteuriseerde melk bij de mens
een
Campylobacter jejuni-Mccüe kan veroor-
zaken.

In bovenbeschreven ingezonden mededeling
wordt melding gemaakt van 18 gevallen, waar-
bij mensen gastro-intestinale klachten kregen
na gebruik van ongepasteuriseerde melk. In alle
gevallen werd
Campylobacter jejuni van het-
zelfde seroptype geïsoleerd (Penner serotype 2).
Onderzoek leidde naar \'n boerderij, waar in één
van de 34 lacterende runderen genoemde bacte-
rie in de melk van het rechter achterkwartier
aangetroffen werd. Het was bekend dat dit
kwartier al 12 weken besmet was. Afgezien van
twee korte periodes met milde klinische ver-
schijnselen, verliep de infectie subklinisch. De-
zelfde bacterie werd geïsoleerd uit melkfilters en
buikmonsters en voorts uit faeces van een
andere koe. De faeces van nog twee andere
runderen bleken een
Campylobacter jejuni te
bevatten van een ander serotype. Uit de litera-
tuur is gebleken, dat runderen gevoelig zijn voor
experimentele infecties met
C. jejuni in de uier.
Voorzover de auteurs bekend is dit het eerste
geval van een natuurlijke infectie van een uier.

E. P. Oldenkamp.

Entingen tegen pinkengriep

Verhoeff, J. and van Nieuwstadt, A. P. K. M. 1.:
Prevention of bovine respiratory syncytial virus
infection and clinical disease by vaccination.
The Veterinary Record 1984; 115: 488-92.

Infecties met het Bovine RS-virus zijn een be-
langrijke oorzaak van ademhalingsziekten bij
kalveren. Vaccinatiesgeven mogelijkheden voor
preventie.

In een praktijkonderzoek werden de resultaten
van vaccinatie met het RS-vaccin Rispoval®
(Smith-Kline;
Ref.) nagegaan. De proef werd
uitgevoerd in de omgeving van Utrecht, met de
op 27 melkveebedrijven aanwezige kalveren. De
vaccinaties gebeurden in augustus en september
bij dieren van twee tot tien maanden oud (kalve-
ren van twee en drie maanden oud hebben meest-
al nog maternale antilichamen; vaccinaties bij
deze dieren blijven zonder respons en geven
geen of verminderde bescherming;
Ref).
In de voorafgaande zomer kregen dieren uit
22/27 koppels weidegang, de overige bleven op
stal. Van 9/17 groepen met minder dan 20 die-
ren (totaal 135), werden alle kalveren gevacci-
neerd, en van 8 van deze 17 groepen (totaal !22
dieren), géén.

Van de 10/27 overige groepen (totaal 273 die-
ren), werd op elk bedrijf de helft van het aantal
kalveren geént. In de periode van 15oktobertot
15 januari werden alle dieren éénmaal per week
klinisch beoordeeld. Wanneer er afwijkingen
werden geconstateerd, volgde een nader kli-
nisch onderzoek van alle dieren van de groep.
Aan de hand van een ziekte-scorcsysteem werd
de ernst van de symptomen geregistreerd, zodat
vergelijking mogelijk werd.
Verder werden bloedmonsters genomen van een
representatief aantal dieren van alle groepen.
Dit gebeurde bij en na het vaccineren en tevens
eind oktober en eind december. Bij het optreden
van respiratoire ziektesymptomen werden even-
eens bloedmonsters genomen, evenals 14 dagen
later voor de reconvalescentie.
Alle monsters werden serologisch onderzocht
ten aanzien van antilichamen tegen BRS- en
PIj-virus. Deze uitkomsten werden met de kli-
nische gegevens geëvalueerd en statistisch be-
werkt.

In 6/8 niet-gevaccineerde groepen trad een in-
fectie met RS-virus op, terwijl dit op 4 van deze
bedrijven met ziekte gepaard ging. Op 2 was het
verloop subklinisch.

In 2/9 geheel gevaccineerde koppels waren er
ziekteverschijnselen bij het optreden van RS-vi-
rusinfecties en wel in één koppel van geringe
aard en in de tweede bij slechts één dier.
Bij 9/10 gedeeltelijk gevaccineerde groepen
waren cr RS-virusinfecties, waarvan slechts in
één koppel met duidelijke ziekteverschijnselen.
De uitkomsten van de bewerking van alle gege-
vens resulteren in de conclusie dat een vaccina-
tie van alle dieren leidt tot een significante ver-
mindering van deze virusinfecties cn eventuele
ziektesymptomen. Dit in vergelijking met niet,
of slechts gedeeltelijk gevaccineerde groepen.
(Een eerste infectie met BRS-virus kan al na
enkele maanden gevolgd worden door een als
regel subklinisch verlopende hcrinfectie. Daar-
om is ecn beoordeling van RS-vaccinaties aan
de hand van dc klinische resultaten het meest
zinvol;
Ref.)

C. Holzhauer.

BVD een dubbel-infectie?

Bolin, S. R., McClurkin, A. W., Cutlip, R. C.,
and Coria, M. F.: Severe clinical disease indu-
ced in cattle persistently infected with noncyto-
pathic bovine viral diarrhea virus by superinfect-
ion with cytopathic bovine viral diarrhea virus.
Am. J. Vet. Res. 1985; 46: 573-6.

-ocr page 385-

Er worden proefinfecties mct verschillende
BVD-virussen bij immuuntolerante runderen
beschreven. Het betrof acht dieren van 9 tot 44
maanden oud, die in hun foetale leven (intra-
uterien) besmet werden met een niet-cytopa-
thogene BVD-virusstam. Werden deze dieren
experimenteel intraveneus geïnfecteerd met een
niet-cytopathogene stam, dan volgde er geen
ziektesymptomen en geen waarneembare im-
munologische respons. Ook niet na een her-
haald uitgevoerde smetstof-toediening.
Na een i.v.-besmetting met een cytopathogene
stam volgden in alle gevallen na lOtot 14dagen
wel ziekteverschijnselen, waaronder ernstige
diarree. Zeven van de acht dieren stierven of
werden moribunt geslacht na ± één week. Eén
herstelde. Deze vertoonde nadien nog wel in-
termitterende diarree, maar groeide wel.
Bij deze dieren met een persisterende BVD-vi-
rus-infectie volgde na kunstmatige besmetting
geen of slechts een vertraagde serologische res-
pons. In een eerder experiment leidde een
kunstmatige infectie met een cytophatogene
stam bij normale runderen niet altijd tot ziekte.
De onderzoekers zien hierin een ondersteuning
voor de hypothese dat een persisterende infectie
met een nict-cytopathogeen virus, runderen
predisponeert voor BVD, bij een contact (be-
smetting) met een pathogeen veldvirus. Post-
mortaal zullen dan beide stammmen geïsoleerd
kunnen worden.

De oorzaak van het ernstige ziekteverloop zou
de immuuntolerantie-toestand van de betref-
fendedieren kunnen zijn. Een andere veronder-
stelling is dat er een zodanige stimulering plaats-
vindt van het voor BVD sluimerende afweer-
mechanisme, dat hierdoor de ziektesymptomen
worden veroorzaakt.

C. Holzhauer.

Varken

Een klinische studie van het MM A-syndrooni
bij zeugen in Illinois

Bäckström, L., Morkof, A. C., Connor, J., Lar-
son, R., and Price, W.: Clinical study of mastitis-
-metritis-agalactica in sows in Illinois.
J. Am.
Vet. Med. Assoc.
1984; 185: 72-3.

Zoggebrek bij zeugen na het biggen krijgen,
vormt in alle landen met een intensieve var-
kenshouderij een probleem.
In 1981 ging men na hoeveel gevallen van
MMA bij varkensvermeerderingsbedrijven in
Illinois voorkwamen; vooral de economische
betekenis werd onderzocht, waarbij onder an-
dere huisvesting, seizoenvariatie, pariteit van de
zeug, toomgrootte en biggensterfte werden be-
trokken. De plaatselijke praktici werden bij het
klinisch onderzoek ingeschakeld. Vijf verschil-
lende typen van huisvesting waren te onder-
scheiden.

De bedrijfsgrootte varieerde van 40-1500 zeu-
gen. Het zeugenmateriaal bestond voorname-
lijk uit kruisingen. Het rantsoen bestond uit een
maïs- en soya-bcvattend voer met een re van
12-15%. Tussen dekken en werpen werden de
zeugen nagenoeg ongewijzigd gevoerd.
Van de ruim 16.000 onderzochte worpen in dat
jaar was er 7% waarbij de zeug het MMA-
syndroom vertoonde. Er was een significant po-
sitieve correlatie tussen MMA en bedrijfstype
(zeugen vlak vóór het werpen in de kraamstal
geplaatst) en een significante seizoenpiek tussen
juli en september. MMA kwam meer voor bij
zeugen (13%) dan bij gelten (4,2%), meer bij
grote dan bij kleine tomen, meer bij zeugen met
tomen met doodgeboren biggen. Bij zeugen met
MMA was de biggensterfte 56%, bij gezonde
zeugen 17%, bij gelten respectievelijk 41% en
15%. Het aantal biggen per toom levend aanwe-
zig op 1 week was 5,6 bij MMA en 9,3 bij ge-
zonde zeugen; bij gelten respectievelijk 6,2 en
8,3.

De gemiddelde toomgrootte was bij de geboorte
(doodgeboren biggen meegerekend) 11,0. To-
tale sterfte binnen een week was 31%!
Van alle geborenen was de sterfte door MMA
4% en van biggen tot 1 week 13%.

H. F. Manhijsen.

Voedingsmiddelenhygiëne

Test voor controle van melk na pasteurisatie

Phillips, J. D., Griffiths, M. W., and Muir, D.
D.: Preincubation Test to Rapid Identify Post-
Pasteurisation Comtamination in Milk and
Single Cream../.
Food Protect. 1984; 47: 391-3.

Ecn nieuwe mogelijkheid om nabesmetting van
melk cn room na pasteurisatie snel te bepalen
werd in het beschreven onderzoek uitgetest. Er
werd gebruik gemaakt van melkagar waaraan
een cocktail van nisine, kristalviolet en penicil-
line toegevoegd was. Deze zogenaamde P.INC-
test werd vergeleken met het aantal k ve/ml, dat
geteld werd op PCA na 7 dagen incubatie bij 6°
C. In meer dan 85% van de gevallen was de test
een goede parameter voor de nabesmetting van
de gepasteuriseerde produkten. In enkele mon-
sters werd groei van
B. cereus waargenomen.
Deze sporenvormer was blijkbaar resistent voor
de toegevoegde cocktail.
 J. M. de Kruijf.

-ocr page 386-

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie).

Het CAF van het koren
scheiden!(2)

Geachte Redaktie,

Gaarne ga ik in op de uitnodiging van collega
Van den Bogaard commentaar te leveren op zijn
artikel: \'Het CAF van het koren scheiden!\'
(Tijdschr. Diergeneeskd. 1985; 110: 670-1), te-
meer omdat mij zo de gelegenheid wordt ge-
boden mijn korenmaat wat op te lichten.
Mijn credo is dat voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong niet alleen geen schadelijke
hoeveelheden van diergeneesmiddelen dienen te
bevatten, maar ook geen aantoonbare hoeveel-
heden indien zorgvuldig diergeneeskundig han-
delen dat mogelijk maakt. Dit principe wordt
door de regelgever ook gevolgd ten aanzien van
residuen van bestrijdingsmiddelen. De Residu-
beschikking 1984 van de Bestrijdingsmiddelen-
wet spreekt in art. 1 vanuit een oogpunt van
volksgezondheid en goed landbouwkundig ge-
bruik toelaatbare hoeveelheid.
Dit principe is ook toegepast bij het opstellen
van het furazolidonrecept in het kader van de
Gemedicineerde Voederregeling. Furazolidon
is bij varkens een nuttig middel om darmaan-
doeningen geassocieerd met
E. coli te behan-
delen, maar vanwege de carcinogene eigen-
schappen van de stof of één van zijn metabolie-
ten heeft de regelgever de toepassing beperkt tot
een leeftijd van vier maanden. Deze voor de
meeste varkens lange wachttermijn vóór de
slacht is ook uit een oogpunt van diergenees-
kundig handelen mogelijk, omdat enerzijds de
aandoening zich gewoonlijk beperkt tot de eer-
ste maanden en omdat anderzijds verschillende
andere antimicrobiële stoffen (hoewel mogelijk
duurder) voor deze aandoening beschikbaar
zijn.

De limiet, in casu de ondergrens van de detectie,
moet ook volgens mij niet bepaald worden door
de vaardigheden van de analytici, maar moet
een compromis zijn van analytici en volksge-
zondheidsdeskundigen. Globaal denk ik dat
voor stoffen als chlooramfenicol en ook voor
carcinogene stoffen gedacht moet worden aan
een analysemethode met en detectielimiet van
10 ppb (parts per billion), terwijl voor stoffen
met reversibele effecten een detectielimiet van
50 of 100 ppb meestal voldoende zal zijn. De
vrees voor rcsiduproblemen moet en behoeft
niet te leiden tot een te laat behandelen van
infecties; het zou eventueel moeten leiden tot
een niet te vroeg slachten of tot een tijdelijke
andere bestemming van produkten.
Lange wachttermijnen in het algemeen hebben
verder mijns inziens het voordeel dat bespaard
kan worden op toxicologisch onderzoek ten ge-
rieve van mens en dier. Indien in farmacokine-
tisch onderzoek is aangetoond dat een residu in
een voedingsmiddel de waarde van 10 ppb niet
te boven gaat, kan overwogen worden het re-
sidutoxicologisch onderzoek tot een minimum
te beperken. Deze aanpak maakt het ook voor
de geneesmiddelenfabrikant gemakkelijker om
bij de regelgever een voldoende dossier in te
leveren.

Kanalisatie van diergeneesmiddelen is een goede
zaak, maar dan ook in principe van alle dierge-
neesmiddelen en geen uitzondering voor de
minder effectieve, terwijl ook de dierenarts zijn
verantwoordelijkheid zal moeten beleven. Het
is te verwachten dat ook veehouders te zijner
tijd zullen gaan beschikken over testkits, waar-
mede gevoeligheidsbepalingen en residubepa-
lingen kunnen worden uitgevoerd. Dit lijkt mij
geen bezwaar te zijn onder de voorwaarde dat
de veehouder zijn dierenartsprakticus erbij be-
trekt.

Een goede veehouder zal dit niet behoeven te
worden gezegd; de niet-goede veehouder zal de
aandacht moeten krijgen van de controleurs en
analytici, ook hier moet het kaf worden ge-
scheiden van het koren. Het geheel overziend
komt het mij voor, dat de visies van de drie tot
nu toe reagerende collegae niet zoveel uiteen-
lopen en dat slechts in details, bewoordingen en
posities verschillen zijn aan te tonen. Tot slot
kan gezegd worden op basis van het werk van
analytische instituten, onder andere de Keu-
ringsdienst van Waren te Utrecht, dat de voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong, in het
bijzonder de melk, als regel afkomstig zijn van
gezonde cn niet behandelde nutsdieren. De
strijd lijkt te zijn tegen de uitzonderingen op
deze regel cn deze strijd moet te winnen zijn.

E W. van der Kreek\'

Drs. F. W. van der Kreek, dierenarts, inspecteur i.a.d. Hoofdinspectie Levensmiddelen, Postbus 439, 2260
AK Leidschendam.

Taalgebruik (2)

Geachte Redaktie,

Gaarne wil ik even reageren op het artikel over
\'Taalgebruik\' in
ho.l\'Tijd.\'ichrift voor Diergenees-
kunde mS: IIO: li2.

-ocr page 387-

Als niet-acadcmicus Iccs ik al jaren met veel
genoegen hel
Tijdschrifl voor üiergeneesl<undc.
Ik ben van oordeel dat in zijn algemeenheid hel
taalgebruik in het
Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
goed is. De aangeboden artikelen zijn
duidelijk en goed leesbaar. En al staat er in de
aangeboden tekst af en toe een taalfouljc, wat
dan nog!

llel gaal er immers primair om dal de auteur
zijn gedachten voor de lezer goed leesbaar op
papier zet. Het
Tijdschrift voor Diergcneesiiunde
is loch geen literair vakblad!

G. J. Orde/man\'.
\' G. .1. Ordelman. Benninkdijk 5, 7161 LN Neede.

BOEKBESPREKING

Radiographic technique in veterinary prac-
tice
(second edition)
.lames W. Ticer, t:)VM, PliD

(W. H. Saunders Company Philadelphia/l.ondon/To-
ronto/Mexieo eity/Rio de Janeiro/Sydney/Tokyo
I9H4. ISBN 0
7216 mi. prijsf 48.50)

Dit boek geeft uitgebreide informatie over zowel de
praktijk-technische als de opname-technische aspec-
ten van een röntgendiagnostische praktijk.
Deze tweede uitgave heeft, vergeleken bij de eerste
uitgave, gewonnen aan waarde door toevoeging van
een gedeelte dat röntgen-opnametechnieken bij het
paard belicht, en door de aandacht die besteed wordt
aan de economische aspecten van de praktijkvoering,
cn het vervaardigen van kopieën en dia\'s. Enkele
zelden toegepaste opnametechnieken werden niet
meer opgenomen.

Het eerste gedeelte van het boek besteedt aandacht
aan röntgenapparaturen cn beeldvorming; doserings-
technieken; plaatsing en inrichting van opnameruim-
ten cn donkere kamer; ccn schets betreffende de kos-
tenberekening; en het zelf vervaardigen van kopieën
cn dia\'s.

In het hoofdstuk over object cn röntgendosering
worden de factoren, die van belang zijn voor het kiezen
van de goede dosering, helder en uitgebreid uiteenge-
zet. Verschillende doseringstabellen verhogen mede
de duidelijkheid van de tekst.

Het hoofdstuk over de economische aspecten van het
opzetten en voeren van een röntgendiagnostische
praktijk geeft enig inzicht in de baten en lasten. De
gebruikte rekenvoorbeelden geven echter slechts een
globaal overzicht en lijken gebaseerd tc zijn op een
röntgendiagnostische afdeling binnen een groter
praktijkgebeuren. Alle kosten-aspecten zijn zeker niet
terug te vinden in dc tabellen. Kosten voor narcose-
apparatuur ontbreken bijvoorbeeld, terwijl de auteur
toch deze apparatuur vele malen gebruikt bij het
maken van röntgenopnamen blijkens deel twee van
dit boek.

Het tweede gedeelte bespreekt de zuivere opname-
techniek bij het kleine huisdier en de vogel; de standen
van respectievelijk röntgenbuis, lichaamsdeel en cas-
sette met röntgenfilm,en de röntgenbeelden die daar-
bij ontstaan.

Het gedeelte wordt ingeleid met een hoofdstuk over
doseringskeuze, anatomische en opname-terminolo-
gie en een tabel met betrekking tot leeftijden van de
jonge hond en het verschijnen van beencentra en het
vergroeien van epiphyses en apophyses. Vervolgens
komen de opnametechnieken met behulp van con-
traststoffen uitgebreid aan de orde.
Röntgen-opnametechnieken bij het paard worden in
het derde gedeelte behandeld; voor- en achterbeen,
hoofd, hals, en thorax voorzover röntgenografisch
mogelijk.

De auteur behandelt de diverse opnametechnieken
volgens een vast principe; een duidelijke korte tekst
met steeds links in het boek een situatiefoto — stand
van de röntgenbuis, houding van het dier en ligging
van het te fotograferen lichaamsdeel en de plaatsing
van de filmcassette — en rechts de bijbehorende rönt-
genfoto.

Dikwijls is naast de röntgenfoto nog een tweede, iden-
tieke, röntgenfoto geplaatst waarin indicaties zijn
aangebracht. Een situatietekening completeert dik-
wijls het geheel.

De situatiefoto\'s zijn duidelijk en zeer instructief voor
het aangeven van de juiste opnamerichtingen stand
van het object. Helaas wordt de visuele waarde ver-
stoord door de ondoordachte wijze waarop de samen-
steller situatiefoto\'s, bijbehorende röntgenfoto\'s en
eventuele situatietekeningen heeft gerangschikt. Vele
malen zien we, dal de röntgenfoto en/of de situatiete-
kening in spiegelbeeld is weergegeven ten opzichte
van de situatiefoto. Verscheidene situatietekeningen
bij de opnamen van de extremiteiten van het paard
geven in deze nog een extra \'aflees\'-moeilijkheid, daar
deze in veel gevallen een asdraaiing te zien geven ten
opzichte van de situatie zoals die te zien is op de
situatiefoto. De tekeningen zijn niet gesteld volgens
de opnamesituatie op de foto, doch consequent zó
geplaatst dal dorsaal naar midden-boven wijst.
De uitgebreide praktische informatie maakt dit boek
zeer waardevol voorde dierenarts en aankomend die-
renarts die een radiodiagnostische praktijk willen ves-
tigen, en voor hen die hun kennis over opnametech-
nieken en röntgencontrastopnamen willen vergroten.

A. van (lastei-Jansen.

-ocr page 388-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Dierenbescherming presenteert eigen wets-
voorstel:

Welzijn van dieren beter
gewaarborgd

Een \'Wel voor hel Welzijn van Dieren\' is de
naam van het op 5 september 1985 door de
Nederlandse Vereniging lot Bescherming van
Dieren ingediende wetsvoorstel bij de Tweede
en Eerste Kamer. \'Een voorstel dal realistisch is
cn op een aantal onderdelen zelfs meer aan de
wensen van de Tweede Kamer voldoet dan het
wetsvoorstel van staatssecretaris Ploeg", aldus
H. M. Reilingh, voorzitter van de Vereniging.
Hij zei dit bij de officiële overhandiging van het
wetsvoorstel van de Vereniging aan de voorzit-
ters van de Vaste Commissies voor Landbouw
van dc Tweede cn Eerste Kamer, respectievelijk
de heren P. M. Blauw en dr. R. ,1. H. Kruisinga.
Het wetsvoorstel van de Dierenbescherming
kan nu vergeleken worden met de ontwerp-Gc-
zondheids- en Welzijnswet voor Dieren van
staatssecretaris Ploeg, dal volgens de Vereni-
ging geen wezenlijke verbetering voor hel wel-
zijn en dc bescherming van dieren inhoudt. En
dal terwijl de laatste jaren vanuil de maat-
schappij een toenemende belangstelling beslaat
voor een betere bescherming van de belangen
van het dier, die alléén mogelijk is als begonnen
wordl met een goede wetgeving.
De DiercnbcschcrtTiing vindt hel noodzakelijk
dat het welzijn en de gezondheid van dieren zo
goed mogelijk gewaarborgd zijn. Om dit opeen
realistische manier vast te leggen is in hel voor-
stel ecn zorgvuldige afweging gemaakt van de
belangen van hel dier binnen de huidige maat-
schappelijke mogelijkheden.
Het wetsvoorstel bevat een aantal essentiële
punten die ervoor moeten zorgen dal hel welzijn
van de dieren in dit afwegingsproces voldoende
lot zijn recht komt, zoals een zelfstandige Raad
voor het Welzijn van Dieren, de civielrechtelijke
rechlshandhavingen een preventief systeem van
regelgeving. Zonder dergelijke waarborgen in
de wet kan hel welzijn van dieren niet op ecn
behoorlijke wijze beschermd worden.
Als de samenleving werkelijk wil dal aan uitbui-
ting en mishandeling van dieren een einde moet
komen, dan is volgens de Dierenbescherming dc
beste basisoplossing de enkele minimale arti-
kelen over hel welzijn van dieren in hel reger-
ingsvoorstel volledig te vervangen door het
wetsvoorstel van de Vereniging. Slechts dan zal
er sprake zijn van een integraal dierenwelzijns-
beleid.

Eén van dc belangrijkste uitgangspunten van
het wetsvoorstel van de Dierenbescherming is
het erkennen van de rechten van hel dier. Dit is
volgens dc Vereniging een logische, juridische
consequentie van de erkenning van de eigen,
intrinsieke waarde van hel dier. Deze laatste
stelling is in 1981 ook vastgelegd door de heer
Cl. C. Wallis dc Vries — dc toenmalige staatsse-
cretaris van CRM — in de nota \'Rijksoverheid
en dierenbescherming\' die in politieke kringen
veel bijval oogstte.

Andere belangrijke aspecten in het wetsvoorstel
van de Dierenbescherming zijn:

— De instelling vaneen zelfstandige Raad voor
hel Welzijn van Dieren die in de wel vastgelegde
rechten en plichten heeft en zowel dc ministers
als hel parlement adviseert.

— Door hel toekennen van rechten aan dieren
kunnen bepaalde organisaties namens de dieren
als wettelijk vertegenwoordiger optreden.

— De bescherming van alle dieren.

— Grotere bevoegdheden voor de Landelijke
Inspectiedienst Dierenbescherming, waardoor
een effectievere controle op de naleving van de
wel tnogclijk wordt en in schrijnende gevallen
direct kan worden ingegrepen.

— Positief geformuleerde regels; krachlens dc
wel wordl aangegeven welke ingrepen op dieren
toelaatbaar zijn; alle andere ingrepen worden
verboden.

— \'foetsing van huisveslingssystetnen; pas als
gebleken is dat óók uil welzijnsoogpunl ecn
huisveslingssyslcem verantwoord is, mag dit
worden toegepast.

— Verantwoordelijkheid van de gehele samen-
leving; prijsverhogingen die hel gevolg zijn van
de verbetering van het welzijn van dieren moe-
ten drukken op dc gehele samenlevingen niet op
de individuele ondernemers alleen.

I lel wetsvoorstel houdt terdege rekening met dc
financiële gevolgen van diverse voorschriften.

Het gepresenteerde alternatieve wetsvoorstel
van de Dierenbescherming wordt ondersteund
door een grote campagne. De campagne \'Op de
bres voor dieren, óók met goede wetgeving\' is
op 5 september 1985 van start gegaan en zal
gedurende de hele parlementaire behandeling
van de wet worden voortgezet.

(Persbericht Dierenbescherming)

-ocr page 389-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Onderwijs in de levensmiddelen-
microbiologie : vraag en aanbod
Utrecht, 14 november 1985

Dc Nederlandse Vereniging voor Microbiologie
Sectie Levensmiddelen organiseert op donderdag 14
november 1985 een symposium over \'Onderwijs in de
levensmiddelenmicrobiologie: vraag en aanbod\'.
riaals: Rijksuniversiteit tc Utrecht, Transitorium 1 in
dc UithoL zaal 102.

I\'rogiamma

9.30 Ontvangst cn koffie.

10.00 Dagopening door de voorzitter van dc sectie.
[:)r. ir. H. Beltman (Ministerie van Landbouw
en Visserij): \'Belang van het onderwijs in de
microbiologie voor de industriële be- en ver-
werking van voedingsmiddelen\'.
Ir. ,1, TL 11. .Mol, (Unilever Vlecsgroep Neder-
land B.V., Oss): \'Microbiologie toegepast ten
dienste van het opstellen en ondersteunen van
QA-systcmcn in de levensmiddelenindustrie\'.
Prof. dr. D. A. A. Mossel (Vakgroep Voe-
dingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Rijks-
universiteit te Utrecht) en dr. F. M. Rombouts
(Vakgroep Levensmiddelentechnologie, Land-
bouw Flogeschool tc Wageningen): \'Opleiding
tot Icvcnsmiddclcnmicrobioloog aan universi-
teit en hogeschool; verleden, heden cn toe-
komstperspectief.

Drs. W. .1, Kooijman (Hogere School voorde
Levenmiddelentcchnologie te Den Bosch) en
ir. .1. .1. P. Krop (Hogere School voorde Levens-
middelentechnologie te Bolsward): \'T)c plaats
van de microbiologie in de opleiding tot levens-
middelentcchnoloog op HBO-niveau; heden
cn toekomst\'.

N. (luyt (Van l.ceuwenhoekinstituut. Delft)en
mevr. drs. C. M. Wiersema (Laboratorium-
school Friesland, Leeuwarden): "De opleiding
tot microbiologisch analist(c) aan de laborato-
riumscholen\'.

A. R. Deelstra (Landelijke Stichtmg Beroeps-
opleiding Levensmiddelenindustrie) cn drs. L.
J. Aartsen (MiddelbareSchool voorde levens-
middelentechnologie, Bolsward): \'Het vak le-
vensmiddelenmicrobiologie in middelbaar cn
lager agrarisch onderwijs en in het leerlingen-
stelsel\'.

12.30 Lunch — onderwijsinarkt.
14.00 \'Microbiologie in hoger, middelbaar en lager
beroepsonderwijs voor de levensmiddelenin-
dustrie: reacties van de \'vraag-zijde\' door dr.
J. W. Th. Coolsma, Keuringsdienst van Waren
- Den Flaag, dr. ir. C. .1. Vcrrips, Unilever
Researchlaboratorium - Vlaardingen: ir. Ci. A.

Harrewijn, Gist-Brocades - Delft en dr. P. L.
van Putten, Stichting Adviescentrum Labora-
toriumopleidingen.
15..30 Theepauze.
15.45 Forumdiscussie.
16.30 Einde.

Deelnamekosten: ƒ 10,— voor niet-lcden;

leden gratis. Kosten lunch: ƒ 18,50.
Opgave voor deelname vóór 5 november a.s.:
Ir. E. de Boer, Keuringsdienst van Waren, Postbus
9012, 7200 GN Zutphen. Tel. 05750-26644.

Najaarssymposium Nederiandse
Vereniging voor Proefdierkunde
(NVP)

Utrecht, 15 november 1985

Het najaarssymposium van de NVP zal worden ge-
houden op vrijdag
15 november 1985 in het Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde (zaal C 102), de Uithof,
Utrecht.

Het thema van het symposium is: \'De computer in de
proefdierkunde\'.

Het programma is als volgt samengesteld:
8.30 Registratie en koffie.

9.00 Mevr. ir. M. A. G. Kuipers (Voorzitter NVP):
welkom.

9.05 Dr. C. Cioosen (Primatencentrum TNO, Rijs-
wijk): \'Dc zin en onzin van de computer\'.
9.45 Dr.C. P. PooKNederlandslnstituutvoorHer-
senonderzoek, Amsterdam): \'Automatiseren
in een experimentele proefdierunit\'.
10.25 Koffie.

10.45 Prof. dr. J. M. van Rossum (Vakgroep Farma-
cologie, Medische Faculteit, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen): \'Computer- cn dierexpe-
rimenten in de farmacologie\'.
11.25 Dr. J. M. L. Kerbusch (Vakgroep Vergelij-
kende en Fysiologische Psychologie, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen): \'Mag het ietsje
anders zijn?\'.

12.05 Drs. R. B. Beems (ClVO-instituten TNO,
Zeist): \'Dc computer in de toxicologie en pa-
thologie\'.
12.45 Lunch.

13.45 Mevr. dr. C. Verhcijcn-Voogd (afd. Biomedi-
sche Informatie, Universiteitsbibliotheek
Utrecht): T)emonstratie: \'Literatuur zoeken
met behulp van dc computer\'.
14.45 Thee.

15.00 uur: Dr. C. W. Pool (Nederlands Instituut
voor Hersenonderzoek, Amsterdam): Demon-
stratie: \'Gebruik van een computer in een ex-
perimentele proefdierunit\'.
Inschrijfgeld bedraagt ƒ 25,— (inclusief lunch). Het
bedrag dient één week voor het symposium (vóór 8
november) in het bezit te zijn van de penningmeester
NVP, girorekeningnr. 2906357 tc Lelystad.
Voor nadere inlichtingen: dr. H. A. Sollevcld, tel.
015-136940, toestel 411.

1 let inschrijfgeld omvat ook het lidmaatschap van 1VAS en toezending van het 1 VAS-tijdschrift (4 a 5 maal
per jaar), dat is gespecialiseerd in de veterinaire acupunctuur.

-ocr page 390-

Microcomputers in het laboratorium
en in het veld

Een paar jaar geleden heel t de Stichting Post-Acadc-
misch Onderwijs Landbouwhogeschool Wageningen
een zestal cursussen \'Inleiding in het computerge-
bruik\' georganiseerd. De belangstelling hiervoor over-
trof alle verwachtingen en in de toekomst zal deze
cursus nog een aantal malen worden herhaald.
Tijdens deze inleidende cursussen bleek grote belang-
stelling te bestaan voor een verbreding en verdieping
van de kennis omtrent het gebruik van rekenautoma-
ten. Naar aanleiding hiervan is in 1982 onderzocht
welke onderwerpen hiervoorhet meest in aanmerking
kwamen. Eén van de onderwerpen waarvoor grote
interesse werd getoond, is het gebruik van microcom-
puters in een landbouwkundige omgeving.
Het voornaamste probleem dat zich in de landbouw-
kundige sector hierbij voordoet is, dat de uiteindelijke
gebruikers te weinig van het \'hart\' van de apparatuur
afweten om één en ander optimaal te kunnen ge-
bruiken, c.q. dc werking ervan uit te breiden. De
onderhavige cursus is er dan ook op gericht deze
leemten in kennis van de (toekomstige) gebruikers zo
goed mogelijk op te heffen.

De cursus is bestemd voor afgestudeerden van de LH
en het HAO, alsmede voor anderen die met een
opleiding van vergelijkbaar niveau werkzaam zijn in
de agrarische sector in de ruime zin.
Van dc cursisten wordt verwacht dat ze:

— wat computerkennis betreft minimaal het niveau
hebben bereikt dat verkregen wordt door volgen van
de cursus \'Inleiding in het computergebruik\', c.q. het
vak \'Inleiding Informatica\' van de Landbouwhoge-
school;

— een behoorlijk niveau van wiskundige kennis be-
zitten (niveau zoals bijv. doctoraal cultuurtechniek of
landbouwtechniek LH);

— affiniteit tot het technisch gebeuren hebben.
Behandeld zullen worden onderwerpen betreffende
de apparatuur, de programmatuur (inclusief signaal-
verwerking, regelen en sturen) en de standaardisatie
binnen de landbouw, en de toekomstige ontwikke-
lingen.

De cursus \'Microcumpulers in hel laborulorium en in
hei vehi\'
zal worden gehouden op 19. 20. 21 en 26, 27.
2H november 1985.
Aan de cursus kunnen .10 personen
deelnemen.

De cursuskostcn bedragen ƒ 1250,— per persoon,
waarbij kosten voorsyllabi.praktica, lunches, koffie/-
thee zijn inbegrepen. Deelnemers van het Neder-
landse Ministerie van Landbouw en Visserij (dus in-
clusief instituten, agrarische scholen, enz.) krijgen een
korting van ƒ625,— op de cursuskostcn. Eventuele
verdere verblijfkosten komen voor rekening van de
deelnemers.

Belangstellenden kunnen zich opgeven door een inte-
kenformulier in te vullenen
uiierlijk 21 okiober 1985
te zenden aan: het bureau PAO-LH. Postbus 9101,
6700 HB Wageningen.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier zijn op
verzoek verkrijgbaar bij het bureau PAO-LH (ing. F.
Appel), tel.: 08370-84094/84093/84092.

1st International Veterinary
Immunology Symposium

Guelph, Ontario, Canada, July 2-4, 1986

The symposium will be held prior to and as a satellite
of the 6th International Congress of Immunology
which will take place in Toronto, Ontario, July 6-11,
1986. Subjects covcrcd will be sufficiently general and
basic to be relevant to many areas of veterinary im-
munology.

Scienlifie Program: The program will include sympo-
sia, workshops and posters.

1. Symposia. Organized by a chairman selected by
The Committee. The symposium chairman will choose
4-5 speakers to contribute authoritative papers 35-45
minutes in length including a short question and dis-
cussion period. All papers are to be published as part
of the Symposium Proceedings.

Symposia

LI Immunoglobulin structure, function and iso-
type regulation.

1.2 Morphological.antigenic, biochemical and func-
tional markers of immune system cells.

1.3 Modulation of immune response and related
functions.

1.4 The major histocompatibility gene complex,
immune response and disease resistance.

2.1 Gene transfer technology in immunology.

2.2 Advances in immunology of rnetazoan and pro-
tozoan infections.

3.1 Defined immunogens and immune response
products in prophylaxis.

3.2 linmunity at tnucosal surfaces.

3.3 New trends in immunodiagnostics.

3.4 Immunologically mediated disease and immu-
nodeficiency.

2. Posters. Posters will be invited in any topic of
rclevancc to veterinary immunology and will be dis-
played continually throughout the meeting. Selected
poster authors will be asked to contribute to related
workshops.

3. Workshops. A seriesof workshops will bcconduc-
ted by workshops chairmen who will organize con-
tributions by authorsof posters. Attendance at work-
shops will be open but may be restricted in numbers.
The intent of the workshop will be to provide a forum
for discussion of the philosiphical and technical fronts
of special areas of study.

Symposium Faciiilies and Location: I.ocal arrange-
ments will be made by the University of Guelph Office
of Central Reservationsand Conferences in conjunc-
tion with the Symposium Committee. All activities
will occur on the campus of the University of Guelph.

-ocr page 391-

DOORLOPENDE AGENDA

1985

Okiober:

14—19 Seminar Niitztierethologie, Grub.

16—17 PAO-D Produkttechnologie.

17 Sympo.sium: Automation in analytical microbio-
logy. Simple, reliable, though affordable me-
thods\', Utrecht (pag. 564).

17 31. Fachgespräch Geflügelkrankheiten, Hanno-
ver.

18 use \'Cerberus\': 24e Dies Natalis, Utrecht (pag.
876).

19—20 Zahnbehandlungbeim Hund, Hamburg(inl.
redaktie-secretariaat).

20—25 Farm electronics and computing. Inter-
national symposium, Stoneleigh, Warwickshire.

21—25 Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:\'Zeister
Dagen\' (pag. 628).

23 Studiedag ACV-Controle. Biddinghuizen (pag.
802).

25 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

28 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

28—31 \'Modellen en simulatie\', cursus Post-Aca-
demisch Onderwijs,
LH Wageningen (pag. 770).

28—1 nov. Groep Prakt. Gr. Huisd. PAO 1985:
\'Zeister Dagen\' (pag. 628).

28—2 nov. 4th International Symposium on veterin-
ary epidemiology and economics, Singapore.
(Inlichtingen: red. secretariaat) (pag. 938 1984).

29—30 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerdering.s-
bcdrijven.

30 \'Kwaliteitsbeheersing in de vleeslijn\', voorlich-
tingsbijeenkomst tijdens Slavakto (pag. 802).

31 — 1 nov. PAO-D cursus VAMPP-computerpro-

gramma bij begeleiding van varkensvermeerde-
ringsbedrijven.

November:

2 Symposium Veterinaire Oncologie, Utrecht (pag.
677).

2 VLDI AS Voorlichtingsdag voor dierenartsassis-
tentes grote huisdierenpraktijken, Zeist (pag.
868).

7—8 Third European Conference on the Protection
of Farm Animals: \'Modern systems of husbandry
- are there alternatives?\', Brussels (pag. 501 en
552).

8—10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 en pag. 84,433).

8 Xll. Wissenschaftlicher Kongre(5 Gesellschaft
für Fri.schzellentherapie e.V.

9— 10 Deutsche Veterinärmed. Gesellschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535 en 717).

9—10 British Veterinary Zoological Society. An-
nual general meeting and international clinical
study group meeting in London.

12 Studiedag Duiveziekten en Therapie (herhaling,),
Utrecht (pag. 856).

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society of
London.

14 Symposium \'Onderwijs in de levcnsmiddelen-
microbiologie: vraagen aanbod\'. Ned. Ver. voor
Microbiologie sectie levensmiddelen. Utrecht
(pag. 863).

15 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier-
landen (NVP), Utrecht (pag. 863).

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
werkingsonderzoek\', \'Het Spelderholt\', Beek-
bergen.

20 Werkgroep Varken Noord-Nederland Vergade-
ring, Gez. d.
V. D. Drachten: aanvang 14.00 uur.

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. Conf., Melbourne.

28 Kring Breukelen.

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 675).

8—13 AO VET: Studyof Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10—11 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD Vergadering. Delft,
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9;
aanvang 20.30 uur.

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12—13 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986

.ianuari:

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

Februari:

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilepsicbe-
strijding \'De Cruquiushoeve\' te VijlLiuizen.

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas, USA.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Gcniigel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel\', Münchcn.

April:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAl-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

-ocr page 392-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. immink, lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Van het Hoofdbestuur

Specialisatie

Bij brief van 25 juni 1985 liceft collega Garret-
sen zich tot hel Hoofdbestuur van de KNMvl3
gewend met het verzoek hem te willen onder-
steunen in zijn streven op specialistisch niveau
werkzaatn te zijn op het terrein van de veteri-
naire radiologie. Hen verzoek waaraan het
Hoofdbestuur wil voldoen.
Zoals bekend wordt door dc Raad voor Spe-
cialisatie al enige jaren gewerkt om tot dc er-
kenning en registratie van veterinaire specia-
listen te komen. Vooruitlopend op deze
erkenning cn registratie is door de Vakgroep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier en de
Vakgroep Radiologie een opleidingspro-
gramma gestart, hetwelk er toe moet leiden
dat dierenartsen op ecn deelgebied van de
diergeneeskunde op specialistisch niveau
zullen kunnen functioneren. Een aantal colle-
gae heeft deze aanvullende opleiding op een
deelgebied afgerond, anderen zullen deze bin-
nenkort beëindigen.

Gezien het feit dat het hier een nieuwe fase in
de ontwikkeling van de diergeneeskunde be-
treft, waarin het zinvol lijkt ecn deel van de
problemen gemeenschappelijk aan te pakken
en zo mogelijk op te lossen, hebben dc betref-
fende collegae het idee opgevat om tot een
Groep van Veterinaire Specialisten te komen.
Een initiatief wat door het Hoofdbestuur en
Algemeen Bestuur is goedgekeurd. De op-
richting van de Groep zal naar mag worden
verwacht nog dit jaar kunnen plaatsvinden.
Dc inpassing van deze collegae in de praktijk
zal, zo is reeds gebleken, geen eenvoudige
zaak zijn. Dit moet als een uitdaging worden
gezien voor ons beroep, dat de spankracht zal
moeten opbrengen otn deze collegae op zin-
volle wijze in de praktische uitoefening van
het beroep op te nemen. Een uitdaging die
we aan moeten durven willen we er in blijven
slagen de kwaliteit van ons beroep, waarvan
de toename aan kennis en kunde een explosief
karakter kent, ook voor dc toekomst veilig te
stellen.

Het Hoofdbestuur doet een beroep op alle col-
legae zich te bezinnen over de vraag op welke
wijze deze op een deelgebied toegelegde colle-
gae de mogelijkheid kan worden geboden op
hun deelgebied werkzaam te zijn en in het
geval van collega Garretsen met een praktisch
voorstel naar hem toe te komen.
Tot heil van mens en dier.

-ocr page 393-

Stichting V-data

Op 26 september 19K5 hebben dc Koninkhjkc
Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde en dc Faculteit der Diergeneeskunde
\\an dc Rijksuniversiteit te Utrecht de
Stichting V-data opgericht.
Deze stichting heeft tot doel de automatise-
ring cn dus het gebruik van computers in de
dierenartsenpraktijk tc bevorderen. Naast de
automatisering van de praktijkadministratie
zal vooral ook de ondersteuning van automa-
tisering bij de diergeneeskundige begeleiding
van bedrijven in de dierhouderij veel aandacht
krijgen. Op dit laatste terrein draagt de Facul-
teit der Diergeneeskunde zorg voor de belang-
rijke inbreng van kennis.
De Stichting wil dc doelstelling bereiken door
hel motiveren en actief ondersteunen van
praktizerende dierenartsen en veehouders in
ons land, onder meer door scholing in het
omgaan met computers. Tevens zal de
Stichting zorgdragen voor het aanbieden van
geschikte computerprogramma\'s, die moeten
passen in het totaal van automatiserings-
plannen \\ an de landbouw-sector. Samenwer-
king met verschillende bedrijfstak-organisa-
ties, met de gezondheidsdiensten voor dieren,
met consulcntschappen in de landbouw, met
proefstations en dergelijke is dan ook in de
doelstelling begrepen.

De opzet van de Stichting past geheel in het
beleid van de Ministers van Onderwijs en We-
tenschappen en Economische Zaken om dc
kennisoverdracht tussen universiteit en prak-
tijk te bevorderen. De Stichting sluit boven-
dien goed aan bij de plannen van de nationale
overheid inzake de stimulering van het ge-
bruik van informatie-toepassingen.

Automatisering

De Werkgroep Automatisering, ingesteld door
het Hoofdbestuurder KNMvD cn het Be-
stuur van de Faculteit der Diergeneeskunde,
heeft haar bezigheden afgerond.
Dit heeft er toe geleid dat de oprichting van
de Stichting V-data haar beslag heeft ge-
kregen. Het bestuur van deze Stichting bestaat
uit vier praktizerende dierenartsen en drie
leden van dc Faculteit.

Deze Stichting zal bedrijfsmatig worden opge-
zet, d.w.z. IJ kunt deze Stichting zien als een
soort A.U.V. op het gebied van de automati-
sering, tnet dit verschil, dat de A.U.V. een
coöperatieve vereniging is met leden, en de
Stichting V-data, een Stichting is, vanwege de
noodzakelijkheid, om tot een snelle besluit-
vorming tc kunnen komen. De deelnemers
c.q. gebruikers kunnen zich verenigen in een
adviesraad, die informatie verschaft, en
vragen stelt aan het bestuur van dc Stichting
om zo hun invloed te doen gelden op de gang
van zaken.

-ocr page 394-

De Stichting V-data is dus niet slechts een be-
stuurlijke organisatie, waarbij de praktische
uitvoering aan een ander wordt overgelaten,
zoals bijv. bij de Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen, maar zal zelfde uitvoering van
haar werkzaamheden verzorgen.
Evenals bij de A.U.V. de macht van gezamen-
lijk optredende dierenartsen groot is en een
onmiskenbaar belangrijk gegeven is, zo zal de
Stichting V-data op het gebied van de auto-
matisering in de diergeneeskunde, het functio-
neren van de diergeneeskundige praktijken en
het participeren in de gezondheidszorg voor
nuts- en gezelschapsdieren, een grootheid
moeten worden, waarvan plaats en aanwe-
zigheid, vanzelfsprekend moet zijn.
Het ontwikkelen van deze grootheid staat en
valt met het collectief optreden van de prakti-
zerende dierenartsen in de automatisering.
Dat een dergelijke opzet veel energie en tijd
kost en in eerste instantie wordt uitgevoerd
door hardwerkende collegae, zal u niet verba-
zen.

Wij van onze kant zullen echter steeds al het
mogelijke doen de zaak zo goed en zo snel
mogelijk doorgang te laten vinden, wetende
dat er zovelen zijn die op de activiteiten van
de Stichting V-data met smart wachten en die
er tevens van overtuigd zijn, dat alleen een ge-
zamenlijk optreden van de praktizerende die-
renartsen in deze tot het doel kunnen leiden
wat ons allen voor ogen staat namelijk een or-
ganisatie van en voor dierenartsen op het ge-
bied der automatisering, die ons een gezamen-
lijk gezicht naar buiten in de landbouw zal
geven, dat men alom zal weten te respecteren.

namens de Groep Praktici Grote Huisdieren

r. Willenhorg

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1985

De banden voor het inbinden van de
tijdschriften over 1985 zijn vanaf heden
verkrijgbaar op het secretariaat, tegen
betaling van ƒ 22,50 door overmaking
op girorekening nr. 511606, ten name
van Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde te
Utrecht, onder vermelding van \'Banden
1985\'.

VEDIAS-dag:

Voorlichtingsdag voor dierenarts-assisten-
ten werkzaam in de grote huisdieren-prak-
tijk

Mogen wij u, mede namens de vereniging VEDI AS
vragen uw a.ssistentes nogmaals op deze dag te
attenderen.

Zeist, 2 november 1985

Deze dag is georganiseerd door de Groep

Practici Grote Huisdieren in samenwerking

met het bestuur van de vereniging VEDIAS.

Programma

9.00 Ontvangst met koffie en inschrijving.

9.30 Welkom door de voorzitter van de vereniging
VEDIAS.

9.00 Welkom door de voorzitter van de Groep
Praktici Grote Huisdieren.

9.45 \'Wormbestrijding en wormpreventie\'; drs. J.
Baars, wetenschappelijk medewerker bij In-
tervet BV te Boxmeer.

10.15 Longworm-vaccinatic: instructiefilm, vervaar-
digd door Intervet BV te Boxmeer.

10.30 Koffie-pauze.

11.00 De grote huisdieren-praktijk vroeger en nu.

11.30 De normale partus van het rund: film, ver-
vaardigd door de afdeling Voorlichting en
Onderwijs van het Ministerie van Landbouw.

11.40 Veel voorkomende ziektegevallen in de var-
kenshouderij: lezing met dia\'s; drs. C. Willcn-
borg, praktizcrend dierenarts in de groeps-
praktijk Cuijk-Grave.

12.00 Vragen(v)uurtjc aan een panel bestaande uit:
ing. T. W. te Giffel, drs. J. Baars en drs. C.
Willcnborg, drs. H. Detmers, drs. .1. K. Prins
en drs. T. Cuperus. Discussieleider: Inge H.
Berrevoets, secretaris van de vereniging
VEDIAS.

12.40 AperiticL

13.t)0 Lunch.

14.00 Vergadering VEDIAS. Dc agenda van deze
vergadering zal nader bekend gemaakt
worden.

-ocr page 395-

Achterstallige
betalingen (2)

In het vorige artikel (Tijdschr. Diergeneeskd.
1985; 1 10; 807-8) werden aanbevelingen van
algemene aard gedaan, die gericht waren op
het zoveel mogelijk voorkomen van achterstal-
lige betalingen en het binnen redelijke grenzen
houden van achterstallige betalingstermijnen.
We noemden in dit verband allereerst het
be-
vorderen
van contante betaling, een in de
praktijk zelden te realiseren ideale toestand.
In gevallen, waar dit niet haalbaar is, is het
grootste effect tcr beteugeling van achterstal-
lige betalingen te verwachten van een goede,
overzichtelijk gevoerde administratie. Daar
gaan\'wij nu iets uitgebreider op in.

De nota

Indien een diergeneeskundige behandeling niet
contant wordt of kan worden afgerekend, dan
is het zaak niet (te) lang te wachten met het
versturen van een factuur, tenzij regionale ge-
woonten of persoonlijke of andere tnotieven
zich hiertegen verzetten.
Ecn nota is een waardepapier en is de basis
van een vordering. Een nota vertegenwoordigt

— hoe klein soms ook — een deel van een in-
komen. Hen factuur is evengoed een vermo-
gensbestanddeel als een huis.

Wat in/op de nota staat is beslissend voor de
vordering. Daarom is het ecn vereiste, dat het
\'uitschrijven\' — beter tikken — van een nota
zorgvuldig cn nauwkeurig wordt gedaan, in
het belang van betaler en ontvanger. Eén on-
volkomenheid of onzorgvuldigheid in een
nota kan later afgestraft worden. Meerdere
recluzakcn stranden op een onjuist ingevulde
factuur, nog voordat het proces echt be-
gonnen is.

De gegevens voor het uitschrijven/uittikken
van een nota zijn tneestal tc vinden op een zo-
genaamde klantenkaart of een computerblad,
lil feite is dc klantenkaart of het computer-
blad van een cliënt de basis van dc vordering.

Klantenkaart/computerblad

Nauwkeurig dienen tc worden ingevuld:

— achternaam, de juiste voorleltcrs(!), het
adres en zo mogelijk het telefoonnummer van
dc cliënt, die om de behandeling of visite ver-
zoekt;

— technische gegevens, zoals aard van dc be-
handeling, medicijnen, aanduiding dier, visite
of praktijkbchandeling, bij voorkeur geordend
per kolom;

— datum van de behandeling. Wellicht ten
overvloede wordl hierbij opgemerkt dat be-
handclingsdatum en factuurdatum in de regel
niel dezelfde zijn, dit met het oog op eventuele
latere herinncringsnola\'s of aanmaningen;

— alle bijzonderheden, welke ten aanzien van
de cliënt ecn goed inzicht en overzicht ver-
schaffen;

— bedrag van de behandeling/medicijnen, de
eventuele datum en wijze van betaling, maar
wel in een aparte kolom.
Kolomsgewijze notering van bovenvermelde
gegevens op een klantenkaart (niet van het
kleinste fortnaal) helpt vergissingen voor-
komen en levert tijdbesparing op.

Als gevolg van onnauwkeurig of onvolledig
ingevulde klantenkaarten ontbreken heel vaak
essentiële gegevens aan facturen. Gegevens,
welke beslist op ecn factuur moeten staan.
Wat tc denken van een nota, gericht aan dc
fani. Jansen. De nota vraagt om betaling,
maar wie moet betalen? Het is een vordering
zonder adressant, bij invordering een onhan-
teerbaar stuk en praktisch van nul en gencr
waarde.

Evenzo als geadresseerd wordt aan dc heer
Jansen te E. Wie wordl bedoeld? Vader, zoon
of ecn inwonende broer? Achternaam en voor-
letters van dc opdrachtgever/geefster dienen
volledig en nattwkeurig op dc klantenkaart en
dientengevolge op de factuur tc worden inge-
vtild.

Adressering

Neem dc moeite om het opgegeven adres op
juistheid tc controleren, althans als men de
cliënt (nog) niet (voldoende) kent. Hen fac-
tuur, gericht aan de heer W. J. Jansen. Beek-
laan 7. zal hem wellicht niet bereiken als be-
doeld wordt Verlengde Becklaan. De
herinneringsbrief kan hetzelfde lol ondergaan.
Verspilde moeite cn de geboorte van een ach-
terstallige betaling, die voorkomen had
kunnen worden als hel juiste adres op de klan-
tenkaart vermeld of bij controle achterhaald

Telefoonnummer

Als een cliënt telefoon heeft is het zeer aan te
bevelen hel nummer op de klantenkaart tc
vermelden. Ook de zogenoemde geheime tele-
foonnummers, welke de laatste lijd sterk in
aantal toenemen.

Een afgesloten abonnee geeft te denken cn
maant tol direct handelen en grote spoed.

-ocr page 396-

Aan wie adresseren?

In het voorgaande is reeds gewezen op de
naam. de voorletters en het huis/woonadres.
Daarenboven verdient het aanbeveling de
nota uit te schrijven op naam etc. van diegene,
die
opdracht heeft gegeven tot dc behandeling
of visite. Dit met het oog op een eventueel ge-
rechtelijke invordering. Een rechter zal alleen
dan hel verzoek tot betaling toewijzen als
vaststaat dat de betrokken debiteur de op-
dracht tot de verrichte dienst heeft gegeven en
deze voor diens rekening komt.
In de praktijk speelt dit een rol als niet de
eigenaar van het dier, maar een derde — bijv.
een manegehouder — opdracht heeft gegeven.
U doet er goed aan uitdrukkelijk hiernaar te
informeren, de derde hierop te wijzen en dit
op de klantenkaart aan te tekenen en op de
factuur Ic vermelden.

Minderjarigen

Als tninderjarigcn opdracht geven, is in het
algemeen dc wettelijke vertegenwoordiger
(nog) aansprakelijk voor de handelingen van
jonge mensen onder 21 jaar. Vermeld dit op
de klantenkaart, noteer naam, voorletters en
adres van vader en/of moeder. Hel kan veel
gezeur en ergernis voorkomen als één of beide
ouders zich Iracht(cn) te ontrekken aan de
verplichting tol betalen.

Facnuirnummer

Om praktische redenen is het aanbevelens-
waardig de nota\'s
doorlopend te nummeren.
Hel voorkomt eventuele moeilijkheden over
data en verwisseling van facturen.
Indien u een herinneringsnota stuurt, gebruik
dan geen nieuw nummer, maar verwijs naar
dc oorspronkelijke factuur en hel daarop
vermelde nummer. Voor het al dan nict
overschrijden van de betalingstermijn is im-
mers de genummerde, oorspronkelijke factuur
beslissend.

Kopiefactaur

Uiteraard dienl ccn factuur in tweevoud tc
worden gemaakt. Hel origineel voor de cliënt,
de kopie voor de administratie. Ecn overbo-
dige opmerking?

Dc praktijk leert dat in enkele gevallen de ge-
gevens op de klantenkaart moeten dienen als
kopiefactuur.

Klantenkaart en nota

Uit hel bovenstaande blijkt overduidelijk dat
én de klantenkaart/het computerblad én de

daarop gebaseerde nota waardevolle stukken
zijn, die alle aandacht van dc dierenarts, de
assislenlc(n) en de administratie verdienen.
Het invullen van de klantenkaart is een be-
zigheid die, zo mogelijk, terstond na de be-
handeling/visite dient te geschieden. Niet
dagen of soms weken daarna, en zodanig
nauwkeurig, volledig en overzichtelijk, dat dc
nota vlot cn corrccl uitgetikt kan worden en
de cliënt spoedig bereikt.

Betaiaigsherinnering/aanmaning

Na het verstrijken van de op de nota aangege-
ven uiterste datum van betaling, is het gewenst
op korte termijn actie te ondernemen in de
vorm van een herinneringsnota/bricf of ccn
aanmaning. Bij voorkeur
hoogstens drie a vier
weken na afloop van de betalingstermijn.
In het eerste geval wordt dc debiteur eraan her-
innerd dal de nota — met opgave van fac-
tuurdatum en factuurnummer — nog niet be-
taald is, dat dc betalingstermijn overschreden
is cn dal hij/zij wordt verzocht binnen 10
dagen hel verschuldigde bedrag ad ƒ Y te vol-
doen op rekening zo en zo. Een dergelijke her-
innering is een milde vorm van een aanma-
ning, effect sorterend bij debiteuren,
die vergelen hebben tc betalen en/of bij hen,
die \'gewend\' zijn eerst een herinneringsbrief af
te wachten alvorens te betalen.
Deze benadering van achterstallige betalers is
zakelijk en beleefd.

Velen echlcr geven de voorkeur aan ecn
enigszins \'hardere\' aanpak via een aanmaning,
vooral nu blijkt dat het fenomeen van achter-
stallige betalingen niet meer op dc eerste
plaats een gevolg is van vergeetachtigheid
maar van ecn gedevalueerd betalingsgedrag.
Dit breidt zich steeds meer uit en met een
\'zachte\' herinneringsbrief, zo menen velen,
worden juist achterstallige betalers gckwcckl.
In ecn aanmaning wordt de debiteur ook ge-
wezen op zijn/haar verplichting tot betalen en
dat dc uiterste dag van betalen al enige tijd
verstreken is, maar nu wordt betaling binnen
10 dagen
geëist mei de toevoeging dat, als be-
taling achterwege blijft, de vordering uit
handen wordt gegeven cn dat alle gerechte-
lijke cn buitengerechtelijke kosten, verbonden
aan de vordering, voor rekening van de debi-
teur komen. De stijl is kort. bondig en \'to the
poinl\'. Ecn dergelijke aanmaning heeft tol
doel niet alleen de trage of vergeetachtige,
maar ook dc wanbetalers goed te doen be-
seffen dat het nu ernst is. Deze \'hardere\' aan-
pak, die desondanks in beleefde taal is opge-
steld, blijkt bij een grote groep achterstallige

-ocr page 397-

betalers effectiever te werken dan een herinne-
ringsbrief of nota. Uiteraard kan men ook een
combinatie van beide gebruiken: eerst de he-
rinnering, dan de aanmaning.
Het gevaar is echter groot dat bij meerdere
verzoeken de achterstallige debiteur nog ge-
makkelijker in zijn betaalgedrag wordt. Als
iets averechts werkt bij het invorderen van
achterstallige betalingen dan is het wel het tel-
kens naar een latere datum verschuiven van de
uiterste betalingsdatum. En dit is het gevolg
van meerdere verzoeken. Immers: de debiteur
rekent er op dat er nog wel een nieuw verzoek
komt met weer een latere datum voor beta-
ling. De geloofwaardigheid van het verzoek of
de eis tot betalen raakt
Zoek en hij wordt ge-
sterkt in de gedachte dat het zo\'n vaart wel
niet zal lopen.

Kortom, elke achterstallige betaler dient één-
maal, hoogstens tweemaal te worden bena-
derd. De tweede maal maximaal 2 ä 3 weken
na het eerste verzoek. Blijven soebatten om
betaling heeft geen zin. Een positieve reactie is
niet meer te verwachten.

Benadering per telefoon

Een persoonlijk, telefonisch contact met een
achterstallige debiteur is vooral in het begin-
stadium van belang. Het kan misverstanden
uit de weg ruimen. Er kunnen overredende ar-
gumenten naar voren worden gebracht en het
onder druk zetten kan op een minder opval-
lende manier gebeuren.
Benadering per telefoon dient echter goed
voorbereid te zijn en degene, die het gesprek
voert moet exact op de hoogte zijn en weten
waarom het gaat. Bij voorkeur geen discussies
of het verzanden in details. Het uitgangspunt
was: verkrijging van betaling. Daar tnoet het
gesprek op gericht zijn en blijven.
Er kleeft ook een bezwaar aan een telefoni-
sche benadering. Al zegt de cliënt toe te be-
talen, en meestal nog vandaag, er is geen be-
wijs van deze toezegging. Ook de aantekening
op de klantenkaart aangaande het besprokene
is slechts een éénzijdig gegeven. Het is aan te
bevelen om bij achterwege blijven van betaling
na een telefonische toezegging onmiddellijk
over te gaan tot een schriftelijke benadering
via dc aanmaning.

Tenslotte, het heeft geen zin aan het herinne-
ren, het aanmanen te blijven, per telefoon of
per brief. De tijd verstrijkt, de moeilijkheden
om alsnog te incasseren nemen toe, de cliënt is
inmiddels verhuisd zonder bericht van vertrek,
echtelieden zijn uit elkaar gegaan, dc één stelt
de ander verantwoordelijk voor de betaling
van uw nota, de financiele positie van de debi-
teur is verslechterd, er zijn allerlei goederen
(op aftetaling) gekocht, en de betaling van de
dierenartsrekening moet maar wachten.
Rest de mogelijkheid de vordering definitief
over te dragen aan bijv. een bureau, dat zich
professioneel bezighoudt met invordering van
achterstallige betalingen. Stel die beslissing
niet tc lang uit. Een achterstallige betaling be-
hoeft niet oninbaar te zijn, maar \'oude\' vorde-
ringen zijn nu eenmaal moeilijk(er) invorder-
baar. Advies: wacht niet tc lang, een vordering
van een halfjaar oud is per definitie al een
oude.

In deze artikelen over achterstallige betalingen
zijn een aantal zaken aan de orde gekomen,
die voor de meeste lezers vanzelfsprekend zijn.
De ervaring echter leert dat er bij velen toch
het één en ander aan schort, wat beter kan.
Daarom is het goed deze zaken onder een
ieders aandacht tc brengen.
Achterstallige betalingen kunnen binnen rede-
lijke grenzen worden gehouden, mits men er
stelselmatig cn volgens een vast plan aan
werkt. In gevallen waarin geen betaling is te
verkrijgen, zal inschakeling van een derde de
enige uitweg zijn, voordat het kalf verdronken
is.

G. ./. Teerink Sr.\'.

\' Mr. G. J. Teerink Sr., juridisch adviseur, Valynco BV, Bussum.
KONINKLLIKii NEDERI.ANDSE MAATSCHAPPI.I VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 398-

Raad voor Specialisatie

.Jaarverslag van de activiteiten van de
Raad voor Specialisatie, de Registratie
Commissie en de Specialisatie Commissie
Radiologie over de periode januari t/m de-
cember 1984

Op 9 januari 1984 besluit de Registratie
Commissie aan de Raad voor Specialisatie te
verzoeken er zorg voor te dragen, dat het ge-
bied Radiologie officieel deel gaat uitmaken
van de aandachtsgebieden waarmee de Regi-
stratie Commissie zich bezighoudt. De profiel-
schets van het hoofdgebied Bedrijfsdierge-
neeskunde wordt besproken. Men besluit deze
aan te passen en hier op terug tc komen alvo-
rens deze aan de Raad voor Specialisatie aan
tc bicden. De profielschets van het specialisme
Paard behorend tol hel hoofdgebied \'Overige
Klinische Vakken\' hoopt men in de volgende
vergadering in te kunnen brengen.
Tijdens de gezamenlijke vergadering van de
Raad voor Specialisatie en de Registratie
Commissie d.d. 1 januari 1984. stelt de Regis-
tratie Commissie voor ecn specialisme met be-
trekking tol het hoofdgebied Cieneeskunde
van het Kleine Huisdier te erkennen, doch dit
voorstel wordt door de Raad voor Specialisa-
tie afgestemd.

Het Ministerie van Onderwijs cn Weten-
schappen heeft inofficieel aangegeven zich te
willen beperken tot de opleidingen die vallen
onder de WWO cn wil dan ook niet in de
Raad voor Specialisatie participeren met ecn
vetorecht. Om tol ccn oplossing tc komen
wordt in de nota van 27 maart 1984 \'Enkele
kanttekeningen bij hel Reglement voor dc Er-
kenning van Veterinaire Specialisten\' voorge-
steld om dc besluiten van de Raad voor Spe-
cialisatie om commentaar voor te leggen aan
het Hoofdbestuur van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde en
aan het Bestuur van dc Faculteit der Dierge-
neeskunde. I\'as nadat beide Besturen hun in-
stemming hebben betuigd met de besluiten tot
erkenning, zouden deze formele rechtskracht
krijgen. Deze procedure zou dan kunnen
worden gevolgd totdat het Ministerie van On-
derwijs cn Wetenschappen haar opstelling of-
ficieel kenbaar maakt, waarna de situatie op-
nieuw beoordeeld kan worden.
In deze nota wordt tevens het begrip specia-
lisme verwoord.

De KNMvD stelt zich op het standpunt dat
onder het onderdeel van de diergeneeskunde
dat als specialisme wordt erkend, het deelge-
bied van de diergeneeskunde moet worden
verstaan, waarop dc specialist daadwerkelijk
werkzaam is. Voorts wordt voorgesteld om dc
Raad voor Specialisatie de mogelijkheid te
geven door de Registratie Commissie Specia-
lisatie Commissies, met vooralsnog een voor-
bereidende taak, in het leven te laten roepen.
Dit is noodzakelijk om de impasse die is ont-
staan omdat de Raad voor Specialisatie
niet
overgaat
tot erkenning van een specialisme als
niet de nodige informatie met betrekking tot
de technische en maatschappelijke behoeften,
de opleidingsmogelijkheden en de economi-
sche overlevingskansen bekend is, en de instel-
ling van een Specialisatie Commissie door de
Registratie Commissie welke voor deze nood-
zakelijke informatie zorg moet dragen, regle-
mentair eerst kan geschieden als het specia-
lisme
is erkend, te doorbreken. De Raad voor
Specialisatie keurt de notitie goed en deze
wordt na bespreking in het Hoofdbestuur van
de KNMvD, zowel door het Hoofdbestuur
van de KNMvD (4 april 1984), als door hel
Algemeen Bestuur van de KNMvD (6 juni
1984), aangenomen.

In hel periodiek overleg lussen de Faculteit
der Diergeneeskunde en de KNMvD d.d. 16
mei 1984 wordt de notitie eveneens door hel
Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde
goedgekeurd.

Op 6 oktober 1984 wordt de notitie tenslotte
door de Algemene Vergadering van de
KNMvD aanvaard. Dit resulteert in de navol-
gende reglementswijziging:

Artikel M lid J h

Voor elk nog niet erkend specialisme kan een
Specialisatie Commissie met een uitsluitend
voorbereidende laak worden ingesteld. De in-
stelling van een dergelijke Specialisatie Com-
missie door dc Registratie Commissie behoeft
de goedkeuring van de Raad voor Specialisa-
tie. De taak van deze Specialisatie Commissie
dient zich te beperken tot de werkzaamheden
genoemd in artikel 31 onder a.
Het Bestuur van de Fa\'^ultcit der Diergenees-
kunde wordt verzocht om in verband met het
vertrek van prof dr. A. Hoogerbruggc naar
Wageningen een opvolger in de Registratie
Commissie voor het hoofdgebied Zootechniek
aan te wijzen. Tevens moet nog een plaatsver-
vanger worden aangewezen.

-ocr page 399-

Ais opvolger van prof. W. .1. Rocpke —
plaatsvervangend lid in de Registratie Com-
missie voor het hoofdgebied Bedrijfsdierge-
neeskunde cn Biiitenpraktijk — die met
pensioen gaat, is voorgedragen cn benoemd
prof. dr. M. Th. Frankenhuis.

De Raad voor Specialisatie herhaalt aan dc
Vakgroep Proefdierkunde haar standpunt dat
het noodzakelijk is een profielschets op te
stellen alvorens met een onderwijsprogramma
met betrekking tot het specialisme Proefdier-
kunde wordt aangevangen.

I3e Raad voor Specialisatie vraagt aan de Re-
gistratie Commissie.rekening te houden met
de definitie van het begrip specialisme.
Tevens stelt de Raad voor Specialisatie de Re-
gistratie Commissie in de gelegenheid Specia-
lisatie Commissies met vooralsnog een voor-
bereidende taak in het leven te roepen en
verzoekt zij de Registratie Commissie de deels
door haar aangereikte criteria en voorwaarden
aan de hand waarvan vastgesteld kan worden
of een bepaald gedeelte van de diergenees-
kunde als een omschreven specialisme kan
worden beschouwd, nogmaals zeer nauwkeu-
rig te bestuderen en waar inogelijk te ver-
fijnen. Dit is mede van belang, omdat deze
eveneens gebruikt kunnen worden om de
noodzaak tot opnatne van de veterinaire spe-
cialisatie in de WIJD beter te kunnen ver-
woorden. Dc Raad voor Specialisatie vraagt
de Registratie Commissie verder de richtlijnen
met betrekking tol dc specialisatie Gezel-
schapsdieren nader te onderbouwen. Met be-
trekking tot de profielschets van het hool\'dge-
bied Radiologie plaatst de Raad voor
Specialisatie dc navolgende opmerkingen: de
Raad voor Specialisatie twijfelt aan de nood-
zakelijkheid van de duur van de opleiding. Zij
\'v raagt zich af of door het aantal onderzoeks-
methoden te beperken, dc duur van dc
|oplciding beperkt zou kunnen worden. Een
gedetailleerde invulling van de onderwijs-pak-
kettcn wordt eveneens op prijs gesteld. Voorts
izijn twijfels gerezen over de financiele haal-
baarheid en wordt voorgesteld ecn financieel
expert, afkomstig uit de wereld van de geldge-
vers in te schakelen. Flierbij dient te worden
uitgegaan van een in de praktijk haalbaar ge-
middeld aantal onderzoeken per dag. De
Raad voor Specialisatie plaatst voorts de op-
merking dat dc opleiding tot veterinair specia-
list radiologie niet per sé door de Vakgroep
Radiologie van dc Faculteit der Diergenees-
kunde verzorgd hoeft te worden.
In augustus 1984 stemt de Raad voor Specia-
lisatie ermee in dat vertegenwoordigers na-
mens de Groep Veterinaire Specialisten i.o.
van de KNMvD voorlopig als waarnemer zit-
ting hebben in de Registratie Comtnissie. Als
lid wordt drs. .). T. Lumeij benoemd en als
diens plaatsvervanger drs. A. .1. van Toor.

Dc Raad voor Specialisatie vraagt zich af of
dc Assistcn-in-Oplciding (A.i.O)-plaatsen
ook gebruikt zouden kunnen worden voor de
opleiding van specialisten. Het Bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde antwoordt
hierop dat zij de aanstellingsvorm van dicren-
artsassistenten als enige mogelijke bijdrage
aan de opleiding tot specialisten ziet. Andere
opleidingsmogelijkheden kunnen alleen ge-
vonden worden met een voor het facultaire
personeelsbestand onafhankelijke financie-
ringsbron.

Dc Raad voor Specialisatie bespreekt de di.s-
cussienota \'Structurering van de Veterinaire
Verzorging van Gezelschapsdieren\' en geeft in
een brief aan het Hoofdbestuur van de
KNMvD haar commentaar op dit rapport
weer. Afgesproken wordt dat per 1 januari
1985 drs. C. D. W. König opnieuw het voor-
zitterschap van de Raad voor Specialisatie zal
vervullen.

N.B.: dit is later gewijzigd in de datum van de
Algemene Vergadering van de KNMvD op 5
oktober 1985.

Op 15 september wordt het concept van de
profielschets van het specialisme Paard aan de
Registratie Comtnissie aangeboden.
Dc Registratie Commissie besluit dat, hoewel
reglementair wisseling van het voorzitterschap
reeds noodzakelijk zou zijn, in verband met
omstandigheden, prof. dr. H. W. de Vries
voorzitter zal blijven tot februari 1985,
waarna prof. dr. A. Brand hel voorzitterschap
zal overnemen.

Dc Registratie Commissie gaal akkoord met
dc inhoud van de notitie \'Enkele Kantteke-
ningen bij het Reglement voor de Erkenning
van Veterinaire Specialisten\'. Men spreekt
echter hel ongenoegen uil dat voor de instel-
ling van Specialisatie Commissies met voorals-
nog een voorbereidende laak de goedkeuring
van de Raad voor Specialisatie noodzakelijk
is. Deze opzet is echter al door hel Bestuur
van de Faculteit der Diergeneeskunde en hel
Hoofdbestuur en hel Algemeen Bestuur van
de KNMvD goedgekeurd. Na stemming be-
sluit men dal hel ongenoegen van de Registra-
tie Commissie aan de Raad voor Specialisatie
en aan de Algemene Vergadering kenbaar zal
worden gemaakt.

873

K0N1NK1.I.IK1£ NEDERLANDSE MAAÏSCHAPI\'I.1 VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 400-

Tot oktober 1985 (de volgende Algemene
Vergadering van dc KNMvD) zal de regle-
mentswijziging niet gewijzigd kunnen worden
cn zal de Registratie Cotnmissic aan het reg-
lement gebonden zijn.
Met betrekking tot de samenstelling van de
Specialisatie Commissie Kleine Huisdieren en
de Specialisatie Commissie Radiologie wordt
door de Registratie Commissie een aantal
voorstellen gedaan.

Met betrekking tot het specialisme Paard be-
sluit men de instemming van de Raad voor
Specialisatie te vragen hier eveneens een Spe-
cialisatie Commissie ex artikel .30 lid lb voor
in te stellen.

In verband met het vertrek van drs. W. van
der Holst wordt prof. dr. F. Nctneth als
plaatsvervangend lid in de Registratie Com-
missie van het hoofdgebied \'Overige Klinische
Vakken\' aangewezen. De Registratie Commis-
sie besluit tevens dat indien bij het hoofdge-
bied Bcdrijfsdiergeneeskunde hiertoe de be-
hoefte bestaat, men aan de Raad voor
Specialisatie zal verzoeken ook hier toestem-
ming te geven ecn Specialisatie Commissie ex
artikel 30 lid lb in te stellen.
Voor de hoofdgebieden Proefdierkunde, La-
boratorium en Volksgezondheid blijkt dit nog
te vroeg. De Registratie Commissie doet te-
vens de suggestie om één financieel deskun-
dige ten behoeve van alle mogelijke specia-
lismen aan tc trekken, waarbij gedacht wordt
aan de heer G. van Essen.
De Registratie Commissie richt op 23 oktober
een schrijven aan dc Raad voor Specialisatie,
waarin zij verzoekt er zorg voor te dragen dat
prof dr. K. J. Dik als lid cn drs. G. Voorhout
als plaatsvervangend lid namens het hoofdge-
bied Radiologie in de Registratie Commissie
worden opgenomen. Dc Raad voor Specialisa-
tie stemt in met dit verzoek en richt vervol-
gens een schrijven aan het Algemeen Bestuur
van de KNMvD cn aan het Bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde, waarin zij
deze verzoekt de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier, respectievelijk dc Vak-
groep Radiologie, te rcchtigcn vertegenwoor-
digers in de Registratie Commissie aan te wij-
zen. Dit gebeurt, en door zowel de Groep als
de Vakgroep worden vervolgens hun verte-
genwoordigers in de Registratie Commissie, te
weten prof dr. K. J. Dik met als plaatsver-
vanger drs. G. Voorhout namens de Vakgroep
Radiologie en drs. K. van Muiswinkel met als
plaatsvervangster mevr. drs. A. van Gastel-
Jansen, namens de Groep Geneeskunde van
het Kleine Huisdier aangewezen. Dezelfde

verzoeken zijn uitgegaan ten aanzien van de
Specialisatie Commissie Kleine Huisdieren.
Naar aanleiding van het confortni het regle-
ment toezenden van het jaarverslag van dc
F^aad voor Specialisatie aan onder andere de
Minister van Onderwijs cn Wetenschappen,
ontvangt de Raad voor Specialisatie een
schrijven van dit Ministerie waarin gesteld
wordt dat dc Faculteit der Diergeneeskunde
zich wel voor de opleiding van specialisten
kan inzetten, maar dat dit budgettair neutraal
dient te geschieden. De KNMvD antwoordt
dat dit de mogelijkheden om de specialistcn-
oplciding in voldoende mate van dc grond te
krijgen uiterst beperkt.

Aan het Ministerie wordt verzocht de moge-
lijkheden aan tc geven. Men stelt voor ter er-
kenning cn registratie van de veterinaire spe-
cialisten bepalingen in de WUD op te laten
nemen. De KNMvD richt eveneens ccn schrij-
ven aan hel Ministerie van Landbouw en Vis-
serij waarin zij voorstelt in de Wet op de Uit-
oefening van de Diergeneeskunde een artikel
op te nemen waarin de erkenning en registra-
tie van veterinaire specialisten wordt geregeld.
Aan de erkenning kunnen dan nadere wette-
lijke voorwaarden worden gesteld.
Als bijlagen zijn toegevoegd de samenstelling
van de Raad voor Specialisatie, van de Regi-
stratie Cotnmissie, van dc Specialisatie Com-
missie Radiologie ex artikel 30 lid lb en van
dc Specialisatie Comtnissie Kleine Huisdieren
cx artikel 30 lid lb. De Specialisatie Commis-
sie Radiologie wordt op 19 december 1984
door de voorzitter van dc Registratie Com-
missie geïnstalleerd.

-ocr page 401-

Personalia

Voor licl lidmaatschap van de Koninkhjke Ncdcrhindse Maatschappij voor Dirgenccskunde
hebben zich aangemeld dc volgende collegae:

Duinhof. T. F.: 1985: 3562 .ID IJtrccht, Naxosdrccf 99.

Ciorp. M. L. .A. van: Gent-1982; 2460 Kastcrlce (België), Oostencind 9.

Kolbe. Mevr. dr. G. I.. S.: Zürieh-1979; Glessen-1983; 2631 HK Nootdorp, Magnoliadreef 8.

Maselé. E.: 1985; 3514 GA Utrecht, Willem van Noortstraat 13.

,\\ls Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

.1. Broeze. Vletweide 148, .\'!981 ZP Bunnik.

R, A. Nederlof. St. .lanstraat 27, 5507 NA Veldhoven.

.luhilea:

W. .1. C. Reiningh te Voorschoten

F. Brill te Gieten

11. Kuil tc Bunnik

R. F\'eddes te Vriezcnveen

A. P. C. Bartels tc Roosendaal

1). Rijpkema .)r. te Drachten

.1. M. Wicrsma te Roordahuiziuii

(afwezig) 45 jaar op 21 oktober 1985
(afwezig) 40 jaar op 3 november 1985
(afwezig) 30 jaar op 7 november 1985
(afwezig) 40 jaar op 10 november 1985
(afwezig) 30 jaar op 14 november 1985
(afwezig) 30 jaar op 14 november 1985
(afwezig) 30 jaar op 14 november 1985

\\ oor hel dierenartsexamen slaagden:

kl.d. 29 augustus 1985
(ieslaagtl:

Mevr. II. M. .Akkermans
Mevr. A. .1. Allaart
.1 Brecn
II, Broekhuizen
A, G, P. Derkscn
Mevr. A. E. Dogtcrom
\'1. I \\ Duinhof
II. C. .1. Geicns
Mevr. S. C. van Gent
K, .1, (ierritsen
R, C\'. Cioedegebuure
M. .1. 1 lover
11. .1. A. .iacobs
Mevr. P. .1. Kindermans
Mevr. M. l.avoir
1\', M, van Lith
f:, Maselé
J, .1. Pen
J, .1.
I,. Pijnappel
Ia, Kos
\'(I, .1, Stam
.1, A. Vermeulen
Mevr. M, P. Vrijenhoek
Mevr. R. M. E. Wiickers
D. Zwecrs

Adreswijzigingen, enz.:

I.S8 *Akken>wns. Mevr. II. A. M.: 1985; 3581 XC
Utrecht. Bloescmstraat 2 bis; tel. 030-520542; d.
*Allaari. Mevr. A. ./.; 1985; 3981 ZP Bunnik,
Vletweide 168: tel. 03405-67425; wnd. d.

190 Hakker. /■\'..• 1981; Zwolle; p., geass. met A. C
Dwarshuis en W. B. Veddcr.

198 Braak. 1). ./. IV. ler: 1983; Hengelo (Ov.); tel
074-422617 (privé),05407-1 .■!02 (prakt.): p.. ass
bij W. B. M. Gecrling. D. Zaaijer en mevr. .1. E
Zaaijer-Smit.

198 *Breen. ./.: 1985; 3512 Pil Utrecht. Lange
Nieuwstraat 32: tel. 030-321909; wnd. d.

199 \'Broekhuizen. II.: 1985; 3513 E T Utrecht,
Oudenoord 44-1; d.

20.? *Derk.sen. A. G. P.: 1985; 3512 CC Utrecht,
Plompetorcngracht 6; tel. 030-328713; wnd. d.

20.1 *Di,k.sira. Mevr. M. W.: 1975; 1354 CG Almere,
Stad.swerf 70; tel. 03240-11747 (privé), 10408
(prakt.); p.. kl, huisd.: plv. i.

205 *Doglerom. Mevr. A. I:.: 1985; 3981 ZM Bunnik,
Vletweide 60; tel. (LM05-67.W3: d.

207 *l)uinhof. T. F.: 1985: 3562 .ID Utrecht, Naxos-
drccf 99: tel. 030-626296; wnd. d.

207 Dwarshuis. A. C.: 1970; Zwolle; p.. geass. met F\'.
Bakkeren W. B. Veddcr.

208 Egmond. /•\'../. van: 1981:1 Icino; p..geass. met H.
Verhoeven,

210 Fmmerzaal. A.: 1979; 5384 .IS Heesch, Aster-
straat 13; tel. 04125-4441 (privé), 04120-41755
(prakt.)

213 *Gelens. H. C..I: 1985:3581 RV Utrecht,Swee-
linekstraat 14: tel. O.W-318977; wnd. d.

214 *Geni. Mevr. S. C. van: 1985; 3981 ZR Bunnik,
Vletweide 186; tel. 0,M05-64726; wnd. d.

214 »GVrm.H\'n,«./; 1985:3581 KW Utrecht. Burg.
Reigerstraat 70: tel. 030-523055; wnd. d.

214 *Goedegebuure. R. C.: 1985; 3581 EJ Utrecht,
Mgr.
v. d. Weteringstraat 42; tel. 0.10-328850;
wnd. d.

875

KONINKI.I.IKL NLDERt.ANDSL M,\\ATSCHAPPI.1 VOOR DlERCiENEESKtlNDt^

-ocr page 402-

JOG *Gorp. //. L A. van: Gcnt-1982; 2460 Ka.sterlec
(Bcigic), Oostencind 9; tel. 014-5.S7187; p.

218 *Gninxvcn. Mevr. I). K. van: 1978; \'.s-Hcrtogcn-
bosch; tel. 07.\'!-l4.\'i4.32; wnd. d.

220 Happé. Dr. R. P. (Swami Saivam Shanasa):
1969; U-1982; Wijk bij Duurstede.

220 Hassch-Iordens. Mevr. C. M.: 1977; 7399 AA
Empe, Huis Empe, Voorsterweg 170; tel.
05757-
264; d.

228 *Hover. M../.: 1985; 3581 EC Utrecht, Mgr. v. d.
Weteringstraat 51; tel. 030-314108; wnd. d.

229 *Jacohs. H. J. A.: 1985; 3705 ZC Zeist, Warande
35; tel. 0.3404-52429; wnd. d.

232 Jong. Dr. W. H. de: 1978; U-1985; Houten; tel.
03403-73515 (privé), 030-742477 (bur.); wet.
medew. RIVM. lab. v. Pathologie.

23.\'i *Kindermans. Mevr. P. J.: 1985; 3981 ZN Bun-
nik, Vletweidc 126; tel. 0.3405-63652; wnd. d.

239/30! Kooi. K. van der: 1952; North Balwyn, Victo-
ria 3104 (Australie), 27 Orion .Street; r.d.

24! Kroes. N. H. R.: 1975; 1354 CO Almere, Stads-
werf 70; tel. 03240-17192(privé), 10408 (prakt.);
p., kl. huisd.

242 Kuyper. J.: 1952; De Bilt; vet. adv. Gist-broca-
des An. Health.

243 *Lavoir. Mevr. M.: 1985; 1071 VV Amsterdam.
Corn. Anthonisstraat .30 hs; tel. 020-71.3951;
wnd. d.

243 Leemans. A. D.: 1955; Wijchcn; tel. 08894-
13927; r.d. (assoc. met J. .1. van Wijk beëin-
digd).

244 Leerma!<ers.A. N.: 1949; 5268 AP Hclvoiri.Til-
burgstraat 14; tel. 04118-1242; r.d.; plv. i.

245 *Liih. P. M. van: 1985; 3512 X.1 Utrecht. Doe-
lenstraat 2; tel. 0.30-314113; wnd. d.

249 *Ma.uié. L.: 1985; 3514 GA Utrecht, Willem
van Noortstraat 13; tel. 030-7.30625; wnd. d.

249 Meeus. P. J. H. M.: 1983; 2981 CiA Ridderkerk,
St. .lorisstraat 34; wnd. d.

25! Mirek. Dr. M. //.: 1972; U-1980; Nieuwegein;
tel. 03402-6.3485 (privé), 085-629.304 (bur.); d.
G.v.D. Gelderland.

254 Niel, Mevr. M. H. F. van: 1985; 9932 KE Dell/ijl,
Gan/,cncr|- 76; tel. 05960-28076; wnd. d.

302 Obdeyn, Mevr. I. M. : 1981 ; 22021 Rio de .laneiro
(Bra/.ilië), Rua l-crnando Mendcs 7/104. Copa-
cabana; d.

257 Osch. G. P. F. van: 1984; 5321 RV Hcdcl. Dr. dc
Riddcrhof 21; tel. 04199-1912 (privé). 2095
(prakt.).

259 *Pen. ./. J.: 1985; .3981 ZM Bunnik, Vletweidc
60; tel. 0.3405-67383; wnd. d.

260 "Pijnappel. J. ./. L.: 1985; 3521 BP Utrecht,
Croeselaan 227 bisA; tel. 0.30-943515; d.

266 *Ros. A.: 1985; 3571 A.I Utrecht, G. Bromlaan
8; tel. 0.30-716064; wnd. d.

269 *Schols. H.: 1979; 9163 JD Ncs - Ameland.
Vermaningspad 4; tel. 05191-2158; p.

273 *.Smii. W.: 1982; 1076 XM Amsterdam, Specr-
straat 1-1.

274 *Siam. G. J.: 1985; 7496 BB Hengevelde, Mar-
kesingel 38; tel. 05473-895; d.

298/276 Strien. J. van: 1966; 4675 RH St. Philipsland,

Lageweg 16; tel. 01677-2462; d.
28! Vedder. R.: 1977; Zwolle; p., geass. met F.
Bakkeren A. C. Dwarshuis.

283 Verhoeven. H.: 1978; Heino; p., geass. met P. .1.
van Egmond.

284 * Vermeuien../. A.: 1985; 3524 ZE Utrecht, l-in\'-
kabaan 639; tel. 030-880526; wnd. d.

288 Vrieze. ./. D.: 1980; Almere; tel. 03240-30241
(privé), 22666/.30441 (prakt.); p.. H-D., kl.
huisd.

288 *VriJenhoek. Mevr. M. P.: 1985; 3562 KG

Utrecht. Roelantdreel\' 127; tel. 030-627537; d.
288 *Wcicker.s. Mevr. R. M. F.: 1985; 3581 B.1 Ut-
recht, Maliesingel 31; tel. 0.W-.340478; d.

292 *Wijk. ./. ./. van: 1971; Nederasselt; tel. 08892-1
1750 (privé), 08894-12208 (prakt.); p. (assoc.j
met A. D. Leemans beëindigd).

293 WiUemse. Dr. A.: 1974; U-1984; 3956 ND Lecr-
sum. Buurtweg 30 b; tel. 03430-15445 (privé),
0.30-5.39411 (bur.).

296 *Zweers. A. D.: 1985; 3514 EM Utrecht. Bella-
my.straat 24; tel. 0.30-7.32165; wnd. d.

Cerberus

24e Diës Natalis

Op vrijdag 18 oktober hoopt het veterinair ge-
zelschap van het Utrechtsch Studenten Corps
\'Cerberus\' zijn 24c dies te vieren.
Namens het bestuur heb ik de eer cn het ge-
noegen u, als Honorair en/of oud-lid van
\'Cerberus\' of veterinair reünist van het USC,
uit tc nodigen voor een borrel ter societeite
P.h.R.M. om 17.30 uur.

Na afloop zal weer gedineerd worden, waarna
onder de ogen der Hellehond het vuur weer
hoog zal oplaaien in de haard van het Ciecl
Kasteel.

P. R. van /locve,)
\'Cerberus\' h.t. ab Actis.

i

vaHvCO

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwik k eUngssamen « erk ing

Zuid Afrika - Veterinaire Kaculteit

Papua New (Juinea - Department of Anii

Lecturer - diervoeding

Senior lecturer-assistant professor (2 posten ) ■
rinaire anatomie

al Nutrition

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-793137.

-ocr page 403-

Mede namens de Afdeling Limburg van de
KNMvD is het onze taak u te begroeten en
een oprecht goede morgen toe te wensen.
Wij hopen dat uw reis naar dit idyllische,
meest Europese stukje Nederland, hetgeen
zeker voor vandaag geldt, voorspoedig is
verlopen.

Met wel haast profeti.sche blik is toentertijd
het roulatiesysteem van het jaarcongres
bedacht. U bent namelijk dit jaar te gast
bij de 75-jarige Afdeling Limburg! Wij zijn
daarom blij met de grote belangstelling
voor dit Jaarcongres, en mede namens de
Congrescommissie 1985 heeft ik u dan ook
met veel genoegen welkom.

JAARCONGRES 1985

Welkomstwoord\'

W. E. H. van Herten^

Het is hoffelijk en wellevend — en wij koes-
teren deze regel der etiquette met warmte
en tederheid — allereerst een woord van
welkom te richten tot de dames.
U, damesleden en kandidaatleden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, da-
mesleden van de Nederlandse Vereniging
van Dierenartsvrouwen, in het bijzonder
de landelijke presidente, tevens presidente
van de Afdeling Limburg, mevrouw M.
Litjens-Brüning en de bewaarster van de
altijd rijkgevulde schatkist van deze ver-
eniging, mevrouw A. J. Terlouw-Kersber-
gen, u allen heet ik hartelijk welkom. Wij
zijn verheugd dames, dat u ook dit jaar
weer in zo grote getale aan onze zijde dit
congres wilt beleven, maar bovenal zijn wij
verheugd dat u de fleur, de elegantie en de
gezelligheid aan dit evenement wilt schen-
ken, die bepalend zijn voor het immer
jonge cachet.

Mogen wij vervolgens, dames en heren, bij-
zonder hartelijk welkom heten mr. F. H. J.
J. Andriessen, onze EEG-landbouwcom-
missaris. Het stemt ons met vreugde dat u
bereid bent dit .laarcongres van de KNMvD
officieel te openen. Uw komst hier naar toe
betekent voor ons dierenartsen een waar-
deringvan ons werk en zal een extra stimu-
lans zijn voor ecn optimale inzet bij de uit-
oefening van ons beroep.

Welkom aan de vertegenwoordiger van het
College van B. & W. van de gemeente Val-
kenburg, aanwezig in de persoon van de
Burgemeester de heer P. P. M. Gilissen.

Wclkom,stwoor(.i uitgesproken op 4 oktober 1985 tcr gelegenheid van het .laarcongres 1985 van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Valkenburg.
Drs. W. E. H. van Herten, voorzitter van de Afdeling Limburg van de KNMvD.

-ocr page 404-

Wij zijn blij en u i:opclijl< vereerd met de
keuze van uw pittoreske toeristenstadje tot
onze Congresstad 1985. Het wondermooie
Geuldal heeft een landschappelijke waarde
die uniek is in Nederland en wars is van elk
ecologisch pessimisme; wij hopen dat de
hoge droge geneeskrachtige berglucht,
door de uitdamping van dc reine vochten
der Geul verzacht, heilzaam op dit Congres
zal werken.

Een bijzonder woord van welkom aan onze
genodigden zoals hier aanwezig zijn;
dc vertegenwoordigers van de overheids-
organen op het gebied van de volksge-
zondheid en van de landbouw, met name:
dr. M. J. Dobbelaar, directeur van de Vete-
rinaire Dienst;

de heer L. Zcgcrs, Veterinair Hoofdinspec-
teur van dc Volksgezondheid;
de heer ,1. C. Slikker, algemeen directeur
van de Rijksdienst voor dc Keuring van
Vee cn Vlees;

de heer C. C. J. M. van der Meijs, directeur
Voeding cn Kwalitcits-aangelegenhcden
van het Ministerie van Landbouw en Visse-
rij;

dr. R. Kroes, directeur van het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhy-
giëne;

de heer F. A. A. Omloo, Veterinair inspec-
teur van de Volksgezondheid in het atnbts-
gebied Noord-Brabant en Limburg;
de heren H. .1. A. M. Kothuis en A. .1.
Geding, kringdircctcuren der RVV.
IJ bent allen ofwel beleidsbepalend dan wel
uitvoerend cn de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor I3icrgcnecskundc hecht
zeer aan dc goede contacten die er zijn en is
verheugd u op haar Congres welkom tc
mogen heten.

Met genoegen begroeten wij:
dc secretaris van dc Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren, proL dr. D. J. Ver-
voorn;

dc Algemeen directeur van het CDI, dc
heer P. fL Bool en de directeur van dc
Ciczondhcidsdicnst voor Dieren in Lim-
burg, dc heer .1. H. H. van Lipzig.
Het doet ons eveneens genoegen dc verte-
genwoordiger van de F-aculteit der Dierge-
neeskunde in dc persoon van dc Dckaan
prof. dr. S. G. van den Bergh cn dc secreta-
ris, dc heer M. Rook. welkom tc mogen
heten. Uw aanwezigheid hier zal bevorde-
rend werken op een goede relatie met onze
Alma Mater, hetgeen in deze tijd van moei-
zame wisselwerking tussen opleiding cn
maatschappelijke behoefte luide toe te jui-
chen is.

Met vreugde begroeten wij ook dc verte-
genwoordigers van onze zusterverenigin-
gen:

de heer T. W. P. Huppertz namens de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij ter
Bevordering van de Pharmacie cn
de heer J. G. Groeneveld namens dc Neder-
landse Maatschappij tot Bevordering der
Tandheelkunde.

Voor de oplossing van vergelijkbare maat-
schappelijke problemen binnen onze be-
roepsgroepen is een goed contact met el-
kaar van groot belang. Uw acte de présence
hier zal deze band zeker versterken.
Welkom in dit kader heten wij ook de prae-
ses en de abactis van de Diergeneeskundige
Studentenkring aanwezig in dc persoon
van de heer M. Steentje cn mevrouw M.
van den Bergh. Deze toekomstige collegae
ook van harte welkom.
Ook heet ik welkom:

de heer Jeurissen, voorzitter van de Ver-
eniging van bedrijfsadviseurs in de vee-
houderij;

de heer R. A. Norg, waarnemend vc:)orzit-
ter van dc FIDIN.

Binnen dc gelederen van de Maatschappij
ccn oprecht welkom aan:
mr. E. G. James;

dc heer J. E. Hagc, voorzitter cn secretaris
van dc Ereraad;

dr. .1. Goudswaard, voorzitter en dc heer
M. .1. G. Schoenmakers, penningmeester
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Welkom aan dc oud-voorzitters cn ere-
leden van de KNMvD. dc heren H. A. van
Riesscn. S. van Harten cn M. A. Moons.
Welkom eveneens winnaars van dc Jaar- |
prijs van het
Tijdschrift voor Diergenees- |
kunde
wier namen wij niet mogen prijsgc- i;
ven. j

Onmisbaar en in belangrijke mate het wel-
slagen van het congres bepalend, zijn de
sprekers die inleiden cn dc discussie leiden.
Wij zijn verheugd met dc goede keuze, me-
vrouw, mijne heren, cn heten u bijzonder
hartelijk welkom.

En \'last but not least\' begroet ik allen die
hier aanwezig zijn, maar niet nader met

-ocr page 405-

name zijn genoemd; wij begroeten u met
bijzonder veel genoegen! immers, u bent
liet die door deelname aan dit Jaarcongres
blijk geeft natiw betrokken te zijn bij het
wel cn wcc van de diergenecskimde in het
algemeen cn dc Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde in het
bijzonder.

Dc keuze van het congrcsthcma \'Dieren-
arts cn informatica\' is ingegeven door het
tijdsgewricht maar meer nog bepaald door
de bewustwording dat wc de mogelijk-
heden van de informatica niet aan ons
voorbij mogen laten gaan. Deze golf van de
toekomst zal slachtoffers eisen onder hen
voor wie de informatica met de computer
als instrument, een mysterie blijft. Om het
zwarte gat van maatschappelijke onbruik-
baarheid tc ontwijken, zullen wij ons te-
weer moeten stellen! Welnu, wij hopen dat
dit Congres ons sterkt in die overtuiging,
in de algemene inleiding zal prof. dr. J.
Vcrhoeff zonder twijfel onze angsten weten
tc relativeren. Uw markante uitspraken
zijn via de media aan uw komst voorafge-
gaan. Ontnuchterend zal ook gesproken
moeten worden over de nieuwe \'relatie-
vorm\', die ontstaan is in het \'mijn compu-
ter en ik\'-tijdpcrk.

Voor diegene, die het niet strikt weten-
schappelijke programma volgen zal prof.
dr. S. J. Doorman \'luchtige filosofische be-
schouwingen\' wijden aan intelligente auto-
maten.

Dames en heren

Dc handhavingen bevordering /an de ge-
zondheid in het welzijn voor dieren is voor
ons diergeneeskundigen ccn belangrijke
opdracht.

Integratie van de informatica in dc dierge-
neeskunde als wetenschap cn in dc prakti-
sche toepassing van die wetenschap zal
voor een adequate bewaking van het wel-
zijn en de gezondheidstoestand van het ge-
zelschapsdier onmisbaar blijken te zijn.
Maar ook bij het opbouwen van een be-
drijfsgezondheidszorg in dc vcehotidcrij is
eveneens een benutting van de informa-
ticagegevcns onontbeerlijk om tc komen
tot ccn managemcnt-ondersteuncndc bc-
d r i j fsd i e r gc n c es k u n d c.
Een optimale veterinaire begeleiding zal
een niet tc onderschatten bijdrage leveren
aan dc economische residtaten van de mo-
derne veehouderij. Een welkome hulp. die
een lichtptmtje tnoge zijn in de sombere
toekomstverwachting van dc door prijsda-
ling cn mcdcvcrantwoordclijkhcidsheffin-
gcn geplaagde Nederlandse veehouder.
Tezamen met deskundigen van andere dis-
ciplines zullen wij, zij het in een bcschcidcn
rol, door middel van ccn inventieve aanpak
van de op ons afkomende problemen, de
uitstekende agrarische exportpositie van
ons land trachten te handhaven.
Het is daarom een eer u, meneer Andries-
sen, tc mogen verzoeken dit .laarcongres
voor ons tc openen.

-ocr page 406-

Mijnheer de Voorzitter, dames en heren.

Ik stel het bijzonder op prijs in de gelegen-
heid te zijn om vandaag uw Congres toe te
spreken.

Ik doe dit des te meer omdat ik besef dat
mijn huidige verantwoordelijkheid als
Europees Landbouwcommissaris mij te
weinig gelegenheid biedt in uw kringen te
verkeren. Onze politieke debatten, veelal in
marathonzittingen en nachtvergaderingcn,
worden nu eenmaal beheerst door discus-
sies over superheffingen, quota\'s, prijzen,
overschotten en wat dies meer zij. Kortom,
kwesties van centen en procenten.
Dat ligt ook voor de hand aangezien het
gemeenschappelijk landbouwbeleid, met
name wat het markt- en prijsbeleid betreft,
een uitgesproken Brussels beleid is. Maar
het moet ook duidelijk zijn dat een derge-
lijk beleid alleen dan met succes kan wor-
den toegepast, wanneer de randvoorwaar-
den daarbij ten volle worden vervuld.
Welnu, de veterinaire problematiek in dc
wijde zin van het woord, speelt daarbij een
uiterst belangrijke rol. Anders gezegd: geen
gezonde landbouwpolitiek op het niveau
van de Gemeenschap zonder gezonde die-
ren en zonder \'gezonde\' produktiemetho-
den.

Staat u mij toe u nog eens in herinnering te
roepen welke doelstellingen ten grondslag
lagen èn liggen aan een communautair ve-
terinair beleid.

Ik zou deze als volgt willen samenvatten:

1. de Lid-staten beschermen tegen exoti-
sche ziektes die via importen of anders-
zins vanuit derde landen zouden kun-
nen optreden; \'

2. het bestrijden van de verspreiding van
ziektes tussen de Lid-staten in het kader
van de intra-communautaire handel;

3. het tot stand brengen van een zo opti-
maal mogelijke gezondheid van het die-
renbestand in de Lid-staten, door mid-
del van uitroeiing van de belangrijkste
besmettelijke ziektes.

Nu, meer dan 25 jaar na het in werking-
treden van datzelfde Verdrag van Rome, is
er alle aanleiding — noodzakelijkerwijs in
kort bestek — de balans op te maken om na
te gaan in hoeverre genoemde doelstel-
lingen zijn gerealiseerd althans in belang-
rijke mate zijn benaderd.
In 1964 wist de Raad van Ministers voor
het eerst overeenstemming te bereiken met
betrekking tot veterinaire communautaire
wetgeving, door een aantal richtlijnen te
aanvaarden op het gebied van de publieke
en dierlijke gezondheid. Dit betreft met

Openingstoespraak van de Commissaris voor
de Landbouw en Visserij van de Europese
Gemeenschap\'

F. H. J. J. Andriessen^

\' Inleiding gehouden door de Commissaris voor de Landbouw en Visserij van de Europese Gemeenschap, ter
gelegenheid van dc opening van het Jaarcongres van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op 4 oktober 1985 te Valkenburg.
- Mr. F. H. J. J. Andriessen, EG-Landbouwcommissaris te Brussel.

-ocr page 407-

name de handel in levende runderen en
varkens, alsook in vers vlees van verschil-
lende oorsprong. Inderdaad ecn belangrij-
ke eerste stap waarmee de Lid-staten dc
noodzaak erkenden van een communau-
taire wetgeving op dit terrein, waaraan dc
al bestaande nationale controlesystemen
dienden te worden aangepast. Daarmee
werd de basis gelegd voor het verwijderen
van handelsbelemmeringen die samenhin-
gen met de verschillende gezondheidstoe-
stand van de veestapel in de onderscheiden
Lid-staten.

Sedertdien zijn belangrijke vorderingen ge-
boekt. Met financiële steun van de Ge-
meenschap werden gemeenschappelijke uit-
roeiingsprogramma\'s opgezet die met suc-
ces tuberculose en brucellose wisten te
beteugelen, althans tot zeer beperkte fre-
quenties wisten terug te brengen. Aanzien-
lijke vooruitgang werd ook geboekt ten
aanzien van de gemeenschappelijke bestrij-
ding van de enzoötische runderleukose, die
thans in Denemarken helemaal niet meer
voorkomt en elders in de Gemeenschap in
belangrijke mate onder controle is ge-
bracht. Besmettelijke ziekten zoals onder-
meer runderpest, varkensverlamming en
\'blue tongue\', komen thans in de Gemeen-
schap niet meer voor. Eventueel optreden
van mond- cn klauwzeer wordt nu in prin-
cipe volgens gemeenschappelijke regels be-
streden, dal wil zeggen, er zijn maatregelen
ontworpen voor noodsituaties, met name
de zogenaamde \'stamping out\' van de ge-
voelige diersoorten in dc beginfase van het
uitbreken van genoemde ziekte. Daarmee
werd het risico van verspreiding vanuit de
primaire haard effectief bestreden.
Ook op andere terreinen is er op het niveau
van de Gemeenschap belangrijke vorde-
ring geboekt in de richting van veterinaire
harmonisatie. Ik noem hier slechts bij wijze
van voorbeeld de richtlijnen van 1972 en
1980 betreffende de importen van varkens-
en rundvlees uit derde landen, en aan-
gaande de intra-communautairc handel in
vleesprodukten.

Redenen om de genoemde balans positief
af te sluiten zijn er dus zeker, maar voor
zelfgenoegzaamheid, lijkt me, is allermist
plaats. Het nog te ontginnen werkterrein is
nog steeds groot.

Als voorbeeld noem ik u allereerst het pro-
bleem van de
klassieke varkei spest, een
ziekte waarvan de economische gevolgen
nauwelijks overschat kunnen worden. Dc
ziekte blijkt hardnekkig cn duikt geregeld
weer op. Weliswaar neemt de frequentie,
op langere termijn gezien, duidelijk af: in
1961 werden nog meer dan 6000 gevallen
geregistreerd, terwijl het aantal in 1980
voor de toenmalige Gemeenschap van
Negen was gereduceerd tot 44! In Neder-
land werd in dat laatste jaar geen enkel
geval meer vastgesteld. Helaas is sedert-
dien de ziekte weer sterk in belang toege-
nomen. In 1984 werden meer dan 1250 ge-
vallen in de Gemeenschap vastgesteld waar-
van het overgrote deel in de Duitse Bonds-
republiek; in Nederland werd de ziekte in
dat jaar bijna 180 keer officieel vastgesteld.
Ook dit jaar, dat wil zeggen in 1985, lijkt de
frequentie in de Lid-staten nauwelijks lager
te liggen dan in het voorgaande jaar.
Het is duidelijk dat de sterke intensivering
van de varkensproduktie in de Gemeen-
schap effectieve bestrijding van deze ziekte
ernstig bemoeilijkt. Ik zal u vandaag niet
vermoeien met een overmaat aan statisti-
sche gegevens maar één cijfer kan ik u toch
niet onthouden om de ontwikkeling in deze
sector te illustreren: in de periode 197.V
1984 is het aantal geslachte varkens in de
Gemeenschap met meer dan een kwart
toegenomen (van 100 naar 128 miljoen
stuks per jaar), zodat de EEG nu, na
China, de belangrijkste varkensproducent
ter wereld is geworden. Daar komt nog bij
dat dc genoemde intensivering in deze sec-
tor gepaard is gegaan met een verregaande
vorm van concentratie in bepaalde delen
van Nederland en België, dc Hondsrepu-
bliek, Denemarkenen in iets mindere mate
in het Verenigd Koninkrijk cn Noord-Ita-
lië. Het zal u duidelijk zijn dat een derge-
lijke situatie haar invloed niet heeft gemist
op de veterinaire preventie in deze sector.
Bovendien dient bedacht dat niet alleen dc
produktie maar ook de varkensAöflc/e/ in
belangrijke mate is geconcentreerd in een
beperkt aantal firma\'s, hetgeen opnieuw
bijdraagt tot de snelle verspreiding van de
varkenspest in en tussen de verschillende
Lid-staten,

Met dit voorbeeld heb ik slechts willen aan-
tonen dat effectieve ziektebestrijding dik-
wijls afhankelijk is van variabelen waarop

-ocr page 408-

de diergeneeskundcslechts weinig, om niet
te zeggen in liet gelieei geen, invloed kan
uitoefenen. De vraag lijkt dan ook gewet-
tigd of er niet alle aanleiding is zich te
bezinnen over de huidige structuur van dc
varkenshouderij, en of er niet moet worden
gestreefd naar een meer gelijkmatige sprei-
ding van de populatie.
Het komt mij voor, dat die vraag een ver-
derstrekkende betekenis heeft dan alleen
voor die laatstgenoemde sector. Immers,
de intensivering en concentratie van de
agrarische produktie, met name in de dier-
lijke sector, is een fenomeen dat de ontwik-
kelingen in de landbouw in de Gemeen-
schap kenmerkt. De produktiviteit is sterk
gestegen, maar daarmee ook de mate van
kwetsbaarheid van de agrarische sector. Ik
hoef dit Nederlands gehoor niet te wijzen
op de ernstige gevolgen, ondermeer op het
natuurlijk milicLi. die aan ecn dergelijke
ontwikkeling vastzitten. De bekende —
volgens sommigen beruchte — \'mestwet\'
die de Nederlandse regering vorig jaar, wel
haast bij wijze van overval moest afkon-
digen voor de varkenshouderij, tekent toch
wel dc dramatische gevolgen van een onge-
remde ontwikkeling in een sector die voor
dc Nederlandse agrarische economie van
zeer groot belang is.

Is het geen teken aan de wand dat tot een
dergelijke vergaande maatregel moest wor-
den overgegaan, die gezien dc milieupro-
blematiek ongetwijfeld nodig was, maar
die daarmee wel leidt tot een bevriezing van
de produkticstructuur, en die als zodanig
dc Nederlandse concurrentiepositie ten op-
zichte van het buitenland in deze sector nict
zal bevorderen.

Nogmaals, ik wil daarover geen enkel mis-
verstand laten ontstaan: dc motieven die
tot genoemde wettelijke bepaling hebben
geleid kan ik niet anders dan volledig on-
derschrijven; men kan zich zelfs afvragen
of niet eerder een dergelijk initiatief had
moeten worden genomen. Maar tevens rijst
de vraag, in hoeverre het niet ten zeerste is
geboden, dat in deze
communautaire rege-
lingen worden voorzien, zodat de onder-
linge concurrentieverhoudingen voldoende
kunnen worden gevrijwaard. Geen enkele
overheid, ook nict die van de Europese
Gemeenschap, kan voorbijgaan aan de
problematiek die door de eerder zo be-
kende Club van Rome reeds lang geleden
met de term \'grenzen aan dc groei\' werd
aangeduid.

U weet dat ik kort geleden, namens de
Europese Commissie,aan de landbouwwe-
reld het
Groenl)oek heb aangeboden, waar-
in een aantal opties worden aangeduid
voor mogelijke hervormingen in het com-
munautaire landbouwbeleid, zodat datzelf-
de beleid ook in het jaar 2000 nog steeds zal
kunnen gelden als de hoeksteen van de
Europese integratie. Genoemd document,
dat uitdrukkelijk bedoelt de Europese land-
bouwers nieuwe perspectieven te bieden,
bevat ondermeer een diepgaande analyse
van de huidige marktsituatie, waaruit on-
omwonden de conclusie wordt getrokken
dat het zo niet verder kan. Niet alleen aan-
gaande dc dierlijke produktie, met name
in de rundveesector — waarop ik later nog
hoop terug te komen — zijn er grenzen van
dc groei bereikt, maar ook elders, bijvoor-
beeld in de graansector, laat de markt geen
verdere stijging van de produktie meer toe.
In ecn aantal gevallen is cr niet langer
sprake van een conjuncturele onevenwichtig-
heid tussen vraag en aanbod, maar hebben
we eerder te doen met een overschotsituatie
die een structureel karakter draagt.

Het spreekt vanzelf dat de beperkte finan-
ciële middelen, en dat die beperkt zijn —
óók in Brussel — dat staat vast!, tegen een
dergelijke situatie niet meer zijn opgewas-
sen. Maar het is niet alleen vanuit markt-
economisch cn financieel opzicht dat in-
grepen onvermijdelijk zijn. De ongebreidel-
de produktietocname dreigt ook de natuur-
lijke omgeving in haar wezen aan te tasten.
Met het oog daarop bevat het genoemde
Groenboek dan ook ecn aantal suggesties
om dc boer financiële compensaties tc
bieden, teneinde hem ertoe te bewegen zijn
produkticniveau èn zijn produktiemetho-
dcn aan te passen zonder dc rentabiliteit
van zijn bedrijf in gevaar tc brengen.
Dergelijke compensaties zijn ongetwijfeld
nodig, maar ik maak me weinig illusies: cr
is méér nodig. Met name zal het onontbeer-
lijk zijn de agrarische producent een wat ik
zou willen noemen \'kritische grondhou-
ding\' bij te brengen ten aanzien van zijn
eigen activiteiten. En het is daarom, dat ik
deze problematiek juist voor dit gehoor ter
sprake breng. Immers, is het niet juist de

-ocr page 409-

diergeneeskundige die frequent en op een
individuele wijze met de boer contact on-
derhoudt, cn wel op de boerderij zelf? Is het
niet juist de veearts, die vanuit zijn verant-
woordelijkheid voor het agrarisch welzijn,
het tot zijn taak behoort tc rekenen de kri-
tische zin van de boer te bevorderen? Het
gaat immers letterlijk om de kwaliteit van
het bestaan; of om het te zeggen in de lijn
van het Groenboek: \'meer nadruk op
kwa-
liteit,
minder op kwantiteit\'.
Ik noemde u al de rundvleessector. Juist
daar moet die kritische grondhouding ä
fortiori gelden. Tot op heden is de Euro-
pese Commissie er nog steeds niet in ge-
slaagd het probleem van de residuen in
verband met de rundvleesproduktie, met
name in satnenhang met het gebruik van
hormonen, op het niveau van dc Minister-
raad op een beslissende wijze onder de knie
te krijgen. Dat betekent niet dat er tot op
heden qua wetgeving niets gebeurd is. Inte-
gendeel. Nadat een voorstel van de Com-
missie, dat dateert van 1980, om te komen
tot een totaalvcrbod van alle hormonen
voor de vetmesterij in de Ministerraad
schipbreuk had geleden, werd nog in 1981
politieke overeenstemming bereikt over
een voorstel van minder vergaande strek-
king, namelijk het verbod van het gebruik
van de zogenaamd \'niet natuurlijke\' hor-
monen (stiibcnc en thyreostatica) en een
handhaving van de status quo voor de zo-
genaamd \'natuurlijke\' en synthetische hor-
monen. Vervolgens werd, op grond van een
wetenschappelijk advies, in 1984 door dc
Commissie voorgesteld het gebruik van
synthetische hormonen geheel te verbieden.
Immers het was niet bewezen dat deze
niet
schadelijk waren, terwijl voor dc zoge-
naamd \'natuurlijke\' hormonen — mits
juist toegepast — dc onschadelijkheid we-
tenschappelijk kon worden aangetoond.
Gezien het feit dat de Raad lot op de dag
van vandaag over dit laatstgenoemde voor-
stel nog steeds geen akkoord heeft kunnen
bereiken, bestaat er op zijn zachtst gezegd
enige onduidelijkheid bij de betrokkenen,
cn niet in de laatste plaats bij de boeren
over de feitelijke reglementaire situatie. Op
grond van de al genoemde status quo-for-
mule verschilt de juridische situatie aan-
gaande het feitelijk gebruik van bepaalde
hormonen van Lid-staat tot Lid-staat, het-
geen uiteraard de mogelijkheid van mal-
versaties slechts kan bevorderen. Een der-
gelijke situatie kan niet anders dan een
nadelige weerslag hebben op de waarde-
ring van de consument op hel produkt
rundvlees. Al of niet terecht bestaat bij hen
onbegrip, of erger nog argwaan, hetgeen
uiteraard de vraag naar rundvlees negatief
beïnvloedt. En dat terwijl de voorraden
van datzelfde produkt in de Gemeenschap
ondertussen tot recordhoogten zijn ge-
stegen!

De roep in sommige Lid-staten, waaronder
Nederland, maar ook in kringen van hel
Europese Parlement om alsnog te komen
tot een totaalverbod voor alle hormoon-
types is in dit licht gezien op zijn minst
begrijpelijk. Immobilisme vraagt om een
krachtdadige reactie. Bij uitblijven van dat
laatste dreigt het gevaar desnoods dan
maar tot
nationale maatregelen te beslui-
ten, waarmee, dat zult u begrijpen, de con-
sument maar zeker ook niet de producent
gediend kan zijn.

Ik schilder u deze situatie zo uitvoerig om
te illustreren hoe gecompliceerd het is op
het niveau van de Gemeenschap politieke
overccnstcmmingte bereiken, waarde Euro-
pese Ministerraad — de uiteindelijk beslis-
sende instantie — dc kwalijke gewoonte
vertoont, ook daar waar de meerderheids-
regel kan worden toegepast, toch vast tc
houden aan het unanimiteilsbcginsel. Met
name de ontwikkeling van de communau-
taire veterinaire wetgeving, wordt daar-
door ernstig belemmerd. Er is alle reden
het Verdrag van Rome ook hier ernstig te
nemen, en niet van de Europese samen-
werking een karikatuur te maken door tc
pas en te onpas de kool en de geit te willen
sparen. Dergelijke politieke vaandelvlucht,
want anders kan ik deze gewoonte niet be-
titelen, móét worden doorbroken.
Ik vrees dat ecn formele versoepeling van
de besluitvormingsprocedures — hoezeer
die overigens ook op korte termijn ge-
boden is — haar uitwerking zal missen
wanneer alle betrokkenen inclusief de \'ach-
terban\', niet bereid zijn de consequenties
ervan te aanvaarden.

Meer concreet: ook de landbouwwcreld
zèlf zal moeten blijk geven, zoals de con-
sument dat ai lang gedaan heeft, dringend
behoefte tc hebben aan een duidelijke en

-ocr page 410-

uniforme wetgeving ten aanzien van het
hormoongebruik. Eerst dan is de zo nood-
zakelijke politieke \'bedding\' gecreëerd die
de besluitvormende instanties kennelijk
nodig hebben om tot beslissende stappen tc
komen.

Ik kom opnieuw terug op de rol van de
diergeneeskundige in deze. Zou niet juist
hij bij uitstek degene zijn, die de individuele
producent met betrekking tot de zojuist
genoemde hormoonproblematiek, in posi-
tieve zin kan beïnvloeden? Zoals ik al
eerder vaststelde: de kwaliteitszorg van een
vitale agrarische sector staat op het spel.
Daartoe lijkt me de versterking van de rela-
tie dierenarts-producent cruciaal. Pleidooi-
en ten gunste van meer medische observa-
tie op de boerderij zelf, en dus minder in de
slachthuizen, met name in de intensieve
veehouderij, zou ik dan ook willen steunen.
Mag ik u in dit verband er aan herinneren
dat, op initiatief van de Europese Commis-
sie, momenteel in dit kader een modelsys-
teem wordt uitgewerkt voor de pluimvee-
sector, dat in Denemarken wordt uitgetest.
De resultaten van deze zogenaamde \'pilot
study\' hoop ik binnenkort te kunnen be-
kendmaken.

Bovendien, een grotere nadruk op het
wo/7e»?-onderzoek kan worden gerechtvaar-
digd, wanneer er een goede doorstroming
ontstaat van dc veterinaire bevindingen in
het slachthuis naar de boerderij van her-
komst. Ongetwijfeld zitten aan deze pro-
blematiek nog veel haken en ogen, niet in
de laatste plaats in verband met dc verwer-
king cn doorstroming van de verkregen ge-
gevens. Het thema van het congres van
vandaag, te weten de automatisering in de
diergeneeskunde, lijkt mc hiermee direct in
verband tc kunnen worden gebracht.
Mag ik u eraan herinneren, dat er op het
gebied van dc dierziektebcstrijding een op
het niveau van de Gemeenschap semi-
geautomatisccrd meldingssysteem bestaat,
waarbij de Lid-staten geacht worden be-
vestigde uitbi\'akcn van ccn aantal dier-
ziekten onmiddellijk door te seinen aan de
Commissie, welke laatste verantwoordelijk
is voor dc opslag en verwerking van de
verkregen statistische gegevens. Het ver-
dient aanbevelingdit systeem in een tweede
stadium te completeren door de mogelijk-
heid voor de Commissie te creëren recht-
streekse gegevens te kunnen opvragen bij
de Lid-staten, zodat aldus een meer initi-
ërend preventief beleid kan worden ge-
voerd.

Ik sprak reeds eerder over het welzijn van
de landbouwproduktie. Staat u mij toe in
dit verband ccn paar woorden te wijden
aan de problematiek van de
leghatlerijen in
de pluimveesector. Wordt het onderhand
geen tijd, dat er definitief duidelijkheid
komt, op het niveau van de Gemeenschap,
ten aanzien van de gewenste minimum-
normen voor de grootte van dergelijke bat-
terijen. Het oorspronkelijke voorstel van
de Commissie in deze dateert al van 4 jaar
geleden, maar tot op heden heeft de Raad
van Ministers in haar reactie slechts uitge-
blonken in het probleem voor zich uit te
schuiven. Zelfseen volstrekt redelijke com-
promisformule, te weten 450 cm^ per dier
— ccn norm die wetenschappelijk werd
onderschreven —, heeft niet kunnen leiden
tot een doorbraak in de huidige impasse.
Hoe groot de economische belangen hier
ook zijn — 80% van de 240 miljoen leg-
kippen in de Gemeenschap worden in bat-
terijkooien gehouden! — dat kan een per-
manent achterwege blijven van een glas-
heldere communautaire wetgeving geens-
zins rechtvaardigen. Integendeel zou ik
zeggen.

Mijnheer de Voorzitter, daities en heren, ik
constateerde al eerder dat ondanks posi-
tieve verworvenheden er geen reden is voor
zelfgenoegzaamheid, wanneer de stand van
zaken met betrekking tot dc veterinaire
wetgeving in de Gemeenschap wordt beoor-
deeld. Die constatering zou ik graag hand-
haven. Uiterste waakzaamheid blijft ge-
boden. Het gevaar ligt bij wijze van spreken
op de stoep: runderpest bijvoorbeeld mag
dan in de Gemeenschap thans niet meer
voorkomen, in de zuidelijke regio van het
Middcllandsezcebekken rukt deze ziekte
wel degelijk op.

Hoe kwetsbaar we blijven werd nog dit jaar
op veelzeggende wijze aangetoond toen in
België
Afril<aan.se varkenspest werd gecon-
stateerd. Ik aarzel niet hier lof toe te
zwaaien aan dc Belgische autoriteiten, die
de ontstane delicate situatie op overtui-
gende wijze het hoofd wisten te bieden.

-ocr page 411-

Daarbij dient echter ooi< te worden ver-
meld, dat de communautaire instrumenten
in deze hun doelmatigheid hebben bewe-
zen. Er is niet geschroomd, ondanks de
uiterste precaire budgettaire situatie, aan-
zienlijke financiële inspanningen te doen,
om de markt in deze sector niet op een
gevaarlijke wijze te doen afglijden.
De aanstaande uitbreiding van de Gemeen-
schap met Spanje en Portugal zal het stre-
ven naar verdere uitbouw van de veteri-
naire wetgeving in de Gemeenschap niet
vergemakkelijken. De zojuist genoemde
Afrikaanse varkenspest is in genoemde
twee landen nog geenszins volledig onder
controle. Het is evident dat nog aanzien-
lijke inspanningen nodig zullen zijn, naast
deal bestaande communautaire steunmaat-
regelen ten behoeve van deze kandidaat-
Lid-staten, om de beoogde integratie niet
in een duidelijke verslechtering van de ve-
terinaire situatie van de Gemeenschap te
doen verkeren.

Zoals ik al zei; grote inspanningen; maar is
de Europese Gemeenschap niet juist ont-
staan omdat — om een beroemde Neder-
lander te parafraseren — \'er iets groots viel
te verrichten\'. Daaraan wil ik graag mijn
bijdrage blijven leveren. Ik ben er zeker van
dat diezelfde intentie van dit gehoor mag
worden verwacht.
Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 412-

Mijnheel-de Voorzitter van de A fdeling Lim-
burg van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde
Dal wij ditmaal in Zuid-Limburg bijeen
kunnen komen voor ons Jaarcongres is te
danken aan dc inzet van uw Afdeling. Uw
congrescommissie bictlt ons een aantrekke-
lijk programma aan.

Naast een zo noodzakelijke bezinning
wordt ons dc gelegenheid geboden nader
kennis Ie maken met ccn nieuwe ontwikke-
ling, die op dc beroepsuitoefening zijn in-
vloed zal, maar ook moet hebben. Immers,
zij die blijven staan worden gepasseerd.
Limburg heeft dc naam dat het er ook goed
verpozen is. Onze verwachtingen zijn ge-
prikkeld, zeker ook door uw initiatieven
voor ccn post-congrcs programma.

Jaarrede 1985\'

C. C. van de Watering^

Gaarne betuig ik u namens de Maatschap-
pij onze dank voor het door de leden van
uw afdeling verzette voorbereidende werk
en de daaraan bestede tijd.
Moge een door ons in alle opzichten ge-
voelde voldaanheid na alloop van het
Jaarcongres 1985 u als organiserende Afde-
ling in ruime mate ten deel vallen.

Mijnheer de Commissaris voor de Landbouw
en Visserij van de Europese Gemeenschap
Voor uw bereidheid om bij de officiële
opening van onze jaarlijkse bijeenkomst
het woord tot ons tc richten, zijn wij u
buitengewoon dankbaar. Het onderstreept
nict alleen het belang van deze bijeenkomst
voor onze eigen organisatie, doch door uw
betoog brengt uook tot uitdrukking dat de
dierenarts ccn sleutelpositie inneemt in dc
veehouderij cn van fundamentele betekenis
is voor dc resultaten van de produktie in
deze bedrijfssector.

Het was instructief gewezen te worden op
enerzijds dc betekenis van het werk in dc
dagelijkse praktijk voor het totale land-
bouwgebeuren in de Europese Gemeen-
schap en anderzijds, op de doorwerking
van het Europees beleid via dc overheid
van dc lidstaten op de beroepsuitoefening.
I3e dierenarts in Nederland kent zijn taak
en staat open voor ontwikkelingen die dc
veehouder cn de consument ten goede
kunnen komen. Deze kunnen echter beide
wel in ccn adem genoemd, doch soms nict
in één adem gediend worden.

Mijnheer de Burgemeester van Valkenburg

Als Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde zijn wij er zeer
aan gehecht bij dc opening van het Jaar-
congres ons te kunnen verheugen in dc
aanwezigheid van dc representant van dc

Uitgesproken op4 oktober 1985, tergelegenlieid van dc 1.32e Algemene Vergadering, levens .laarcongres van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Valkenburg.

Drs. C. C. van de Watering, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 413-

provinciale cn lokale overheid zoals wij al
jaren gewend zijn. Door dc verhindering
van dc Gouverneur krijgt uw aanwezigheid
hedenochtend terecht extra glans.
Toen ik mij tot u wendde mijnheer de Bur-
gemeester, beging ik een omissie door in
het midden te laten of Valkenburg een stad
is. Ik wil de luister die uitgaat van uw aan-
wezigheid bij deze opening onderstrepen
met het herstellen van mijn slordigheid.
Hoewel de juridische gronden daarvoor
ontbreken wil ik het gewoonterecht, geba-
iscerd op een zo\'n rijke historie volgen, en
;stellcn dat wij uw belangstelling mijnheer
■de Burgemeester van
de stad Valkenburg
iZeer weten te waarderen.
Wij verheugen ons op het vele dat Valken-
burg ons zal bieden tijdens deze dagen.

Een Jaarcongres is een grens. Het betekent
ook een blik werpen op de dagen die achter
ons liggen. Zo waren er dagen waarop wij
afscheid moesten nemen van collegae die
door vriendschapsbanden gebonden, een
plaats innamen in ons leven en binnen onze
organisatie.

Zij droegen allen op hun eigen wijze bij aan
de zin van ons werk.

Ik wil hun namen nu noemen, opdat wij
ons hun heengaan weer bewust worden en
toedenken dat zij die zij achterlieten onze
belangstelling behoeven.
Ons ontvielen de volgende collegae:

A. R. IJarkcma, Hoogcveen

11. Hu.s.semaker, Heeswijk-Dinther

Mevr. I. M. S. Elsinghorst-Govaert, t^iltlioven

\'J. H. O. Geurls, Veiilo

^rol\'. dr. .1. H. .1. van Gils, Hilversum

Prof. dr. Th. de Groot, Doorn

A. I.anghout, Amsterdam

B. W. Maenliout, Someren
S, F.. Offeringa, Assen

pr. .F Cl. Ojemann, Maarssen
\'A. Pie, Cioor
t)r, B. Pliva, Oosterhout
C. G. Sala, Venray
)r. R. van Santen. Hatteni
Prof. A. van der Schaaf, Bilthoven
1.. .1. van de Voorcn, Zwolle
^evr. I.. A. van Vugt-Brcas, Woerden

Mag ik u verzoeken hen staande enige
ogenblikken te gedenken,
ik dank u.

jln het afgelopen jaar ontvingen een aantal
jcollegae als bekroning van hun wetenschap-
Ipelijke onderzoek, samengebracht in een
proefschrift en verdedigd met de daarbij

behorende stellingen, dc graad van doctor
in de diergeneeskunde.

Ik noem u hun namen:

G. Benedictus

L. T. S. van Hkdom
li. G. Hartman

H. A. W. llazcwinkel
W. H. de .long

C. D. W. König
.F .1. van Nes
H. .1. Post ma
.1. Rothuizen
R. Stolp

Mevr. .1. H. van Stroom-Kruyswijk
De zeer uiteenlopende gebieden van hun
studies geven een beeld van dc breedte van
de wetenschappelijke basis van de dierge-
neeskunde.

Ook konden wij ons in het afgelopen jaar
verheugen, omdat aan enige leden van onze
beroepsorganisatie, mede op grond van
hun maatschappelijke betrokkenheid, een
koninklijke onderscheiding werd verleend.
Zo ontvingen

collega S. l.cvy te Eist en dr. .1. 1". Westendorp te
Bergen (N.H.) dc onderscheiding Officier in dc Orde
van Oranje Nassau:

collega P. .1. Bruins te Oss en collega C. .1. Okkersc tc
"s-l Icrtogenbosch dc versierselen van Ridder in de
Orde van Oranje Nassau.

Datnes en Heren,

Een jaarlijks treffen, zoals vandaag en
morgen, kan gezien worden als een rust-
bank langs het druk betreden pad van elke
dag.

Dat ditmaal het toeven op de bank de mees-
ten van ons in een minder vertrouwd cn
genuanceerd landschap voert, zal dc objec-
tiviteit van het beschouwen ten goede ko-
men. Daar banken langs de weg niet plegen
te worden neergezet zonder enig zicht te
bieden op de omgeving, mogen we ervan
uitgaan, dat het Jaarcongres cn de Alge-
mene Vergadering 1985 van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde ons zicht verschaft op de plaats
waar wij ons bevinden en een blik gunt op
het pad, dat ons nodigt verder te gaan.
De verruiming van de diergeneeskunde tot
een pluriforme beroepsuitoefening met
plaats voor velen is duidelijk het beoogde
doel. Het verloop van de weg naar dit doel
wordt evenwel beïnvloed door de omge-
ving.

-ocr page 414-

Veel dierenartsen, getraind in een direct
antwoord op een directe vraag, zouden de
voor ons liggende weg gaarne strak en
recht willen zien, maar het zo rijk met na-
tuurschoon gcstotïeerde Zuid-Limburg
leert ons anders; verrassend slingerend
ontvouwen zich hier de paden over hoog-
ten 6n dalen; langs cultuurgrond, geordend
door mensenhand naar traditie, benut door
zijn mogelijkheden naar eigentijdse inzich-
ten.

Ik zou mij, geïnspireerd door dc zich wel-
vende Zuid-L,imburgse dreven, verder kun-
nen trachten tc uiten; mijzclfinbeeldendde
schoon kwelende vogel in het bronsgroen
eikenhout te zijn. Ik besef echter het risico:
vroege vogels worden geconsumeerd door
kleine huisdieren.

Ik meen dan ook, dat wij ons in alle nuch-
terheid moeten bezinnen — in ons beroep
zo druk bezig zijnde — op het pad, dat voor
het beoogde doel de juiste weg zal zijn. Wij
zullen onze weg met zin voor realiteit moe-
ten kiezen, rekening houdend met onze
eigen mogelijkheden, maar ook terdege
met invloeden, die door anderen daarop
worden uitgeoefend.

Zo zien wc heel duidelijk het aantal jonge
collegae toenemen. Zij voegen zich bij ons
op het pad der diergeneeskunde.
De directe omgeving staat echter niet veel
ruimte toe om in de naaste toekomst de ons
bekende weg zoveel te verbreden, dat voor
een ieder plaats zal zijn zonder een ander
voor de voeten te lopen, dan wel op dc
tenen te trappen.

In het recente verleden konden de jonge
werkzoekenden voor een korte periode
doelmatig worden ingezet bij de bestrijding
van een onze economie bedreigende dier-
ziekte. Het ligt in dc verwachting, dat deze
behoefte aan hulp in de nabije toekomst zal
opdrogen. Verheugend is wel te kunnen
constateren dat door deze inschakeling een
aantal jonge collegae een vast dienstver-
band in dc praktijk verwierven. Anderen
slaagden daar nog niet in.
Gevoed door de drang om na een zware
opleiding aan de slag te gaan en door de wil
zich te ontworstelen aan het leger van
werkzoekenden en zich een eigen bestaan
te verwerven, neemt het aantal vrije ves-
tigingen toe: een voorspelde druk op be-
staande praktijken en daarmee een druk op
collegiale verhoudingen, die wij maar al te
graag verheffen tol het kenmerk van onze
beroepsgroep.

Ook andere mogelijkheden als aanloop lot
praktijkuitoefening zullen door jonge col-
legae aangegrepen worden om zich een be-
staan te verwerven. Opgegroeid met minder
zin voor traditie zullen zij met vindingrijk-
heid initiatieven ontwikkelen welke invloed
zullen hebben op in het verleden gestelde
normen voor de beroepsuitoefening.
Wij zullen moeten nagaan of gevestigde
opvattingen gehandhaafd kunnen worden
óf onder gewijzigde omstandigheden de
normen moeten worden bijgesteld. Wat is
wijsheid?

Onze beroepsorganisatie heeft voor de ster-
ke aanwas geen passend antwoord. Het be-
staande vestigingsbeleid kan niet als ccn
richtinggevend actief vestigingsbeleid aan-
gemerkt worden. Wij verkeren ook niet in
een positie, noch beschikken wij over mid-
delen, een toelating tot vestiging aan strin-
gente voorwaarden te binden.
Criteria met betrekking tot praktijkom-
vang, naar diersoort, bcdrijfsaard, regio cn
bevolkingsdichtheid bepaald, zouden met
veel kosten en inspanning mogelijk nog wel
ter toetsing van vestigingsmogelijkheden
zijn op tc stellen.

Een actief vestigingsbeleid vereist echter
verdergaande stappen. Het zou ook mid-
dels toetsing hel oordeel moeten inhouden
dat bepaalde praktijken te groot zijn, gere-
kend naar de bezetting aan dierenartsen,
dan wel dat in bepaalde praktijken dc dier-
geneeskunde niet intensief genoeg volgens
de ontwikkelde criteria wordt uitgeoefend.
Ik meen dat dit door onze beroepsorgani-
satie vooralsnog niet zonder een diepgaan-
de studie gerealiseerd kan worden.
Gebaseerd op ethische normen geeft onze
beroepscode gedragsregels aan, die in acht
moeten worden genomen, doch niet in res-
trictieve zin gehanteerd kunnen worden,
om een vrije vestiging te voorkomen.
Nog onvoldoende realiseren vele geves-
tigde collegae zich, dat de KNMvD uitgaat
van het beginsel van vrije vestiging en dat ,
een provinciale vestigingscommissie hoog-
stens adviserend optreedt bij een voorge-
nomen vestiging en dan nog slechts wan-
neer dit gevraagd wordt. Zo\'n advies geeft
door de consultatie van betrokkenen een

-ocr page 415-

beeld over de mogelijkheden, maar ook
niet meer dan dat.

De ve.stigingscommissies, die vooral als
begeleidingscommissies moeten worden ge-
zien, willen door het bevorderen van goed
overleg zich inzetten een nieuwe vestiging
in dc best haalbare harmonie tc laten
plaatsvinden, waarbij gemaakte afspraken
tussen betrokkenen worden nageleefd.
Teleurstellend is een vrije vestiging in vele
gevallen voor de reeds lang gevestigde
prakticus, die zich in zijn door jarenlange
inzet verworven positie voelt aangetast.
Teleurstellend voor onze organisatie, om-
dat wij niet in staat zijn, de middelen niet
hebben, om deze instroom structureel te
kanaliseren. Wij moeten ons wèl realiseren,
dat risico dragen een kenmerk is van vrije
beroepsuitoefening.

De druk op de bestaande vestigingen baart
binnen onze geledingen evenwel grote zor-
gen.

Het raakt niet alleen de belangen van dc
gevestigde dierenarts, maar het heeft ook
zijn invloed op de kwaliteit van de dierge-
neeskunde. Immers,jonge, zich zelfstandig
vestigende dierenartsen, menen zich een
eerste basis voor een bestaan te kunnen
verwerven, uitgaande van de meer routi-
nematige handelingen uit het totale ver-
zorgingspakket voor met name het gezel-
schapsdier.

En daar de vraag naar deze verrichtingen
haar grenzen heeft, zal dc verdunning van
het inkomen uit de algemene praktijk de
basis versmallen voor de meer gespeciali-
seerde behandelingen. Deze verdunning zal
dc mogelijkheden voor ccn optimale vete-
rinaire verzorging in deze sector verminde-
ren en daarmede dc kwaliteit van de dier-
geneeskunde schaden.
Daar tegenover moeten we ons wel de
vraag stellen of door een betere en indrin-
gende voorlichting van het publiek we niet
meer begrip kunnen kweken voor de aan
geavanceerde behandelingen verbonden
kosten en daardooreen betere aanvaarding
kunnen bereiken van een reëel tarief.

Voor een groot aantal verrichtingen in de
kleine huisdiersector zijn we het pioniers-
stadium gepasseerd, zowel in het zoeken
naar behandelingstechnieken, als ten aan-
zien van hun prognose.

Goed vakmanschap mag ook overeenkom-
stig gehonoreerd worden. In deze overtui-
ging moet in goede samcnwc.\'king en af-
stemming een betere basis geschapen wor-
den voor dc geavanceerde diergeneeskunde
in het belang van de dieren over wier ge-
zondheid cn welzijn onze samenleving zo
gemotiveerd blijkt te worden.

Ik meen dat wij mogen concluderen dat de
tijd voorbij moet zijn dat een dierenarts op
grond van concurrentic-ovcrwegingen
meent de kosten met een gepast honora-
rium niet te kunnen berekenen, of door
betrokkenheid met patiënt en eigenaar zich
geneert die in rekening te brengen.

Het lijkt mij gewenst dat binnen dc Groep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier dc
disctissic over deze onderwerpen wordt
voortgezet.

Dit vakgebied van dc diergeneeskunde
profileert zich, mede door zijn weten-
schappelijke vooruitgang, steeds duidelij-
ker tot een zelfstandig vakgebied.
De term \'het
kleine huisdier\' heeft in ons
beroep ook niet langer meer dc oorspron-
kelijke functie het van het
grote huisdier te
onderscheiden. Zijn eigen zelfstandige po-
sitie in relatie tot de mens wordt nu beter
weergegeven door de meer en meer ge-
bruikte term gezelschapsdier.

\'What is in a name?\' zult u zeggen. Doch
wanneer cn dc betrokkenen cn dc Vakgroep
van dc Faculteit èn de Ciroep van dc
KNMvD deze term in hun naam zouden
opnemen, zou daarmede ook dc aandacht
voor andere diersoorten naast de klassieke
kleine htiisdicrcn tot uitdrukking komen
en een impuls krijgen.

Ook bij het houden van deze andere, de
bijzondere gezelschapsdieren, speelt de
diergeneeskunde ccn rol. I Iet is een gebied
rijk aan diversiteit; in omvang cn betekenis
mogelijk grotcrdan wc nu verwachten. Wc
moeten beseffen dat in dit verband ge-
sproken wordt over aantallen dieren cn
diertjes in de orde van grootte van 18 mil-
joen, waarbij ruim 160.000 geregistreerde
eigenaren met hun gezinsleden nauw be-
trokken zijn. Dit betekent zonder twijfel
voor een aantal dierenartsen een pad in ons
arbeidsterrein. In het onderwijs en onder-
zoek van de Faculteit wordt reeds jaren op

-ocr page 416-

het terrein van de bijzondere dieren baan-
brekend werk verricht.

De overheid wil in dc voor behandehng
gereed liggende Gezondheids- en Welzijns-
wet onderscheid maken tussen diersoorten
geschikt om als gezelschapsdieren te hou-
den en daartoe ongeschikte. Voor het te
maken onderscheid speelt de mogelijkheid
voor een verantwoorde verzorging van de
gezondheid en het welzijn zonder twijfel
een rol. Ik zie een taak voor dc dierenarts;
duidelijk een vraag naar ontplooiing voor
onze professie en bovendien nog — om het
modewoord eens te gebruiken — maat-
schappelijk relevant.

Voortdurend dienen we ons af tc vragen
waar de mogelijkheden liggen onze be-
roepsactiviteiten te verbreden ook al zou
dit een divergentie in de beroepsuitoefe-
ning betekenen. Differentiatie en zelfs mo-
gelijk een divergentie in ons beroep, dienen
wc niet bij voorbaat uit te sluiten. Immers
velen willen op basis van een diergenees-
kundige opleiding zich een inkomen ver-
werven.

Over inkomen sprekend wil ik u melden
dat dc ministerraad recent besloten heeft
tot ccn wijziging in het beleid met betrek-
king tot de inkomens van vrije beroeps-
beoefenaren. Het beleid zal zich in eerste
instantie richten op ccn verbetering van dc
marktwerking cn op de bevordering van de
concurrentie bij dc vrije beroepen.
Ik ben ervan overtuigd, dat dc overheid
daarbij niet in hel bijzonder de diergenees-
kunde op het oog kan hebben. Immers,
binnen ons beroep komen door scherpe
onderhandelingen de tarieven onder an-
dere voor de georganiseerde dierziektcbe-
strijding bij dc landbouwnulsdieren tot
stand.

Op dit punt mag niet onvermeld blijven,
dat nog kort geleden door dc dierenartsen
ccn aanzienlijke bijdrage geleverd werd in
de oplossing van de financiële problemen
waarvoor de overheid zich in het kader van
de varkenspcst-bcstrijding geplaatst zag.
Daarnaast staan ook de door de KNMvD
vastgestelde minimum advies-tarieven,
waaraan iedere praklicus geacht wordt
zich tc houden, in alle sectoren van ons
beroep onder grote druk.

Door teruggang van dc financiële ciraag-
kracht van de bevolking, de toename van
het aantal praktici en mede door de vrije
dierenartskeuze, die vrijmoedig gehanteerd
wordt, behoeft dit ons ook niet te verwon-
deren.

De politiek is uiterst gevoelig voor alles dat
maar enigszins uitgelegd zou kunnen wor-
den als ecn monopoliepositie van de vrije
beroepsbeoefenaar. Waarlijk, de regering
behoeft in dit opzicht, wat de diergenees-
kunde betreft, zich geen zorgen te maken.
Te vaak wordt bij dit soort algemene be-
schouwingen hel diergeneeskundig beroep
zonder meer behandeld overeenkomstig de
beroepen in de humane gezondheidszorg,
terwijl de velcrinair-mcdische professie
toch ook duidelijk andere kenmerken ver-
toont.

Meer aandacht van de overheid voor de
specifieke geaardheid van het diergenees-
kundig beroep zou in stimulerende zin op
zijn plaats en ons welkom zijn. Immers de
rol van de dierenarts voor dc gezond-
heidsbewaking van onze veestapel en daar-
mee ook voor de kwaliteit van onze dier-
lijke exportprodukten, is van evidente eco-
nomische betekenis. In de sector van het
gezelschapsdier levert dc dierenarts op vele
terreinen van de gezondheids- en welzijns-
zorg ccn belangrijke bijdrage voor een op-
timale vervulling van de sociale functie die
deze dieren voor hun eigenaren hebben.
De invloed op ons beroep, van deze op
wettelijke basis te stoelen bemoeienis van
de overheid, zal niet anders dan van onder-
geschikte betekenis zijn. Verder zou ik de
overheid willen uitnodigen onze bezorgd-
heid voor dc waarborging van de kwaliteit
van dc veterinaire gezondheidszorg van
onze huisdieren tc delen.
Meer aandacht wil ik dan ook besteden aan
de overige verkeersborden die wij op onze
weg zullen tegenkomen.
De totstandkoming van de wetgeving in
directe relatie tot de uitoefening van ons
beroep kan niet een schoolvoorbeeld ge-
noemd worden van voortvarend regerings-
beleid.

Een feit is wèl dat met dc aanneming van de
Diergeneesmiddelenwet en de binnenkort
te verwachten behandeling in de Tweede
Kamer van de Wet op de Uitoefening van
de Diergeneeskunde en de Gezondheids-en

-ocr page 417-

Welzijnswet voor Dieren een jarenlange
voorbereiding afgesloten wordt en daar-
mede een vernieuwd wettelijk kader tot
stand zal zijn gekomen voor onze professie.
De meer dan twintig nadere uitvoeringsbe-
palingen van de Diergeneesmiddelenwet
worden door dc overheid nu met de zo zeer
gewenste spoed voorbereid; mogelijk dat
per 1 januari 1986 een deel van dc wet, met
name dc registratie, van kracht wordt.
Dc Diergcneesm.iddelenwet moet van groot
belang worden geacht voor de Nederlandse
veehouderij. De door dc overheid nu uit-
gewerkte kanalisatieregeling kan gegroeide
wantoestanden redresseren waarvan wij dc
noodzaak met klem onderstrepen.
De KNMvD wil er geen misverstand over
laten bestaan: een dierenarts dient zijn ver-
antwoordelijkheid voor een beperkt ge-
bruik van geneesmiddelen te kennen. Hij
mag op grond van zijn gedegen inzichten in
dc gezondheidstoestand van het betrokken
bedrijf geacht worden voor een verant-
woord van geneesmiddelengebruik borg te
staan.

t)e vrije handel in geneesmiddelen, die
daar op grond van de wet niet voor in
aanmerking komen, zal aangepakt moeten
worden, evenals het afgeven van genees-
middelen zonder dat daar voldoende in-
zicht in de ziektekundige problematiek en
dc bedrijfssituatie aan ten grondslag ligt.
Ontsporingen, zoals in het recente verleden
zijn geconstateerd, worden door ons ten
stelligste afgewezen. Hiertegen dient streng
corrigerend tc worden opgetreden.
Met de effectuering van dc wettelijke tucht-
rechtspraak, waarin de Wet op de Uitoefe-
ning van dc Diergeneeskunde zal voorzien,
wordt een duidelijke toetsingsmogelijkheid
voor dc handelwijze van de dierenarts tot
stand gebracht. Verwacht mag worden dat
het bij de Kamerbehandeling van deze laat-
ste Wet om een aantal principiële zaken zal
gaan.

De positie die de diergeneeskunde inneemt
bij de dierlijke gezondheids- cn welzijns-
zorg komt daarbij in beschouwing. Zeker,
de kern van het diergeneeskundig handelen
is hard en zal — bij de wet bepaald — zijn
voorbehouden aan de door diploma be-
voegde dierenarts.

Doch daarbij valt een kanttekening te
maken. Er zijn meer terreinen, waarop de
diergeneeskunde zich actief beweegt dan
alleen op dit begrensde, zo u wilt, be-
schermde deel.

Ik denk daarbij aan ccn geïntegreerd ge-
bied dat wij in de landbouwnutsdicrsector
aanduiden met bedrijfsbegclciding, doch
beter getypeerd wordt door het begrip bc-
drijfsgezondheidszorgen dat onderworpen
is aan invloeden van andere disciplines bui-
ten de diergeneeskunde.
De bedrijfsgezondheidszorg in het alge-
meen kan niet exclusief geclaimd worden te
zijn voorbehouden aan de dierenarts, daar
deze niet uitsluitend gericht is op specifieke
diergeneeskundige aspecten. Voor de die-
renarts betekent dit, dat ook anderen be-
roepsmatig zich met op dieren gerichte be-
drijfsbegclciding en gezondheidsbevorde-
ring kunnen bezighouden.
Aan de ontwikkeling van de bedrijfsge-
zondheidszorg vanuit ons beroep worden
goede kansen geboden, zowel door de aan-
dacht, die de Faculteit en de Gezond-
heidsdiensten hieraan besteden, als door
onze eigen Commissies Begeleiding Rund-
vee cn Varkensbedrijven.
Ook het orgaan PAO-D, waarvoor het
reglement thans klaar ligt voor ministeriële
goedkeuring, zal met gerichte cursussen de
dierenarts ecn nadere bijscholing aanbie-
den.

Ondanks meningen, die het tegendeel doen
vermoeden, blijkt, dat dc veterinaire be-
drijfshegeleiding, mits door de prakticus
goed voorbereid en door hem gemotiveerd
aangepakt, wel degelijk in materiële zin een
verantwoorde inspanning is.
Naast ecn uitgebreide vakkennis op breed
terrein, dus ook van dc randgebieden van
de diergeneeskunde, zal de prakticus zich
de vaardigheid van de dialoog met de
veehouder cn voorlichters eigen moeten
maken. Op basis van bedrijfsgegevens en
eigen waarneming zal hij inventief actie-
plannen moeten kunnen opstellen, die,
door dc kracht van overtuiging tot uitvoe-
ring gebracht, het rendement van hel be-
drijf voor dc veehouder moeten verbeteren,
want daar gaat het om.
Vorig jaar mocht ik u melden dat in goed
overleg Faculteit cn Maatschappij besloten
gezamenlijk te komen tot een organisatie
die dc geautomatiseerde gegevensverwer-
king in ons beroep, zowel ten behoeve van

-ocr page 418-

de eigen pral<tijl<adrninistratie ais dc be-
drijfsbegeleiding, ter hand zou gaan nemen.
Thans meld ik u dal dc Slichling V-data
met de beoogde doelstelling als gezamen-
lijk ondernemen van Facidteit en Maat-
schappij een feit is.

De Stichting stelt zich ten doel dc informa-
tica als hulpmiddel voor dc beroepsuitoe-
fening toegankelijk te maken. Deze zal zich
tevens met een eigen herkenbare indentiteit
positief opstellen bij de tot standkoming
van een landelijk netwerk, aan te duiden als
de infrastructuur voor een geautomatiseer-
de gegevensverwerking in de veehouderij,
zoals dit door overheid en bedrijfsleven
wordt nagestreefd.

Diergeneeskundige beroepsuitoefening
moet plooibaar zijn. Het is niet als desteen,
die valt in de rimpelloze vijver en zijn in-
vloed in fraaie concentrische kringen ziet
verruimen.

In het recente verleden werd het aandachts-
gebied gezondheid sterk verruimd cn door
deze uitbreiding is er niet alleen ecn veel
groter maar ook intensiever raakvlak ont-
staan met tal van werkterreinen van andere
disciplines. Dit vinden wc onder andere
terug in dc opzet die gekozen werd door de
nieuwe Groep binnen de KNMvD, die zich
inhoudelijk bczigzal houden met dc vraag-
stukken in dc relatie tussen diergenees-
kunde, volksgezondheid en kwaliteitsbe-
waking van de voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong.

f)e Staatssecretaris van Landbouw en Vis-
serij sprak bij de eerste bijeenkomst van
deze Groep Gezondheids- cn Kwaliteits-
zorg duidelijke taal. Zo wees hij croji dat
vraagstukken ecn mtiltidisciplinaire aan-
pak vergen. Hij onderstreepte dat ccn Inte-
grale Keten Bcwakcning (1KB), als ccn
continu kwaliteitsbewakingssystccm een
hulpmiddel is, waardoor aan de eisen en de
verwachting van de consument tegemoet
kan worden gekomen. In dit bewakingssys-
teem vormt dc vleeskeuring dc output-
controlc. De bevindingen hierbij zullen ten
nutte gebracht moeten worden van dc pro-
ducenten, aldus de bewindsman.
Ik meen dat op grond van deze stelling-
name het vakgebied van de vleeskeuring
met dat van de prakticus ecn nadere inte-
gratie zal ondergaan. De sterkte van dc
keten zou wel eens bepaald kunnen worden
door de veterinaire schakels. Ik zou de
Overheid dan ook willen voorhouden de
KNMvD als organisatie in een vroeg sta-
dium bij de uitwerking van de IKB te be-
trekken. Deze problematiek vormt het ge-
bied van de diergeneeskunde dat de Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg bestrijken
wil cn waarvoor, naar ik verwacht, uit
brede kringen van ons beroep ruime be-
langstelling zal groeien. Op het terrein van
de kwaliteitszorg bestaan zeker, gelet op de
te verwachten verdere ontwikkelingen, mo-
gelijkheden voor dierenartsen.

Ik zie ook nog andere mogelijkheden voor ^
een verdere uitbouw van dc algemene dier-
geneeskunde.

Naast en in de algemene praktijk is een
behoefte ontstaan aan meer specifieke des-
kundigheid op deelgebieden en ook aan
specialistische kennis, die verder reikt dan
het niveau van de eerstelijns diergenees-
kunde. Ik noem u slechts het pluimvee en
de pelsdieren. Voor het eerstgenoemde
deelgebied werd aan de Faculteit buiten het
curriculum een aanvullende traininggerea-
liseerd, die met enthousiasme door het be-
drijfsleven werd begroet.

Binnen de grotere praktijk-associaties zien
we een gerichte deeldeskundigheid, ver-
deeld over dc partners, zich verder ontwik-
kelen. Tussen praktijken zullen duidelijker
onderlinge afspraken ontstaan om geza-
menlijk in de groeiende behoefte aan des-
kundigheid op deelgebieden te kunnen
voorzien. Deze ontwikkelingen zullen niet
in materiële zin de positie van de prakticus
verbeteren maar kunnen een passend atit-
woord vormen op dc vraag naar gediffc- ^
rcntieerde intensivering van ons beroep. Ze
kunnen ook een verlichting betekenen in de
problematiek van de werkgelegenheid.
Maatschappelijke omstandigheden beïn-
vloeden niet het beoogde doel, maar wel de
weg erheen.
Ook de Gezondheids- en Welzijnswet zal
zijn invloed hebben op de opvattingen over
en in ons beroep. De diergeneeskunde als
zodanig zou in welzijnsvraagstukken kun-
nen volstaan met een gerationaliseerde tus-
senpositie door zich op tc stellen, enerzijds
door bijvoorbeeld de economische nood-
zaak te onderschrijven zo goedkoop moge-
lijk te produceren en anderzijds door de

-ocr page 419-

soms emotioneel geladen gedrevenheid
voor het dierenwelzijn te respecteren. Aan
dc discussie over deze aspecten neemt de
KNMvD actief deel.

ik noem u in dit verband de kortgeleden
gepresenteerde beleidsnota van de Com-
mi.ssic Gezondheid en Welzijn Gezelschaps-
dieren, tot stand gekomen door een sa-
menwerkingsverband met de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren.
De KNMvD nam ook als waarnemer deel
aan de besprekingen in de Werkgroep van
deze Vereniging die leidden tot haar eigen
voorstel voor een Wet voor het Welzijn van
Dieren. Dit wetsvoorstel houdt de samen-
leving een spiegel voor waarin niet de
waarde voor de mens, maar dc eigenwaar-
de van het dier met zijn rechten ontkoppeld
van het belang dat zij voor ons hebben,
nadrukkelijk als reflectie naar voren komt.
I Voor de dierenarts krijgt dit beeld doorzijn
\' beroepsmatige betrokkenheid een nadruk-
^ kelijk accent. Ook in onze kringen wordt
I onderschreven dat welzijn meer inhoudt
!dan gezondheid. Wij waarderen dat een
j particuliere organisatie vanuit eigen doel-
stellingen hiervoor het initiatief opbrengt,
nu een ontwerpwet van de overheid in par-
lementaire behandeling is genomen.
Het wetsvoorstel van de Nederlandse Ver-
eniging tot Bescherming van Dieren geeft
met zin voor realiteit aan dat dc financiële
gevolgen van de voorstellen niet mogen
worden afgewenteld op de afzonderlijke
ondernemers. Daar wij ons ook verplicht
voelen aan de economie van dc veehoude-
rij, zie ik het spanningsveld door dit wets-
voorstel nog eens nadrukkelijk onder-
streept.

In dit spanningsveld rond weizijnsvraag-
stukken zullen echter keuzen gemaakt moe-
ten worden. Inde discussie tussen overheid
cn volksvertegenwoordiging zal dc uitein-
delijke keuze het karakter van een cotn-
promis dragen, bepaald door politieke
krachten. Dc dierenarts bepaalt individueel
zijn standpunt naar eigen subjectieve over-
wegingen en zal, nuchter als hij is, andere
zienswijzen respecteren.
Voor de KNMvD ligt het genuanceerder,
fien standpunt-bepaling zal verantwoord
moeten worden zowel binnen de eigen pro-
fessie als daarbuiten en wel naar verschil-
lende kanten.

Onze nauwe betrokkenheid bij beide legi-
tieme, echter door hun aard verschillende
motiveringen, laat onze beroepsorganisa-
tie geen ruimte voor een expliciete uit-
spraak in dit spanningsveld. Zij die inzicht
hebben in de positie van dc diergenees-
kunde zullen dit weten te respecteren.
Dit dilemma onderkennend, heeft de Com-
missie Ethiek van de KNMvD kortgeleden
een toetsingsmodcl ontwikkeld waaraan
thans de laatste hand wordt gelegd. Dit
toetsingsmodel zal voor afzonderlijke con-
crete en complexe welzijnsvraagstukken
een leidraad vormen om tot een onder-
bouwd standpunt te komen.
Ik belichtte in het voorgaande enkele hoofd-
punten. Zij zullen het verloop van de weg
die wij willen gaan, beïnvloeden cn voor een
deel zelfs als omgevingsgegevenheden be-
palen. Willen we richting aan ons beleid
geven, dan zullen we de werkelijke behoef-
ten en mogelijkheden moeten kennen, zo-
wel vooreen doelmatige aanpassing van de
opleiding als voor de beleidsontwikkeling
voor een structuur, waarin we ons beroep
kunnen uitoefenen.

De blijvende druk van een groeiend aantal
enthousiaste en goed opgeleide jonge col-
legae en specialisten maken het noodzake-
lijk ons ernstig te bezinnen over de invul-
ling van de uitoefening van dc diergenees-
kunde op langere termijn.
Het bestuur van de Faculteit der Dierge-
neeskunde en het Hoofdbestuur van de
KNMvD hebben besloten om in nauw
overleg na te gaan op welke wijze ccn zo
breed mogelijk inzicht verkregen kan wor-
den in relevante maatschappelijke moge-
lijkheden voor veterinair opgeleiden.
Wij zullen de reeds gegroeide ontwikke-
lingen in de praktijk moeten inventariseren
en de verhoudingen tot en dc mogelijk-
heden van dc tweedelijns instituten, zoals
dc Gezondheidsdiensten, CDI en de Facul-
teit. maar ook dc positie van gevestigde
praktici, moeten evalueren.
Individualistisch als de vrije beroepsgeno-
tcn terecht zijn ingesteld, zullen aanpas-
singen aanleiding geven tot spanningen cn
weerstanden, die wij met begrip tegemoet
zullen moeten treden in de stellige overtui-
ging dat een discussie over een structuur-
concept voor üc veterinaire verzorging van
de landbouwnutsdieren èn de gezelschaps-

-ocr page 420-

dieren in overeenslemming is met de ge-
stelde doelen van onze organisatie: de be-
vordering van de diergeneeskunde en dc
belangenbehartiging van haar leden.

Dames en heren, peinzend op onze bank,
terzijde van dc weg in het glooiende, lief-
lijke Zuid-Limburg, konden wij een ruime
blik werpen op onze omgeving. Wij zien op
de weg die zo dringend uitnodigt verder te
gaan, sporen zich aftekenen en paden zich
afbuigen van de veel betreden weg, doch de
paden kruisen zich op weg naar het beoog-
de doel.

In dc vaste overtuiging dat wij door goede
samenspraak en gemotiveerd zeifin de be-
wegwijzering van onze weg zullen blijven
voorzien, dank ik u voor uw aandacht.

Uitreiking Jaarprijs 1984\'

J. Goudswaard^

Mijnheer de voorzitter, dames en heren

De jaarlijkse toespraak, gekoppeld aan de
uitreiking van de Jaarprijs van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
biedt de Re-
daktie — bij monde van haar voorzitter —
de gelegenheid, ten overstaan van een
groot forum de schijnwerpers te richten op
de beide door de KNMvD uitgegeven tijd-
schriften, het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
en de The Veterinary Quarterly. Die
gelegenheid is in de loop der jaren door de
verschillende hoofdredakteuren met beide
handen aangegrepen en ook vanmorgen]
hoop ik uw aandacht even gevangen t<
houden voor \'onze\' tijdschriften.
The Veterinary Quarterly heeft zich in ver-
schillende opzichten een eigen plaats ver-
worven in de reeks van internationale
vetcrinair-wctenschappelijke tijdschriften.
Vrijwel alle buitenlandse abonnementen
betreffen bibliotheken, hetgeen ecn groot
lezerspotentieel waarborgt. In de rij van
veterinaire vaktijdschriften neemt
The Ve-
terinary Quarterly,
voor wat betreft de
Science Citation Index, een goede midden-
positie in. De zogenaamde impact factor in
deze index is een maat voor de frequentie,\'
waarin naar artikelen uit een bepaald tijd-^
schrift wordt verwezen en is voor zowelj
abonnees als potentiële auteurs een belang-
rijk gegeven.

Het ziet er naar uit, dat niet alleen in Neder-
land, maar ook in het buitenland
The Vete-
rinary Quarterly
de aandacht en waarde-
ring gaat ontvangen, die zij op grond van
de wetenschappelijke inhoud verdient.

Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking van de Jaarprijs voor 1984 van het Tijdschrifl voor
Diergeneesicunde
tijdens het door de KNMvD georganiseerde Jaarcongres op 4 oktober 1985 te Valkenburg.
Dr. J. Goudswaard, voorzitter Hoofdredaktie
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde en The Veterinary Quanertv.

-ocr page 421-

Meer en meer auteurs blijken dit tijdschrift
uit te kiezen als potentieel publikatie-me-
dium voor hun onderzoeksresultaten. IDe
kopijpositie bestaande uit inhoudelijk goe-
de artikelen mag dan ook florissant ge-
noemd worden. Een direct gevolg van het
grotere aanbod van in het Engels geschre-
ven artikelen hebben dc leden van de
KNMvD reeds gemerkt. In het Nederland-
stalige
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde ver-
schijnen af en toe ook artikelen in het En-
gels. De redaktie is in deze gevallen van
mening, dat publikatie van zo\'n artikel
voor de Nederlandse dierenarts — met
name de prakticus, die wat moeilijker ken-
nis kan nemen van publikaties in interna-
tionale tijdschriften — van groot belang
kan zijn. Integrale overname van alle En-
gelstalige artikelen uit
The Veterinary Quar-
terly
in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.is
om financiële redenen onhaalbaar.
Voorde kwaliteit van
The Veterinary Quar-
terly
wordt borg gestaan door een uiterst
capabele Wetenschappelijke Redaktie
(WR); de meeste organisatorische zaken
k\\uinen worden opgevangen door de ma-
naging editor.

Voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
liggen de feiten toch anders. Dit deels we-
tenschappelijke, deels maatschappelijke com-
municatiemiddel tussen de Nederlandse
dierenartsen onderling heeft van redaktie-
wege veel meer zorg nodig. Men behoeft de
rubrieken van een doorsnee-aflevering
(Overzichtsartikelen, Oorspronkelijke ar-
tikelen, Uit en Voor de Praktijk, Klinisch
Klein, Veterinair Journaal, Referaten, Boek-
besprekingen, etc......) maar na te gaan,

om al snel tot de conslusie tc komen, dat
voor de samenstelling van zo\'n om de 2
weken verschijnend tijdschrift meer nodig
is dan alleen de — overigens hooggewaar-
deerde — hulp van een WR.
Het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is door
haar veelzijdigheid in kopij voor de ge-
middelde Nederlandse dierenarts, die zich
betrokken voelt bij het wel en wee van de
KNMvD ongetwijfeld aantrekkelijker dan
The Veterinary Quarterly. De inhoud is,
door de constante wisselwerking tussen de
Maatschappij voor Diergeneeskunde èn de
maatschappij, waarin wij leven en werken,
echter ook meer trendgevoelig. De redaktie
is zich hiervan bewust en tracht, vooral
tijdens haar vergaderingen, de inhoud van
ons Tijdschrift voortdurend te evalueren
en te toetsen aan datgene, wat onder haar
lezers leeft.

De diergeneeskundige beroepsuitoefening
is onderhevig aan grote veranderingen;
men denke aan:

de neiging tot specialisatie (en de erkenning
van specialisten), een erkenning die, naar
mag worden verwacht, ook op korte ter-
mijn daadwerkelijk geëffectueerd zal wor-
den;

de bezuinigingsrondes binnen universitei-
ten en wetenschappelijke instituten, die
ook van de diergeneeskundige onderzoe-
kers een grote inventiviteit verlangen om
kwalitatief goed werk te blijven leveren;

de explosieve ontwikkelingen in de bio-
technologie, die ons te wachten staan en nu
al om adcqtiatc antwoorden vraagt;

de ontwikkelingen in de sector Gezond-
heids- en Kwaliteitszorg, waardoor niet al-
leen mogelijke problemen zijn opgelost,

maar ook nieuwe zijn geschapen, enz.....

Kortom, dit zijn slechts enkele onderwerpen
— waarvan sommige in de rede van de
voorzitter der KNMvD reeds uitvoerig zijn
belicht — die ook directe gevolgen hebben
voor de inhoud van ons Tijdschrift.
Een geheel ander facet, dat inhacrent is aan
een tijdschrift als bijvoorbeeld het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde,
is, dat een
redaktie in overleg met Hoofdbestuur, We-
tenschappelijke Redaktie, Redaktie Advies
Raad (RAR), etc. wèl de grote lijnen kan
uitzetten en ook de inhoud wel enigszins
kan profileren, doch voor ecn belangrijk
deel afhankelijk blijft van de inzenders van
kopij. Een ideale uitgave van ons Tijd-
schrift zou een tweewekelijks commentaar
moeten bevatten op recente maatschappe-
lijke ontwikkelingen welke hun invloed
doen gelden op de diergeneeskundige be-
roepsuitoefening. Aan de realisering hier-
van wordt gewerkt. Naast overzichts- en
oorspronkelijke artikelen zou een klinische
les eigenlijk niet mogen ontbreken. Vanaf
deze plaats doe ik hierbij vooral op de Fa-
culteitsmedewerkers nogmaals een beroep
om aan onze vraag naar deze vorm van
\'continuing education\' te voldoen.
Een even belangrijke vorm van kopij vormt
de rubriek van mededelingen uit de prak-

-ocr page 422-

tijk. Wanneer wc de toespraken van dc di-
verse lioofdredakteurcn nog eens doorle-
zen, dan blijkt dcroep om praktijkartikelen
in bijna geen enkele toespraak te ont-
breken.

Het is beslist niet alleen déze redaktie. die
kopij, geleverd door praktici met graagte
tegemoet ziet. In volimie 115 van hel Fin-
gelse tijdschrift
The Veierinary Record
wordt aan dit onderwerp \'Papers from
Practioncrs\' zelfs ccn hoofdredaktioneel
commentaar gewijd. In de \'letters lo the
editor\' worden in genoemd tijdschrift vele
mogelijke oplossingen aangedragen om ge-
gevens uit, zoals één der schrijvers het
noemt \'the vast untapped source of clinical
observations\', inderdaad publikatiegerced
op de redaktietafel te krijgen.
Soortgelijke discussies zijn ook vaak naar
voren gekomen tijdens onze vergaderingen
met dc RAR. Men moet bijna tot de con-
clusie komen, dat het niet zozeer onwil,
doch eerder ongerechtvaardigde schroom
van de zijde van de praktici is, die hen er
van weerhoudt een klinisch experiment of
een interessante observatie vanuit de prak-
tijk op papier te zetten.
Laat het vanaf deze plaats nog eens gezegd
zijn; iedere praktijkmededeling is bij de re-
daktie van harte welkom en dc samenstel-
ling van de Hoofdredaktie garandeert een
plezierige cn opbouwende samenwerking
om het gcschrcvcne publikatie-gerecd te
maken.

Hoe goed en lezenswaardig een vanuit de
praktijk afkomstig artikel wel kan zijn,
blijkt uit het feit, dat de redaktie eensge-
zind een bijdrage voor \'Uit en Voor de
Praktijk\' heeft verkozen voor dc .laarprijs
van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Het artikel \'Parvo bij varkens: over vóór-
komen en voorkómen\' uit de Groepsprak-
tijk Diessen van de collegae H. Vaarkamp,
F. Bcrendsen, C. Augustijn, H. Eising-
horst, M.
V. d. Linden, P. Schröder en .1.
Vermeer
(Tijdschr. Diergeneeskd. 1984;
109: 805-14) ondervond bij eerste inzen-
ding reeds nauwelijks kritiek. Een Hoogle-
raar, destijds als referee om zijn mening
over het artikel gevraagd, loofde het artikel
als een weergave van een \'goed opgezette
praktijkproef, zoals men die zelden in de
literatuur terugvindt\'.
Ik kan overigens als laboratoriumman niet
nalaten er op tc wijzen, dat ook voor dit
artikel de hulp van de Gezondheidsdienst
voor Dieren (in dit geval de dienst te Box-
tel) onontbeerlijk was: alle titer-bepalingcn
werden op deze dienst uitgevoerd. Eens tc
meer een bewijs van het belang van een

-ocr page 423-

goede symbiose tussen een Gezondheids-
dienst voor Dieren en de prakticus!
Terugkerend naar het verkozen artikel is
de redaktie van mening, dat de auteurs dc
resuhaten zeer goed hebben onderbouwd
met tabellen en grafieken; dc conclusies
zijn hierdoor verantwoord. De schrijvers,
die hun onderzoek op gelten hebben ge-
concentreerd, gaan op geen enkele wijze
buiten hun boekje door onverantwoorde
hypotheses met betrekking tot het geheel
van de problematiek van fertiliteitsstoor-
nissen bij het varken. Ook daardoor komt
het artikel helderen duidelijk over. Vanaf
deze plaats wenst de redaktie de auteurs
van harte geluk met dit artikel, evenals met
de toegekende .Jaarprijs 1984.
Moge dit een stimulans zijn voor onze
praktizerende collegae om eveneens aan de
rubriek \'Uit en Voor de Praktijk\' hun bij-
dra-ge te leveren.

delen. Iedere prakticus heeft zo zijn ideeen.
maar bijeengevoegd is er een groot arsenaal aan
veterinaire wetenswaardigheden.
Mijnheer de Voorzitter, wij als Groepspraktijk
Diesscn. als praktici.als eerstclijners. zijn dank-
baar voor deze .hiarprijs. Wij ervaren de prijs als
een erkenning van de juistheid van de stelling
dat praktici in onderlinge samenwerking zoveel
weten cn kunnen, dat voor de hele diergenees-
kunde van belang kan zijn. Dank u.

BERICHT

Chair in animal
welfare established

Dankwoord van de auteurs

Mijnheer de Voorziner.

Divide et impcra! sprak in 50 voor Chr. Caesar
even ten zuiden van Valkenburg. Verdeel en
(be-)heers. De vraag is in hoeverre Caesar des-
tijds al aan de Nederlandse twintigste-eeuwse
diergeneeskunde heeft gedacht, maar desalniet-
temin is de opsplitsing van onze huidige dierge-
neeskunde in een eerste.een tweede en een derde
lijn alweer een illustratie van hoe verdeling be-
heersing bevordert.

Dc driedeling van de diergeneeskunde is om
allerlei redenen logisch en handzaam maargaat
ook gepaard met nadelen. Immers, waar tweede
cn derde lijn. Gezondheidsdiensten, CDI, Fa-
culteit, enz., van nature dc aangewezen instan-
ties zijn voor onderzoek en publikaties, is dc
eerste lijn geneigd tot terughoudendheid in
woord cn geschrift.

De eerste lijn, gevormd door de praktici in het
veld, oefent de praktijk uit en het is de eerste lijn
— het zijn de praktici — die de diergeneeskunde
ni het alledaagse spanningsveld tussen theorie
cn praktijk waarmaken. Alleen al de numerieke
\\\'erhoudingen tussen eerste en verdere lijnen
staan garant voor het aanwezig zijn van een
enorme kennisbank in de eerste lijn. En zoals zo
vaak: ook hier is het geheel meer dan dcsom der

The first chair in animal welfare in the UK has
been established at the University of Cam-
bridge. The deed to establish the Colleen Mac-
leod chair in animal welfare was signed by the
trustees of the BVA Animal Welfare Founda-
tion and the tmiversity authorities on .June 27.
Al the dinner to celebrate the event at ,St. .John\'s
College, Cambridge, the foundation\'s trustees
heard Professor Lawson Soulsby speak of the
significance this chair had to the university and
to the community at large. The recognition that
the subject of animal welfare could command a
professorship in a major university was evidence
of its importance. The L\'niversity of Cambridge
intended to make major contributions to this
field in the future, said Professor Soulsby. He
noted that animal welfare was a subject about
which many had talked and stressed the need
for studies in universities, but it was the BVA
Animal Welfare Foundation that had taken
positive action in this respect and decided to
establish a chair in animal welfare at Cam-
bridge. The university, in turn, had accepted the
challenge and intended to develop a centre of
excellence in the subject. The university was rich
in disciplines cognate to animal welfare, thereby
offering a unique oppotunity to develop the
subject.

(Ovcrgenomen uii \'The Veterinury Record\'.)

-ocr page 424-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enkele gevallen van cysticercosis bij schapen
in Nederland

Cysticercosis in Sheep in The Netherlands. Report on a Nund)er of Cases

F. H. M. Borgsteede\', J. Dijkstra\\ R. G. Dijkstra\\ J. Sol\' en P.
Vellema\'

SAMENVATTING Er wordt beschreven hoe in de periode januari-maart 1985 op een slachthuis circa
90 gevallen van
Cysticercus ovh-besmeiting bij schapen zijn geconstateerd. Onderzoek naar de
oorzaak hiervan leerde dat de met
Taenia ovis geïnfecteerde honden van de eigenaren van de slachterij
naar alle waarschijnlijkheid verantwoordelijk zijn geweest voor deze besmetting.

SUMMARY During the period from .January to March 1985. approximately ninety cases of
Cysticercus ovis infection in sheep were observed in a slaughter-house in The Netherlands. Investiga-
tions into the cause of this infeclion showed that dogs kept by the owners of the slaughter-house, had in
all likelihood been the source of contamination.

GESCHIEDENIS

Eindjanuari 1985 werd één onzer (J. D.)op
ecn slachthuis geconfronteerd met een kop-
pel van 28 schapen dat ernstig aangetast
bleek te zijn met door bindweefsel omge-
ven knobbels in het hart, het middenrif, de
kauwspieren, de slokdarm en ook in dc
huidspieren, vele lichaamsspieren en zelfs
op de pens. Het aantal knobbels viel slechts
te schatten en deze schatting varieerde per
dier van enkele tientallen tot enkele hon-
derden. Uiteraard werden de betreffende
schapen, die alle uil één koppel afkomstig
waren, afgekeurd.

Naar aanleiding van deze bevinding werd
zowel door de keuringsdierenarts als door
de keurmeesters scherp gekeken naar even-
tuele andere positieve gevallen. In de loop
van februari werden deze inderdaad ge-
vonden.

De nu afgekeurde schapen waren afkom-
stig van drie andere bedrijven. Ze hadden
vóórdat ze werden geslacht, gedurende
langere perioden gelopen op een perceeltje
bij het slachthuis.

Inmiddels waren de knobbels, afkomstig
van de eind januari geslachte schapen, op-
gestuurd naar de Gezondheidsdienst voor
Dieren tc Drachten waar werd vastgesteld
dat het vermoedelijk ging om vinnen (=
blaaswormen = cysticerci) van
Taenia ovis.
Ofschoon deze soort wordt genoemd in de
lijst van parasieten bij het schaap in Neder-
land (4), heeft ze, voorzover ons bekend,
nog nooit tot zo\'n massale afkeuring geleid
(in de periode januari-maart 1985 ca 90
schapen). Omdat de eerdergenoemde kop-
pel van 29 schapen al"komstig was van een
bedrijf in de Noordoostpolder (NOP), werd
ook de Gezondheidsdienst te Zwolle (J. .S.)
ingeschakeld.

Een eerste onderzoek naar de mogelijke
besmettingsbron, de hond van de buur-
man, leverde ccn negatief faeccsonderzoek
op. In aansluiting daarop werd de hypo-
these geuit dat de cyclus mogelijk via vos-
sen en reeën zou kunnen verlopen, waarbij
toevalligerwijs een vos het perceel waarop
de schapen hadden gelopen, zou hebben
besmet. Omdat op het CDI kennis aanwe-

Dr. F. H. M. Borgsteede,Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Parasitologie, Postbus65, X2()()AB
Lelystad.

Drs. .1. Dijkstra, Keuringsdienst, Van Andel Ripkestraat 17, 8802 XA Franeker.

Dr. R. G. Dijkstra en drs. P. Vellema, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Postbus .361,
9200 A.I Drachten.

t)rs. J. Sol. Cjczondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.

-ocr page 425-

zig was over het voorkomen van parasieten
bij vossen in Nederland (3), werd de afde-
ling Parasitologie ingeschakeld.
Uit gesprekken met een groot aantal be-
trokkenen bleek al snel dat er in alle ge-
vallen sprake was van één gemeenschappe-
lijke factor: een bezoek van één van de
eigenaren van de slachterij, vergezeld van
één van zijn honden. Deze hond verbleef
tijdens de reizen altijd achterin de vee-
wagen en hielp op de bedrijven de schapen
opdrijven. De betreffende honden kregen
regelmatig slachtafval te eten, doch werden
ook regelmatig ontwormd met Lopatol®
(persoonlijke mededeling drs. G. Alberda
te Witmarsum).

Op grond van deze bevindingen luidde de
hypothese dat deze honden de bron van
besmetting voor de schapen gevormd zou-
den kunnen hebben.

1.EVENSCYCLUS TAENIA OVIS

Om alle gevonden resultaten te kunnen
passen in de hypothese is ecn duidelijk in-
zicht in de levenscyclus van
T. ovis noodza-
kelijk.

Als eindgastheer fungeert vrijwel uitslui-
tend de hond, alhoewel vos en kat ook als
zodanig kunnen optreden (2). De volwas-
sen lintworm scheidt leden af die meestal
reeds tijdens de darmpassage hun eieren in
de faeces uitstorten (2). De leden zelf hoe-
ven niet altijd zichtbaar te zijn op de mest,
zoals dat vaak het geval is bij bijvoorbeeld
Dipylidium (hond) en Moniezia (schaap).
De eieren zijn bij het verlaten van het
lichaam met de faeces vermoedelijk reeds
infectieus. Onder gunstige omstandigheden
(temperatuur 0-10° C cn voldoende voch-
tigheid) hebben de eieren ecn overlevings-
kans van vele maanden. Ze zullen in dit
opzicht niet veel verschillen van eieren van
T. saginata. Het schaap infecteert zich door
opname van het infectieuze ei. In het
tnaagdarmkanaal komt de larve (onco-
sphaere) vrij en baant zich een weg door de
darmwand naar een lymfe- of bloedvat.
Uiteindelijk bereiken de larven via de bloed-
stroom \'actieve\' spieren en vestigen zich
daar. Ze groeien in minimaal 46 dagen uit
tot een infectieuze blaasworm,
Cysticercus
ovis
genaamd (2). De eerste verbindweef-
selde plekjes in de spieren zijn echter ma-
croscopisch reeds na 8 dagen waar te
nemen (1). Uiteindelijk varieert de cyste-
diameter van enkele mm tot ca 1,5 cm.
Verreweg de meeste cysten hebben een dik
bindweefselkapsel met verkaasde, geelgroe-
ne inhoud. Na opname van de infectieuze
cyste door de eindgastheer groeit de jonge
lintworm in minimaal 35 dagen uit tot een
volwassen eieren producerende lintworm.
Deze kan tenminste 4-5 maanden blijven
leven en in die periode enkele miljoenen
eieren per dag produceren (1).
Naast het schaap is ook de geit als tussen-
gastheer beschreven.

KORTE SAMENVATTING VAN HET TOT OP
HEDEN VERRICHTE ONDERZOEK

1. Honden

Uit het faecesonderzoek van de honden
van de eigenaren van de slachterij bleek dat
er inderdaad sprake was van een Taenia-
besmetting. Na behandeling van de honden
werden de afgedreven lintwormen gede-
termineerd als
T. ovis.

2. Schapen

a. Uit vergelijkend onderzoek van de cys-
ticerci uit de cindjanuari geslachte, vervol-
gens afgekeurde en diepgevroren schapen
iTiet cysticerci uit dieren van dezelfde kop-
pel, doch nu begin maart geslacht, bleek
dat in de laatste schapen de vinnen duide-
lijk verder ontwikkeld waren. Voor nader
onderzoek werden de resterende nog le-
vende schapen naar het CDI gebracht.

b. Om te kunnen bewijzen dat de besmet-
ting op het bedrijf in de NOP, dan wel bij
het slachthuis zelf werd opgedaan, werd
gezocht naar de mogelijkheid parasietvrije
schapen als tracers in te scharen. Helaas
bleek dit in de NOP niet mogelijk, omdat
het perceel een andere bestemming had ge-
kregen.

Op percelen gelegen bij het slachthuis
werden op 6 maart 8 schapen ingeschaard.
Bij slachten met intervallen van 4 weken (2
op 4 april, 3 op 1 mei en 3 op 31 mei) bleken
alle (op één na) geïnfecteerd te zijn met
cysticerci, variërend van 2 tot 19 per dier.

i. \'Alternatieve\' cyclus
Alhoewel er vanuit de literatuur geen en-
kele reden bestaat voor de hypothese van
een alternatieve cyclus via vos en ree, is
toch een bescheiden onderzoek verricht.

-ocr page 426-

Sectiernaleriaal (hart, middenrif, slol<-
darm) van 6 reeën uit de NOP bleek geen
vinnen te bevatten, terwijl in twee jonge
vossen uit dit gebied géén lintwormen
werden aangetroffen,

4. Grondonderzoek

Op het bedrijf in de NOP zijn grondmons-
ters verzameld van mogelijk verdachte plaat-
sen. Met de door ons gehanteerde tech-
nieken (sedimentatie en flotatie met verza-
digde NaCl-oplossing) werden géén Taenia-
eieren aangetoond.

5. Serologisch onderzoek

In samenwerking met het RIVM werd na-
gegaan of de voor
Cysticercus bovis be-
schikbare ELISA ook zou werken voor C.
ovis. Serummonsters van op het CDI para-
sietvrij opgefokte schapen gaven altijd een
titer < 1:50, terwijl de dieren uit de koppel
uit de NOP steeds een titer van > 1:280
hadden.

6. Experimentele infecties

Er lopen experimenten waarbij enkele vos-
sen zijn geïnfecteerd. Dit onderzoek is nog
gaande.

laten weiden op verdachte of besmette per-
celen.

Sinds de toepassing van deze adviezen door
de eigenaren van de slachterij zijn géén
nieuwe gevallen geconstateerd.

DANKBinUIGlNG

Medewerkers van het CDI, dc Gezondheidsdienslen,
hel RIVM, de betrokken dierenartsen, keurmeesters
en personeel van SBB hebben in hoge mate hun me-
dewerking aan dit onderzoek verleend.

I.ITLRATUUR

1. Anonymus: Cysticercosis: Lpidemiology and
Immunology.
A.M.R.C. Review 1979; 37: l\'

2. Arundel, J. H.: Cysticercosis of sheep and cattle.
A.M.R.C. Review 1972; 4: I.

3. Borgsteede, F. H. M.: Helminth parasites of wild
foxes
(Vutpe.\'i viitpes L.) in the Netherlands. Z.
Parasiienkci. 1984; 70: 281.

4. Swierstra, D., Jansen .Ir., ,1., and Broek, E. v. d.:
Parasites of animals in Fhe Netherlands.
Ti/dicfir.
Diergeneeskd.
1959; 84: 892.

CONCLUSIES EN ADVIEZEN

De massale an<curing van schapen tenge-
volge van ecn C. ov/i-infectie is waarschijn-
lijk door ccn toevallige samenloop van
voor dc worm gunstige omstandigheden
veroorzaakt. De honden die regelmatig
rauw slachtafval te eten kregen, waren te-
vens in staat weer de besmetting tot stand
te brengen door hun regelmatig contact
met schapen. Waar vandaan dc honden
hun eerste besmetting met
T. ovis hebben
gekregen is niet duidelijk. Enerzijds kan C
ovis wellicht vaker voorkomen dan men
denkt, anderzijds zijn dc betrokken honden
in het verleden uit Engeland geïmporteerd.
Ter voorkoming van nieuwe gevallen zijn
de volgende adviezen verstrekt:

— Géén rauw slachtafval aan de honden
voeren, tenzij gekookt of voldoende lang
diepgevroren.

— Regelmatige ontworming met een pre-
paraat dat goed werkzaam is tegen soorten
tiit het geslacht
Taenia. Praziquantel (Dron-
cit®) geniet hierbij de voorkeur.

— Nieuw geïntroduceerde schapen nooit
langer dan enkele dagen vóór het slachten

-ocr page 427-

Geit

lien uitbraak van cerebrocorticaie necrose
bij geiten

Ncwsholinc, S. J. and O\'Neill, T\'. P.: An out-
break ofccrebro-cortical necrosis In goats. //.
S.
Aß: Vet. A.U. Mat.
19X5; 37-8.

Cerebro-corticale necrosc (CCN) word! meestal
bij koeien cn schapen, minder bij geiten ver-
meld. In dit geval werd de /iekte op een bcdrijl\'
met 30 geiten gezien, waarvan er één op 6
maanden en één op 7 maanden stierf.
Het eerste dier was drie dagen ziek geweest. Het
lag opzij, vertoonde opistatonus en had samen-
getrokken pupillen. Dc temperatuur was sub-
normaal; de rcllexen waren verminderd. Het
dier werd afgemaakt en vertoonde geen macro-
scopische veranderingen, flcrsencoupcs toon-
den laesies zoals voor CCN.
Dc tweede geit liep moeilijk en werd afgemaakt.
Delen van de cortex waren gezwollen en links
geel verkleurd. Bij deze gevallen werd de dia-
gnose dus histologisch gesteld. De hoeveelheid
aangetroffen lood wat te gering voor ccn lood-
vergiftiging. De oorzaak van de ziekte was hier
niet duidelijk. Maar de voeding van concentra-
ten en het slechte ruwvoer zouden hiertoe
hebben kunnen meegewerkt. Hr waren hiergecn
thiaminase-houdendc planten en anthclmintica
kwamen voor de oorzaak ook niet in aanmer-
king.

./. I. ierp.stra.

Hond

\'Spontane\' tbymusverbioedingen bij de hond

Klopfer, IJ., Perl.S., Yukobsen. B.,and Nobel,
■f.: Spontaneous fatal hemorrhage in the invo-
luting thymus in dogs,
.lournal of the American
Animal ilo.spilal Assoc.
1985; 21; 261-4.

In dit korte artikel beschrijven dc auteurs een
nog weinig bekend sectiebeeld bij dc hond. Het
is door hen gezien bij een negental honden.
0.45% van de in dc periode 1972-1982 verrichte
obducties.

-Jonge honden (gemiddeld 6 maanden oud)
worden dood aangetroffen, voorafgaand aan dc
dood geen of slechts onduidelijke symptomen.
Bij sectie blijkt, dat de dieren verbloed zijn in de
borstholte. Voor trauma worden geen aanwij-
zingen gevonden. Op morfologische gronden
lijkt het vrijwel zeker dat de bloeding begint in
de thymus. De Pathogenese stelt men zich als
volgt voor: door involutie van de thymus (leef-
tijd!) verliezen de (veneuze) vaten ter plaatse
steunweefsel — dilatatie/stuwing — \'ondermij-
ning van de vaatwand — ruptuur van vat(en)
door verhoogde bloeddruk, bijv. ten gevolge
van excitatie (plotseling dood tijdens of na een
spreekuur)!

Dit onvoldoende herkende ziektebeeld is reeds
eerder beschreven door Kochler (1975) en Ko-
vacs (1980).

N.B. Ook in het PA-laboratorium voor kleine
huisdieren zijn door zowel drs. R. .1. T. van der
Lucr als referent enkele \'gevallen\' waargeno-
men.

M. Bethlehem.

Kat

Blaastumoren bij de kat

Schwarz, D.. Greene, R. W. and Patnaik, K.:
Urinary Bladder tumours in the Cat. Review of
27 cases.
.Journal of the American Animal Hospi-
tal Assoc.
1984; 20: 237-45.

De auteurs onderzochten 27 gevallen van blaas-
tumoren bij katten in de periode 1974-1983.
Blausttimoren komen bij de kat betrekkelijk
zelden voor (minder dan 0,5%\' van alle tumo-
ren). Ze zouden ontstaan door langdurig con-
tact met carcinogene stoffen bij urine-rctcntic.
Dc onderzochte katten werden in tabellen on-
dergebracht naar:
leeftijd: gemiddeld 8-13 jaar;
geslacht: meest mannelijk;
klinische verschijnselen: recidiverende blaas-
klachten, vaak hématurie;
soort tumor: 15 carcinomen, 7 sarcomen, 5 goe-
daardig.
Onderzoek:

anamnese: blaasklachten:
pa I pc re n : vc rd i k k i nge
11 ;

urine onderzoek: niet specifiek, afwijkingen als
bij cystitis; hcmaturie. zelden tumorcellen:
bloed: soms ureum verhoogd; geen correlatie
met Fel,V-test;

röntgenonderzoek: contrastfoto\'s gaven vaak
een ruimte-innemend proces aan; soms hydro-
ncfrose.

Diagnose: gesteld door histologisch onderzoek
van preparaten, bij operatie of proef laparoto-
mie verkregen, of bij sectie.
Behandeling: partiele blaasresectie, indien mo-
gelijk (onmogelijk als de tumor groot is, diffuus
verspreid, of in de blaashals zit).
Bij de operatie werd naar metastasen in de reg.
lymfeknopcn gezocht.

Manipulatie van de tumor moet met veel be-
hoedzaamheid geschieden (verspreiding!).

-ocr page 428-

Metastasen: gevonden in longen en reg. lymfe-
knopen.

22 Katten werden geopereerd. Hiervan werden
1 1 reeds tijdens of vlak na de ingreep geëulha-
naseerd; 7 binnen 6 maanden er na (wegens
recidiven): 4 katten overleefden 7 maanden-7
jaar. Hiervan hadden 2 maligne tumoren.
De prognose is dus zeer dubieus. Het aantal
onderzochte katten is te klein om veel conclu-
sies te trekken.

//. A. Timmenga-Hannenia.

Rund

Residuen in colostrum na droogzetten met
antibiotica

Oliver, S. P.. i:)uby, R. T., Prange, R. W., and
Tritschler. ,1. P.: Residues in colostrum follo-
wing antibiotic drv cow therapy.
J. Dairy Sei.
1984:67:3081-4.

Door toename van de toepassing van droogzct-
tcrs cn het gebruik daarbij van nieuwe antibio-
tica wordt dc kans op residuen in melk groter.
Ook worden met gevoeliger detecticmethoden
residuen vaker gevonden.

Proeven werden uitgevoerd op 5 bedrijven (±
500 koeien). Na de laatste melking werden
koeien behandeld met droogzetters met: penicil-
line, strcptomycine, novobiocine, cloxacilline
cn ccphaspirine. Anderen bleven onbehandeld.
Van de eerste colostrum werd een emmermon-
ster genotnen cn ook van de eerste leverbare
melk (± 4 dagen pp). De tnonsters werden op de
boerderij bewaard op
C en 2 ttiaal per week
naar het lab gestuurd.

Onderzoek werd gedaan met een Delvotest: 1
ml melk 1 tablet nutriënt werd toegevoegd
aan agar met calidolactissporen. f)e positieve
monsters werden daarna in discs getest na 5
minuten verhitting op 82° C.
Resultaten: 4 van l86colostrumtnonsters bleken
Delvopositief, hiervan werd slechts één met de
disc-tcst als positief bevestigd. Het betrof een
koe die gekalfd had 50 dagen na droogzetten
met ccphaspirine. Op de 4e dag bleek ook de
melk nog positief.

Alle 26 koeien met een droogstand korter dan
45 dagen waren negatief, vier stonden slechts
11-26 dagen droog.

Melk op de 4c dag bleek l^clvospositicf bij 3
koeien, waarvan dc colostrum negatief was, de
disc-test was hierbij negatief. Hén vaars (van 53)
was Delvopositief in colostrum met een nega-
tieve disc-test.

Gewezen wordt op de mogelijkheid dat natuur-
lijke remstoffen, bijv. lactoferrine en lysozyme,
de vals-positieve Delvotest geven.

G. Grooienhui.s.

Een uitbraak van Mucosal disease onder
klaarblijkelijk immunotolerante vaarzen

Nagele, M. J.: Outbreak of mucosal disease
among apparently immunotolerant heifers.
The
Veterinary Record
1984: 115: 496-9.

De auteur beschrijft een frequent voorkomen
van mucosal disease op een gesloten bedrijf van
240 melkkoeien. Dc verschijnselen bij de betref-
fende kalveren, pinken en vaarzen bestonden
uil vermagering, slijmig-bloederige faeces, diar-
ree en droge neus met optnerkclijke bruinver-
kleuring.

Niel alle verschijnselen waren aanwezig bij alle
betrokken dieren. De zieke dieren zijn allen af-
gevoerd of gestorven.

Bij enkele dieren is pathologisch-anatomisch
onderzoek verricht, waarbij vooral een ernstige
lebmaagonlsleking is geconstateerd. De leeftijd
waarop de dieren zijn gestorven of afgevoerd
varieerde van I maand tol 28 maanden. De
meeste van deze dieren hadden een leeftijd tus-
sen 10 en 18 maanden.

Bij vier van de aangetaste dieren is BVD-virus
geïsoleerd. Twee ervan bleken serologisch nega-
tief len aanzien van BVD-virus; bij dc twee an-|
dere dieren is geen serologisch onderzoek ver-l
richt. Bij nog twee andere dieren is alleen
serologisch onderzoek verricht en dat verliep
negatief. De overlevende dieren waren serolo-
gisch positief.

De auteur concludeerde, dal de ziek geworden
dieren waarschijnlijk allemaal immuuntoleranle
dragers moeten zijn geweest. Hoewel hij in de
discussie aangeeft, dal mucosal disease veroor-
zaakt zou worden door ecn supcrinfcctie van
cylopathogeen BVD-virus bij immuuntolerante
dragers, geeft de auteur nergens een aanwijzing
op welke wijze dit cylopalhogene BVD-virus in
deze gesloten tnelkveekoppel kan zijn geïnlro
duceerd. De toekomstige handelwijze op dit be "
drijf is ecn serologische screening van alle jong-\'
vee.

Van de serologisch negatieve dieren wordt een
virusisolalie gedaan en indien positief, worden^
deze dieren verwijderd. Indien de virusisolati^
negatief verloopt, wordl ccn tweede serologisch
onderzoek gedaan en wanneer dal ook negatief
verloopt, worden de dieren voorzichtighr
halve toch uit de koppel verwijderd.
(Opmerking: ook dieren die serologisch positief
zijn ten aanzien van BVD-virus kunnen virus-ä
drager en dus uitscheider zijn.)

G. //. Wentinic.

-ocr page 429-

Rund

De bestrijding van vliegen bij vaarzen

Hillerton, J. E., Bramley, A. .1., and Yarrow, N.
H.: Control of flies (Diptera: Museidae) on
dairy heifers by Electron ear-tags.
Br. Vet. ./.
1985; 141-60.

In twee experimenten werd de invloed nagegaan
van het gebruik van oormerken geïmpregneerd
met cypermethrine op het voorkomen van vlie-
gen op rundvee. In de eerste proef werden 45
drachtige vaarzen voorzien van een oormerk.
Als vergelijking diende een groep van 70 vaar-
zen zonder oormerken die gescheiden werden
geweid.

In de tweede opzet werden 55 drachtige vaarzen
voorzien van elk twee oormerken. Hier dienden
55 onbehandelde vaarzen als controlegroep. De
aantallen vliegen op de dieren werden iedere 14
dagen geteld op een zijde van het dier, terwijl
ook regelmatig vliegen werden gevangen om de
soorten vast te stellen. Het blijkt dat een oor-
merk een reductie met 90% bewerkstelligt en
twee oormerken met 99% in vergelijking met de
eontroledieren, ondanks het feit dat het aantal
vliegen in het tweede geval 4 maal zo hoog was
als in de eerste groepen.

Duidelijk is het verschil in effect in relatie tot de
afstand van de oormerken en de manier waarop
dc verschillende vliegensoorten zich gedragen.
Met name blijkt dc bescherming tegen vliegen
op de uiers, vooral bij grote aantallen vliegen,
onvoldoende bij gebruik van een oormerk, het-
geen van belang kan zijn bij de bestrijding van
zomermastitis. Overigens wijzen dc onderzoe-
kers er terecht op dat een veel uitgebreider on-
derzoek nodig zal zijn om een gefundeerd oor-
deel te kunnen geven over de positieve invloed
van het gebruik van twee oormerken op het
optreden van infecties, die tot zomermastitis
kunnen leiden. Tenslotte wordt ervoor gewaar-
schuwd de gegevens die in Zuid-Engcland wer-
den verkregen niet klakkeloos toe tc passen op
de omstandigheden in andere landen. De alge-
mene conclusie is dat de oormerken tot een
betere vlicgenbestrijding leiden dan sprayen
met dezelfde insecticiden waarbij een bescher-
mende werking gedurende drie maanden werd
vastgesteld.

II. Heinrich.

Schaap

Taenia hydatigena als oorzaak van leverbe-
schadiging bij lammeren

Trees, A. J., Owen, R. R., Craig, P. S., and
Purvis, G. M.:
Taenia hydatigena: A cause of
persistent liver condemnations in lambs.
The
Veterinary Record
1985; 116; 512-6.

In dit goed gedocumenteerde artikel beschrij-
ven de onderzoekers een geval van leverbescha-
diging bij lammeren op een gemengd bedrijf
(bouwland, varkens en meststieren) in York-
shire (Engeland), waar jaarlijks 1100 lammeren
worden afgemest. Aanvankelijk werd gedacht
aan
A.scaris suum als mogelijke oorzaak (via
varkensmest)
Fascioia hepatica?
Bij dit onderzoek bleek echter dat er geen
sprake was van migrerende larven van de
Taenia
hydatigena
(blaasworm: Cyst, tenuicoihs).
Er was een duidelijke correlatie tussen de duur
van aanwezigheid op het bedrijf en de mate van
leverbeschadiging (eerst haemorrhagische gan-
gen — bloetnkoolachtige woekeringen — \'white
spots\' (0,5 cm dsn.)).

Via een ELISA-test werd bewezen dat er sprake
was van een recente infectie. Eén van de 3
honden op het bedrijf was besmet met
T. hyda-
tigena
(of dit de enige besmetting was, of ook al
op de veemarkt, is uiteraard niet te bewijzen;
Ref.).

De auteurs veronderstellen dat leverbeschadi-
gingen ten gevolge van
T. hydatigena waar-
schijnlijk meer voorkomen dan men zou ver-
wachten. Preventieve maatregelen zijn moeilijk
aan te geven.

Rectificatie: De cysticercosis-uitbraak in de
NOP onder slachtlammeren in het najaar van
1984 is niet zoals aanvankelijk werd veronder-
steld via vossen, maar ook via honden tot stand
gekomen. De honden waren besmet met
Taenia
ovis
(lammeren in de spieren: Cyst. ovis).

.1. Flagendijii.

Varken

Cortisol als indicator van stress

Becker, B. A., Nienaber, .1. A., Christenson, R.
K., Manak, R. C., Deshazer, J. A., and Hahn,
G. L.: Peripheral concentrations of certisol as
an indicator of stress in the pig.
Am. J. Vet. Res.
1985; 46: 1034-8.

Hoewel bepaling van Cortisol al langerbekend is
als indicator van stress, worden in dit artikel
voorwaarden genoemd waaraan andere onder-
zoekingen vaak niet voldeden, te weten:

— gebruik van niet-gangbare rassen;

— monstername door vena punctie (veroor-
zaakt stress);

-ocr page 430-

— hormoonbepaling door middel van \'compe-
titive protein binding assay\' (een op RIA
lijkende bepaling, welke echter minder ge-
voelig is;
Ref.):

— enkelvoudige blootstelling aan stressor.

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van
F|-zeugen (Yorkshire x Landras), monstername
door middel van \'dauercanule\', bepaling met
behulp van RIA en herhaling van blootstelling
aan stressor in 3 opeenvolgende dagen.
Als stressor werden toegepast:

a. opsluiting in kleine box gedurende I uur;

b. electrische prikkeling gedurende 6 minuten;

c. hitte stress gedurende 6 uur.

Na blootstelling aan de stressor werd de corti-
sol-concentratie verhoogd met ca 68 (a), 43 (b)
en 25 (c) ng/ml. Opsluiting veroorzaakte met
deze methodiek dus de meeste stress. De piek-
waarden werden bereikt tussen 0,4 en 4,3 uur na
begin van blootstelling aan stressor.
Bij alle 3 stressoren zag men een verlaging in
reactie bij de 2e en 3e blootstelling aan de stres-
sor tot ongeveer de helft van de reactie bij de 1 e
stress.
 W. A. J. Cromwijk.

Gevolgen van Aujeszky-infectie in het begin
van de dracht

Bolin, C. A., Bolin, S. R., Kluge, J. P., and
Mengeling, W. L.: Pathologie effects of intrau-
terine deposition of pseudo-rabies virus of the
reproductive tract of swine in early pregnancy.
Am. ./. Vet. Res. 1985; 46: 1039-42.

De schade veroorzaakt door een infectie met het
virus van de ziekte van Aujeszky (AD) wordt
niet alleen veroorzaakt door sterfte (vooral van
biggen), maar soms nog meer door reproduk-
tiestoornissen.

In een onderzoek is nagegaan welke pathologi-
sche veranderingen ontstaan na kunstmatige in-
fectie. Daartoe werden 15 gelten binnen 6 uur
na dekking intra-uterien met het virus geïnocu-
leerd en werden dezedieren respectievelijk op 3,
6, 10, 14 en 28 dagen dracht geseceerd.
Het virus werd uit de geslachtsorganen geïso-
leerd tot de 14e dag.

In alle onderzochte stadia van dc dracht kwa-
men endometritis en vaginitis voor. Tot de 10e
dag werden in deze organen multipele uiccraties
aangetoond. Bij één geit was ook een ovarium
en een corpus luteum aangetast.
Vroeg-embryonale sterfte met vruchtresorbtie
en/ofanafrodisie kunnen dan ook bij een infec-
tie tnet het AD-virus verwacht worden. (Ook
abortus en mummificatie worden bij AD-infec-
tie gezien, maar dit onderzoek beperkte zich tot
de gevolgen in het begin van de dracht;
Ref.)

W. A. J. Cromwijk.

Karakteristiek van de dominerende bacte-
riën van het colon van normale en dysenterie-
biggen

Isadorc, R. M. e.a.: Characterization of pre-
dominant bacteria from the colons of normal
and dysentriac
pigs.Appl. Envir. Microhiol. 1984;
nov.: 964-9.

Tussen bacteriepopulaties, die zich hechten aan
de mucosa van de voorste delen van het colon
van gezonde en dysenterie varkens bestaan
grote verschillen. De eerste zijn in hoofdzaak
gram-positief en onbeweeglijk, die van dysente-
rie varkens gram-negatief en beweeglijk. De fac-
toren, die deze veranderingen regelen, worden
nog niet begrepen. De meeste groepen bacte-
riën, die koloniseren op het slijmvlies van het
colon van normale varkens, zijn bovendien aero-
tolerant; die van dysenterie-biggen ineestal obli-
gaat anaëroob.

De toestand dysenterie leidt dus tot duidelijke
kwalitatieve veranderingen in de bacteriepopu-
laties, die het colon koloniseren.

J. I. Terpstra.

Voedingsmiddelenhygiëne

Chlooramfenicol-residuen in vlees

Bogaerts, R., Vos, D. de und Degroodt, J. M.:
Chloramphcnicolrückstande im Urin von
Schlachttiercn. Mikrobiologische Screeningtest
für den Nachweis.
Eleisehwirtseiiaft 1984; 64:
208-10.

De auteurs ontwikkelden een microbiologische
agar diffusietest om chlooramfenicol-residuen in
urine van slachtdieren aan tc tonen. Het prin-
cipe berust op de toevoeging van O, I % B
-gluJO-
ronidase (Bochringcr) aan het agar medi-im
(OXOID M 335) van een tcstplaat met B-subti-
lis BGA 10\' cfu/ml.

Chlooramfenicolglucuronide, dc belangrijkste
metaboliet in de urine van huisdieren, wordt
gehydrolyseerd, waarna antibacteriëlc activiteit
aangetoond kan worden. FIct is op deze wijze
mogelijk op goedkope wijze tot 3 dagen na toe-
diening van chlooramfenicol residuen van Jit
antibioticum aan tc tonen. Zij toonden dcor
controle-analyses met HPLC aan dat de gevon-
den remstof inderdaad chlooramfenicol was en
dat dit uit chlooramfenicol-glucuronide is ont-
staan.

(Het is jammer dat dc gevoeligheid van deze
plaat niet is bepaald!;
Ref.)

H. M\',1.

-ocr page 431-

BOEKBESPREKING

Atlas der topographiscKen Anatomie der
Haustiere

Peter Popcsko. Duitse vertaling door G. Geigeren K.
D. Weyrauch

(h\'erdmaml Enke Verlag. Siangan. 1984. 2e herziene
druk)

Dez.c atlas bestaat uit drie delen:

Band I: Kopf und Hals, 211 pag., 204 afteeldingen,

waarvan de meeste in kleur.

Band 11: Brust und Bauchhöhle. 194 pag., 203 albeel-
dingen, merendeels in kleur.

Band 111: Becken und Glied maszen, 205 pag., 203
meest gekleurde afteeldingen.
In deze atlas wordt de topografische anatomie van
rund, schaap, geit, varken, paard, hond, kat en konijn
op overzichtelijke wijze gedemonstreerd aan de hand
van duidelijke tekeningen met onderschriften. Voor
de bijschriften heeft de auteur de Nomina Anatomica
Veterinaria gevolgd. Duitse vertalers hebben achter
de Latijnse namen, de Duitse benaming toegevoegd.
Hoewel alle huisdiersoortcn in deze atlas in principe
aan bod komen, ligt de nadruk toch wel sterk op de
grote dieren en is de aandacht inet name voor het
konijn en de kat gering.

Deze atlas, die de meest uitgebreide is op het gebied
van de veterinaire anatomie, is bedoeld om te ge-
bruiken naast de bestaande handboeken. De opzet en
dc volgorde van dc dissectie stadia zijn goed gekozen
en bevorderen het ruimtelijke inzicht.
De vele tekeningen zijn over het algemeen schema-
tisch gehouden, meer gericht op het verkrijgen van
inzicht dan op het verschaffen van gedetailleerde in-
formatie. Daardoor biedt deze atlas studenten en
praktizerende dierenartsen de mogelijkheid om in
korte tijd de topografie van een bepaald gebied op te
frissen.

Voor onderzoekers echter is deze atlas te globaal.
Met het verschijnen van deze Duitse uitgave heeft de
lezer de keuze uit drie varianten. Naast de hier be-
sproken Duitse uitgave is er ook een Engelse verta-
ling. \'Atlas of Topographical Anatomy of the Domes-
tic Animals\', uitgegeven door W. B. Saunders Co., en
een Nederlandse vertaling \'Topografisch-anatoini-
sche atlas van de huisdieren\', uitgegeven door Bohn,
Schcltema en Holkema, van dit werk beschikbaar bij
de boekhandel.

Voor studenten kan dit werk nuttig zijn, niet alleen
voor de bestudering van de anatomie, maar ook voor
de klinische training. Ook voor praktizerende dieren-
artsen kan de aanschaf van deze atlas worden aanbe-
volen.

W. Hariman.

voor specifieke deelgebieden, is opgebouwd uit twee
delen: ten eerste algemenechirurgische technieken als
voorbereiding, instrumentenleer, hecht- en knoop-
techniek, anaesthesie (!), principes der Osteosynthese
etc., en ten tweede specifieke operaties, per lichaams-
deel gerangschikt. Het is ruim voorzien van afbeel-
dingen, 605 in zwart-wit en I in kleur en omvat 292
pagina\'s.

In hun voorwoord schrijven de samenstellers dat de
beschreven operatieleer gebaseerd is op persoonlijke
ervaringen van de auteursen dat ingrepen beschreven
worden die in de praktische patiëntenbehandeling
hun waarde bewezen hebben. Bij het doorlezen valt
op dat naast de chirurgische onderwerpen ook een
hoofdstuk genaamd pijnuitschakeling wordt gepre-
senteerd. Dit wekt de indruk dat dit onderwerp ten
eerste als een chirurgische verantwoordelijkheid
wordt gezien, een situatie die wellicht zich onderprak-
tijkomstandighedenzich als zodanig presenteert; toch
zou in een leerboek waarschijnlijk beter naar de be-
treffende handboeken verwezen kunnen worden. Nu
wordt anaesthesie in 11 bladzijden behandeld en staan
er voor de Nederlandse lezer verwonderlijke uit-
spraken over verdampersin het cirkelabsorbercircuit,
of zuurstof-flows van 0,1-0,5 1/min., afhankelijk van
de grootte van de patiënt. tDit onderdeel komt in het
licht van de huidige kennis niet tot zijn recht.
Helaas geldt dit ook voor het overgrote deel van de
chirurgische sectie. Rijp en groen wordt door elkaar
behandeld, vermoedelijk in een streven naar volle-
digheid. Naar dc mening van de recensent is het
gebied tussen castratie van de kater en intra-oculairc
chirurgie té groot om in één deel te behandelen. Tech-
nisch is op een aantal beschreven ingrepen kritiek te
leveren, maar het grootste bezwaar richt zich op
aspecten als het ontbreken van een discussie indica-
tiestellingen, een verouderde opvatting over antibio-
ticabeleid (Nachbehandlung: chemotherapie. Sic!), en
de suggestie dat met dit boek in de hand de chirurgie
van hond cn kat ongeremd ter hand kan worden
genomen.

Het boek is derhalve slechts aan te bevelen aan die-
genen, die een naslagwerk over de techniek van be-
paalde chirurgische ingrepen wensen te bezitten cn
dat zeer kritisch kunnen en willen lezen.

P. H. A. Poll.

Operationen an Hund und Katze

IL Schebitz und W. Brass

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg. 1985)

Het bock dat dc beide auteurs hebben samengesteld,
met behulp van bijdragen van 13 andere schrijvers

-ocr page 432-

BERICHTEN

Post-doctorale opleiding
Pluimveedeskundige

Zowel van de zijde van het bedrijfsleven als van
de zijde van de diergeneeskundige wereld wordt
een tekort aan pluimveedeskundigheid bij de
pas afgestudeerde dierenarts geconstateerd. Het
verschil in pluimveebedrijfsdiergeneeskundig-
heid tussen het opleidingsniveau geboden door
de Faculteit der Diergeneeskunde en de veteri-
naire deskundigheid waarop de pluimveehou-
derij recht heeft, is aanzienlijk geworden.
Met uitbreiding van het onderwijs in de pluim-
veebedrijfsdiergeneeskunde moet op dit mo-
ment geen rekening worden gehouden gezien de
zware studiebelasting voor de student, de be-
perkte capaciteit van de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee en de personele en financiële
besnoeiingen aan de Faculteit der Diergenees-
kunde. In de praktijk blijkt zelfs dat het pluim-
vee-onderwijs een forse veer heeft moeten laten.
Ondanks de differentiatiemogelijkheid \'land-
bouwhuisdieren\' (Rund, Varken, Pluimvee),
wordt het totale co-schap Pluimvee zelfs met
1 week bekort. Voor de differentiatierichting
\'Gezelschapsdieren\' is het co-schap Pluimvee
volledig verdwenen. Beide groepen zijn evenwel
gerechtigd pluimveegeneeskunde te bedrijven.
Omdat de complexiteit van de pluimveehoude-
rij in het algemeen en van de pluimvee-aandoe-
ningen op probleembedrijven in hel bijzonder
toeneemt en ook de Integrale Keten Bewaking
veterinair zeer hoge eisen stelt (een keten of
ketting is zo sterk als de zwakste schakel!), zal
het verschil tussen hetgcne dat de praktijk
vraagt en datgene dat de Faculteit biedt, steeds
groter worden.

Ook de op papier in voorbereiding zijnde spe-
cialisten-opleiding biedt door de langdurige
opleidingsperiode,de geringe opleidingscapaci-
teit en het zeer verregaande specialisme op korte
termijn geen oplossing voor de tekorten in ecr-
ste-lijns diergeneeskundige hulp.
Gelukkig telt ons land vele collegae die door
middel van zelfstudieen nascholing in staat zijn
diergeneeskundige hulp op de pluimveebedrij-
ven te bieden. Dat het er te weinig zijn wordt
duidelijk, als gekeken wordt naar het vele eerste-
lijns werk dat door pluimvee-medewerkers van
de Regionale Gezondheidsdiensten verricht
moet worden. Kortom, redenen te over om ons
te bezinnen op een praktische, goedkope en ge-
heel op de praktijke gerichte bijscholing van een
beperkt aantal talentvolleen geïnteresseerde co-
assistenten.

Gekozen werd voor een opleidingsduur van 6
maanden, voor het grootste deel door te brengen
in, èn onder supervisie van, dc afdeling Pluim-
vee van de Faculteit der Diergeneeskunde en de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee. Slechts twee
cursisten zullen tegelijkertijd tot de opleiding
worden toegelaten.

-ocr page 433-

Veel aandacht zal geschonken worden aan be-
drijfsbezoeken en pathologisch-anatomisch on-
derzoek, aangevuld met onderwijs op het ter-
rein van de pluimveevoeding, pluimveeteelt en
vooral huisvestingen verzorging. Bedrijfsbege-
leidingen preventieve geneeskunde krijgeneven-
ecns ruime aandacht.

Het cursuspakket bestaat uit de volgende on-
derdelen: 2 volledige co-schappen van 2 weken
elk, waarbij in de laatste 14 dagen de middagen
gebruikt zullen worden voor bedrijfsbezoek en
laboratorium-oriëntatie.

Vervolgens is men 4 pakketten van 2 weken elk,
werkzaam op de Gezondheidsdienst voor Pluim-
vee te Doorn, afgewisseld tnet 4 pakketten van 2
weken elk op telkens een verschillende regionale
Gezondheidsdienst voor Dieren.
Tussendoor is er een cursus Zootechniek van 1
weck in Barneveld en vergezelt de cursist gedu-
rende 3 weken voorlichters uit de slachtsector,
de legsector en broederij en opfoksfeer.
De maandagen (weinig sectiezaal aanbod)
worden gereserveerd voor bezoeken aan des-
kundigen werkzaam in de veevoederindustrie,
slachterijen, vaccin-industrieën, cendehoude-
rijen en dergelijke. Daarnaast wordt de gelegen-
heid geboden om alle wetenschappelijke bijeen-
komsten op pkiimveegebied in Nederland bij te
wonen.

Het is de bedoeling dat de kennis van de cursis-
ten tijdens de opleiding regelmatig getoetst
wordt, een referaat over pluimvee wordt ge-
schreven en dat aan het eind het certificaat van
deelname aan de post-doctorale opleiding
pluimvee wordt verstrekt.
Tot slot rest nog te benadrukken dat het in
de bedoeling ligt dat dierenartsen met een
pluimveedeskundigheid vooral opgenomen zul-
len worden in de dierenartsenpraktijken waar
vraag is naar pluimvecdeskundigheid. In pluim-
vee-armc gebieden kan eventueel, in overleg
met belendende praktijken, grensoverschrijden-
de cerstc-lijns ondersteuning aan de pluimvee-
houderij worden verleend.
De eerste twee cursisten mevr. drs. A. M. .1. .1.
Claessens en drs. H. C. Koopman hebben don-
derdag 19 september hun opleiding afgerond.
Bij de feestelijke uitreiking van het certificaat
van deelname waren vertegenwoordigers uit de
universitaire wereld en uit het bedrijfsleven en
vele pluimvee-tticdewerkers uit diverse Gezond-
heidsdiensten aanwezig.

Uit de tientallen schriftelijke en mondelinge
reacties, zowel vanuit het pluimveebedrijfsleven
als vanuit de diergeneeskundige wereld, bleek
overduidelijk dat er goede toekotnstmogelijk-
heden zijn voor pas-afge.studeerde dierenartsen,
gewapend met ruime kennis van de pluimvee-
gcneeskunde.

Toekenning \'Schornagei
legpenning\' en \'Schimmel-
Viruly\' prijs

Utrecht, 20 november 1985

De Stichting .Jubileumfonds der Veeartsenij-
kundige Hogeschool 1921 kent met tussentijden
van ongeveer 5 jaarprijzen toe aan dierenartsen
die zich in de achterliggende jaren op bijzondere
wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor de
diergeneeskunde. Het Jubileumfonds wordt be-
heerd door de gezamenlijke hoogleraren in de
Diergeneeskunde.

Dit College heeft besloten in 1985 de \'Schorna-
gel legpenning\' toe te kennen aan

Prof. dr. dr. h.c. C. H. W. de Bois
inmiddels oud-hoogleraar in de Veterinaire
Verloskunde, Gynaecologie en KI van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde.

De \'Schimmel-Viruly prijs\', zijnde een bedrag
van ƒ 10.000,—, is toegekend aan

Dr. A. D. M. E. Osterhaus
wetenschappelijk medewerker bij het Rijksinsti-
tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
en belast met de leicling van het virologisch
onderzoek.

Aan de uitreiking van deze prijzen wil het Jubi-
leuinfonds bijzondere aandacht besteden en het
hoopt dat deze feestelijke gebeurtenis door de
aanwezigheid van velen uit de diergeneeskun-
dige wereld wordt opgeluisterd.
De uitreiking van bovengenoemde prijzen is
vastgesteld op woensdag 20 november 1985 om
15.30 uur in het hoofdgebouw van de Faculteit
der Diergeneeskunde, Yalelaan 1 te Utrecht.
Het definitieve programma van de plechtigheid
zal gepubliceerd worden in de volgende afleve-
ring (15 november a.s.) van dit Tijdschrift.

Namens het Bestuur
Prof. dr. E. Nemeih
secretaris

-ocr page 434-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Landelijke bijeenkomst
Gezondheidszorg Pelsdier-
houderij

Boxtel, 21 november 1985

Doe!

Oriëntatie-avond overde plaats van de dieren-
arts in de Pelsdierhoiiderij.

Datum

20 november 1985, aanvang 20.00 uur.
Plaats

Gezondheidsdienst voor Dieren in Brabant,
Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel.

Programma

Ing. W. Verhagen, algemeen secretaris NFE:
Economische en bcdrijfstechnischc achter-
gronden over de Pelsdierhouderij in Neder-
land.

Drs. J. Vente: De ontwikkelingen van de KI
bij vossen.

Drs. W. Janssen, prakticus: KI bij vossen in de
praktijk.

Drs. J. Regouin, prakticus: Praktische erva-
ringen bij de behandeling van ziekten bij vos
en nerts.

Er zal ruime gelegenheid tot discussie zijn
onder leiding van drs. P. van Beek, mede-
werker Provinciale Gez.ondhcidsdieast
vcjol
Dieren in Noord-Brabant, en belast met lan-
delijke Gezondheidszorg Pelsdierhouderij.

Gezondheid en vruchtbaarheid in
relatie tot produktie

Wageningen, 22, 23 en 28, 29 januari 1986

Gezondheidsstoornissen veroorzaken economische
schade, die op ongeveer 15% van de waarde van de
totale produktie wordt geschat. Nu de nadruk in de
veehouderij ligt op het handhaven van de produktie
met zo laag mogelijke kosten, wordt ziektepreventie
van steeds groter belang. Daarnaast heeft onderzoek,
dat een bijdrage levert aan de dierziektebestrijding.
een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Dit geldt met
name voor de immunologie en dc immunogcnetica,
voor ontwikkelingen op het terrein van de voortplan-
ting (endocrinologie en embryotransplantatie) als-
mede de huisvesting en verzorging, inclusief de klima-
tologie.

De cursus (herhaling van de cursus in augustus/sep-
tember van dit jaar en georganiseerd door de Stichting
PAO LH Wageningen) is besteind voor afgestu-
deerden van de LH, het hoger agrari.sch onderwijs en
voor dierenartsen. Medewerkers van gezondheids-
diensten, voorlichtingsdiensten, Kl-organisaties en
docenten uit het agrarisch onderwijs kunnen zich op
de hoogte stellen van ontwikkelingen in het funda-
mentele onderzoek ende toepassing op hel terrein van
gezondheid en vruchtbaarheid.

Dc cursus zal worden ingeleid met ecn behandeling
van begrippen zoals gezondheid en ziekte en hun rela-
tie tot produktie.

Daarna zullen worden behandeld de volgende onder-
werpen:

— Bedrijfseconomische en macro-economische as-
pecten.

— Basis van natuurlijke en verworven weerstand.

— Maternale immuniteit.

— Vaccinatie.

— Genetische verbetering van de ziektcresistentie.

— Stress en interactie met weerstand.

— Pathogeenaanbod, beïnvloed door milieu cn pro-
duktiefase.

— Effect van klimaat op gezondheid.

— Relatie huisvestingen gezondheid.

— Virale infecties.

— Mastitisbestrijding: management en verbetering
van de erfelijke aanleg.

— Epidemiologie en preventie van maagdarmwor-
men en longworm.

— inleiding vruchtbaarheid en voortplanting, via
embryonale sterfte.

— Endocrinologie van de voortplanting.

— Anafrodisie en bronstdetcctie.

— Bronstdetcctie bij het rund.

— Vruchtbaarheid in relatie tot produktie.

— Begeleidingssystemen: \'Principes over diersoor-
ten\'.

— Economische evaluatie van begeleidingsprogram-
ma\'s.

De cursus zal worden afgesloten met een bespreking
van bedrijfsbegeleidingssystemen over diersoorten
heen.

De cursus \'Ciezondhcid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\' zal worden gehouden op 22, 2.3 en 28,
29 januari 1986.

Aan de cursus kunnen .30 personen deelnemen.

De cursuskosten bedragen ƒ 725,— per persoon,
waarbij kosten van syllabi, lunches, koffie/thee zijn
inbegrepen. (Dc overige reis- en verblijfkosten vallen
hier vanzelfsprekend niet onder.)
Belangstellenden kunnen zich opgeven door een inte-
kenformulier in te vullen en uiterlijk 18 december
1985 te zenden aan: Bureau PAO-LH. Postbus 9101,
6700 HB Wageningen.

Nadere inlichtingen en een intekenformulier zijn op
verzoek verkrijgbaar bij het Bureau PAO-LH (ing. F.
Appel), tel. 08370 - 84094/84093/84092.

-ocr page 435-

3rd. Congress European Society of
Veterinary Dermatology

Amsterdam, April 10-11, 1986

/\'rc/iininary pro!>ram:

Apr il 10, 1986 - /mmmu- mcdic,ted skin diseases
Currcnt state in Ilea bite hypersensitivity of dogs and
cats; R. F.. W. Halliwell (Gainesville, USA).
Contact dermatoses in dogs and cats; W. Willem.se
(Utrecht. The Netherlands).

therapy of autoimmune dermatoses; R. F. W. Halli-
well (Gainesville, USA).

Skin grafting: pathophysiology and technical proce-
dures.

l eline and canine atopic disease; A. Willemse-
Utrccht. The Netherlands).

,\'\\pril II. 1986 - morning session
Short communications (!)

Congress participants are invited to present a short
communication about research developments, new
diseases, therapy etc. within the field of veterinary
dermatology and allergology. The presentation will
be no longer than KS minutes. Abstracts must be
submitted before
January 15. I9H6 to Dr. A. Wil-
lemse. DVM. Ph. D.. State University of Utrecht,
Small Animal Clinic. Yalelaan 8. 3584 CM Utrecht,
the Netherlands.

Diagnostic aids in dermaioiogy (H)
the theoretical aspects of diagnostic procedures arc
disci\'ssed. including bacteriology, mycology, parasi-
tology, cytology and allergology.

Afternoon session

I\'ublie discussion (d)oui different dermaioiogy cases (Ij
I heme: \'Guidelines to a better dermatological dia-
gnosis\'.

Diagnostic aids in dermatology (U)
Wet lab session: practical exercise.
Morning session II is mandatory.
The congress is open to all veterinarians and veteri-
nary students interested in companian animal derma-
tology. Members of the FSVD will have a reduction
on the entrance fee for the meeting.
The F,SVD membership fee amounts to Ffr. 250.—
(veterinary students will get a 50% reduction). Inqui-
ries about the FSVD membership can be obtained via
Dr. A. Willemse. Utrecht. The Netherlands.
Registration lor the ESVD congress 1986 should be
done via the \'Voorjaarsdagcn\'-registration form.

Diergeneeskundige acupunctuur

Dit academisch jaar zal de Belgische Vereniging voor
Dierenartsen Acupuncturisten (BVDA) een nieuwe
twee jaar durende cyclus starten in verband met een
opleiding in diergeneeskundige acupunctuur.
Het eerste jaar loopt samen met artsen en tandartsen
(B.V. Geneesheer A.). Het tweedejaar zal bestaan uit
een lang Congres (vier- of vijfdaags), eind 1986 of
begin 1987, in tegenstelling tot 4 weekends van Vh
dag, zoals in het eerste jaar).

De opleiding gaat enkel door mdien er minimaal 15
inschrijvingen zijn. Geïnteresseerden kunnen zich
wenden tot dr. Luc .lanssens. Oudestraat 37, B 2610
Antwerpen, België, tel. 03/827.49.50.
Studenten in de twee laatste doctoraten mogen zich
eveneens inschrijven.

De prijs voor het eerste jaar bedraagt 25.000 BF. Deze
prijs omvat lidgeld van de vereniging, administratie,
onderhoud lokalen, cursussen en betaling lesgevers\'.
Deze voor het tweede jaar wordt later bepaald maar is
alvast lager of identiek aan deze van het eerste jaar (en
wordt lager als het aantal inschrijvingen stijgt).
Het tweede jaar wordt gegeven in de Engelse taal.
Lesgevers die hiervoorworden uitgenodigd zijn inter-
nationaal erkende en gerenommeerde dierenartsen,
zoals dr. .lan Still (Tsjechoslowakije), dr. Allen Schoen
(USA), dr. .(ukka Kuussaart (Finland), dr. Shelly
Altmann (USA), dr. Phil Rogers (Ierland)en dr. Milin
(Frankrijk.

De nadruk ligt op de kleine huisdierenacupunctuur.
Er zullen grote huisdiercnacupunturisten worden
uitgenodigd, zoals dr. Westermeyer (Duitsland), dr.
Kothbauer (Oostenrijk), dr. Cain (USA), dr. Klide
(USA), indien er voldoende inschrijvingen zijn van
grote huisdierenpraktici.

Al de hier vernoemde dierenartsen zijn werkelijk de
\'crème\' van de internationale acupunctuurwereld.
Een multiple choice examen sluit het eerste en tweede
jaar aL Om het diploma te verkrijgen, erkend doorde
Internationale Vereniging van Acupuncturisten Die-
renartsen (1 VAS), volstaat het te slagen in de examens
en daarna 5 case histories en een korte thesis (± 15
pag.) in te dienen.

17. Internationale Arbeitstagung
angewandte Ethologie bei Haustieren
Freiburg, 21. bis 23. November 1985

Veranstaltet von der Fachgruppe Verhaltensfor-
schung der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesell-
schaft e. V. vom 21. bis 23. November 1985 im Ticrhy-
gienischen Institut Freiburg.
Programm

1. Der Einlluß des Haltungssystems auf die gemein-
sam auftretenden ethologi.schen, morphologischen
und physiologischen Merkmale am Tier.
IL Der Einfluß von Aufzuchtverfahren auf die Onto-
genese von Haus- und Nutzticren.

III. Ethologische Beurteilungskriterien in bezugauf
die Tiergerechtheit von Haltungssystemen und Teil-
einrichtungen.

IV. Die Rangordnung und ihre Erfassung als Ticr-
haltungsproblem.

V. Freie Vorträge.

Anmeldung an: Dr. Klaus Zeeb, Tierhygienisches In-
stitut Freiburg, Am Moosweiher 2, 7800 Freiburg im
Breisgau, Telefon (07 61) 1 60 11.

Inlichtingen zijn tevens op het Redaktiesecretariaat
verkrijgbaar.

-ocr page 436-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Afrikaanse varkenspest

België

Bij beschikking van de EG-Commissie zijn per
23 september jl. de beperkingen ten aanzien van
het handelsverkeer in levende varkens, vers
varkensvlees en varkensvleesprodukten in ver-
band met de uitbraak van Afrikaanse varkens-
pest in België, opgeheven. Uiteraard geldt dit
niet voor vlees en vleesprodukten van varkens
geproduceerd in de gebieden waar en perioden
dat er risico van besmetting bestond.

Leptospirose

Groot-Brittannië

De Times van 16 september jl. bracht een vrij
alarmerend bericht over leptospirose. Een on-
derzoek zou hebben aangetoond dat 11 tot 13%
van de 65.000 Britse melkveehouders met de
ziekte besmet zijn en 6 veehouders zouden eraan
zijn overleden. De vrees wordt uitgesproken dat
rivieren door gier met de ziekte worden geïnfec-
teerd. Het betreft hier een besmetting met
Lep-
tospira interrogans,
serotype hardjo.
Uit serologische screeningsonderzoeken is ge-
bleken dat ongeveer een kwart van de runderen
in Groot-Brittannië bestnet is of besmet is ge-
weest.

Varkenspest

West-Duitsland

Het aantal gevallen van varkenspest was per 13
september opgelopen tot 323. De laatste zeven
gevallen hebben zich voorgedaan in Noord
Rijnland-Westfalen. De varkens op besmette
bedrijven zijn afgemaakt. De noodzakelijke ve-
terinair-politionele maatregelen zijn genomen.

Personalia

Drs. J. .Janssen is met ingang van 1 juni jl. be-
noemd tot adjunct-directeur van de Veterinaire
Dienst. De heer Janssen trad in 1968 in dienst
van het Ministerie van Landbouw en Visserij als
inspecteur van de Veterinaire Dienst. In no-
vember 1982 werd hij benoemd tot waarnemend
adjunct-directeur.

Drs. W. F. G. L. Droppers is met ingang van 1
juni jl. benoemd tot inspecteur van de Veteri-
naire Dienst bij de afdeling Vlees en Vleespro-
dukten.

Drs. P. van Houwelingen is inet ingang van 1
juni jl. benoemd tot inspecteur van de Veteri-
naire Dienst bij de afdeling Welzijn dieren en
gezondheidszorg gezelschapsdieren.

Drs. J. A. Smak is met ingang van 1 juni jl.
benoemd tot inspecteur van dc Veterinaire
Dienst bij de afdeling Dierziektenbestrijding.

BESMETTELI,IKE DIERZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 17 van dc Veterinaire Dienst
over het tijdvak I t/m 15 september 1985 vermeldt het
volgende aantal gevallen van aangifteplichtige be-
smettelijke dierziekten in Nederland.

Rotkreupel

Totaal 8 gevallen in 7 getneenten
Groningen 2 gevallen

Eriesland 3 gevallen

Noord-Holland 2 gevallen
Drenthe I geval

Schurft

Het betreft hier 1 geval in Noord-Holland.

DOORLOPENDE AGENDA

1985

November:

2 Symposium Veterinaire Oncologie, Utrecht (pag.
677).

2 VEDIAS Voorlichtingsdag voor dierenartsassis-
tentes grote huisdierenpraktijken, Zeist (pag.
868).

7—8 Third European Conference on the Protection
ofFarm Anitnals: \'Modernsystemsofhusbandry
- are there alternatives?\', Brussels (pag. 5Ü1 en
552).

8—10 lOth World Congress of the World Small
Animal Veterinary Association, Tokyo (pag.
879 1984 en pag. 84,433).

8 XII. Wissenschaftlicher Kongreß Gesellschaft
für Frischzcllenthcrapie e.V.

9—10 Deutsche Veterinärmed. Ciescllschaft Regio-
nale Arbeitstagung Fachgruppe Kleintierkrank-
heiten (pag. 535 en 717).

9—10 British Veterinary Zoological Society. An-
nual general meeting and international clinical
study group meeting in London.

12 Studiedag Duivcziekten en Therapie (herhaling,),
Utrecht (pag. 856).

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society of
London.

14 Symposium \'Onderwijs in de levensmiddelen-
microbiologie: vraagen aanbod\'. Ned. Ver. voor
Microbiologic sectie levensmiddelen, Utrecht
(pag. 863).

15 Najaarssymposium Ned. Ver. voor Proefdier
(NVP), Utrecht (pag. 863).

15 \'Ondernemend onderwijs\' Lustrumstudiedag
Ver. Afgestudeerden Hogere Agrar. School
Dordrecht (inl.: red. secretariaat).

-ocr page 437-

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
werkingsonderzoek\', \'Het Speldcrholt\', Beek-
bergen.

20 Werkgroep Varken Noord-Nederland Vergade-
ring, Gez. d.
V. D. Drachten: aanvang 14.00 uur.

21 Landelijke bijeenkomst Gezondheidszorg Pels-
dicrhouderij. Boxtel (pag. 908).

21—2.3 17. Internationale Arbeitstagung angewand-
te Ethologie bei Haustieren Freiburg (pag. 909).

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. Conf., Melbourne.

28 Kring Breukelen.

28 Excursie/reünie afgestudeerden 1980, bij gast-
heer Duphar Ned. BV, Weesp.

29 Viering 80-jarig bestaan Amsterdamse Specia-
list. Ver. (ASV) (inl.: 030-762440).

December:

1—6 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 cn 675).

2—4 \'Recente ontwikkelingen op het gebied van de
rundvcefokkerij\' PAO-LH Wageningen (inl.:
08370-84094).

8—13 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD Vergadering. Delft,
Sociëteit Standvastigheid, Phoenixstraat 9;
aanvang 20.30 uur.

10—11 PAO-DcursusVAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

10—12 \'EG-landbouwpolitiek\' PAO-LH Wage-
ningen (inl.: 08370-84094).

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12—13 PAO-D cursus VAMPP-computcrprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Groep Gezondheids-en kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering

1986

.lanuarl:

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

22—23 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

28—29 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\'PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

30—31 \'Voorlichting in dc landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

31—2 feb. Equine Med. cS: Surgery for Small Ani-
mal Practitioners, York (inl.: red. secretariaat).

Februari;

5—6 "Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

7—9 Feline medicine, London (inl.: red. secreta-
riaat).

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilepsiebe-
strijding \'De Cruqiushoeve\' te Vijfhuizen.

21—23 Head & Neck-Surgcry, London (inl; red.
secretariaat).

28 Radiography, London ( inl.: red. secretariaat).

IVlaart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas, USA.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Geflugel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel\', München.

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

14—16 Thoracic Medicine & Surgery, Chester (inl.:
red. secretariaat).

21 Radiology J; Skeletal System, London (inl.: red.
secretariaat).

Ap,il:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

10—II 3rd Congress European Society of Veteri-
nary Dermatology, Amsterdam (pag. 909).

10—12 Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Ainsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congrcss for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

Mei:

25—30 2nd World Congress Foodborne Infections
and Intoxications, Berlin (West).

27—30 2nd International Symposium on f^rug
Analysis, Brussels.

29 AUV, Algemene ledenvergadering, Cuijk.

30— I juni Schweizerische Ver. für Kleinticrmcdizin
.lahrcsvcrsammlung, Luzcrn.

Juni:

2—6 I Vth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

20—22 Veterinary Surgical Forum, Frankfurt (pag.
802).

Juli:

2—4 1st International Veterinary Immunology
Symposium, Guelph, Ontario, Canada (pag.
864).

15—18 International Pig Veterinary Society, 9th
Congress, Barcelona (Spain).

-ocr page 438-

C. C. van de Watering, voorzitter; W. J. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink, lid:
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

132e

Algemene Vergadering

Hoewel alle leden een uitvoerig verslag zullen
ontvangen, volgen hieronder de openings-
woorden van dc voorzitter van de KNMvD,
drs. C. C. van de Watering.

Dames en heren.

Uit naam van hel Hoofdbestuur heet ik u
allen van harte welkom op de 132e Algemene
Vergadering van dc Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Gistermiddag hebben wij kunnen vernemen
hoe de informatica met dc daarbij behorende
geautomatiseerde gegevensverwerking een bij-
drage kan leveren aan ecn rationele bedrijfs-
voering in velerlei opzicht; ook al zal daarbij
de tTiensclijke inbrengen eigenhandige sturing
van de processen niet gemist kunnen worden.
Gisteravond werd in een uiterst plezierige
sfeer door ons allen nog eens extra beleefd
welke waarde de medetncns in al zijn geva-
rieerdheid aan ons bestaan en ons werk toe-
voegt.

De basis voor ons beleid mag dan wel rusten
op feiten en maatschappelijke gegevenheden.

doch wij zullen tnet elkaar overleggend tot een
\'accepted coursc ofaction\' moeten komen.
Vanmorgen wordt verantwoording afgelegd
over hetgeen gedaan is en wordt afgewogen
wat cr gedaan moet worden; daarvoor zijn we
hier bijeen.

In hel bijzonder verheugen wij ons erover ecn
aantal jonge collega\'s in ons midden aanwezig
te weten. In ons beroep zijn ontwikkelingen
gaande die voor grote spanningen zorgen. Het
is daarom goed dat ook de nieuwe generatie
aanwezig is wanneer actuele onderwerpen in
deze Algemene Vergadering aan dc orde
worden gesteld.

Dit jaar werd gekozen voor ccn uitvoerige toe-
lichting bij een 1 I-tal algemene onderwerpen
onder punt 12 van de agenda. Het ligt niet in
mijn bedoeling in het openingswoord bij al
deze onderwerpen stil te staan. Ik meen dat u
vanmorgen uw zienswijzen naar voren moei
brengen.

Toch zijn cr enkele aspecten die ik graag met
nadruk nog eens onder uw aandacht breng
omdat zij in het bijzonder voor onze organisa-
tie zelf en voor de beroepsuitoefening van be-
lang zijn.

Nu voor de wettelijke regeling voor dierge-
neesmiddelen de hamer is gevallen en dc na-
dere uitwerking van de uitvoeringstnaalre-
gelen plaatsvindt worden consequenties
zichtbaar.

-ocr page 439-

Voor de toepassing van humane preparaten
bij gezelschapsdieren kon helaas niet die wet-
telijke basis bereikt worden die door onze
Maatschappij werd voorgestaan. Toch meen
ik dat met de mogelijkheden op grond van dc
wet niet al te grote belemmeringen voor een
noodzakelijk gebruik zijn opgeworpen.
En mocht de toekomst uitwijzen dat dit wel
het geval is, dan zullen wij de dan verant-
woordelijke bewindsman aan dc woorden her-
inneren die door hem of zijn voorganger in de
Tweede Kamer werden uitgesproken en in-
hielden: dat wanneer mocht blijken dat het
welzijn of de gezondheid van dieren in het ge-
drang komt, doordat geregistreerde dierge-
neesmiddelen voor een bepaalde aandoening
ontbreken, hij niet zal aarzelen voor die aan-
doening het toepassen van humaan geregis-
treerde geneesmiddelen toe te staan.
Door de uitvoerige publikaties in het
Tijd-
schrifl voor Diergeneeskunde
zal het ti bekend
zijn dat een groot aantal diergeneesmiddelen
slechts door tussenkomst van de dierenarts
gekanaliseerd, beschikbaar zullen komen.
Door het uitblijven van een sluitend wettelijk
kader is tengevolge van het toegeven aan de
druk vanuit het bedrijfsleven de verantwoor-
delijkheid van de dierenarts voor een correct
verbruik van diergeneesmiddelen vertroebeld,
waardoor omzet bij sommige collegae het
enige voor ogen staande doel leek te zijn ge-
worden.

De nieuwe wet geeft de overheid het wettelijk
instrumentarium naast de controle op kwali-
teit van de middelen tevens preventief en re-
pressief greep te houden op het gebruik. Zij
heeft de mogelijkheid daarbij effectief in te
grijpen.

Met het bovenstaande wil ik u erop wijzen,
dat er binnenkort stringente voorschriften van
kracht zullen worden voor het gebruik en de
toepassing van diergeneesmiddelen en voorde
hierover door u te voeren adtninistratie.
U moet niet de illusie hebben dat deze regel-
geving tot stand komt om de positie van de
dierenarts te beschermen. De wet streeft een
maatschappelijk doel na, namelijk het waar-
borgen van de kwaliteit van diergenees-
middelen en het gebruik cr van te beperken en
verantwoord te doen plaatsvinden.
Deze regelgeving vergt van ons een her-
nieuwde discipline waarbij gegroeide wantoe-
standen moeten worden uitgebannen. Heel
concreet betekent dit onder andere dat afgifte
van entstoffen, die daarvoor niet op grond
van enige regelgeving zijn aangewezen, ver-
boden is.

Uitgaande van dc verantwoordelijkheid die
wij als dierenartsen dragen, meen ik een appèl
op u te mogen doen de vereiste zelfdiscipline
op tc brengen en daardoor opgewassen tc zijn
tegen de druk uit het bedrijfsleven. Willen wij
deze druk op een concrete beroepsuitoefening
en daarmee op langere tertnijn op ons in-
komen weerstaan, dan zullen wij ons aan de
voorschriften moeten houden. Deze zaak is
van een zulk eminent belang dat voor een
strikte naleving van de voorschriften middels
een collegiale controle niet behoeft te worden
teruggedeinsd.

Wij kunnen rekenen op dc steun van dc over-
heid cn met de totstandkoming van het wette-
lijk tuchtrecht kan ecn correctie van een laak-
baar handelen worden gecffectueerd.
Het is toch beschamend dat bij het beschik-
baar stellen en toepassen van diergcnees-
tniddelen, er binnen ons beroep lieden op-
treden, die weliswaar een zelfde opleiding
genoten, doch niet overeenkomstig de ver-
antwoordelijkheden cn plichten die aan het
beroep van dierenarts onverbrekelijk ver-
bonden zijn, zich menen tc kunnen gedragen.
Zij doen schade aan de vele honderden die
zich inspannen voorde belangen van hun
dienten, waarmede zij zich nauw betrokken
voelen. Zij ondermijnen de positie van ons be-
roep.

De kwaliteit van ons handden wordt kritisch
gevolgd en wij zullen onze taak met grote
zorgvuldigheid en discipline dienen te ver-
vullen. Een heroverweging van de tnogelijk-
heden otn dc positie binnen onze organisatie
van hen, die zich daaraan onttrekken, tcr dis-
cussie te stellen en hen eventueel buiten onze
organisatie te plaatsen komt mij zinvol voor.
Het aantal vraagstukken waarvoor wij een be-
roep doen op de leden van de Maatschappij is
groot en zeer gevarieerd. Wij moeten ons
steeds weer realiseren dat velen zich belange-
loos inzetten en daarvoor dc gelegenheid
krijgen door anderen die het werk thuis in dc
praktijk overnemen. We mogen dit met enige
trots constateren omdat er een betrokkenheid
van velen uit spreekt voor het werk dat door
de KNMvD verzet wordt.
In het afgelopen jaar heeft cr overleg plaats
gevonden tussen de besturen van alle Afde-
lingen en Groepen en het Hoofdbestuur. Dit
overleg is van beide zijden als zinvol ervaren.
In het komende jaar zal het in wat andere
vorm worden voortgezet. Het is de bedoeling
om specifieke onderwerpen in combinaties
van bepaalde Groepen en belendende Afde-
lingen nader aan de orde te stellen. Op deze

-ocr page 440-

wijz.e hoopt het Hoofdbestuur ook te bevorde-
ren dat algemene vraagstukken de beroepsuit-
oefening betreffend, in afdelingen, groepen en
kringen in discussie komen.
[£en voortdurende aandacht voor de ontwik-
keling van ons beroep is in een door snelle,
mogelijk ingrijpende veranderingen zich ken-
merkende tijd, een noodzaak.
Het Hoofdbestuur wil een dringend beroep
doen zowel op dc besturen als op de leden om
zich intensief met door het Bureau aangereikte
onderwerpen bezig te houden.
Het is uitgesloten in dit openingswoord een
opsomming te geven van de onderwerpen
welke in Hoofd- en Algemeen Bestuur aan de
orde komen. U kunt één en ander volgen door
de berichtgeving in het Tijdschrift.
Eén van deze dringend te bespreken onder-
werpen wordt gevormd door het beschikbaar
zijn van een groot aantal jonge dierenartsen.
Ik heb daar gisteren al op gewezen en wil vol-
staan met de veronderstelling dat uw praktijk,
waarin u zich ontplooid hebt, waarin u dage-
lijks de zin van uw bestaan ervaart, mogelijk
wel behoefte heeft aan versterking op be-
paalde nieuwe onderdelen van de diergenees-
kunde, waarvoor u de tijd dan wel de interesse
niet kunt dan wel niet wilt opbrengen. Het is
een betere weg dan de concurrentie te moeten
aangaan met een in uw ogen onverantwoorde
en dus onterechte vrije vestiging.
Zonder twijfel kunt u voor uw situatie uit het
grote aanbod van jonge dierenartsen ccn pas-
sende medewerker vinden. De praktijk wijst
uit, dat een goede assistent werk aantrekt cn
uw praktijkpositie versterkt, omdat met een
jonge collega u tevens weliswaar nog niet ge-
rijpte maar wel nieuwe opvattingen aan dier-
geneeskundige kennis binnenhaalt, die voor uw
praktijk een stimulans betekenen. Een mede-
werker, al is het op deeltijdbasis, kan ook
voor de oudere dierenarts een passende ver-
lichting betekenen, nu de mogelijkheden voor
een andere vorm van beroepsuitoefening door
het tot stand komen van de Rijksdienst voor
de Keuring van Vee en Vlees zeer beperkt zijn
geworden.

De RVV noemend is het hier de plaats om de
CMHA, waarbij alle vleeskeuringsanibtenaren
door hun lidmaatschap van dc KNMvD col-
lectief aangesloten zijn, van harte dank te
zeggen en in het bijzonder de heer Hoekstra
voor de grote inzet bij de individuele be-
langenbehartiging van betrokkenen bij de
reorganisatie van de vleeskeuring.
Het Hoofdbestuur heeft besloten voor het ."iO-
tal plaatsvervangend inspecteurs van dc RVV
een collectief lidmaatschap van de Centrale
voor Middelbare cn Hogere Ambtenaren af tc
sluiten.

Dames en heren, ik noemde u enkele punten
waarvan ik meende aan hel begin van deze
Algemene Vergadering uw aandacht te mogen
vragen.

Dc KNMvD zal zich voor uw beroep en uw
bestaan met kracht blijven inzetten, geeft u
haar uw steim en belangstelling, zodat wij in
hechte samenwerking de doelen van onze or-
ganisatie daadwerkelijk inhoud zullen kunnen
geven.

In de overtuiging dat wij op elkaar kunnen
blijven rekenen, verklaar ik de 132e Algemene
Vergadering voor geopend.

Jaarcongres 1985

Aan mij de eer cn het genoegen \'de penne tc
voeren" en uw kroniekschrijver le mogen zijn
van het .laarcongres 19X5.

Vrijdag, 4 oktober. Valkenburg, Zuid-Lim-
burg; glooiende heuvels, slingerende weggetjes
en riviertjes, landerijen en in het eikenhout
verscholen dorpjes.

De beschermheilige St. I ranciscus moet op
deze — met werelddierendag samenvallende
— dag vast een goed woordje hebben
gedaan, want (gelukkig) in tegenstelling tot
het de vorige avond op TV gegeven weerbe-
richt: \'Zwaar bewolkt, kouder en hier cn daar
regen.....\', was het op deze vrijdagmorgen stra-
lend weer; cn ook de volgende dagen werden
begunstigd door fraai, zonnig herfstweer.
Meteen al na de afslag van de autobaan,
waant men zich een beetje in het buitenland,
het enigszins bergachtige landschap doet on-
Hollands aan en heeft een aparte sfeer. Vanaf
de ruime, speciaal voor dc KNMvD gereser-
veerde parkeerplaats reppen dc congresgan-
gers zich naar het vergadercentrum \'Cocarde\',
waar in de hal het eerste samentreffen onder
het genot van een kopje koffie en een stevige
Ijinburgse wafel plaats vindt. Een gezellige
drukte van de zich steeds meer vullende ont-
vangstruimte, luid geroezemoes van stemmen,
het gerinkel van kopjes en lepeltjes, flarden

van uitroepen:\'.....hé, hoe gaat hct. jou al een

lange tijd niet gezien.....\'. het .laarcongres is

begonnen!

-ocr page 441- -ocr page 442- -ocr page 443-

Opening

In dc grote Valkcnborghzaal werden de ver-
zamelde congresgangers allereerst welkom ge-
heten door drs. W. E. H. van Herten, voorzit-
ter van de 75-jarige afdeling Limburg, flij
sprak zijn vreugde uit over de grote opkomst
(over de 350 deelnemers!) en stelde, dat de
vele aanwezigen door hun deelname aan het
congres blijk gaven van hun betrokkenheid bij
het wel en wee van de diergeneeskunde in het
algemeen en de Maatschappij in het bijzonder.

Het congres werd vervolgens officieel voor
geopend verklaard door de EG-Landbouw-
commissaris mr. F. H. .L J. Andriessen. De
Maatschappij prijst zich gelukkig mr. F. H. J.
.1. Andriessen bereid te hebben gevonden het
congres te openen. Hiermee wordt het belang
van dit congres binnen cn buiten de KNMvD
duidelijk tot uiting gebracht.

In zijn toespraak maakte de heer Andriessen
gewag van het feit, \'dat in het gemeenschappe-
lijk landbouwbeleid, de veterinaire professie
een uiterst belangrijke rol speelt. Anders ge-
zegd: geen gezonde landbouwpolitiek op het
niveau van de Gemeenschap zonder gezonde
dieren en zonder \'gezonde\' produktieme-
thoden\'. Hij ging vervolgens nader in op de
doelstellingen, die ten grondslag lagen en
liggen aan een communautair veterinair be-
leid. In dit verband noemde de heer Andries-
sen een recentelijk aan de landbouwwereld
namens de Europese Commi.ssie aangeboden
Groenboek, waarin een aantal opties voor
tnogelijke hervormingen in het communau-
taire landbouwbeleid worden aangegeven. Uit
de diepgaande analyse van de huidige marktsi-
tuatie wordt onomwonden de conclusie ge-
trokken, dat het zo niet verder kan. Niet al-
leen aangaande de dierlijke produktie, met
name in de rundveesector (huidige overschot
in de EEG 800.000 ton), tnaar ook elders, als
bijv. in dc graansector, zijn de grenzen van de
groei bereikt, aldus de heer Andriessen. In zijn
toespraak werden eveneens de weinig vorde-
ring makende politieke overeenstemming in-
zake dc residuproblematiek in samenhang met
het gebruik van hormonen, de problematiek
van de legbatterijen en de dierziektenbestrij-
ding, met name de recent in Belgie bestreden
Afrikaanse varkenspest, belicht. Ten aanzien
van het eerstgenoemde, de hormoonproblema-
tiek, staat volgens de heer Andrie,ssen de kwa-
liteitszorg van een vitale agrarische sector op
het spel. Daartoe lijkt hem de versterking van
de relatie dierenarts-producent cruciaal.

Jaarrede

Het hoogtepunt van de ochtend vormde —hoe
kan het ook anders — de jaarrede van de
voorzitter van de KNMvD, drs. C. C. van de
Watering. In zijn rede vergeleek hij \'het jaar-
lijks treffen, zoals vandaag en morgen, als een
rustbank langs het druk betreden pad van elke
dag, dal ons zicht verschaft op de plaats waar
wij ons bevinden en een blik gunt op het pad
dat ons nodigt verder te gaan\'.
Een belangrijk deel van zijn rede werd gewijd
aan dc sterke aanwas van jonge dierenartsen.
\'Waar in het recente verleden jonge werkzoe-
kenden voor een korte periode nog doelmatig
konden worden ingezet bij de bestrijding van
varkenspest, ligt het in dc verwachting, dat
deze behoefte aan hulp in de nabije toekomst
zal opdrogen. Het aantal vrije vestigingen
neemt toe cn daarmee tevens de druk op de
bestaande praktijken en collegiale verhou-
dingen\', aldus de voorzitter. \'Dit roept een
spanningsveld op, dat niet alleen de belangen
van de gevestigde dierenarts raakt, maar pok
zijn invloed op de kwaliteit van de diergenees-
kunde heeft, cn diepgaande studie en bezin-
ning op deze ontwikkelingen vergt. In dit ver-
band kan worden vermeld, dat de Faculteit en
de KNMvD hebben besloten om in nauw
overleg na te gaan op welke wijze een zo breed
mogelijk inzicht verkregen kan worden in re-
levante maatschappelijke mogelijkheden voor
veterinair opgeleiden.\'

Dc voorzitter oefende tevens kritiek uit op de
totstandkoming van wetgeving in directe rela-
tie tot dc uitoefening van het beroep van die-
renarts, \'hetgeen niet als een schoolvoorbeeld
van voortvarend regeringsbeleid kan worden
genoemd\'. Niettemin is met de aanneming van
de Diergeneesmiddelenwet en de binnenkort
te verwachten behandeling van de Wet op de
Uitoefening van de Diergeneeskunde en de
Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren een
lange voorbereidingsperiode afgesloten en een
nieuwe fase aangebroken. In dit verband wees
de voorzitter op de verantwoordelijkheid van
de dierenarts voor een beperkt gebruik van
diergeneesmiddelen. De in de voor de Neder-
landse veehouderij van groot belang geachte
Diergeneesmiddelenwet uitgewerkte kanalisa-
tieregeling kan gegroeide wantoestanden re-
dresseren, waarvan de noodzaak met klem
werd onderstreept.

Het is binnen het korte bestek van deze \'kro-
niek\' onmogelijk alle in de jaarrede behan-
delde aspecten de revue te laten passeren (zie
de volledige tekst van de jaarrede op pag. 886
van deze aflevering). Wel moet nog worden

-ocr page 444-

genoemd dat de als gezamenlijk ondernemen
van de Faculteit en de Maatschappij opgezette
Stichting V-data inmiddels een feit geworden
is. f)e Stichting stelt zich ten doel de informa-
tica als hulpmiddel voor de beroepsuitoefe-
ning toegankelijk te maken, en is ook van
groot belang bij de totstandkoming van een
geautomatiseerde gegevensverwerking in de
veehouderij. Voorwaar een voortreffelijk in
dit congres passend resultaat!

Jaarprijs Tijdschrift voor Diergenees/<unde

Als laatste programma-onderdeel vóór de
ochtendpauze volgde de traditionele uitreiking
van de Jaarprijs van het
Tijdschrift voor Dier-
geneesl<unde
voor 1984. In zijn toespraak wees
de voorzitter van de Hoofdredaktie, dr. J.
Goudswaard, op de grote veranderingen waar
de diergeneeskundige beroepsuitoefening aan
onderhevig is en die ook directe gevolgen
hebben voor de inhoud van het Tijdschrift,
als: specialisatie, de bezuinigingsrondes
binnen universiteiten en instituten, de explo-
sieve ontwikkelingen in de biotechnologie en
de ontwikkelingen in de Gezondheids- cn
Kwaliteitszorg.

Vanaf het sprekersgestoelte deed de voorzitter
een beroep, vooral op de Faculteitsmedewer-
kers weer \'klinische lessen\' te schrijven, die
naast oorspronkelijke en overzichtsartikelen
eigenlijk niet mogen ontbreken.
Even belangrijk is de rubriek \'uit en voor de
praktijk\' en ook hier brak de voorzitter een
lans voor bijdragen, vooral van de zijde van
de praktici. \'Iedere praktijkmededeling is bij
de redaktie van harte welkom en de samenstel-
ling van de Hoofdredaktie garandeert een ple-
zierige en opbouwende samenwerking om het
geschrevene publikatie-gerecd te maken",
aldus de voorzitter.

De .Jaarprijs werd — zeer toepasselijk ove-
rigens — toegekend aan de Groepspraktijk te
Diessen voor hun artikel over parvo bij var-
kens. Hiermee werd bewezen dat een artikel
uit de rubriek \'uit en voor de praktijk\' zelfs dc
Jaarprijs kan halen!

Dierenarts en informatica

Dat de Maatschappij springlevend is cn tnet
de tijd meegaat, bewijst de keuze van het cen-
trale thema van het congres:
\'Dierenarts en in-
formatica\'.
Zoals de voorzitter van de afdeling
Limburg in zijn welkomstwoord schetste, is de
keuze van het thema ingegeven door het tijds-
gewricht, maar meer nog bepaald door de be-
wustwording dat de mogelijkheden van de in-
formatica niet aan de diergeneeskunde voorbij
mogen gaan, en dat op adequate wijze op de
stormachtige ontwikkelingen op het gebied
van de automatiseringen computerisatie inge-
speeld moet worden.

Na de koffiepauze kwam proL dr. J. Verhoeff
(Erasmus Universiteit) aan het woord. In een
boeiend en amusant betoog, doorspekt met le-
vendige humor, wist hij de cultus rondom de
zo langzamerhand ons aller leven beheersende
computer door te prikken en te relativeren.
Eén van dc congresgangers typeerde de voor-
dracht zeer raak als \'een virtuoze combinatie
van wetenschap en cabaret\'.
\'Informatica heft onzekerheid op, die onzeker-
heid is anti-informatie. Wanneer men iemands
nieuwsgierigheid prikkelt, levert men anti-in-
formatie. Een deel van het op avontuur of op
vakantie gaan is het zoeken naar anti-infor-
matie. Een leven vol sleur is een leven zonder
anti-informatie. De tragiek van onze welvaarts-
maatschappij is, dat de anti-informatie
schaarser wordt, daar men zich steeds meer
zekerheden heeft verschaft. Er is een levendige
handel in anti-informatie ontstaan, loterijen
en (cotnputer/video) gokspelletjes hebben ecn
gigantische omzet. Veel ontspanningsliteratuur
bestaat uit anti-informatie. In de school heeft
men nauwelijks tijd om de nieuwsgierigheid te
prikkelen: het antwoord is er al op het mo-
ment dat de vraag wordt gesteld. Behalve het
gevaar voor een energie- en materiaalcrisis
dreigt er in de toekomst ecn anti-informatie-
crisis. Daarom is het van belang, dat men bij
de scholing een stap verder gaat en het accent
legt op het leren
stellen van vragen. Gegevens-
verwerking zal het domein zijn van de compu-
ters, die zich als hyena\'s volvreten met de
\'lijken van ervaringen\'. De informatica kan
ccn grote bijdrage leveren aan de recreatie cn
de toepassing van informatica op de recreatie
zal voor dc informatica vele interessante pro-
blemen opleveren.....\'. Aldus enige opmerke-
lijke citaten uit het betoog van prof. Verhoeff
Als voorzitter en discussieleider van het we-
tenschappelijk programma in de ochtend en
van de sectie Veehouderij en Volksgezondheid
later in de middag, trad proL dr. A. Hooger-
brugge op, die elke spreker met een korte
beschrijving van diens levensloop inleidde. De
sectic Gezelschapsdieren werd geleid door
mevr. dr. A. A. M. E. Lubberink.

Vereniging van Dierenartsvrouwen
Na dc koffiepauze liep het niet-wetenschappe-
lijk gedeelte parallel met het wetenschappelijk
programma. Tijdens de vergadering van de
Vereniging van Dierenartsvrouwen werd, na

-ocr page 445-

een welkomstwoord van mevr. M. Litjens-
Brüning, landelijk presidente van de NVvD en
tevens presidente van dc afdeling Limburg,
een boeiende voordracht gehouden door prof.
dr. S. J. Doorman (TH Delft), die zijn onder-
werp \'Filosofische controversus over intel-
ligente automaten\' vanuit een filosofische in-
valshoek benaderde. Zijn aandachtig
luisterend gehoor reageerde dan ook op zijn
lezing met een warm applaus.

Lunch

f)oordat het ochtendprogramma enigszins
was uitgelopen, bleef er voor het aperitief
weinig tijd over. De deelneemsters aan het
nict-wetenschappelijke ochtendprogramma
hadden zich inmiddels weer bij de participan-
ten aan het wetenschappelijke ochtendpro-
gramma gevoegd. Dit moment, zo even voor
de lunch, is één van de drukste tijdens een
congres: iedereen is namelijk tegelijk aanwe-
zig. Maar dit mocht geen beletsel vormen om
dc weg naar de bar te vinden om nog snel
even een borreltje te pakken.
De lunch was uitstekend verzorgd; de gasten
konden tevens een aparte Limburgs kruiden-
bitter \'een glaasje Els\' proeven. Doch ook hier
werd ook terwillc van het op tijd laten ver-
lopen van het programma tot haast aange-
maand.

Na de hmch scheidden zich de wegen en begaf
men zich enerzijds naar de betreffende zalen
van het congrescentrum waar eerst gezamen-
lijk werd geluisterd naar de voordracht van
prof. dr. ir. K. L. Boon, waarna het gehoor
zich opsplitste in twee grote secties, te weten
dc Sectie Ciczelschapsdieren en de Sectie
Veehouderij-Volksgezondheid; anderzijds
stapten de dames in de voor hen gereed
staande bussen om naar keuze verschillende
exciu\'sies te maken: naar een mergclwerk-
plaats met aansluitend een tocht door het
mergel- cn heuvelland van Zuid-Limburg, een
steenkolenmijn en een .lesuïtengrot in Maas-
tricht.

Vervolg wetenschappelijk programma

In de wetenschappelijke middagsessie opende
prof. dr. ir. K. L. Boon (Open Universiteit
Heerlen) de rij van sprekers. In een glashelder
betoog belichtte hij de betekenis van de auto-
matisering in dc diergeneeskunde.
Hierbij speelt de codeerbaarheid van gegevens
een zeer belangrijke rol. Het was fascinerend
te horen, dat zelfs de meest complexe zaken in
de computer tot eenvoudige tekens en uitein-
delijk alleen nullen en enen (\'010101001 10101\'

etc.) worden teruggebracht. De inzet van
computers zowel bij specifieke problemen
bijv. van diagnostische aard, als bij specifieke
bedrijfsproblemen, werd onder meer door
prof. Boon belicht.

Computer-ondersieunende bedrijfsbegeleiding
een noodzaak

Zowel de Sectie Veehouderij-Volksgezondheid
als de Sectie Gezelschapsdieren ondervonden
daarna ook grote belangstelling.
In de Sectie Veehouderij-Volksgezondheid
voerde als eerste spreker drs. J. H. H. van
Lipzig het woord over de plaats van de die-
renarts op het geautomatiseerde veehouderij-
bedrijf.

Daarna ging prof. Brand als volgende spreker
nader in op de rol van de automatisering en
de ondersteuning die praktici zullen krijgen
van de Stichting V-data met betrekking tot de
infrastructuurverbetering rondom de praktijk-
administratie en de bedrijfsbegeleiding. Hij
legde vooral de nadruk op het feit, dat de
computer-ondersteunende bedrijfsbegeleiding
een noodzaak is en dat dit in belangrijke mate
een positieve bijdrage kan geven aan de opti-
malisering van dc bedrijfseconomische resulta-
ten van de dierhouderijbedrijven. Terloops
vroeg hij zich af, of de functie van de dieren-
arts op het gebied van de gezondheidszorg en
produktiebewaking wel die waardering en er-
kenning ondervindt die zij in deze verdient.
Prof. dr. D. A. A. Mossel sloot deze rij van
drie sprekers met een betoog over de micro-
biologische veiligheid van voedsel van dier-
lijke oorsprong in het informatietijdperk.
Hierbij werd vooral de schijnwerper gericht
op de Integrale Keten Bewaking (IKB). De
dierenarts zal zich moeten voegen in een team
van procestechnologen, chemici en anderen.
I-en essentiële taak is hierbij weggelegd voor
de Faculteit en PAO van hoogwaardige kwali-
teit. Faculteit en Maatschappij moeten op
deze ontwikkelingen van het informatietijd-
perk in weten te spelen.

Geen \'science fiction\' maar werkelijkheid

In de Sectie Gezelschapsdieren voerden achte-
reenvolgens dr. P. G. Knipschild over epide-
miologisch onderzoek in de praktijk en dr. H.
A. Verbeek over computerondersteunend on-
derwijs in de klinische diagnostiek en therapie
het woord. Dr. Verbeek gaf een demonstratie
van een veterinaire casus met behulp van ge-
gevens geleverd door dr. J. .1. van Nes, terwijl
dr. R. J. Slappendel een demonstratie gaf van

-ocr page 446-

een model ontwikkeld aan de Cornell State
University (USA), waarbij stap voor stap een
aantal door de computer gestelde \'multiple
choice\' vragen werden beantwoord. Het pro-
gramma verkeert nog in een experimenteel
stadium, waardoor er enkele tekorten naar
voren kwamen. De toekomstige ontwikkeling
lijkt echter vele tnogelijkheden te bieden. De
vragen betroffen klinische gegevens betref-
fende een hond. Deze ingebrachte gegevens
toetste de computer vervolgens weer aan een
lijst van differcntiaaldiagnoses. Verder kan de
cotnputer ook nog voor elke ziekte de prog-
nose. therapie en kostenaspecten geven. Het is
geen \'science fiction\', maar werkelijkheid van
de naaste toekomst!

Zoals eigenlijk niet uit kon blijven in zo\'n rijk
geschakeerd en boeiend wetenschappelijk pro-
gramma, liep dit enigszins uit, want de voor-
drachten en demonstraties hadden vele vragen
losgewoeld, die in de kundig door prof
Hoogerbrugge en mevr. Lubberink geleide
discussies, door de respectieve panels van de
sprekers werden beantwoord.

Onderaardse onivangsi

Intussen waren de dames na hun omzwer-
vingen door het Limburgse landschap met bij-
zonder aantrekkelijke pleisterplaatsen als dc
kastelen Chateau Neuburg, Kasteel Oost en
Chateau Neercannc, zeer voldaan cn opge-
togen over het prachtige landschap en hel
schitterende weer op honk teruggekeerd. De
hal vulde zich wederom en na de geest met
kennis, werd hel lijd de keel met wat geestrijk
vocht, te laven. Hierdoor kon men ook terecht
bij de omstreeks zes uur aanvangende ont-
vangst door de Burgemeester in de gemeente-
grotten van Valkenburg. De onvolprezen
Congrescommissie had ook hier weer voor ccn
uitstekende service gezorgd in de vorm van
ecn gemotoriseerd treintje, dat tussen Cocarde
en de gemeentegrot een pendeldienst (cn later
tussen het hotel \'Schaepkens van St. Fyl\' en
Cocarde) vice versa onderhield. De ontvangst
van de Burgemeester diep onder dc grond in
dc grot, die onderdeel uitmaakt van een stelsel
van 170 km grollen cn gangen, was bijzonder
stijlvol. Flakkerende kaarsen gaven de bijeen-
komst een ludiek middeleeuws karakter. In ccn
toast heette de Burgemeester de congresgangers
van harte welkom en citeerde hij dc volzin, dal
\'Sinds (on)heuglijke tijden te Valkenburg geene
kwaadaardige epidemieën voorkwamen. Tal
van zieken hebben hier de laatste jaren hunne

gezondhicd verworven\'; geen beter argutncnl
dus om hier welk medisch congres dan ook tc
houden. De voorzitter diende hem hierop in
een antwoordloast vlot van repliek en merkte
op, dal dit zeker een reden vormt om nog eens
terug te komen.

A Yondfeest

Zo zoetjes aan maakten de congresgangers
zich op voor het diner gaslronotnique en soi-
ree dansante. Welnu, hel werd een bijzonder
stijlvol geheel, vele smokings bij de heren,
fleurige toiletten in lang cn kort bij de dames;
een strijkje dat prettige achtergrondklanken
ten gehore bracht; hel voortreffelijke diner
met als culinair hoogtepunt — een \'Selle de
Veau\' — ter plekke uil de kalfsrug gesneden,
hel geheel besprenkeld met een \'Medoc vétéri-
naire\' (een uitstekende keuze van de Congres-
commissie). Hel geheel bood een uitstekende
ambiance en riep met een vleugje sentiment
nostalgische herinneringen op aan vroeger
lijden zonder spijkerbroeken en hardrock-
pop. Slechts een enkele opmerking: de kleine
cirkelvormige bar, waar hel hoofdgerecht en
lalcr hel dessert centraal werd geserveerd, had
geen duidelijke \'kop en staart\', waardoor er
vaak enige congestie ontstond, die enigszins
vertragend werkte.

Hel was een bruisende avond! Ongemerkt
werd hel strijkje later op dc avond door een
band vervangen, die de benen goed van de
vloer kreeg. Tijdens het diner marcheerde
onder oorverdovend lawaai het plaatselijke
carnavalsfanfare-orkesl de zaal binnen. Deze
krachtige klanken werkten zo aanstekelijk, dat
zich spontaan een polonaise vormde, die als
ecn geweldige slang door dc zaal golfde.

Fen hoogtepunt tijdens hel avondfeest vormde
ongetwijfeld het optreden van Rinus Rasen-
bcig, dc zingende troubadour — in hel dage-
lijks leven praktizcrcnd dierenarts! In een i
stampvolle, eigenlijk voor dat doel te kleine, i
zaal liet hij dc tnenscn genieten van zijn liedjes j
en grappen. Na twee toegiften besloot hij na J
een vol uur zijn optreden met een gevoelig 1
liedje over de superheffing. ;
Het feest duurde lol diep in de nacht, of liever
tol vroeg in de morgen.

Zaterdag 5 oktober: IJ2e Algemene Vergade-
ring

Na verstrooiing cn vertier komt de ernst. De
Algemene Vergadering vormt een ideaal plat-
form: voor discussie, een terugblik over het af-

-ocr page 447- -ocr page 448- -ocr page 449-

gelopen jaar. een moment van bezinning; het
gunt tevens ecn blik op de toekomst. Alle
voorbereidingen en werkzaamheden in
Hoofdbestuur. Algemeen Bestuur, de vele
commissies, bestuursvergaderingen, de afde-
lings- cn groepsvergaderingen, gedurende een
heel jaar werken toe naar dit ene in de Alge-
mene Vergadering culminerende tnoment.
In ccn kon openings-statetnetil stond de voor-
zitter van de KNMvD nog even stil bij het
voortreffelijke wetenschappelijke programma
over dc informatica cn het zeer geslaagde
avondfeest van de vorige dag. Voorts consta-
teerde hij met vreugde dat ook een aantal
jonge collega\'s ter vergadering aanwezig was.
\'lil het beroep zijn ontwikkelingen gaande, die
voor grote spanningen zorgen cn het is
daarom goed, dat ook de nieuwe generatie
aanwezig is,\' aldus de voorzitter. In vogel-
V lucht stipte hij vervolgens een aantal aspec-
ten aan die met nadruk onder de aandacht
van dc goed bezette vergadering werden ge-
bracht: dc nieuwe Wet Diergeneesmiddelen,
die van dc dierenarts ecn hernieuwde disci-
pline vergt, waarbij gegroeide wantoestanden
moeten worden uitgebannen en de totstand-
koming van het wettelijk tuchtrecht vormden
bijv. twee belangrijke onderwerpen. Hij hield
een vurig pleidooi om het grote aantal
beschikbare jonge dierenartsen zoveel en zo
goed mogelijk op tc vangen door hen als full-
time medewerker of op deeltijdbasis op te
nemen. In de overtuiging dat de collegae op
elkaar kunnen blijven rekenen, verklaarde drs.
C\'. C\'. van dc Watering de 132e Algemene Ver-
gadering voor geopend.

fijdens de vergadering werd door de verschil-
lende collegae over verschillende onderwerpen
het woord gevoerd. Zo werd cr krachtig stel-
ling genomen tegen dc afgelopen zomer
plaatsgevonden hebbende hormoonaffairc. In
een motie van dc afdeling Gelderland werd de
Maatschappij verzocht zich van dergelijke en
daarmee samenhangende praktijken tc distan-
tiëren.

Al\'scheidslunch

De door dc voorzitter strak in de hand ge-
houden vergadering werd punctueel op tijd
gesloten, waardoor ook op tijd aan het aperi-
tief cn dc afscheidslunch kon worden be-
gon nen.

[5c dames, die de ochtend hadden besteed aan
ccn tripje naar de schatkamers van de Basiliek
van St. Scrvaes in Maastricht cn het Casino
Valkenburg hadden bezichtigd, waren in-
middels — beladen onder vele dozen Lim-
burgse vlaaien (een goede dag voor de Val-
kenburgsc banketbakkers!) — naar de
centrale ontvangsthal teruggekeerd.
Tijdens de geanimeerde lunch werden vele
woorden van waardering aan de Congres-
commissie onder leiding van drs. A. E. .1. M.
van den Bogaard .Ir, de dames van het Bureau
(zelfs de echtgenotes van de staf-medewerkers
en medewerkers van het Bureau werden hier
middels een mandje bonbons bij betrokken),
uitgesproken. De heer S. L. Oostindiën, ad-
ministrateur van het Bureau werd apart in het
zonnetje gezet en ontving de nieuwste LP van
Rinus Rasenbcrg voor het vele werk, dat hij in
het belang van de Maatschappij verricht. Dc
organisatie van \'Cocarde\' kreeg eveneens een
pluim op de hoed.

En zo komt aan alles een eind. Waar men ook
het oor tc luisteren legde, de mening was una-
niem: \'het was een goed congres!\'
Aan het eind van de lunch werd al weer gewag
gemaakt van het volgende Jaarcongres, dat in
1986 te Renesse in de provincie Zeeland plaats
zal vinden.

Dc congresgangers keerden, met ecn potje
Limburgse mosterd en bonbons als af-
scheidcadeautje, voldaan weer naar huis en
haard terug. Niet alle congresgangers echter.
Ter \'verpozing cnde vermaeck\' had dc Con-
grescommissie namelijk nog ecn post-congrcs
programma (waarondereen bezoek aan een
mijn en ecn uitgebreide kroegentocht door
Maastricht) op touw gezet, waaraan door ver-
schillende dierenartsen werd deelgenomen.
Niet tot hun teleurstelling naar later werd ver-
nomen!

./. C. de Ceus.

Limburg bedankt.
Het was grandioos!
Welkom in Renesse, Zeeland
10 en 11 oktober 1986

-ocr page 450-

Fysiotherapie bij dieren

Op initiatie!\'van de KNMvD is onlangs ccn
Werkgroep Fysiotherapie ingesteld. In deze
Werkgroep hebben naast vertegenwoordigers
van de KNMvD, vertegenwoordigers van hel
Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
(NGF) cn de Nederlandse Vereniging van
Vrijgevestigde Fysiotherapeuten (NVVF^) zit-
ting. De taakopdracht van deze Werkgroep is:

a. een inventarisatie tc maken van datgene
wat zich op hel terrein van de fysiothera-
pie bij dieren afspeelt zonder daarbij in te
gaan op de resultaten:

b. aan te geven wat de wettelijke aspecten
rond het fysiothcrapeutisch gebeuren bij
dieren zijn;

c. aan tc geven welke consequenties één en
ander kan hebben voor zowel de opleiding
tol dierenarts als de opleiding tot fysiothe-
rapeut:

d. aan tc geven welke eventuele samenwer-
kingsverbanden lussen dierenartsen cn fy-
siotherapeuten mogelijk zouden zijn:

e. aan te geven wal de mogelijke financiéle
consequenties voorde eigenaar van hel
dier kunnen zijn van een fysiolherapeuti-
schc behandeling aansluitend aan de vele-
rinair-thcrapculische.

I 01 de instelling van deze Werkgroep is beslo-
ten omdat niet alleen van een toenemende be-
langstelling voor de fysiotherapie bij dieren
kan worden gesproken, een verschijnsel dal
zich al een aantal jaren voordoet, maar ook
omdat hier sprake lijkt van een gebeuren met
ecn meer dan incidentcel karakter. Daarnaast
lijkt dc fysiotherapie bij dieren zich nict alleen
te gaan beperken tot dierenartsen cn fysiothe-
rapeuten, maar kan ook een toenemende be-
langstelling voor dit terrein van zeer verschil-
lende zijden daarbuiten worden geconstateerd.
Reden voor de KNMvD om samen met hel
NGF en de NVVF tol deze Werkgroep te
komen. Mede aanleiding voor deze beslissing
is één van dc resultaten geweest van de reeds
eerder (19X2) afgenomen enquête met betrek-
king tot hetzelfde onderwerp. Uit deze en-
quête kwam naar voren dat 67% van dc die-
renartsen van mening is dat in de toekomst
moet worden gestreefd naar een samenwer-
kingsverband tussen dierenartsen en fysioihe-
rapculen, waarbij de fysiotherapeuten de fy-
siotherapie bij dieren toepassen onder
vcraniwoordclijkhcid van ecn dierenarts. Ecn
gezamenlijke aanpak van zowel dierenartsen
als fysiotherapeuten lag daarom voor de hand.
L^c Werkgroep heeft besloten om zich in eer-
ste instantie bezig te houden met een inventa-
risatie van dc bestaande situatie. Gezien hel
feil dal ecn dergelijke inveniarisalie bij de die-
renartsen reeds in 1982 heeft plaatsgevonden,
is het weinig zinvol deze in het geheel te her-
halen. Veel algemene informatie kan alsnog
geldend worden beschouwd.
Wel lijkt het zinvol een deel van dc vragen te
herhalen om op deze wijze niet alleen over de
laatste gegevens te kunnen beschikken maar
tevens ccn indruk tc krijgen van de ontwikke-
lingen welke zich op dit terrein voor wat be-
treft de dierenartsen voordoen.
De informatie zal op twee manieren worden
verzameld. In de eerste plaats in de vorm van
een enquête via het
Tijdschrifl voor Dierge-
neeskundc.
U treft de vragen hiertoe aan in dit
nummer van het lïjdschrift aansluitend aan
deze tekst. Wij zouden het zeer op prijs stellen
als u deze vragen wilt beantwoorden en de ant-
woorden binnen 14 dagen kunt sturen aan het
secretariaat van de KNMvD t.a.v. de heer M.
Bosman. Daarnaast zullen nog ecn 2()0-tal
praktici gericht benaderd worden. Wij hopen
dat iedereen zijn medewerking aan de enquête
zal willen verlenen daar dc Werkgroep slechts
naar behoren haar werkzaamheden kan ver-
richten indien zij kan beschikken over deze
gegevens.

ENQtlt; 1 L Min BE I REKKING TO l DE
EYSIOrilliRAI\'IE Bl.1 DIEREN

/. Tas! u in ii\\r praklijk fysioiherapic hij mv
palicnten toe?
ja/ncen*
Zo ja:

a. regelmatig/af en loe*

b. bij landbouwhuisdicrcn/gcz.elschapsdicrcn
(inclusief paarden)*

c. voor welke soorten van aandoeningen?

bij de landbouwhuisdieren: ...................................

bij de gezelschapsdiei\'cn (inclusief
paarden): ............................................................................

d. hoe lang al: .......................................................................

e. \' hoe heeft u zich de betreffende kennis en

vaardigheid eigengemaakt?: .................................

2. Is u bekend dal ook niel-dierenarlsen fysio-
therapie bij dieren toepassen?
ja/neen*

-ocr page 451-

Zo ja:

a. kunl u een indruk geven van dc omvang
ervan?

0-20 patiënten*
20-100 patiënten*
meer dan 100 patiënten*

b. bij landbouwiiuisdieren/gezelschapsdiercn
(inclusief paarden)*

c. wat is het beroep van bedoelde niet-dicren-
arts(en)?: .............................................................................

Heef i u een indruk van/ervaring mei de re-
suhulen welke mei fysiolherapie hij dieren te
behalen zijn?
ja/neen*
Zo ja:

hoe is deze indruk/ervaring met betrekking
tot de landbouwhuisdieren?
goed/matig/slecht/geen oordeel*
Zo ja:

hoe is de indruk/ervaring met betrekking tot
de gezelschapsdieren (inclusief paarden)
goed/matig/slecht/geen oordeel*
Heeft u nog verdere aanvullende informatie?

* doorlialen wat niet van toepassing is.

Omschrijving werkzaamheden: Na een alge-
mene oriëntatie binnen dc vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Buitenpraktijk werd in
1976 aangevangen met ecn onderzoek naar het
ziektebeeld \'acute coliforme mastitis\' bij het
rund. Het onderzoek resulteerde in een pro-
motie op 1 I oktober 1979.
In de hierna volgende jaren werd onderwijs
gegeven en werden dienstverlenende taken
verricht op varkens- en rundveehedrijven, in
het praktijkgebied van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Daarnaast werd een aantal
vraagstellingen met betrekking tot
Pathoge-
nese, therapie en preventie van mastitis nader
onderzocht. Door de nauwe samenwerking
met de vakgroep Farmacologie, Farmacie en
Toxicologie werd bovendien een ruime erva-
ring opgedaan met betrekking tot de benade-
ring van farmaco-therapeutische vraagstel-
lingen bij de verschillende species. De resulta-
ten van voornoemde onderzoeksactiviteiten
werden middels een aantal artikelen in
binnen- en buitenlandse vakbladen uitge-
dragen. Bovendien werd — voor uiteenlopend
gehoor — ecn groot aantal lezingen verzorgd.
Momenteel wordt onderzoek verricht naar de
rol van sporenelementen in de locale afweer
van dc uier. Daarnaast wordt — in samen-
werking rnet het laboratorium voor microbio-
logie van het Academisch Ziekenhuis te
Utrecht — het mechanisme van overleven bij
acute infectieziekten cn stress bestudeerd.
Doel van het onderzoek is het verkrijgen van
meer inzicht in genoemd mechanisme teneinde
zowel op individuele basis als koppelsgewijs
preventieve c.q. therapeutische maatregelen te
kunnen treffen.

De verwachting is dat relevante paraineters
beschikbaar zullen komen, aan dc hand waar-
van bedrijfsmatige invloeden (voeding, huis-
vesting, management) op de overlevingskan-
sen tijdens acute infectieziekten en stress
zullen kunnen worden geëvalueerd.

Dr. J. H. M. Verheijden tot
hoogleraar benoemd

Bii Koninklijk Besluit van 1 juli 1985 nr. 1.3 is
benoemd met ingang van de dag waarop hij
zijn ambt zal aanvaarden, collega dr. J. H. M.
Verheijden tot gewoon hoogleraar in de
Faculteit der Diergeneeskunde om werkzaam
te zijn op het vakgebied van de varkens-
bedrijfsdiergeneeskunde.

Jaarboek 1986

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in het .laar-
boek IMSJTJuist vermeld wortJen, dan verzoekt
de Redaktie van het Diergeneeskundig Jaar-
boek u vóór 1 december 1985 eventuele fouten
en wijzigingen door te geven aan het Bureau
van de Maatschappij.

De Redaktie van het
Diergeneeskundig Jaarboek.

-ocr page 452-

Opsporing verzocht

De Redaktie van het Diergeneeskundig Jaar-
boek streeft naar volledigheid wat betreft de
relevante gegevens van de dierenartsen. Van
een aantal dierenartsen ontbreken deze gege-
vens echter. Het zijn:

Naam

A. Benjamin
U. Fass
C. Favejee
N. Kariv
A. de Koning

C. H. Konshtok
J. F. M. Koridon
M. A. Levy
M. Mcijer.s
M. van der Nagel

D. Perelman
A. Tadmor
L. H. Theelen
D. Varsano
Y. Vishinsky
[^r.
E. Vroom
G. Wensvoort
D. K. Yap

Inlichtingen over de verblijfplaats van deze
dierenartsen worden gaarne ingewacht bij het
Bureau van de Maatschappij.

Praktijkadressen

Praktizerende dierenartsen die naast hun pri-
vé-adres graag hun praktijkadres in het Jaar-
boek vermeld willen hebben kunnen dit,
schriftelijk of telefonisch, doorgeven aan het
Bureau van de Maatschappij (Letty van de
Ven).

Als u het praktijkadres vóór 1 december 19X5
opgeeft zal het reeds vermeld worden in het
Diergeneeskundig Jaarboek 1986.

■laar van afstuderen

1976

1971
1935
1970
I960
1968

1976
1966
1978
1954
1968
I960
1935

1972
1965
1929
1982

1977

Het MENT-project (MEisjes, Natuurkunde cn
Techniek) wil een voorlichtingsbrochure uitge-
ven. gericht op mci.sjes in de derde klas van
HAVO en VWO.

Wij zoeken daarvoor (liefst jonge) vrouwelijke
dierenartsen die bereid zijn iets over hun leven
en werk op papier te zetten.
Bel voor verdere infortnatie 040 - 473095 cn
vraag naar Anneke de Leeuw.

4

VA4.CO

Vacatures
veterinairen

yelcrinair Advies Ceninim
Onl\\vil<l<elin!>ssamem\\eil<ing

Papua New (Juinea - IJept. of Primary Industry

Principal Veterinary Officer - (quarantaine aangele-
genheden, vleeskeuringen staf training)

Zambia - School of Vcterinary Medicine

Senior lecturer/lecturer fysiology
Senior lecturer/lccturer farmacology
Senior Iccturcr/lccturcr biochemistry

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat. tel. 070-793137.

Diergeneeskundig Jaarboek Oproep TH Eindhoven

Rectificatie Codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code Produktnaam Firma Prijs

Pag.

Linco Spectin S.A.S.
Sulfadimidine Na.

Upjohn ƒ40,53 (i.p.v. ƒ 42,56) 3

Apharmo ƒ 53,—(i.p.v. ƒ 29,—) 10

059
615

Datum ingang rectificatie: 1 augustus 1985.

-ocr page 453-

liiiitcn verantwoordelijkheid van de redaktie

Belangenbehartiging van de
praktici

Op dc algemene vergadering van de KNMvD
in 1984 tc Akersloot heb ik er op gewezen dat
cr in de veterinaire praktijk steeds meer span-
ningen zullen optreden tussen datgene wat er
in de Code wordt omschreven en wat er in de
praktijk haalbaar is. Omdat de Code vooral
regels van gedrag aangeeft die overwegend
voor de prakticus bedoeld zijn, werd en wordt
het door mij van groot belang geacht dat de
praktici goed in deze Codecommissie verte-
genwoordigd zijn. De voorzitter heeft hierop
geantwoord dat het de bedoeling is van het
hoofdbestuur om te komen tot een even-
wichtige samenstelling van de Codecommissie
en dat aan de vertegenwoordiging van de
praktizerende dierenart.sen bijzondere aan-
dacht zou worden besteed. Aan tnij werd het
advies gegeven de bevindingen waarop mijn
mening steunden op schrift te stellen. Bij het
lezen van het jaarverslag realiseerde ik me dat
er van dat laatste nog niets terecht gekomen
is, zoals dat ook het geval is met de aanpas-
sing van dc samenstelling van de Codecom-
missie, zoals toegezegd door de voorzitter.
Omdat ik deze wijziging nog steeds als een
noodzakelijkheid beschouw, zal ik trachten
mijn mening hierover le verduidelijken.
Vv\'anncer ik de huidige KNMvD vergelijk met
de Maatschappij voor Diergeneeskunde van
ongeveer 40 jaar geleden, dan is er duidelijk
ccn grotere variatie gekomen in werk en func-
tie van de leden. De vereniging uit vroeger
tiagen bestond voornamelijk uil praktici die
zonder al leveel invloed van de overheid en
zonder beïnvloeding van het bedrijfsleven zelf-
standig hun praktijk uitoefenden. De niel-
praktici waren als ambtelijk dierenarts werk-
zaam bij de overheid, faculteit, veeartsenij-
kundige dienst en vleeskeuringsdienst.
Dierenartsen in dienst van het bcdijfslevcn cn
gezondheidsdiensten waren nog net niet be-
kend. De diergcneesktmdige verzorging was
voor het merendeel in handen van de prak-
ticus naast wal incidentele diergeneeskundige
behandeling door leken: verloskundigen, ca-
slretus, cn in bepaalde streken, op empirie en
magie steunende kwakzalverij. Een georgani-
seerde benadering van de gezondheidszorg op
de bedrijven kwam niet voor. De overheid had
met dc directe dierziektenbestrijding weinig

van doen, behalve dan het toezicht op de
veewetzickicn.

Hel is vanzelfsprekend dat dc KNMvD zich
vooral bezighield met de belangenbehartiging
van de praktici en dat de besluursplaatsen in
overwegende male door praktici werden bezet.
Was een niel-prakticus bestuurslid dan gaf dat
geen aanleiding tot tegenstelling, omdat er
geen tegenstelling in visie bestond over de
manier waarop en door wie de diergeneeskun-
dige verzorging op de bedrijven diende plaats
te vinden.

Nu, na jaren is de situatie duidelijk anders
geworden. Het werkgebied van de dierenart-
sen is veel gevarieerder geworden. Naast de
bovengenoemde werkgebieden, waarbij het
werk van de prakticus het meest op de voor-
grond trad, hebben dierenartsen hun plaats
gevonden bij overheidsdiensten en semi-over-
heidsdiensten en bij het bedrijfsleven zoals
farmaceutische industrie en mengvoederindus-
trie.

In het algemeen kan gesteld worden dat alle
dierenartsen op één ol andere manier de eige-
naar van dieren van dienst zijn, om het door
hen gestelde doel — plezier aan hun dieren te
beleven — le bereiken, ongeacht hel verschil
in benadering lussen nuts- en gezelschapsdie-
ren. Ter bereiking van dat doel zal het zeker
nuttig zijn dat dierenartsen in een KNMvD
samenwerken om via de verzorging van de
dieren de belangen van de eigenaren zo goed
mogelijk te doen plaatsvinden.
Tegelijkertijd kunnen we echter vaststellen dat
de eenheid van opvatting, op welke manier de
diergeneeskundige verzorging zal plaats-
vinden, zoals die vroeger bestond, grondig is
veranderd. Zonder tol in details op deze ver-
schillen in te gaan, kunnen we gemakkelijk
waarnemen dat er bij de overheid, bedrijfsle-
ven en praktici op dit punt verschillen van
mening bestaan.

Wanneer wc tegen deze achtergrond dc deel-
neming van de diverse leden van dc KNMvD
aan de diergeneeskundige verzorging der die-
ren beschouwen, dan zien we dat ze werkzaam
zijn bij instanties die hel niet altijd eens zijn
over de nuuiier van de uitoefening van de
diergeneeskunde. Hiermee zijn dc verschillen
in opvatting zoals die buiten de KNMvD be-
staan lussen overheid, bedrijfsleven en prak-
tici, ook binnen de KNMvD gebracht. Hel is
namelijk moeilijk voor te stellen dal een die-
renarts in dienst van overheid of bedrijfsleven,
binnen de KNMvD meningen zou gaan ver-
dedigen die tegengesteld zijn aan die van zijn
werkgever. Op zichzelf is op deze gang van

927

KONlNKLMKt: Nl^DERLANDSt; MAATSCIIAI\'PI.1 VOOR DIERGENEESKtINDE

-ocr page 454-

zaken niets tegen en zeker in de algemene
doelstelling van de KNMvD volkomen op zijn
plaats.

Anders wordt het wanneer alle leden — met
hun verschillende achtergronden wat betreft
hun dagelijks werkterrein — toegang hebben
tot de beslissingen die slechts van direct be-
lang zijn van een enkele groep; de praktici.
Zonder een waarde-oordeel uit te spreken
over de juistheid van de diverse meningen, zal
een standpunt wat door de praktici wordt in-
genomen, altijd al in verzwakte vorm naar
buiten worden gebracht vanwege de invloed
der niet-praktici. Dezelfde redenering trok ik
ook aan op bladzijde 613 van het
Tijdschrift
voor Diergeneesl<unde van
15 augustus 1985.
Hier werd bij de samenstelling van ecn com-
missie inzake dierproeven, welke een belange-
loos oordeel moet geven, als vrees geuit dat
het binnen een instelling moeilijk zal zijn
iemand te vinden die werkelijk belangeloos is.
Tc allen tijde zal het eigen werkgebied van in-
vloed zijn op de uiteindelijke mening.
In dit licht bezien vind ik de belangenbehar-
tiging van de praktici niet goed. Als voorbeeld
zou ik daarvan willen noemen de tot stand-
koming van de
\'Code voor de dierenarts\'. Hier-
in worden de regels vastgelegd waaraan \'de
dierenarts\' zich heeft te houden. Bij het lezen
ervan komt men al gauw tot het inzicht dat dit
geen gedragsregels zijn voor alle dierenartsen
maar dat ze in het bijzonder zijn bedoeld voor
de prakticus. Wanneer we daarna de samen-
stelling van de Codecommissie bezien, dan
blijkt dat er van dc 16 leden slechts 6 praktici
zijn, terwijl daarnaast dierenartsen in dienst
van overheid en bedrijfsleven eveneens zitting
hebben.

Zonder daarbij hun integriteit in twijfel te
willen trekken cn met volledig begrip voor het
feit waarom dit historisch zo is gegroeid, meen
ik dat dit een ongewenste situatie is waardoor
de Code door de praktici niet als leidraad
wordt beschouwd en het gezag van de
KNMvl^ bij haar leden-praktici zeker nict
toeneemt.

Wanneer we naar vergelijkbare verenigingen
kijken, kunnen wc vaststellen dat cr naast een
Koninklijke Vereniging tot Bevordering van
de Geneeskunde ook een \'Landelijke Huisart-
sen Vereniging\' bestaat, die wat haar invloed
betreft verder reikt dan \'de Groep van Prak-
tici\'.

L. ./. Th Tholhuv.sen\'

Noot van het Hoofdbestuur

Het Hoofdbestuur heeft zich enige tijd geleden
beraden over de samenstelling van de nieuwe
Codecommissie, waarbij o.a. met de opmer-
kingen van collega Tholhuysen rekening is
gehouden. Op korte termijn zullen nadere
mededelingen volgen over de dejinitieve
samenstelling.

m

m

\'JERGENEESKUNDE

Cursus Kleine Huisdieren

Onderstaand volgt het PAO-programma van
de Vakgroep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier voor dc cursus 1985/1986.

Als vorige jaren zal er tweemaal een geva-
rieerde patiënten-presentatie voor de ge-
mengde praktijk en tweemaal ecn programma
voor dc gczelschapsdieren-praktici gegeven
worden.
Data:

dinsdag 9 november 1985; patiënten-presenta-
tie (onbeperkte deelname);
woensdag 20 november 1985: gezelschapsdie-
ren praktici I;

dinsdag 26 november 1985: herhaling 1;

dinsdag 13 mei 1986: pallcntcn-presentatie
(onbeperkte deelname);
woensdag 14 mei 1986: gezelschapsdieren
praktici II;

donderdag 22 mei 1986: herhaling 11.

De onderwerpen voor de gezelschapsdieren
praktici zullen zijn:

I. (najaar) Klinische neurologie.

II. (voorjaar) Diagnostiek en behandeling van
leverziekten.

Per keer worden maximaal 100 dierenartsen
toegelaten. Voorinschrijving is essentieel.

\' Drs. 1.. .1. \'I h. riiolhuyscn. praktizcrcnd dierenarts, l.ignestraat 1. 4921 D.A Made.

-ocr page 455-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Allaart. Mevr. A. .1., 1985; 3981 ZP Bunnik, Vletweide 168.
Donk-Frijlink. Mevr. E. H. van; 1974; 3971 GK Driebergen, Traay 237.
Pons, J.; 1984; 2641 XZ Pijnacker, Grevelingen 6.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Mevr. D. Aarsen, Warande 168, 3705 ZM Zeist.
Mevr. L. M. van Buijtenem, Leistraat 1 bis, 3572 RD Utrecht.
H. A. Nicuwendijk, M. H. Trompstraat 42, 3572 XW Utrecht.
G. H. M. Raam.steeboers, Vletweide 54, 3981 ZK Bunnik.
M. Verhoef, Azaleastraat 2 bis, 3551 AX Utrecht.

•lubilea:

li. Brill te Gieten
H. Kuil te Bunnik
R. Leddes te Vriezcnvecn
A. P. C\'. Bartels te Roosendaal
D. Rijpkema .Ir. te Drachten
,1. M. Wicrsma te Roordahuizum
D. A. Scholma te Opcindc (Fr.)
F\'. ,1. Eisenga tc Winschoten
Prof. dr. D. Swierstra te Zeist
F. FL Koning te Oosterbeek

Overleden:

Dr. .1. G. Ojeinann te Maarssen op 14 september 1985.

A. .1. P. Hogenelst te Utrecht op 11 oktober 1985 (kandidaatlid).

november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985
november 1985

(afwezig) 40 jaar op 3
(afwezig) 30 jaar op 7
(afwezig) 40 jaar op 10
(afwezig) 30 jaar op 14
(afwezig) 30 jaar op 14
(afwezig) 30 jaar op 14
(afwezig) 40 jaar op 19
(afwezig) 40 jaar op 26
(afwezig) 40 jaar op 26
(afwezig) 55 jaar op 27

Adreswijzigingen, enz.

261

IHH * Akkermans. Mevr. H. A. M.: 1985; 3581 XC 26i
Utrecht, Bloesemstraat 10, tel. 0.30-520542;
wnd. d.

2W Hreur. C../..- 1980; Madison. W.1. 53705 (USA), 263
208 Larkin Street: tel. 608-23.3-24.34 (privé),
263-2408 (bur.); d. School of Vet. Medicine,
Univ. of Wisconsin-Madison.
 264

224 lles.selink../. W.: 1980; 9363 AK Marum, Wendt-
stcinweg 13; tel. 05944-3662 (privé), 1260
(prakt.).
 266

22H llulleman-Lindner. Mevr. dr. M.: Wenen-1980;
Wenen-1981; 7322TL Apeldoorn, Frambozen-
laan 64; tel. 055-562332.

230 .Ums.sen. Mevr. H. W.: 1982; 7941 LCi Meppel. 267
Woldstraat 69A; tel. 05220-56207: p., ass. bij .1.
Hooimeyer.

25H *Overgaaiiw. P. A. M.: 1985; 2401 PK Alphen
a/d Rijn. Zadelmaker 138; tel. 01720-36.363,
20200 (prakt.); p., ass. bij J. H. Rootert, A.
272
Soedc cn F\'. Th. C. dc Wit.

259 Paamv. A. K. van der: 1976; 9214 VP Smalle Ee,
Klcasterkampcn 17; tel. ()5I20-.30866 (privé),
277
13757 (prakt.).

260 Plassehaerl. P. M. C. H^.; 1976; 5111 CW Baarie 294
Nassau, Nieuwstraat 10: tel. 04257-9587.

"Pun.y. J.: 1984; 2641 XZ Pijnacker, Greve-
lingen 6; tel. 01736-6698; p.,ass. bij J. H. Kers.
Qiiisl. II. P.: 1971; 8131 RN Wijhe, Runne-
boomweg I; tel. 05720-57608 (pnvè), 533.34
(prakt.).

Reijnders. Mevr. W. A. H. A. J.: 1978; 2742 ER
Waddinxveen, Peulcyen 170; tel. 01828-19.361
(privé), 079-411321 (bur.).
Remmen. ./. /.. A. M.: 1968; 5268 CP Flelvoirt,
St. .lorisstraat 18; tel. 041 18-2181 (privé),04116-
73951 (bur.).

Roze. II..!.: 1984;7955 PS Llhorst, Kocdrift 3 A;
tel. 05224-1778; p., ass. bij IL W. Bosch, U.
r:)iikstra, T. 11. Hepkema, M. O. Molenaar cn
L. P. Reudink.

Sanders. R. II..I. M.: 1984:4874 LLEtten-Leur
Middendonk 6; tel. 01659-2462 (privé), 01608
13645 (prakt. );p., ass. bij J. 11. M. Buitcman.K
IL.I. Lambeek, J. F.G. Maathuis en M. A. B. v.
Oosterhout.

Smeenk. Mevr. G. iV.: 1984; 7055 AT Heelwcg,
Bosboombrockerwcg 6; tel. 08352-3846; wnd.
d.

Toeken. G. P. M. M.: 1984; 5975 RFl Scvcnum,
Erdbrugwcg 2; tel. 04767-1538; wnd. d.
WisseÜnk. M. A.: 1976; 3993 SL Houten, Schc-
pelveld 9; tel. 0.3403-77230.

KONlNKI LIKE NEDHRI.ANiriSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEIÏSKIJNDE

929

-ocr page 456-

Fasinex

Het enige leverbotmiddel dat
alle stadia

van de leverbot doodt.

Fasinex

is werkzaam tegen alle ontwikkelingsstadia
vanaf de 2® week.

heeft de hoogste veiligheidsindex van alle

bestaande leverbot middelen.

geeft een significante productieverbetering.

Tussengastheer
(Lymnaea Slak)

VETIN NEDERLAND BV - Boxtel

Telefoon 04116-73797

w

CIBA-GEIGY

Animal Health

-ocr page 457-

FELINFO

Bij het eerste verschijnen van de rubriek FELINFO
(Feline Information Service) in het
Tijdschrift voor
Dicrgcnccsicunde
(zie pag. 939 van deze aflevering),
wil de Hoof dredaktie haar waardering uitspreken voor
het initiatief van prof dr.
A/. C. Horzinek en zijn
medewerkers om de zich snel vermeerderende kennis
over ziekten van de kat op overzichtelijke wijze voor
onze lezers te presenteren.

Speciaal op het gebied van virale infectieziekten be-
staat vanuit de praktijk behoefte aan objectieve voor-
lichting o.a. over de diagnostische waarde van de
FeLV- en FIF-testen en de preventieve werking van
FeL V-vaccins.

Reacties van de lezers op de te presenteren artikelen
zijn van harte welkom!

IIOOIDRKDAKTIi:.

TEN GELEIDE

-ocr page 458-

OVERZICHTSARTIKELEN

Farmacokinetische aspecten van
injectieplaats-residuen ^

Phunnucokinetic FcuHires of Residues at the Sites of Injection

A. G. Rauws^

SAMI:n\\\'A i riNCj De verdwijning vangeneesiniddelenresiduen uii iniramuseuiairbehandeldeslacin-
dieren is slechts betrouwbaar te voorspellen, als de dosis snel en wetmatig wordi opgenomen. In dc
praktijk is dit vaak niet het geval. Aan de hand van een farmacokinetische simulering worden de
gevolgen van trage opname voor de residuverdwijning geïllustreerd.

De conclusie is dut wachttijden niet per werkzaam bestanddeel, maar per intramu.sculaire formulering
zouden moeten worden vastgesteld.

SUMMARY Ihe disappearance of drug residues from slaughter animals treated by intramuscular
route can only be reliably predicted when the dose is rapidly and reproducibly absorbed. In actual
practice, this will frequently not be the case. The effects of slow cdnorption for extinction of residues are
illustrated by pharmacokinetic simulation.

It is concluded that withdrawal times should not be determined for a drug substance but for any
intramuscular lormulation of that substance.

De omwikkeling van toedieningsvormen
in de veterinaire rai inacotherapie is anders
verlopen dan in haar op de mens gerichte
zustcrwctcnschap. Bij laatstgenoemde is\'de
hoofdontwikkelinggericht op gemakkelijk
door dc patiënt in te nemen orale dosiseen-
heden. In dc diergeneeskunde is een andere
benadering nodig, vooral daar, waar zij
gericht is op dc grote huisdieren. Deze
worden veelal als groep behandeld. Naast
toediening via voederen of drenken wordt
dc intramusculaire toediening daarom veel
gebruikt: zij is snel, efficiënt cn men is zeker
van dc dosis. Bovendien omzeilt men daar-
mee dc maag-darmpassage, die vooral bij
herkauwers gepaard kan gaan met micro-
biële biodegradatie van het geneesmiddel,
zoals bij chlooramfenicol het geval is (2).
Toch zijn cr vraagtekens te plaatsen bij
intramusculaire toediening (1). De toedie-
ning is volledig, maar van de opname is
men niet steeds verzekerd. Alliankelijk van
de formulering kan dc snelheid van op-
name zeer uiteenlopen bij hetzelfde werk-
zaam bestanddeel. Bij door geneesmiddel
of solvens veroorzaakte wccfsclschadc kan
door ontstaan van steriele abcessen of ne-
crose en fibrosering zelfs een deel van de
dosis ingesloten worden. Bij zeer uiteenlo-
pende diergeneesmiddelen zijn grote injec-
tieplaats-residuen gedocumenteerd, bijvoor-
beeld bij sulfamonomethoxine (7), bij
chlooramfenicol, procaïnc-penicillinecn ty-
losinc (4), bij de tranquillizers azaperon en
pr(5piopromazine(8)en bij oxytetracyclinc

(5).

Deze situatie kan niet alleen oorzaak zijn
van het falen van de farmacotherapie, zij
heeft ook een volksgezondheidsaspcct: bij
het aanhouden van een op juiste wijze be-
paalde wachttijd kunnen onverwachte re-
siduen aanwezig blijken in injectieplaats en
in de weefsels. Het is niet de bedoeling in
het volgende in te gaan op de biofarmaceu-
tische aspecten hiervan (3), maar om aan
een gesimuleerd farmacokinctisch model

\' Ontleend :ian: \'In opdracht van.....\' l-x-n overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het Rijksinstituiu voor

X\'olksgezondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten la.ste van het Veterinaire Staat.stoezicht.
• Dr. A. Ci. Rauws. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Postbus I, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 459-

de gevolgen tc illustreren van uiteenlo-
pende opnamesnelheden na intramuscu-
laire injectie.

Het verloop in de tijd (t) van de dosisfractie
(F), die is opgenomen, maar nog niet is
geëlimineerd, wordt — aannemend dat
opname en eliminatie-processen van de
eerste orde zijn — beschreven door de Ba-
temanfunctie (1):

-k t
a

(1)

(

F =

(2)

ï\'abcl 1. liiolarmaceutische karakteristieken van een aantal verschillende preparaten voor intraniiisciilaire
toediening van een hypotheti.sch geneesmiddel met een eliminatie hall\'waardetijd van 6 h.

pre-
pa-
raat
no.

tj opname
(h)

k

k

0

(deel van
dosis per h)

t

max
(h)

F *)
max

AUC**)
(h)

tijd tot
F < 0,05 D
(h)

tijd tot
F < 0,02 D
(h)

1

0 (i.v.)

OO

_

0

1

8,66

25

34

2

0,5

1 ,386

-

2,0

0,797

8,68

27

35

3

2

0,347

-

4,8

0,576

8,64

29

38

4

8

0,087

-

9,9

0,316

8,65

43

55

5

32

0,022

-

18

0,127

8,67

70

1 13

6
7

:

0,08
0,02

12,5
50

0,525
0,172

8,47
8,58

33
61

41
68

*) dimensieloze fractie: dosis D gedeeld door de in het organisme aanwezige

hoeveelheid fartnacon
**) oppervlak onder de curve als dimensieloze fractiie tegen tijd

-k t
- e M

k -k
e a

waarbij k^ de snelheidsconstante voor de
opname is en kg die voor eliminatie (figuur
I). In geval van een opnameproces van de
nulde-orde geldt:

k -kt
e

Hierbij is k(, de nulde-orde snelheidscon-
stante. De opname volgens vergelijking (2)
verloopt aldus totdat op tijdstip t = D/k^
de opname volledig is. F gaat dan in theorie
discontinu over in de eliminatiefasc.
Met behulp van deze vergelijkingen is het
verloop in dc tijd van F te berekenen, bij-
voorbeeld voor een hypothetisch genees-
middel, dat gelijkmatig over het organisme
verdeeld wordt volgens een één-comparti-
ment systeem en dat met een halfwaarde-
tijd van 6 h wordt geëlimineerd. Van dit
geneesmiddel bestaat ecn aantal prepara-
ten, alle voor intramusculaire toediening.

maar met verschillende biofarmaceutische
karakteristieken (tabel 1). In figuur 1 is het
verloop van F weergegeven. I3uidelijk
blijkt dat verschillen in opnamesnelheid
grote invloed hebben op dc residuverdwij-
ning. Als k.( < kg, dan wordt dc terminale
halfwaardetijd bepaald door dc opname-
snelheid (figuur 1, curven 4 en 5).
Als het geneesmiddel door vermenging van
solvens en wcefselvocht in het weefsel neer-
slaat, is er van een opnameproces van de
eerste orde meestal geen sprake. In dat
geval zal het gedurende een lange periode
met constante snelheid oplossen: een pro-
ces van de nulde orde. Dit proces wordt
door de curven 6 en 7 geïllustreerd. Bij snel
oplossen zal dit proces voltooid zijn voor-
dat \'steady state\' is bereikt; curve 6. In
geval van langzaam oplossen krijgt het af-
gifte/opname-proces het karakter van een
langdurig infuus: curve 7. In de praktijk zal
er aan het eind van het oplosproces een
geleidelijke overgang plaatsvinden naar
een proces van de eerste orde. De curven
zullen dan niet de plotselinge overgang ver-
tonen naar het pure eliminatieproces, maar
zullen ecn meer afgeronde vorm vertonen.
In dit gcdachtencxperimcnt is uitgegaan
van een zeer eenvoudig model. Men kan
het compliceren door het meer comparti-
menten te geven en door niet lineaire verde-
lings- en eliminatieprocessen in tc voeren.
Dit eenvoudige model leert ons echter al.
dat wachttijden niet per werkzaam be-
standdeel moeten worden vastgesteld,
maar per preparaat. In publikaties bij-

-ocr page 460-

voorbeeld van Rasmussen en Svendsen (6),
Nouws en Ziv (4), Nouws (5), blijken vaak
drastische gevallen van bio-incquivalentic
tussen soortgelijke preparaten tc bestaan.
Blijkens de literatuur valt cr bioFarmaceu-
tisch nog ccn cn ander tc optimaliseren aan
de intramusculair toe te dienen veterinaire
preparaten. Bij de toekomstige registratie
van diergeneesmiddelen zal men niet alleen
aandacht moeten geven aan de mate van
volledigheid van biobeschikbaarhcid, maar
ook aan de variabiliteit. Erratische injec-
licplaats-residucn geven aanleiding tot
langere wachttijden voor het slachten. Dus
nict alleen vanuit diergeneeskundige, maar
ook vanuit volksgczondshcidsstandpunt is
aandacht nodig voorde biofarmaceutischc
eigenschappen van preparaten voor intra-
musculaire toediening.

LITERATUUR

1. Baggot, .1. 1).: Principles of Drug Disposition in
Domestic Animals. Saunders, Philadelphia, 1977.

2. DeCorte-Bacten.K. and Debackere, M.: Chloor-
amphenicol plasma levels in horses, cattle and
sheep after oral and intramuscular administra-
tion.
Zhl. Vet. Med. A. 197.S; 22; 704.

.T MacDiarmid. S. C.; \'1 he absorption of drugs from
subcutaneous and intramuscular injection sites.
Fc/. ««//. 198,1; 5.T\'9.

4. Nouws, .L F. M. and Ziv, Ci.; Persistence of an-
tibiotic residues at the intramuscular injection site
in dairy cows.
Refuah Vet. 1977; 34; 131.

5. Nouws, .1. [•. M.; Irritation, bioavailability and
residue aspccts of ten oxytetracycline formula-
lions administered inlraniuscularly to pigs,
lhe
I\'V/. (>H«/7C/7I 1984; 6; 80.

6. Rasmussen, Ci. and Svendsen, O.; Tissue damage
and concentration at the injection site after intra-
tnuscular injection of chemotherapeutics and ve-
hicles in pigs.
Res. Vet. Set. 1976; 20; 55.

7. Rauws, A. G., Schothorst, M. van, and Frik, J. F.;
Plasma concentrations, plasma protein binding
and residues of sulfa monomethoxine in pigs, hor-
ses and cattle,
Tijdschr. Diergeneeskd. 1975; 100;
1099.

8. Rauws, A. Ci. en Oiling, M.; De biologische
beschikbaarheid van azapcron en propioproma-
zine na intramusculaire toediening. RIV-rapport
327907001, 1981.

-ocr page 461-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Onderzoek naar porcine parvovirus
antilichamen op een vermeerderingsbedrijf

Examination of Porcine Parvo Virus Antibodies on a Rearing Farm
F. T. Bouwkamp\'

SAMENVATTING Beschreven wordt een seroiogisch onderzoel< naar porcine parvovirus (PPV)-anti-
hchamen hij aangel<ochte geiten na een PPV-infectie op een groot vermeerderingsbedrijf.
Na de PPV-infectie schijnt het virus op het bedrijf niet meer actief te zijn.

SUMMARY Seroiogicai examination of Porcine Parvo Virus (PPV) haemagglutinating antibodies is
reported in replacement gilts after a PPV infection on a targe farm.
It seems that PPV is no longer active on the farm after the PPV infection.

INLEIDING

Op een groot vermeerderingsbedrijf in de
provincie Overijssel vonden in de periode
maart-april 1983 stoornissen in de fertili-
teit plaats. De stoornissen uitten zich in de
geboorte van veel gemummificeerde vruch-
ten, enkele verwerpers en guste dieren. De
problemen deden zich in hoofdzaak voor
bij gelten.

Uit gepaard bloedonderzoek bleek dat zo-
wel het Aujeszky-virus als het porcine par-
vo-virus (PPV) in genoemde periode actief
waren. Om meer inzicht in de Pathogenese
van het PPV te verkrijgen, werd besloten
om de nieuw aangevoerde opfokzeugen tol
en met de eerste worp serologisch op PPV-
antilichamen te onderzoeken.

BEDRI.IFSGEGEVENS

Op het bedrijf zijn ongeveer 400 zeugen
aanwezig.

De benodigde opfokzeugen worden in groe-
pen van 10 dieren op een leeftijd van 3 ä 4
maanden aangevoerd. Elke groep is af-
komstig van één fokbedrijL Dc opfok vindt
plaats in mestvarkcn-bungalows (een ver-
grote biggen-bungalow), gescheiden van de
zcugcnstapel.

In één mestvarken-bungalow wordt een
groep van 10 opfokzeugen gehuisvest. De
opfokzeugen blijven in de mestvarken-
bungalow tot aan het dekken (dat wil
zeggen tot een leeftijd van 7 ä 8 maanden).
Na het dekken verblijven de dieren ± 3
weken in dc dekstal, waarna ze naar de
\'drachtige zcugenstal\' gaan.

WIJZE VAN ONDERZOEK

De opfokzeugen werden op ecn leeftijd van
5, 6, 7 en 8 maanden en na het werpen op
PP V-antilichamen onderzocht.
Bij de eerste bloedafname waren de dieren
minimaal één maand op het bedrijf aanwe-
zig. Dit onderzoek werd via de hemagglu-
tinatie remmings-methode (HAR) uitge-
voerd en vond plaats met ongepaarde sera.
PPV-titcrs ^ 32 worden als aspecifiek be-
schouwd. PPV-titers sS 256 schijnen on-
voldoende te zijn om een PPV-infectie te
voorkómen.

Ten gevolge van klinische Atrofischc Rhi-
nitis halverwege het onderzoek, is het on-
derzoek vroegtijdig beëindigd. Hierdoor
zijn van slechts40 dieren gegevens bekend.

\' Drs, I\'. T. Bouwkamp, Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, Postbus 13, XOOO AA Zwolle.

-ocr page 462-

RESULTATEN

Groep A. Datum Ie bloedafname 3 juni 1983

Op een leeftijd van 5 maanden hadden alle
dieren uit groep A niet aantoonbare, res-
pectievelijk lage PPV-titers (zie tabcl 1).
Op een leeftijd van 6 maanden hadden 3
dieren (1,4, 10) een duidelijke sero-conver-
sie ten aanzien van PPV doorgemaakt. De
rest van de dieren, hoewel in nauw contact
met de 3 genoemde dieren, vertoonde geen
sero-conversie.

Op een leeftijd van 7 maanden was onge-
veer eenzelfde beeld te zien als een maand
tevoren. De dieren 5 en 8 hadden een titer-
stijging tot 256, doch deze titer was op de
leeftijd van 8 maanden duidelijk gezakt.
Deze schommelingen kunnen mogelijk ver-
klaard worden door het feit dat het onder-
zoek met ongepaarde sera is geschied.
Na het werpen hebben nog steeds 6 van dc 9
dieren een titer kleiner dan 256.
Tijdens dracht en werpen zijn geen PPV-
verschijnselen gesignaleerd, hetgeen uit het
titerverloop ook nict te verwachten was.
Het gemiddeld aantal levend geboren big-
gen bedroeg 10,8. Er werden geen gemum-
mificeerde vruchten aangetroffen.

Tabel 1. PPV antilichamcn-titcrs (H AR-melhode) ongepaard.

nr.

5 maanden

6 maanden

leeftijd
7 maanden 8

maanden

na vi/erpen

aantal
levend
geboren
biggen

1.

<8

>16.483

4.096

8.192

>16.384

11

2.

32

32

32

16

64

11

3.

64

64

64

16

<8

12

h.

<8

8.192

4.096

8.192

4.096

9

5.

<8

<8

256

32

64

10

6.

<8

32

64

32

64

11

7.

<8

<8

64

-

-

-

8.

64

<8

256

32

<8

14

9.

32

<8

64

64

<8

9

10.

32

512

4.096

2.048

4.096

niet bel

Tabel 2. PPV anlilichamen-titers (HAR-metliodc) ongepaard.

nr.

5 maanden

6 maanden

7 maanden

leeftijd
8 maanden

na werpen

aantal
levend
geboren
biggen

11.

32

32

64

16

64

12

12.

64

256

64

-

-

-

13.

64

64

128

16

256

9

14.

<8

32

64

-

-

-

15.

<8

64

32

-

-

-

16.

<8

64

32

16

16

12

17.

<8

32

32

32

64

11

18.

32

64

32

16

128

9

19.

<8

32

32

-

-

-

20.

<8

64

16

32

64

7

-ocr page 463-

Groep B. Datum Ie bloedafname 18 juli 1983
De PPV-titens bleven gedurende het gehele
onderzoek laag (zie tabel 2). Tijdens dracht
cn werpen zijn geen PPV-verschijnselen ge-
signaleerd. Het gemiddeld aantal levend
geboren biggen bedroeg 10. Er werden geen
gemummificeerde vruchten aangetroffen.
Een aantal dieren is als dekrijpe geit ver-
kocht.

Groep C. Datum Ie bloedafnatne 18 juli
1983

Op een leeftijd van 5 maanden hadden nr
24, 25, 28 en 30 niet aantoonbare, respec-
tievelijk lage PPV antilichamen-titers (zie
tabel 3). t)e andere dieren, afkomstig van
hetzelfde bedrijf hadden hoge PPV anti-
lichamen-titers. Ondanks dat PPV in de
groep heeft gecirculeerd (zie dier 28 cn 30)
vertoonden nr. 24 en 25 tot en met het
werpen aspecifieke PPV-titers.

I abel 3. PPV antilichameii-titcrs (HAR-metliode) ongepaard.

nr.

5 maanden

6 maanden

leeftijd
7 maanden

8 maanden

na werpen

aantal
levend
geboren
biggen

21.

1.024

236

312

1.024

1.024

14

22.

B.192

8.192

2.048

2.048

4.096

11

! 23.

1.02A

2.048

1.024

2.048

2.048

10

<8

32

32

32

16

12

23.

<8

16

32

32

32

6

26.

4.096

8.192

4.096

4.096

16.384

11

27.

^16.384

)16.384

)16.384

^16.384

16.384

12

28.

256

^16.384

^16.384

_^16.384

^16.384

13

29.

1.024

512

1.024

512

4.096

7

30.

64

2.048

1.024

1.024

-

13

I abel 4. PPV antilichamen-titers (H AR-tncthodc) ongepaard.

nr.

3 maanden

6 maanden

leeftijd
7 maanden

8 maanden

na werpen

aantal
levend
geboren
biggen

31.

32

236

16

-

-

-

32.

32

128

<8

-

-

-

33.

32

256

<8

-

-

-

34.

64

128

<8

16

32

12

35.

64

256

<8

-

16

6

36.

64

128

<8

16

-

5

37.

8

128

<8

16

32

11

38.

32

64

<8

32

64

8

39.

8

128

<8

32

-

-

40.

32

64

-

32

-

-

Na het dekken zijn geen belangrijke titer-
stijgingen opgetreden. Er werden klini.sch
geen PPV-verschijnselen geconstateerd.
Het gemiddeld aantal levend geboren big-
gen bedroeg 10,9. Er werden geen gemum-
mificeerde vruchten aangetroffen.

-ocr page 464-

Groep D. Datum le bloedafnatne 12 augus-
tus 1983

De PPV-titers blijven laag (zie tabel 4). Er
werden klinisch geen PPV-verschijnselen
geconstateerd. Het gemiddeld aantal le-
vend geboren biggen bedroeg 8.4. Er wer-
den geen gemmumificeerde vruchten aan-
getroffen.

4.

Dat na een PPV-uitbraak op het bedrijf
het virus gedurende een onbepaalde tijd
niet meer of minder actief kan zijn.
Afgaande op de titcrhoogte het zinvol
kan zijn om ook le worps zeugen tegen
PPV te vaccineren.

DISCUSSIE

Voordat het onderzoek is gestart hebben
op het bedrijf stoornissen in de fertiliteit
plaatsgevonden. Uit serologisch onderzoek
is gebleken dat PPV bij deze stoornissen
een rol heeft gespeeld. Ten tijde van het
onderzoek blijkt het virus zowel in de dek-
stal als zeugenstal niet meer of weinigactief
te zijn. Dit kan geconcludeerd worden uit
het feit dat na het dekken geen enkele voor
PPV gevoelige geit een seroconversie ten
aanzien van PPV vertoont. Tussen groepen
opfokzeugen kunnen aanzienlijke verschil-
len in PPV-titer aanwezig zijn. Vergelijk
groep C met dc andere groepen.
Tijdens de opfokperiode in de mestvar-
kenbungalows heeft PPV gecirculeerd, het-
geen blijkt uit de sero-conversie van een
aantal dieren. Niet alle, serologisch gezien,
PPV-gevocligc dieren vertoonden in de op-
fokperiode een sero-conversie (zie groep A
en in mindere mate groep D) ondanks het
nauwe contact tussen de dieren onderling
(ademhaling, mest en dergelijke).
Omdat 18 van de 28 gelten na het werpen
een PPV-titer kleiner of gelijk aan 256
hadden, is de eigenaar geadviseerd om
zowel de opfokzeugen als dc le worps
zeugen tegen PPV te gaan vaccineren.

CONCLUSIES

Uit dit onderzoek blijkt dat:

1. Grote verschillen in dc PPV-titcrs kun-
nen ontstaan, zowel
tussen groepen op-
fokzeugen als
binnen een groep opfok-
zeugen.

2. Ondanks het feit dat tijdens de opfok
PPV circuleert, niet alle voor PPV ge-
voelige dieren zich met het virus be-
smetten.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Cursus Sensorische Analyse

Gezien de grote belangstelling voor de nu in totaal elf
in sensorische analyse gegeven cursussen, zal ook in
1986 een cursus worden georganiseerd door het Insti-
tuut ClVO-Analyse TNO te Zeist en het Psycholo-
gisch Laboratorium der Rijksuniversiteit te Utrecht.
De cursus wordt gegeven in het TNO-coniplex te Zeist
in tien wekelijkse bijeenkomsten op woensdagen van
circa 9.4.S uur tot circa 16.15 uur, beginnende 26 fe-
bruari en eindigende op 14 mei 1986. Op 2 en .1(1 april
is cr geen cursus.

Het minimum aantal deelnemers bedraagt 20, het
maximum aantal is 25.

Het programma omval dc volgende ontlcrilelen: I.
sensorische meetmethoden: 2. selectie. tr:uning cn
motivatie: .1. statistiek: 4. werking van dc zintuigen; 5.
organisatie van het sensorisch onderzoek: 6. preferen-
tie cn acceptatie-onderzoek.

De statistiek zal voorafgaande aan dc eigenlijke cur-
sus in een zestal middagbijccnkomsten (22 cn 29 ja-
nuari en 5. 12. 18 en 20 februari) worden behandeld.
Deze bijeenkomsten zullen ook in het TNO-complex
te Zeist plaats vinden.

Tijdens de cursus zal cr ruim gelegenheid bestaan
voor praktische oefening, discussie en verduidelijking
van theoretische inzichten. De kosten voor de eigen-
lijke cursus bedragen ƒ 1.585.— (exclusief BTW) met
inbegrip van de kosten voor de lunch en dergelijke:
voor dc bijeenkomsten betreffende de statistiek zijn
deze ƒ .160.— (cxclusicf BTW).

Nadere informatie en aanmeldingsformulieren zijn tc
verkrijgen bij de heer !.. .1. \\an Ciemcn (Instituut
ClVO-Analyse TNO. Utrechtscwcg 48. Postbus 360.
1700 A.1 Zeist. tel. 0.1404-52244. toestel 254).

Tiiitschr. Dwrgencesl«!.. tlcel 110. afl. 22. I9HS

938

-ocr page 465-

FELINFO/OVERZICHTSARTIKELEN

Dc kal kan zich verblijden in ecn loencmeiide popularilcit als gezelschapsdier. Dil is naar
mijn idee niel verwonderlijk, wanl in zijn charme en wildheid, exlericur cn karakler, sociaal
gedragen de bewegingsaclivileit is de kat ccn even fascinerend dier. Dc veterinaire prakticus
cchtcr, die tijdens dc opleiding lot voor kort onvoldoende geïnformeerd werd over deze
species, wordt plotseling geconfronteerd mei ecn groep cliënten — georganiseerde katten-
liefhebbers cn -fokkers — die meer van de kat weten (of denken te welen) dan hijzelf. Dit
geldt met name op hel gebied van voeding, huisvesting cn fokkerij maar ook voor infectie-
ziekten cn vaccinaties.

Samen met ecn aantal collega\'s ben ik begonnen met hel oprichten van een Feline Informatie
Service (afgekort: FEI.INFO). Het zal onregelmatig verschijnen (voorlopig ongeveer drie
maal per jaar) cn zal hoofdzakelijk problemen over infectieziekten behandelen; hel doel is de
vcterinair/prakticus te voorzien van up-to-dalc informatie die hij of zij nodig zou kunnen
hebben om de wetenschappelijke ontwikkelingen te volgen\'. Een service is in wezen een
altruïstische onderneming — het moet zijn afgestemd op behoeften. Uw medewerking, colle-
ga\'s, is daarom vangroot belang. Wc zijn van plan originele artikelen en overzichtsartikelen
te publiceren maar ook ecn vraag-en-antwoordrubrick tol welke u uw vragen zou kunnen
richten. Wij zullen ons best doen om voorde beantwoording van iedere vraagde internatio-
nale expert te vinden (er zijn er niet al te vecl). Nogmaals: FELINFO zou tegemoet moeten
komen aan uw behoeften, dus aarzel alstublieft niet om ons te laten weten wat uw behoeften
zijn.

Een redaktie wordt op dit moment geformeerd cn zal in een van dc volgende uitgaven
voorgesteld worden.

M. C. Horzinek\'.

Feline infectieuze peritonitis (FIP)\'

Feliiu\' Infectious Peritonitis (FIP)

H. Lutz, B. Hauser en M, C. Horzinek

SAMEN VA\'l TI NCi Dil artikel geeft ecn samenvat I ing van de huidige kennis van de etioiogie. kliniek,
diagnostiek, pathologie en Pathogenese van feline infectieuze peritonitis. Speciale aandacht wordt
geschonken aan de rol van het immuunsvsteem hij het ontstaan van de lesies. F.en voorstel voor een
therapie en een uitgebreide lijst van oorspronkelijke literatuur voor verdere studie besluiten dit over-
zichtsartikel.

SUMMARY Phis paper gives a summary of our present-day knowledge concerning etiology, clinics,
diagnosis, pathology and pathogenesis of feline infectious peritonitis. Special emphasis is given to the
participation of the immutw system for the development of lesions. A therapy protocol is proposed and
an extensive list of original literature for further study is given.

\' 1 let copyright van de artikelen gepubliceerd in de/.c serie blijft bij I\'EI.INFO.
\' Prof. dr. M. C. Horzinek, Vakgroep Virologie. Postbus 80.164. .3.508 TD Utrecht.

\' Clebasecrd op het artikel: \'Die feline infektiöse Peritonitis (FIP) — Wo stehen wir heute?\' van II. C. Lutz.
B. Hauser. M. C. Horzinek
(KlcinUcrpraxi\' 198.5; .30: 51-9); in het Nederlands vertaald door drs. II. F.
Lgberink, Vakgroep Virologie.

-ocr page 466-

I. INLEIDING

Gedurende dc laatste tien jaren is de fre-
quentie van fcline infectieuze peritonitis
sterk toegenomen. Tegelijkertijd groeide
het belang van de kat als gezelschapsdier,
een omstandigheid, die iedere prakticus in
zijn praktijk heeft kunnen waarnemen. t3it
zijn de redenen waarom veterinairen steeds
vaker geconfronteerd worden met vragen
omtrent de klinische verschijnselen, dia-
gnostiek, pathogenese, profylaxis en thera-
pie van FIP. Deze korte samenvatting heeft
tot doel deze informatie te verschaffen.
Diegenen onder onze lezers, die geïnteres-
seerd zijn in de experimentele details waar-
op veel van onze huidige kennis gebaseerd
is, worden verwezen naar een recent over-
zichtsartikel van Pedersen (6) cn naar de
literatuur genoemd aan het einde van dit
artikel.

2. HISTORISCH OVERZICHl

Feline infectieuze peritonitis werd in het
begin van de zestiger jaren in de USA voor
het eerst beschreven als een zelfstandig
ziektebeeld (1, 2). In 1966 onderkenden
Wolfe en Griesemerdat FIP infectieus is en
gaven de ziekte ook zijn naam (3). Van-
wege dc serologische kruisreacties met co-
ronavirusscn cn dc met electronenmicro-
scopie herkenbare karakteristieke corona-
virus morfologie werd het FI P-virus geklas-
sificcerd als een lid van de familie corona-
viridac (4, 14).

In Europa werd FIP voor het eerst be-
schreven in Engeland in 1968 (5). Onder-
tussen zijn bijna uit alle Europese landen
en alle continenten klinische gevallen van
FIP gemeld (voor ecn recent overzicht zie
6). FIP komt niet alleen bij de huiskat voor
maar werd ook waargenomen bij de exoti-
sche katten in dierentuinen (7-10). Uit scro-
epidemiologische studies concludeerden
Horzinek
et ai dat coronavirusinfecties bij
katten wereldwijd voorkoincn (II).

.3. HLT.-XGHNS

FT P wordt veroorzaakt dooreen coronavi-
rus dat verwant is met \'transmissible gas-
tro-enteritis\'-virus (TGEV) van varkens.

ecn cnteraal coronavirus van honden en
een respiratoir coronavirus van de mens
(stam 229E; 12-15). Naast FIPV is ecn
ander coronavirus bij de kat beschreven
dat geen FIP veroorzaakt, maar alleen een
milde diarree (16). Dit fclinc cnterale coro-
navirus (EECV) repliceert hoofdzakelijk in
de darm. Tot nu toe is het morfologisch en
immunologisch niet van FIPV te onder-
scheiden (16, 25).

FIPV werd voor het eerst vermeerderd in
macrofagen cultures in 1976 (17). Andere
onderzoeksgroepen slaagden erin het virus
in vitro tc vermeerderen in orgaan cultures
of foetale kattecellen (18-22). Bovendien
lukte het Horzinek en medewerkers het
FIPV tc adapteren aan hersencellen van
pasgeboren muizen, ratten en hamsters
(23, 24).

Vanwege het feit dat verschillende corona-
virussen inet
in vitro verschillende vcrmcer-
deringseigenschappen werden geïsoleerd,
kan men verwachten dat deze waarschijn-
lijk ook
in vivo verschillende ziektebeelden
kunnen veroorzaken.
In vivo werd het
FIPV aangetoond in macrofagen binnen
ontstekingshaarden met behulp van clcc-
tronenmicroscopie (4, 17).
FIPV heeft een diameter van ongeveer 100
nm cn is pleomorf. Flet virale nuclcocap-
sidc is omgeven door een lipoprotcïne
membraan waarin een glycoprotcïnc ver-
ankerd zit cn dicpeplomeren bevat: projec-
ties die dc zogenaamde corona vormen.
Vanwege zijn lipid-bcvattende mantel is
het FIPV reiatief instabiel cn gevoelig voor
de gebruikelijke desinfectantia (17). Het
virus schijnt cchter relatief resistent tc zijn
tegen uitdroging. Dit kan geconcludeerd
worden tiit een onbedoeld experiment, waar-
bij een groep specifiek pathogeenvrijc kat-
ten werd geïnfecteerd door ccn met FIPV
gecontamineerde kattcbak (27).

4. KLINIEK

FIP manifesteert zich in twee verschillende
vormen: een zogenaamde \'natte\' of exsuda-
tieve vorm die gekarakteriseerd is dooreen
peritonitis en/of pleuritis met dc vorming
van ascites en/of ophoping van vocht in dc
pleuraholte en een \'droge\' of parenchyma-
teuze vorm die gekarakteriseerd is dooreen

-ocr page 467-

granulomaleuzc ontsteking in versctiillcn-
de organen en geen oi\'weinig exsudaat (28.
29). Beide vormen kunnen tegelijk voor-
komen. Als eenmaal klinische symptomen
worden waargenomen, verloopt FIP meest-
al fataal. De zieke dieren hebben een ver-
hoogde lichaamstemperatuur boven 39° C,
die soms meerdere weken kan aanhouden.

Dc katten hebben een slechte eetlust cn ver-
mageren. De \'natte\' vorm van FIP is rela-
tief gemakkelijk tc herkennen aan het typi-
sche exsudaat in dc natuurlijke lichaams-
holten. Vochtophoping in de pleuraholte
leidt tot dyspnoe, hetgeen soms door dc
eigenaar als het belangrijkste symptoom
wordt waargenomen. Het komt regelmatig
voor, dat patiënten ondanks de aanwe-
zigheid van ascitcs geen ernstig zieke in-
druk maken. Bij dc natte vorm vindt men
in ongeveer 10% van de gevallen afwij-
kingen aan het centrale zenuwstelsel en in
ongeveer 4% van de gevallen oogverandc-
ringen (zie onder). De \'droge\' vorm is vaak
moeilijk te diagnostiseren. Bij sterk verma-
gerde dieren zijn soms de pyogranuloma-
tcuzc lesies te palperen in de nieren en de
mesenteriale lyml"knopen. Ontstekings-
haardjes in milt, lever, pancreas en omen-
tum zijn toevalsbevindingen tijdens een la-
parotomie. Ontstekingen van de pleura,
longen en hart worden in de meeste ge-
vallen onderkend tijdens auscultatie of
röntgenologisch onderzoek. Ernstige aan-
tasting van de lever kan leiden tot bilirubi-
ncmic en geelzucht. Tot de belangrijkste
symptomen van de droge vorm behoren dc
afwijkingen aan het CZS en de oogveran-
dcringen. Centraal nerveuze symptomen
worden gevonden bij ongeveer 40% van dc
gevallen (16) cn kunnen bestaan uit nys-
tagmus, torticollis, wankele gang, paralyse
van dc voor- en/of achterpoten, paralyse
van dc N. trigeminus en facialis, convulsies
cn veranderd gedrag(6, 30, 31. 32). Oogver-
andcringcn zijn beschreven met een fre-
quentie van optreden van ongeveer 35%
-deze kunnen in ongeveer 20% van de ge-
vallen de enig klinisch waarneembare symp-
tomen zijn (20). De volgende oogver-
anderingen kunnen worden waargenomen:
ontstekingen van dc iris en corpus ciliare,
troebeling van het kamervocht cn corpus
vitreum en ontstckingsreactics in de retina
(31, 33, 34, 35).

5. I.ABOKAIORIIIMONUERZOEK

Het rode bloedbeeld toont geen opvallende
veranderingen, maar soms wordt een ge-
ringe tot middchnatige anemie gevonden,
die als uiting van een chronische ontsteking
opgevat zou moeten worden. Bij FIP treedt
zeer regelmatig ecn Icukocytosis op, waar-
bij een ncutrofilie gevonden wordt met een
normaal of een verlaagd lymfocytengetal.
In de meeste gevallen van FIP worden plas-
ma proteïne-waarden gemeten van 80 g/1
of meer. Deze verhoogde concentraties zijn
vooral het gevolg van een toename van de
concentratie immuunglobulinen, maarook
van een toegenomen hoeveelheid fibrino-
geen (bij ongeveer 50% van de gevallen
meer dan 4 g/1) en beta-globulinen (36).
Leverbeschadiging leidt tot verhoogde
transaminasewaarden, soms begeleid door
verhoogde concentraties bilirubine.

Bij aantasting van dc nier kunnen ver-
hoogde ureum- en kreatinine-waarden ge-
vonden worden. Vooral bij de natte vorm
van FIP kan een diffuse intravasale stolling
(DIS) optreden. Weiss
el al. waren in staat
experimenteel aan te tonen dat in het ver-
loop van DIS de bloedingstijd, prothrom-
binetijd en partiële tromboplastinetijd ver-
lengd waren. Bij deze katten vindt men als
gevolg van een toename van het gebruik
verlaagde trombocytengctallcn cn verhoog-
de concentraties fibrine-dcgradatieproduk-
ten (37). De mechanismen die leiden tot
DIS zijn nict in detail bekend; belangrijke
factoren schijnen te zijn de vorming van
immuuncomplexen gevolgd door comple-
mcnt-activatie en een verminderde capaci-
teit van dc lever om stollingsfactoren uit te
scheiden (38).

Ascites cn thoraxvocht zijn visccus en
hebben ccn gele tot geelbruine kleur. Het is
een exsudaat met ccn verhoogd soortelijk
gewicht (boven 1017 g/1) en met eiwitcon-
ccntratics boven 50 g/1 (36, 39). Zoals bo-
ven vermeld leidt een klinisch manifeste
infectie met FIPV in de meeste gevallen tot
ecn toename van de immunoglobulinefrac-
tic en tot hoge tegen FIPV gerichte anti-
lichaamtiters (11, 40). Voor de titerbepa-
ling wordt in de praktijk de door Osterhaus
el ai ontwikkelde immunolTuorcsccntic-
test gebruikt, waarbij cellen geïnfecteerd
met TGEV dienen als antigeensubstraat

-ocr page 468-

(41). Voor dc diagnose van FIP is de met
deze test bepaalde titcrhoogte vaak zeer
waardevol; ongeveer 80% van de katten
waarbij de ziekte gediagnostisccrd is door
middel van (histo)pathologisch onderzoek,
bezitten titers >400, terwijl bij minder dan
20%, titers worden waargenomen sS 100. Bij
zieke katten, waarbij histologisch geen
aanwijzingen voor Fl F werden gevonden,
zijn slechts bij uitzondering titers van 400
en meer vastgesteld (42). Bij gezonde die-
ren echter is het bepalen van dc titcrhoogte
in tegenstelling tot bij zieke dieren on-
bruikbaar voor de diagnose van een zich
ontwikkelende FIP.

6. PAIHOl.OGIE

FIP komt vooral voor bij jonge katten:
71% van de patiënten uit het sectiemate-
riaal van het veterinair-pathologisch insti-
tuut aan de Universiteit van Zürich had een
leeftijd tussen 3 maanden cn 2 jaar, waarbij
geen verschil in frequentie van voorkomen
tussen beide sexen werd gevonden. Dc
exsudatieve vorm komt wat vaker voor dan
dc droge vorm (60%). De natte vorm is
gekarakteriseerd door grote hoeveelheden
(tot 1 liter) dradentrekkend, gelig exudaat
in abdomen, thorax en/of pericard. De se-
rosae van dc betrokken lichaamsholten
zijn meestal bedekt met een los grijswit
beslag en in dc scrosac kunnen gcdissemi-
neerde kleine nccroti.sche plaques gevon-
den worden. Bij de klassieke, droge vorm
komen het exsudaat en de fibrineuzc adhe-
sies niet voor, in plaats daarvan zijn dc
miliairc plaquc-achtigc scrosaverdikkingen
talrijker en daarnaast treden grijze foei van
variërende grootte op in dc cortex van dc
nier, het levcrparcnchym en hoewel minder
vaak, in lymfknopen cn longen. Af en toe
zijn kleine grijswitte macroscopisch zicht-
bare haardjes te herkennen in de meningen.
Niet zelden komen dc natte en droge vorm
gezamenlijk voor.

Histologisch staat bij de natte vorm ccn
fibrineuzc ontsteking van dc screuzc vlie-
zen op de voorgrond, vergezeld van een
ophoping van ncutrofiele granulocytcn en
tnacrofagcn. Karyorrhexis bij een deel van
deze leukocytcn is karakteristiek. Dc grijs-
witte foei dic te vinden zijn bij de droge
vorm van dc ziekte blijken histologisch tc
bestaan uit ophopingen van macrofagen,
ncutrofiele granulocytcn, lymfocyten en
plasmacellen die meestal een centraal ne-
crotisch gebied met fibrinc-afzettingen om-
geven. Bij de droge vorm zijn de lesies vaak
gelokaliseerd rond de kleinere bloedvaten
(venulae, arteriolae, lymfvaten), waar zij
de uiting zijn van een vasculitis en trombo-
vasculitis. In de meeste gevallen van dc
droge vorm van FIP wordt histologi.sch een
pyogranulomatcuzc meningitis, minder
vaak encefalitis alsook ccn iridocyclitis cn
chorioiditis aangetroffen (29,40,43,44). In
de necrotischc foei zijn immuuncomplc-
xen, FlPV-antigenen en IgG, alsook het
complement component C3 aangetoond.
Men vermoedt dat circulerende immuun-
complexcn het complemcntsysteem aktive-
ren en glomcrulonefritis kunnen induceren
(37, 40, 44-46).

7. PATHO(;r:Nr..sti

Een natuurlijke infectie met FIPV kan on-
derverdeeld worden in een primaire en se-
cundaire fase: tijdens de primaire fase, dat
wil zeggen bij het eerste contact met FIPV
of FECV vertonen sommige dieren ncus-
(en soms oog-) uitvloeiing, die na een aan-
tal dagen of weken verdwijnt; bij andere
katten worden in deze fase geen symp-
tomen waargenomen (36). Slechts bij een
klein deel van dc dieren ontwikkelt zich ccn
secundaire fase die leidt tot het eigenlijke
beeld van FIP. Het aantal dieren dat suc-
cumbccrt tengevolge van F\'IP is klein in
vergelijking met het totale aantal katten
dat een coronavirusinfcctic heeft onder-
gaan zoals door middel van serologisch
onderzoek kan worden aangetoond; schat-
tingen van ccn paar procent zijn gerappor-
teerd.

Uit infcctie-expcrimcntcn werd duidelijk
dat na oronasale of intratracheale inocula-
tie FIPV zich eerst vermeerdert in de epi-
theliale cellen van de bovenste luchtwegen
en de darm (21, 47). Deze bevinding ver-
klaart de symptomen die gedurende de eer-
ste fase kunnen worden waargenomen. Een
klinisch manifeste FIP treedt alleen op
wanneer het virus de mucosabarrièrc door-
breekt. Weiss en Scott (44) konden een vi-
racmie aantonen, waarbij het virus niet vrij
in het plasma werd gevonden maar gc-

-ocr page 469-

bonden blijkt te zijn aan rnonocytcn in het
bloed. Het doorbreken van de mucosabar-
riere cn het daarna (44) optreden van
symptomen van FIP schijnt afhankelijk te
zijn van de infecticdosis (21). Onder na-
tuurlijke omstandigheden zouden nog an-
dere factoren verantwoordelijk kunnen zijn
voor de gegeneraliseerde verspreiding van
het virus in het lichaam van de kat. Men
zou hierbij kunnen denken aan verschillen
in biologische eigenschappen bijv. in de
eiwitstructuur van de virusmantel, die op-
treden door mutaties, hetgeen zou kunnen
leiden tot virale subtypen of verschillen in
pathogeniteit. Er kan geen twijfel meer be-
staan dat verschillende pathogene corona-
virussen voorkomen; naast FECV, welke
alleen diarree veroorzaakt (16) zijn FIP-
stammcn geïsoleerd met verschillende bio-
logische eigenschappen (25).
Behalve dc infectiedosis en virulentie van
de infecterende virusstam spelen ook indi-
viduele eigenschappen van de gastheer een
belangrijke rol, bijv. genetische factoren,
stress tengevolge van omgevingsinvloeden
(zoals verandering van eigenaar). Een be-
slissende factor bij de Pathogenese van FIP
is cchtcr de immuunreactie van de gast-
heer, De volgende, in dc afgelopen jaren
gemaakte waarnemingen wijzen erop dat
bij Pde immuunrespons ecn rol speelt bij
het ontstaan van ziekte;

1. In de ontstekingshaarden konden naast
viraal antigcen ook immuunglobulines en
C3 aangetoond worden (40, 44, 45, 46),

2. In het verloop van een experimenteel
geïnduceerde FIP werden toenemende ti-
ters tegen coronavirus-gerichte antilicha-
mcn aangetoond (40, 46).

3. Bij seropositieve katten leidt een expe-
rimentele infectie significant sneller tot
ziekte cn dood van de kat dan bij scronega-
tieve katten (40, 44).

4. Passieve immunisatie van SPF-katten
(gebruik makend van scrum of gezuiverde
immuunglobulincn van seropositieve die-
ren) maakte deze katten gevoeliger voor
ccn experimentele infectie (40).

In het verloop van FIP werd ccn sterke
toename van concentraties circulerende
1 m m u u nco m p 1 cxen gevo ndcn en tegc 1 ij k cr-
tijd eerst ccn toename en, enkele dagen
voor de dood, ecn sterke afname van com-
plement componenten (46). Daarom neemt
men aan dat complementactivatie een be-
langrijke rol speelt bij de pathogenese. In
een pilot experiment werd aangetoond dat
gedecomplementecrde katten ccn anders
fatale infectie met FIP overleefden (41).
Samen met dc bevinding dat complement
in de ontstckingshaarden te vinden is,
ondersteunen deze waarnemingen de hy-
pothese van ecn immuunpathogenese bij
het ontstaan van FIP,

Hoewel belangrijke informatie met name
voor wat betreft de cellulaire immuunme-
chanismcn nog steeds ontbreekt, kunnen de
volgende mechanismen gedurende de FIP-
pathogenese worden gepostuleerd (ge-
steund door de boven beschreven waarne-
mingen); onder natuurlijke condities kolo-
niseert het virus allereerst de slijmvliezen
van de bovenste luchtwegen cn de darm,
waar het af en toe voorbijgaande symp-
tomen veroorzaakt. Slechts zelden slaagt
het virus erin de mucosabarrière te door-
breken en zich door het kattelichaam te
verspreiden via monocytcn/macrofagen.
Omdat dc macrofaag één van de cellen is
waar verschillende complement componen-
ten worden gesynthetiseerd (49), zou dit
kunnen leiden tot een verhoogde synthese
en/of release van complement. Tegelijker-
tijd produceren geactiveerde macrofagen
ook intcrleukinc 1, dat naast een stimule-
rend effect op het B- en \'F-cel systeem ook
ccn sterk pyrogeen cffcct bezit en mede
verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het
optreden van de koortsreactic (50),
Viraal antigcen wordt geëxponeerd op de
oppervlakte van gcïnfcctccrdc macrofagen
waardoor specifieke B- en T-cellen gesti-
muleerd worden en dc produktie van spe-
cifieke antilichamen geïnduceerd wordt.
Deze antilichamen binden zich enerzijds
aan de virale antigenen cn vormen daarbij
circulerende immuuncomplexen (46; Hor-
zinek
et al. in druk). Anderzijds hechtende
antilichamen ook aan het oppervlak van
geïnfecteerde macrofagen. Zowel dc circu-
lerende immuuncomplexen als de anti-
lichamcn gebonden aan de macrofagen ac-
tiveren dc complement cascade, waardoor
anafylatoxinen vrijkomen cn ccl-lysis op-
treedt. Uit de macrofagen komt meer virus
vrij, die op hun beurt weer meer macro-
fagen kunnen infecteren of als immuun-
complexen gefagocyteerd kunnen worden.

-ocr page 470-

Hierdoor worden steeds meer macrofagen
geïnfecteerd en is de vicieuze cirl<cl geslo-
ten.

8. PF<EVENT1E ENTHERAPIF.

Een beschermende actieve immunisatie
tegen FIP is tot op heden niet mogelijk.
Integendeel, immunisatie leidde tot ern-
stiger en sneller optredende ziektesymp-
tomen na een experimentele infectie (40,
52, 54). Op dit moment kunnen alleen het
treffen van hygiënische maatregelen en het
voorkomen van stress worden aanbevolen.
In een huishouden waar een alleen ge-
houden kat is gestorven aan Fl P, is het aan
te bevelen vloeren, tapijten en ligplaatsen
etc. te reinigen en tc desinfecteren. Een
nieuw dier moet niet eerder dan twee
weken na de desinfectie worden aange-
schaft. In huishoudens waar meerdere kat-
ten worden gehouden ligt de situatie an-
ders. Als hier ccn kat FIP krijgt is het de
vraag welke andere dieren eveneens geïn-
fecteerd zijn en het virus uitscheiden. He-
laas is het nog niet mogelijk deze virusdra-
gers op te sporen. Ook de serologic is hier
niet te gebruiken, omdat de meeste katten
die in grotere groepen worden gehouden,
seropositief zijn (42). Een stressvrije omge-
ving (het voorkomen van \'crowding\')
schijnt één van dc belangrijkste profylacti-
sche maatregelen te zijn. Wanneer een
nieuw dier in ecn scroncgaticvc cattery
wordt binnengevoerd, is het aan te raden
deze kat serologisch te testen. Als bij de test
een positieve titer wordt aangetoond, be-
hoort het dier 2-3 weken in quarantaine
gehouden te worden. Als het dier scroncga-
ticf is, is het risico om een virusdrager te
introduceren klein, en wordt quarantaine
daarom als onnodig beschouwd. Net zoals
voor andere virale infecties vormen catte-
ries en dierenklinieken een speciaal pro-
bleem omdat dieren zich hier gemakkelijk
kunnen infecteren. In catteries cn dieren-
klinieken zijn hygiënische maatregelen van
cruciaal belang, bijv. regelmatige dcsinfcc-
tie van vloeren, tafcis, etc., dcsinfcctic van
de handen voor het onderzoek van dc kat.
regelmatige reiniging cn dcsinfcctic van
drink- en voederbakken cn de kattcbak;
omdat de kat een territoriale en solitaire
predator is, moet overbevolking worden
voorkomen.

Als symptomen van FIP worden waarge-
nomen, is de prognose slecht. Dc immuun
pathogenese in ogenschouw genomen, zou
een behandeling van FIP gericht moeten
zijn op ecn suppressie van het immuunsys-
teem cn dc ontstekingsprocesscn; deze
maatregelen echter zullen niet de replicatie
van het virus zelf beïnvloeden.
Het instellen van ecn experimentele thera-
pie kan overwogen worden bij geselecteerde
FI P-patiënten, die nog niet vermagerd zijn,
geen neurologische symptomen vertonen
cn nog goed eten. We zijn in staat geweest
maandenlange remissies te induceren, ge-
bruik makend van het protocol, weergege-
ven in tabel 1. Ook het gebruik van cytosta-
tica samen met corticosteroïden is aan-
bevolen (53). Wanneer men gebruik maakt
van corticosteroïden en cytostatica wordt
waarschijnlijk de virusexcrctie niet beïn-
vloed. Daarom zou men voordat men be-
gint met het instellen van een experimen-
tele therapie, het risico voor de andere
katten moeten overwegen en overeenkom-
stige maatregelen (bijv. quarantaine van de
patiënt) moeten treffen. Andere therapeu-
tische mogelijkheden worden op dit mo-
ment onderzocht. Met name het gebruik
van lymfokines zou wel eens betekenis
kunnen krijgen.

l abel I. t herapie protocol\'/.ürieir

toediening dosering

De.xanicthason — 21 2 mg. i.m.. op dag I
isonicotinat (Voreen ) en dag .S

Ampicillinc 20 mg/kg. oraal. maal

daags, gedurende 10 dage

Prcdnisolon (tabletten) 10 mg. oraal, 2 maal daags. :

dag {-1: .S mg, oraal. 2 maal |

daags, dag 8-14; 2.5 mg, oraal. \'

2maalda\'\'ags.dag 15-18; 1.25 i

medicament

mg. oraal, dagelijks, dag 19- \'
n

■Ampicillini

20 mg/kg.oraal. .1 maal daags
tot dau 25

1 Icrhaling van het protocol bij hernieuwd optrede
van symptomen kan overwogen worden.
Boehringer. D-Ingcihcim. West-Duitsland.

-ocr page 471-

iRATUUR

1. Hol/worth, .1.: Some important disorders of cats.
Cornell Vd. 1963; 53: 157-60.

2. I cldmann. IS. M. and .lortner, B. S.: Clinico pa-
tliologic conference, l eline systemic proliferative
and exudative vasculitis../.
Am. Vel. Med. A.ssoe.
1964: 144: 1409-20.

3. Wolfe. L. CI. and Gricscmer. R. A.: Feline infec-
tious peritonitis.
Path. Vel. 1966: 3: 255-70.

4. Ward. .1. M.: Morphogenesis of a virus in cats
with experimental feline infectious peritonitis.
Virology 1970:41: 191-4.

5. ishmeal. .1. and Howell. .1. M. C.: Observations
on the pathology of thecal../.
Small Anim. Pracl.
1968: 9: 7-13.

6. f\'edersen, N. C.: Feline infectious peritonitis and
feline enteric coronavirus infections.
Feline Prad.
1983: 13: 5-20.

7. I uch. K.. Witte. K. H. und Wuller, H.: Feststel-
lung der lehnen infektiösen Peritonitis (FIP) bei
1 lauskat/.cn und Leoparden in Deutschland. ZW.
Vd. med. 1974: B21: 426-41.

8. Fransen. D. R.: Feline infectious peritonitis in an
infam jaguar. Proceedings Ann. Meeting .Am.
Assoc. Zoo Veterinarians, Columbus. Ohio 1974;
261-4.

9. Poelma, F. G., Peters, .1. C.. Mieog. W. H. W.
und Zwart, P.; Infektiöse Peritonitis beim Kara-
kal (Felis caracal) und Nordluchs (Felis lynx
lynx). Erkrankungen der Zootiere, 13th Int.
Symp. Helsinki 1971; 249-53.

10. Lheobald, ,1.; Felidae. Zoo and Wild Animal
Medicine. M. E. Fowler (ed.), W. B. Saunders
Co. 1978; 658.

11. Ilor/inek. M. C. and Osterhaus, A. D. M. E.:
L\'elinc infectious peritonitis; A worldwide sero-
survey.
Am. ./. Vel. Re.s. 1979; 40; 1487-92.

12. Reynolds. 1). .1.. Garwes, D. J. and Gaskcll, C.
.1.: Detection of transmissible gastroentcrit\'S
virus neutralizing antibody in cats.
Arch. Virol.
1977;55:77-83.

13. Pedersen, N. C.. Ward..I. and Mengeling, W. L.;
Antigenic relationship of the feline infectious pe-
ritonitis virus to coronavirus of other species.
Arch. Virol. 1978; 58: 45-53.

14. Witte. K. IL, Tuch. K., Dubenkropp, H. und
Walthcr, C.; Untersuchungen über die Antigen-
verwandschaft der Viren der lehnen infektiösen
Peritonitis und der transmissiblen Ciastroenteri-
tis des Schweines.
Herl. Münch. Tierärztl. Wo-
chen.ichr.
1977; 90: 396-401.

15. Horzinck. M. C., Lutz. IL. and Pedersen. N. C.:
.Antigenic relationships among homologous
structural polypeptides of porcine, feline and ca-
nine coronaviruscs.
Infect. Immun. 1982; 37:
1148-55.

16. Pedersen. N. C., Boyle, .1. F., Floyd, K., Fudge,
A., and Barker, .1.: An enteric coronavirus infec-
tion of cats and its relationship to feline infec
tious peritonitis.
Am. ./. Vet. Re.s. 1981; 42; 368-
77.

I.

17. Pedersen, N. C.: Morphologic and physical cha-
racteristics of feline infectious peritonitis virus
and its growth in autotochthonous peritoneal
cell cultures.
Am. ./. Vet. Re.s. 1976; 37; 1449-53.

18. O\'Reilly, K.,L,Fishmann, L.M.,and Hitchcock,
L. M.: Feline infectious peritonitis; isolation of a
coronavirus.
Vel. Ree. 1979; 104; 348.

19. Hoshino, Y, and Scott, F\'. W.: Immunolluorcs-
ccnt and electron microscopic studies of feline
small intestine organ cultures infectcd with feline
infectious peritonitis virus./fw../.
Vet. Re.s. 1980;
41: 686-90.

20. Black,.!. W.; Recovery and//u\'/zto cultivation of
a coronavirus from laboratory-induced cases of
feline infectious peritonitis(FlP). VM SAC 1980;
75: 811-4.

21. Pedcr.sen, N. C., Boyle, .1. I-., and Floyd, K.:
Infection studies in kittens, using feline infec-
tious peritonitis virus propagated in cell culture.
Am. ./. Vet. Re.s. 1981; 42; 363-7.

22. Evcrmann, .1. F., Baumgartner, L,, Ott, R. L..
Davis, E. V. and McKcirnan. A. .1.; Characteris-
tics of a feline infectious peritonitis virus isolate.
Vd. Path. 1981; 18; 256-65.

23. Horzinek, M, C., Osterhaus, A. D. M. E.. Wira-
hadiredja, R. M. S., and P. de Kreek; Feline
infectious peritonitis (FIP) virus. III. Studies on
the multiplication of f\'lP virus in the suckling
mouse. Z/;/.
Vd. Med 1978; B25: 806-15.

24. Osterhaus, A. D. M. E., Horzinek, M. C., Wira-
hadiredja, R. M. S., and Kroon. A.; fu-linc infec-
tious peritonitis (F\'lP) virus. IV. Propagation in
suckling rat and hamster brain.
Zhl. Vet. Med.
1978; B25: 816-25.

25. Pedersen. N. C.: Persoonlijke mededeling. 1984.

26. Siddcll, S.. Wege. IL. and ter Mculcn, V.; The
biology of coronaviruscs./,?(\'«.
Virol. 1963:64:
761-76.

27. Horzinck, M. C.: Waarneming nict gepubliceerd,
1982.

28. Holmbcrg, C. A. and Gribble, D. H.; Feline
infectious peritonitis. Diagnostic gross and mi-
croscopic lesions./W/ttc PracJ. 1973:3: 11-14.

29. Montali. R. .1. and Strandberg. ,1. D.: Extraperi-
toneal lesions in feline infectious peritonitis.
Vd.
Path.
1972:9: 109-21.

30. Legendre, A. M. and Whitenack, D. L.: Deline
infectious peritonitis with spinal cord involve-
ment in two cats. ./.
Am. Vd. Med. A.s.soc. 1975;
167; 931-2.

31. Slauscn, D. O. and l inn, .1. P.; Mcningo-ence-
phalitis and panophthalmitis in feline infectious
peritonitis. ./.
Am. Vet. .Med. Assoc. 1972; 160:
729-.34.

32. Fankhauscr. R. und Falzer, R.: Meningitis und
Chorioepcndymitis granulomatosa der Katze:
Mögliche Beziehungen zur felinen infektiösen
Perftonitis (I IP).
KIcinlierpraxis 1977; 22: 19-22.

33. Doherty. M. .1.: Ocular manifestations of feline
infectious peritonitis. .7.
Am. Vet. Med. Assoc.
1971; 159; 417-24.

-ocr page 472-

34. Krcbicl. .1. D., Sanger, V. L. and Ravi, A.: Oph-
thalmic lesions in feline infectious peritonitis:
gross, microscopic and ultrastructural changes.
Va. Path. 1974: 11: 443-4.

35. Campbell. L. H. and Reed, C.: Ocular signs asso-
ciated with feline infectious peritonitis in two
eats.
Idine Frud. 1975; 5 (3): 32-5.

36. Pedersen. N. C.: Feline infectious peritonitis.
Something old, something new.
Feline Praci.
1976:6 (3): 42-51.

37. Wei.ss. R. C., Dodds. W. J., and Scott. F. W.:
Disseminated intravascular coagulation in expe-
rimentally induced feline infectious peritonitis.
Am. ./. Vei. Re.s. 1980:41: 663-71.

38. Kwaan. H. C.: Disorders of fibrinolysis. The me-
dical clinics of Norih America
1972: 56: 163-75.
Rossi, E. C. (ed.).

39. Robinson, R. f,.. Holzworth. J., and Gilmore, C.
E.: Naturally occurringfcline infectious peritoni-
tis: Signs and clinical diagnosis.
J. Am. Vei. Med.
Assoc.
1971: 158: 981-6.

40. Pedersen. N. C. and Boyle, J. F.: Immunologic
phenomena in the effusive form of feline infec-
tious peritonitis.
Am. J. Vet. Res. 1980; 41: 868-
76.

41. Osterhaus, A. D. M. E., Horzinek. M. C., and
Reynolds, D. J.: Seroepidemiologyof feline peri-
tonitis virus infections using transmissible gas-
troenteritis virus as antigen. ZW.
Vet. Med. 1977;
B24: 835-41.

42. Lutz, II.. Hauser. B. und Horzinek, M. C.: Die
Diagnostik der lehnen infektiösen Peritonitis
mittels der Serologie.
Prakt. Tierarzt. 1984; 65:
406-8.

43. Stünzi. 11. und Grevel. V.: Die ansteckende fibri-
nöse Peritonitis der Katze.
Schweiz. Arch. Tier-
heilk.
1973; 115: 579-86.

44. Weiss. R. C. and Scott. F\'. W.: Pathogenesis of
feline infectious peritonitis. Nature and deve-
lopment of viremia.
Am. ./. Vet. Res. 1981; 42:
382-90.

45. .lacobse-Geels. 11. E. L.. Daha. M. R..and Hor-
zinek. M. C.: Isolation and characterization of
feline C, and evidence for the immune complex
pathogenesis of feline infectious peritonitis. ./.
Immunol. 1980: 125: 1606-10.

46. .lacobse-Geels. 11. E. L.. Daha, M. R.. and Hor-
zinek, M. C.: Antibody, immune complexes and
complement activity lluctuations in kittens with
experimentally induced feline infectious perito-
nitis.
Am. ,/. Vet. Res. 1982; 43: 666-70.

47. Hayashi. T.. Watabe. Y.. Nakayama. H.. and
Fujiwara. K.: Enteritis due to feline infectious
peritonitis virus.,//>«../.
Vet. Sci. 1982;44:97-106.

48. Pedersen, N. C.. Boyle, .1. F., Floyd, K., and
Fudge. A.: An enteric coronavirus infection of
cats and its relationship to feline infectious peri-
tonitis.
Am. ,/, Vei. Res. 1981: 42: 368-77.

49. Collen. H. R.: Biosynthesis of complement. Adv.
Immunol
1976; 22: 67-1 18.

50. Bcndtzen. K.: Biological properties of interleu-
kins.
Allergy 1983: 38: 219-26.

51. 1 lorzinck, M. C. en Pedersen. N. C.: Experimen-
ten niet gepubliceerd, 1980.

52. Pedersen. N. C. and Black, J. W.: Attempted
immunization of cats against feline infectious
peritonitis.
Am. ./. Vet. Res. 1983; 44: 229-34.

53. Barlough, .1. E. and Weiss. R. C.: Feline infec-
tious peritonitis. Currcnt Veterinary Therapy
VIII. 1983; 1186-93. Kirk R. W. (ed.), W. B.
Saunders Co.

54. Woods. R. D. and Pedersen. N. C.: Cross-protect-
tion studies between feline infectious peritonitis
and porcine transmi.ssiblcgastroenteritis viruses.
Vet. Micro 1979; 4: 11-6.

-ocr page 473-

OVERIGE ARTIKELEN

Cryotherapie in de diergeneeskunde\'

Crvotherapv in Veterinarv Medicine

M. A. van Gestel^

SAMENVA T! ING Op grond van een iiteratuuroverzicht worden fysisclie en histoiogische aspecten
van cryotherapie hesproiien. Vervolgens worden veel voorkomende indicaties aan de orde gesteld.

SUMMARY Based on a review of the literature physical and histological features of cryotherapy
are discussed. The most common indications in small animals are reviewed.

INLEIDING

Cryotherapie wordt tegenwoordig gedefi-
nieerd als: het gecontroleerd gebruik van
koude voor vernietiging van ongewenst
weefsel. Het gebruik van koude in de ge-
neeskunde dateert al van ver voor het begin
van onze Jaartelling. Sinds de negentiende
eeuw wordt koude steeds vaker toegepast,
onder andere voor de palliatieve behande-
ling van tumoren. Vooral in de jaren \'60
werden dc effecten van koude op weefsels
wetenschappelijk onderzocht. Cryothera-
pie vindt in de diergeneeskunde pas de
laatste 15 jaar frequent toepassing.
Hij celdood door koude zijn 3 fasen tc on-
derscheiden (1, 2, 8, 9. 16.\' 17):

1. Directe werking: tijdens afkoelen tot —
2° C ontstaan alleen extracellulaire kris-
tallen, omdat intracellulair nog kristallisa-
tiekernen ontbreken. Wat hierna gebeurt is
afliankclijk van desnelheid waarmee verder
gevroren cn daarna ontdooid wordt.
— Langzaam invriezen (± 10° C/min.}.
\'Lijdens kristalliseren stijgt de osmoralitcit
extracellulair met als gevolg dat water aan
dc ccllen onttrokken wordt. Intracellulair
stijgt de electrolyten concentratie tot toxi-
sche hoogte waardoor celmembraan (ook
endoplasmatisch reticulum en mitochon-
dicn) beschadigd worden. Vorming van
kristallen in de cel treedt pas op bij hoge
osmolariteit; deze zijn groot en stabiel.

— Snel vriezen (100°/min). Het intracellu-
laire water krijgt geen kans om de cel te
verlaten, het blijft onderkoeld en bevriest
vervolgens tot instabiele kristallen; kortom
ijskristalvorming vindt plaats in en buiten
de cel met beschadiging van de celmem-
braan als gevolg,

— Snel dooien: kristallen smelten zonder
verdere gevolgen.

— Langzaam dooien: rekristallisatie voor-
al van tijdens snel koelen ontstane insta-
biele kristallen. Deze rekristallisatie is do-
delijk voor dc cel.

2. Verlate celdood: dit proces is secundair
aan veranderingen in dc circulatie: bij koe-
len treedt vasoconstrictic op, hetgeen voor-
namelijk consequenties in dc microcircula-
tic heeft. Er vormen zich aggregaten van
erythrocytcn cn thrombocyten. Hij vasodi-
latatie tijdens dooien komt de microcircu-
latic wel enigszins op gang maar bij de
thrombusvorming zijn contactfactoren ge-
activeerd: dit leidt tot irreversibele blocd-
stasis 30 minuten postoperaticL Het histo-
logisch beeld komt overeen met dat van ccn
hartinfarct.

3. Late celdood: door het vriezen komen
laesicspccifieke antigenen vrij waardoor
het immuunapparaat gestimuleerd wordt
(voornamelijk cellulaire afweer).

Om uniforme celdood te bewerkstelligen is
ecn temperatuur vanaf —20° C nodig;

Referuat van drs. P. Gijsman cn drs. P. v. d. Heijden, begeleid door drs. M. A. van Gestel.
Drs. M. A. van Gestel. Kliniek voor Kleine Huisdieren. Yalelaan 8, \'De Uithof, .■!5()8 TI3 Utrecht.

-ocr page 474-

onder deze temperatuur raakt de onder-
koelde celinhoud bevroren en —40° C ga-
randeert celdood(2, 10, 11, 17, 18).
In een ijsbal zijn 4 zones te onderscheiden:

— in de binnenste zóne die snel gekoeld en
snel gedooid is, is intracellulaire kristallisa-
tie en rckristallisatie opgetreden;

— in de midden-zóne: celbeschadiging
door intracellulaire kristalvorming en to-
xisch hoge osmolariteit;

— in de buitenste zóne, die van de rand-
zóne is gescheiden door de isotherm van
—20° C: celbeschadiging door hoge osmo-
lariteit;

— randzóne: temperatuur > —20° C: ±
geen celdood.

In de midden- en buiten-zóne kunnen nog
cellen overleven.

Men kan meerdere malen in een zitting
bevriezen. Met iedere volgende vriesdooi-
cyclus neemt de thermische geleiding van
het weefsel toe, dat wil zeggen de ijsbal
breidt zich steeds sneller verder uit. Dit
wordt veroorzaakt door een collaps van de
microcirculatie en heet multipel vriesfe-
nomeen.

Uiteindelijk wordt 70% van de ijsbal necro-
tisch, namelijk daar waar > —20° C wordt
bereikt, terwijl de verlate celdood dit per-
centage kan verhogen. Dus voor effectief
behandelen van ccn laesie moeten enkele
millimeters gezond weefsel worden mee-
gevroren.

REACTIEPAT ROON WE;E1-SELS (1, 2, 14, 16)

Zenuwen: axonen ondergaan ecn Wallerse
degeneratie, het perineurium blijft bewaard
en dit geleidt de na enkele maanden regene-
rerende axonen. DMSO 10% cn glycerol
beschermen zenuwweefsel.
Bloedvaten: collageen en elastische vezels
zijn ongevoelig voor vriezen: ook door hun
dikte zijn arteriewanden daarom minder
gevoelig in tegenstelling tot arteriolen en
kleine venen.

Pezen cn ligamenten worden door vriezen
irreversibel beschadigd.
Bot: dcvitalisatie treedt op bij < —50° C.
Het dode bot blijft achter als basis voor
mineralisatie na resorptie.

Postoperatief verloop:
2 uur post-operationem: oedeem en ery-
theem. Bij ulcera of na biopteren capillaire
bloedingen;

1-3 dagen post-opcrationcm: demarcatie-
lijn rond necrotisch gebied. De vrieslaesie
is droog en afgedekt met een korst;
1-2 weken post-opcrationcm: dc korst valt
af, eronder bevindt zich granulatieweefsel.
Een bloeding kan optreden als een vaat-
wand in de necrose betrokken was.
De genezing voltrekt zich in 4-6 weken
door granulatie en epithelisatie vanuit dc
periferie. Melanocyten verschijnen pas veel
later (lange periode van depigmentatie).
Haarfollikels zijn definitief verdwenen.
N.B.: de kans op bloedingen, depigmenta-
tie en haarloosheid dienen met de eigenaar
te worden besproken.

INSTRIIMENTARIIIM

Als koudmakende stof (cryogeen) kunnen
dienst doen; vloeibare COj, NjO en stik-
stof.

COj heeft zijn kookpunt bij —78° C, lach-
gas verdampt bij —89° C. Beide worden
bewaard in cylinders. Als lachgas intensief
gebruikt wordt, moet de omgeving goed
geventileerd worden, gezien het anaesthe-
tisch effect. N2 heeft een kookpunt van —
196° C en wordt bewaard in Dewar-vaten.
Omdat hieruit toch continu verdamping
plaatsvindt, is de houdbaarheid beperkt.
Het is geiTiakkclijk verkrijgbaar via de in-
dustrie (of van KI) en ook goedkoop.
Cryo-apparaten worden ingedeeld naar het
mechanisme van warmtc-onttrckking (16,
18).

1. Een cotton swab of koperen staafje
wordt in het cryogeen gedompeld en op de
laesie gedrukt. Het vriezend vermogen is
beperkt cn alleen voldoende voor wratten.

2. Joule Thomson-apparaat voor CO2 en
NjO: het cryogeen wordt eerst onder hoge
druk door een kleine opening geperst. Bij
de daarop volgende expansie wordt warmte
aan de omgeving (in dit geval te vernietigen
weefsel) onttrokken: tot —75° C.

Dit apparaat is geschikt voor kleine, op-
pervlakkige en goedaardige laesies.

3. Fase-overgang apparatuur voor NjO
en stikstof: de verdampingswarmte voorde
overgang vloeistof naar gas wordt ont-
trokken aan het weefsel.

-ocr page 475-

— \'Sonde\' vriezen (zie verder).
Het cryogeen circuleert door een geslo-
ten sonde die op het weefsel wordt gedrukt
met als gevolg vasthechten van dc sonde
(cryo-adhaesie).

Vriezen met een spray (zie verder).
Het cryogeen wordt door een (kleine) ope-
ning verneveld. Bij verschillende appa-

l abcl i. -

In het algemeen geldt: voor laesies groter
dan 2-3 cm, die zich bovendien diep uit-
breiden en bij maligne tumoren verdient
vriezen met stikstof de voorkeur. Controle
van weefseltemperatuur is dan noodzake-
lijk (risico over- of onder-vriezen).

Dieptewerking van verschillende cryoge-
nen (tabel I):

stikstof swab

koperen staafje

sonde

spray

N^O en CO^ in Joule Thomson
max. 1,5 mm
max. 2,5 mm
2i maal 0 sonde
krachtiger dan sonde
max 10 mm in 6 min.

raten wisselt de verhouding vloeistof/damp
(meer vloeistof = kouder).
Een dampwolk kan het uitzicht op de vries-
laesies belemmeren. Het vriezen moet in-
termitterend gebeuren: bij continu sprayen
wordt alleen aan de oppervlakte en niet in
de diepte gevroren.

Spray-vriezen heeft groter effect, is krach-
tiger dan sonde-vriezen.
N.B.: het direct op de laesie brengen van
vloeibare stikstof (pouring on) geeft een
oncontroleerbare en veelal te ernstige vries-
laesie. Het moet dan ook ontraden worden.

Weefsellemperatuurcontrole

Om het verloop van de weefseltemperatuur
tc volgen, zodat een effectieve behandeling
van uiteenlopende laesies kan worden in-
gesteld, kunnen \'klinische\' en fysische
graadmeters worden gebruikt (1, 2, 9, 16).
\'Klinische\' graadmeters: dc spreiding van
het ijsfront is zichtbaar en (eventueel) ad-
haesie van de ijsbal aan de onderliggende
structuren geeft ccn indruk over de diepte
cr van.

Fysische graadmeters: met thermokoppel-
naalden kan de temperatuur veel nauw-
keuriger gevolgd worden (11, 16, 18):
één wordt vanaf 2-5 mm buiten de laesie tot
aan zijn basis geplaatst, een tweede vanaf
5 mm buiten de laesie naar een punt onder
de oppervlakkige grens. Zo is de tempera-
tuur in dc diepte en naar lateraal bekend.
Volgens de methode Puvert (I) wordt de
weerstand tussen de sonde en een weer-
standnaald gemeten. Door de laesie met
naalden te omgeven is de zóne van celdood
te markeren.

De grootte van de vrieslaesie is afhankelijk
van dc volgende facetten (I, 12, 16. 18):

1. weefseltype: hoe groter het vochtge-
halte en hoe mindergrote vaten aanwe-
zig zijn, hoe groter de cryogevoeligheid;

2. temperatuur van cryogeen: direct even-
redig;

3. grootte van sonde of spray-opening: di-
rect evenredig.

Sonde: tip wordt gekozen op grond van
oppervlakte en diepte van de aandoe-
ning. Dc diepte van de ijsbal is even
groot als de oppervlakkige spreiding
vanaf de tip. Zie verder ook techniek.
Spray: uitbreiding van de ijsbal over de
oppervlakte is groter dan naar de diepte

— verhouding 3:1 tot 4:1, daarom moet
intermitterend worden gesprayed. Zie
verder techniek.

4. tijd dat gevroren wordt: minder belang-
rijk; er is een logaritmisch verband;

5. snelheid: hoe sneller gekoeld en hoe
langzamer gedooid, hoe groter de vries-
laesie;

6. aantal vries-dooi cycli:

— maximaal effect na 5-7 cycli (zie
multipel vries fenomeen);

— meestal worden 2 cycli toegepast.

TECHNIEK (3, 9, 16, 18)

— Evaluatie patiënt.

Het algemeen lichamelijk onderzoek wordt
zonodig gevolgd door bloed- en röntgeno-
logisch onderzoek.

— Anaesthesie.

-ocr page 476-

Het kort vriezen van een kleine laesie kan
onder sedatie gebeuren. Voor intensiever
vriezen is algehele anaesthesie nodig.

— Voorbereiden operatieveld.
Scheren is aan te raden, omdat zo het over-
zicht beter is.

Wassen: een schoon operatieveld bevor-
dert het thermisch contact.
Biopteren: denk om de hemostase na het
dooien. Bij maligniteiten zou vries-biopte-
ren de kans op metastaseren verkleinen.

— Grootte van de laesie bepalen: dc diepte
kan door palpatie of eventueel na röntge-
nologisch onderzoek geschat worden. Fis-
tels worden gesondeerd en geopend.

Het vriezen:

Met de sonde kan volgens verschillende
methoden gevroren worden:
Contact: sonde wordt op het weefsel ge-
drukt.

Punch: na het nemen van een biopt wordt
de sonde in de holte gebracht.
Steek: een scherpe tip wordt tot in het weef-
sel geplaatst.

Overlappend: door het achtereenvolgens
laten vormen van meerdere ijshallen kan
een grote laesie worden behandeld.
Shave: bij grote maligniteiten wordt eerst
een deel van de tumor bevroren; dit wordt
met behulp van ecn scalpel verwijderd,
waarna het restant wordt gevroren.
Basis: na het verwijderen van een deel van
de laesie wordt dc basis bevroren.
De tip moet voor een goed thermisch
contact ongckocid op het weefsel worden
geplaatst. Nadat adhaesie tot stand is ge-
komen, kan door tractie dc ijsbal van
onderliggende structuixn (bot, bloedvat)
worden opgelicht.

Desgewenst kan met compressie (bloedva-
ten worden dichtgedrukt) worden gevro-
ren.

Spray: omgevend weefsel kan onder andere
met styrofoam of vaseline worden afge-
schermd. Er kan overlappend en volgens
de shave- of basistnethodc worden behan-
deld.

Dc afstand van spray-opening tot weefsel is
1 ä 2 cm.

Nabehandeling (3,8)

Corticosteroïden cn antibiotica kunnen
respectievelijk bij tc verwachten zwelling
en ulceratie geïndiceerd zijn.
Anaigctica

zijn meestal niet nodig. Bij controle na
1 Vi-1 weken kan genezing en wenselijkheid
van herhaling beoordeeld worden.
Zie ook dc opmerking bij \'post-opcraticf
verloop\'.

VOOR- HN NADEI.F.N VAN CRYOTl IHRAPlF.
TFN OPZICHTE VAN EXCISE (68)

Nadelen:

— bij genezing optredende exsudatic en
necrose;

— zwelling post-opei\'aticf;

— tragere genezing dan bij excisie;

— verlies van haren en pigment bij vriezen
op de huid;

— littekenvorming (stricturen!) bij over-
vriezing of na vele vriesdooicycli.

Voordelen:

- gemakkelijk, snel (korte anaesthesie,
strikte aseptiek en hechten niet nodig);

— goed kosmetisch effect;

— zelden infectie;

— geen nadelige bijwerkingen zoals bij
radio- cn chemotherapie;

— toepasbaar op moeilijk te bereiken
plaatsen;

— minder kans op metastasering;

— mogelijk immuunstimulerend;

— ook palliatief bij tumoren.

INDICAJIES EN BEHAAI.DE RESUI.TAFEN

Voor uitgebreidere informatie zie: Veteri-
nary Cancer Medicine (71).
Karakteristieke kenmerken van diverse aan-
doeningen komen alleen ter sprake als ze
van belang zijn voor de techniek van de
cryo. Voor dc vricsbehandcling is biopte-
ren noodzakelijk om de diagnose te stellen.

I. Huid (1. 7, II, 16)

Goedaardige huidtumoren

Mclanoom (is in dc huid vaak goedaardig):
zoals excisie heeft ook cryotherapic ecn
goed effect. Bij grote melanomcn waar een
eenmalige cryobchandcling geen effect
heeft, is ecn combinatie met excisie, chcmo-
en radiotherapie aan te raden.

Mastocytoom: is potentieel kwaadaardig
en dient vroeg te worden verwijderd. Om-
dat bij behandeling proteolytischc enzy-
men, histamine en heparine vrijkomen.

-ocr page 477-

moei prc-operatief\'protamincsuiraat,even-
tueel een hcparine-anlagonist en eortico-
steroïden gegeven worden,

Papilloom; goede resultaten met cryo.

Richtlijnen voorde cryotherapie van goed-
aardige huidtumoren:
Omdat alleen in de binnenste 70% van de
ijsbal celdood optreedt, moet het ijsfront
de rand van de tumor 2 mm overschrijden
cn 5 mm als de tumor potentieel maligne is,
In dit laatste geval zijn twee vriescycli
noodzakelijk.

Bij het gebruik van thermokoppelnaalden
moet op de grens naar normaal weefsel
—25° C bereikt worden.

Andere goedaardige Indduandoeningen

Epidermoid en dermoidcyste: goed resul-
taat na cryochirurgie en na excisie.

Interdigitale cyste: na openleggen van de
cyste leveren 2 oppervlakkige cycli een
goed effect.

Acné/oppervlakkige folliculitis: oppervlak-
kig dus liefst sprayen in 2 cycli. Effect goed.
Staartklierbyperplasie: na openleggen van
het abces 2 vriescycli. Zonodig antibiotica
en wondspoeling,

Likgranuloom (55): cryotherapie heeft een
tweevoudige werking; granulatieweefsel
wordt vernietigd cn cr treedt sensibiliteits-
verlies op.

Redelijk effect van sprayen in 2 cycli,

Eosinofiel ulcus bij dc kat (ulcera, plaque,
granuloom).

Vele ihcrapieën bestaan cn geven wisselend
resultaat: excisie, radiotherapie, levenslan-
ge medicatie, cryotherapie.
Op de Kliniek voor Kleine Huisdieren tc
Utrecht zijn 14 van 19 katten na één of twee
vriessessies goed genezen. Gezien dc ernst
van dc laesies en de algemene principes in
beschouwing nemend zijn 2 cycli met een
temperatuur van —20° C op de grenzen te
prefereren, liefst met controle van de weef-
seltcmperatuur.

Kwaadaardige huidtumoren

Fibrosarcoom: elke therapie heeft een ma-
tige prognose.

Maligne melanoom: aan de tenen zijn me-
lanomen vaak maligne. Als therapie (vroeg-
tijdig in verband met snel mctastaseren)
wordt excisie of cryotherapie in combinatie
met chemo- of immunotherapie aangera-
den. Tenen worden geamputeerd.

Mastcclsarcoom. Aan cryotherapie wordt
boven excisie de voorkeur gegeven.
Voor preoperatieve behandeling; zie mas-
tocytoom.

Basaalcclcarcinoom: excisie of cryothera-
pie komen in aanmerking. Als ze multipel
voorkomen en andere therapieën falen,
wordt chemotherapie nog geadviseerd.
Plaveicelcarcinoom; is voornamelijk in het
nagelbed van de hond zeer maligne en me-
tastaseert van hieruit snel. Dan is amputa-
tie in combinatie met radio- of chemothe-
rapie nodig. Voor de overige lokalisaties is
excisie of cryotherapie goed cn eventuele
restanten kunnen nabestraald worden.

Algemene richtlijnen voor maligne huid-
tumoren;

Het ijsfront moet tot 5 ä 10 mm buiten de
tumorgrens liggen. De rand van de tumor
moet tot —40° C gevroren worden (liefst
thermokoppelnaalden).
Vloeibare stikstof in 2 cycli is noodzake-
lijk. Fibrosarcomen worden liefst 3 maal
gevroren.

II. Rectale en perianale aandoeningen (4,

5, 12, 16)

Ferianaie fistels {ulcera)

Van alle ooit beschreven therapieën blijkt
de combinatie van cryo en excisic het beste
resultaat te geven maar ook dan treden
recidicven nogal eens op. De meest be-
schreven complicaties (in wisselende per-
centages) zijn;

— anale stricturen;

— incontinentia alvi voor zover voor de
behandeling niel aanwezig;

— tenesmus, natulcntie, diarrhee, bloeden
in wisselende frequentie;

— zwelling scrotum, preputium; gaat in 10
dagen weg;

— pijn.

Een complicatie na excisic, die niet voor-
komt na cryochirurgie, is wonddehiscentie.
Het \'geen succes\' percentage is voor cryo-
therapie het laagst. Behalve de reeds eerder
genoemde voordelen, die hier ten opzichte

-ocr page 478-

van excisie zeker van toepassing zijn, biedt
deze therapie de mogelijkheid de perianale
zenuwen te sparen.

De fistels worden gesondeerd en openge-
legd, daarna volgt vriezen (spray of over-
lappend sondevriezen) tot 5 mm diepte. Of:
fistelkanalen worden omsneden en verwij-
derd waarna wordt gevroren tot 2 mm
diepte. Steeds wordt in 2 cycli gevroren.
De rectumwand en anale sphincters moe-
ten worden vermeden, hetzij door controle
via rectaal touché, hetzij met behulp van
thermokoppclnaalden.
Nabehandeling: de faeces moet zacht ge-
houden worden door dieetaanpassing.
Wondspoelingen voorkomen stank en be-
vorderen genezing. Bij controle na 3-6
weken (pas dan is de genezing goed te
beoordelen) kan besloten worden tot her-
haling van de behandeling.

Circumanaalkliertumoren (6, 7)
Adenomen: goed omschreven, kunnen ul-
cereren.

Carcinomen: infiltratief, vaak ulcererend
en zelden metastaserend. Soms is behande-
ling nog alleen palliatief.

Toegepaste therapieën:
Castratie: kan kleine tumoren in regressie
doen gaan. Steeds noodzakelijk in combi-
natie met andere therapieën.
Excisie, bestraling: 70% succes.
Oestrogenen-medicatie (beenmcrgondcr-
drukking!).

Cryotherapic (dc tumorcellen bevatten veel
water en zijn dus erg cryosensiticf): 90-
100% succes.

Post-opcraticvc complicaties:
Bij excisie:

Bloeden cn wonddchiscentie.
Bij cryotherapic:

Incontinentia alvi door zcnuwbcschadi-
ging: alleen als diep vriezen noodzakelijk is
(bij adenocarcinomen).
Tenesmus alvi: als er ernstige circtdaire
betrokkenheid is.

Techniek: vloeibare Nj wordt aanbevolen
voor grote tumoren. Met de sonde kan vol-
gens de contact- of punchmethode worden
behandeld; na adhesie wordt de tumor op-
gelicht. Er kan ook gcsprayed worden.
Steeds worden 2 cycli toegepast. Rectum-
mueosa beschermen door controle met be-
hulp van thermokoppelnaalden of rectaal
touché.

Steeds castreren!

Bloedingen uit (eventuele) bioptholten
moeten gestelpt. Wondspoelingen zijn ook
hier aanbevelenswaardig. Zoals bij fistels
na enkele weken controle.

III. Tumoren in de mondholte (13. 18)
Deze zijn meestal maligne cn worden bo-
vendien laat opgemerkt. Dan is snelle clas-
sificatie cn behandeling geboden. Soms kan
behandeling nog slechts palliatief zijn.

Goedaardige mondholtetumoren
Epulis. Cryotherapic geeft een goed resul-
taat na 2 cycli. Bloedingen treden meestal
niet op.

Poliepen in de mondholte verdwijnen vaak
spontaan. Cryotherapic, mits tot
1 mm in
gezond weefsel gevroren wordt, heeft een
goed effect.

Kwaadaardige mondholtetumoren

Tonsillaire plaveicelcarcinoom is invasief,
snel groeiend en snel metastaserend. Van
de bestaande therapieën levert cryothera-
pic nog het beste resultaat.
Plaveicelcarcinoom met andere dan tonsil-
laire lokalisatie (voornamelijk tandvlees) is
wel invasief maar minder snel metastase-
rend. Cryo- in combinatie met radiothera-
pie wordt wel toegepast.

Maligne mclanoom (voornamelijk tand-
vlees): cryotherapic als zodanig in de litera-
tuur niet besproken.

Fibrosarcoom (voornamelijk tandvlees) is
invasief cn snel metastaserend (zie huid).

N.B. bij tandvlcestumoren is cr vaak bot-
aantasting.

Techniek cryotherapic: algehele anaesthe-
sie IS noodzakelijk. Losse tandelemcnten
dienen verwijderd tc worden. Bij de meeste
tumoren is vloeibare stikstof nodig en af-
hankelijk van de plaats wordt met ecn
sonde of een spray gevroren in 2 cycli tot in
gezond weefsel en zonodig met inbegrip
van bot. Thermokoppclnaalden in verband

-ocr page 479-

met nare gevolgen van under- en overl\'reeze
worden aanbevolen.

De dood wordt vaak veroorzaakt door me-
tastasering; daarom hoort verwijderen van
regionale lymfeklieren eigenlijk tot de be-
handeling. Aangeraden wordt te combine-
ren met chemo- of immunotherapie.
Nabehandeling: er moet goed op nabloeden
gecontroleerd worden, zowel voor als na
het extuberen. Bij optredende zwelling kan
tracheotomie noodzakelijk zijn.
Bij de controles die zeer regelmatig moeten
blijven plaatsvinden kan besloten worden
restanten of recidieven te behandelen.
Conclusie: ten opzichte van excisie is cryo-
therapie makkelijk toepasbaar en de be-
nige structuren blijven intact, ook na even-
tuele devitalisatie. In ernstige gevallen heeft
cryotherapie nog een duidelijk palliatief ef-
fect.

IV. Tumoren in de neusholte

Deze komen voornamelijk bij de hond
voor en zijn veelal maligne (II, 15). 63%
Hebben een epitheliale voorsprong, 37%
een mesenchymale.

Ze zijn lokaal invasief maar metastaseren
laat. Dit rechtvaardigt een enigszins agres-
sieve therapie. Recidieven worden vaak ge-
zien, de behandelingdraagt dan een pallia-
tief karakter. Combinatie van excisie of
cryotherapie met chemo- of immunothe-
rapie verdient dc voorkeur.

Techniek: de neusholte wordt via de neus-
rug geopend; septum en conchae worden
gecurcttecrd. Tamponssluiten neusuitgang
en doorgang naar de nasopharynx af.
In verband met nare gevolgen van over- of
undcrfreezc worden thcrmokoppclnaal-
den in zacht cn hard palatum geplaatst. In
2 cycli wordt met Nj tot minstens —20° C
gevroren.

Na alloop wordt de neusholte met resor-
beerbare tampons gevuld cn gesloten. Prc-
cn postoperatief krijgt de patiënt cortico.s-
teroïden.

V. Bottumoren (11. 14)

Bij dc hond is 98% maligne, 85%o hiervan
zijn osteosarcomen. Therapieën falen veelal
vanwege reeds in een vroeg stadium (pas
laat röntgenologisch waarneembare^ aan-
wezige longmetasta,sen. 10%; Van de ma-
ligne bottumoren zijn chondrosarcomen.

Cryotherapie in combinatie met andere
behandelingen geven nog de langste over-
leving. Vooral kleinere tumoren waar na
behandeling voldoende corticale steun over-
blijft (eventueel met aanvullende fixatie)
komen in aanmerking. Vloeibare Nj in 2
cycli is nodig om devitalisatie (bij —50° C)
te bewerkstelligen.

Onderstaand volgt een beknopte literatuur-
lijst. Een uitgebreide literatuuropgave is op
aanvraag bij de auteur verkrijgbaar.

1 ITER Art) UR

1. Ablin. R. J.. ed.: Handboek of cryosurgery.
Marcel Dekker Inc.. New York and Basel. 198().

2. Bekke, J. P. H.: Cryochirurgie in de mondholte.
Mondeel - OITsetdrukkcrij Amsterdam.

,1. Goldstein, R. S.: Basic approach to cryosurgery.
California Veierinarian 1978: -32: 8-13.

4. Houlton. .1. E. F.: Anal furunculosis: a review of
70 cases../.
Small Anim. I\'raciicc 1980: 21: 57.S-84,

5. Houlton, .1. E. E.: Canine anal I\'urunculosis: a
modified approach.,/.
Small Anim. /\'rarz/rc 1980:
21: 585-93.

6. Liska, W. D., Withrow, S. .1.: Cryosurgical
treatment of perianal gland adenomas in the dog.
./, Am. Anim. Hospiiai As.soc.m%-. 14: 457-63.

7. Muller, G. H..Kirk.R, W.: Small animal derma-
tology. W. B. Saunders Company. Philadelphia.
1976.\'

8. Podkonjak, K. R.: Veterinary cryotherapy 1. I\'d.
.Med./Small Anim. Clinician m2:
77: 51-64.

9. Podjonak, K, R,: Veterinary cryotherapy 11, Vei".
Med./Small Anim. Clinician
1982:77: 183-91,

10. Swain, S. 1-.: Surgery of traumatized skin, man-
agement and reconstruction in the dog and cat. W.
B. Saunders Company, Philadelphia: 203-9.

11. Thcilen.G. H.. Madcwell, B. V..ed.: Veterinary
cancer medicine, Lea & 1\'ebiger, Philadelphia
1979; 79-84.

12. Va.sseur. P. B.: Perianal fistulae in dogs: a retro-
spective analysis of surgical techniques. ,/,
Am.
Anim. Ilospiial A.ssoc.
1980; 17: 177-80,

13. Werner, R, E.: Canine oral neoplasia: a review of
19 ca.ss. ./.
Am. Anim. Ilospiial Assoc. 1981; 17:
67-9.

14. Withrow, S. .1.: Application of cryosurgery to
primary malignant bone tumors in dogs, (phase I
study), ./.
Am. Anim. Hospiial A.s.soc. 1980: 16:
49.3-5.

15. Withrow, S. .1.: Cryosurgical therapy for nasal
tumors in the dog../.
Am. Anim. I lospiial Assoc.
1982; 18: 585-9.

16. Withrow. S. J., ed.: Symposium on cryosurgery.
l ei. Clinics Noril} America 1980: 10: 753-895. \'

17. Withrow, S. .1. d ai.: Cryosurgery: veterinary
considerations. ,/.
Am. Anim. Hospiial A.s.soc.
1975; II: 271-82.

18. Zacarian, S. A., ed.: Cryosurgical advances in
dermatology and tumors of the head and neck.
Thomas. Springfield. Illinois. 1977.

-ocr page 480-

VETERINAIR JOURNAAL

Oornecrose bij varkens

Sinds enkele jaren worden we in dc varkens-
praktijk geconfronteerd met een verschijnsel,
dat door de varkcnshottdcr wordt aangedi.iid
met dc term \'oorbijten". De varkens vertonen
bloederige oorrandcn en zijn af en toe besmeurd
met bloed. Evenals \'staartbijtcn\' op mestbcdrij-
vcn begint het \'oorbijten\'gemeengoed tc worden
op vcrniecrdcringsbedrijven.
Door nauwkeurige waarnemingen konden we
het volgende vaststellen: de eerste verschijnse-
len treden op na specnlceftijd. de puntjes van de
oren worden blauw-zwan en vervolgens ook dc
oorrandjes. Er vormt zich nccrosc en door het
afstoten van afgestorven weefsel ontstaat ccn
bloederige wond, waardoor de indruk gewekt
wordl. dat cr aan het oor gebeten is. Dit kan
voorkomen zowel aan dc boven- en/of aan de
onderrand van het oor. soms blijft het beperkt
lot ccn klein gedeelte van het oor, terwijl meer-
dere malen 1/4 deel van het oor nccrolisccrt,
gerekend vanaf dc punt. Opvallend is dat er
maar zelden ecn big voorkomt waarbij slechts
ccn oor is aangetast. Als dit het geval is. is het
defect gering; vaak zijn alle biggen tiit een toom
min of tnecr aangetast, terwijl cr ook tomen
voorkomen die niet zijn aangetast. I-x\'ii enkele
tnaal zijn één of beide oogleden omstoken aan
één ol\' beide ogen.

Dc varkens verkeren niet in een optimale gc-
zonhcidstocstand. Dc haren staan wat overeind,
waardoor dc dieren ccn wat grauwe indruk
niakcn. Dc eetlust is wat verniindcri.1. Dit is per
dier vanwege de tlroogvocrbakkcn moeilijk te
controleren. De ttualc hoeveelheid voer. die per
afdeling opgenomen wordt, is tc gering cn dc
groei vertraagt zodanig, dat dc ligtijdcn toc-
nctiicn.

lütcindelijk worden er biggen aan mesters afge-
leverd. (.lie
anninkclijk van dc ernst van de
kwaal, in allerlei stadia van dit necrose proces
verkeren.

In dc mesterij worden deze biggen al\'gcmest.
waarbij in de loop van dc mestperiode enig her-
stel optreedt cn uiteindelijk worden slachtvar-
kens afgeleverd met allerlei misvormde oren.
Het meest opvallend zijn die dieren, die een
afgerond oor hebben, waarbij ongeveer 1/4 deel
van het oor verdwenen is. De meeste van deze
dieren vallen ook op door hun groeivertraging
tijdens dc mestperiode.

Onlangs werden we ontboden op ecn varkens-
mestbedrijf te E. Dc varkenshouder had in de
loop van ± 5 weken, ongeveer 2000 biggen ont-
vangen van diverse bedrijven. Deze biggen
waren gehuisvest in groepen van 20 stuks in
aldelingcn van ± 200 dieren.
Het ventilatiesysteem (ceturalc gang met dwars-
opstclling) ftiiictionecrde niet optimaal. Dc
luchtinlaatopcningen waren tc klein cn de stal-
teniperatuur was tc laag.

Het aantal biggen met oornecrose werd geschat
op ±409?.

Dc eetlust bij de biggen was verminderd. Dc
biggen lagen op hopen en maakten een zieke
indruk. Drie biggen vertoonden herscnvcrschijn-
sclen. ± 59f had verschijnselen van longontste-
king. Opvallend was, dat de tneest zieke dieren
ernstige oornecrose vertoonden of omgekeerd,
dat de dieren met de meeste oornecrose het
meest ziek waren. Differentiaal diagnostisch
kon de ziekte van Aujeszky gevoeglijk worden
uitgeschakeld, omdat de biggen van bedrijven
kwamen, waar de zeugen gevaccineerd worden
tijdens de dracht, zodat cr op deze leeftijd nog
een maternale immuniteit aanwezig is. Boven-
dien wees de consistentie van de mest eerder op
een entcritis, dan op de ziekte van Aujeszky,
waarbij meestal keiharde ketitels worden ge-
produceerd.

Van ccn aantal dieren werd rectaal de tempera-
tuur opgenomen. Deze varicrde van 38,2°-41°
C. Aangezien bekend was, dat
Streptokokken
vaak geïsoleerd werden uit oornccrose-paticn-
tcn, dachten we, gezien het klinisch beekl, aan
sepsis ten gevolge van ccn gegeneraliseerde
streptokokken-infcctic. In afwachting van dc
sectiebevindingen werden alle biggen behan-
deld met 3 cc Beii/.aprocpen\'.
■fevens werd de ventilatie gecorrigeerd. Twee
dagen na deze injectie trad lichte verbetering op.
die zich in dc loop van dc volgende dag nadrtik-
kclijk voortzette.

Bij sectie door medewerkers van dc (iezond-
heidsdienst voor Dieren te Boxtel werd het vol-
gende geconstateerd:

Dier I: Necrotiscrcnde ontsteking aan de oren.
nccroliscrcndc ontsteking aan dc oogleden, ne-
crotiscrcnde staartontsteking, chronische borst-
\\iiesontsteking.

Dier 2: Bloedvergiftiging, nccrotiserendc ont-
steking aan dc oren, gewrichtsontsteking, long-
ontsteking.

Dier 3: Necrotiscrcnde ontsteking aan dc oren.
lonaontstckins;, sjroot lonuabccs.

Bcn/aprocpcn-A.LI.V.
Ampicillinc .10 w.o.-A.U.V.

-ocr page 481-

Intussen was dc voersilo leeggekomen en aan-
gezien de mestvarkens weer voldoende aten. be-
sloten wc een nabehandeling in te stellen met
gemedicineerd voer: 120 gram Ampicilline per
looo kg voer^

De vervolg-uitslag luidde als volgt:
Bij histologisch onderzoek werd uit de oren
een vcrgroencndc streptokok cn stiil\'ylokok
DNAse positief\' en een
Pasleiirel/a iniillociila
gekweekt. Bij bacteriologisch onderzoek werd
uit de oogleden een stal\'ylokok DNAse positief
gekweekt. Uit de gewrichten werd ecn Strepto-
kok (haemolytisch)gekweekt. Uit de long werd
ecn
Pasieurella mullociiki gekweekt, liet onder-
zoek ten aanzien van dc milt leverde geen na-
dere gegevens op. Het histologisch en virolo-
gisch onderzoek ten aanzien van dc ziekte van
Atijeszky leverde geen andere gegevens op.
Na 10 dagen was de koppel hersteld. Achttien
\'slechte\' dieren werden in dc \'ziekcn\'stal ge-
plaatst en in totaal zijn er .30 dieren gestorven.
I let per os toedienen van zuurvaste pcnicilline-
preparatcn aan biggen met verschijnselen van
oorneerose wordt door ons intussen frequent
toegepast.

Dicrcnarlsenpruklijk (ïcnwrl.

BERICHT

NVVL-afstudeerprijs WO

■fcr stimulering van goed praktisch en theore-
tisch onderzoek door studenten aan Neder-
landse universiteiten cn hogescholen, heeft de
Nederlandse Vereniging voor Voedingsleer cn
Levensmiddelentechnologie (NVVL) een jaar-
prijs van/\' 1000,— ingesteld vooreen al\'studecr-
scriptie/verslag op het gebied van dc voedings-
leer of de levensmiddelentechnologie.
Studenten aan universiteiten of hogescholen, en
zij die na 1 oktober 1984 zijn afgestudeerd,
worden uitgenodigd om hun afstudeer-wcrk-
stuk ter beoordeling in tc zenden.

l \'oorwaardefi voor inicncling

1. Het werkstuk (scriptie, onderzoekverslag ol\'con-
cept-artikel) dient tijdens de afstudcertasc te zijn
gemaakt. Hel moet een thema behandelen uit dc
voedingsleer, -fysiologie, de dictetick. dc levcns-
middclcntcchnoloiiic, -chemie of microbiologie.

2. Zo mogelijk dienen de maatschappelijke relevan-
tie/consequenties van hel behandelde tc worden
aangegeven.

3. 1 let werkstuk mag op het moment van aanbieden
nog niet zijn gepubliceerd of voor publikatie zijn
aangeboden.

I\'rocciliirc van inzending

1. Het werkstuk moet uiterlijk I december 19X5
worden ingezonden in tweevoud, getypt op for-
maat A4, met rechtsboven de naam van de univer-
siteit/hogeschool, de faculteit/vakgroep en een
motto. Dit motto staat ook verjneld op ecn bijge-
sloten dichte enveloppe die naam en adres van de
inzcndcr(s) bevat, evenals dc naam van dc be-
trokken hoogleraar.

2. De inzending wordt geadresseerd aan dc Secreta-
ris van de NVVL, Hamictschouw I, 2726 KM
Zoctcrmeer.

Beoordeling

1. De inzendingen worden beoordeeld door een jury,
waarin zitting hebben: mevr. ir. .1. Hamniink, Den
Haag: dr. H. Herstel, Wageningen: prof. ir. U.
Krol, Zeist: prof. dr. R. l.uyken, Amsterdam:
proL dr. A. Ruiter, Utrecht.

2. Bij dc beoordeling wordt meer belang gehecht aan
inhoudelijke kwaliteit en originaliteit dan aan rc-
daktionele vorm.

3. Uiterlijk I maart 1986 maakt de jury haar beslis-
sing met een korte motivering bekend aan het
bestuur van de NVVL, de wïnnaar(s) en de hoog-
leraar.

4. tic prijs wordt samen met een oorkonde uitgereikt
op dc jaarvergadering van de NVVL, gevolgd
door ecn korte voordracht van dc winnaar. Dc
vereniging is bereid redaktionele hulp te ver-
zorgen bij publikatie, bij voorkeur in de tijd-
schriften \'
Voeding\' of\' Voedingsmiddelenieehnolo-
gie\'.

5. Werkstukken met een inhoud van vertrouwelijke
aard zullen — indien dit op het werkstuk is ver-
meld — als zodanig behandeld worden. Over de
voordracht cn ecn eventuele publikatie wordt
overlegd met winnaar(s)en hoogleraar.

-ocr page 482-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1 985; 7; 1 87-90
en 217-21

Glycogen storage disease type II in the
Lapland dog\'

H. C. Walvoort^

SUMMARY A newly recognized inherited metabolic disease in the Lapland dog is described. The
metabolic defect is a deficiency of acid-a-giucosidase, a lysosomal hydrolase. The clinical picture is
dominated by vomiting related to megaoesophagus, and progressive muscle weakness leading lo
exhaustion and death before two years of age. Cardiac abnormalities are observed. The mam histo-
pathologic lesion consists of glycogen accumulation, notably in membrane-bound vacuoles (glycogeno-
somes), involving all kinds of muscular tissue in particular. Recessive inheritance of the disease was
demonstrated by complementation analysis. The enzyme protein is present in affected tissues, although
in an inactive form. Based on the gene dosage phenomenon, an attempt was made to identify carrier
dogs by means of a biochemical assay. Glycogen storage disease type U in the Lapland dog appears to
he a homologous model for the infantile manifestation of glycogen storage disease type II (Pompe\'s
disease) in man.

ORIGINAL PAPERS

INTRODUCTION

Glycogen storage diseases (GSD) are in-
born errors of glycogen metabolism. In
man, a subdivision is made into eight types
of GSD, each of which is characterized by a
particular enzymatic defect leading to gly-
cogen accumulation in one or many tissues
(3, 4). Most of these diseases are inherited
as autosomal recessive traits. Spontaneous
counterparts of GSD types have been rec-
ognized in a number of animal species (9):
GSD I (glucose-6-phosphatase deficiency)
in the mouse, GSD II (acid a-glucosidasc
deficiency) in the Lapland dog, in Brah-
man and Shorthorn cattle and in Japanese
quail, GSD III (debrancher enzyme defi-
ciency) in the German Shepherd dog, and
GSD VIII (phosphorylase kinase deficien-
cy) in the NZR/Mh rat and the I strain
mouse. These animal models may prove
useful for the study of human GSD, notab-
ly with regard to clinical, pathogenetical,
and therapeutic investigations, but they
seem to be less appropriate for genetical
studies, as the picture of several human
GSD types is already obscured by genetic
heterogeneity (9).

CANINE G.SD II IN THE LAPLAND DOG

The possible occurrence of GSD II in a
Lapland dog was first mentioned by Mos-
tafa (5). Later a family of Lapland dogs
was traced in which the disease appeared
(7). Confirmation of the metabolic defect
(acid a-glucosidasc deficiency) was obtain-
ed in biochemical studies with heart, skel-
etal muscle, liver, and cultured tongue fi-
broblasts of an affected dog (8). Acid
a-glucosidase (EC 3.2.1.20) is a lysosomal
enzyme and GSD II is a lysosomal storage
disease. The glycogen content in myocar-
dial tissue was about 350 times control
levels and in skeletal muscle 18 times
control levels, while it was not elevated in
liver tissue.

This articic presents in a condensed form tlie contents of the author\'s Academic Thesis entitled; \'Canine
glycogen storage disease type II; An inherited metabolic disease in the dog, and a useful animal model of
human disease\'. 198."!.

Laboratory for Pathology, National Institute of Public Health and Environmental Hygiene, P.O. Box 1, .■5720
BA Bilthoven. the Netherlands.

-ocr page 483-

Clinical aspccts

The clinical features of caninc GSD II were
studied in four genetically related Lapland
dogs (10). d\'he diseased dogs presented
with severe vomiting and slowly progress-
ive musclc weakness starting at about 6
months of age and culminating in exhaus-
tion and death at between 10 and 18
months of age. Additional symptoms in-
cluded cxccssive panting, dysphonia, and
dysphagia. Vomiting and regurgitation
were related to mcgaocsophagus. Electro-
myographic findings in paraspinal and
limb muscles were compatible with my-
opathy. Electrocardiographic examination
revealed myocardial damage and ventricu-
lar dilatation. A shortened P-R interval
was noticed. The clinical findings arc in
agreement with a generalized involvement
of muscle tissue in the disease process.

Pathology

Pathomorphological investigations of af-
fected dogs revealed generalized glycogen
storage particularly involving the muscular
tissues, i.e. myocardial, skeletal, and
smooth musclc (11). In routine histopa-
thology, heavy and optically empty vacuol-
ation was observed in the muscle fibres.
Acid phosphatase activity was abundant in
the glycogen-containing vacuolar areas,
which indicated the involvement of lyso-
somes in the glycogen storage. Abnormal
accumulation of glycogen was observed in
numerous other tissues, among which cen-
tral and peripheral neurons and neuroglia,
the epithelial lining of the digestive, the
respiratory, and the urinary tract, and the
parenchyma of some endocrine organs,
■fhc tdtrastructural picture of affected cells
was marked by the presence of glycogen-
containing membrane-bound vacuoles (gly-
cogcnosomcs), apparently originating dur-
ing regularcellularautophagy. In addition,
cytoplasmic glycogen accumulation was
observed which presumably had resulted
from rupture of glycogen-containing va-
cuoles.

Inheritance and biochemical genetics
The number and the distribution of the
cases in the pedigree (Fig. 1) suggested

autosomal recessive inheritance of canine
GSD II (10). Further biochemical gcnetical
investigations by means of complementa-
tion analysis provided support for this view
(13): when cultured tongue fibroblasts of
an affcctcd dog were fused with fibroblasts
of a control dog, the acid a-glucosidase
activity in the resulting polykaryons was
about half the control level. Thus, the
normal and the mutant genotype are both
expressed in these artificially heterozygous
cells, which confirms the recessive nature
of caninc GSLD 11.

The deficiency of acid «-glucosidase activ-
ity in dogs affected with GSD II was not
due to absence of the enzyme, as was
shown in Ouchterlony double immunodif-
fusion experiments (13). A rabbit anti-
serum raised against a purified preparation
of control dog liver acid «-glucosidase was
used to precipitate the enzyme. The pres-
ence of the enzyme protein was established
in homogenatcs of affected dog heart,
skeletal muscle, and liver, its amount being
comparable to the amount in control dog
tissues. It therefore appears that canine
GSD 11 is caused by a striictural gene mu-
tation which corrupts the catalytic activity
of acid ö-glucosidasc.

Heterozygote detection
Combined expression of the normal and
the mutant genotype in the heterozygous
state, also known as gene dosage phenom-
enon, may provide a basis for heterozy-
gote detection. In fact, the acid a-glucosi-
dase activity in peripheral blood leucocytcs
of an obligate hctcrozygotis parent animal
was found to be intermediate between the
control level and the GSD ll-affectcd level
of activity (10). Based on this gene dosage
phenomenon and with the help of the anti-
serum against acid a-glucosidasc, a pre-
liminary study was undertaken to estimate
the genetic status of the surviving dogs in
the pedigree (Fig. I) (12). After compari-
son of the leucocyte acid «-glucosidasc ac-
tivity of 12 remaining dogs with the enzyme
activity level of two obligate heterozygous
parent animals (nos. 2 and 4, Fig. 1), 5 dogs
were designated as presumptive heterozy-
gotes and 5 as presumptive normal homo
zygotes, while the results in 2 dogs remain-
ed inconclusive.

-ocr page 484-

CANINE CiSD II AS A MODEL OL HUMAN DIS-
EASE

The valttc of an animal disease as a model
of a particular human disease depends on
the extent to which the animal condition
corresponds to the human one. This cor-
respondence can be judged best if the un-
derlying disease principle and the coursc of
pathogenesis of the animal and the human
disease have been conceptualized. Analogy
of the diseases at the clinicopathological
level constitutes a poor indication of paral-
lelism unless an assessment is made of the
extent to which the disorders share more
fundaincntal disease mechanisms such as
biochemical, infectious, or immunological
ones. With regard to inborn errors of me-
tabolistn, the underlying disease principle
is considered to be an alteration in the ge-
netic code. In order to assess the homology
of an animal genetic disease and a human
one, it is necessary to establish whether the
same genetic alteration is present in both
conditions and whether both species cor-
respond with regard to metabolic patterns
involved in pathogenesis. With currently
feasible methods, identification of an ab-
normal gene product, e.g. an enzyme defi-
ciency, provides about the closest charac-
terization possible of the underlying genetic
mutation (9).

31.3.1979

Human and canine GSD II correspond
with respect to the deficient activity of acid
cf-glucosidase. A spcctrum is found in the
clinical presentation of human GSD II. Al
the one end is the infantile form, which is
characterized by hypotonia, organomega-
ly, and early death, due to cardiorespir-
atory failure. Latc-onsct forms of GSD II, at
the other end of the spectrum, present with
a variable degree of muscle weakness. In
these late-onset forms, a certain amount of

Fig. 1. Pedigree of the Lapland dog family with canine glycogen storage disease type II (10) (reprinted with
kind permission of the American Animal Hospital Association).

-ocr page 485-

residual acid a-glucosidase activity is ob-
served (6), while in infantile patients the
enzyme activity is virtually absent. Canine
GSD II closely parallels the infantile form
of human GSD II with respect to clinical
(10) and pathological (II) features, and
also with rcspcct to the absence of residual
acid a-glucosidasc activity (13). In most
human infantile patients, the actual en-
zyme protein appears to be absent from
affected tissues, but in some it is demon-
strable with immunological methods (1,2),
as it is in canine GSD 11. Very striking at
the clinical level is the correspondence of
the electrocardiographic and the electro-
myographic manifestations of both condi-
tions. A finding unique to the canine dis-
order is the prominent oesophageal involve-
ment in the syndrome. The cytopathogen-
etic pathway along which the lesions develop
appears to be alike in the human and the
canine disorder.

The presented results indicate that canine
GSD II may provide a useful model for
basic pathogenctical investigations and for
a study of the effectiveness of therapeutic
regimens aimed at reducing disease sevcr-
itv in the infantile form of human GSD 11.

RFLLRLNCLS

1. Beratis, N. G.. l.aBadic.G. lJ.,and 1 lir.schhorn.
K.: Characterization of the molecular defect in
infantile and adult acid «-glucosidasc deficicncv
fibroblasts.
J. Ctin. /«ir.s7.^978; 62: 1264.

2. Beratis. N. G.. l.aBadie. G. U., and Mirschhorn.
K.: Cjcnetic heterogeneity in acid a-glucosidase
deficicncv.
Am. ./. /7wm. Gcncl. 1983; 35; 21.

3. I lowell, R. R. and Williams,.). C.: The glycogen
storage diseases. In: The metabolic basis of inher-
ited disease. .1. B. Stanbury, .1. B. Wyngaardcn.
1). S. l-rcdrickson. .1. L. Goldstein.\'atid M. S.
Brown (eds.), 5th edition. McGraw Mill Book
Company. New York 1983; 141-66.

4. McKusick. V. .A.: Mcndelian inheritance in man.
5th edition. The .lohns Hopkins University Press,
Baltimore 1978.

5. Mostafa. .1. F..: A case of glycogenic cardionie-
galy in a dog.
Ada Vd. Scand. 1970; II: 197.

6. Reuser. A. J..L. Köster,,!. F.. Hoogeveen. A. T..
and Galjaard, IL: Biochemical, immunological
and cell gcnetic studies in glycogenosis tvpe 11.
Am. ./. Hum. Gcnd. 1978; 30: 132.

7. Walvoort. H. C.. van den Ingh. T. S. G. A. M..
and van Ncs. .1. .1.: Glycogenosis type II in Ihe
dog.
ßcri. Münch. Ticrürzll. »\'.« Ar. 1981; 94: 39.

8. Walvoort. H. C., Slee. R. G.. and Koster. .1. F.:
Canine glycogen storage disease type ILA bio-
chemical study of an acid a-glucosidase deficient

Lapland dog. Biochcm. Biophvs. Ada 1982; 715:
63.

9. Walvoorl, 11. C.: Glycogen .storage diseases in
animals and their potential value as models of
human disease../.
Inker. .Melah. His. 1983; 6: 3.

10. Walvoort. 11. C.. van Ncs, .1. .1., StokhoL A. A.,
and Wolvekamp, W. T. C.: Canine glycogen
storage disease type II: A clinical study of four
affected Lapland dogs../.
Am. Anim. Hasp. Assoc.
1984; 20: 279.

11. Walvoort. H. C., van den high, T. S. G. A. M.,
and Dormans, .1. A. M. A.; Comparative pathol-
ogy ofthe canine model of glycogen storage dis-
ease tvpe 11 (Pompe\'s disease). ./.
Inher. Mciah.
m.s.
1985; 8: 38.

12. Walvoort. H.C..Koster,.I. L., and Reuser, A. .1.
J.: A study on heterozygote detection in a family
of I.apland dogs with a recessively inherited me-
tabolic disease: Canine glycogen storage diseasi
tvpe 11.
Re.H. Vel. Sci. (in press).

13. Walvoort. 11. C., SIcc. R. G., Sluis, K. J., Koster.
.1. 1\'.. and Reuser. A. .1. .L: Biochemical genetics
of the Lapland dog model of glycogen storage
disease type 11 (acid of-glucosidasc deficiency).
Am. ./. Med. Gcnel. 1984; 19: 589.

SAMENVATTING

Glycogen storage disease type II in the Lap-
land dog

Walvoort. 11. C.: The Vderinarv Quarterly 1985; 7:
187-90.

SamcnvaninK Bij de Laplander werd onlangs ecn
erfelijke stofwisselingsstoornis ontdekt, namelijk een
defici(:ntie van het lysosomale enzym zure a-gluco-
sidase.

Het klinische beeld van de ziekte wordt overheerst
door braken samenhangend met mcgaoesofagus, en
door progressieve spierzwakte. Aangetaste dieren
overlijden voor ze twee jaar oud zijn. Ook worden
hartafwijkingen gezien.

Flet histopathologischc beeld wordt gekenmerkt door
gegeneraliseerde stapeling van glycogeen in vacuolen
(glycogcnosomen). met name in de verschillende
soorten spierweefsel. Het zure a-glucosidase is als
zodanig wel aanwezig in de weefsels, maar in ccn
onwerkzame vorm. De ziekte erft autosomaal reccs-
sicf over, cn er werd getracht heterozygoten op te
sporen met behulp van een biochemische test. Glyco-
gecnstapelingsziektc type II lijkt een homoloog model
tc zijn voor dc infantiele vorm van glycogcenstapc-
lingsziekte type II (ziekte van Pompe) bij de mens.

-ocr page 486-

INTRODUCTION

The main problem in combatting Johnc\'s
disease in cattle is the lack of a reliable
diagnostic method, which can detect car-
riers and shedders
oï Mycobacterium para-
tuberculosis
(1). The most commonly used
serologic and allergie methods give both
false-positive and false-negative restilts (1,
12). The cultiirc of
M. paratuherculosis
from faeces gives no false-positive results,
but takes about 3 months and is only posi-
tive after the animal has become a shcddcr
(21). Besides, cattle can be shedders inter-
mittently (4),

In cattlc with clinical paratuherculosis. pa-
thological changcs can appear in the whole
intestinal tract, from duodenum to rectum,
but in general, changcs arc limited to the
cecal region of the ileum (2, 6). Rincs and
Langham (1 5) stated that examination of a
sample of a mesenteric lymph node is better
in detecting an infection with
M. paratu-
herculosis
than a biopsy of intestinal tissue,
bccausc a lymph node drains a larger area
of the intestine. This is confirmed by many
researchers (1. 6. 11). If only one section of
the intestinal tract can be cxamincil. then
Ihc ilco-caccal area and its lymph node aic
advised, as these arc predilection sites for
M. paratuherculosis.

It can be concludcd that a dependable di-
agnosis can be made of the infection with
M. paratuberculosisby the use of a histolo-
gical or ctilttiral examination of a mesen-
teric lymph node. The lymph node that is to
be examined should be as close as possible
to the ilco-caccal junction (14. 15).
Pembcrton (14) removed a mesenteric
lymph node by means of a flank laparo-
tomy from 100 slaughter cattlc clinically
suspected of paratuberculosis. The mesen-
teric lymph nodes were examined histolo-
gically.

CLINICAL PAPERS

The results of this examination agreed
completely with the results from autopsy of
the cattle.

The purpose of this study were two-fold;

1. to see if it was possible to obtain me-
senteric lytnph nodes from live animals in
non-clinical circumstanccs under farm con-
ditions; and

2. to delineate the complications of this
diagnostic surgery.

MA I liRIAI.S AND .Ml! I HODS
Pri\'liniinary slinly

During the preliminary study. 8 cows were operated
on al the abattoir. These animals were suspected ol
ha\\ ing paratubcrculosis. The animals were anacsthe-
ti/ed locally on the right-hand Hank. During the pre-
liminary study, incision was used (sec I\'igurc I).
I unhermorc. experiments were done to determine
the best method ibr locating the mesenteric lymph
node and tol decide whether or not to ligate bleeding
blood \\csscls in the mesentery. A mesenteric lymph
node in the region of the terminal ileum was excised.
Immediately after these laparotomies, the cattle were
slaughtered. There appeared to be large (1 ..S kg) blood
clots in the abdomen. In 2 very fat animals there was
so much mcscntcric fat prescnl that the lymph nodes
could not be locatcd.

Paratuherculosis: a surgical method of
diagnosis in practice

G. Benedictus and J. Bosnia\'

SIJ M M A R Y This arlick\' examines the use of the surgical mesenteric lymph node biopsy in cattle under
field conditions. The surgical method and the complications which occurred are described, it is better
not to give a sedative to an animal in advanced pregnancy. The site of the incision depended on the stage
of pregnancy. In animals in advanced pregnancy the incision .should be caudo-ventral in the right-hand
flank. To prevent complications, the grid incision should be used then.

Veterinary practitioners.

Correspondence to: Dr. G. Benedictus. L. A. Borgerstraat l.t. 8501 NC Joure, the Netherlands.

-ocr page 487-

l ig. 1. The dilTcrciU inci.sions in the right flank.

After reference to the results of the preliminary study,
it was decided to suture the mesenteric hemorrhages
and to locate the incision further cranially in the right
Hank (incision 1). Initially lean animals wcreoperated
on because of the difficulty in locating the mesenteric
lymph nodes in fat animals. Later after having gained
some e.xpcriencc, selection according to the condition
of the cattle was no longer required.

Biopsy subjects

In December 1982andin March and September 1983,
a total of 223 cattle (mostly black and white Holstein-
l \'ricsians)on one dairy farm, which was participating
the organized control of paratuberculosis, were oper-
ated on. On another farm 5 animals (black and white
Holstein-f\'riesians) were operated on.

I\'reparutions for laparotomy

The animals were secured in the feedlot of the loose
housing, in groups varying from 4 to 45 animals. After
shaving the right Hank was cleaned with biotex R and
then disinfected with a substance containing an or-
thofenylfenolderivatc and a detergent\'. At the same
time, 12 specimen swabs from the site of the incision
were sent to the Animal Health Service for bacterio-
logic examination.

Premedication

Seventy-nine animals were given xylazine^ intramus-
cularly in the neck, as follows:

— 18 animals more than 7 months pregnant. 2(1 mg
xylazine each;

— 14 animals non-pregnant or less than 7 months
pregnant. 20 mg xylazine each;

— 24 animals. 12-16 months old. 15 mg xylazine
each;

— 23 animals. 9-12 months. 10 mg xylazine each.
Anesthesia

At the site of the incision a local anesthetic was in-
jected over a length of about 15 cm. Lach animal was
given 40-60 cc lidocainc with 2% adrenaline intra-
muscularly and subcutaneously.

Site and length of incision

1 he length of the incision was 15 cm. With 7 animals
in advanced pregnancy incision 1 was used, and with

\' AUV-dcsinfectans® (AUV).
■ Rompun® (Bayer).

35 animals (more than 5 months pregnant) incision 5

or 6. With 27 animals incision 2 was used and with the

remaining 159 animals incision 4.

With 15 animals where incision 5 or 6 was used, a

grid incision through the muscle layers wasdone; with

the remaining 208 animals no grid incisions were

made.

Biopsy technique

After the opening ofthe abdominal wall, the surgeon
followed the omentum in a caudal direction with his
hand. When the omentum turned to medially, the
cccuni was reached (sometimes filled with gas. some-
limes slack) from where the folds of the ileum/jcju-
num could be felt on exploration. The surgeon
brought the ileum outward and let an assistant hold it.
\'1 he cecum may remain in the abdomen.
A lymph node, lying at a distance of 30-40 cm cranial
to the ileo-caccal junction was removed (sec Figure 2),
using blunt scissors. The mesentery was cut open and
the lymph node excised. In case of a large elongated
lymph node, a piece ofthe lymph node was removed.
The incision was made vertical on the hilus of the
lymph node.

The mesentery was sutured with an abdominal needle
(no. 4) when there was severe bleeding.

mesenteric
lymph nodes
(suitable for
biopsy)

ileocecal lymph nodes
(normally impossible
to reach)

(from; \'Kssentials of bovine anatomy\' (3))
Fig. 2. Position ofthe mesenteric lymph nodes.

Suture technique

l he mesentery was sutured with vicryl no. 1 using a
continuous suture. In all the animals the peritoneum
was continuously sutured with the muscle layer using
catgut no. 4 or catgut no. 5. \'1 he remaining muscle
layers were closed in the same manner. The skin was
also closed with a continuous suture using linen no. 4.

Operative medication

Before the closure ofthe first layer of the abdominal
wall 5 gm dihydrostreptomycine and 4.000.000 I.U.

-ocr page 488-

procain pcnicillin G in an aqueous solution\' was ap-
plied intra-abdominally. An udder injector contain-
ing pencthamatc-penicillin-rramycctin\' was applied
between the two musclc layers. The skinlayer was
closed with a plastic spray containing chloramphe-
nicol. 5 Gm dihydrostreptomycine and 4.000.000 I.IJ.
procaine penicillin G in an aqueous suspension was
also given intramuscular to animals when the proce-
dure took a long time (because oI\'dilTieulty in locating
the mesenteric lymph node).

Treatmem of the biopsy specimen

The lymph node tissue was cut in two and put into
separate sterile bottles. One specimen was imme-
diately cooled in a coolbox, then frozen and sent to
the Central Veterinary Institute in Leiystad where
cultural examination was carried out. The other spe-
cimen was put in a bottle of formalin 4% and sent to
the Animal Health Service in Lceuwardcn. There the
biopsy was stained with haemaluin-eosin and Ziehl-
Neclsen stains for histology.

RESULTS

Premedication

The heifers and non-pregnant animals
which were given xylazine during surgery
were notably more tranquil than the ani-
mals which were not given xylazine. Pro-
blems arose with the animals in advanced
pregnancy treated with xylazine in that
these animals were inclined to lie down.
This was caused by the pulling and expo-
sure of the intestinal segments, during ex-
ploration of the abdotninal space.

Post-operative progress

With 3 animals, a large swelling of the
wound developed, so large that in one
animal it became a hernia. This had no
effect on the health of the animal; milkpro-
duction and appetite remained normal.
One animal developed a wound infcction
causing both outer suture layers to part
after 7 days. After wound irrigation with an
aqueous solution of 1.5% chlorhexidine-
gluconatc and 15% ccntrimidc\' and daily
application of an urea derivative, pcrubal-
sam and cod liver oil containing wound-
spray^ a complete secondary healing oc-
currcd after 3 weeks.

In one animal the wound continued to
bleed for 3 days.

One animal showed a loss of appetite the
day after surgery. After clinical examina-
tion it was decided to reopen the wound. It
became apparent that the colon had been
sutured to the abdominal wall. This animal
was in advanced pregnancy. It was killed
later.

Conibiotic® (Pfizer).
Benestermycin® (Leo).

The appetite of the remaining 227 animals
remained good after surgery. It was appar-
ent from milk productive rccords that the
surgery had no inlluence post-operatively
on milk production.

In about 45 animals the remaining skin
sutures were removed 6 weeks after the
operation. In the other animals the skin
sutures had disappeared spontaneously.
A rcctal examination was done in 50 ani-
mals 6 weeks afterthe operation. No adhe-
sions could be noted. The site of the inci-
sion could not be reached with the examin-
ing arm.

No animal aborted for at least 2 months
after surgery. One animal was delivered
near term of a live calf 2 days post-oper-
atively.

Despite the fact that the animals were op-
erated on in less than hygienic surround-
ings on the farm, wound infections devel-
oped rarely (less than 2%).
Bacteriologic examination of the swabs
showed the presence of apathogenic sta-
phylococcus,
Staphylococcus epidermidis,
in only one specimen. The others were nega-
tive.

Savlon® (Ouphar).
Acederm® (ACF).

Site of the incision

In using incision 1 with animals in ad-
vanced pregnancy it was impossible with
traction only to expose a segment of the
ileum completely in the wound. Further-
more, the animals were restless because of
the pain stimuli due to the traction. The
exploratory spacc between the abdonnnal
wall and the bursa omentalis was smaller in
animals in advanced pregnancy.
The use of incision 5 or 6 with animals in
advanced pregnancy made the exposure of
the ileum easier than using incision one.
However, in this case, the intestines im-
peded the surgeon during suturing. Clo-
sure of the wound was made easier when
the grid incision had been used. However
a larger incision should be made. In using

-ocr page 489-

incision 2, it was possible to expose the
ileum only after some traction.

Biopsy

l^cfore this study we concluded the possi-
bility of obtaining a biopsy of a mesenteric
lymph node by means of laparoscopy. Ap-
paratus for this purpose is available (10). In
order to reach a mesenteric lymph node
from the outside, the omentum must be
punctured. It is difficult to see the mesen-
teric lymph node because it lies embedded
in the mesenteric fat. Therefore it was con-
cluded that a laparoscopic method was not
suitable and it was not used in further
cases.

At surgical lymph node biopsy a mesenteric
lymph node can be seen if the animal has
no excessive mesenteric fat. If the animal
does have excessive fat in the mesentery,
then the lymph node must be found by
palpation. A biopsy was obtained from all
228 animals operated on.
In 16 animals, it was difficult to find a
mesenteric lymph node. In these animals
the caecum was taken through the incision
after which the ileo-caecal lymph node was
usually excised completely. It is a small
lymph node and the mesentery does not
need to be sutured. In young animals it is
easy to bring the caecum outward, but in
older animals it is more complicated.
The position of the ileum in the abdomen
was often changed in animals in advanced
pregnancy, usually by a ventral and left
lateral displacement.

In 95 animals a haemorrhage in the mesen-
tery was sutured. Adhesions may develop
from hemorrhages in the mesentery (16).
In view of the number of haemorrhages
and the adhesions found in some animals
at the time of slaughter, it is advisable al-
ways to suture the mesentery.

Suture technique

The use of a continuous suture for each
layer gave no complications. This type of
suture is as strong as an interrupted suture
as long as the suture thread does not break.
In practice this technique is quite satisfac-
tory.

There where adhesions involving the right
ovary and fallopian tube in 2 animals.
Intussusception of about 20 cm of the jeju-
num had taken place in one animal. This
was corrected using slight traction.

Complications during surgery

During the laparotomies the following
complications arose: animal lay down dur-
ing the surgery (3 times); animals were dif-
ficult to control during the operation, es-
pecially the animals in advanced pregnancy
when incision one was used; it was difficult
to find the lymph node, especially in those
animals with excessive fat in the mesentery
and with small lymph nodes; the ileum with
its mesentery could not easily brought into
the incision (12 times); haemorrhages; in
the mesentery, especially if a large blood
vessel was cut causingsevere bleeding. In 4
cases part of the mesentery filled up with
blood within few minutes and became hard
and thickened (about 5 cm). Haemorrhages
from the wound, in one case a haematoma
(about 1 week old) was detected in the
wound. This was ligated: the duodenum
was ruptured by mistake. After suturing
with vicryl, the animal healed with no
further problems.

DISCtJ.SSION

From the above, it is concluded that the
surgical method of lymph node biopsy can
be used in the practice, rarely causing se-
vere complications.

The animals in advanced pregnancy, treat-
ed with xylazine, were inclined to lie down.
Therefore it is better not to give a sedative
to an animal in advanced pregnancy.
The site of the incision depended on the
stage of pregnancy. In animals in advanced
pregnancy the incision should be caudo-
ventral (incision 6), To prevent complica-
tions, the grid incision should be used with
incision 6, With all other animals incision
4, without grid, should be used.

Age

The screening of an animal for the presence
of an infection with
M. paratuiyerculosis is
possible from the moment that the infec-
tion IS established. In the control of the
disease, it is preferable to eliminate carriers
of M
paratuberculosis before they become
shedders or clinicallv ill.

-ocr page 490-

The incubation period of paratuberculosis
is about one to 2 months (defined by Hole
(5), as the time between the onset of the
infection and the appearance of the first
lesions in the intestinal tract) (5, 8, 13). M.
paratuberculosis can be found in the faeces
as soon as one month after artifically in-
fecting calves (8). In almost all infected
animals
M. paratuberculosis multiplies in
the mucous membrane of the intestinal
tract during the first month after the infec-
tion. Depending on the resistance of the
host and the number of micro-organisms,
the animal may become free from M
para-
tuberculosis
bacteria or may become a car-
rier and shedder (1,4, 5). Older animals
may be infected, but greater numbers of
micro-organisms are necessary and, the in-
fection is overcome in almost all cases de-
pending on the resistance of the host (13).
Cattle are usually exposed and infected
with
M. paratuberculosis under the age of 6
months (9). Under natural circumstances
animals may become shedders at the age of
5 months (7). Therefore it is advisable to
begin screening animals at the age of 6
months. As far as the surgical technique is
concerned, the lymph node biopsy is poss-
ible at any age.

The sensitivity of this method in non-clini-
cal paratuberculosis (non-clinical carriers
and shedders of paratuberculosis) shall be
further discussed in a subsequent paper.
Arrangements should be made for the
rapid handling of the biopsy material. The
method is more useful if there is little time
lapse before culture. In diagnosing non-
clinical paratuberculosis by means of a sur-
gical lymph node biopsy, the cost of the
operation is considerably less than the eco-
nomic loss would be when the animal be-
comes clinically ill (I).

REFERENCES

1. Buergcll, C. D.: Johne\'s disease: a comparison ol
cultural, morphologic and immunologic diag-
nostic technics. Diss. Cornell. 1976.

2. Buergelt, C. D., Hall, C., McEntee, K., and Dun-
can, J. R.: Pathological evaluation ol paratuber-
culosis in naturally infected cattle.
Vel. Pathoi
1978; 15: 196-207.

3. Dyce, K. M. and Wensing, C. J. G.: Essentials of
bovine anatoiny. A. Oosthock\'s Uitgeversmaat-
schappij N.V., Utrecht, 1971.

4. Gihnour, N. J. 1..: The pathogenesis, diagnosis
and control of Johne\'s disease.
Vet. Rec. 1976;
99; 433-4.

5. Flole. N. FF: Johne\'sdisease. Adv. in Vel. Science
1958; 4: 342.

6. Julian. R. J.: A short review and some observa-
tions on Johne\'s disease with recommendations
for control.
Can. Vet. ./. 1976; 16: 33-43.

7. Jorgenscn, J. B.: The effect of vaccination on the
excretion of
Mycohaclerium paralubercutosi.s.
Proceed. Intern. Coll. Paratuberculosis, Ames,
1983.

8. Larsen, A. B., Mcrkal, R. S., and Cutlip, R. C.:
Age of cattle as related to resistance to infection
with
Mvcobacterium paratuberculo.sis. Am. .J. Vet.
Re.s.
1975; 36: 255-7.

9. McQueen. D. S.: Johne\'s disease spreads by con-
tact and drainage.
J. of agric. Victoria 1978; 76:
234-7.

10. Maxwell, D. P. and Kraemcr, D. C.; Laparo-
scopy in cattle, 133-56. Animal laparoscopy, Wil-
liams and Wilkins Comp.. Baltimore, 1980.

11. Merkal, R. S.: Diagnostic methods for detection
of paratuberculosis (Johne\'s disease).
Proceed.
74th Ann. Meet. U.S. Animai Health Assoc. 1970.
1971; 620-3.

12. Merkal, R. S.: Paratuberculosis. Procced. Intern.
Coll. Paratuberculosis, Ames, 1983.

13. Payne, J. M. and Rankin, J. D.: II. A comparison
of the pathogenesis of experimental Johne\'s dis-
ease in calves.
Res. Vet. Science 1961; 2: 175-9.

14. Pembcrton, D. H.: Diagnosis of Johne\'s disease
in cattle using mesenteric lymph node biopsy; ac-
curacy in clinical aspects.
Vet..l. 1979; 55:
217-9.

15. Rines, M. P. and Langham, R. F.: Valid diagnos-
tic confirmation of Johne\'s disease.
Mich. St.
Univ. Vel.
1964; 25: 17-9.

16. Thomson: General Veterinary Pathology, Saun-
ders Company, Philadelphia, 1978.

SAMENVATTING

Paratuberculosis: a surgical method of diag-
nosis in practice

Benedictus, G. and Bosrna, J.: The Veterinary Quar-
terly m5:l:2\\l-2\\.

Samenvatting In dit artikel wordt de operatieve
verwijdering van een mesenteriale lymfeklier onder
praktijkomstandigheden bij rundvee beschreven. De
gevolgde chirurgische methode cn de complicaties
worden beschreven. Aan hoogdrachtige dieren kon
beter geen algemeen Sedativum worden toegediend.
De plaats van de incisie was alliankclijk van het sta-
dium van de dracht. Bij hoogdrachtige dieren diende
de incisie caudo-ventraal in de flank tc komen. Om
complicaties te voorkomen diende bij hoogdrachtige
dieren de wisselsnede te worden toegepast. De opera-
tieve lymfeklierbiopsie is ecn in de praktijk uit te
voeren ingreep, die zelden tot ernstige complicaties
leidt.

-ocr page 491-

REFERATEN

Hond

Behandeling van de chronische colitis bij de
hond

Ridgway, M. D.: Management ol\'chronic colitis
in the dog. ./.
Am. Vet. Med. A.uoc. 1984; 185:
804-6.

Na een kon overzicht gegeven te hebben van de
oorzaken (voeding, bacterieel, psychisch, gene-
lisch. immunologisch) en de symptomen (diar-
rhee, frequente defaecatic van kleine hoeveel-
heden, aanwezigheid van slijm en/of bloed,
persen) bij chronische colitis bij de hond. geeft
dc auteur hiervoor een behandclingsschema.

1. Dicctmaatregelen: patiënt moet gedui\'cnde 24
ä 48 uur vasten en geleidelijk overgaan naar een
gemakkelijk verteerbare, vetarme voeding (bijv.
ecn commerciële voeding).

2. Medicamenteuze maatregelen.

— Het meest effectief in de behandeling van
chronische colitis is (dosering 12,5 mg/kg, 4 x
daags) gedurende 3 ä 4 weken.

Deze dosering mag na 2 weken gehalveerd wor-
den, indien de patiënt verbeten. Wanneer lan-
gere behandeling noodzakelijk is, moet de laagst
mogelijke dosering aangehouden worden.

— \'I ylosine (10-25 mg/kg, 3 x daags) en metro-
nidazole (30 mg/kg, 1
X daags) zijn eveneens
werkzaam gebleken.

— Wanneer dc respons op bovenstaande anti-
microbiëlc factoren onvoldoende is, kan
Pred-
nisolon gegeven worden (I mg/kg, afdalende
dosering).

— Opiaten. Dc secretie en resorptie in het
colon en geven verlichting van de pijn (0,5
mg/kg, 2 a 3 x daags).

— Om heftig persen van dc hond tc onder-
drukken worden spasmolytica gebruikt (bijv.
Duspatal 5 mg/kg; l.ibrax 0,5 mg/kg, 2 a 4
daags; Buscopan 10-30 mg/dag).

— Anticholinergische sloffen zijn gccontra-in-
dicecrd.

T. /\'. M. van Noort.

Proefdieren

Spontane cytomegalovirus-infectie

Hoosier, G. L. van. Giddens, W. [■:., Gillen, C.
S., and Davis H.: Disseminated cytomegalovi-
rus disease in the Guinea pig.
Lab. Anim. Sci.
1985; 35: 81-4.

Cvlomcgalovirus behoort tot dc herpesvirussen
en is reeds sinds 1920 bekend. Hel virus kan vele
zoogdieren, inclusicfde mens, bcsmcucn. Het is
verantwoordelijk voor 1-2,59? van aangeboren
infecties cn kan bij de mens leiden lol een men-
taal achterblijven en lot gchoorstoornisscn.
Bij dc cavia waren lol nog toe geen spontane
gegeneraliseerde, dodelijke ziektegevallen be-
schreven.

De twee dieren waar het hier om ging waren nict
in proeven betrokken gev\\\'eest cn stamden uit
verschillende dierkolonies. Microscopisch wer-
den in vele organen multipele necrosehaarden
gevonden. Dc milt, lever en nieren waren het
ergst aangetast. In dc laesies waren vele cellen
aanwezig die grote intranuclcaire en intracylo-
plasmatischc insluitsels vertoonden. Het virus
werd clectroncnmicroscopisch aangetoond.
In de meeste gevallen blijft cytomcgalovirus-in-
lëctie subklinisch. In dc Verenigde Stalen heb-
ben 70-80% van de cavia\'s die ouder zijn dan I
maand complcmentbindingslitcrs tegen hel
virus. Velen vertonen insluitsels in speekselklie-
ren, gepaard gaand met cytomegalic.
Onduidelijk blijft waarom dc twee cavia\'sspon-
taan ccn gegeneraliseerde infectie kregen. Pa-
tienten met AIDS of personen die onder immu-
nosuppressiva slaan, lopen ccn vcrhot)gd risico.

P. Zwart.

Ratten krijgen geen bloedspiegel met tetra-
cycline

Porter. W. 1\'., Bitar. Y. S.. Strandbcrg, .1. D..
and Charachc. P. C.: Absence of thcrapctilic
blood concentrations of tetracycline in rats
after administration in drinking water.
Lab.
Anim. Sci.
1985: 35: 71-5.

In vitro blijkt tetracycline groci-rcmmcnd tc
werken op de verwekker van de knaagdicr-my-
coplasmosc. namelijk
Mycopiasttiapuitnonis. In
vitro
cchlcr wcrd gccn duidelijk therapeutisch
cffcct waargenomen. Gecontroleerd en statis-
tisch bewerkt onderzoek ontbnik lol nog loc.
Hel bleek dat na een éénmalige dosering van
300 mg/kg lichaamsgewicht per os. na 2 uur ecn
blocdconccntratie van 0.6 nicg/ml scrum op-
trad. Deze conccntratic daalde na 4 uur tot 0.5
mcg/ml en na 12 en 24 uur onder de dctcctic-
grcns. 12 Uur na dc dosering lluoresceerdc dc
ontlasting sterk in fJV-licht, terwijl organen

-ocr page 492-

geen Huorescentie vertoonden. Het laatste wees
er op dat er geen accumulatie had plaatsge-
vonden.

Wanneer tetracycline via het drinkwater ver-
strekt werd in een concentratie van 4 g/1 water
— bij de tweede groep bovendien nog aange-
vuld met 50 g sucrosc/liter — dronken de dieren
tot 55% minder. Dc hematocriet en de plasma-
eiwitconccntratie veranderden echter niet.
De dieren uit de groep die 4 g tetracycline/1
drinkwater kregen, namen het meeste antibio-
ticum op. namelijk 296 mg/kg. Desondanks
waren er na 24. 48 en 72 uur geen aantoonbare
serumconcentraties. De concentratie aan tetra-
cycline verminderde niet gedurende de 72 uur.
De bereikte serumspiegels waren tc laag om
actief te zijn tegen
M. pulmonis (0,2 mcg/ml) en
zeker onvoldoende bij
Sireplococcus pneiuno-
niae
(0,4 mcg/ml), laat staan bij Corynehacte-
rium
sp. (0,8 mcg/ml). De auteurs zetten grote
vraagtekens bij de toepasbaarheid van tetracy-
cline via het drinkwater voor de bestrijding van
systemische infecties bij de rat.

P. Zwart.

Schaap

Vaccinatie tegen Listeriosis bij schapen

Gudding, R., Gr0nst0l, H.. and Larsen. H. .1.:
Vaccination against listeriosis in sheep. Ihc Vci.
Pec. 1985; 1 17: 89-90.

Beschreven wordt een onderzoek in Noorwegen
bij 3130 schapen, verdeeld over 70 kuddes,
waarbij Listeriosis een probleem vormde. Ge-
bruikt werd ccn Bulgaars vaccin, waarin 2 ver-
zwakte stammen van
List. monocytogenes (tio-
sering 2 cc: oudere dieren; 1 cc: halfjarige). In
elke kudde werd voor het dekseizoen de helft
van dc dieren gevaccineerd cn dc andere helft
niet, waarna gezamenlijk gehuisvest.
Bij dc oudere ooien werd in de gevaccineerde
groep geen Listeriose aangetroffen; bij de half-
jarige dieren was er in beide groepen eenzelfde
aantal gevallen (13).

Geadviseerd wordt om in de toekomst bij alle
dieren ouder dan 3 maanden jaarlijks 2 cc vac-
cin tc gebruiken en het ook bij drachtige dieren
toe tc passen. (Entschema dient nader onder-
zocht te worden;
Ref.)

./. Hagendijk.

Varken

Streptokokken meningitis

Guise, H. .1.. Penny. R. H. C.. and Duthie. A. N.
S.: .Streptococcal meningitis in pigs.
\'Phc l-ct.
/^cc. 1985; 1 17: 4.V4.

Op ccn fok-/nicstbcdrijf met 140 zeugen werd
gedurende 2 jaar het verloop van streptokokken
meningitis nagegaan (veroorzaakt door
Str.
suis-lypc
2).

Als klinisch positief werden die gevallen aan-
gemerkt waarin één van de volgende symp-
tomen werden gezien: suHieid. koorts, onge-
coördineerde gang, paralyse, fietsen, opistho-
tonus of clonischespastischc bewegingen. Wan-
neer dit werd gezien, dan werd LA-penicilline
gedurende opeenvolgende dagen toegepast.
Op het bedrijf was de morbiditeit 3,8% en de
mortaliteit van deze ziekte 1,5%. Van dc totale
sterfte na het spenen (3,4%) kwam 44% voor
rekening van streptokokken meningitis.
Hel tneesl frequent werd Streptokokken menin-
gitis vastgesteld na stress-situaties, zoals spenen
en verplaatsen. Er werd geen duidelijke seizoen-
invloed gezien.

W. A. ./. Cromwijk.

Kopkapafwijkingen in beresperma

Alanko, M.: Über die angeborenen Kopfkap-
penveränderungen der Ebcrspermien und ihre
Wirkung auf die Befruchtung der Ova bei der
Sau.
Tä. Us. 1985; 40: 564-6.

Van 6 beren met aangeboren kopkapafwijkin-
gen is nagegaan de gevolgen hiervan voor de
vruchtbaarheid en het verloop van deze afwij-
kingen tijdens het spermatransport tot en met
de eicel. De kopkapafwijkingen toontlen zich
als duideli jke graniila of als plooien. Bij I beer
vertoonden de
Spermien tevens afwijkingen in
kopvorm. Zeugen, geïnscminccrd met sperma
van deze beren, bleken niet drachtig (van 5
beren) of brachten zeer kleine tomen (van 1
beer). De oorzaak van de sterk verminderde !
fertiliteit is tc wijlen aan vcrmiiidertl transport ;
van de Spermien. Voorzover nog bevruchting
plaatsvindt, treedt daarna vaak vroeg-cmbry- ;
onale sterfte op. waardoor het minimum van 4 a i
5 embryo\'s, nodig voor een normale dracht. ;
meestal niet wordt gehaald.
Uit een overzicht van de afstamming van deze
beren wordt aannemelijk gemaakt, dal deze af-
wijking erfelijk is bepaald (en wel door een en-
kelvoudig reccssief autosomaal gen).

W. A. J. Cromwijk.

-ocr page 493-

EfTectiviteit van \'dood\' en \'levend\' Aujeszky-
vaecin bij mestvarkens

Vanniez. P.; Experimental infection of fattening
pigs with
Pseudorabies (Aujeszky\'s disease)-vi-
rus: Efficacy of attenuated live and inactivated
virus vaccincs in pigs with or without passive
immunity./(/»../. Ke/.
Res. 1985;46: 1498-1502.

Een experiment werd opgezet waarbij conven-
tioneel gehouden zeugen werden verdeeld in 3
groepen: gevaccineerd met een dode entstof
tegen dc ziekte van Aujeszky (Geskyvac®), met
ccn levend vaccin (niet commercieel) en een
controlegroep die niet gevaccineerd werd.
De biggen uit deze 3 groepen zeugen geboren,
werden ook weer volgens één van deze drie mo-
gelijkheden al of niet gevaccineerd.
.Als graadmeter voor het aanslaan van een chal-
lengc-infcctie aan het eind van de mcstperiode
werden de volgende criteria gehanteerd: het
aantal koortsdagen, het gewichtsverlies en het
aantal dagen nodigom weer op het oorspronke-
lijke gewicht te komen.

Dc serologische respons was duidelijk het
hoogst bij dc biggen geboren uit met Geskyvac
gecnte zeugen. Daar staat tegenover dat juist bij
deze biggen een actieve immunisatie met Ges-
kyvac het minst in staat bleek om een challenge
op 22 weken leeftijd goed tc doorstaan.
(Inmiddels is dit Geskyvac-vaccin gewijzigd,
maar de conclusie dat met éénmalige vaccinatie
met dode vaccins moeilijk door de barrière van
ccn hoge matcrnale immuniteit valt heen te
breken, blijft waarschijnlijk wel overeind;
Ref.)

W. A. ,/. Cromwijk.

Het onderzoek was hoofdzakelijk klinisch-bac-
teriologisch. Het betrof de volgende aspecten:
algemeen aanzien en gedrag van dc vogels; op-
braken van voedsel of medicamenten. De kleur
cn consistentie van de faeces. Van 2 met
S. aiireus
geïnfecteerde groepen (1 meten 1 zonder Synu-
lox) werd gelet op zwelling cn warmte van dc
geïnfecteerde poot.

Per vogel werd 125 mg Synulox in tabletvorm
dagelijks gedurende 7 dagen gegeven.
Het bleek dat de met Synolux behandelde dui-
ven normaal aten, dronken, zich normaal toilet-
teerden en zich ook overigens normaal ge-
droegen. Bij deze dieren werd 9 maal braken
van voedsel uit de krop waargenomen.
Aan het einde van het experiment konden bij 4
van 15 behandelde vogels géén bacterien uit de
faeces worden geïsoleerd.

De medicatie had geen significante invloed op
het ontstaan van voetzool-abcessen. Zowel de
niet- als de wei-behandelden vertoonden duide-
lijke klinische cn histopathologische verande-
ringen.

Verondersteld werd dat de negatieve resultaten
van medicatie een gevolg waren van een te lage
bloedspiegel of mogelijk van een slechte pene-
tratie in het geïnfecteerde weefsel.

P. Zwart.

Vogel

Veiligheid van met clavuianaat gepotentieer-
de amoxycilline

Cooper, J. E.; Safety and efficacy of clavulana-
te-potentiated amoxycillin in Pigeons (Co/««?/)fl
Hvia). Research in Veterinary Science 1985; 39:
87-9.

Met clavuianaat gepotcnticerd amoxycilline is
sinds enige tijd onder de naam Synolux® (Bee-
cham) in dc handel gebracht voor veterinair en
humaan gebruik. Het voordeel van deze combi-
natie is dal zij effectief is legen een aantal bêta-
lactamasc producerende bacteriën, zoals
Staph,
areus, coli
en Proteus sp.
Bij postduiven werd de acceptatie, de veiligheid,
het effect op experimenteel geïnduceerde
S.
aureus-\\ni\'ecücs,
aan de poten nagegaan.

-ocr page 494-

BOEKBESPREKING

Aquatic (Marine and Freshwater) l?ioto\\ins

WHO CIcncva I9S4

(hJirirnnmenlal Ileal I h C\'lilcria il)

111 dit bockic worden /iektc-iiitbrakcn bij de mens
besproken die worden veroorzaakt door bepaalde to-
xinen die in algen aanwezigzijn. Dc algen (dinonagel-
latcn) worden door weekdieren (mossels, cn andere),
gclccdpotigen (krabben) cn vissen opgenomen als
voedsel cn vastgehouden. Door consumptie \\an deze
dieren kunnen mensen, maar ook andere dieren (vis-
sen. \\ isctcndc vogels cn zoogdieren) ziek worden cn
zcli\'s sterven.

Bekende vergil\'tigingen zoals PSP (paralytic shellCish
poisoning) dat ondermeer veroorzaakt wordt door
saxitoxine.
lïgiialcra wi\\nvb]j vissen toxinen bevatten
na het eten van algen bij koraalrilTen, MSYVncuroto-
xic shellfish poisoning) en
DSP (diarhoeic shellfish
poisoning) worden besproken. Dc benamingen ver-
tellen al iets over dc verschijnselen die kunnen op-
treden.

■fevens wordt dc problematiek besproken van het
aantonen \\ an dc toxincncn dc mogelijkheden van het
via dierproeven opzetten van ccn waarschuwingssys-
teem voor het optreden van te hoge toxineconcentia-
ties bij weekdieren cn gclccdpotigen.
■r(7™<-/f««.v;;(-vcrgiftiging(pul\'ferfish poisoning) is in-
teressant omdat het toxinc dal in deze (vooral in
.lapan geconsumeerde) vis voorkomt overeenkomt
qua werking met saxitoxine.

Direct contact van de huid met in zeewater voorko-
mende cyanophytcn kan een acute dermatitis geven.
Ook in zoetwater kunnen toxinen van cyanophytcn
moeilijkheden veroorzaken via drinkwater bij mensen
cn (landbouw)huisdicren. maar hierover is nog weinig
bekend.

liitbrakcn van PSP cn NSP gaan vaak samen met
zogenaamde \'algal blooms\' (plotselinge explosieve al-
gengroci) en daarbij kan massale visctcndc vogel- cn
\\ isstcrftc optreden.

Ix-n beknopt (72 blz.) inlormatierijk boekje (2.1 blz.
referenties), het lezen waard voor een ieder die in
toxinc problematiek is geïnteresseerd.

/\'- ,/. H \\-rkiiiaiL

Natural toxicants in feeds and poisonous
plants

P. R. (. hccke and 1.. R. Shull

tISHN0-871)55-482-4. .t 69.50. .uock \'155. pp 1-492:
illusiralcd. AH I\'liblrshiiig Company)

Dit 492 bladzijden tellend bock is geschreven vanuit
dc ervaring die is opgedaan door het verzorgen van
colleges gedurende ecn aanlal jaren aan de Oregon
Stale l.Miivcrsitv. Oregon. l.ISA.
liet is door dc beide auteurs geschreven voor die-
genen. die tc maken hebben met, dan wel geïnteres-
seerd zijn in de diverse aspecten van stoffen die dc
dicriiike produktie op enigerlei wijze kunnen beïn-
vloeden. Dc auteiu\'s hopen dit hantlboek op gezette
tijden tc herzien teneinde in up-to-date informatie
ver dit onderwerp door dc iaren heen tc kunnen
voorzien.

\'Toxicants\' zouden wc kunnen omschrijven met ilc
term \'anti-nutritionelc factoren\'. Deze laatste stoffen
worden vaak toxische stoffen genoemd om redenen
van de schadelijke en/ofgiftige cffectcn die zij veroor-
zaken bij orale opname door het dier. Dc term \'anti-
nutritionelc factoren\' lijkt mc beter op zijn plaats.
Bedoeld worden immers stoffen, die vóórkomen in
vocdcrniiddclen en een effect hebben op vertering of
metabolische benutting van voer. tegengesteld aan
een optimale voeding.

In het eerste hoofdstuk \\ an het boek worden de van
nature vóórkomende antinutritioncle stoffen en hun
algemene biologische effecten behandeld. Ook aan dc
systematiek is aandacht besteed: verschillende clas-
sificaties van deze stoffen komen aan de orde.
De volgende hoofdstukken zijn gewijd respccticvclijk
aan de methodieken die bij het bestuderen van het
"toxinc\'-probleeni worden gebruikt, aan het metabo-
lisme ervan en aan de effecten die dc anti-nutritionclc
factoren hebben op dc dierlijke protluktic en de hu-
mane gezondheid.

In de navolgende hoofdstukken 5 t/m 10 worden de
afzonderlijke factoren op basis van hun chemische
structuur onderscheiden en meer gedetailleerd be-
schreven. In dit meest uitgebreide deel van het boek
worden achtereenvolgens dc alkaloïden, glycosidcn,
eiwitten en aminozuren, koolhydraten, vetten, me-
taalbindende substanties, anorganische stoffen, tan-
ninesen polyfenolischesubstanties behandeld. Hoofd-
stuk II omvat een beschrijving van de toxinen die
binten de eerder besproken categorieën vallen en het
boek wordt besloten met ccn hoofdstuk dat geheel
gewijd is aan mycotoxinen.

Het bock beoogt ecn compleet beeld tc geven van de
vele aspecten met betrekking tot dc toxische stoffen
die van invloed kunnen zi jn op de dierlijke produktie.
Checke en Shull zijn erin geslaagd veel goed gcdocu-
nientcerde kennis tc bundelen tot een overzichtelijk en
lezenswaardig geheel. Men is cr levens in geslaagd ilc
afzonderlijke anti-nutritionelc factoren te beschrijven
zonder te verzanden in een droge opsomming van
leiten; gesteund door praktische voorbeelden en zeer
recente literatuur, schuwende schrijvers niet dc mate-
rie van verschillende kanten tc belichten.
De kritiek geldt enkele onderwerpen, die zonder meer
tekort aan bod komen. Zo wordt bijw aan dc phytaten
te wcimg aandacht besteed. Voor dc glucosinolaten
geldt dat dc behandelde stof aanvulling behocfi uil
oogpunt van volicdighciil.

Zeker voor diepgaande studie met betrekking tot dit
onderwerp blijft men aangewezen op specialistische
literatuur. P.chter verschillend van andere hanilboc-
kcn die over hetzelfde onderwerp handelen is ile
kracht van dit werk gelegen in het feit tiat het voorziet
in de behandeling van anti-iuitritionelc stoffen vanuit
het perspcclief van het dier. Weliswaar geschreven
vanuit ecn landbouwkundige achtergrond is dit boek
ook zeker aan te bevelen voor veterinairen.
Het boek is op sommige plaatsen op .Amerikaanse
leest geschoeid, maar blijft een waardevol en bruik-
baar geheel ten behoeve van onderwi js cn onderzoek.
Dc universitaire werkkring van beide auteurs is daar
uiteraard niet vreemd aan.

,•1. P H. van der Poel.

-ocr page 495-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Bepaling van de harde-botrest
en grootte van de botdeeltjes in
separatorvlees

flEl BEPALEN VAN DE HARDE-BOTREST
VOLGENS DE KOH-METHODE

/. Doel en gebied van toepassing

De in dit voorschrift beschreven methode dient
voor het bepalen van de harde-botrest in sepa-
ratorvlees.

2. Definitie

De harde-botrest is de botfractie bepaald door
middel van de KOH-methode uitgedrukt in ge-
wichtsprocenten van het uitgangsmateriaal.

Beginsel

Bij deze methode worden de eiwitten en de vet-
ten in een sterke loogoplossing gedestrueerd,
waarna dc overgebleven botdeeltjes gefiltreerd,
gedroogd en gewogen worden.

4. Reagentia

4.1 Alcoholische KOH; 80 g KOH opgelost in
I liter brandspiritus, welke voor gebruik gefilt-
reerd is.

4.2 Aqua destillata.

4.3 Aceton.

X Apparaten

5.1 Exsiccator, voorzien van vers-geactiveerde
silicagel met vochtindicator of een gelijkwaar-
dig droogmiddel.

5.2 Vetkolfjes (250 ml) met slijpstuk.

5.3 Vacuümpomp, eventueel waterstraal-
pomp.

5.4 Verwarmingselementen.

5.J Terugvloeikoelers.

5.6 Glasfilterkroesjes, 1.

5.7 Analystische balans.

5.8 Kooksteentjes.

5.9 Droogstof, electrisch verwarmd, voorzien
van een thermostaat en instelbaar op 103 ± 2°
C.

5.10 Pincetten en smalle lepels.

5.1 1 Trechter met opening van 19 mm.

6. Werk wijze

Llitgegaan wordt van een gehomogeni.seerd
monster van tenminste 300 gram separator-
vlees, dat indien nodig zodanig moet worden
bewaard, dat verandering van samenstelling
door toe- of uittreding van vocht voorkomen
wordt, bijv. in een plastic doos bij —18° C.

6.1 Plaats een glasfilterkroesje 1 (5.6) in de
droogstof(5.9) en droog gedurende 1 uur bij 103
± 2° C.

6.2 Plaats het glasfilterkroesje (5.6) in een ex-
siccator (5.1), laat afkoelen tot kamertempera-
tuur en weeg tot op 0,1 mg nauwkeurig (= ge-
wicht C).

6.3 Weeg een vetkolfje (5.2) met slijpstuk tot
op 0,1 mg nauwkeurig (= gewicht A).

6.4 Breng in het vetkolfje (5.2) met slijpstuk
met behulp van een trechter met wijde uitloop
(5.11) en smalle lepel (5.10), waardoor voor-
komen wordt dat vleesresten boven in de hals
kleven, ca 30 gram separatorvlees.

6.5 Weeg het vetkolfje(5.2) met inhoud tot op
0,1 mg nauwkeurig (= gewicht B).

6.6 Voeg aan de inhoud van het vetkolfje (5.2)
ca 60 ml alcoholische KOH (4.1) en enige
kooksteentjes (5.8) toe.

6.7 Plaats het vetkolfje (5.2) op een verwar-
mingselement (5.4) en sluit het aan op een te-
rugvloeikoeler (5.5).

6.8 Verwarm het vetkolfje (5.2) gedurende 60-
90 minuten tot 95-100° C, zodat alle vetten en
eiwitten zijn gedestrueerd.

6.9 Filtreer na afkoeling tot kamertempera-
tuur de inhoud van het vetkolfje (5.2) over het
glasfilterkroesje (5.6), welke is aangesloten op
een vacuümpomp (5.3).

6.10 Overspoel de botresten die op het filter
(5.6) zijn achtergebleven met gedestilleerd water
(4.2).

6.11 Verwijder de kooksteentjes (5.8) met be-
hulp van een pincet (5.10) na afspoelen met
gedestilleerd water (4.2).

6.12 Overspoel het filter 5 x met gedestilleerd
water (4.2) en 2 x met aceton (4,3).

6.13 Plaats het glasfilterkroesje (5.6) in de
droogstoof (5.9) en droog gedurende 1 uur bij
103 ± 2° C.

6.14 Plaats het glasfilterkroesje (5.6) in de ex-
siccator (5.1), laat afkoelen tot kamertempera-
tuur en weeg tot op 0,1 mg nauwkeurig.

6.15 Plaats het glasfilterkroesje (5.6) nogmaals
gedurende I uur in de droogstoof (5.9) en droog
bij 103 ± 2° C.

6.16 Laat afkoelen in de exsiccator (5.1) en
weeg tot op 0,1 mg nauwkeurig (= gewicht D).

6.17 Herhaal deze bewerking indien het ver-
schil tussen twee opeenvolgende wegingen meer
bedraagt dan 0,1% van de inweeg.

Indien de massa is toegenomen dient voor de
berekening van het massaverlies de kleinste ge-
vonden massa te worden gebruikt.

-ocr page 496-

7. Weergave van de resultaten
Berekening en formule

Uit de bepaalde gewichten is met behulp van de
volgende formule de hardebotrest te bepalen.
D—C

X 100%

G =

B—A

G = Harde-botrest in gcwichts
A = Gewicht van het lege vetkolfje in grammen
B = Gewicht van het kolfje met separatorvlees
in grammen

C = Gewicht van het glasfilterkroesje in gram-
men

D = Gewicht van het glasfilterkroesje met de
harde-botrest na drogen m grammen.

HET BEPALEN VAN DE GROOTTE VAN
BOTDEELTJES IN SEPARATORVLEES

1. Doel en gebied van toepassing

f3e in dit voorschrift beschreven methode dient
voor het bepalen van de grootte van dc botdeel-
tjes in separatorvlees.

2. Definitie

Onder de grootte van een botdeeltje wordt ver-
staan de maximum diameter van dat botdeeltje.

i. Beginsel

In de harde-botrest verkregen door middel van
de KOH-methode worden de maximale diame-
ters van de botdeeltjes microscopisch gemeten.

4. Apparaten

4.1 Standaard lichtmicroscoop voorzien van
objectief 4 en ecn meetoculair met raster, dat
geijkt is op eenheden van 100 nm of een projec-
ticmicroscoop waarop een geijkt raster is aan-
gebracht.

4.2 Voorwerpglaasjcs 76 x 26 mm.

4.3 Penseeltje.

5. Werkwijze

5.1 Breng een klein representatief monster
van de harde-botrest met behulp van ecn pen-
seeltje over op een voorwerpglaasje.

5.2 Verspreid met behulp van het penseeltje de
botdeeltjes gelijkmatig over het glaa.sje.

5.3 Plaats het voorwerpglaasje met de bot-
deeltjes op de kruistafel en stel de tnicroscoop
in.

5.4 Meet van afzonderiijk 100 \'at random\' ge-
kozen botdeeltjes de maximum diameter met
een nauwkeurigheid van 100 ^im. Deeltjes < 100
^xm worden buiten beschouwing gelaten.

6, Weergeven van de resultaten

Bereken het percentage botdeeltjes in ccn be-
paalde grootte-klasse bijv.:
100-1000 ^m
1000-2000 ^m
2000-3000 ism
> 3000 Mm

P. G. //. Bijkercn P. A. Koolmees\'.

Dr. P. G. H. Bijker en ir. P. A. Koolmees, medewerkers Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde. Rijksuniversiteit, Utrecht, Postbus 80175. 3508 \'FD tJtrechl.

LITERATUUR

1. Anhalt, G. und Wenzel, S.: Verfahren zum Nach-
weis von Knochcnsunstanz in Gewebegemengen
und Bewertung von Knochengehalten in maschi-
nell und manuell gewonnen Restfleisch.
Areh. Le-
bensmittelhyg.
1977:28: 161-6.

2. Bijkcr, P. G. H., Geräts, G. E. en Fransen, T.:
Botgehalte in mechanisch ontbeend varkensvlees.
Tijdschr. Diergeneeskd 1978: 103: 583-8.

3. Bijkcr, P. G. H., Geräts, G. E., Logtestijn, .1. G.
van. Koolmees, P. A., and Fransen, T.: Methods
to determine the bone content and the size of the
bone particles in mechnically deboned pork
(MDP). Proc. 25th Eur. Meet.\'Meat Res. Work
1979: 845-9.

4. Froning, G. W., Cunningham, F. E., Sudcrman,

R., and Sackett, B. M.: Characteristics of bone
particles and measurements of bone particle size
from mechnically deboned poultry.
Poultry Sei.
1981:60:1443-7.

5. Geräts, G. E. und Tcrbijhc, R. J.: Der quantita-
tive Nachweis von Knochenpartikeln in mecha-
nisch entbeintem Geniigelfleisch durch ein KOH-
Vcrfahren./Jrc/!.
l-ehen.smittelhyg. 1975;26:230-1.

6. Schulze, K.: Bestimmung der Knochcngehaltes in
Separatorlleisch aus Schweineknochen./trc/i. /.<■-
hensmiltelhyg. 1977; 28: 166-9.

-ocr page 497-

VAN DE FACULTEIT

Uitreiking Schornagel
legpenning en Schimmel-
Viruly prijs

Uitnodiging

Dc Stichting Jubilcumfonds der Veeartsenij-
kundigc Hoogcschool 1921 nodigt belangstel-
lenden uil voor het bijwonen van de feestelijke
uitreiking van dc Schornagel legpenning aan

Prof dr. dr. h.c. C. H. W. de Bois
en de Schimmcl-Viruly prijs aan

Dr. A. D. M. E. Osterhaus
op woensdag 20 november 1985om 15.30uurin
het hoofdgebouw van de Faculteit der Dierge-
neeskunde, Yalelaan 1 Ie Utrecht.
Zijne Excellentie de Staatssecretaris voor Land-
bouw en Visserij de heer A. Ploeg is uitgenodigd
de prijzxn uit te reiken.

i\'rognimma

1. Opening door de Voorzitter van de Stichting
.lubileumfonds prof dr. J. Bouw.

2. Argumentatie voor de toekenning van dc
Schornagel prijs door prof dr. A. 11. Willctnse.
}. .Argumentatie voor de toekenning van de
Schimmel-Viruly prijs door prof dr. M. C.
Uorzinek.

4. Uitreiking van de prijzen.

5. Receptie.

Het bestuur van het Jubilcumfonds verkeert in
de verwachting dat velen van de gelegenheid
gebruik zullen tnaken om dit hoogtepunt in dc
Diergeneeskunde tc vieren. Tijdens de receptie
zal er gelegenheid zijn dc prijswinnaars geluk te
wensen met de erkenning van hun verdiensten
voor de Diergeneeskunde.

De Secretaris van het Jubileumfonds,
Prof. dr. F. Némclli.

Prof. Gajentaan Diploma
ABVP

Onlangs is prof dr. J. F. Gajentaan geslaagd
voor de examens, die vereist zijn om in dc Ame-
rican Board of Veterinary Practitioncrs(ABVP)
tc v\\ordcn opgenomen. Daarmee vcrwicrl\' hij
het prcdicaat \'Diplomate\', vrij vertaald: specia-
list \\()or kleine httisdicrcn.
Dc ABVP werd in 1978 door dc American Vet-
crniary Medical Association (AVMA)opgcricht
met onder meer dc volgende doclstcllinecn:

1. Erkenning van praktici, die door het afleg-
gen van een examen bewezen hebben mo-
derne, geavanceerde en brede diergenees-
kunde te kunnen uitoefenen.

2. Beloning van verdere scholing n;i het dicren-
artscxamcn, in het bijzonder zogenaamde
residencies.

3. Steun aan postacademische nascholing.

4. Het van de grond krijgen van het doorsturen
van patiënten naar beter gekwalificeerde
specialisten.

5. Aamnoediging van praktici wetenschappe-
lijk werk te verrichten en dit ook te publice-
ren.

6. Erkenning van dc multidisciplinaire kennis
die nodig is voor ecn optimale praktijkuit-
oefening.

In tegenstelling tot de situatie bij de Diploma-
te\'s in de disciplines, zoals chirurgie, dermato-
logie, interne geneeskunde en dergelijke, die
zich tot één vakgebied beperken, doch alle dier-
soorten behandelen, regelt de ABVP de erken-
ningvan specialisten in de breedte, cn wel in drie
categorieën, te weten gezelschapsdieren, nuts-
dieren en paarden. De erkenning als Diplomate
bevestigt een niveau halverwege de doorsnee-
prakticus en discipline-specialist, maar dan wel
in alle vakgebieden.

Om tot dc examens toegelaten te worden dient
de kandidaat na hel alleggen van het dierenarts-
examen aan een door de AVMA erkende facul-
teit onder meer een roulatie aan een erkend
opleidingsinstituut gevolgd tc hebben óf min-
stens vijfjaar in ecn geavanceerde praktijk ge-
werkt te hebben. Vcrderdient hij ecn tweetal pu-
blikaties in te zenden en referentie-brieven van
geregistreerde specialisten, alstnede bewijzen
van het volgen van postacademische nascholing
te overleggen.

Het examen bestaat uit drie delen:

a. I-SO \'multiple choice\' vragen over dc basis-
vakken, zoals fysiologie, farmacologie, ana-
tomie, immunologie:

b. 150 \'mtiltipic choice\' vragen van specialisti-
sche aard in de gekozen categorie, waarbij
vakgebieden als chirurgie, interne genees-
kunde, oogheelkunde, verloskunde en gy-
naecologie. röntgenologie aan dc orde ge-
steld worden;

c. een zogenaamd praktisch examen, waarbij
\'multiple choicc\' vragen aan dc hand van
dia\'s gesteld worden.

Op dit moment telt de ABVP ongeveer 125
Diplomate\'s, waarvan dc overgrote meerder-
heid in de categorie gezelschapsdieren.

-ocr page 498-

Chemo-therapie van
osteosarcomen

De Afdeling Chirurgische Oncologie van de
Medische Faculteit der Rijksuniversiteit Gro-
ningen doet een onderzoek naar de beïnvloe-
ding van perifere osteosarcomen door middel
van een regionale perfusie van het been met een
chemotherapeuticum.

Zij heeft voor het verkrijgen van een diermodel
de medewerking ingeroepen van de Afdeling
Orthopedie (Vakgroep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier), in de hoop eigenaren te vinden
die bereid zijn hun hond met een dergelijke
tumor te laten \'behandelen\' in Groningen. Een
positief effect voorde patiënt is vooralsnog niet
met zekerheid te voorspellen, hoewel ervaringen
bij 2 patiënten een duidelijk effect lieten zien.
Indien u een osteosarcoom, of een verdenking
daarop zou aantreffen in uw praktijk, en voor
de eigenaar een dergelijke perfusie bespreek-
baar is, wordt u verzocht contact op te nemen
met de Coördinator Orthopedie, drs. F. J.
Meutstege, tel. 030-539411 of 531684. Nadere
informatie wordt gaarne verschaft.

Heropening Dierenasiel Crailo
Hilversum

Ten behoeve van de lezers eiteren wij onder-
staand enkele relevante passages uit de toe-
spraak van Staatsseeretarls A. Ploeg (Land-
bouw en Visserij), die hij ter gelegenheid van de
heropening van het dierenasiel \'Crailo\' op 4
oktober 1985 gehouden heeft.

\'.laarlijks komen er ongeveer 100.()()() dieren in
het asiel terecht. Daarvan kunnen er gelukkig
een flink aantal bij nieuwe bazen ondergebracht
worden. Dat neemt niet weg, dat de meer dan
100 asiels in Nederland meestal vol zitten.
Hoe komen die dieren in het asiel? Soms doen
mensen noodgedwongen afstand van het dier.
De bezitter doet het met pijn in het hart. Maar
nog te vaak echter, zo is mijn indruk, wil de
bezitter niet langer de verantwoordelijkheid
voor het dier dragen. Hij doet dan afstand van
het dier of, veel erger, zet het dier buiten de
deur.

Mensen blijken vaak bij dc aanschaf van een
dier over onvoldoende kennis tc beschikken
over de gevolgen van een dergelijke stap. Het
verwachtingspatroon blijkt dan niet overeen te

stemmen met de praktijk van alledag. Eenmaal
in huis blijkt het dier meer tijd voor verzorging
en opvoeding te vragen dan werd verwacht.
Daarenboven blijkt het dier vaak niet het ge-
wenste respect voor vloerbedekking, bekleding
van het bankstel of voor het kostbare vaasje op
te brengen.

Bij dit alles komt nog, dat het ontbreken van
voldoende of juiste informatie leidt tot het vaak
niet of onjuist reageren op afwijkend gedrag van
het dier. Kennis overdit soort zaken is dikwijls
in te geringe mate aanwezig.
Door middel van gerichte voorlichting zal de
aandacht voor weloverwogen aanschaf, houden
en verzorgen van gezelschapsdieren gestimu-
leerd moeten worden. Die voorlichting zal
onder meer in samenwerking met de commissie
Gezondheid en Welzijn van Dieren gestalte
moeten krijgen. Dat is zoals bekend een over-
legplatform ingesteld door de Nederlandse Ver-
eniging tot Bescherming van Dieren en de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Gelukkig vallen er op Werelddierendag 1985
ook positieve ontwikkelingen te signaleren. Ik
denk dan bijvoorbeeld aan onderzoek-resulta-
ten, waaruit blijkt dat een groot aantal honden-
en kattenbezitters per week 10 uur of meer aan
de verzorging, opvoeding en dergelijke van hun
hond of kat besteedt.

Ik denk dan echter vooral aan het uitgebreide
pakket wettelijke maatregelen, dat ik dit voor-
jaar bij het parlement heb ingediend om de ver-
ouderde wetgeving op het gebied van de ge-
zondheid cn het welzijn van de dieren aan te
passen aan de eisen, die in deze tijd worden
gesteld. Ik heb het dan over mijn voorstel voor
een Gezondheids-en Welzijnswet voor Dieren.
Ik wil vandaag een moment stilstaan bij dit
wetsvoorstel en mij concentreren op het onder-
deel welzijn.
Wanneer het gaat om het vorm geven aan hel
welzijn van dieren hebben overheid cn samenle-
ving een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Het is voor mij dan ook een vanzelfsprekende
zaak, dat het stelsel van normen in constructief :
overleg met het betrokken bedrijfsleven en de :
dierenbescherming tot stand komt. ;

Het stelsel van normen wordt niet in de wet zelf j
vastgelegd. Dat geschiedt in Algemene Maatre- "
gelen van Bestuur, na goed overleg met alle i
belanghebbenden. \'

Dit overleg tussen overheid, bedrijfsleven en
dierenbescherming heeft ook ai concrete resul-
taten opgeleverd. Ik herinner u aan dc concrete
afspraken over dc huisvesting van vlccskalvercn
en het welzijn van kuikens in kuikenbroede-
rijen. Ook kan ik noemen afspraken over de
verzorging van wrakke dieren op de boerderij

-ocr page 499-

cn tijdens liet transport. Wij besteden samen
bijvoorbeeld ook de nodige aandacht aan het
welzijn van varkens op dc boerderij.
In dat overleg blijkt de kloof tussen bedrijfs-
leven en dierenbescherming kleiner dan soms
wordt verondersteld. Ik zal dit overleg waar
mogelijk stimuleren.

Terug naar het dierenasiel Crailo.
Deze zomer was er een groter aanbod van
zwerf- en afstandsdieren dan het jaar ervoor.
Dit noopt ook lokale overheden vanuit hun
specifieke verantwoordelijkheid voor zwerfdie-
ren tot grotere aandacht voor dit probleem. Op
vele plaatsen in Nederland bestaat vanuit de
gezamenlijke verantwoordelijkheid voor deze
dieren een goede relatie tussen gemeente- en
asiclbesturen.

Een treffend staaltje daarvan is de bereidheid
van de burgemeesters uit omliggende gemeen-
ten om zitting tc nemen in het comité van aan-
beveling voor de verbouwing van dierenasiel
Crailo. Ik juich die samenwerking toe.
Ik spreek tegelijk de hoop uit, dat gemeenten
ook in de toekomst alles zullen doen wat in hun
mogelijkheden ligt om de zorgelijke situatie,
waarin vecl asielbesturen verkeren, te verlich-
ten.\'

Dierproevenbeleid

l en behoeve van de lezers van het Tijdschrift
citeren »ij onderstaand een aantal relevante
passages uil de brief van de Staatssecretaris
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur dd. 23
september 1985, aan de Voorzitter van de
I weede Kamer der Staten (ieneraal.

Dc betreffende brief is namens de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen ondertekend en is
een aanvullende notitie inzake het dierproeven-
beleid. Deze notitie was door de Staatssecretaris
toegezegd tijdens de 98e vergadering van de
Vaste commissie voor de Volksgezondheid op
19 juni 1985.

\'l evens werd een tweetal bij die gelegenheid toe-
gezegde documenten verzonden, te weten het
Dicrproevcnhesluit dat is opgenomen in het
jaarverslag \'Zo doende 1984\' cn de ontwerp-
tekst van de \'European Convention for the pro-
tection of vertebrate animals used for experi-
mental and other scientific nurposes\'.
Zoals in de toelichting bij de begroting 1986 van
het departement van WVC is vermeld, is het de
bedoeling dat het Dierproevenbesluit 1 januari
1986 feitelijk in werking zal treden. Wat betreft
de Europese Conventie kan worden medege-
deeld dat, zoals zeeronlangs is gebleken, eerst in
december aanstaande voor de Nederlandse re-
gering gelegenheid tot ondertekening zal be-
staan. Momenteel wordt overigens ten depar-
temente de tekst van genoemde Conventie verge-
leken met de Wet op de dierproeven, teneinde te
bezien of aanpassing van die wet nodig is.
Mocht zulks het geval zijn, dan zal de Kamer —
zo mogelijk nog in dit parlementaire jaar — een
voorstel tot wetswijziging voorgelegd worden.
Het ligt voor de hand om, voorzover de Kamer
de parlementaire procedure met betrekking tot
de ratificatie van de Conventie wenst te volgen,
hetgeen tijdens het mondeling overleg wel werd
voorzien, een eventuele wetswijziging in combi-
natie daarmee te behandelen.

Alternatieven

1. Vanuit de Vaste commissie voor de Volks-
gezondheid is gevraagd naar de gelden die be-
schikbaar zijn ten behoeve van onafhankelijk
onderzoek naar alternatieven voor dierproeven.
In het onderstaande wordt per departement een
overzicht gegeven.

Daarin zijn alleen die door de overheid gesub-
sidieerde projecten vermeld die nadrukkelijk
zijn gericht op de mogelijke ontwikkeling van
alternatieven, dus niet het onderzoek dat in-
cidenteel een alternatief oplevert.
Binnen het Ministerie van WVC is een eerste
aanzet tot gericht onderzoek naar alternatieven
tot stand gebracht in een gezamenlijke met
enige dierenbeschermingsorganisaties gefinan-
cierd literatuuronderzoek naar mogelijke alter-
natieven bij dc ontwikkeling, controle en pro-
duktie van humane en veterinaire serva en vac-
cins. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een
project-onderzoeker, die daarvoor is gedeta-
cheerd bij het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne (RIVM). Deze on-
derzoeker wordt begeleid door een RIVM-
mcntor cn staat onder toezicht van ecn begelei-
dingscommissie van dc \'Werkgroep Alterna-
tieven voor dierproeven\', waarvoor dc Sectie
dierproeven de voorzitter en de secretaris levert.
Het project dient eind november 1985 te zijn
afgerond. De kosten van dit onderzoek be-
dragen ƒ 70.000,— en worden voor dc helft ge-
dragen door dc samenwerkende dierenbescher-
mingsorganisatics cn voor de andere helft door
WVC.

2. Met uitsluitend gelden die WVC ter be-
schikking heeft voor initiërend onderzoek naar
alternatieven zijn de volgende projecten aan-
gemeld, goedgekeurd en gestart:

-ocr page 500-

a. Primaiencciitrum/TNO tc Rijswijk: dc in-
vloed van groepsgewijze huisvesting cn kooi-
groottc op de preventie van abnormaal gedrag
bij rhesus-apcn. Dc tijdsduur van het onderzoek
is bepaald op twee jaren en zal in zijn geheel
/■ 622.000 — kosten, waarvan WVC ƒ220.000,-
voor zijn rekening neemt. Het project is gestart
op I juli 1983 cn dient in 1985 tc zijn afgerond.
ƒ55.000.— van genoemd bedrag komt ten laste
van de begroting 1985.

b. Gaubius Instituut/\'I\'NO: produktie van mo-
noclonale antilichamcn in micro-capsules. Dit
onderzoek is gestart op 1 maart 1985. Het eind-
rapport dient in mei 1987 beschikbaar tc komen.
Dc hoogte van de subsidie bedraagt maximaal
ƒ98.656.— waarvan ƒ 40.000,— ten laste komt
van de begroting 1985.

c. Rijks Universiteit Utrecht: gebruik van cel-
cultures in de toxicologie en mechanismen van
cclbeschadiging. Deze onderzoeken zijn op 1
juli 1985 gestart. Het totale project heeft een
looptijd van vier jaar. Dc kosten voor 1985 zijn
vastgesteld op ƒ 35.000,—.

d. Hubrecht Laboratorium van de Koninklijke
Nederlandse Academie van Wetenschappen:
deelproject \'Genregulatie\'. Dit onderzoek heeft
een looptijd van I jaar en is gestart op I sep-
tember 1985. Dc hoogte van dc subsidie be-
draagt maximaal ƒ 175.000,— waarvan
/\'78.750,— ten laste komt van de begroting

1985.

e. Vakgroep Proefdierkunde van dc f-acuitcit
der Diergeneeskunde: huisvesting van muizen.
Dit project wordt gefinancierd uit het eigen on-
derzoeksbudget van de Veterinaire Hoofdin-
spectie. Voor het jaar 1985 is daarvoor
f 65.000,— ter beschikking gesteld.

f Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne: diverse projecten. Deze worden
uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofd-
inspectie.

— Serologisch onderzoek proefdieren op res-
piratoire pathogene bacteriën, aanvangsdatum
26-1 -1981: geschatleeinddalutn 31-12-1985. De
kosten voor 1985 bedragen ƒ 210.000,-.

— Optimaliseringhtiisvcstingapen. Aanvangs-
datum I-I-I985: geschatte einddatum 31-12-

1986. Dc kosten voor 1985 bedragen ƒ 32.000,-.

— Microbiologische toetsing van grote isola-
ticsystemcn voor het huisvesten van SPF-die-
ren. Aanvangsdatutn I-10-1985: geschatte eind-
datum 31-12-1986. Dc kosten voor 1985 bedra-
gen ƒ 28.000,—.

— Optimalisering kolonisatie-residentie Hora
bij konijnen. Aanvangsdatum 1-3-1984: geschat-
te einddatum 31-12-1985. De kosten voor 1985
bedragen ƒ 75.000,—.

— Inventarisatie van dc microscopische ana-
tomie van het konijn ten behoeve van onder
meer toxicologisch en immunologisch onder-
zoek. Aanvangsdatum 1-1-1985: geschatte eind-
datum 1-1-1988. Dekostcn voor 1985bedragcn
/\'53.000.—.

— Oriënterend onderzoek naar hacmatometri-
sche waarden bij pony\'s. Aanvang juni 1985.
Kosten p.m.

3. Het Ministerie van Onderwijs cn Weten-
schappen (O & W) heeft ƒ450.000,— beschik-
baar gesteld voor het ontwikkelen van audiovi-
suele middelen voordierproefpraktica bij instel-
lingen van wetenschappelijk onderwijs. Het
project wordt begeleid door ecn Commissie
waarin deskundigen op het gebied van dier-
proeven cn proefdieren zijn vertegenwoordigd.
De Minister van O & W heeft voorts prof Koe-
man van de Landbouwhogeschool dc opdracht
verstrekt ecn raatnwerk op tc stellen waarin tol
uiting komt welke korle-tcrmijn behoeften er
bestaan op het gebied van het toxicologisch on-
derzoek. Dit raamwerk zal dit jaar gereed
komen, waarna andere tninisteries benaderd
zullen worden voor eventuele medewerking.
Voor dit project is vier jaar lang ƒ 400.000,—
beschikbaar. In het uit het raamwerk voortko-
mende onderzoek zouden alternatieven een be-
langrijke plaats kunnen innemen.

4. Het Ministerie van VROM heeft gelden be-
schikbaar gesteld voor dc volgende projecten:

a. Hubrecht l.aboratorium: ontwikkeling van//;
vitro tcratogcniteitstcstcn. Dit t)ndcrzock is ge-
start in januari 1985 en dient in december 1986
te zijn afgerond. De kosten voor dit onderzoek
bedragen zijn ƒ350.000,— waarvan ƒ 175.000,-
tcn laste komt van dc begroting van 1985.

b. Rijksuniversiteit Utrecht: testsysteem aller-
gic-inductic chemicaliën. Dit project is gestart
in januari 1985 cn zal in januari 1987 gereed
komen. Dc totale kosten bcdragcn7\'25().00(),—.
waarvan ƒ 100.000,— ten laste" komt van 1985.

c. Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek/
"fNO: lërtilitcitspuramctcrs. Dit projcci is in
oktober 1983 gestart en eind maart van dit jaar
afgerond. Dc kosten bedragen ƒ 86.847.—.

5. Het voor het Ministerie van Defensie beno-
digde onderzoek wordt onder andere bij \'I NO-
insliuiten uitbesteed. Gericht onderzoek naar
alternatieven vindt via Defensie nog nict plaats.
Ecn initiatief van dit ministerie behelst een
symposium in NAVO-verband waar verminde-
ring van dierproeven voor dcfcnsicdoelcinden
het thema zal zijn. Het overleg hierover is nog
gaande. Nagegaan zal worden of aan dit sympo-
sium ook door nict-militairen kan worden deel-
genomen.

-ocr page 501-

6. De bijdrage van onderzoeksinstituten van
het Ministerie van Landbouw en Visserij ter
verminderitig vatide proef\'dicrproblenialiek be-
treft onder andere:

— de produktie van vaccins en diagnostica met
behulp van cclculturcs;

— dc omwikkeling van methoden waarmee
aan dieren stressloos metingen kunnen worden
verricht:

— onderzoek naarde optimale huisvestingen
verzorging van dieren.

Dc totaleomvangvan deze onderzoekprogram-
ma\'s bedraagt enkele miljoenen guldens. Het
deel daarvan dat direct is gericht op de proef-
dierproblematick kan worden geschat op ±
/\',300.000.—. Tenslotte kan worden genoemd
de produktie van speciale proefdieren (SPF),
waardoor voor sommige doeleinden het aantal
benodigde proefdieren veel geringer is dan
voorheen,

7. Bij het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid is het ontwikkelen van alter-
natieven geen doelstelling op zichzelf. Wel
wordt bij dc onderzoeken, die alle gericht zijn
op het vcrkrijgcti van inzichten in de toxische
effecten van stoffen op de mens in de arbeids-
situatie, aandacht besteed aan mogelijkheden
otn de benodigde informatie langs andere dan
procldierexperimcntcle wegen tc verkrijgen.
Hierbij wordt thans met name ook gedacht aan
kwantificeerbare structuuractiviteitcnrelatics.

8. Bij het Ministerie van Verkeeren Waterstaat
wordt via optimalisatie van toetsmcthoden in
het kader van dc Wet Verontreiniging Opper-
vlaktewateren getracht een reductie van het
aantal in proef genomen vissen te bewerkstel-
ligen. Dc investeringen hiervoor bedragen ca
/■ 100.000,—.

Bij de behandeling in eerste termijn van het
onderwerp alternatieven is reeds medegedeeld,
dat een interdepartetnentale werkgroep de mo-
gelijkheid onderzoekt om tc komen tot een plat-
form voor alternatieven voor dierproeven. Dit
plalforni zal lol taak moeten krijgen de ontwik-
keling en coördinatie van het onderzoek ter
zake te bevorderen. Aan dit platform zouden
ook anderen, zoals het geïnteresseerde bedrijfs-
leven, tnoeten kunnen deelnemen. Liet rapport
van de werkgroep kan binnenkort worden ver-
wacht.

Zoals medegedeeld worden bij het Ministerie
van WVC de projecten in eerste instantie voor-
gelegd aan het RIVM. Dc beoordeling daar ge-
schiedt aan dc hand van twee criteria cn wel (a)
of het onderzoek een substantiële bescherming
van proefdieren kan opleveren en (b) of de re-
sultaten ook toepassing kunnen vinden buiten
het laboratorium dat het onderzoek zal ver-
richten. Dit is tnede gedaan om de niet denk-
beeldige zorg — ook geuit door mevrouw An-
dcla Baur — weg tc nemen, dat onderzoekers
projecten indienen waaraan zij ten onrechte ze-
kere perspectieven verbinden, in de hoop daar-
door wat gemakkelijker over onderzoeksgelden
te kunnen beschikken.

De heer Van Dis heeft de vraag opgeworpen
naar de beschikbaarheid van alternatieven. Hij
vroeg of het gaat om kwalitatieve gelijkwaar-
digheid of otn financiële haalbaarheid.
Stellig zullen in ecn afweging beide elementen in
het geding moeten worden gebracht. In gevallen
waarin een hoge graad van nauwkeurigheid is
vereist, zal dc wetenschappelijke betrouwbaar-
heid de doorslag moeten geven. De besparing
van enkele dieren ten koste van een excessief
hoog bedrag aan geld kan cchter ook bezwaar-
lijk zijn. Dc Wet spreekt in verband met alterna-
tieven over middelen die naar algemeen kenbare
en onder deskundigen heersende opvattingen
voor het bereiken van het doel van onderzoek
geschikt zijn. Daarbij zal men — otn een andere
term uit de Wet aan te halen — de redelijkheid
niet uit het oog mogen verliezen. Dit betekent,
dat op dit punt geen algemene regel valt te
geven, tnaar dat beslissingen moeten worden
genomen naar gelang van de omstandigheden.

Omvang Inspectie

Dc heer Toussaint en mevrouw Abdela Baur
hebben nadere vragen gesteld over de toerei-
kendheid van de Inspectie.
Zoals reeds was medegedeeld, bestaat dc Sectic
dierproeven van de Veterinaire Hoofdinspectie
thans uit een inspecteur, een toegevoegd inspec-
teur, een biotechnisch medewerker en drie ad-
ministratieve ambtenaren, terwijl cr daarnaast
nog ecn vacature is.

Ook worden de regionale Veterinaire Inspecties
geleidelijk bij het toezicht betrokken.
Deze bezetting lijkt vooralsnog voldoende om
ecn adequaat toezicht tc waarborgen. Mocht bij
de verdere vormgeving van het dierproevenbe-
leid blijken, dat dit niet het geval is, dan zal
binnen het kader van de mogelijkheden worden
bezien of en hoe de uitbreiding kan worden
gerealiseerd.

Controle op de registratie

Het toezicht op de registratie zal niet — zoals
tticvrouw Terpstra vragenderwijs veronderstel-
de — beperkt blijven tot controle op het geregi-
streerde aantal proefdieren, tnaar zich ook
richten op dieren die ten onrechte niet worden
geregistreerd. Artikel 10 van het Dierproeven-
besluit schrijft voor, dat de vergunninghouder
verplicht is een voortgaande registratie bij te
houden onder andere van de aan-en afvoer van
proefdieren en van het gebruik dat van de dieren

-ocr page 502-

wordt gemaakt. Vergelijking van deze gegevens
met het aanwezige dierenbestand maakt het
mogelijk eventuele onregelmatigheden aan het
licht te brengen.

Toelevering proefhonden en -kanen

Door vrijwel alle fracties in de Tweede Kamer is
het probleem van de verwerving van proef-
honden en -katten uit de particuliere handel aan
de orde gesteld. Herhaald zij dat de wens ge-
deeld wordt om deze bron van herkomst in
principe en zo snel als mogelijk is af te schaffen.
Er is reeds op gewezen, dat in verband met
budgettaire consequenties voor de uni\\ersitei-
ten, deze aangelegenheid met de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen moet worden be-
sproken. De suggestie om wel artikel 1 1, onder a
en b, maar niet dat artikel, onder c, in werking te
stellen, stuit overigens op moeilijkheden. Dit
zou namelijk tot gevolg hebben, dat aan de
vraag naar deze proefdieren van stonde aan
uitsluitend kan worden voldaan door fokkerij
binnen de eigen instelling of door aankoop van
een speciale fokinrichting. De capaciteit van
deze bronnen van herkomst schiet thans echter
nog te kort. Daarnaast moet er op worden ge-
wezen, dat het marktaandeel van de particuliere
handel voor wat betreft honden hoofdzakelijk
bestaat uit grote dieren, zoals bijv. Labrador
retrievers, zulks in verband met specifieke eisen
die vanuit het onderzoek worden gesteld. De
thans bestaande \'instituuts-fokkerij\' betreft
echter vooral kleinere dieren, vooral Beagles.
Dit betekent, dat eerst de nodige investeringen
aan gebouwen moeten worden gepleegd en ver-
volgens een opstartperiode van enkele jaren
voor de adequate opzet van een fokkerij van
grote honden in acht moet worden genomen.
Een tweede probleem vormt dc vraag wie deze
fokkerij moet opzetten. Zoals bekend wordt het
marktaandeel uit de particuliere handel afge-
nomen doorde universiteiten. Het is niet moge-
lijk, deze instellingen een rechtstreeks verbod
op te leggen proefdieren zelf te fokken, laat
staan hen te verplichten dieren van een bepaalde
afnemer tc betrekken. Anderzijds zal een procf-
dierenproduktiebedrijf,dat zich met de fokkerij
zal gaan belasten, zekere garanties willen heb-
ben dat zijn investeringen rendabel zijn tc
maken.

Een tweede optie, namelijk om vooralsnog arti-
kel 1 1 in zijn geheel buiten werking te laten,
verdient evenmin aanbeveling, gelet op de be-
langen die met dat artikel worden gediend.
Om bovengenoemde redenen is besloten om ar-
tikel 11 in zijn geheel en tegelijk met de andere
artikelen van de Wet in werking tc doen treden
en om tevens het overleg te starten met het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
dat moet leiden tot een oplossing van de ge-
schetste moeilijkheden. De Inspectie zal, in het
kader van haar reguliere taak en zo lang als
nodig is. bijzondere aandacht blijven schenken
aan de huisvestingsomstandigheden van proef-
honden en -katten, die afkomstig zijn uit de
particuliere handel.

Opleidingscapaciteit artikel 9 deskundigen

De heer Toussaint heeft gevraagd naar de
opleidingscapaciteit, alsmede naar de moge-
lijkheden voor niet-studenten voor het volgen
van de cursus. Hierop kan worden geantwoord
dat met de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen overleg plaats vindt over de cursussen
ex artikel 9 van de Wet. Het betreft reguliere
cursussen binnen de desbetreffende studierich-
tingen (biologie, medische biologie, diergenees-
kunde, enz.) bestemd voor de le fase studenten.
Gebleken is dat de capaciteitsbehoefte bekend
is en dat zijdens het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen maatregelen zullen worden ge-
troffen ter bevordering van een doelmatige
aanpak, daarbij rekening houdend met de aan-
wijsbare zwaartepunt-functie van dc vakgroep
Proefdiergeneeskunde te Utrecht. Voor niet-
studenten die de cursus willen volgen zal een
oplossing moeten worden gevonden in het kader
van het Post Academisch Onderwijs.

Dierproeven gedaald met
6,6 procent

In 1984 is het aantal dierproeven in ons land
gedaald met 6,6 procent (87.212 dieren) ten op-
zichte van het jaar daarvoor. Voor tenminste
een kwart zou deze daling te wijten zijn aan dc
invoering van alternatieve experimenten.
Volgens het jaarverslag van de veterinaire hoofd-
inspectie werden met name dieren die volgens
dc wet op de dierproeven extra bescherming
genieten ontzien.Zo werden er 4.3 procent min-
der apen, 27 procent minder katten en 24 pro-
cent minder honden gebruikt.
In totaal bedroeg het aantal dieren dat in 1984
bij dierproeven werd gebruikt 1.242.285. Kleine
knaagdieren, zoals ratten en muizen, maakten
86 procent van het totaal uit. Voor het testen
van cosmetica werden 65 ratten gebruikt en
voor oogirritatietesten 8 ratten en 105 konijnen.
Bijna de helft van de in 1984 verrichte proeven
(47,8%) diende voor de ontwikkeling, produk-
tie, controle of ijking van sera, vaccins, genees-
middelen en medische of veterinaire hulpmidde-
len.

(Uit: ■Bijsluiter\' (Nefarma) 19H5: 2(6): 16).

-ocr page 503-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Diergeneesmiddelenwet

Dc diergeneesmiddelenwet is inmiddels in het
Stuutsblud gepubliceerd (Stb. 1985, 410). De
belangrijkste bij de Wet behorende besluiten en
regelingen zijn thans nagenoeg afgerond, wat
betekent dat (delen van) de Wet spoedig van
kracht kunnen worden. Zoals bekend handelt
de Wet onder meer over:

— de registratie van diergeneesmiddelen;

— de produktie en handel in diergenees-
middelen;

— de kanalisatie;

— de partijkeuring van sera, entstoffen en bio-
logische diagnostica;

— de gemedicineerde voeders;

— residuen;

— smetstoffen.

i\'rioriteit wat betreft in werking treden ligt bij
de registraticdclen en vergunningen, daar hier
overgangstermijnen zijn voorzien in de wet. De
streefdatum is januari 1986. Als de wet voor
deze onderdelen in werking treedt heeft dit het
volgende effect:

Het eerste jaar na dc datum van in werking
treden worden alle diergeneesmiddelen geacht
te zijn geregistreerd. In dat jaar kunnen aan-
vragen voor registratie worden ingediend. Op
een dergelijke aanvraag volgt een voorlopige
registratie die blijft gelden totdat definitief over
de aanvraag is beslist. De definitieve registraties
worden gegeven in de periode van 1987-1991.
Een aantal middelen wordt van registratieplicht
uitgezonderd. Bij middelen waar nä het eerste
jaar registratie wordt aangevraagd bestaat het
systeem van voorlopige registratie niet.
Als dc wet van kracht is dient men over een
vergunning tc beschikken om diergeneesmidde-
len tc bereiden ofaf te leveren. Deze vergunning
is niet nodig voor de zogenaamde magistrale
bereiding door de dierenarts cn dc aflevering
van diergeneesmiddelen door de dierenarts aan
zijn patiënten. Voor uitsluitend alleveren van
niet-gekanalisecrdc middelen voor gezelschaps-
dieren is geen vergunning nodig. Ook in het
vergunningensystecm is ecn overgangstermijn
voorzien. Hel afleveren van sera en vaccins
door vergunninghouders mag slechts plaats-
vinden als dc betreffende partij is goedgekeurd.
Als het kanalisatieregime van kracht wordt ont-
staat cr een situatie dat middelen die onder het
kanalisatieregime vallen slechts door de dieren-
arts of op voorschrift van dc dierenarts door de
apotheker mogen worden afgeleverd. Sommige
gekanaliseerde middelen mogen zelfs niet wor-
den afgeleverd, maartnoeten door de dierenarts
zelf worden toegepast. Het scala van gekanali-
seerde middelen omvat tenminste de middelen
die nu onder de Antibioticawet zijn gekanali-
seerd. Een uitbreidingmet onderandere sera en
vaccins is te verwachten.

Met betrekking tot gemedicineerde voeders zal
de eindsituatie zijn dat deze voeders slechts op
recept van een dierenarts mogen worden afgele-
verd en dat slechts daartoe geregistreerde dier-
geneesmiddelen tot gemedicineerd voeder mo-
gen worden verwerkt. Voor de in de EEG-richt-
lijn 70/524 opgenomen stoffen geldt een andere
regeling. Het bereiden van gemedicineerde voe-
ders mag slechts gebeuren door houders van een
vergunning.

De diergeneesmiddelenwet biedt de mogelijk-
heid om residutoleranties van diergeneesmidde-
len vast te stellen. Bij overschrijding van deze
tolerantie wordt vlees afgekeurd en produkten
ondeugdelijk verklaard.

Samenvattend kan verwacht worden dat bin-
nenkort:

— de rcgistratieprocedure van diergeneesmid-
delen gaat lopen;

— de produktie en het alleveren van dierge-
neesmiddelen wordt onderworpen aan een
vergunningstelsel.

In de loop van 1986 zal het kanalisatieregime
van kracht worden en de partijkeuring van im-
munobiologische produkten beginnen. Ook de
regelingen betreffende smetstoffen worden het
komende jaar verwacht.

-ocr page 504-

DOORLOPENDE AGENDA

1985

November:

14—15 Immune mechanisms in invertebrate vec-
tors. Symposium, at the Zoological Society ol\'
London.

15 Najaarssvmposium Ned. Ver. voor Proefdieren
(NVP), IJtrccht (pag. 86.3).

15 \'Ondernemend onderwijs\'. Lustrumdag
Ver. Afgestudeerden Hogere Agrarische School,
Dordrecht (inl.: redactie-secretariaat).

18—22 International Soc. Vet. Epidemiol. & Econ-
omics. 4th Internat. Symp., Singapore.

19 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

20 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

19 Contactdag verwerkende industrie \'25 jaar ver-
werkingsonderzock\', \'Het Spelderholt\', Beek-
bergen.

19 Afd. Gelderland. Ledenvergadering. Hotel \'Nol
in \'t Bos\', Wageningen; aanvang 20.,30 uur.

20 Werkgroep Varken Noord-Nederland. Vergade-
ring, Gez.d.
v. D. Drachten; aanvang 14.00 uur.

21 Groep Geneesk. v/h Kleine Huisdier KNMvD.
Vergadering. Rest. \'Hoog-Brabant\'. Utrecht;
aanvang 20.00 uur.

21 Landelijke bijeenkomst Gezondheidszorg Pels-
dierhouderij, Boxtel (pag. 908).

21 Groep Pluimvccwetenschappen KNMvD. Bij-
eenkomst. 1 AC. Wageningen; aanvang 13.30uur.

21 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering pelsdieren; aanvang 20.00
uur.

21—23 17. Internationale Arbeitstagungangewand-
te Ethologie bei Haustieren, Freiburg(pag. 909).

22 Fenomenologie in de landbouwwetenschappen
(pag. 500).

26—29 Vet. Preventive Med. & Anim. Prod. Inter-
nat. ConL. Melbourne.

26 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

28 Kring Breukelen.

28 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering varkens; aanvang 20.00

28 Promotie tot doctor in de diergeneeskimde van
drs. M. F. de .long; Utrecht, aanvang 14.30 uur.

28 Promotie tot doctor in de diergeneeskunde van
drs. R. H. Dwinger; Utrecht, aanvang 16.l5uur.

28 Excursie/reünie afgestudeerden 1980, bij gast-
heer Duphar Ned. BV, Weesp.

29 Viering 80-jarig bestaan .Amsterdamse Specia-
list. Ver. (ASV) (inl.; 030-762440).

December:

1—6 AO VET; Study of 1 nternal Fixation. Davos
(Switzerland) (pag. 413 cn 675).

2—4 \'Recente ontwikkelingen op het gebied van dc
rundvecfokkerij\', PAO-LH Wageningen (inl.;
08370-84094).

8—13 AO VET: Study of Internal l-ixation. Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Vergadering. Socië-
teit Standvastigheid. Phoenixstraat 9. Delft;aan-
vang 20.30 uur.

10 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Cicz.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering runderen; aanvang 20.00

10—I 1 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

10—12 \'liG-landbouwpolitiek\' PAO-LH Wage-
ningen (inl.; 08370-84094).

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Studie-
avond. .laarbeursgebouw. Utrecht; aanvang 20.00
uur.

12 Groep Gezondheids-en Kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering.

12 Groep Geneeskd"v/h Rund KNMvD. Vergade-
ring.

12—13 PAO-D cursus VAM PP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 (Jrocp Geneeskd. v/h Rund KNMvD. Vergade-
ring.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Lcdenvergadermg.
Hotel \'Bergzicht\'. Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD/C}ez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering kleine huisdieren; aanvang
20.00 uur.

1986

Ianuari:

9 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Cicz.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering schapen; aanvang 20.00
uur.

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

22—23 \'Ciezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\' PAO-LI 1 Wageningen (inl.; 08370-
84094).

23 Ciroep Vet. Homoeopathic KNMvL). Studie-
avond. .laarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uu r.

28—29 \'(iezondhcid cn \\ ruchtbaarheid in realtic
tot produktie\' PAO-LI I Wagenmgen (ml.; 08370-
84094).

.W—31 \'Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.; 08370-84094).

31—2 febr. F.quinc Med. & Surgery lor Small Ani-
mall Practitioners. York (inl.; red. secretariaat).

l-ebruari:

5—6 \'Voorlichting dc landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.:^)837()-84094).

7—9 Feline medicine, London (inl.; red. secreta-
riaat).

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-ll 1 Wageningen (inl.: 08370-84094).

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. F.xcursic Instituut voor Epilepsicbe-
strijding \'Dc Cruquiushocvc\' tc Vijlliuizen.

21—23 Head & Neck-Surgcry. London (inl.: red.
secretariaat).

-ocr page 505-

25 Md. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadermg kleine huisdieren; aanvang
20.(10 uur.

28 Radiography, London (ink: red. secretariaat).

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas. USA.

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering varkens; aanvang 20.00
uur.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'GcHügel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel\'. .München.

6 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond. .laarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

11 Ned. Vrouwen van Dierenartsen. Vergadering.

1.3—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\'PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

14—16 Thoracic Medicine & Surgery, Chester (inl.:
red. secretariaat).

21 Radiology I; Skeletal System, London (inl.: red.
secretariaat).

25 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v.D. Box-
tel. Werkvergadering vleeskalveren; aanvang
20.00 uur.

April:

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

8 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d, v. D.\'Box-
tel. Werkvergadering paarden; aanvang 20.00
uur.

10— 11 3rd Congre.ss European Society of Veterin-
ary Dermatology, Amsterdam (pag, 909),

11 — 13 Voorjaarsdagen 1986, R.AI-Congres Cen-
triun, Amsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congtess for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

Mei;

13 PAO-D cursus Kleine 1 luisdiercn (pag. 928).

14 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).
22 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

25—30 2nd World Congress F\'oodbornc Infections
and Intoxications. Berlin (West).

27—30 2nd International Symposiutn on Drug
Analysis, Brussels.

29 AUV, Algemene ledenvergadering, Cuijk.

29 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond. Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

30— 1 juni Schweizerische Ver. für Kleintiermedizin
Jahrcsversammlung, Luzern.

.Juni:

2—6 IVth International Symposium of Veterinary
l.aboratorv Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

20—22 VetcrinarvSurgical Forum, l\'rankfurt(pag.
802).

Juli:

2—4 1st International Veterinary Immunology
Symposium, Guelph, Ontario, Canada (pag,
864),

15—18 International Pig Veterinary Society, 9th
Congress, Barcelona (Spain),

Augustus:

25—29 Fourth International Syinposium on Equine
Reproduction, Calgary, Canada (pag. 227).

26 Human/companion animal relationships. Inter-
national congress in Boston, USA.

26—30 XlVth World Congress on Diseases of
Cattle. Dublin. Ireland (pag. 535 en 801).

September:

I I Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-

avond, Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

23—26 British Equine Veterinary Association.
Congress, at the University of Warwick.

Oktober:

16—18 \'Additives in Food Industries\', Madrid (ink:
red. secretariaat).

22—25 32. Jahrestagung der DVG-Fachgruppc
\'Kleintierkrankheiten\', Oldenburg.

23 Ciroep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond. Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
inir.

December:

II Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Studie-
avond, .Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

Een welvaartsvast daggeld-inkomen bij tijdelijke en blijvende
ARBEIDSONGESCHIKTHEID
met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie biedt U de

MOVIR-DTO
Vrijblijvend gesprek bij ü thuis.

Agent J. C. KOIMIIMG B.V., Assurantiën

681 2 AB Arnhem — Tel. 085 - 45 58 22
Utrechtseweg 145/F88

-ocr page 506-

C. C. van dc Watering, voorzitter; W. .1. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink lid;
.L C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. tc Giffel
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Verzekeringsplicht
assistenten/waarnemers

In het recente verleden is dc Bedrijfsvereniging
voor dc Gezondheid, Geestelijke en Maat-
schappelijke belangen (BVG) in toenetnende
mate geconfronteerd met vragen over dc vcr-
zekeringsplicht van veterinaire beroepsbeoefe-
naren.

Veel dierenartsen verkeren nogal eens in dc
veronderstelling dat zij, vanwege het spe-
cifieke karakter van hun werkzaamheden, niet
onder dc werking van dc sociale verzeke-
ringswetten vallen. Uit onderstaand artikel
moge blijken dat deze veronderstelling niet
juist is.

Algemeen

Dc vcrzekcringsplicht ingevolge dc Ziektewet,
de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ring en de Werkloosheidswet is in hoofdzaak
geregeld in dc artikelen 3 en 5 van deze Wet-
ten. Verzekerd is degene die werkzaam is in
een dienstbetrekking in de zin van deze Wet-
ten.

Hiervan is sprake indien men werkzaam is:
— op basis van een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht (art. 3);

— in ccn arbeidsverhouding die maatschap-
pelijk gelijk is te stellen met een dienstbe-
trekking (art. 5).

Hoewel een schriftelijke overeenkomst veelal
een indicatie geeli van de aard van de ar-
beidsverhouding, vindt de vcrzekeringsplicht-
bcoordcling steeds plaats aan de hand van de
feitelijke omsiandigheiien van hel eonerete
geval.

Dien.stheirekking

Hen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht is aanwezig indien de werknemer ver-
plicht is dc bedongen arbeid persoonlijk te
verrichten, hiervoor een beloning ontvangt en
er tevens een gezagsverhouding bestaat.
Van een gezagsverhouding is in ieder geval
sprake indien betrokkene gehouden is bij het
vervullen van de werk/aamliedcii opdrachten
cn aanwijzingen van dc opdrachtgever op te
volgen.

Het is overigens niet met het wezen van een
arbeidsovereenkomst in strijd dat de werk-
nemer zich — zonodig — door een ander
mag laten vervangen. Is echter overeenge-
komen dat men zich ten aanzien van alle
werkzaamheden zonder nader overleg met de
opdrachtgever mag laten vervangen, dan mist
de oveicenkomst ccn van de kenmerken van

-ocr page 507-

de arbeidsovereenkomst, namelijk dat de
coniraetspartij zich verbindt dc arbeid per-
soonlijk tc verrichten.

Arheidsverhouding. me! dienslheirekking ge-
Ujkgesteld

Kan niet tot ccn arbeidsovereenkomst naar
burgerlijk recht worden geconcludeerd, dan
dient beoordeeld te worden of de betrokken
dierenarts werkzaam is in een arbeidsverhou-
ding die maatschappelijk gelijk is te stellen
met een dienstbetrekking. Dit is het geval in-
dien wordt voldaan aan de in artikel 2 van hel
op artikel 5, ZW, WW en WAO gebaseerd KB
van 14-12-197.3. Stb. 627 gestelde criteria.

Deze criteria zijn:

1. de arbeidsverhouding is voor onbepaalde
lijd of voor een bepaalde tijd van een
maand of langer aangegaan; en

2. de arbeid wordt persoonlijk verricht op
doorgaans tenminste 2 dagen per weck; cn

.3. hel bruto-inkomen zal doorgaans overeen
week tenminste bedragen 2/5 maal het in
de Wet Minimumloon en Minimumvakan-
licbijslag genoemde loon per weck.

ud I

De arbeidsverhouding aangegaan voor korter
dan ccn maand wordt niet als dienstbetrek-
king beschouwd. Onder een maand wordt een
periode van .30 kalenderdagen begrepen.
\'I\'en aanzien van een arbeidsverhouding (bijv.
dic van een waarnemer) kan zich echter een si-
lualie voordoen dat op ccn later tijdstip blijkt,
dal partijen een beoordelingsfout hebben ge-
maakt en dat de arbeidsovereenkomst feitelijk
langer duurt dan bij aanvang, naar objectieve
maatstaven gerekend, werd verwacht.
In deze situaties dient vanaf het moment dat
vaststaat, dat dc arbeidsverhouding tenminste
ccn maand zal duren of voor onbepaalde tijd
zal voortduren, verzckcringsplicht ingevolge
dc sociale verzekeringswetten aangenomen le
worden. Vanaf dal momcnl dienen ook SV-
premies afgedragen te worden.
Met nadruk wijzen wij er echter op dat dc be-
drijfsvereniging in principe verzekeringsplicht
aanneemt indien geconstateerd wordt dal een
arbeidsverhouding tenminste een maand heeft
geduurd, liet is derhalve voor partijen van be-
lang afspraken omtrent de le verwachten duur
van de arbeidsverhouding duidelijk vast tc
leggen. Eerst dan is de hVü in staat vast tc
stellen, dat partijen zowel bij aanvang van de
arbeidsverhouding als gedurende de ar-
beidsverhouding terecht hebben aangenomen
dat van een verzekeringsplichtigc arbeidsver-
houding geen sprake was.

Zelfsiandige beroepsuitoefening

Wordt aan bovengenoemde criteria voldaan,
dan is sprake van verzekeringsplicht ingevolge
de sociale verzekeringswetten. Een uitzonde-
ring hierop wordt echter gemaakt ten aanzien
van degene die zijn werkzaamheden verricht
in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Hel, veelal als gevolg van de specifieke, in
casu veterinaire deskundigheid, op zelfstan-
dige wijze verrichten van de werkzaamheden,
alsmede dc eigen veterinaire verantwoorde-
lijkheid, staan los van de beoordeling of in een
concrete situatie sprake is van de zelfstandige
uitoefening van een beroep.

Waarnemers

Dierenartsen, in hel bezit van ccn eigen prak-
tijk van redelijke omvang, zijn terzake van de
waarneming van een collega, niet verplicht
verzekerd ingevolge de sociale verzekerings-
wetten. In exceptionele gevallen (bijv. een
eigen praktijk van te geringe omvang) wordt
op deze regel een uilzondering gemaakt.
Waarnemers zonder een eigen praktijk
kunnen niet geacht worden werkzaam le zijn
in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Hoewel verz.ekeringsplicht op grond van arti-
kel .3 van dc sociale verzekeringswetten niet
uitgesloten mag woiden, zal de verzckcrings-
plicht van waarnemers veelal gebaseerd zijn
op artikel 5 van deze wetten.

Assistenten

In het kader van de verzekeringspiichtbeoor-
dcling dient de arbeidsverhouding van de as-
sistent getoetst te worden aan artikel 3, sub-
sidiair, artikel 5 van de sociale
verzekeringswetten. Van de aanwezigheid van
ccn zelfstandige berocpsbeocfcning is geen
sprake, gezien de sociaal-cconomischc positie
die de assistent ten opzichte van de praktijk-
houder inneemt.

/\'roef-associaties

Degene die als procf-associc werkzaam is in
de praktijk van een gevestigd dierenarts, ver-
keert in de regel in een sociaal-economisch af-
hankelijke positie. Hij kan dan ook niet
geacht worden zijn werkzaamheden tc ver-

-ocr page 508-

richten in de zelfstandige uitoefening van ccn
beroep.

Mitsdien zal er in de regel sprake zijn van een
verzckeringsplichtige situatie op grond van ar-
tikel 5 der sociale verzekeringswetten, daar de
proefperiode veelal beduidend langer dan een
maand zal duren.

Komt de associatie daadwerkelijk tot stand,
dan zal vanaf dat moment de betrokkene wel
geacht kunnen worden werkzaam te zijn in dc
zelfstandige beroepsuitoefening. Van een ver-
zckeringsplichtige arbeidsverhouding is vanaf
dat moment dan geen sprake meer.

Dierenartsen

Terzake van de arbeidsverhouding van waar-
netncrs en proefassocic\'s van dierenartsen
heeft de bedrijfsvereniging tot voor kort aan-
genomen (en in het verleden met de KNMvD
overeengekotiicn) dat van een vcrzekcrings-
plicht geen sprake zou zijn.
Gezien het bovenstaande ten onrechte: waar-
nemers en proefassocic\'s van dierenartsen
kunnen evenmin als zelfstandige beroepsbeoe-
fenaren beschouwd worden en zijn (indien
voldaan wordt aan de overige voorwaarden)
verplicht verzekerd ingevolge de sociale verze-
keringswetten.

Besloten is evenwel eerst met ingang van I ok-
tober 1985 tot invordering van de per die
datutti verschuldigde premie over te gaan (dus
niet met terugwerkende kracht).

Tenslotte

Of in een concrete sittiatie sprake is van ver-
zekeringsplicht ingevolge dc sociale verzeke-
ringswetten, staat UI eerste instantie ter
beoordeling van de werkgever.
Indien bij ecn werkgever twijfel bestaat over
het wel of niet verzekerd zijn van een werk-
netner. kan het probleem worden voorgelegd
aan de afdeling Loonvaststelling van de be-
drijfsvereniging.

1 let is gewenst deze voorlegging direct bij of
zo tnogclijk voor dc aanstelling van de wer-
knemer te doen plaatsvinden.
Bij voorlegging van een twijfelgeval is het
noodzakelijk dat ecn opgave wordt verstrekt
van de feitelijke omstandigheden waaronder
de werkzaamheden zullen worden verricht.
Met de bedrijfsvereniging is overeengekomen
dat probleemgevallen zo mogelijk in overleg
tussen BVCi en KNMvD opgelost zullen
worden. Concrete situaties kunt tt dan ook.
onder korte vermelding van de feitelijke situa-
tie, doorgeven aan het Bureau van dc Maat-
schappij (T. W. tc Giffel).

Van de Hoofdredaktie

Publikaties van praktici

Reeds vele jaren wordt gepoogd praktici tol
het schrijven van artikelen voor hel
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde iQ
bewegen. Dit blijkt
echter nauwelijks rcstiltaal te hebben. Ver-
scheidene oorzaken kunnen hiervoor worden
aangegeven, zoals drempelvrees, gebrek aan
tijd. geen ervaring met publiceren, dc
(strenge?) beoordeling door de Wetenschappe-
lijke Redaktie en gewoon \'het er tegen opzien
om na een dagtaak nog ecn artikel samen tc
stellen\'.

Het behoeft dan ook geen verwondering te
wekken dal vanuit de praktijk helaas zo wei-
nig wordl gepubliceerd. Dc Hoofdredaktie is
ervan overtuigd dat in dc praktijk waardevolle
informatie wordt opgedaan, die in veel ge-
vallen zeker dc moeite van publiceren waard
is. Ze wil cr daarom alles aan doen deze in-
formatie via ons Tijdschrift verder uit te
dragen. De Hoofdredaktie wil praktizerende
collega\'s, die van mening zi jn interessante ge-
gevens te hebben, die voor een breed lezers-
publiek van waarde zijn, graag de helpende
hand bieden en hen bij het maken van een pu-
blikatie begeleiden,

Praktici, die geschikte infoi matie hebben vot)r
een artikel (casuïstiek, klinische les, andere
bijdrage) worden dan ook van harte uitgeno-
digd contact op te nemen met de Hoofdredak-
tie-leden prof. dr. A. Brand of dr. A. de Kruif
(nutsdieren) en prof. dr. W. Misdorp (gezel-
schapsdieren). Zij zullen dc betreffende colle-
ga\'s graag op weg helpen en terzijde staan.
De Hoofdredaktie vertrouwt erop. dat deze
nieuwe procedure meer praktici cr toe zal
aanzetten een artikel in ons \'i\'ijdschrift tc pu-
bliceren.

-ocr page 509-

\\

In memoriam

PROF. DR.

J. H. J. VAN GILS

Op ccn lecfUjd van 74 jaar overleed op 30 maart jj.
na een langdurig maar moedig gedragen lijden te
zijnen huize Jacohus Henricus Jozej van
6\'/7.v. emeri-
tus hoogleraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde,
/.eer velen getuigden van hun medeleven en sympathie
in zijn laatste levensmaanden cn ook hij de crematie
op 3 april.

Van (Hls werkte na zijn afstuderen als dierenarts in
1935 een viertal jaren in de gemengde praktijk in zijn
geboorteplaats Hlaricum. In 1939 werd hij benoemd
tot directeur van de Vleeskeuring.sdienst in Eist. Daar
maakte hij de Twecde Wereldoorlog mee. Vooral de
hongerwinter heeft hem veel zorgen gebracht, niet al-
leen rond zijn groeiend gezin, maar vooral ook in ver-
band met de voedselvoorziening van de bevolking en
het \'personenverkeer\' dwars door de Duitse linies.
I \'cel spannende verhalen kon hij daarover vertellen.
In 1947 werd hij benoemd tot adjutu i-directeur van de
Vleeskeuringsdienst in Hilversum. Als adjunct- en
later als direcleur heeji hij zich kunnen uilleven in al-
lerlei problemen. ook op wetenschappelijk gebied, ge-
inige zijn in 1951 vollooide proeßchriji over long-
lachl.

In 1955 werd hij benoemd lol hoogleraar in de \'kennis
der menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong\'. In de oralie. die hij op 25 juni hield, stelde hij
dal hij deze j\'unclie slechts ma grote aarzeling aan-
vaardde. Hij vond de overgang van de praktische
beoefening van de vleeshygii^ne naar het wetenschap-
pelijk onderwijs en onderzoek wel erg groot. Fen deel
van de verklaring voor zijn aai \'cling zal zeker ook
gezocht kunnen worden in zijn be.scheidenheid en een
slechts matig ontwikkelde geldingsdrang.

Het onderwijs aan velerinaire sludenlen heeji hij
steeds met veel plezier en toewijding verzorgd. De na-
druk lag vooral op de praktische toepassing van de
snel toenemende kennis op hel gebied van de voe-
dingsmiddelenhygiëne in de groie huisdierenpraklijk,
in de vleeskeuring en in de vleesindusirie. Hij was er
als één van de eerste hoogleraren in de toenmalige
Faculteit - overigens toch wel na enige aarzeling-van
overtuigd dat een differentiatie in de diergeneeskun-
dige opleiding noodzakelijk cn nullig ii\'o.i\'.
Hij stond altijd open voor de problemen van zijn stu-
denten. Verscheidene studenten heeft hij persoonlijk
begeleid in moeilijke perioden. Welke hoogleraar
maakt er een gewoonte van alle studenten in kleine
groepjes voor een theevisite uit te nodigen?
Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de ontwikke-
ling van het post-academisch onderwijs.
Van Gils is er in geslaagd de rijke onderzoektraditie
van hel instituut die in en na de Tweede Wereldoorlog
nogal in dc verdrukking was geraakt, op te bouwen en
weer voort te zetten. Geleidelijk kwamen een aantal
interessante onderzoekprojecten van de grond, vooral
betrekking hebbende op de microbiële en sensorische
vlee.skwaliteit en het transport van slachtdieren.
Van Gils heeft het genoegen mogen smaken dat zijn
instituut een aanzienlijke groei doormaakte. Op zijn
voorstel werd in 1969 naast de zijne een bijzondere
leerstoel in de technologie der voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong ingesteld. Zijn pleidooi voor daar-
naast ook nog een leersiocl voor de microbiologie en
een leerstoel voor dc chemie van v.d.o. werd pas na
zijn emeritaat gehonoreerd.

Eén van de lijfspreuken van Van Gils ii\'ü.v.- \'Leven is
belangrijker dan werken\'. Deze lijfspreuk was teke-
nend voor hem. immers de kwaliteit van het leven
stond bij hem hoog aangeschreven, de mens stond
centraal, de belangen van \'het werk\', \'het instituut\'
waren daaraan uiteindelijk ondergeschikt, mede
daarom heeft hij een groot deel van zijn leven gewijd
aan de verbetering van de voik.sgezondheid. Zijn me-
dewerkers genoten een grote male van vrijheid - in
gebondenheid en hij stimuleerde ze daarbij voortdu-
rend zich zo breed mogelijk op het vakgebied ie oriën-
teren. Hij sprak ieder zoveel mogelijk aan op zijn
eigen verantwoordeiijkheid.sgevoel en plicht.sbesef
.laap van Gils was een beminnelijk mens. altijd vrien-
delijk en verdraagzaam, een gezelligheidsmens. Hoe
konden zijn ogen twinkelen als hij weer eens sappige
verhalen of leuke grappen debiteerde, soms zelfs
midden in een serieus gesprek. Hij ve
jlictcn. was wars van machtsdenken <
trouwen.

Fen andere lijfspreuk van Van Gils
het beter\'. Hij heeft die lijfspreuk allijd en mei veel
overiuiging gehanleerd. Oók nog gedurende hel begin
van zijn vele maanden durende ziekleperiode.
.Mevrouw Van Gils. besie Willy en kinderen, .spiegel je
aan de levensvreugde en het optimisme van jullie on-
vergetelijke echtgenoot en vader.
Wij bewaren een goede herinnering aan een vaderlijke
en zorgzame menselijke leider en vriend.

./. G. VAN I.OGTESIHN.

afschuwde Con-
en goed van ver-

va s: \'Morgen gaal

-ocr page 510-

Federation of Veterinarians
of the EEC (EVE)

Fen years on from Swann

(Papers given at a Symposium organised by The
Association of Veterinarians in Industry (A VI).
Londen 1981)

Floewel bedoeld symposium reeds in 1981
plaatsvond werden de hier te bespreken pro-
ceedings pas in 1984 uitgegeven. In 1969 ver-
scheen het zogenaamde Swann-report (1). Dit
rapport kwam voort uit een toenemende be-
zorgdheid in het Verenigd Koninkrijk over het
feit dat antibiotica steeds meer werden ge-
bruikt voor andere doeleinden dan therapeuti-
sche, namelijk voor groeibevordering en pro-
fylaxe, alsmede bezorgdheid over de
toeneming van al of niet multipele resistentie.
Het Swann committee deed in haar rapport
drie aanbevelingen:

1. Er moest één overkoepelende adviescom-
missie komen die verantwoordelijk zou
zijn voor het totaal antibioticumbeleid op
medisch en veterinair terrein en bovendien
inzage zou krijgen in het industriële gebeu-
ren.

2. Voor groeibevordering zouden alleen
middelen worden toegelaten die niet hu-
maan therapeutisch worden toegepast. Bij
het in werking treden van deze aanbeve-
ling werden penicillines, tetracyclines, ty-
losine, sulfonamiden en nitrofurinen der-
halve als voederadditief uitgesloten.

3. Het Swann-rapport benadrukte betere
scholing van artsen, dierenartsen en land-
bouwkundigen op het gebied van epide-
miologie. hygiëne cn veeteelt.

In dc afgelopen 10 jaar is steeds meer kritiek
(\'Swann has failed\') gekomen op deze aanbe-
velingen met name op de opvatting dat
groeibevordercnde doses antibiotica resistentie
veroorzaken en dat resistente bacteriën bij het
dier ccn serieus risico inhouden voor de mens.
Motief voor het symposium was een herbezin-
ning op deze aanbevelingen.

Sir .lames Howie, destijds vice-voorzitter van
het Swann Committee, stelt, dat indien Swann
dan al gefaald heeft, dit voor een belangrijk
deel te wijten is aan het feit dat dc aanbevolen
adviescommissie er nooit gekomen is. Welis-
waar kwam er een scheiding tussen \'feed\' cn
\'therapeutic\' antibiotica, doch tegelijkertijd
kwamen antibiotica steeds meer rechtstreeks,
dus buiten recept om, beschikbaar voor de

984

boer. hetgeen het Swann Committee bepaalde-
lijk niet had aanbevolen. Howie spreekt de
hoop uit dat AVI het initiatief zal nemen om
uit de impasse te geraken.

Hays (Universiteit van Kentucky, USA) be-
toogt dat het Swann-rapport geen invloed
heeft gehad op het beleid in de Verenigde Sta-
ten. De EDA heeft 21 antibiotica, waaronder
penicillines en tetracyclines voor groeibevor-
dering toegelaten. De EDA eist dat het effect
(van groeibevordering) is aangetoond en dat
er geen residuen in het vlees voorkomen.
Aanbevelingen van dc EDA in 1977 om pe-
nicillines en tetracyclines als voederadditief te
verbieden werden niet overgenomen door het
Congres. Hays geeft aan dat de groeibevorde-
ring nog steeds een feit (± 10%) is en conclu-
deert, onder meer uit eigen waarnemingen, dat
cr geen reden is om penicillines en tetracycli-
nes als voederadditief te verbieden.

Daykin (Intervet International) geeft een
overzicht van het antibioticagebruik vóór en
na Swann. Hij geeft aan dat er een toename
van resistentie is geweest als gevolg van nutri-
tief, profylactisch en therapeutisch gebruik
van antibiotica.

Walton (University of Liverpool) beschrijft
het zogenaamde RMD-syndroom, dat wil
zeggen een stress situatie ten gevolge van \'re-
location, mixing and dietary change\'. Volgens
hem is dc groeistilstand als gevolg van dit
syndroom te corrigeren met therapeutische
doseringen antibiotica. Hij vindt dat de dieren-
artsen moeten garanderen dat antibiotica niet
worden misbruikt, doch laat in het midden
hoe zij dit moeten doen.

Fussel ( The Upjohn Co.) bevestigt de conclu-
sie van Hays, dal antibiotica in nutritieve do-
seringen nog steeds de groei bevorderen. Voor
zover er sprake is van resistentie-ontwikke-
ling, is deze het gevolg van therapeutische
doses (> 100 ppm). Fussel stelt dat sommige
onderzoekers de gevolgen van hun publikaties
beter in de gaten dienen tc houden. Hij doelt
hier op avoparcin, een zijns inziens zeer nuttig
groeibevorderend middel, dat het echter niet
gehaald heeft, omdat het de uitscheiding van
Salmonella door pluimvee zou verlengen.
Deze bewering stoelt op proefrcsultaten die
elders niet gereproduceerd konden worden.
Voorts oefent hij kritiek uit op de wijze
waarop de autoriteiten in de EEG-lidstaten
evalueren, of ccn antibioticum ais groeibevor-
derend middel kan worden toegestaan. Hij
doelt hierbij op antibiotica van de MES (ma-

KONlNKl.MKt; Nt;i)i:Rl.ANr)SF. MAATSCHAPPI.I VOOR t)li;RCli:NP,ESKllNDE

-ocr page 511-

crolidc; linco.samide; streptograniinc)-groep,
waarvan tylo.sine, spriramicine cn virginiamy-
cinc wel en lincomycinc niet i.s toege.staan.

MacKinnon (Elanco) be,schrijrt dat 20 pptn ty-
losine in 1978 nog dezelfde groeibevordcring
gccfl als in 1968, namelijk ca 5,5%. Dc leeftijd
van het varken speelt hierbij geen rol. Op
basis van door hem aangevoerde feiten bepleit
MacKinnin om tylosine zowel nutritief als
therapeutisch te gebruiken.
Wishart (Bcecham) bespreekt de intratnam-
maire toediening van antibiotica en conclu-
deert dat inastitis altijd een probleem zal blij-
ven.

Bowen (Wellcome) beschrijft hoe trimetho-
prim in combinatie met een sulfonamide in
stijgende mate therapeutisch is toegepast in de
medische en veterinaire praxis. Zowel bij de
mens als bij dieren zijn resistente bacterie-
stammen aangetroffen. Bowen acht het uiterst
onwaarschijnlijk dat het veterinair gebruik
van trimethoprim de oorzaak is van het ver-
schijnen van resistente stammen bij de mens.

Richmond (Universiteit van Bristol en Man-
chester) stelt op basis van een jarenlange tra-
ditie van onderzoek aari de Universiteit van
Bristol, dat het humane gebruik van antibio-
tica dc belangrijkste oorzaak van resistentie
bij de mens is. Het veterinaire gebruik levert
geen wezenlijke bijdrage van de resistentie-
problematiek bij dc mens. Hij stelt dal maat-
regelen legen antibiotica waartegen al aanzien-
lijke resislenlie bij mens cn dier is opgebouwd
(zoals bijv. tetracycline) geen zin hebben.
Voor middelen die niet bij dc mens worden
gebruikt, zoals bijv. moncnsin, acht hij geen
regulatie nodig. Wat betreft de overblijvende
groep die bij mens en dier wordt toegepast en
waartegen nog gccn aanzienlijke resistentie is
opgebouwd, bepleit hij toelating om in dc
praktijk ervaring op tc doen. Dit moet ge-
paard gaan met steekproefsgewijs onderzoek
naar de ontwikkeling van resistentie. Zodra
dit optreedt moet van hogerhand kunnen
worden ingegrepen. Richmond acht een derge-
lijke gang van zaken in het belang van de ge-
bruiker en dc producent.

Ciedck (Universiteit van Münchcn) legt de na-
tlruk op thcrapculischc doseringen als oor-
zaak van het optreden van resistentie.

I.acey (Queen Elisabeth Hospital) is van me-
ning dat de bacteriepopulaties van dier en
mens zodanig van elkaar zijn onderscheiden,
dat dc eerste voor de laatste geen bedreiging
vormt. Uitzondering op deze regel vormt Sal-
monella, doch infecties hiermee behoeven als
regel gccn antimicrobiclc behandeling. Hij
eindigt met: \'Those of us who are involved
with the treatment of human patients should
not blame the veterinary use of antibiotics for
the major cause of our therapeutic failures\'.

Gray (VPC Medicines Unit, Weybridge)
schrijft over antibiotica en wetgeving en be-
pleit uitbreiding van de surveillance met me-
dewerking van de industrie (AVI) met name
op bet gebied van resistentie en residuen.

Sir William Henderson beschrijft moderne ont-
wikkelingen in de biotechnologie, zoals mo-
noclonale antilichamen en recombinant DNA
technologie.

Brander (Bcecham) geeft een overzicht van de
ontwikkeling van bcta-lactam antibiotica,
zoals cloxacilline, waartegen na 20 jaar ge-
bruik nog geen resistentie is opgetreden.

Uvarov (Medicines Commission) onderschrijft
nog eens het belang van regelmatig onderzoek
naar resistentie en doet evenals Howie een be-
roep op de industrie (AVI) tot coöperatie.

In zijn samenvatting prijst Hudd (Lilly) het
subtherapeutisch gebruik van antibiotica aan.
Het in Engeland geconstateerde Salmonella-
probleem (ernstige Salmonellose bij kalveren
door multiresistente stammen cn verspreiding
naar de mens) heeft volgens Hudd niets te
maken met anlibioticumgcbruik. Overdracht
van resistentie van dier naar mens is onwaar-
schijnlijk, kortom, de aanbevelingen van
Swann zijn achterhaald.

Commentaar

Eén van dc problemen die zich voordoen bij
het doornemen van dit symposiumverslag, is
het feit dal men met dezelfde term nict altijd
hetzelfde bedoelt. Als subtherapeutisch of
\'low-lcvd\' wordt, in Nederland en Europa in
het algemeen, beschouwd ccn dosis die de 20
ppm niet overschrijft, terwijl hiermee in de
Verenigde Staten doses lot 200 ppm kunnen
worden bedoeld.

Dc cchle nutritieve doseringen tetracycline (ca
10 ppm) hebben in Nederland in het verleden
wel geleid tot selectie van telracycline-rcsis-
tcnie Salmonella-stammen, doch multircsis-
tcnlie is als gevolg hiervan nauwelijks opge-
treden (2). Dit laatste is wel opgetreden bij
mestkalveren waarbij veel vaker therapeuti-
sche doses worden toegepast.

-ocr page 512-

Verspreiding van multiresistente Salmonella-
stammen vanuit de dierenwereld naar de mens
is slechts enkele malen waargenomen (3). In
zoverre komen onze waarnemingen wel over-
een met die van bijv. Richmond.
Eén en ander leidt tot de opvatting dat men
zich bij het toelatingsbeleid primair moet
richten op de gezondheid van het dier en niet
op die van de mens. Deze opvatting werd ove-
rigens 10 jaar geleden al in dit tijdschrift ge-
ventileerd (4):

in het Swann report (Joint Committee on the
use of Antibiotics in Animal Husbandry and
Veterinary Medicine, 1969) wordt er voor ge-
pleit om therapeutisch waardevolle antibiotica
niet te gebruiken als veevoeder-additief. An-
tibiotica voor nutritief gebruik (\'feed antibio-
tics\') moeten onder meer voldoen aan de
voorwaarden, dat zij geen therapeutische
waarde voor de mens hebben en geen kruisre-
sistentie vertonen met therapeutisch te ge-
bruiken antibiotica. Het Swann Committee
deed deze aanbevelingen in hoofdzaak op
basis van de \'Public Health Implications\' en
minder op basis van het feit dat resistentietoe-
name ook voor de veterinaire therapie onge-
wenst is. Dc resultaten van het hier beschre-
ven onderzoek leiden ons inziens tot dezelfde
aanbevelingen als die in het Swann-rapport,
echter niet alleen op basis van overwegingen
die betrekking hebben op de volksgezond-
heidsaspecten, doch vooral op basis van
overwegingen die de therapie van infecties
door Enterobacteriaccae bij dieren betreffen.
Niet alleen het gebruik van antibiotica als
voederadditieven dient dan echter tc worden
herzien, doch vooral ook het therapeutisch
gebruik van stoffen zoals ehlooramfenieol
en neomycine-kanamycine zou zeer selectief
moeten worden toegepast om tc voorkomen
dat dergelijke antibiotica binnen enkele jaren
hun therapeutische waarde vrijwel zouden ver-
liezen\'.

Dan is het dc (praktizerende) dierenarts die
moet vaststellen welke antibiotica hij wenst te
gebruiken voor de therapie. Deze zijn daar-
tnec uitgesloten van nutritief gebruik, tenzij
bewezen is dat nutritief en therapeutisch ge-
bruik elkaar niet schaden, hetgeen voor tylo-
sine het geval is volgens MacKinnon. Ook de
onder meer door Fussel uitgesproken kritiek
op het beleid in de EEG aangaande de toela-
ting van antibiotica als groeibcvorderend

middel is niet geheel onterecht. Immers, het
doet vreemd aan dat van de zogenaamde
MLS-antibiotica een deel wel en een ander
deel niet voor groeibcvordering is toegelaten.

P. A. M. GuinéeK

LITERATUUR

1. Joint Committee on the use of Antibiotics in
Animal Husbandry and Vcterinary Medicine.
Report presented to Parliament by the Secretary
of State for Social Services, the Secretary of the
State for Scotland, the Minister of Agriculture,
Eisheries and Food and the Secretary of State
for Wales by Command of her Majesty. Her
Majesty\'s Stationery Office, 1969.

2. Leeuwen, W. J. van, Embden, J. van. Guinee,
P. A. M., Kampelmacher, E. H., Manten, A.,
Schothorst, M. van en Voogd, C. E.: Afneming
van het aantal tetracycline-resistente salmonella-
staminen in Nederland.
Ned. Tijd.schr. Geneeskd.
1979; 123: 2076-8.

3. Guinee. P. A. M., Leeuwen, W. J. van en
Voogd, C. E.: Multiresistente Salmonella-
stammen bij vleeskalveren.
Tijd.schr. Dierge-
nee.skd
1981; 106: 203-6.

4. Guinee, P. A. M., Frik, J., Ugueto, N. R.,
Leeuwen, W. J. van en Kol, P. J. van: Resisten-
tiefactoren in de intestinale coliflora van mest-
kalveren.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1972; 97: 705-
18.

Dr. P. A. M. Guinée. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Postbus 1, 3720 BA Biltho-
ven.

Consument vraagt steeds
nadrukkelijker
kwaliteitsgaranties overheid

Onderstaand volgt een ontvangen persbericht
van het Ministerie van Landbou» cn \\ isserij
naar aanleiding van dc oprichting van de
firoep (;K7, op 19 september 19X5. De redak-
tie hoopt de volledige tekst van de toespraak
van de staatssecretaris, de heer A. Ploeg en
van de toespraak van de voorzitter van de
KNMvl), drs. C. ( . van dc Watering in één van
de komende afleveringen te kunnen publiceren.

\'De consument vraagt steeds nadrukkelijker
overheidsgarantics met betrekking lot de kwa-
liteit van levensmiddelen. Twijfels over dc
kwaliteit leiden tol zorg cn beroering. Dal het

-ocr page 513-

onderwerp de consumenten bezig houdt, blijkt
onder meer uit de recente publiciteit over de
Oostenrijkse wijn, de eiprodukten, dc hor-
monen en, al weer wat langer geleden, de gar-
nalen. Dal daarbij de emoties wel eens wal
hoog oplopen doet in Icite niet terzake\'. Dit
onder meer zei staatssecretaris A. Ploeg
(Landbouw cn Visserij) tijdens de ledenverga-
dering van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde op 19 sep-
tember 1985 in Utrecht. Tijdens deze
vergadering werd de Groep Gezondheids- en
Kwaliteitszorg van de Maatschappij ten doop
gehouden.

Waar het volgens de bewindsman om gaat is,
dat de afnemers van produkten, voortgebracht
door dc Nederlandse land- en tuinbouw de
zekerheid hebben dat er ook sprake is van
kwaliteitsprodukten. Voor de agrarische sec-
tor in ons land geldt dan nog in het bijzonder,
dat deze veel produceert voor de export en
daarom ook le maken heeft met de strenge
eisen die de buitenlandse afnemers aan onze
produkten stellen.

Wil de overheid dan ook antwoord geven op
de vragen die de samenleving stelt, dan zal
haar keuringsorganisatie inzicht moeten
hebben in hel gehele produklicproccs.
\'Tot op heden", zo zei de bewindsman, \'ligt
het accent van de keuring op de geschiktheid
van het vlees voor menselijke consumptie. Het
is een keuring op diergeneeskundige aspecten
cn als zodanig \'slechts" een bevestiging van de
gezondheidstoestand van het slachtdier\'.
Laboratoriumonderzoekingen van bijvoor-
beeld bloed cn organen van slachtdieren
worden nu nog alleen gedaan wanneer er ver-
denking bestaat van ziekteverschijnselen,
liet is typisch een output-conirole; een
controle van vlees als cindprodukt.
Door deze output-conlrolc kan dc kwaliteit
van het vlees echter niet meer beïnvloed
worden. Dit type keuring kan daarom ook
niet méér zijn dan een sluitstuk van dc vee-
houderij.

Waar het in dc toekomst om zal gaan is het
ontwikkelen van een continu systeem van
kwaliteitsbeheersing in dc veehouderij. Hen
systeem, waarbij de oulput-controle meer en
meer vervangen wordt door een zogenaamde
proces-beheersing dan wel ccn proces-con-
trole.

Er zijn belangrijke factoren die bepalend zijn
voor de gezondheidstoc land van hel dier en
daarmee voor de kwaliteit van het vlees. In dc
eerste plaats speelt de verzorging, dic de vee-
houder aan zijn veestapel geeft, een belangrijke
rol. Daarnaast is de gehele voedingscyclus van
het dier van groot belang. Daarbij is te
denken aan de kwaliteit van hel veevoer in het
algemeen en de kwaliteit van het grasland in
het bijzonder. Vooral bij dit laatste gaal het
om een verantwoord gebruik van meststoffen
en de afwezigheid van milieu-conlaminanten.
Veiligheid en kwaliteit van de produkten
kunnen worden bevorderd door een goede be-
heersing van deze factoren. Een systeem van
integrale ketenbewaking lijkt daartoe het aan-
gewezen hulpmiddel.

Integrale kelenbewaking (IKB) is in deze op-
tiek een continu systeem van verzameling van
gegevens over de diverse fasen van het dier-
lijke produktiesysleem. Hiermee wordt inzicht
verkregen in het niveau van de gezondheid en
de kwaliteit van het vee.
\'Het gaat echter niet alleen om inzicht", ze zei
de heer Ploeg. Integrale ketenbewaking kan
naar zijn mening in de verschillende fasen van
de produktiekolom bijdragen aan de verho-
ging van hel kwaliteitsniveau door het terug-
koppelen van slachtlijninformatie naar de
veehouder. En dat is informatie, op basis
waarvan de veehouder de verzorging van zijn
vee kan bijsturen, wanneer dat noodzakelijk
is.

Zo vindt ccn integratie plaats van wat op de
boerderij gebeurt en de keuringsacliviteiten.
Al met al stelde de staatssecretaris dal de inte-
grale kwaliteitsbewaking in de veehouderij
vorm begint aan le nemen. Voor andere dier-
lijke produkten, bijvoorbeeld vis, moet nog
wal meer werk worden verzet om te komen
tot het systeem van 1KB. Daartoe biedt hel
onlangs lol stand gekomen landbouwkwali-
teitsbesluit vis en visprodukten nu reeds de
mogelijkheid om regels te stellen aan in-
richtingen waar vis wordt verwerkt cn aan de
verwerking zelf.

Met betrekking lol dc hormonenkwestie
deelde de heer Ploeg mede dat zijn streven
erop gericht blijft om in Europees verband te
komen tol een algemeen verbod. \'Ik heb dit
standpunt nog vorige week in Brussel verde-
digd", zo besloot hij.

(Per.shericht Ministerie van
I.andhoinv en Visserij)

987

KONlNKI.i.lKHNLDHRt.ANDSLMAATSCIIAI\'l\'l.l VOOR DILRGENHLSKUNDL

-ocr page 514-

Verslag van het niet-
wetenschappelijk programma
van het Jaarcongres 1985 van
de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor
Diergeneeskunde te
Valkenburg (L)

Op 4 cn 5 oktober 1985 vond het .laarcongrcs
van de KNMvD plaats in voor Nederlandse
begrippen wel heel zuidelijke streken, natnelijk
in het Zuidliniburgse Valkenburg.
In het tussen oude hoge bomen gelegen mo-
derne Centrum Cocarde troffen dc congres-
deelnemers elkaar op vrijdagmorgen bij koffie
met wafels, om daarna tc luisteren naar het
traditionele congresbcgin: openingswoord van
dc voorzitter van de organiserende afdeling,
oflïcicle opening, jaarrede van de voorzitter
van de KNMvD, uitreiking van de .laarprijs
van het
Tijdschrifl voor Diergeneeskunde. In
tegenstelling tot de traditie werd de officiële
opening van dit congres niet verricht door dc
Commissaris van de Koningin van dc prcwin-
cic (in Limburg gouverneur geheten), maar
door de EG-Landbouwcommissaris, mr. F. II.
.1. .1. Andriesscn.

Wèl haast weer traditioneel was het wat uit-
lopen van het eerste congresdeel, zodat dc
deelnemers aan het nict-wctcnschappclijk pro-
gramma een half uur later dan gepland aan dc
koffie met Limburgse vlaai konden beginnen.
Dit niet-wetenschappelijk congrcsgcdcelte
werd geopend door de presidente van de afde-
ling Limburg van de Nederlandse Vereniging
van Dicrcnartsvrouwcn. mevrouw Marianne
Litjens-Brüning. Zij heette dc aanwezigen
welkom in Valkenburg aan dc (icul, een
stadje met een eigen imago. Hierna bedankte
zij de dames van dc afdeling Limburg voor
hun inzet om dit congres tnogelijk tc maken,
\'fien jaar geleden werden voor hel eerst of-
ficiccl dames aan ecn congrescommissie toe-
gevoegd. Nu hebben zij daarin elk jaar hun
eigen plaats, wat op het gehele congresgebcu-
rcn zeker ecn positieve invloed heeft.
In haar functie van landelijk presidente van dc
NVvD vervolgde mevrouw Litjcns haar toe-
spraak met enige mededelingen betreffende
deze vereniging. De jaarvergadering, welke
toegankelijk is vooralle leden, is van de maand
september verplaatst naar de maand maart.

Eerstvolgende vergadering: II maart 1986. Dc
leden zullen ccn brochure ontvangen met dc
gewijzigde statuten en de jaarverslagen van
alle afdelingen. Mevrouw Bcp Lindenhovius-
Zijderveld, dierenarts cn vrtiuw van ecn diere-
narts, is tot het bestuur toegetreden. Dc me-
dedelingen in het
Tijdschriji voor
Diergeneeskunde
zullen voortaan worden ver-
zorgd door mevrouw Hclcen Borsjc-Hilie-
brand. Dc IW.A. International Womcns Auxil-
iary to the Veterinary Profession, overweegt
de W uit haar naam te schrappen, otn ook
familieleden etc. van dierenartsen de moge-
lijkheid te geven lid te worden om zodoende
haar ledenbestand wat op tc vijzelen. Het
reeds op het vorige .Jaarcongres aangekondigde
onderzoek naar ccn afvloeiingsregeling voor
dc oudere dierenarts heeft geleid tot het op-
richten van een commissie, die zich hierom-
trent nader zal beraden.
Dc jaarlijkse gift. groot /\' 1 ()()(),—, gaat dit
jaar naar dc Vereniging tot Natuurbehoud te
Cadicr cn Keer, voor hun inspanningen, op
geheel vrijwillige basis, voor het behoud van
de vuurpad en hun bemoeienissen op aller-
hand natuurgebied. Hier komen we in het
Tijdschrift nog nader op terug.
Mevrouw Litjcns besloot haar rede met dc
volgende woorden: \'Niet alleen dc IWA is be-
zorgd over achteruitgang van ledental. Onze
kleine gemeenschap dierenartsen zijn allen
studenten van dezelfde faculteit, kinderen van
een gezin, met dezelfde opleiding, opvoeding
en achtergrond. Daarom kennen zij elkaar
praktisch allemaal. Daarom zijn dc problemen
ook die van ons allemaal. Het vinden van
nieuwe arbeidsplaatsen voor onze jongetcn
moeten wc met z\'n allen aangrijpen. Ook de
jonge vrouw zal lief en leed met haar partner
moeten delen. In ontmoetingen en gesprekken
met elkaar zijn die problemen op te lossen.
Inzet cn ijver van de vrouw zijn net zo belang-
rijk. I laar zienswijze is vaak ccn goede aanvul-
ling op aanpak cn uitvoering in velerlei op-
zichten. Het ontlopen van elkaar duidt op
zwakte. Wij doen dan ook een beroep op u,
jongeren, om onze vereniging tc steunen met
uw lidmaatschap\'.

Hierna was het woord aan prof dr. S. .1.
Doorman, hoogleraar in dc algemene filosofie
aan de TH te Delft. Dc titel van zijn lezing
was: \'Filosofische controversus over intel-
ligente automaten\'. Door zijn vlotte spreek-
trant wist hij al snel zijn gehoor tc boeien en
tc laten meedenken over dc vraag of het moge-
lijk is een machine te construeren die kan
denken. Via Dcsocartcs werd een lijn gc-

-ocr page 515- -ocr page 516-

trokken naar de moderne tijd cn uitleg gege-
ven over de methodes die zijn vastgesteld en
de proeven die zijn gedaan oin een bepaalde
vorm van intelligentie te bewijzen. Gelukkig
was cr na zijn lezing nog even gelegenheid tot
het stellen van vragen, waarbij bleek dat velen
toch nog erg sceptisch tegenover een eventuele
denkende computer staan.
Tijd voor dc lunch en dc excursies naar keuze,
tc weten een bezoek aan een mergelwerk-
plaats, aan een model-steenkolenmijn of aan
de Jesuïtengrot. Voor iedereen een (her-
nieuwde) kennismaking met het mergelland-
schap van onze zuidelijkste provincie.
Om zes uur ontving de burgemeester van Val-
kenburg alle congres-deelnemers in dc Ge-
meentegrot cn bood daar, onder het aanprij-
zen van zijn gemeente in alle jaargetijden, een
hapje en ccn drankje aan.
Tijdens het diner deed men in de rij voor het
vlees veel nieuwe kennissen op en naderhand
was er volop gelegenheid zijn eigen en ander-
mans temperatuur nog wat te laten stijgen tij-
dens het dansen op de muziek van \'Kithara\'.
Anderen deden het wat rustiger aan en luis-
terden zo\'n anderhalfuur lang naar het op-
treden van collega Rinus Rasenbcrg.
De volgende morgen had men de keuze uit
ecn bezoek aan Maastricht en een kennisma-
king met dc wereld van het casino. Een groter
verschil dan tussen de rode kerktorens in
Maastricht en het rode pluche rond de roulet-
tetafels is nauwelijks denkbaar! Na een geza-
menlijke lunch werden dc congresgangers op-
geroepen het volgend jaar weer present te zijn,
als het jaarcongres van de KNMvD in dc pro-
vincie Zeeland zal plaatsvinden. Officieel was
het congres nu geëindigd, maar sommigen
stortten zich nog vol enthousiasme in de post-
congres-activiteitcn, die door ecn grote gezel-
ligheid gekenmerkt werden.

Heieen Horsje-HiUebrand.

Mededelingen vanuit
de Commissie VDA

Regio-indeling met de daarbij behorende con-
tact-pcrsoncn:

1. Friesland. Groningen en Drenthe:
Anneliek Steenbergen-van der Bilt, Wijnicrs-
pad 27, 9919 TA l.oppersum, 0.5967-2914.
Froukjc Swierstra-l.uinstra, Dc Bunders 18,
8701 GS Bolsward, 05157-5888,

Lianne Smith-Otter, Burg. Egginklaan 13,
7971 CA Havelte, 05214-1275.

2. Overijssel. Gelderland en dc polders:

Ans Huisinga-de Groot, Lageweg 4, 7101 PE

Winterswijk, 05430-18950.

Jeannette Snijders-Verheijen, Nie. Beetsstraat

33, 7442 TK Nijvcrdal, 05486-11952.

Bets van Dörth tot Medler-van der Lee, Sa-

rinkdijk 21, 7255 MS Hengelo, 0575.3-7346.

3. Utrecht:

Fien van den Wijngaard-de Win, Tuinstraat
54, 3732 VM De Bilt, 030-765746.
Sylvia Alink, Vletweide 70, 3981 ZM Bunnik,
03405-61578.

4. Noord-Holland:

Erica Poen-Maarsen, Hoofdweg 621, 2131 BA
Hoofddorp, 02503-35311.
Marion Verbeek, Berkenstraat 71, 2023 SX
Haarlem, 023-277666.

5. Ziud-Holland en Zeeland:

Liesbeth van Bruinessen-Kapsenbcrg, Roman-
laan 28, 4527 BE Aardenburg, 01 177-2398.
Hennic Hadderingh, Schiedamseweg 43A,
3121 JE Schiedam-Kethel, 010-704851 (voor-
lopig).

6. Noord-Brabant en Limburg:

Ine Stassen-Pouwels, Hcrungerweg 170, 5913
HD Venlo, 077-16231.

Hillet van Doremalen-Dral, Ant. Coolenstraat
1, 5268 BN Helvoirt, 04118-1927.
Mariette Laugcman, Capucijnenstraat 76A,
5025 LH Tilburg, 013-346370.

De data en plaatsen van de regionale bijeen-
komsten
zijn:

Regio 1: in november/december waarschijn-
lijk in Tolbcrt, Holmerpad 9.
Regio 2: op 21 november om 20.00 uur in café
\'Pessink\', Deventcrweg 40 in Epse.
Regio 3: op 23 november van 14.00-16.00 utu"
in het voormalige gebouw van dc Ciez. Dienst
voor Dieren, Montalbaendreef 2, Utrecht.
Regio 4: op 23 november om 14.00 uur, Ken-
nemerstraat 103, Alkmaar.
Regio 5: november/december, plaats nog on-
bekend.

Regio 6: november/december, plaats nog on-
bekend.

-ocr page 517-

XXIII World Veterinary
Congress

Montreal, Canada, 16-21 augustus 1987

Call for papers

In aansluiting op reeds eerder verschafte in-
formatie betreffende het WVA - Wereldcon-
gres dat van 16-21 augustus te Montreal, Ca-
nada, zal worden gehouden, kan worden me-
degedeeld dat het thema van het congres zal
zijn:

\'For a rationa! use of anima! resources\'
flet wetenschappelijk progratnma zal voor een
belangrijk gedeelte verzorgd worden door de
bij dc WVA aangesloten specialistenver-
enigingen.

Voor een aantal onderdelen van de dierge-
neeskunde bestaan echter geen specialisten-
verenigingen en het organiserend comité ver-
zoekt diegenen die over één van deze
(onderdelen een inleiding wil houden zich tc
willen melden.

Het gaat hierbij om de volgende secties:

— Surgeiy

— State Veterinary Medicine

— Professional Interests

— f)iseases of wild and laboratory animals,
bees and fish

— Veterinary Education (except teaching of
preventive veterinury tnedicine)

Aanmeldingen kunnen plaatsvinden bij het se-
cretariaat van de World Veterinary Associa-
tion (WVA), Isabel la Catolica 12,\'28013 Ma-
drid, Spanje, met een afschrift naar de
KNMvD. Postbus 14031, 3.\')08 SB Utrecht.
Teneinde de inleiding goed te kunnen ver-
werken wordt verzocht op te geven:

— de titel van dc inleiding;

— de naam van de betreffende sectie.
De uiterste datum van inzending is
3! de-
cember 1985.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar
nevenstaand kort verslag van de 34e vergade-
ring van het Permanent Comité van de WVA.

Kort verslag 34e vergadering
Permanent Comité WVA

Brief Report of the 34th Meeting of the
Permanent Committee of the World Vete-
rinary Association

■fhis meeting was held in Paris, France on
25th May, 1985. It was attended by:
Bureau of the WVA: Prof. J. F. Figueroa,
President, Dr. Barbara F. Smith, Dr. B. H.
Pappin, Prof. Dr. 1. Mansson, Dr. V. L.
■fharp. Dr. A. fretyakov. Prof. Dr. E. H. Kam-
pelmacher, Vice-Presidents, Prof. Dr. C. L.
De Cuenca, Secretary-Treasurer; Mr. E. Aal-
bers. Administrator; representatives and depu-
ties of 25 national associations, 11 specialist
associations, the Canadian Organizing Com-
mittee for the XXIII World Veterinary Con-
gress, two international organisations and se-
veral guests invited by the Bureau.

The meeting was opened at 2.30 p.m. by the
President, Prof J. F. Figueroa who cordially
welcomed the delegates and deputies, particu-
larly Mr. Blackburn, President of the British
Veterinary Association (BVA) who had been
invited on the occasion of BVA\'s application
for membership of the WVA. The acceptance
of BVA as a national member will allow Bri-
tish veterinarians to play again an active part
in the activities of the WVA and the World
Veterinary Congress, after a 10 years\' absence.
Until 1975, the Royal College of Veterinary
Surgeons, represented the U.K. on the Perma-
nent Committee of the WVA, whereas from
now on it will be the British Veterinary Asso-
ciation.

The following documents were accepted una-
nimously:

The agenda for the meeting, the Minutes of
the 33rd meeting of the Permanent Commit-
tee. the Report of the Secretariat for 1984,
the Balance Sheet and Income and Expendi-
ture Account of the Secretariat for 1984, the
Draft Budget of the Secretariat for 1985 and
the Report on the Association Fund for 1984.
It was decided to cancel the suspension of five
countries as national members of the WVA
until 31st December 1985. These countries
had not paid their membership dues for 1982,
1983 and 1984. The extension would allow the
President and the Vice-Presidents of the re-
gions concerned as well as the WVA Secretar-
iat, to take steps to try and encourage the
countries in question to meet their financial
obligations.

-ocr page 518-

In view of the httlc response to a proposed
new system of assessment of annual contribu-
tion, it was decidcd to maintain the present
system. No decision was taken regardmga
proposal of the Sccrctary-Trcasurer to intro-
duce minimum annual contributions for na-
tional members as follows: US$ 50.— for as-
sociations up to 60 veterinarians, L\'S.? 100 for
associasions with 61-130 veterinarians and
US.$ 150 for associations with 131-200 veteri-
narians.

The report of the auditor was accepted and
Mr. Moreno Felix was reappointed for 1986.
On the recommendation ofthe Association
Fund Committee, the present members of this
committee (the WVA office bearers. Dr.
McGowan (Canada), Prof Polak (CSSR), Dr.
Rupprecht (Fed. Rep. of Germany) and Dr.
Tsubaki (Japan) were reelected. Moreover,
Mr. Blackburg (U.K.) was elected new
member of the committee.

Activities of the members of the Bureau

The importance ofthe representative task of
the President of the WVA was underlined. He
had participated in a meeting of non-govern-
mental organisations, organised by the U.N.
In New York and had attended the mectmgs of
the American Veterinary Medical Association
in New Orleans, the Canadian Veterinary Me-
dical Association in Guelph, the Panamerican
Health Organization in Washington D.C. and
an FAO Seminar on Fpizootology in Lima,
■fhc President had travelled to Bogota and
Caracas and had rcachcd agreement with the
veterinary associations to rejoin the WVA.
Furtherinore he had established links with
non-member countries, among which the
People\'s Republic of (Tiina, and had renewed
contacts with several other countries which in
the past had been suspended as national
members. Together with the Sccrctary-Treas-
urer he had also travelled to Montreal to in-
spect the site ofthe XXIII World Veterinary
Congress. Thanks to him, two more cotiinicr-
cial cotnpanics had joined the WVA as affili-
ated tnembers and he must also be given cre-
dit for the itiiprovcmcnt of the relations
between the British veterinarians and the
WVA which resulted in their rejoining our
Association.

Prof Mansson (Sweden) who is responsible
for efforts to be undertaken in the fratnework
of WVA for the improvement of veterinary
education, told the meeting that he would work
out a progratnme of continuing education.
WVA will cooperate with FAO and WHO.

Dr. Barbara Smith (New Zealand) reported
on her study The World Veterinary Associa-
tion and Animal Welfare". Her idea was to
include the proposed WVA Policy on Animal
Welfare in the projected plenary session of the
XXIII World Veterinary Congress on \'Utiliz-
ation of Animals: a ncccssity and a responsibil-
ity\' so as to focus the attention of the world
on this subject.

Dr. Tharp (USA) entrusted with public rela-
tions, had achieved the foundation of a World
Equine Veterinary Association.
Dr. \'frctyakov (USSR) had made efforts to
have the Democratic Republic of Germany
and the People\'s Republic of Mongolia join
the WVA, reminded countries to pay their
dues and had collectcd material on animal
welfare for Dr. Smith.
Dr. Pappin (Republic of South Africa) had
represented the WVA at the World Buiatric
Congress and had urged Lesotha, Botswana
and Swaziland to join the WVA. The Pre-
sident ofthe WVA entrusted Dr. Pappin with
the study of the involvement of veterinarians
in the Conservation of Wild Animals. He
would also act as liasion between the Bureau
ofthe WVA and the relevant WVA Subcom-
mittee under the chairmanship of Prof llof-
mann from Gicssen (Fed. Rep. of Germany),
■fhc Secretary-Treasurer had elaborated, in
consultation with the President, a draft of a
new Constitution and Rules ofthe WVA. Ftii-
thcrniorc, he had represented the Association
at a number of important meetings of interna-
tional organisations. Reports of these meet-
ings were published in the Informative Bulle-
tin of the WVA.

Tite XXIII World Veterinary Congress
A prol(5nged discussion took place about the
preparations for the XXIII World Veterinary
Congress.

The response to a first inquiry to sound the
interest of colleagues from all over the world
for the Congress has been very satisfactory,
fhc second information bulletin will be pub-
lished this summer. Those interested in receiv-
ing a copy should apply to the Organising
Committc c/o Dr. Guy Lafrcnicre (see ad-
dress in next column).

It is hoped that the 1987 Congress may con-
tribute to a considerable extension and
strcnghcning of the veterinarv family within
the WVA.

According to an annoiuiccment in the Cana-
dian Veterinary Journal.
Vol. 26, No. 4, April,
1985:

-ocr page 519-

i\'ivc thousand veterinarians I\'rotii every part
of the world, as well as 2000 spouses and 1000
children are expected to attend the Congress
which will be held for the first time in Canada
and will be the first World Congress in North
America sincc 1971, This is the most impor-
tant event of its kind for the Canadian veterin-
ary profession.

Preliminary planning is now underway and an
aggressive marketing campaign is anticipated
in order to reach veterinarians as far afield as
Africa, Asia, Australia, South America and
the United States.

Our objective is to make all delegates feel at
hotne. in the view of Dr. John E. McGowan,
Chairtnan of the Board of Directors. One
example of how this will be accomplished, is
by providing simultaneous interpretation in
English, French, Gerinan, Spanish, Russian
and Japanese, wherever possible at the Con-
gress.

All organisations or groups interested in hold-
ing meetings at the congress are requested to
contact Dr. Guy Lafreniere at the following
address; Montreal Regional Office, Guy Fa-
vrcau Cottiplex, 200 Dorchester ave, W.,
Montreal, Quclicc N2Z LY3, Canada.
1 he organising cominittee will do everything
to arrive at a scientific programme of a good
quality.

\'I \'or a rulional use of animal resources\' has
been chosen as theme for the Congress. The
organising committee plans to have four ple-
nary sessions of 3 hours each to be held in the
moi\'ning from 8.30-11.30 a.m. on 17, 18, 19
and 20 August.

fhe specialist meetings will be grouped in 19
sections. Except 4, all sections arc covcred by
specialist associations affiliated with WVA. It
is they who arc only responsible for the scien-
tific progratiime of their section. Some specia-
list sessions may take place in operating
rooms or laboratories (wet labs) at a special
fee and on the request of the specialist asso-
ciation concerned.

Apart frotn the plenary and the concurrent
sectional meetings, also poster sessions will be
held. The authors of posters must be present
for at least \'/i hour on the day when their pos-
ter is being exposed. Two special symposia,
each organised by a sponsor of the Congress,
will take place. A Canadian Government
agency will probably also organise a sympo-
sium. These symposia will all be of top scien-
tific level.

fhe glossary of veterinary tertninology, prin-
ted in Moscow in 1979 will be enlarged and a
supplement in Japanese will be added. The
glossary will be available to the interpretors.
During the Congress, excursions to the Vet-
erinary Faculty, University of Montreal and
to various research institutes will be organis-
ed.

A fascinating program of social activities, ex-
cursions, an opening ceremony and a gala
evening, as well as a unique children\'s pro-
gramme are being prepared.
Accommodation will be provided at various
downtown hotels in close proximity to the Pa-
lais des Congrès (Convention Centre) of
Montreal.

The official carriers for the Congress are Air
Canada and C.P. Air.
The telephone number of the Organising
Committee is (514) 3926744. Telex 95 268510.\'

New national members

Apart from the United Kingdoin, Flong Kong
was admitted as a national member of WVA.

Consitution and Rules of the WVA

A revised Constitution and new Rules ofthe
WVA had been elaborated by the Secretary-
Treasurcr in close co-operation with the Pre-
sident. Special attention was drawn to the in-
crease of the purposes of the WVA and the
proposed change of name of the Permanent
Cotnmittee, to be called \'General Assembly\'
ofthe WVA.

i\'he project would be studied by the Bureau
and subsequently submiued to the members
of the Permanent Committee for perusal and
comments.

New associate member of WVA

A newly founded World Equine Veterinary
Association was unanimously accepted as an
associate member of WVA. The office bearers
of this association are; Prof. Dr. R. Zcllcr
(Fed. Rep. of Germany), Prof. Dr. Bobylev
(USSR) and Dr. Jack (Canada), Vice-Pre-
sidents and Dr. Tharp (USA) Secretary-Trea-
surer.

Plans have been made for the foundation of a
World Association of i\'eachers of Veterinary
Medicine (exact title still to be determined) at
the XXIII World Veterinary Congress of
Montreal. A provisional bureau will soon be
established.

A small committee, consisting of Dr. V. L.
i\'harp (USA), Prof. 1. Mansson (Sweden) and
Prof. E. H. Kampelmacher (specialist associa-
tion) was set up to study and update the ob-
jectives of the WVA, to indicate ways and

-ocr page 520-

means to research these objectives and to
strengthen the cooperation with the at\'fihated
speciahst associations. The President. Prof. J.
F. Figueroa, and the Secretary-Treasure, Prof.
C. L. Cuenca will be ex-officio members of
this committee.

The danger of an \'over production" of veterin-
arians in a number of countries was stressed.
The Permanent Committee accepted a resol-
ution proposed by Prof. Pilet to the effect that
veterinary students vaccinatcd against rabies
would be asked to undergo a second vaccina-
tion and donate their blood containing anti-
rabies gamma globuline for exportation to
other countries which need the serum to com-
bat rabies in man.

The meeting was closed at 5.30 p.m. The next
(35th) meeting will be held on 31st May, 1986.

Afgifte destructiemateriaal

in verband met de reorganisatie van de vlees-
keuring en de daaruit voortgekomen privatise-
ring van het slachtgebeuren is de vraag naar
de regelgeving omtrent de afvoer van dode ge-
zelschapsdieren weer actueel geworden. Voor
wat betreft deze regelgeving kan het volgende
worden opgemerkt.

Op de eerste plaats moeten dode gezelschaps-
dieren aangemerkt worden als destructiemate-
riaal (art. 2, lid g, Destructiewet). In art. 12
staat dat de eigenaar aangifte moet doen van
het destructiemateriaal. De gemeente moet in
een plaatselijke verordening aangeven waar
moet worden gemeld en wie het destructiema-
teriaal ophaalt (lid 3) cn of cr eventueel een
mogelijkheid van voorccntralisatie (vroeger
veelal het slachthuis) is. De wet verplicht de
gemeente niet tot het hebben van een kada-
verbak of iets dergelijks.
Het lijkt dan ook verstandig dat de plaatse-
lijke dierenartsen met gemeente en eventueel
de regionale inspectie om de tafel gaan zitten.
Het melden van destructiemateriaal zal in de
toekomst vermoedelijk plaatsvinden bij de re-
gionale kringen van de Rijksdienst voorde
keuring van Vee en Vlees (RVV).
De andere mogelijkheden van afvoer van dode
honden en katten zijn verwoord in art. 32 van
het Destructiebesluit, dat wil zeggen: begraven
op eigen of ter beschikking staand terrein of
dierenbegraafplaats en als tweede verassing in
een crematorium.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

In Amsterdam gebeurt het

Een oplossing voor het zwerfkatten pro-
bleem

Vooral sinds de tweede wereldoorlog is het
zwerfkatten probleem in de grote steden op
sommige plaatsen tot ongekende hoogte ge-
stegen.

Op velerlei wijze is getracht ecn oplossing te
vinden voor de grote aantallen katten, die hier
en daar tot een ware plaag zijn uitgegroeid.
Gelijktijdig is een hiermee samenhangend
probleem ontstaan en wel dat van de zoge-
naamde \'kattevrouwtjes\', ook bekend onder
vele andere namen, lieve — meestal oudere —
dametjes die zich geroepen voelen die arme
zwerfdieren van de zorg van het dagelijks be-
staan te ontdoen. Door het op ruime schaal
verschaffen van het dagelijks \'brood\' in de
vorm van allerlei voor katten heerlijke happen
— ten detrimente van hun eigen (doorgaans
bescheiden) inkomsten — worden nog grotere
aantallen katten aangetrokken. Mede door de
goedwillendheid van deze aardige dames is
inmiddels het probleem alleen nog maar gro-
ter geworden.

De dierenbescherming propageert en stimu-
leert (hierin, ten onrechte, gesteund door onze
eigen KNMvD) het castreren van manlijke cn
vrouwelijke katten. Bereikt worden echter
vrijwel uitsluitend katten die niet tot het
zwerfkattenbestand behoren en in de meeste
gevallen die status ook nooit zullen bereiken.
Immers de meeste mensen in dc grote steden
bezitten geen tuin en hun katten kunnen der-
halve toch al geen contact krijgen met soort-
genoten van het andere geslacht.
Edoch, voor zover mij en anderen met mij be-
kend, is ondertussen niemand in Nederland op
de hoogte van het feit dat zich in Engeland (en
onder andere ook in Denemarken) een om-
wenteling heeft voorgedaan met betrekking
lot hel vinden van een oplossing voor het
hierboven zeer summier geschetste probleem.
Op 23 en 24 september 1980 is aan het Royal
Holloway College van de Londense Universi-
teit een symposium gehouden over: \'The Eco-
logy and Control of Feral Cats\'. Organisator
was de UFAW (The Universities Federation
For Animal Welfare). Het voorzitterschap
was in handen van de aan de meeste Neder-

-ocr page 521-

landsc kleine huisdierencollega\'s welbekende
dr. Ohphant Jackson, MRCVS.
De eerste inleider (en hier begint het) was de
bioloog Roger Tabor, tot voor kort, behalve
bij Rudy Kousbroek, in Nederland vrijwel
volslagen onbekend. Zijn voordracht was geti-
teld: "General biology of feral cats\'.
Andere voordrachten (en ik doe slechts een
greep) luidden: \'The Ecological distribution of
feral cats and the effect of neutering a Hospi-
tal Colony" (Paul Rees), \'The behaviour and
ecology of farm cats\'(David Macdonald).
\'Habitat utilisation by feral cats in Porths-
moulh Dockyard" (Jane Dards). \'Feral cats
control in Denmark\' (Tom Kristensen). Al
deze mensen waren toen al enige jaren bezig
met onderzoek op het onderhavige terrein.
Roger Tabor heeft met name duidelijk ge-
maakt dat het bestuderen van het gedrag van
zwerfkattenkolonies wel degelijk vruchten kan
afwerpen die van veel algemener nut zijn dan
uitsluitend voor de direct betrokken onder-
zoekers. Doordat hij jaren lang steeds dezelfde
kolonies bleef observeren kon hij ook het ef-
fect bestuderen van allerlei ingrepen door
mensen.

Door het voederen hadden de katten minder
behoefte zich over grotere afstanden te ver-
plaatsen, immers hun voedsel werd thuis be-
zorgd. Het gevolg was wel dat nu ook op een
kleiner oppervlak een groter aantal katten kon
leven. Hij spreekt van het \'feeder phenome-
non\'.

Wat in Nederland vermoedelijk vrijwel niet
meer voorkomt als gevolg van verzet van die-
renbeschermerszijde, kon in Londen blijkbaar
nog wel gebeuren: het op grote schaal vangen
en doden van zwerfkatten.
Ook het effect daarvan heeft Tabor kunnen
bestuderen. En hij zag iets wat weinig mensen
verwacht zouden hebben. Menigeen zal diep
in zijn hart altijd gedacht hebben dat dit de
enig juiste oplossing zou zijn, als de Overheid
de Dierenbescherming maar durfde te trotse-
ren.

Het tegendeel bleek waar. Als gevolg van wat
hij noemde het \'vacuum effect\' werden de lege
plaatsen al heel snel weer opgevuld, weldra
was de situatie als voorheen.
Een nog belangrijker observatie was de vol-
gende: evenals in Nederland hier en daar op
bescheiden schaal gebeurt, zijn ook in Londen
de laatste jaren pogingen ondernomen een
aantal kattenkolonies te castreren (steriliseren
zo u wilt). Hij merkte op dat er in het alge-
mene en onderlinge gedrag vrijwel geen ver-
anderingen optraden en dat de kolonie als ge-
heel vrijwel of totaal gehandhaafd bleef. Met
andere woorden: het vacuum effect bleef uit!
De gecastreerde dieren bleken dus in staat hun
territorium te handhaven en anderen daarbui-
ten te houden. En dit was een uiterst belang-
rijke observatie.

De laatste opmerkingen van Tabor op het
symposium waren: We staan nog slechts aan
het begin van het begrijpen van de relaties tus-
sen beschikbaarheid van voedsel, het gebied
waarin de dieren zich thuis voelen en de
grootte van de kolonies.
Een begrip van de algemene biologie van de
zwerfkat is van uitermate groot belang voor
het ontwerpen van systemen om de populatie
onder controle te houden. Hij wil hiermee
duidelijk stellen dat het laatste woord over het
probleem nog lang niet is gesproken.
Zoveel is voorlopig duidelijk dat het bepaald
niet zo onzinnig is als menigeen (ook onderge-
tekende) tot nu toe heeft gemeend om hele
kattenkolonies te castreren (steriliseren).

Maar.....dan wel onder een aantal stringente

voorwaarden. Zoals: niet alle dieren castreren,
zodat op peil houden van de kolonie gegaran-
deerd blijft, en.....beperking van het voedse-
laanbod. Ook is hem gebleken dat juist die
verguisde lieve dametjes van onschatbaar be-
lang zijn bij het organiseren van zo\'n alge-
mene sterilisatie/castratie-actie en bij follow-
up.

Maar.....we zijn er nog niet.

Zoals gezegd, in Nederland is dit alles tot nog
toe onbekend gebleven (ook bij de schrijver
van deze brief, hoewel hij het verslag van het
symposium al enige jaren in zijn bezit had,
maar helaas nooit gelezen).

Nu is het uitgerekend één van de kleinste die-
renbeschermingsclubs geweest, en wel één die
nog pas heel recent is opgericht (namelijk in
mei 1984), die al deze overwegingen zelf al in-
tuïtief had aangevoeld. Op basis van deze in-
tuïtie hadden zij hun werkzaamheden gestart.
We spreken hier van de Amsterdamse
\'Stichting de Zwerfkat\'. Toevalligerwijze had
het bestuur vernomen van de bevindingen van
Roger Tabor. De voorzitster van de stichting,
mevrouw Debbie Rijnders, is naar Engeland
gereisd en heeft een tijd met Roger Tabor op-
getrokken en veel met hem gepraat.
Eén en ander heeft erin geresulteerd dat Roger
Tabor onlangs naar Amsterdam is uitgeno-
digd en een voordracht voor de Stichting heeft
gehouden. Ondergetekende was daarbij aan-
wezig.

-ocr page 522-

Verder heeft hij in Am.sterdam op enicele loca-
ties het zwerfkattenprobleem persoonlijk in
ogenschouw genomen en ontving hij een aan-
tal statistische gegevens die de Stichting dc
Zwerfkat inmiddels zelf al had verzameld.
Deze gegevens zal hij verder uitwerken en
mogelijk komt hij te zijner tijd met adviezen,
toegespitst op de Amsterdamse situatie. Ten-
slotte was er tijdens een informele bijeenkomst
gelegenheid persoonlijk met Tabor van ge-
dachten te wisselen. Ook daar was ondergete-
kende aanwezig.

Hoewel de BBC de overkomst van Tabor be-
langrijk genoeg vond om een televisieverslag
te maken van zijn bezoek aan Amsterdam en
een interview te hebben met mevrouw Rijn-
ders, was onze vaderlandse radio en televisie
niet geïnteresseerd. Slechts enkele dagbladen
hebben een artikel aan de gebeurtenis gewijd.
Doel van deze briefis de Nederlandse dieren-
artsen te betrekken bij een probleem dat hen
allen aangaat en hen deelgenoot te maken van
visies die in Nederland tot op heden volslagen
onbekend waren. Schrijver dezes kan daaraan
toevoegen dat hij mede door de overtuigende
redeneertrant en de persoonlijke kwaliteiten
van Roger Tabor inmiddels geheel is omge-
turnd. Verder kan ik ieder van harte lezing
van zijn zeer lezenswaardige boek aanbevelen:
\'The Wildlife ofthe Domestic Cat\'.

G\'. M. Smits\'

Taalgebruik (3)

Geachtc Redaktie.

Aan dc (niet oncomplimenteuzc) reactie van
de heer Ordelman, op de opmerkingen van de
heer Brouwer, in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
1985: 110: 860, is ecn aspect dat
prikkelt tot tegenspraak: de noodzaak van het
streven naar zorgvuldig taalgebruik wordt ge-
relativeerd.

Daarover twee opmerkingen.

1. In zijn rubriek \'Dezer Dagen" in het NRC-
/fandelshtad hcci\\
mr. J. L. Heldring meer dan
eens dc mening verkondigd dat cr een verband
bestaat tussen onzorgvuldig taalgebruik en
slordig denken. Als dat waar is — en het ver-
band lijkt niet vergezocht — dient een weten-
schappelijk tijdschrift zich te onderscheiden
door zorgvuldig taalgebruik.

2. De Nederlandse taal is een cultuurgoed dat
de voortdurende zorg van elke Nederlander
verdient. Welnu, auteurs en leden van de re-
daktie van het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
zijn overwegend Nederlanders.

Lang geleden moet een Chinees wijsgeer eens
zijn gevraagd aan welke inaatregel hij de
hoogste prioriteit zoti geven als de politieke
macht in zijn handen kwam. Het antwoord
was: \'Dc taal zuiveren, want dat voorkomt
misverstanden tussen mensen\', of woorden
van gelijke strekking.

B. IV. Knol\'.

I.ITERATUUR

UFAW: The ccologv and control of feral cats.
1981.

UFAW: Feral cats: Notes for Veterinary sur-
geons.

UFAW: Feral cats: .Suggestions for control.
Tabor. Roger: The Wildlife ofthe Doincstic Cat
(uitg. Arrow Books Londcn, 1983\').

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
Ontwikkelingssamenwerking

Zuid-Afrika

Prakticus (kleine huisdieren)
Prakticus (gemengde praktijk)

Trinidad - School of Veterinary Medicine

Professor/Senior Lecturer (3 posten):
Preclinical Veterinary Sciences
Paraclinical Veterinary Sciences
Clinical Veterinary Sciences

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-7931.37.

i

VAM. CO

\' Drs. G. M. Smits, praktizerend dierenarts. Plantage Middenlaan 76, 1018 D,I Amsterdam.
^ Indien moeilijk verkrijgbaar, heeft de Stichting de ZwerlTcat te Amsterdam nog een aantal exemplaren in

huis. Adres: van Beuningenstraat 142 hs, 1051 XW Amsterdam.
\' Drs. B. W. Knol, dierenarts, Ben. Wcsterdiep 33, 9641 GE Veendam.

-ocr page 523-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Sinusitis frontalis bij een paard met een
neurologische complicatie

Frontal Sinusitis in a Horse Showing Neurological Complications

R. C. Nap\', W. Wouda^ E. C. Firth\', K. Dik^ en P. v. Dijk\'

SAMENVATTING Beschreven wordt een paard lijdende aan een sinusitis frontalis waarbij zich na
trepanatie neurologische complicaties ontwikkelden. Anamnese, klinische, radiologische en pathomor-
fologische bevindingen worden vermeld.

SUMMARY The case of a horse ajfected with frontal sinusitis, in which neurological complications
occurred following trepanation, is reported. The previous history ofthe animal as well as the clinical,
radiological and pathological findings are discussed.

INLEIDING

Onlangs werd op de klniek voor Veteri-
naire Heelkunde te Utrecht een 11-jarige
WPN-ruin aangeboden met de klacht \'ern-
stige hersenverschijnselen\'. Een maand te-
voren had het paard een hoofdwond opge-
lopen, waarbij het linker os frontale was
geperforeerd (0 10-15 mm). Er ontwik-
kelden zich symptomen van een purulente
sinusitis frontalis en algeheel ziek zijn, in
casu: sloomheid, verminderde eetlust,
koorts en purulente uitvloeiing uit de wond
en uit het linker neusgat. Er werd een be-
handeling ingesteld met chemotherapeu-
tica en pijnstillers. Wegens onvoldoende
herstel werd na 14 dagen dc sinus frontalis
ter plaatse van de wond getrepaneerd waar-
bij de inmiddels dicht granulerende wond-
opening werd verruimd (0 23 mm). Direct
na de trepanatie manifesteerde zich een in
ernst variërende \'zwakte in de achterhand\'.
Deze neurologische symptomen verhevig-
den tenslotte zodanig dat de patiënt 14
dagen na de.operatie met spoed werd door-
verwezen.

KLINISCH ONDERZOEK

Bij aankomst op de kliniek maakte het
paard een depressieve indruk. Het kon zich
slechts met grote moeite staande houden en
dreigde om te vallen op de rechterzijde. Het
dier bleek slechts steunend tegen een wand
in staat enige passen te lopen, waarbij een
coördinatie van bewegingen nauwelijks aan-
wezig was. De pols en ademfrequentie
waren verhoogd. De wond, c.q. trepanatie-
opening, was gelokaliseerd aan de linker
zijde, 3 cm rostro-lateraal van het kruis-
punt der verbindingslijnen tussen het mid-
den van de oorbasis aan de ene en het oog
aan de andere zijde. Rond deze opening
bevond zich ecn kleine hoeveelheid inge-
droogd purulent materiaal. Neusuitvloei-
ing was niet aanwezig.
Anamnese en klinisch onderzoek leverden
geen aanwijzingen op voor uitval van één
of meer kopzenuwen. De directe pupilre-
flex van het linker oog was aanwezig. Op
het uitvoeren van de drcigrcflex links raakte
het paard geëxciteerd en dreigde achter-
over te vallen. Dc anus rellex was aanwe-
zig, terwijl de staarttonus zwak was.

997

\' Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Yale-
laan 12, ,3584 CL Utrecht.
^ Vakgroep Veterinaire Pathologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan I, 3584 CM Utrecht.
\' Vakgroep Radiologie. Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 10, 3584 CL Utrecht.

Tijduhi: Dicrgetteeskd. deei HO. afi. 2J. I9H5

-ocr page 524-

De voorlopige conclusie was dat cr sprake
was van een centraal nerveuze stoornis,
die, gezien de gedragsveranderingen en de
locomotiestoringen van alle vier de benen,
waarschijnlijk binnen de schedelholte ge-
zocht moest worden. Vanwege het feit dat
de kopzenuwfuncties intact leken te zijn en
er geen duidelijke cerebellaire symptomen
waren, lag een ziekteproces in de grote her-
senen het meest voor de hand, waarbij ge-
dacht werd aan een (meningo-) encephali-
tis c.q. abcesvorming (1). Hierbij werden
de verschijnselen van de aanwezige sinus-
itis van ondergeschikt .belang geacht.
Op uitdrukkelijk verzoek van de eigenaar
werd besloten tot een uitgebreider onder-
zoek en werd een voorlopige behandeling
ingesteld. De toestand van de patiënt liet
echter het direct uitvoeren van het nader
onderzoek (bloed-, liquor- en röntgenolo-
gisch onderzoek) niet toe. Het paard werd
daarom eerst in een geluidarme, schemer-
donkere ruimte geplaatst en antibiotica
(Ampicillinum\') en corticosteroïden (De-
xadreson^) werden intraveneus toegediend.
Na 6 uur was een duidelijke verbetering in
de algehele toestand opgetreden en werd
het risico van een algehele anaesthesie aan-
vaardbaar geacht.

In het bloed, dat werd afgenomen uit de
vena jugularis, werden veranderingen ge-
vonden die passen bij een chronische ont-
steking.

Röntgenologisch onderzoek werd verricht
onder algehele anaesthesie, waarbij het
dier gepositioneerd was in rechter zijlig-
ging. Sinistro-dextrale stralengang, gecen-
treerd op het neuro-cranium, onthulde een
forse, duidelijk omschreven cysteuze radio-
lucente laesie (fig. 1). Dc sinus frontalis was
niet gesluierd. Blijkens aanvullend onder-
zoek door middel van lineaire tomografie
(2) strekte bovengenoemd proces zich uit
over een groot deel van de linker hemisfeer
van het cerebrum (fig. 2).
Onder fluoroscopische begeleiding werd
eenmaal via de trepanatie opening een me-
talen sonde 8 cm diep ingebracht zonder
dat hierbij weerstand werd ondervonden.
De sonde bleek in de richting van het zeef-
been te wijzen.

Röntgenologisch kon echter geen directe
verbinding worden vastgesteld tussen de
trepanatie opening en de zichtbare laesie.
Gelet op de vorm, begrenzing en structuur
van de waargenomen laesie diende diffe-
rentiaal-diagnostisch te worden gedacht
aan een abces met gasophoping, of een lo-
kale gasophoping.

Tijdens de anaesthesie werd tevens een li-
quor punctie uitgevoerd via het foramen
magnum. De verkregen liquor was helder
en bevatte 22/3 leucocyten met mm\\ waar-
van 50% segmentkernigen en 50% lymfo-
cyten. De resultaten van de celtelling van
de liquor bleven binnen de normale gren-
zen (1). De leucocyten differentiatie sugge-
reerde wel een gering en/of van de liquor
gescheiden ontstekingsproces. Het totale
eiwitgehalte van de liquor werd helaas niet
bepaald. Per mm\' waren 272/3 erythrocy-
tcn aanwezig. Het bacteriologisch onder-
zoek was negatief.
Ondanks de resultaten van het röntgenolo-
gisch onderzoek werd gezien de gunstige
reactie op de voorlopig ingestelde therapie,
na overleg met de eigenaar, besloten het
paard wakker te laten worden.
De recovery was vlot doch zeer onrustig.
Direct na het opstaan was het paard geëxci-
teerd en vertoonde dwangbewegingen
(dwanglopen, dringen en cirkelen). De
visus leek volledig gestoord. Omdat de ;
ernst van deze symptomen slechts toenam i
naarmate de tijd verstreek en het dier zich
door contact met de wanden uitgebreid be-
schadigde, werd besloten van verdere the-
rapie af te zien. Het dier werd een uur na
aankomst in de recoverybox alsnog geëu-
thanaseerd,

POSTMORTAAL ONDERZOEK
Macroscopische bevindingen
Bij dissectie van het hoofd bleek dat de,
trepanatie-opening in het os frontale niet
alleen toegang gaf tot het meest caudale\'
deel van de linker sinus frontalis, maar te-
vens tot de schcdelholte. In de sinus fronta-
lis werd een stukje necrotisch bot en enig
purulent exsudaat in het caudale gedeelte
aangetroffen. Na verwijdering van het

\' Ampicillinum. Ccntrachemie bv, Etten-Lcur. Ampicilline natrium 1000 mg.
- Dcxadrason® Intervet Nederland bv. Boxmeer. Dexam.ethason natrium fo.si\'aat, 2 mg/ml.

-ocr page 525-

schcdcldak werd ter plaatse van de trepa-
natie-opening een haemorrhagische laesie
waargenomen in de lobus frontalis van de
linker hemisfeer van het cerebrum (fig. 3).
Tevens viel op dal de linker hemisfeer ten
opzichte van de rechter gezwollen was en
bij palpatie in het craniale deel enigszins
fluctueerde. Het bacteriologi,sch onderzoek
was negatief. Na fixatie van de hersenen
werden transversale doorsneden gemaakt.
In de craniale doorsneden ter hoogte van
de uitwendig zichtbare laesie was een ge-
bied met bloeding, malacie en spleetvor-
ming zichtbaar. Direct caudaal hiervan be-
vond zich dorsaal in de subcorticale witte
stof een ovale met gas gevulde holte met
een diameter van 2,5 cm en een lengte van 4
cm welke reikte tot halverwege de thala-

-ocr page 526-

l ig. 4. Transversale doorsnede door de grote her-
senen. Craniaal aanzicht. Subcorticale holte in de
linker hemisfeer met enig gestold eiwit op dc bodem
(oorspronkelijk horizontaal niveau door postmortaal
uitzakken van dc hemisferen nu schuin gelegen). Oe-
deem en bloeding in de aangrenzende witte stof.

mu.s. Op de bodem van de holte bevond
zich een hoeveelheid gestold eiwit (fig. 4).
Verder werden bij de sectie van het paard
geen afwijkingen gevonden.

Microscopisch bevindingen

De laesie voor in de linker hemisfeer be-
vatte een centraal gebied met necrose van
het hersenweefsel, waaromheen zich een
zóne met opruimreactie bevond. In de her-
senvliezen ter hoogte van de laesie was een
infiltratie van diverse typen ontstekings-
cellen aanwezig, alsmede een proliferatie
van bloedvaten en bindweefsel met ingroei
in het aangrezende hersenweefsel. Op ver-
schillende plaatsen was de continuïteit van
de meningen en het onderliggende hersen-
parenchym onderbroken en werden bot-
fragmentjes in het hersenweefsel aange-
troffen. In de laesie waren enkele spleten
aanwezig die zich voortzetten tot in de
centrale witte stof in de richting van
de aldaar gelegen holte. De spleten waren
grotendeels leeg, afgezien van enkele groep-
jes bacteriën, wat plantaardig materiaal
en een gering aantal ontstekingscellen
en erythrocyten. De holte in de witte stof
was bekleed met een laagje fibrine met
daarin wisselende aantallen macrofagen en
polymorfkernige leucocyten. Daarbuiten ;
was een zóne aanwezig met bloeding, de-
generatie van hersenweefsel, opruimreactie
door macrofagen en vaatproliferatie. In de j
witte stof werden verder tot op grote af-
i
stand van de genoemde laesies oedeem,
bloedinkjes, degeneratie en fagocytose van
zenuwvezels, reactieve astrocyten en peri-
vasculaire ophopingen van ontstekingscel-
len gezien.

DISCUSSIE

Een sinusitis frontalis bij het paard is meest-
al het gevolg van een open infractie-frac-
tuur, c.q. perforerend trauma van het os
frontale, hoewel zij ook kan ontstaan van-
uit een sinusitis maxillaris caudalis (4, 5).
Symptomen van een purulente sinusitis
frontalis zijn eenzijdige neusuitvloeiing en
eventueel bombering van het hoofd ter i
plaatse van de aangetaste sinus. Soms
wordt het hoofd scheef gehouden. Perçus- j
sic van de sinus kan gedempt en pijnlijk \'
zijn. De aanwezigheid van exsudaat in de
sinus kan eventueel worden aangetoond
door het aanboren van de sinus (4, 6, 7, 8).
Röntgenologisch kan een sluiering van de
sinus en soms een horizontaal niveau daar-
in zichtbaar zijn.

-ocr page 527-

Bij de besciireven patient werden aanwij-
zingen voor het bestaan van de purulente
sinusitis frontalis verkregen uit de anam-
nese, de lokalisatie van de wond en het
karakter van de uitvloeiing. Bij röntgeno-
logisch onderzoek werd geen sluiering van
de sinus waargenomen. I3it werd bevestigd
door het postmortale onderzoek, waarbij
slechts in het caudale deel van de sinus een
geringe hoeveelheid purulent exsudaat
werd aangetroffen. De neurologische ver-
schijnselen wezen op een ziekteproces in de
grote hersenen, hetgeen door het radiolo-
gisch en postmortaal onderzoek bevestigd
werd. Onmiskenbaar was de laesie in de
linker lobus frontalis het gevolg van perfo-
rerend trauma. De holte binnen de linker
hemisfeer is mogelijk ontstaan doordat na
het perforeren van het neurocranium li-
quor is afgevloeid, waarna als gevolg van
de hierdoor ontstane onderdruk lucht aan-
gezogen kan zijn. Ook gasvorming door
bacteriën is echter mogelijk. De waarge-
nomen volume-toename van de linker he-
misfeer leidt tot een verhoogde druk op dp
hersenstam, waardoor ataxie en parese
kunnen optreden (3).

Omdat in de hersenen geen bewijzen kon-
den worden gevonden voor een ouderdom
van het proces van meer dan twee weken (9,
10) en omdat de neurologische klachten
waren begonnen na de trepanatic, lijkt het
waarschijnlijk dat het trauma is ontstaan
ten gevolge van een niet lege artis uitge-
voerde trepanatic.

Voor een trepanatic van de sinus frontalis
is de topografische anatomie ervan van be-
lang (fig. 5). Hierbij ligt de caudale begren-
zing van de sinus frontalis ongeveer 3 cm
caudaal van de verbindingslijn tussen de
beide foraminae supra orbitalis, c.q. de
caudale delen van de orbita-randen. De
trepanatic dient te worden uitgevoerd 2-2,5
cm naast de mediaanlijn op de genoemde
verbindingslijn (11, 12, 13). Trepanatic in
het caudale gebied is per definitie riskant
en een reeds aanwezige wond mag geen
aanleiding zijn om van de voorkeursplaats
af te wijken.

I.ITERATUUR

1. DcLahunta, A.: Veterinary neuro-anatomy and
clinical neurology 2. Ed. Saunders Philadelphia,
1983.

2. Plaats, G. .1. van de; Medische röntgcntechniek
in de diagnostiek. 5e ed. 380-8. Dc Tijdstroom
BV, Lochem. 1978.

3. DcLahunta, A.: Diagnosis of equine neurologie
problems.
Cornell Vet. 1978; 68. Suppl. 7:122-31.

4. McAllister, E. S.: Obstructive upper respiratory
disease. In Equine Medicine and Surgery. 3c ed.
738-747. A.V.P. Inc. Santa Barbara, California
USA, 1982.

5. Velden. M. A. van der en Verzijlenbcrg, F.: De
chronische purulente sinusitis tnaxillaris bij het
paard.
Tijdschr. Diergeneeskd. 1984; 109: 793-9.

6. Gobic, D. O.. Geiser, D. R., and .tones, R. D.:
Examinations and treatment of equine respira-
tory disorders. Part 1../.
Eq. Med. Surg. 1979; 3;
162-9.

7. Krai, I\'.: Equine sinusitis. A new therapeutic
approach to equine sinusitis.
J. Am. Vel. Med.
Assoc.
1954; 124: 37,3-6.

8. Mansmaim, R. A. and Wheat, .L D.: The diagno-
sis and treatment of equine upper respiratory
disea.ses. In Proc. 18th Ann. Conv. of Am. Ass. of
Eq. Pract. 1972; 375-9.

9. Messow, C.; (jber die Altcrbcstimnumg pathi-
scher Gewebsveränderungen bei Tieren.
Schweiz.
Arch. Tierheilk.
1967; 109: 130-49.

10. Oehmlichen. M. and RalT, G.: Firningofcortical
contusion. Correlation between histornorpholo-
gic alterations and post traumatic interval. Z.
Rechl.smed 1980; 84: 79-94.

II. Berge, E. und Westhues, M.: Tierart/.liche Ope-
rationslchrc. 29 AulL 145. Paul Parcy, Berlin-
Hamburg, 1969.

12. Dyce, K. M. en Wensing, C. .1. G.: Anatomie van
het paard, pp. 21-3. Bohn, Scheltema en Hol-
kcma. Utrecht, 1980.

13. Hare. W. C. D.: Equine respiratory system. In
the anatomy of doincstic animals. 5c ed. pp. 498-
504. Sisson, S. and Cjrossman, ,1.. Saunders Phi-
ladelphia. 1975,

-ocr page 528-

OVERZICHTSARTIKELEN

Ontwikkelingen in het mycotoxine-onderzoek\'

Developments in Research on Mycotoxins

H. P. van Egmond en J. F. C. Stavenuiter^

SAMENVATTING Sedert het begin der jaren zestig wordt aandacht geschonken op het RIV(M) aan
mycotoxinen, vanuit diverse disciplines (Analytische Chemie. Microbiologie, Toxicologie). Het onder-
zoek geschiedt grotendeels in opdracht van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Werkzaamheden
verricht door de Veterinair Hoofdinspecteur hebben vooral betrekking op onderzoek naar de oorzaken
van schimmelgroei en toxinevorming en naar het voorkomen en de analytische mogelijkheden voor het
bepalen van aflatoxine B^ in veevoeders en aflatoxine A/, in melk. Op basis van structuurverwantschap
bestaat de verdenking dat aflatoxine M^, evenals aflatoxine 5,, kankerverwekkend is. Teneinde een
chronische toxiciteitsproef met ratten te kunnen uitvoeren wordt getracht in samenwerking met de
Rijksuniversiteit Utrecht ca 25 g aflatoxine M^ Ie synthetiseren, hetgeen een langdurige en zeer
moeilijke arbeid blijkt te zijn.

Bezien vanuit de hoek van de Veterinair Hoofdinspecteur zullen analytische en toxicologische aspecten
van aflatoxine M^ in de nabije toekomst wellicht van veel interesse blijven.

SUMMARY Since the early 1960\'s attention has been paid to mycotoxins by various disciplines ofthe
National Institute of Public Health and Environmental Hygiene (RIVM) (Analytical Chemistry.
Microbiology, Toxicology). A major part ofthe work is carried out at the request of the Chief Medical
Office. The activities undertaken on behalf of the Chief Veterinary Officer concern investigations on
the causes of fungal growth and toxin production as well as on the presence of aflatoxin B, and the
analytical possibilities of determining aflatoxin fi, in feeds and aflatoxin M^ in milk. Because of its
structural relationship with aflatoxin B^, aflatoxin M^ is suspected of having carcinogenic properties. In
order to be able to do chronic toxicity studies in rats, efforts are being made to .synthesize approxima-
tely 25 g. of aflatoxin M ^ in co-operation with the State University of Utrecht, which wasjbundtobea
time-consuming and extremely difficult job.

From the point of view of the Chief Veterinary Officer, it is expected that lhe analytical and
loxicological features of aflatoxin M, will continue to be of interest in the near future.

Aan de problematiek der mycotoxinen fende aflatoxine de hoofdschotel\'. Iets

wordt op het RI V(M) reeds sinds het begin verder in het betreffende jaarverslag staat

der jaren zestig aandacht geschonken. Aan- ecn passage, waaruit opgemaakt kan wor-

leiding voor deze interesse destijds was de den, dat in Bilthoven reeds in 1962 aflato-

door aflatoxinen veroorzaakte calamiteit xinen voor standaarddoeleinden werden

in 1960 in Engeland, die de geschiedenis in bereid. Sedertdien is onderzoek van en

ging als \'Turkey-X disease\', en die interna- naar mycotoxinen een rol blijven spelen cn

tionaal gezien veel onderzoek op gang werd allengs meer aandacht geschonken

bracht. Van aflatoxine wordt het eerst aan het onderwerp, hetgeen ondermeer

melding gemaakt in het R1 V-jaarverslag uitmondde in de oprichting van de afdeling

van 1962. Onder de kop\'Research cn Ont- Mycotoxinenonderzoek, binnen het Labo-

wikkelingswerk\'van het Farmaceutisch en ratorium voor Chemisch Levensmiddelen

Analytisch-chemisch Laboratorium staat Onderzoek in 1969. Iets eerder, in 1967,

te lezen: \'Van de onderzoekingen die in werd binnen het Laboratorium voorZoöno-

1962 werden gedaan, vormen die betref- sen een begin gemaakt met de isolatie van

\' Ontleend aan: Tn opdracht van.....\' Een overzicht van onderzoekingen in het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
- Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, ,3720 BA Bilthoven.

-ocr page 529-

schimmels uit beschimmelde levensmidde-
len in het kader van de juist opgerichte
werkgroep \'Mycotoxinen\', waarin behalve
genoemde laboratoria ook de Laboratoria
voor Pathologie cn Toxicologie deelnamen.
Dc brede belangstelling hield verband met
het feit dat uit onderzoek in veel landen
duidelijk was geworden dat mycotoxinen
(en allatoxincn in het bijzonder) een pro-
bleemgebied voorde Volksgezondheid vorm-
den. De vele verschillende mycotoxinen,
die waren ontdekt bleken een verscheiden-
heid aan biologische effecten bij proefdie-
ren te vertonen: acuut toxisch, mutageen,
carcinogeen, teratogeen, hallucinogeen en
oestrogeen.

De mens kan op verschillende wijzen aan
mycotoxinen worden blootgesteld: door
consumptie van voedsel besmet met myco-
toxinen, door inhalatie van mycotoxinen-
bevattende stofdeeltjes of door huidcon-
tact, De belangrijkste wijze van blootstel-
ling is wellicht via het voedsel. De aanwezig-
heid van mycotoxinen in voedsel kan wor-
den veroorzaakt door:

1. Directe besmetting met schimmels van
tc velde staande gewassen, grondstoffen,
produkten tijdens de bereiding tot levens-
middel cn eindprodukten.
Ecn voorbeeld van besmetting, die reeds in
het te velde staande gewas optreedt is de
vorming van allatoxinen in pinda\'s, terwijl
de besmetting tijdens dc bereiding tot le-
vensmiddelen onderandere plaatsvindt bij
kazen, waarin sterigmatocystine kan wor-
den gevormd tijdens de rijping.

|2. Contaminatie van dierlijke produkten
veroorzaakt door de overdracht van myco-
toxinen uit het voer naar het dierlijke pro-
dukt. Een voorbeeld is dc contaminatie van
melk- en zuivelprodukten met aflatoxine
;M|, het 4-hydroxyderivaat van aflatoxine
!Bi, ecn metaboliet door dc melkkoe onder
iandcre in de melk uitgescheiden na op-
|namc van veevoer, besmet met allatoxinc

jVanzclfsprekend leidde de onderkenning
|van het mycotoxinenvraagstuk tot bemoeie-
nis van het Staatstoezicht op de Volksge-
zondheid hiermee.

Veel onderzoek werd projectmatig verricht
in opdracht van de Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid voor de levensmiddelen
en de keuring van waren cn in opdracht van
dc Veterinair Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid (VHl).
In het eerste deel van de jaren zeventig
hadden werkzaamheden voorde VHl voor-
al betrekking op het probleem van de over-
dracht van allatoxinc B, uit het voer naar
aflatoxine M, in de melk. Zo werd vastge-
steld dat bij Nederlandse melkkoeien een
hoeveelheid M, inde melk wordt gevonden
overeenkomende met 1 ä 1,5% van de hoe-
veelheid B, in het voer. Er werd een me-
thode van onderzoek door de afdeling My-
cotoxine-onderzoek van het Laboratorium
voor Chemisch Levensmiddelenonderzoek
ontwikkeld voor het bepalen van aflato-
xine B| in veevoeders, alsmede een me-
thode voor het bepalen van aflatoxine M,
in melk. Beide methoden werden in inter-
nationaal verband gemeenschappelijk be-
studeerd en de methode voor aflatoxine B,
in veevoeders verwierf de status van of-
ficiële EG-methode, Daarnaast werden
experimenten verricht teneinde het over-
drachtspercentage van aflatoxine B, naar
aflatoxine M, vast te stellen (dit bleek ca
1-1,5% te zijn) en werd ecn survey verricht
naar het voorkomen van aflatoxine M, in
melk. Uit dit onderzoek, verricht in 1972,
bleek dat aflatoxine M, in de meeste mons-
ters consumptiemelk aantoonbaar was, met
een gemiddeld gehalte van ca 0,07 Mg/\'- Li
de jaren volgend op dit onderzoek daalden
de M,-gehalten in dc Nederlandse melk,
ten gevolge van het totstandkomen van
EG-regelgeving op het gebied van B, in
veevoeders, tot gehalten van ca 0,03
ßg/l.
Wel traden nu en dan fluctuaties op, die
met zorg werden gadegeslagen, doch die
gelukkig niet tot grote problemen leidden.

Eveneens in de eerste helft van dc jaren
zeventig werd onderzoek verricht naar de
invloed van technologische processen als
pasteuriseren, steriliseren en het bereiden
van yoghurt cn kaas op het aflatoxine M,-
gehaltc van melk en melkprodukten. Het
bleek dat door de diverse processen geen
daling van het gehalte aan aflatoxine M,
optrad. Een belangrijke conclusie die heden
ten dage weer actueel is geworden nu van
overheidswege grenzen worden gesteld aan
het toelaatbare gehalte aan aflatoxine M,
in melk en melkprodukten.

-ocr page 530-

In de tweede helft van de jaren zeventig
werd het accent verlegd naar onderzoek
naar de oorzaken van schimmelgroei en
toxinevorming. De afdeling Mycologie van
het Laboratorium voor Zoönosen en Le-
vensmiddelenmicrobiologie en de afdeling
Mycotoxinenonderzoek bewerkten geza-
menlijk het meerjarenproject Zoön 77: \'De
invloed van wateractiviteit en temperatuur
op de produktie van enkele mycotoxinen\'.
De werkzaamheden, waarbij de afdeling
Mycologie het voortouw had, mondden uit
in de dissertatie van ir. M. D. Northolt in
1979, getiteld \'The effect of water activity
and temperature on the production of
some mycotoxins\'.

Uit het onderzoek bleek dat schimmelgroei
en vorming van mycotoxinen alleen plaats-
vindt in bepaalde wateractiviteit (a,^) en
temperatuurstrajecten. Die trajecten kun-
nen verschillen voorde verschillende schim-
melstammen, èn zij zijn bovendien afhan-
kelijk van de samenstelling van het sub-
straat. Indien men een veiligheidsmarge
hanteert van 0,10 a^ en 5° C kunnen de in
het onderzoek vermelde minimumwaarden
voor wateractiviteit en temperatuur, waar-
bij schimmelgroei en toxinevorming plaats-
vindt, gebruikt worden om veilige condi-
ties aan te geven voor de opslag van
landbouwproducten.

Het eerste deel van de jaren tachtig ken-
merkte zich — voor wat het mycotoxinen-
onderzoek uitgevoerd op het RIV(M) in
opdracht van de VHI betreft — door een
intensivering van de belangstelling voor
aflatoxine M, en — hieraan gekoppeld —
aflatoxin B, in veevoeders. Internationaal
gezien zijn discussies op gang gekomen
omtrent de wenselijkheden cn mogelijk-
heden om tot uitbreiding van regelingen te
komen.

Teneuide het tot stand komen van defini-
tieve regelingen in Nederland verantwoord
te kunnen onderbouwen, is het zeer ge-
wenst gedegen informatie te verkrijgen
ointrent de kankerverwekkende eigenschap-
pen van aflatoxine M,. Door VHI en HIL
is het RIVM de taak gesteld onderzoek
hiernaar te verrichten.
Belangstelling voor de carcinogene eigen-
schappen van aflatoxine M, bestond er al
lang in het RIV(M). Reeds in 1969 werd een
rapport uitgebracht waarin de inogelijk-
heden werden aangegeven om de carcino
geniteit van aflatoxine M, te testen. D\'
moeilijkheid was om voldoende testmate
riaal te verkrijgen (4). Aanvankelijk wen
gedacht aan isoleren van aflatoxine M, ui
melk of urine na doseren van aflatoxine B
van koeien respectievelijk schapen. Berc
keningen leerden dat er 100 koeien nodi]
zouden zijn voor chronisch doseren vat
aflatoxine B, gedurende twee jaar en 350(
schapen voor een eenmalige dosering vat
I/IO van de LDjo- Het zal begrijpelijk zijt
dat van deze mogelijkheden werd afgezien
Eenzelfde lot onderging de isolatie var
aflatoxine M, na metabolisering van alla
toxine B, met behulp van levermicrosomen
Omdat de schimmel
Aspergillusparasiticu.
behalve aflatoxine B, ook aflatoxine M
produceert, zij het slechts in geringe hoe
veelheden vergeleken met aflatoxine B,
werd besloten aflatoxine M, te isoleren ui
beschimmelde rijst. De geringe opbrengsi
aan aflatoxine M, noodzaakte ertoe de re
genboogforel als proefdier te kiezen, waar
van de hoge gevoeligheid voor aflatoxi
nes inmiddels was vastgesteld (3). Over di
chronische forcllenproef werd in 1975 gC\'
publiceerd (2). Het resultaat was niet er;
éénduidig in tegenstelling tot het positievi
resultaat van Sinnhuber die ongeveer ir
dezelfde tijd eveneens een proef met regen
boogforellen had uitgevoerd. Om dez(
reden en vanwege het feit dat voorextrapo
latie van de experimentele resultaten naa
de mens de regenboogforel als procfdie
toch minder geschikt leek, werd beslotei
om toch tc streven naar een chronischi
rattenproef.

Omdat isolatie van de benodigde hoeveel
hcid aflatoxine M, uit \'natuurlijke\' bron
ncn, zoals gezegd, oin praktische redencr
onmogelijk was, kon alleen een cheniisch<
synthese van aflatoxine M, uitkomst bie-
den. In 1971 was de totale synthese varj
aflatoxine M, door Büchi
et al. (Ijbeschre;
ven (zie figuur l ).In 1978 werd desynthesi
door de VHI en HIL tesamen opgedraget
aan het RIV (Laboratorium voor Toxico;
logie, later het Laboratorium voor Carci
nogenese en Mutagenese). Het uitvoerent
laboratorium werd hel Organisch Che
misch Laboratorium van de RU Utrech
(prof. dr. C. A. Salemink, dr. W. A. R. var
Heeswijk en dr. R. A. Driessen). Zoals ui

-ocr page 531-

figuur 1 blijl<t, bestaat de synthese uit twee
tal<i<en, waarvan dc twee produl<ten uit-
eindcHjk worden gecondenseerd tot aflato-
xine M|. Gestart werd met de onderste tak
en deze kon spoedig worden voltooid. Ech-
ter bij de synthese van de bovenste tak
bleek al spoedig dat de werkzaamheden
bijkans de vorm van een Sysiphus-arbeid
aannamen. Er deden zich bijna onover-
komelijke moeilijkheden voor.
Dc oorsprong van de moeilijkheden was
gelegen in de noodzaak alle reacties op te
schalen. Wat dat betekent kan met een re-
kenvoorbeeld worden geïllustreerd. De be-
nodigde hoeveelheid aflatoxine M, be-
draagt ± 25 g. Dat betekent dan, dat van
produkt (24) 53 g moet worden omgezet. In
de door Büchi
et al. (1) beschreven werk-
wijze wordt echter uitgegaan van 40 mg
van produkt (24). Niet opschalen zou bete-
kenen dat deze reactie 1325 maal zou moe-
ten worden uitgevoerd, wat uiteraard on-
doenlijk is. Tot op zekere hoogte is het
mogelijk op te schalen zonder de reactie-
omstandigheden te veranderen. De gren-
zen worden dan echter gesteld door de ca-
paciteit van de laboratoriumapparatuur.
Voor vclc reacties in de aflatoxine M,-syn-
these was dat echter niet voldoende. Dit zal
tc begrijpen zijn als men bedenkt dat uitge-
gaan moest worden van 1,8 kg van produkt
(10). Veel werk is dan ook gedaan om de
reactie-omstandigheden te verbeteren om
te komen tot duidelijke rendementsverbe-
teringen in de dcelsyntheses. Toch moesten
de meeste reacties tientallen malen worden
uitgevoerd. Aanvankelijk leek het mogelijk
de syntheseweg te bekorten door een ana-
logon van produkt (22) via ecn veel kortere
weg uit produkt (15) te bereiden. Helaas
bleek, hoewel desynthese van het analogon
gerealiseerd werd, dit zo instabiel te zijn,
dat het niet voor verdere verwerking in
aanmerking kwam.

9 " 9

(3) HO-C-CH,-CHJ-C-0-CICH3)3

CjH5-0-C-0-C-CHJ-CH,-C-0-C(CHJ)3 I C2H5-O-C

Zeer grote moeilijkheden werden onder-
vonden met de omzetting van produkt (21)
naar produkt (22). Het rendement van deze
reactie daalde naar 0% zodra werd opge-
schaald. Zeer intensief speurwerk schroef-
de het rendement hoog op, zij het dat deze
deelsynthese nu in diverse stappen moest
worden uitgevoerd. Een speciaal geval
vormde de omzetting van produkt (22)
naar produkt (23). IDeze reactie, zijnde een
pyrolyse, kon niet worden opgeschaald
vanwege limiteringen gesteld door de be-
schikbare laboratoriumovens. Pogingen
om de pyrolyse uit te voeren in vacuum

-ocr page 532-

faalden vanwegcde te geringe vluchtigheid
van produkt (22). Dc oplossing werd ge-
vonden door de apparatuur zodanig te
modificeren dat een continue werkwijze
mogelijk werd.

De enige bottleneck wordt nu nog gevormd
door de laatste stap, de condensatie tot
aflatoxine M,.

Zoals met het rekenvoorbeeld werd aange-
toond, moet ook deze reactie worden opge-
schaald cn tevens moet het rendement
drastisch worden verbeterd, daar het nog
niet gelukt is de reactie uit te voeren met
een opbrengst, die door Büchi
et al. (1) is
opgegeven. Met behulp van modelstoffen
wordt nu zeer intensief naar verbeterde
reactie-omstandigheden gezocht. Mocht dit
lukken, dan kan de gehele synthese van
aflatoxine M, (± 25 g) medio 1985 worden
afgesloten. Daarna kan dan een chronische
toxiciteitsproef met ratten worden ingezet.

Verband houdende met de verscherping
van reeds bestaande normen en het verder
tot stand komen van normen in Europa op
het gebied van allatoxinc M,, is de EG-
norm met betrekking tot aflatoxine B, in
veevoeders verscherpt. De sinds 1976 vige-
rende richtlijn, waarin een maximaal ge-
halte van 20 jug/kg voor aflatoxine B, in
aanvullende diervoeders voor melkvee
werd getolereerd, werd in 1984 gewijzigd,
waarbij de grens bij 10
idg/kg kwam te
liggen. Alhoewel dc eerdergenoemde me-
thode van onderzoek in beginsel mogelijk-
heden biedt allatoxinen op het niveau van
10
ßg/kg te bepalen, wordt momenteel
(1984-1985)opverz.oek van dc VHl onder-
zocht in hoeverre een nieuwe generatie
binnen dc EG voorgestelde methoden van
onderzoek geschikter is om naleving van dc
herziene norm tc controleren en om de be-
staande methode eventueel in dc nabije
toekomst te gaan vervangen. Daarbij wordt
dan vooral gelet op aspecten als snelheid en
praktische uitvoerbaarheid, zonder dat
concessies worden getolereerd ten aanzien
van de betrouwbaarheid van dc meetuit-
komsten. Het ziet ernaar uit dat ontwikke-
lingen op het gebied van de hogedruk
vlocistofchromatografie (post-kolom deri-
vatisering) perspectieven bieden hierom-
trent.

Naast de reeds veelvuldig genoemde alla-
toxinen wordt in opdracht van de VHl in-
cidenteel ook aandacht geschonken aar
andere mycotoxinen. Reeds vermeld wer-
den de uitvoerige studies, die tot de disser-
tatie van ir. Northolt leidden. Daarnaasi
werd onder andere aandacht geschonker
aan ochratoxine A in varkensnieren en aar
het mogelijke voorkomen van een scala
van mycotoxinen in veevoeders en veevoe-
dergrondstoffen. De resultaten van dezf
studies wijzen erop dat vanuit het oogpuni
van de volksgezondheid hier geen direct(
bedreigingen liggen.

Het mycotoxinenonderzoek op het RI V(M
heeft, vooral in de jaren zeventig, veel aan-
dacht gekregen. Door de afdeling Mycoto\'
xinenonderzoek van het Laboratoriurr
voor Chemisch Levensmiddelenonderzoek
werden sinds 1969 72 mycotoxinenprojec-
ten bewerkt, waarvan er 22 werden uitge-
voerd in opdracht van de VHl. Het sinds
het begin der jaren tachtig aanzienlijk te-
ruggelopen arbeidspotentieel beschikbaai
voor mycotoxinenonderzoek betekent on-
ontkoombaar een scherpere selectie var
onderzoeksgebieden voor de komcndf
jaren. |

Voor de nabije toekomst mag verwachl
worden dat het mycotoxinenonderzoek bin-
nen het RIVM, voor zover dit wordt uitge-
voerd in opdracht van dc VHl, zich z^
blijven concentreren op aflatoxine M, er
— direct daarmee verband houdend —
op allatoxinc B,. De hoge frequentie waar
mee veevoeders en melk(prodiiktcn) ir
den lande op allatoxinen worden gcana
lysccrd, maken het wenselijk over snellen
analysemethoden te beschikken. Naast d(
momenteel in zwang geraakte hogedruk-
vloeistofchromatografischc methoden, di(
voor ecn aanzienlijk deel dc — overigen,\'
betrouwbare — dunnelaagchromatografi-
sehe methoden hebben vervangen, zijn he
de immunoassays die wellicht een belang-
rijke rol gaan spelen.

Waarschijnlijk zal de aandacht zich gaar
richten op het toepasbaar maken van deze
nieuwe analysemethoden voor het bepaler
van allatoxinen (en eventueel andere myco-
toxinen).

Verder zullen het vooral dc uitkomsten zijr
van het in de tweede helft van de jarer
tachtig uit te voeren chronische toxicitcits-
onderzoek met betrekking tot anatoxin(

-ocr page 533-

M,, die bepalend zijn voor de interesse
voor mycotoxinen vanuit dc hoek van de
Veterinair Hoofdinspecteur van dc Volks-
gezondheid in de jaren daarna.

I.lTt^RATlJUR

1. Biichi. G. and Wcinrcb, S. M.: Total synthesis of
anatoxins M, and G, and an improved synthesis
of anatoxin B,.
J. Am. Chem. Soc. 1971; 93: 746.

Canton, .1. II.. Kroes, R., Logten. M. J. van.
Schothorst, M. van, Stavenuiter, ,1. F. C., and
Verhülsdonk, C. A. H.; The carcinogenicity of
anatoxin M, in rainbow trout.
Food Cosmd. To-
xicol.
1975; 13; 441.

Sinnhuber, R. O., Lee, D. .1,, Wales, .1. H., Lan-
ders, M. K., and Keyl, A. C.: Hepatic carcinoge-
nesis of anatoxin M, in rainbow trout
(Salmo
gairdncri)
and its enhancement by cyclopropene
fatty acids.
J. Nail. Cancer Insl. 1974; 53: 1285.
Stavenuiter. .1. F. C.; Onderzoek naar de moge-
lijkheden om de eventuele carcinogcniteit van
aHatoxine M te testen. RIV-rapport 108/69 Tox.
1969.

Kernenergie en de VHI\'

Nuclear Energy and the Veterinary Inspection of Public Health
F. C. M. Mattern^

SAMI;nvaT I INCi Een histori.scli overzicht wordt gegeven van de onderzoekprogramma\'s, die door
het RIV in samenwerking met de VHl met betrekking tot de kernenergie werden uitgevoerd, beginnend
met het onderzoek naar het voorkomen van splijtingsprodakten. afkomstig van fall-oul van kernwa-
penproeven. in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong (melk. vlees, etc.) en geleidelijk overgaand in
hel onderzoek van melk en gras uil de omgeving van nucleaire centra ten behoeve van de omgevingsbe-
waking.

SliMM.AR\\\' The history of those survey programmes concerned with nuclear energy, which were
carried out by the National Institute of Public Health (RIV) in co-operation with the Veterinary Chief
Inspectorate (VHI). starting with the measurement of fission products originating from fail-out and
nuclear arms tests, in food such as milk. meat. etc. and gradually passing into the survey ofgra.ss and
milk from the areas surrounding nuclear facilities, is reviewed.

In augustus 1945 trad dc wereld met een
luide klap het atomaire tijdperk binnen. De
eerste schreden waren zeer ongecontro-
leerd en werden gekenmerkt door het van
tijd tot tijd uitvoeren door dc VS en door
Rusland van reeksen proefexplosies met
steeds krachtiger nucleaire wapens.
Ofschoon dc proeven ver van ons plaats-
vonden hadden zij ook voor Nederland be-
langrijke gevolgen. Elke explosie produ-
ccerl namelijk behalve een grote hoeveel-
heid energie, ook ccn hoeveelheid radio-
actief stof, voor ccn belangrijk deel be-
staande uit splijtingsprodukten van het
toegepaste uranium of plutonium en dat
tot grote hoogte tn dc stratosfeer wordt
gebracht. Met de heersende westenwinden
verplaatst deze wolk zich in oostelijke
richting, zich daarbij langzaam uitsprei-
dend totdat ze — na enkele malen het half-
rond rondgetrokken te hebben — zich
heeft omgevormd tot een diffuse band.
De passage van een dergelijke wolk gaat
gepaard met een stijging van de radioacti-
viteit van het luchtstof en van de regen. In
de periode van de grootscheepse kernproe-
ven — in het bijzonder de jaren 1961 en
1962 — ging dc luchtactiviteit dan ook als
een jojo op en neer.

De activiteit welke met de neerslag op den
duur op de bodem en het gewas wordt af-
gezet (fall-out) komt terecht in de voedsel-

Ontlcend aan; in opdracht van.....Fen overzicht van onderzoekingen in het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
Ir. F. C. M, Mattern. Rijksinstituut voor Volksgezondheid cn Milieuhygiëne. Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 534-

keten van mens en dier. Vele van de aanwe-
zige nucliden komen niet verder dan het
maag-darmkanaal, maar met name de iso-
topen van strontium ("\'\'Sr en \'"\'Sr), jodium
C^\'I) en cesium (\'"Cs) worden in het
lichaam opgenomen. Dit gebeurt eveneens
bij koeien, die genoemde nucliden gedeelte-
lijk met melk uitscheiden.
Het was al vroeg duidelijk, dat melk een
belangrijke bijdrage zou leveren tot de op-
name van genoemde nucliden door de
mens. Bij de hervatting van de proefexplo-
sies in de atmosfeerin het najaar 1961 werd
daarom in overleg tussen de VHI en het
toenmalige RIV een monitoring program-
ma opgesteld, met als doel de gemiddelde
radioactieve besmetting van melk zo goed
mogelijk te volgen. (Het zogenaamde lan-
delijk programma radioactiviteitsmetingen
van de VHI).

Teneinde monsters te verkrijgen die vol-
doende representatief geacht mochten wor-
den voor de gemiddelde consumptiemelk
werden bij een drietal fabrieken, gelegen in
Leeuwarden, Deventer en Bergeyk, mon-
sters genomen van de zogenaamde rest-
melk die afkomstig is uit dc verre omtrek
(de monsters Noord, Oost en Zuid). Voor
het westelijk deel van Nederland werden de
monsters betrokken bij ca 30 melkstan-
daardisatiebedrijven, gelegen in dc vier
grote steden, en in evenredigheid tot de
grootte van de consumptie samengevoegd
tot het monster West. De frequentie van dc
monsterneming was afhankelijk van dc
omstandigheden en de te bepalen parame-
ters. In het najaar van 1961 en gedurende
het 2c halfjaar van 1962, tijdens de kern-
wapenproeven, werd dc monsterfrequentic
opgevoerd tot tweemaal per week met het
oog op de controle op \'^\'I.

\'"I is ccn nuclide met een vrij korte halve-
ringstijd (8 dagen), welke daarom alleen
voorkomt in vrij verse fall-out. Bij opname
door de mens concentreert het nuclide zich
in dc schildklieren geeft daar zijn stralings-
energie af. Ten aanzien van de besmetting
van melk vormen kleine kinderen de meest
kwetsbare groep, aangezien bij hen een re-
latief hoge melkconsumptic gepaard gaat
met een kleine schildklier en daardoor dc
energie per kg weefsel (dc stralingsdosis)
extra groot is.

In genoemde perioden werden piekcon-
centraties tot 84 Bq/1 gevonden. Aangezien
de besmetting slechts van korte duur was
bleef de stralingsbelasting voor de schild-
klier beperkt tot ten hoogste 20% van de
aanvaardbare jaardosis en was het niet
nodig tot bijzondere maatregelen over te
gaan. Voor de controle op de besmetting
van melk met \'\'"Sr en \'"Cs werd een be-
monsteringsfrequentie van 2/maand aan-
gehouden. Het betreft nucliden met lange
halveringstijden (ca 30 jaar), die daardoor
ook lang in de biosfeer aanwezig blijven en
ook lang in de depositie kunnen voor-
komen. In het bijzonder \'\'"Sr wordt tot de
meest radiotoxische nucliden gerekend,
aangezien het in het bot accumuleert.
De mens leeft niet bij melk alleen. Als on-
derdeel van een groter project om de jaar-
lijkse opname aan \'"Sr en \'"Cs met dc voe-|
ding te kunnen vaststellen werd begin 1962
het meetprogramma van de VHI uitge-
breid met het onderzoek van rund-, var-
kens- en kippevlees en eieren. Dit pro-
gramma werd tot 1969 ongewijzigd voort-
gezet.

Uit de meetresultaten bleek dat het \'"\'Sr en
\'"Cs-gchalte van de melk in het westen van
Nederland systematisch iets lager was dan
in de overige delen. Voorts bleek de bij-
drage van melk tot de hoeveelheid \'\'"Sr en
\'"Cs die gemiddeld met de voeding werd
opgenomen vrij constant te zijn en 40 a
50% te bedragen.

Als gevolg van de stopzetting van dc kern-
proeven in de atmosfeer nam de radioacti-
viteit van de neerslag cn ook van de voe-
ding in dc loop van dc jaren af. In 1969
werd het uitgebreide\'diectprogramma\' in-
gekrompen en beperkt tot uitsluitend on-
derzoek van melk, dat daarbij dc functie
van monitor kreeg. Dc bemonsteringsfre-i
quentie werd verlaagd tol 1/maand. In la-
tere jaren werd het aantal analyses —i
vooral de \'\'"Sr-bepaling is tijdrovend —j
beperkt door de monsters te combineren
tol één landelijk gemiddeld mengmonster,
en de bemonstering van het gecompliceerd
samengestelde monster West vereenvou-j
digd door monsterneming van melk bij een
kaasfabriek te Bodegraven.
Nam de betekenis van de fall-out sedert
1962 af, die van de vreedzame toepassing
van kernenergie in Nederland nam een

-ocr page 535-

aanvang. Bij Petten verree.s een onder-
zoeksreactor, spoedig gevolgd door kleine
reactoren bij de TH-Delft en het ITAL te
Wageningen. In België, net over de Neder-
landse grens, kwam te Mol ccn reactor en
ecn opwerkingsfabriek voor splijtstof. Of-
schoon dergelijke nucleaire installaties
werken en lozen op basis van vergunningen
die zodanig zijn, dat geen gevaar voor de
omgeving bestaat, is het noodzakelijk dat
de overheid controlemetingen uitvoert. Het
nuclide dat het meest in aanmerking komt
om als monitor voor besmetting via gas-
vormige lozingen te fungeren is \'^\'1. Voor
besmetting op de lange termijn komen
\'"Cs en "\'"Sr in aanmerking.
Voor de controle op \'^\'I viel de keus op
koemelk, maar alleen gedurende de maan-
! den dat de koeien in de wei zijn. Om ook in
de overige maanden geschikt onderzoeks-
materiaal te hebben werd besloten om
schapen in de omgeving van de reactor uit
tc zetten, daarvan ieder kwartaal enkele te
slachten en de schildklier te onderzoeken
! op \'"1. De geslachte schapen werden direct
vervangen. Gelijktijdig werden grasmon-
; sters van de percelen waar de schapen
i| hadden gegraasd genomen. Zowel melk als
gras werden ook onderzocht op ""\'Sr en
\'"Cs.

I Iet onderzoek van schildklieren heeft niet
zo erg lang stand gehouden. Het was be-
werkelijk, relatiefduur, dieren werden ziek
en gingen dood, zodat na twee jaar werd
besloten van deze monsters af te zien. In de
plaats daarvan werd meer aandacht gege-
ven aan gammaspectrometrisch onderzoek
van gras, dat als een collector voor dc
plaatselijke natte en droge depositie kon
worden opgevat. De kwaliteit van dit
gammaspectrometrisch onderzoek is dank-
zij de toepassing van halfgeleiderdetecto-
ren met hun grote oplossende vermogen in
dc loop van dc tijd sterk verbeterd. Of-
schoon niet die extreme gevoeligheid voor
"\'I kan worden bereikt als met schildklier-
onderzoek, is dc tnethode niet beperkt tot
dal ene nuclide. Zo werd begin 1981 in het
gras \'"Mn aangetroffen, dat kon worden
toegeschreven aan de fall-out van ecn Chi-
nese kernwapcncxplosic die een half jaar
tevoren had plaatsgevonden, terwijl de
aanwezigheid van dat nuclide in dc neer-
slag nog niet was aangetoond.

Het meetprogramma is tot op heden onge-
wijzigd voortgezet. Alleen dc locaties zijn
gewijzigd, doordat er enerzijds installaties
in binnenland of in het buitenland nabij de
grens zijn bijgekomen, anderzijds werd
onderzoek bij kleine reactoren als Delft en
ITAL gestopt. Bemonstering van gras
(4/jaar) en melk (1/maand van mei tot en
met oktober) vindt nu plaats rond Bors-
sele, Dodcwaard en Petten, alsmede in de
grensgebieden nabij Doel, Mol, Jülich,
Kalkar en Lingen.

Infig. 1 (p. 1010), ontleend aan het jaarrap-
port van de CCRX, zijn de gehalten aan ""\'Sr
cn \'"Cs van de melk rond de reactoren sa-
men met die van de landelijke monsters
weergegeven. De hogere concentraties in de
melk uit de omgeving van Petten, Lingen
en Mol hangen samen met de soort grond
(kalkarme zandgrond), waarop het gras
daar groeit. Deze hogere concentraties
werden ook in de overeenkomstige gras-
monsters aangetroffen. Overigens is er geen
verschil tussen de landelijke monsters en
die uit de omgeving van dc kernreactoren.
Bij de overige metingen zijn nimmer nucli-
den aangetroffen die niet van natuurlijke
oorsprong waren of konden worden toege-
schreven aan fall-out.
De samenvattende conclusie is derhalve
dat de nucleaire installaties geen meetbare
besmetting met radioactieve stoffen hebben
veroorzaakt. Wat de toekomstverwachtin-
gen voor de thans in uitvoering zijnde pro-
gramma\'s \'radioactiviteitsmetingen van de
VHI" betreft kan gesteld worden, dat zo
lang cr in cn nabij Nederland kernenergie
wordt toegepast, dit soort metingen zullen
moeten worden verricht. Zij zijn nodig om
aan tc tonen dat onder normale omstan-
digheden de nucleaire installaties geen sig-
nificante invloed hebben op de radioactivi-
teit van het voedsel in de omgeving. Mocht
er zich evenwel een ongevalssituatie voor-
doen, dan leveren de tot dan toe verkregen
resultaten de noodzakelijke referentievoor-
waarden. Hopelijk zullen wij ze daarvoor
nimmer nodig hebben.

-ocr page 536-

pO/l

O
O

Bq/1

1963 \'65 70 \'80 1970 \'74 78 \'82

Fig. F Gehalte aan\'"\'Sr en \'"Cs in landelijke melk monsters cn melk uit de omgeving van kernenergie-installaties.

landelijke monsters

W ^ West Nederland

NOZ = Noord. Oost, Zuid Nederland

-ocr page 537-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een onderzoek naar de werkzaamheid van het
trichofytie-vaccin LTF 130 onder
praktijkomstandigheden

Studies on tite Effect of Ringworm Vaccine LTF 130 under Field Conditions
L. Spanoghe t\', J- D. Kuiper^ en A. H. Brethouwer^

SAMENVATTING De profylactische werl<ing van het LTF 130 vaccin is onderzocht bij kalveren.
Cehleken is. dat enkele gevaccineerde kalveren toch trichofytie krijgen wanneer zij tijdens de immuni-
teitsopbouw in aanraking komen met besmette dieren. Trichofytie treedt minder vaak op wanneer de
dieren op jonge leeftijd gevaccineerd worden of ais hij oudere dieren een hogere dosering gebruikt
wordt.

SUMMARY The preventive action of ringworm vaccine LTF 130 was studied in calves. A number of
these calves were j\'ound to develop ringworm despite vaccination when they came into contact with
infected animals during the build-up of immunity. The incidence of ringworm was reduced when the
animals were vaccinated at an early age or when Ihe dosage was increased on vaccination later in life.

INLEIDING vaccins bij de preventie van trichofytie is

Bij runderen wordt de huidaandoening door verschillende auteurs beschreven (1,

trichofytie voornamelijk veroorzaakt door 4,8,9, 11, 12, 13, 16). Momenteel is er een

de schimmel Trichophyton verrucosum vaccin beschikbaar. Dit trichofytie vaccin-*

Bodin 1902 (15). De incubatietijd is 1-4 LTF 130 bevat levende sporen en wordt

weken en dc totale duur van de aandoening tweemaal parenteraal toegediend met een

is 3-6 maanden (7). Bij dieren jonger dan 1 interval van 2 weken. Volgens de fabrikant

jaar komt trichofytie vaker voor dan bij wordt volledige immuniteit bereikt op zes

oudere tlieren (10). weken na de eerste vaccinatie. Gedurende

Ecn besmetting kan langs verschillende deze periode mogen de kalveren niet in

wegen tot stand komen: contact komen met besmette dieren. Onder

— door direct contact met besmette die- Nederlandse praktijkomstandigheden is
ren; het niet altijd mogelijk om dil laatste te

— indirect via kleding van de verzorger, verwezenlijken,

stalafscheiding en vliegen (5). In deze publikatie wordt de werking van

Deze schimmelaandoening is ecn zoönosc het LTF 130 vaccin beschreven bij kalve-

cn dil betekent, dat trichofytie ovcrgc- ren, die tijdens de immuniteitsopbouw in

bracht kan worden op dc mens (2, 6). Op aanraking kwamen met besmette dieren,

sommige rundveebedrijven is deze ziekte Bij het eerste experiment werd een deel van

een bedrijfsproblcem, In deze situatie moet de kalveren gevaccineerd. Tijdens het twee-

overwogen worden om ecn preventieve be- de experiment zijn alle kalveren jonger dan

handeling in te stellen. Het gebruik van 4 maanden geënt.

\' Universiteit Cicnl, België. Dit ontlerzoek is uitgevoerd onder leiding van prof. Spanoghe.

Prof. Spanoghe is overleden voordat hij deze publikatie kon voltooien. De beide andere auteurs zijn
verantwoordelijk voor de verwerking en interpretatie van de gegevens, die voortkwamen uit dit onderzoek.
\' AUV, Beversestraat 23, 5431 SH Cuyk. Overdrukken van deze publikatie zijn tc verkrijgen bij de tweede
auteur.

\' Medcxport, Moskou, USSR, geïmporteerd door AUV, Cuyk.

-ocr page 538-

MATERIAAL EN METHODE

De experimenten met het LTF 130 vaccin zijn uitge-
voerd op het rundveeselectiecentrum Scheldewindeke
in Belgic. Het bedrijf heeft al enkele jaren te kampen
met trichofytie (14). Jaarlijks worden ca 350 kalveren
(50% I week oud en 50% 4 weken oud) aangevoerd
afkomstig van fokkers verspreid over Noord- en
Oost-Belgic. Dit uitgangsmateriaal bestaande uit die-
ren van diverse Belgische rundveerassen (roodbont,
zwartbont en witrood) is vermoedelijk voor 50% be-
smet (3), hoewel bij het begin van de experimenten bij
geen van de dieren trichofytie zichtbaar was. Naast
deze schimmelaandoening komen uiteraard overeen-
komstige kalverziekten voor als op gemiddelde Ne-
derlandse bedrijven. Tijdens de experimenten waren
er steeds dieren met trichofytie op het bedrijL De
kalveren werden gehuisvest in boxen waarbij onder-
ling contact tussen de dieren mogelijk was. Alle dieren
werden regelmatig gecontroleerd op huidletsels ten
gevolge van trichofytie. Het aantal letsels werd be-
paald, waarna de dieren volgens onderstaand schema
werden ingedeeld:

Aantal letsels

O — geen huidletsels
J- — 1 huidlet.sel
— 2-10 huidletsels
-I--1- — meer dan 10 huidlctsels

De resultaten van de experimenten zijn op hun statis-
tische betrouwbaarheid beoordeeld met dc Student
t-toets. Bij de statistische bewerking bleek de laatste
categorie onvoldoende waarnemingen te bevatten.
Beide laatste categorieën werden daarna samenge-
voegd tot de nieuwe categorie van meer dan 2 huidlet-
sels.

Eer SI e experiment

Op 26 november 1982 zijn 63 kalveren voor de eerste
maal gevaccineerd met het LTF 130 vaccin (intramus-
culair, enkelvoudige dosis). Veertien dagen later is de
tweede vaccinatie uitgevoerd. Als controlegroep fun-
geerden 60 niet-behandelde dieren. De gevaccineerde
en de controle kalveren waren zoveel mogelijk om en
om gehuisvest. Bij het begin van het experiment waren
kalveren van twee leeftijdsgroepen aanwezig (tabcl I).
Het is duidelijk dat er ecn geringe spreiding in de
leeftijdsklassen was.

label 1. Aantal kalveren cn gemiddelde leeftiid op
moment van eerste vaccinatie.

groep aantal

leeftijd (dagen)

A

49

78

sd* 21

B

48

controle

86

sd 22

C

14

130

sd 11

D

12

controle

139

sd 12

standaarddeviatie

In de periode 23 november 1982 tot 21 juni 1983 zijn
de kalveren dertien maal gecontroleerd op trichofvtie:
23/11/1982, 6/12/1982, 22/12/1982, 5/1/1983,
25/1/1983, 14/2/1983, 28/2/1983, 14/3/1983,
29/3/1983, 7/4/1983, 16/5/1983, 31/5/1983 en
21/6/1983, De besmette dieren zijn op 30/5/1983 en
3/6/1983 met natamycinc\' behandeld. Dit experi-
ment werd op 21/6/1983 afgesloten.

Tweede experiment

Dit experiment had een ander karakter dan het vo-
rige. Nu werden alle beschikbare kalveren gevacci-
neerd met LTF 130 (3/8/1983 en 17/8/1983). De
dieren werden wederom in twee leeftijdsgroepen in-
gedeeld (tabel 2). Groep F komt wat leeftijd betreft
overeen met groep B. Groep E is zeer jong. De kalve-
ren uit groep E werden beide keren met een enkelvou-
dige dosis geënt. Deze dieren kregen, doordat zij ge-
middeld lichter waren dan de jongste kalveren uit het
eerste experiment, per kg lichaamsgewicht een hogere
dosering. De oudste groep (F) werd tweemaal met een
dubbele dosering gevaccineerd.

Tabcl 2. Aantal kalveren cn gemiddelde leeftijd op
het moment van eerste vaccinatie.

groep aantal

50
20

38
90

F

leeftijd (dagen)

sd 18
sd 20

De kalveren werden op 20/9/1983, 10/10/1983,
4/11/1983, 28/11/1983, 20/12/1983, 9/1/1984,
23/1/1984. 6/2/1984, 22/2/1984, 6/3/1984 cn
12/4/1984 gecontroleerd op het voorkomen van huid-
letsels ten gevolge van trichofytie. Dit experiment\'
werd op 12/4/1984 afgesloten.

RESULTATEN
Eerste experiment

In grafiek 1 wordt liet percentage kalveren,
dat met trichofytie is besmet of besinet ge-
weest is weergegeven. Uit deze grafiek
blijkt, dat tnccr dan tien procent van dc
gevaccineerde kalveren al tijdens de pe-
riode waarin de immuniteit wordt opge-
bouwd trichofytie heeft gekregen. Aan het
einde van de observatieperiode heeft 30
procent van de gevaccineerde en 78 procent
van de controle dieren trichofytie gehad.
De gevaccineerde dieren bleken gemiddeld
tuinder huidletsels te hebben dan de con-
trole dieren (grafiek 2). Dit verschil is
significant (P<0.05)^

\' Mycophyt®, Gist-Brocades. Delft.

\' P < 0.05 betekent, dat de kans. dat het gevonden resultaat door toeval verkregen werd. kleiner dan 5% is.

-ocr page 539-

Trichorytiebesmctting t ijdens eerste experi-

leeft ijdsgroep

aantal dieren
niet tricholvtie

percentage

A

1 1

22%

B (controle)

,17

119(

C\'

8

57%

D (controle)

10

8.3%,

Van de dieren, die tricliofytie i<regen on-
danlcs de vaccinatie, bleel< een derde respi-
ratoire en gastro-intestinale aandoeningen
gehad te hebben in de periode waarin de
immuniteitsbouw plaats vindt.

Tweede experiment

De resultaten van het tweede experiment
zijn vermeld in tabel 4. Er is geen signi-
ficant verschil in het percentage trichofytie
tussen beide groepen (E en F) kalveren. De
gevaccineerde dieren hadden tijdens dit
experiment minder trichofytie dan de ge-
vaccineerde kalveren uit het eerste experi-
ment (P < 0.01).

100 til 200
dagen \'n

Trichofytiebesmetting tijdens tweede expe-

Tabcl4.
riment.

aantal dieren
met tricholvtie

100

leeftijdsgroep

percentage

I

75

I

m.

1 2?

2? O
huidletsel(s)

controle

iH gevacc.

Ciralick 2. Huidletscls bij dc gcvaccinccrdc cn dc
controle kalveren.

i\'richofytic bleek meer voor te komen bij
de oudere gevaccineerde dieren (groep B)
dan bij de jongere gevaccineerde kalveren
(tabel 3) (P<0.05).

12%
0°/,

Hoewel B en F tot overeenkomstige leef-
tijdsgroepen behoren, is de besmettings-
graad in groep B veel hoger.

nnspRi-KiNG

Tijdens het eerste experiment is er sprake
van ccn hoge infectiedruk: 78% van de
controle dieren krijgt trichofytie. Zoals dik-
wijls onder praktijkomstandigheden het
geval is, had ook hier een deel van de kalve-
ren in de eerste zes weken de bekende kal-
verziekten. Van de gevaccineerde dieren
kreeg 30% toch trichofytie. Een deel van
deze kalveren was in deze periode ziek en
mogelijk is hierdoor bij deze groep de im-
muniteitsopbouw verstoord geweest. Een
andere tnogelijke oorzaak voor het minder
werkzaam zijn van het vaccin op dit bedrijf
is, dal er ccn te lage dosering gebruikt
werd. Er zijn twee aanwijzingen voor deze
laatste veronderstelling:

-ocr page 540-

1. Bij dc jonge gevaccineerde dieren zijn er
minder huidletseis dan bij de controle die-
ren. Dit wijst op een gedeeltelijke immuni-
teit tegen deze schimmelziekte.

2. Bij de oudere en dus zwaardere gevacci-
neerde kalveren komt trichofytie vaker
voor dan bij de jongere dieren. De jonge
kalveren hebben per kg lichaamsgewicht
meer vaccin gehad en werden daarmee
beter beschermd tegen trichofytie dan de
oudere kalveren.

Wat dit aspect betreft is er een goede over-
eenkomst met de bevindingen van Pehrson
en Tornquist (11). Deze auteurs stellen, dat
voor een maximaal effect de kalveren bin-
nen veertien dagen na de geboorte gevacci-
neerd moeten worden wanneer er klinisch
besmette dieren aanwezig zijn.
Gezien de resultaten bij de niet-behandelde
controle groep in het eerste experiment
leek een dergelijke groep niet nodig bij het
tweede experiment. Tijdens het laatste ex-
periment waren minder gevaccineerde die-
ren met trichofytie besinet dan tijdens het
eerste experiment. Dit is mogelijk het ge-
volg van de relatief hogere dosering tijdens
het tweede experiment. Bovendien zal de
koppclgewijze vaccinatie waarschijnlijk
ook bijgedragen hebben in het eindresul-
taat van het laatste experiment.

CONCLlJSItiS

— Onder omstandigheden, waarbij cr
sprake is van een hoge infecticdruk cn
waarbij de gevaccineerde kalveren tijdens
dc opbouw van de immuniteit niet ge-
scheiden kunnen worden van besmette die-
ren, moet men cr rekening mee houden, dat
een gering percentage van de behandelde
kalveren toch trichofytie krijgt.

— Kalveren, die gedurende dc immuni-
teitsopbouw in contact komen met be-
smette dieren dienen, om dc kans op tricho-
fytie tc verkleinen, hoger gedoseerd te
worden. Dit kan bereikt worden door de
dieren op jongere leeftijd tc vaccineren en
door de oudere dieren dubbel te doseren.

— Een koppclgewijze vaccinatie van dc
kalveren geeft betere resultaten dan een
incidentele immunisatie.

LITERATUUR

L Aamodt. O.. Naess. ti.. and Sandvik. O.: Vacci-
nation of Norwegian cattle against ringworm.
Zhl. Vet. Med. H. 1982; 29: 45 L

2. Abou-Gabal, M. und Winkler. A.: Dermatophy-
tie beim Menschen durch Mischinfektion von
Trichophyton vernico.sum und Trichophyton men-
tagrophvle.s
animaler llerkunl\'t. My/<o.sen 1968:
11:647.

3. De Haerdemaeker. A.: Persoonlijke mededeling
1983.

4. Brethouwer, A. H.: Ringworm bij runderen.
Tijdschr. I)iergenee.skd 1982; 1(17: 681.

5. Buchvald. .1. und Klobusicky, M.: Die Rolle der
Insekten bei der Verbreitung der Trichophytie.
Mykosen 1974; 17: 325.

6. Gedck, B.: Dermatomykosen beim Rind. Trakt.
Tierarzt
1975; 56: 67.

7. Grunder, H. D.: Dermatomycoses of cattle and
their chemotherapy. Proc. I\'irst Eur. Congr..
Zeist 1979; 275.

8. Kielstein. P. von und Richter. W.: Zur Prophy-
laxe der Rindcrtrichophytic in CJrossbestandcn
durch aktive Immunisierung.
Arch. e.xper. Vete-
rinarmed.
1970; 24: 1205.

9. Komarek, J.. Kalab, B., and Tluchor, V.: Tricho-
fizoa skotu-Visledky vakcinace.
Shornik Vedec-
kych Fraci Ustredniho Strairicho Vet. Ustavti
1982; 12: 69.

10. Pal, M. and Singh. D. K.: Studies on Dermato-
mycoses in Dairy Animals.
Mykosen 1983; 26:
317.

11. Pehrson, B. en Tornquist, M.: Lorsok med vac-
cination mot ringworm hos notkreatur i mjolk-
produccrende besattningar.
Svensk. Veterinar-
tidning
1983; 35: 569.

12. Rotermund. IL: LTF-130 eine wirksame Vak-
zine gegen Rindcrtrichophytic.
Mh. Vei. Med.
1980;\\35: 334.

13. Rotermund, 1L, Franz. H.. Hausburg,G., Mank.
C. und Kurzhals, H.: Erste Erfahrungen bei der
Anwendung der Sowjetischen Trichophytievak-
zinc L IT-130.
Mh. Vei. Med. 1977; 32: 576.

14. Spanoghe, L. antl Oldenkamp, E. P.: Mycolo-
gical and clinical observations on ringworm in
cattle alter treatment with nalamvcin.
Vei. Ree
1977: 105: 135.

15. Weiss. R. und Böhm. K. IL: Die wichtigsten
Dermatophyten und Dermatomykosen bei 1 laus-
tieren.
Tierarzll. Pra.xis 1978; 6: 421.

16. Wernicke, R. von: Erfahrungsbericht über den
Fjnsatz der Sowjetischen Rindertrichophyticvak-
zine L IT -130 in einem .lungrindcraufzuchtbc-
tncb der VVB Tierzucht.
Vel. Med 1978; 33:
28.

DANKBETUIGING

De auteurs zijn directie en medewerkers van Schelde-
windeke zeer erkentelijk voor het verzamelen van de
vele gegevens, die in deze publikatie verwerkt zijn.

-ocr page 541-

ORIGINAL PAPERS overgenomen uit

The Veterinary Quarterly 1 985; 7: 177-86
en 246-8

Dose dependent disposition of sulphadimidine
and of its N4-acetyl and hydroxy metabohtes in
plasma and milk of dairy cows

J. F. M. Nouws\', T. B. Vree^ H. J. Breukink^ M. Baakman\',
F. Driessens\', and A. Smulders\'

SUMMARY The disposition of sulphadimidine (SDM) and of its Nt-aeetyl(Nt-SDM) and two hydroxy
metahoiiles. 6-hydroxymethyl- (SCH^OH) and 5-hydroxyasulphadimidine (SOH). was studied in
plasma and mill< of dairy cows following intramuscular or intravenous administration ofsulphadimidi-
dine-33.3% at doses of 10. 45. 50. and 100 mg/kg. The main metabolite in plasma as well as in milk was
SCHjOH. The metabolite percentages, the final plasma elimination half-lives, and the time of peak
SDM concentrations in milk are presented for different dosages. The concentrations of SDM and its
metabolites in milk ran parallel to those in plasma beyond 4 hours p. i. The metabolite concentrations in
plasma and milk were lower than those of the parent SDM. Sulphate and glucuronide metabolites could
not be detected in milk.

At high doses (45 mg/kg or more) and SDM plasma concentrations exceeding 20 ng/ml. a capacity
limited metabolism of SDM to SClfOH was noticed, viz. a steady stale concentration ofSCIfiOH and
a biphasic elimination pattern for SDM and SCH^OPl in plasma and milk.

Phe mean ultrafiltrate ratios of the milk to plasma concentrations with respect to SDM. SCH^OH.
SOH. and N,-SDM were: 0.69. 0.22. 020. and 0.63. re.spectively.

The total amount of SDM and its metabolites recovered from the milk after milking twice daily over the
whole experimental time was less than 2% of the applied dose.

A bioassay method allowed of detecting qualitatively SDM concentrations exceeding 0.2 /xg/ml in
plasma or milk. Withholding times for edible tissues and milk are suggested.

INTRODUCTION Structures of two hydroxy metabolites pur-

Sulphadimidine (syn. for sulphamethazinc ified from cows\' urine. Recently, two hy-
or sulphamezathine or 2-sulphanilamido- droxy metabolites of sulphadimidine were
4,6-dimethylpyrimidine) is widely used for isolated from canine urine; they were pu-
therapeutic and prophylactic purposes in rified and their molecular structures clari-
animal diseases. Despite its introduction in fied (15, 17, 18). Specific High Perfor-
the early 1940s its metabolism in food-pro- mance Liquid Chromatographic (HPLC)
ducing animals and man is still poorly un- methods were developed for the simul-
derstood. In the urine of cows and goats,
tancous determination of SDM, its N4-ace-
the N4-acetyl metabolites could be deter- tyl and two hydroxy metabolites in plasma
mined (2, 4, 5). Bcvill
et al. (2) studied the and milk (10, 17, 18).
SDM metabolism in heifers; they detected The present study examines the dose de-
N4-acetyl and two other metabolites in pendence of the disposition of SDM and its
urine: a polar compound and, presumably, metabolites in plasma and milk of dairy
a hydroxylated one, which were not identi- cows. A potential monitoring bioassay
fied. Nielsen (5) elucidated the molecular method was tested for its suitability.

\' RVV-Districl 6, I\'.O. Box 40010. 6504 AA Niimcgen, the Netherlands.

\' Department of Clinical Pharmacy, St. Radboiid Hospital, Nijmegen, the Netherlands.

\' Faculty of Veterinary Medicine, Large Animal Clinic of Internal Diseases, Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 542-

MATERIAL AND METHODS

Drugs

Sulphadimidine-33.3% was obtained from A.U.V..
Cuyli (the Netherlands). Sulphadimidine was pur-
chased from Sigma; N4-acetylsulphadimidine
(N4-
SDM),6-hydroxymethyl-4-methylpyrimidine(SCH2-
OH) and 5-hydroxy-4,6-dimethyl-pyrimidine (SOH)
were synthesized or isolated according to Vree
ei ai
(14, 15, 17, 18).Themolecularstructuresofthesefour
compounds are presented in Fig. 1.

Animals

Nine dairy cows (MRY and FH breed) were used in
the experiments. Three groups of two cows (Large
Animal Clinic for Internal Diseases, Faculty of Vet-
erinary Medicine, Utrecht)were injected intravenous-
ly with respectively 10, 50, and 100 mg sulphadimidi-
ne/kg. The intramuscular trials (dose 45 ing/kg)were
performed on 3 dairy cows obtained from Mr. van
Raay, Gassel. Heparinized blood samples along with
two quarter milk samples/cow were taken at regular
time intervals. The blood samples were centrifuged,
the plasma drawn off and frozen, along with milk and
standard samples. pendingHPLCanalysisand bioas-
say.

HPLC analysis
Apparatus

The high performance liquid chromatograph (HPLC)
system consisted of an HPLC pump 9208 (Kipp Ana-
lytica) equipped with a Spectraflow 773 (Kratos) vari-
able U.V. detector, which was connected to an inte-
grator (Shimadzu-C-R IB). A stainless steel column,
150 X 4.6 mm Int. Diameter, packed with Lichrosorb
RP-8, particle size 5 ^m (Chrompack, Middelburg,
the Netherlands; art. 28808) was preceeded by a guard
column filled with pellicular reversed phase material
(Chrompack, art. 28623). An injection loop of 100 ^il
was used. The prepared samples were injected manu-
ally or automatically by an autosampler (Kipp Ana-
lytica). \'Fhe detection of the sulphadimidine and its
metabolites was performed at 272 nm; the detection
limit for SI.)M and its metabolites was 0.01-0.05
Mg/ml.

Solvents

\'Fhe mobile phase was a mixture of 0.02 M sodium
acetate, 0.2 M acetic acid, methanol, acetonitrile, and
distilled water, all analytically pure (50 3.6 -F 15
4-1- 27.4%), the pH being approximately 4.9. This
mixture was filtered (0.45 /jm Sartorius Filter), and
degassed by means of vacuum. The solvent rate was
2.0 ml/min. and the analyses were carried out at 20°
C. The capacity (k\') values were for SCH,OH:3.6-
SOH:6.5; SDM:8.1. and N^-SDM: 14.2.

Sample preparation

Fo 500 /ul plasma or milk, 1000 mI of 0,66 M perchlo-
ride acid was added, mixed vigorously and centri-
fuged at 15,000 r.p.m. From the supernatant, 1200
mI
was removed to another tube, neutralized with 70 /jl
40% KOH, centrifugcd again at 15,000 r.p.m., and
from the supernatant 100 ^il was injected manually or
automatically into the HPLC systetn.
SDM concentrations below 0.1
Mg/ml plasma or milk
were determined by means of the followingextraction
procedure: to 1000
mI plasma or milk in tube A, 2000
/nl of 0.66 M perchloric acid was added, mixed well,
and neutralized with 140 /ul 40% KOH, mixed well
and centrifuged at 5000 r.p.m. From the supernatant
2300 jul was removed to another tube (B) and 1000 /jl
of a 1 M phosphate buffer (pH 5.2) was added, the
final pH being approximately 5.1. Four ml ethyl ace-
tate was added, the tubes were placed on a rotator for
20 minutes and centrifuged at 5000 r.p.m.; then 3.5 ml
ofthe ethyl acetate layer was removed to another tube
(C) and evaporated under a gentle N,-stream to dry-
ness. The residues were dissolved in 300
m\' of the
mobile phase and injected into the HPLC system.
Standards were treated in a similar way.

Deg/ucuronidation and desulfatation

To 500 mI plasma or milk 500 I M phosphate buffer
(pH 5.0) was added along with 10
mI sulphatase/glu-
curonidase solution (40 mg/ml sulphatase, Sigma S-
3009, containing both enzymes).
Incubation was performed at 37° C for 3 hours. The
samples, along with the standards, were deprotcinized
and treated in a similar way as described above.

Bioassay

Selected plasma and milk samples were investigated
in respect of inhibitory substances by means of a
sulphonamide sensitive bioassay method at pH 8.0 as
described previously (9). The milk samples were
heated for 10 minutes at 82° C. The presence of sulpha-
dimidine residues was confirmed by the addition of
0.025
m\' of 0.1% para-aminobcnzoic acid to each
punch hole.

Protein binding

Ultrafiltrates of selected plasma and milk samples
were obtained with the reusable Micropartition Sys-
tem® (MPS-I; Amicon B.V.; no:4010) employing
YMT-membranes by centrifugation at 2000r.p.m. for
30 minutes.

The ultrafiltrates obtained were injected directly into
the ffPLC-system and SDM as well as its metabolic
concentrations were deterinined simultaneously.

Pharmacokinetic analysis

The elimination half-life, the maximum SDM milk
concentrations, distribution volume, total body clear-
ance, and residence time of SDM in plasma and milk
with respect to present SDM concentrations were cal-
culated (1). The metabolite percentage in plasma, viz.
the ratio of the metabolic concentration to the total
drug concentration SDM -F metabolites) x 100%,
was calculated from data points beyond 4 hours p.i.

RESULTS

The results are summarized in Tables 1-3,
and illustrated in Figures 2-5.

-ocr page 543-

Table I. Sulphadimidine elimination hall-life, percentages of its metabolites in plasma, and its persistence in plasma and milk related to its dose level.

Dose

Mode of

Percentage of the metabolite
concentration in plasma

SDM IN

MILK

Persistence of sulphadimidine in plasma and milk
related to arbitrary concentrations, in hours

of

mg/kg

applica-

% N, %

SCHgOH^

% SDH

^max
h

>

■ 10 pg/ml

> 1

wg /ml

>0.1 yg/ml

cows

tion

h

4

max
pg/ml

Plasma milk

plasma

mi 1 k

plasma milk

2

10

i .V.

3.5
(0.4)

1.5
(0.2)

37.1
(4.2)

5.6
(0.8)

4.8
(1)

3
(1)

4
(1)

12

(1)

9
(2)

20
(2)

20
(4)

3

45

i .m.

6.5
(2.1)

2.1
(0.5)

29.0
(4.4)

1.5
(0.3)

19.2
(3.7)

4

(2)

20
(4)

10
(4)

43
(5)

31
(5)

65

(7)

51
(6)

2

50

i .V.

5.0
(0.5)

1.8
(0.2)

38.0
(2.4)

2.7
(0.9)

27.5
(2.1)

2
(1)

15
(2)

9
(1)

34
(5)

24
(3)

52
(10)

39
(5)

2

100

i .V.

6.1
(0.8)

1.8
(0.2)

31.3
(5.5)

1.0
(0.3)

64
(3)

2
(1)

34
(7)

20
(4)

54
(10)

42
(7)

74
(13)

64
(10)

Calculated from data in the final elimination phase (SDM concentration lower than 20 yg/ml)

-- = Level not achieved
( )= in brackets the standard deviation.

o

-ocr page 544-

Tabic 2. Percentage binding of sulphadimidine and its metabolites to plasma and milk proteins.

COW

PROTEIN BINDING

IN

PLASMA

PROTEIN BINDING

IN

MILK

Number SDM cnn-

SDM

of

centration

N^-SDM

SCH2OH

SOH

Number SDM con-

SDM

N^-SDM

SCH,0H

SOH

NO

samples range ,uq/ml

of

centration

C

h

%

%

%

-samples range, yg/ml

%

%

%

%

1

3

44 - 66

74.0

83.6

36.0

39.3

5

8 -16

42.4

18.0

12.3

X

(1.7)

(1.8)

(5.6)

(6.7)

(3.2)

(10.9)

(6.2)

2

3

42 - 44

69.0

76.3

32.0

51.3

5

12-19

40.0

14.3

9.7

X

(1.0)

(1.2)

(3.0)

(6.4)

(7.6)

(12.0)

(7.4)

5

3

31 - 34

76.0

85.0

41.3

38.3

5

7 - 13

43.5

11.8

8.9

X

(3.6)

(1.0)

(5.7)

(3.3)

(2.3)

(2.7)

(11.0)

E

4

70 - 133

82.5

84.0

57.3

59.8

6

5 - 13

53.1

15.4

15.9

X

(4.2)

(4.5)

(8.8)

(7.0)

(4.1)

(7.0)

(10.0)

D

4

65 - 137

77.3

80.4

44.0

50.0

6

6 - 22

45.0

14.8

3.2

X

(4.1)

(3.2)

(8.1)

(6.4)

(4.8)

(5.3)

(3.9)

S

4

200-273

61.8

70.6

36.5

49.3

6

18 - 46

54.4

26.5

15.1

49.9

(2.6)

(6.1)

(1.6)

(5.2)

(6.3)

(5.8)

(7.3)

(7.6)

T

4

203 - 289

54.0

44.3

32.7

71.2

6

20 - 46

43.8

26.5

4.4

52.4

(5.3)

(8.2)

(4.4)

(8.8)

(11.0)

(7.7)

(3.8)

(8.4)

A

4

12-35

88.3

84.8

45.5

80.8

x

x

x

X

X

X

(0.5)

(2.4)

(1.3)

(7.4)

MEAN

S.D.

<137

77.9

82.4

40.7

55.0

46.0

18.2

9.9

51.2

(5.7)

(3.4)

(8.4)

(14.9)

(5.5)

(6.0)

(4.9)

(1.8)

>200

57.9

57.5

(5.5)

(18.6)

i^-acetylsulphadimidinesSCHgOH = 5-hydroxymethyl-sul phadimidi ne ;SOH = 5-hydroxy-sulphadiniidine.

SDM = Sulphadimidine;N^-SDM = N
X = Not determined. In brackets: standard deviation.

-ocr page 545-

Tabl e 3. Milk to plasma concentration ratios of total drug and ultrafiltrate in respect of sulphadimidine and
its Nj-acetyl and hydroxy metabolites.

Milk to plasma concentration
ratios of total drug.

DRUG

Milk to plasma concentration
ratios of ultrafiltrate

0.31 0.05 (n=27)
0.13 0.01 (n=27)
0.14 0.03 (n=27)
0.25 0.05 (n=8)

0.69 0.08 (n=27)

0.63 0.11 (n=27)

0.22 0.05 (n=27)

0.20 0.12 (n=8)

SDM

N^-SDM
SCHgOH
SOH

Plasma

Fig. 2a shows the disposition of sulphadimi-
dine and its metabolites in plasma at a low
intravenous dose of 10 mg/kg. Beyond 4
hours p.i. alle metabolite concentrations
run parallel to thoseof SDM, thus possess-
ing the same elimination half-life. At high
doses (45 to 100 mg/kg) the SCHjOH con-
centrations in plasma did not run parallel
to those of SDM; a steady state situation
for this metabolite was observed (Figs. 3-
5), which was most obvious at the dose of
100 mg/kg. In the final elimination phase
the SCHjOH metabolite disposition was
similar to that of SDM (half-lives ranged
from 4 to 7 hours; Table 1).
The intramuscularadministration of SDM
resulted in a rapid absorption of SDM: the
plastna peak SDM concentrations were
achieved within 2 hours p.i. and exhibited a
similar SDM disposition as after the i.v.
route of application.

The main metabolite in plasma was
SCHjOH. Its percentage in terms of the
total drug concentration ranged from 29 to
38% in the final elimination phase. The
percentage of
N4-SDM was constant being
approximately 2% of the total drug. The
percentage of SOH was inversely related to
the dose level or SDM plasma concentra-
tion. The same maximum SCHjOH con-
centrations in plasma, namely 15 Mg/ml,
were noticed for both the 45-50 mg/kg and
the 100 mg/kg dose level. The other meta-
bolic concentrations were at least twice
lower than those of SCHjOH. Glucuro-
nide metabolitesof SOH could bedetected
in plasma.

Milk

SDM and its metabolites penetrated quick-
ly into the milk. Maximum SDM concen-
trations were achieved within 4 hours p.i.
(Figs. 2-5; Table 1). The maximum meta-
bolite concentration achieved in milk was
that of SCH2OH, which was similar for the-
50 or 100 mg/kg dose. Beyond 4 hours p.i.
the SDM and its metabolite concentrations
run parallel to those in plasma; thus also at
100 mg/kg a steady state in the SCHjOH
tnilk concentration was observed. At the

:H20H

0

II

rig. 1. Molecular structures of sulphadimidine
(SDM ) and of its 5-hydroxy-4,6-dimethyl-pyrimidine
(SOH), 6-hydroxymethyl-4-methyl-pyrimidine (SCH2-
OH), and N,-acetyl metabolite
(N4-SDM).

-ocr page 546-

low dose of 10 mg/kg, the N4-SDM and
SOH concentrations in milk were below
the detection limit of the HPLC method
(Fig. 2b). The total drug concentrations of
SDM, N4-SDM,
SCH2OH, and SOH in
milk were 3 to 8 times lower than in plasma
(Table 3). The concentration ratios of the
protein-free SDM and metabolites in milk
and plasma are presented in Table 3.
Glucuronide and sulphate metabolites
could not be detected in milk.
In these experiments the total amount of
SDM and metabolites excreted and re-
covered via the milk was less than 2% of the
applied dose.

SDM concentrations in plasma or milk ex-
ceeding 0.2 Mg/ml were detected with a
qualitative bioassay method (9).

Protein-binding

SDM and N4-SDM exhibited the highest
plasma protein binding. SDM plasma pro-
tein binding ranged from 69 to 88% at
SDM concentrations below 137 /xg/ml and
declined to 58% at a concentration of 200-
-300 /ug/ml. For
N4-SDM these data are
respectively 82% and 58%. The protein
binding of SCHjOH is 14% in the concen-
tration range between 1 and 10
ng/m\\. Of
SOH the plasma protein binding was 55%.
The binding of SDM and the metabolites
to milk proteins and other milk compo-
nents was lower. For SDM it was 1.5 times
lower.
N4-SDM and SCHjOH were poorly
bound to the milk components
(N4-
SDM:18%; SCH20H:10%).
Pharmacokinetic analysis of SDM plasma
concentrations for cows A and C revealed a
small volume of distribution in the central
compartment, viz. 0.21 and 0.25 1/kg,
whereas the VD (area) was respectively 0.35
and 0.32 1/kg. The total body clearances
for SDM in these two cows were respect-
ively 0.070 and 0.080 1/hr/kg.
The periods of time of SDM in plasma and
milk in relation to therapeutical concentra-
tions, i.e. higher than 10 /ug/m\'- the toler-
ance level of 1.0 Mg/ml and the detection
limit of a bioassay method (9), namely 0.2
yug/ml, are presented in Table 1.

CONC UC/ML —
100

to H —

DOSE 10 MG/KG

Fig. 2b.

Fig. 2. Disposition of sulphadimidine (S) and of its N^-acetyl (NJ and hydroxy metabolites (SCFFOH and
SOH) in plasma (Fig. 2a) and in milk (Fig. 2b) of a cow following intravenous injection of 10 mgsulphadimidi-
ne/kg.

-ocr page 547-

Fig. 3a.

Fig. 3. Disposition of sulphadimidine (S) and of its N,-acetyl (N4) and hydroxy metabolites (SCHjOH and
SOH) in plasma (Fig. 3a) and milk (Fig. 3b) of dairy eows after intravenous application of 50 mg/kg.

Fig. 4a.

Fig. 4. Disposition of sulphadimidine (S) and of its N,-acetyl (N4) and hydroxy metabolites (SCH,OH and
SOH) in plasma (Fig. 4a) and milk (Fig. 4b) of three dairy cows following intramuscular administration of 45 mg
sulphadimidine/kg.

-ocr page 548-

CONC ÜC/»

m

K

Fig. 5a.

Fig. 5. Disposition of sulphadimidine (S) and of its N^-acetyl (N J and hydroxy metabolites (SCH,OH and

SOH) in plasma (Fig. 5a) and milk (Fig. 5b) ofeows following intravenous administration of sulphadimidine at

a dose level ol 100 mg/kg.

DISCUSSION

Sulphatdimidine (SDM) is extensively me-
tabolized in ruminants. The hydroxylation
pathway is dominant over the N4-acetyla-
tion pathway. In the hydroxylation path-
way, hydroxylation of the methyl group is
more important than hydroxylation of the
pyrimidine ring. The distribution of SDM
in the body is limited, as has been reported
previously (2, 6).

As has been shown, the main metabolite in
plasma, milk and also other tissue fluids
(11) is SCHjOH. The same levels of the
steady state concentration of SCHjOH in
plasma (maximal 15
fig/ml) as well as in
milk (maximum 1.5 Mg/ml) was noticed
after both i.v. and i.m. injection of doses
between 45 and 100 mg/kg. Below a plasma
SDM concentration of 20 /xg/ml, the SCHj-
OH concentrations parallel those of SDM.
These two features indicate a capacity
limited metabolism of SDM to SCH2OH.
Besides, SCHjOH may not be the final me-
tabolic state and presumably the further
metabolism of SCHjOH to another me-
tabolite (in anlogy to the ethanol metab-
olism) may be capacity limited, too. As a
consequence of the capacity limited elimi-
nation, two different elimination half-lives
are observed. A capacity limited elimina-
tion pattern in respect of SDM has been
reported for goats (.1) and calves (7). An
equilibrium of the N^-SDM and SDM
plasma concentrations was achieved with-
in 4 hours p.i., which has been reported
previously (7).

The SOH percentages in plasma and milk
were relatively smaller at high SDM con-
centrations (Table 1), and simultaneously
with the decrease in plasma SDM concen-
tration the SOH concentration increased
slightly, as shown at the 100 mg/kg dose
level (Fig. 5). The final elimination half-life
was slightly higher than for SDM.
It is noticeable that maximum SDM con-
centrations in milk are achieved very
rapidly. In the 1950s SDM was used in the
treatment of mastitis, but in the last 3 de-
cades the beta-lactam antibiotics have taken
over this role. SDM concentrations (pro-

-ocr page 549-

tein-bound and free drug together exceed-
ing 10 to 50 Mg/ml) may be therapeutically
effective against bacterial infections. In
cases of mastitis, dose levels of 100 mg/kg
are required for obtaining therapeutic SDM
concentrations of > 50 Mg/ml milk (Table
1). Hydroxy metabolites are microbiologi-
cally active also (8) exhibiting 2.5 to 39.5%
of the activity of the parent drug, and so
they contribute to the antimicrobial ther-
apy as well. Assuming a required MICof at
least 10 Mg SDM/ml (total drug concentra-
tion) the dosage interval can be read from
Table 1.

At high plasma SDM concentrations
(higher than 100 Mg/ml) the percentage of
protein binding for SDM and its metab-
olites was relatively less (Table 2), which has
been reported previously (6, 10, 12, 13,18).
A saturation of the protein binding sites
has to be assumed, and SDM may compete
with its metabolites for the same protein
binding places and may interfere with
them.

The SDM ultrafiltrate ratios of milk and
plasma are in agreement with those re-
ported by Rasmussen (12). Knowing the
pH of the plasma and milk samples (pH 7.4
and 6.6, respectively) and on the assump-
tion of an equilibrium state of the un-ion-
izcd and non-protein-bound fractions in
milk and plasma, estimates may be made of
the pKa values (1). Based on the ultra-fil-
trate ratios for SDM, N,-SDM, SCH^OH,
and SOH, the pKa values of 7.5, 7.3, 5.7,
and 4.1, respectively, were calculated.
As shown in Figs. 2-5, the metabolite con-
centrations did not exceed those of the par-
ent drug in plasma or milk. Similar find-
ings were observed for other tissue fluids
(11). In respect of residue monitoring this is
an important fact.

Methods possessing sufficient sensitivity
for the parent drug SDM are suitable for
surveying purposes of SDM residues in ed-
ible tissues and milk. Following a single
injection of 100 mg/kg to healthy dairy
cows a withholding period of 3 to 4 days for
milk and edible tissues is needed. For dis-
ease-treated animals a safety period of 8
days must be introduced, but further inves-
tigations are needed in this respect. A tol-
erance level of 1 Mg/ml or 1 fxg/g tissue has
been proposed. In this respect the modified
bioassay method used (9) has proved to be
very suitable for monitoring purposes: this
test can be performed on a large scale at
low cost without sophisticated equipment.
Confirmation of the presence of a sulpho-
namide may consist of PABA addition or
thin layer chromatography, HPLC, or
other specific physico-chemical methods.
The bioassay is not accurate enough for
quantitative SDM analysis.
In food-producing animals, species-depend-
ent differences in SDM metabolism must
be emphasized. In pigs the hydroxylation
of SDM represents a minor elimination
pathway (11). For each species the metab-
olism of each sulphonamide has to be clari-
fied prior to the introduction of specific
monitoring methods, dosage schedules for
optimum antibacterial therapy, and suit-
able withholding periods,
riods.

From the public health point of view it has
to be emphasized that SDM is acetylated
very rapidly and completely in human be-
ings. The
N4-SDM is eliminated by tubular
secretion, and hydroxylation of SDM is in
man a minor elimination pathway (14, 16,
18). Hence traces of sulphonamides in ed-
ible tissues will not cause adverse reactions
in man, because the residence time in man
is verv short.

In conclusion, SDM is extensively metab-
olized and at high do.scs a capacity-limited
metabolism from SDM to SCHjOH has
been observed. Milk concentrations of
SDM and its metabolites ran parallel to
those in plasma beyond 4 hrs p.i., the
metabolite concentration always being
lower than the concentration of the parent
SDM itself.

ACKNOWl.EDGEMENTS

The authors wish to acknowledge their gratitude to J.
Lohuis en P. van Lith, co-assistants at the Large
Animal Chnicfor Internal Diseases, Utrecht, tortheir
help in collecting samples. Thanks arc due also to
A.tJ.V., Cuyk, for their generous supply of sulpha-
dimidine-.\'!.\'!..\'!%.

REFERENCES
1. Baggot, ,1. D.: Principles of drug disposition in

-ocr page 550-

domestic animals. W. B. Saunders Co., Philadcl-
phia/Toronto/London, 1977.

2. Bevill, R. F., Dittert, L. W., Bourne, D. W. A.:
Disposition of sulfonamides in food-producing
animals. IV: Pharmacokinetics of sulfamcza-
thine in cattle following administration of an
intravenous dose and three oral dosage forms.
J.
Phannac. Sci.
1977:66:619-22.

3. Gogh, H. van: Pharmacokineticsofninesulpho-
namides in goats.
Vet. Pharmac. Therap. 1980:
3: 69-81.

4. Nielsen, P.: Metabolism of sulfonamides in goats.
Acta Vet. Scand. 1973: 14: 647-9.

5. Nielsen, P.: The metabolism of four sulphona-
mides in cows.
Bioch. J. 1973; 136: 1039-45.

6. Nielsen, P. and Rasmussen, F.: Half-life, appar-
ent volume of distribution and protein-binding
for some sulphonamides in cows.
Res. Vet. Sci.
1977; 22: 205-8.

7. Nouws, .1. F. M., Vree, T. B., Baakman, M., and
Tijhuis, M.: The acetylation-deacetylation equi-
librium of sulfadimidine in calves.
The Veterinarv
Quarterly my, 5-.

8. Nouws, J. F. M., Vree, T. B., and Hekster, Y. A.:
In vitro antimicrobial activity of hydroxy and
A
\'4-acetyl sulphonamides metabolites. The Vet-
erinary Quarterly
1985; 7: 70-2.

9. Nouws, J. F. M., Driessens, F., Smulders, A.,
and Vree,T. B.: An improved bioassay for quali-
tative detection of sulphonamide and dapsone
residues.
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 76-8.

10. Nouws, .1. F. M.. Vree, T. B., Baakman, M.,
Driessens, F., Smulders, A., and Holtkamp, J.:
f^isposition of sulphadimidine and its N,-acetyl
and hydroxy metabolites in plasma of horses../.
Vet. Parmacol. Therap. (in press).

11. Nouws, J. F. M. et a! (to be published).

12. Rasmussen, F.: Mammary excretion of sulpho-
namides.
Ada Pharmacol, et Toxicol. 1958; 15:
139-48.

13. Tschudi, P.: Elimination, Plasmaproteinbindung
und Dosierung einiger Sulfonamide. II. Rind.
Zbl. Vet. Med. A 1973; 20: 145-54.

14. Vree, T. B.. Hekster, Y. A., Damsma. J. E.,
Tijhuis, M., and Friesen, W. T.: Pharmacokin-
etics and mechanism of renal excretion of short
acting sulphonamides and Nj-acetyl-sulphona-
mide derivates in man.
F.ur. ./. of Clin. Pharmac.
1981:20:28.3-92.

15. Vree, T. B.. Tijhuis. M.. Nouws, .1. F. M., and
Hekster, Y. A.: Identification, isolation,chroma-
tography, and preliminary pharmacokinetics of
4-hydroxvsulfamerazineindogs.
Pharmac. Week-
blad. Sci. Ed
1984; 6: 80-7.

16. Vree, T. B.. Hekster, Y. A., Nijhuis, M. W.,
Baakman. M., Janssen, T. J., and Termond, E.
F. S.: The effect of the molecular structure of
closely related N|-substituents of sulfonamides
on the pathway of elimination in man. The acety-
lation-deacetylation equilibrium and renal clear-
ance related to the structure of sulfadiazine, sul-
famerazine, and sulfadimidine.
Pharmac. Week-
blad Sci. Ed
1983; 5: 49-56.

17. Vree, T. B., Tijhuis. M., Hekster, Y. A., and
Nouws, J. F. M.: HPLC analysis, antimicrobial
activity, and pharmacokinetics of sulfonamides
and their Nj-acetyl- and N,-hydroxy-sulfona-
mide derivates in man.
Advances in Microbiology
1985 (in press).

18. Vree,T. B. and Hekster, Y. A.: Pharmacokinetics
of sulfonamides revisited./(n/ifc/o//f.sanf/C/;emo-
therapy 1985; 34: 1-208.

SAMENVATTINGEN

Dose dependent disposition of sulphadimi-
dine and of its N4-acetyl and hydroxy meta-
bolites in plasma and milk of dairy cows

Nouws, J. F. M., Vree,T. B., Breukink. H. J., Baak-
man, M.. Driessens, F., and Smulders, A.:
The Veteri-
nary Quarterly
1985,7: 177-86.
Samenvatting Bij melkkoeien werd het farmacoki-
nctisch profiel onderzocht van sulfadimidine (SDM)
en 3 van zijn metabolieten, namelijk
N4-SDM, 6-hy-
droxymethyl- (SCHjOH) en 5-hydroxysulfadimidine
(SOH). De voornaamste metaboliet die zowel in plas-
ma als melk voorkwam was SCHjOH. Geglucuro-
nideerde en gesulfateerde metabolieten konden niet in
plasma en melk aangetoond worden. Een capaciteits-
beperking bij de vorming van SCHjOH vanuit SDM
werd gesignaleerd, hetgeen een biphasisch verloop in
de eliminatiefase van SDM en SCH2OFI in plasma en
melk tot gevolg had. Ongeveer 4 uur na SDM-tocdie-
ning was het eoncentratieverloop van SDM en de
metabolieten in de melk een afspiegeling van die in het
plasma. De metaboliet-concentraties in plasma en
melk waren lager dan die van SDM zelL
Eiwitbinding, ultrafiltraat concentratievcrhoudingen
tussen melk en plasma, en wachttermijnen werden
berekend. Minder dan 2% van de toegediende hoe-
veelheid SDM werd via de melk uitgescheiden bij deze
proefopzet.

Een microbiologische test kon op eenvoudige wijze
SDM-concentraties hoger dan 0.2 /jg/ml melk of plas-
ma aantonen. Bij een dosering van 100 mg sulfadi-
midine/kg wordt voor laatstgenoemde test een wacht-
termijn voor melk cn slachten van minimaal 4 dagen
geadviseerd.

The prevalence of different porcine phenoty-
pes in the Netherlands concerning adherence
of K88-positieve
Escherichia coli to intesti-
nal epithelium

Bijisma, 1. G. W., Nijs, A. de, and Erik. J. F.: The
Veterinary Quarterly
1985; 7: 246-8.
(zic betreflende artikel op pag. 1025)
Samenvatting Bij 101 varkens werden de brush bor-
ders onderzocht op de aanwezigheid van receptoren
voor K88. Bijna 50 procent van de dieren vertoonde
geen specifieke aanhechting met K88-positicve bacte-
riën.

Het K88ac-antigeen, dat het meest voorkomt, gaf
aanhechting bij ongeveer 40 procent van de onder-
zochte dieren. Dc verschillende fenotypen van het
varken vertoonden een gelijkmatige geografische ver-
spreiding.

-ocr page 551-

In the Netherlands the most important
cause of neonatal diarrhoea in pigs is ente-
rotoxigenic
Escherichia coli (ETEC) infec-
tion. The considerable economic damage
brought about by ETEC is due not only to
the loss of piglets but also to growth retar-
dation of the surviving animals. Over the
last 15 years this situation has improved
through a better understanding of the pa-
thogenesis (4, 5, 7) and the subsequent use
of more specific vaccines (6, 10). An import-
ant factor in the pathogenesis of porcine
cntergtoxic colibacillosis is the K88 anti-
gen. ETEC strains isolated from diarrhoea
in piglets are very often K88-positive. The
K88 antigen appears to consist of fimbriae,
vv\'hich are also called pili. These protein-
aceous organelles on the bacterial surface
enable adherence of K88-positive
E. coli
bacteria to specific receptors on brush
borders of jejunal epithelial cells and thus
facilitate colonization of the small intes-
tine. 1 he adherence can be demonstrated in
the brush border adhesion test (11).
The existence of an adhesion-positive and
an adhesion-negative pig phenotype (11),
as well as the inheritable nature of this
property (2,9), is known. So far, three sero-
logical variants of the K88 antigen have
been discovered: K88ab, K88ac and K88ad
(3, 8). Using strains with the three serolo-
gical K88 variants, wc examined brush
border samples from several pigs. In this
way we were able to make a further subdi-
vision within the group of adhesion-posi-
tive animals and finally distinguished five
phenotypes as summarized in Table 1(1).
The aim ofthe present study was to gain an
impression ofthe prevalence ofthe differ-
ent porcine phenotypes in the Netherlands.
For this purpose three slaughterhouses, in
the north (Gicten), central region (Twello)
and in the south (Boxtel) of the country
were selected. Each slaughterhouse was
visited three times. At each visit a total of 12
jejunum samples was collected from 6 male
pigs and 6 female pigs. Care was taken to
ensure that the pigs had come from the
region that was actually sampled. The
samples were taken from the middle of the
jejunum immediately after slaughter. Brush
borders were prepared following the tech-
nique of Sellwood
et al.(l\\ ). The adhesion
assay was done as described previously ( 1 ).
A K88-negative control strain was always
used in addition to
E. coli strains carrying
the K88 variants.

The results are presented in Tables 2 and 3.
In a few cases we failed to prepare brush
borders from a jejunal sample. Therefore,
the totals in Tables 2 and 3 arc not as high
as might be expected. From Table 2 it ap-
pears that almost 50 percent of the pigs are
resistant to K88 mediated adhesion. This is

SHORT COMMUNICATIONS

The prevalence of different porcine phenotypes
in the Netherlands concerning adherence of
K88-positive
Escherichia coli to intestinal
epithelium

I. G. W. Bijisma, A. de Nijs, and J. F. Frik\'

SUN1M ARY Jejuna! brush border samples from 101 pigs were tested for the presence of K88 receptor
sites. Specific adhesion of K88-bearing microorganisms did not occur in nearly 50 percent of the
samples. About 40 percent ofthe test .samples were adhesion positive for the prevailing K88ac antigen.
The different porcine phenotypes were equally distributed over the country.

Department of Veterinary Bacteriology. Faculty of Veterinary Medicine, State University Utrecht, P.O. Box
80171, .3508 TD Utrecht, the Netherlands.

-ocr page 552-

Tabic 1. Porcine phenotypes concerning adhesion of K88ab, K88acand K88ad-positive co/Zstrains to brush
borders of jejunal epithelium.

Designation Adhesion of E.coli strains producing

of Che K88ab KSSac K38ad

phenocype

Table 2. Porcine phenotypes concerning K88 adhesion as found in different parts of the Netherlands.

Sampling Phenotypes Totals

p lace

CiiiCen\'^ 4 5 1 5 17 32

Twello^^ 2 13 - 4 15 34

Boxtel^^ 9 6 - 5 15 35

Totals 15 24 1 14 47 101

1) N. V. Exportslachtcrij Udema, 2) Coveco N. V., 3) NCB Veecentrale, respectively export slaughterhouses for
pigs in the north, the centre and the south of the country.

Table 3. Comparison between male and female pigs regard to the different porcine adhesive phenotypes.
Sampling J" animals ^ animals

place phenotypes Totals phortotypes Totals

ABODE ABODE

Cieten 33-28 16 12139 16

Twello 2 5-23 17 - 8 - 2 7 17

Boxtel 6 4-25 17 3 2 - 3 10 18

Totals II 12 - 6 21 50 4 12 I 3 26 51
1026

-ocr page 553-

clearly higher than the result of about 30
percent in a previous report ( 1 ). Also, both
male and female animals display practi-
cally the same percentage of K88 resistance
(Table 3) and the same holds for the 3
different parts ofthe country (Tables 2 and
3). Otherwise, there are no marked differ-
ences between the findings in the 3 slaugh-
terhouses. Of the adhesion-positive pheno-
types, phenotype C was found only once
compared with a prevalence of 16 percent
found earlier (I).

K88ac is the prevailing variant of the K88
antigen and K88ac-positive
E. coli bacteria
adhere only to brush borders of pheno-
types A and B (39 percent in Table 2). On
the other hand, we have to take into ac-
count that the otherwise rare K88ad vari-
ant has been isolated only in the Nether-
lands (3). So, in addition to phenotype A,
phenotype D can also be involved in diar-
rhoea caused by K88ad-positive ETEC.
Yet, in our opinion, the results of this ran-
dom study indicate that the overall situa-
tion in the Netherlands is rather favour-
able, since almost half of the samples ap-
pear to be resistant to K88 mediated adhe-
sion. In Australia Snodgrass
et al. (12)
found that only 12,2 percent of the pigs
from a commercial herd were of nonadher-
ent phenotype.

On the one hand, their results are com-
pletely comparable to the results of the
present study, since they also prepared
brush borders from bacon weight pigs at
slaughter, using a micromodification ofthe
technique of Sellwood
et al. (II). On the
other hand their survey was limited to only
one herd and is consequently not represen-
tative. Further improvement of K88 resist-
ance of the pig population in our country
may be achieved by specific selection of
adhesion-negative pigs within the breeding
stock.

At the same time, possible immunological
implications for the piglets must be con-
sidered. The matingof an adhesion-positive
boar and an
adhesion-negative sow may
give birth to a partly or completely adhe-
sion-positive litter. These piglets are suscept-
ible to infection with K88-positive ETEC.
However, they are considered to be unpro-
tected by colostral and milk antibodies
against the K88 antigen, since the adhesion-
negative dam will not recognize K88 as
an antigen after oral immunization and in
consequence produces no antibodies
against K88 (2). So, adhesion-negative
boars should be selected first.

REFERENCES

t. Bijisma, 1. G. W., de Nijs, A., van der Meer, C.,
and Fril<, .1. F.: Different pig plienotypes affect
adfierence of
Escherichia coli to jejunal brush
borders by K88ab, K88ac, or K88ad antigen.
Infect. Immun. 1982; 37: 891-4.

2. Gibbons, R. A., Sellwood, R., Burrows, M., and
Hunter, P. A.: Inberitanceof resistance to neona-
tal
E. fo//diarrhoea in the pig: examination ofthe
genetic system, r/iÉ-or./I/)/;/.
Genet. 1977; 51: 65-
71.

3. Guinée. P, A, M, and Jansen, W, H.: Behaviorof
Escherichia coli K antigens K88ab, K88ac, and
K88ad in immunoelectrophoresis, double diffu-
sion, and hemagglutination.
Infect. Immun. 1979;
23: 700-5.

4. Jones, G. W. and Rutter, J. M.: Role ofthe K88
antigen in the pathogenesis of neonatal diar-
rhoea caused by
Escherichia coli in piglets. Infect.
Immun.
1972;6:918-27.

5. Moon, H. W.: Pathogenesis of enteric diseases
caused by
Escherichia coli. Àilvanc. Vet. Sci.
Comp. Med.
1974; 18: 179-211.

6. Morgan, R. L., Isaacson, R. E., Moon, H. W.,
Brinton, C. C., and To, C. C.: Immunization of
suckling pigs against enterotoxigenic
Escherichia
(~o/;-induced diarrheal disease by vaccinating
dams with purified 987 or K99 pili: protection
correlates with pilus homology of vaccine and
challenge.
Infect. Immun. 1978; 22: 771-7.

7. Nagy, B., Moon, H. W., and Isaacson, R. E.:
Colonization of porcinesmall
inlcsùne by Esche-
richia coli:
ileal colonization and adhesion by pig
enteropathogens that lack K88 antigen and by
some acapsular mutants.
Infect. Immun. 1976;
13: 1214-20.

K. 0 rskov. I.. 0rskov. l\'..Sojka, W. J.,and Wittig,
W.: K antigens K88ab (L) and K88ac in
E. coli.
Acta Pathol. Microbiol. Scand
1964; 62: 439-47.

9. Rutter, J. M., Burrows, M. R., Sellwood, R., and
Gibbons, R. A.: A gcnetic basis for resistance to
enteric disease caused by
E. coli. Nature (Lon-
don) 1975; 257: 135.

10. Rutter, J. M. and Jones, G. W.: Protection
against cntcric disease caused by
Escherichia coli
- a tnodel for vaccination with a virulence deter-
minant? Warure (London) 1973; 242: 531-3.

1 1. Sellwood, R., Gibbons, R. A., Jones,G. W.,and
Rutter, J. M.: Adhesion of enteropathogenic
Escherichia coli to pig intestinal brush borders:
the existence of two pig phenotypes../.
Med. Mi-
crobiol.
1975; 8; 405-11.

12. Snodgrass, D. R., Chandler, D, S.,and Makin,T,
J.: Inheritance
oi Escherichia coli K88 adhesion
in pigs: Identification of nonadhesive pheno-
tvpcs in a commercial herd.
Vet. Rec. 1981; 109:
461-3.

-ocr page 554-

Hond

Aseptisch purulente meningitis bij tien
honden

Mcric, S. M.. i\'crman. V., and Hardy. F^. M.:
Corticosteroid-responsive meningitis in ten
dogs../.
Am. Anim. Hosp. As.soc. 1985; 21: 677-
85.

Een aseptisch purulente meningitis werd bij 10
honden gediagnostiseerd. De leeftijd van dc
honden varieerde van 7 tot 16 maanden. Een
predispositie voor ras of geslacht was niet aan-
toonbaar. Alle honden vertoonden de volgende
verschijnselen/afwijkingen: halspijnlijkheid,
sloom, verminderde eetlust en hyperthermic.
Twee honden hadden neurologische uitvalsver-
schijnselen. Bij 9 honden bestond een ontste-
kingsbloedbceld (neutrofiele leucocytose). De
cerebrospinale vloeistof was bij alle honden af-
wijkend: verhoogd aantal neutrofiele leucocy-
ten en een verhoogd eiwitgehalte. Bacteriolo-
gisch onderzoek van de cerebrospinale vloeistof
en veneus bloed was negatief.
Antimicrobiclc therapie (Chlooramfenicol, tri-
bissen) had geen gunstig resultaat. Behandeling
met corticosteroïden daarentegen resulteerde
op korte termijn in een opvallende verbetering.
Deze therapie werd gedurende minimaal één
maand in alternerende dosering voortgezet. Re-
cidivcring trad op bij 5 honden. Bijstelling van
de dosering of opnieuw instellen van de therapie
gaf prompt verbetering te zien. Alle honden
waren zonder verschijnselen gedurende een fol-
low-up van 10 maanden tot 6 jaar.
Hen immunologische etiopathogcnese wordt
verondersteld op grond van: 1) afwezigheid van
een etiologische agens, 2) goede en snelle reactie
met corticosteroïden cn .3) positieve lupus ery-
thematosus (LH) test bij 4 honden. Dc auteurs
refereren aan de mogelijkheid dat het herhaald
gebruik van vaccins met verzwakt levend virus
ccn verhoogde kans geeft op het verkrijgen van
\'immune mediated reactions\'.

./. ./. van Ncs.

REFERATEN

Mastitis door Prototheca zopfii

Spalton, D. E.: Bovine mastitis caused by Proti-
llieca zopfii:
a case study. Tiie Veterinarv Record
1985: 1 16: .347.

Op een melkveebedrijf werd bij 12 koeien kort
na het kalven ernstige klinische mastitis waar-
genomen (mede) veroorzaakt door
Prototiieca
zopfii.
meestal bij meerdere kwartieren. De die-
ren hadden weinigalgemenesymptomen. Opde
voorgrond trad een sterke zwelling en een dras-
tisch verminderde melkgift, de melk bleef wit
maar met witte vlokken. De kwartieren werden
harder.

Er werd BO verricht met de gebruikelijke media
en die voor mycoplasma. Na 24 uur gaf/\',
zopfii
een fijne groei. De kolonic\'tjes werden na 48 of
72 uur groter en meer mucoïd.
P. zopfii is een
kleurloze alg die normaal in stal en faeces voor-
komt.

Dc groei werd eerst aangezien voor gist. Toen
bleek dat het de alg
P. zopfii betrof, werd ge-
dacht aan contaminatie van de melk. Bij de
eerste drie koeien was de uitslag ook verwar-
rend: 1
X BO. negaticL 1 x Str. dysgalactiae. P.
zopfii
en 1 x P. Er volgden nog 9 koeien met
een dergelijke mastitis. Bij 5 werd tiit één of
meer kwartieren/\', zr;/)/« gekweekt,soms samen
of afwissend met penicilline-resistentie haemo-
lytische Staphylokokken (HS). Uil gevoeligheids-
testen en behandeling bleek dal er slechts enige
gunstige respons optrad met slreplomycine in-
tramammair en per injectie (in USA met myxin
en mystatin).

Van de 12 patiënten werden er 5 opgeruimd,
allen met /\'.
zo/)/«-infecties. Van dc 7 welke
bleven was er slechts 1 met een /\'. zo/;///-infcclic.
LJit de andere werd slechts HS gekweekt.

Hislopathologisch was elders reeds gebleken
dat de kwartieren bij /\'.
Z(v/7//;-infcctics fibreus
verhard waren cn het agens zich in het uicrwcef-
sel bevond cn niet in de lumina. Hierdoor zou
herhaald negatief BO-entthcrapic resistentie te
verklaren zijn.
P. zopfii kon 1.3 maanden in de
uier aanwezig blijven en met dc biest uitge-
scheiden worden. Het enige dal vóór dc uit-
braak op het bcdrijfvcrandcrd was, was dut de
koeien voor het eerst waren drooggezet met een
ander antibioticum (Na-novohiocin).

(Het is zonder meer niet uit te sluiten dat dc
infectie werd ingebracht met het droogzettcn
doordat óf dc tepelkanalen óf het antibioticum
het agens bevatte, zoals voor gistinfectics (prof.
M. Wright) werd aangetoond;
Ref)

C. Grootenhuis.

Rund

-ocr page 555-

Invloed van Vitamine E en Selenium op kli-
nische mastitis

Smith. K. I... Harrison.,I. H., Hancock, D. D.,
l\'odhunter. D. A..and Conrad. H. N.: Effect of
Vitamin E and Selenium supplctnentation on
Incidence of Clinical Mastitis and Duration of
Clinical Svtniptoms../.
Dairv Sci. 1984:67: I29.V
1300.

Bedrijven met hct problecin van mastitis door
infectie met milieu-bacteriën (\'tnilieu-mastitis\')
hebben vaak een lange historie van dippen en
droogzettcn.
Staphylokokken zijn sterk vermin-
derd
Srr. agaiactiae\\i\\i\\k afwezig. Op het proef-
bedrijf was het rantsoen gebaseerd op silagc van
gras cn leguminosen. Door cnsileren vermin-
derd het Vitamine E-gehalte (E) met 80 ä 85%.
Het onderzoek vond plaats in een gebied met
Seicniutn (Sc) deficiëntie. Het doel was om de
invloed van E en Se op het voorkomen van
\'milicu-mastitis\' na tc gaan.
Ecn experiment werd uitgevoerd met 80 multi-
pare koeien. Deze werden at random verdeeld
in 4 groepen welke respectievelijk 3 weken voor
kalven kregen: extra E door het voer, extra
Sc door injectie, E Sc, cn geen extra\'s (contro-
legroep). Vier dagen na afkalven cn zogen
werden de koeien aan de melkgevende koppel
toegevoegd en geen extra E of Sc tnccr verstrekt.
De hele lactatie gold als ccn proefperiode. De
tiiers werden afgewassen vóór cn de lepels ge-
dipt na het melken. Elke dag werden alle afwij-
kingen van kwartieren (palpatic) en vóórmelk
vastgelegd. Er werd uitvoerig bacteriologisch
onderzoek gedaan van kwartiermonsters cn
ook microscopisched) ccltelling. Bij ecn kli-
nisch geval werd na 24 uur incubatie het an-
tibioticum voor behandeling aangewezen. Van
de mastilismonslers was 70% positief voor aes-
cuhnc, positieve
Streptokokken of A\'. cuii, andere
waren negatief of bevatten coagulasc-ncgalieve
Staphylokokken. Op het totaal van 320 kwartie-
ren waren gedurende het experiment er 92
(297f) met klinische mastitis. Bij de E Sc-
gro:p (84 kwartieren) waren er 20 (24%,) en bij
de controlegroep (80 kwartieren) 29 (36%) met
mastitis. Dc E-groep had 21% cn dc Sc-groep
34\',\' \'klinische\' kwartieren.
Zeer opvallend was dat dc duur van dc mastitis
sterk werd verkort, mei 62%. voor dc E -f Sc-
groep. 44% voor dc E-groep en 46% voor de
Sc-^rocp.

Hc: artikel is onderbouwd met veel literatuur
(40 auteurs) en de moeite van hel lezen waard
omJat milieu-maslilis ook in ons land nog
steeds actueel is.

Mogelijk zou dc uilslagvan de proef nogduide-
lijker zijn geweest indien dc verstrekking van E
cn Sc tijdens de lactatie was voortgezet.
(Overigens zijn er bedenkingen tegen dc wijze
van statistische bewerking, omdat de onder-
linge afhankelijkheid van de vier kwartieren
nict in aanmerking zijn genomen:
Rep)

G. Grooteniiuis.

nee of the c]uarters ol a cow. Tijdvhr. Du-rgetu-eskii.

(i. (irootenhins: Mastitis; a survev on the inter-dcpcndi
lOuarterlv llnglish issue) 1975: 100: 745 (X9)-75l (95).

Paratuberculose bij schapen

Seaman, .1. ï. and Thompson, D. R.: .Johne\'s
disease in shcep.
Au.str. Vet. Journal 1984; 61:
227-9.

Paratuberculose is in Australië in 1980 voor het
eerst vastgesteld bij een hamel van 21 maanden
oud, die tezamen met besmette runderen werd
geweid. In 1981 is de eerste uitbraak beschreven
in ecn kudde schapen op de centrale hoogvlakte
van N.Z.-Wales. Het klimaat is daar koud en
nat.

In dit gerefereerde artikel zijn de resultaten
beschreven van een inventariserend onderzoek
naar hel voorkomen van paratuberculose in dc
betreffende regio. Het onderzoek werd via twee
wegen uitgevoerd:

1. Het vervolgen van dieren die afkomstig
waren van het besmette bedrijf

2. Bezoeken van bedrijven rondom het be-
smette bedrijf Bij deze bezoeken werd gelet
op klinische verschijnselen van paratuber-
culose en werd een gerichte (bedrijfs)anam-
nese afgenomen. Bijzondere aandacht werd
geschonken aan tc magere dieren met diarree
die niet reageerden op een behandeling met
anthelmintica.

De verdachte dieren werden geslacht cn vervol-
gens bacteriologisch en histologisch onderzocht
op de aanwezigheid van ecn infectie met M.
parattéercuio.si.s. Uit dit onderzoek bleek dat
op 6 van de I 1 1 onderzochte bedrijven (5,4%)
besmette dieren aanwezig waren. In het onder-
zochte gebied heerste al 3 tot 4 jaar paratubercu-
lose. Er kan geen gemcenschappclijkc brtin van
besmetting voor alle besmette bedrijven worden
vastgesteld. Op 2 naast elkaar gelegen bedrijven
was 15 jaar voor dit onderzoek ecn stier met
paratuberculose in de weide geweest. Tussen
2 andere besmette bedrijven werden dieren over
en weer verhandeld. Hoewel op de besmette
bedrijven rundvee aanwezig was, zijn er geen
aanwijzingen gevonden dat transmissie van pa-
ratuberculose naar runderen heeft plaatsgevon-
den. (Op IJsland is dit wel gebeurd:
Ref.)
Uit dit onderzoek werd geconcludeerd dat de
ziekte paratuberculose meer verspreid is dan
alleen in het onderzochte gebied.6\'.
Renedictus.

-ocr page 556-

Varken

Aujeszky-opleving na prednisolon-kuur

Narita, N. c.a.: Palhok)gic changes in pigs with
prednisoione-induced recrudescence.
Am. ./.
Vei. Res.
1985; 46; 1506-10.

Biggen dic kunstmatig geïnfecteerd waren met
Aujeszky virus (ADV) werden na 2 respectieve-
lijk 5 maanden behandeld met Prednisolon
(groep A, respectievelijk groep B). Deze behan-
deling vond plaats gedurende 5 opeenvolgende
dagen met een dosering van 1 mg per dag.
Alleen bij biggen in groep A werd ADV geïso-
leerd uit neussecretum en hersenen en wel vanaf
de 3e dag na het begin van de prednisolon-be-
handeling. Bij beide groepen werden de voor
ADV typische pathologische veranderingen ge-
vonden in de hersenen. Tevens werden in de
lymfopoétische organen veranderingen gevon-
den die wezen op een opleving van het porcine
cytomegalovirus (onder andere verwekker van
niesziekte bij biggen).

(Bij antibiotica-behandeling in de praktijk wor-
den preparaten gebruikt waarin per dier hogere
doseringen Prednisolon worden toegepast dan
in deze proef;
Ref.)

W. A. ./. Cromwijk.

Bacteriologie

Overdracht van resistente stammen

Rolland, R. M., Hausfater, G.. Marshall, B, and
Levy. S. B.: Antibiotic-Resistant Bacteria in
wild primaies; Increased Prevalence in Baboons
Feedingon ftuman Refuse.
Ajipl. & Env. Micro-
Ijiol.
1985; 49: 791-4.

Dc auteurs onderzochten drie groepen bavia-
nen
(Papio eynoeephcilus). in Amboseli Wildre-
servaat (Kenya), op het voorkomen van aerobe
antibioticarcsistente stammen van faecale bac-
teriën.

Bij twee groepen die een \'natuurlijk\' bestaan
leiden, met weinig of geen contact met de mens
bleek slechts ccn gering percentage (O en 2,5\'/f)
der gram-negatieve darmllora isolaten antibio-
tica resistentie te vertonen.
Bij de derde groep, die dagelijks contact had
met ongcdecontamineerd menselijk afval, bleek
dit percentage veel hoger te liggen (17.6%). In
veel gevallen bleek dat deze resistentie over-
draagbaar was via plasmiden. De resultaten
vormen een aanwijzing dat penetratie van hel
ene in het andere ecosysteem via de voeding
mogelijk is.

BOEKBESPREKING

Heimtierkrankheiten

li. Isenbügel und W. |-rank
(Uhncr Verlag. Snuigari. IVfi.y

De ziektekunde van kleinere gezelschapsdieren
(KGD) begint een eigen gezicht te krijgen. Het is niet
langer een afgeleide van kennis van laboratoriunidic-
ren. van ziekten van jachtwild of van dierentuindie-
ren.

f)c aanpak van ziektekundige problemen van KGD is
anders dan die van dc drie genoemde groepen dieren.
De betrokkenheid van de eigenaar bij het zieke indi-
vidu is groot. Diagnostische mogelijkheden zijn ener-
zijds beperkter, soms echter groter dan bij dieren die
gedood mogen worden (laboratoriumdiercn) of reeds
(ge)dood zijn (jachtwild). De therapie kan bij KGD
verder ontwikkeld worden, rekening houdend met
specifieke bijzonderheden van soort en individu.
Het bock van de collegae Isenbügel en Frank is een
waardevolle bijdrage in deze ontwikkeling.
Het boek zelf is duidelijk in twee delen te onder-
scheiden.

Door Isenbügel werdende kleine zoogdieren beschre-
ven. De indeling volgt uit het getalsmatige paticntcn-
aanbod op de kliniek in Zürich. Zo worden achter-
eenvolgens cavia, konijn, hamster, gerbil. chinchilla,
eekhoorn, fret en egel besproken.
Elk hoofdstuk begint met een korte beschrijving, ver-
lucht met uitstekende anatomische tekeningen of
foto\'s, van de anatomie, fysiologie, het houden en dc
verzorging.

Bijzonder nuttig zijn de korte aanwijzingen bij het
hanteren der dieren. Zo is de cavia wat shockgevoelig.
het konijn gevoelig voor circulatie-collaps, goud-
hamsters en eekhoorn bijtlustig. Telkens wordt ver-
meld hoe men met het één en ander rekening kan
houden.

I3e keuze van de te bespreken ziekten wordt bepaald
door de ziekten bij de aangeboden patiënten. Ziekten
die in 2(1 jaar niet gezien werden, worden slechts kon
of geheel niet besproken. Dit geeft dit deel van het
boek een grote actualiteit en maakt dat het direct op
de praktijk betrokken is.

De infectieziekten spelen bij dieren, dic ofwel in
groepen gehouden worden, ofwel alTsomstig zijn. nog
steeds een grote rol. Zij krijgen dan ook dc nodige
aandacht. Daarnaast, en dat is karakteristiek voor
ccn bock over kleine gezelschapsdieren, krijgen ook
individuele problemen veel aandacht.
Het deel kleine zoogdieren is vooral geba.seerd op
eigen klinisch-diagnostische cn therapeutische erva-
ring. Achlergrondinforniatie over
Pathogenese en
pathologie wordt zeer beknopt weergegeven.
Deze werkwijze heeft hel voordeel dat ditdcci van het
boek sterk patientbctrokkcn is cn de behandelende
dierenarts direct aanspreekt. Men vindt er bovendien
vele waardevolle nieuwe idcecen. gegevens, technieken
van onderzoek en langdurig geteste
behandelingswij-
zen. Een aspect dat bij dc behandeling over het geheel
genomen wat minder aandacht krijgt, zijn methoden
om het dier te verplegen, verzorgen en te onder-
steunen zoals bijv. het voederen van een dikke brij van
Bambix of Brinta om een cavia of konijn op krachten
te houden en hongerketosc te voorkomen.

-ocr page 557-

ficn lange lijst (5/2 pag.) van mcclicamcnten die bij
knaagdieren kunnen worden toegepast, maakt een
snelle oriëntatie en keuze mogelijk. Doordat Alugan
nog in Zwitserland verkrijgbaar is, is de keuze in
antiparasitiea wat beperkt. Hen uitgesproken aan-
winst is een hoofdstuk over ziekten van de fret. Aan
dit diertje, dat ook in Nederland populairder wordt,
was tot nog toe nauwelijks ecn overzichtsartikel ge-
wijd.

F.en literatuurlijst, per diersoort, sluit het deel der
kleine zoogdieren af.

Het tweede deel van het boek, van dc hand van Frank
behandelt dc ziekten van reptielen.
Dit deel heeft ccn geheel ander karakter. Het bevat
vecl meer zuivere systematiek. Als inleiding worden
twee tabellen gegeven,één met een beknoptesystcma-
tick cn een tweede vandc meest Irequent voorkomen-
de ziekten van amfibieën en reptielen. De laatstge-
noemde tabel is gerangschikt naar orden, men kan
daarbij bijv. zoeken naar aandoeningen van schild-
padden of van slangen.

Onder elke orde wordt een aantal belangrijke ziekten
genoemd, elk met symptomen, oorzaken en opgave
van de pagina waarop de ziekte uitvoeriger behandeld
wordt.

De verhandeling over ziekten wordt voorafgegaan
door ecn hoofdstuk over omgang mei de dieren, mo-
gelijkheden van röntgen-, bloed- en parasitologisch
onderzoek. Interessant is het overzicht van \'pscudo-
parasietcn\', namelijk passerende eieren en parasieten
van prooidieren. Aan narcose wordt een afzonderlijk
hoofdstuk gewijd.

Dc besproken ziekten zijn ingedeeld in infectieziekten
(1 16 pp) cn niet-infcclieuse ziekten (67 pp). Telkens
worden eerst dc ainlïbiccn en daarna de reptielen
behandeld.

De auteur heeft ccn duidelijke keuze gemaakt en de
nadruk gelegd op infectieziekten, in het bijzonder op
parasitaire aandoeningen, waarbij de cycli veel aan-
dacht krijgen, fir wordt enigszins voorbijgegaan aan
het Icit dat door toegenomen kweek met dieren ecn
verschuiving in het patroon der parasitaire infecties
optreedt. De nadruk komt meer en meer te liggen op
enkele parasieten, met ecn directe cyclus, die zich in
terraria kunnen vermeerderen.

F!en gemis is dat de profylaxe van aandoeningen vrij-
wel ontbreekt. In de meeste gevallen is deze wel af te
leiden uit de etioiogie. pathogenese en therapie. Soms
cchtcr ontbreken de basisgegevens. De geneeskunde
van reptielen is reeds zo omvangrijk dat in het korte
bestek, dat dc auteur ter beschikking stond, lang niet
alle aspecten aan de orde te stellen zijn.
Dc ziekten van amiïbiecn hadden door optimaal ge-
bruik van typografische mogelijkheden wal meer tol
hun rcchl kunnen komen.

flet bock van Isenbügel en Frank als geheel over-
ziend, blijkt dat het volledig in twee delen uiteen valt.
Dc prijs zal echler nauwelijks een rem zijn om bij
interesse in het ene gebied het andere op dc koop toe te
nemen.

Het boek kan vooral worden aanbevolen vanwege het
gedeelte over dc kleine zoogdieren. Dit deel is volledig
praktijkgericht cn heeft dc charme dat het geschreven
is door iemand die zich zeer sterk bij dc patiënten
betrokken voelt.
 I\'. \'/.wari.

Jubileumboek 25 jaar Waiboerhoeve

Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de proef-
boerderij is bij het Proefstation voorde Rundveehou-
derij, Schapenhouderij cn Paardenhouderij (PR) te
Lelystad een boekje \'25 jaar Waiboerhoeve\' ver-
schenen. Het geeft in hoofdlijnen een overzicht van
ecn kwart eeuw praktijkonderzoek op de PR-proef-
boerderij, waarbij men ook dc ontwikkelingen in de
praktijk duidelijk herkent. Het behandelde terrein is
zeer breed en vele ontwikkelingen in die 25 jaar zijn
spectaculair geweest, zeker wat de rundveehouderij
betreft. Alle schrijvers van de 24 hoofdstukken heb-
ben zelf aan het onderzoek meegewerkt.
Na ccn woord vooraf van de voorzitter van het PR-
bestuur, ir. C. .F Janmaat, begint het bock met ecn
hoofdstuk over dc situatie van de Nederlandse rund-
veehouderij in de vijftiger jaren. Daaruit blijkt dat cr
toen een dringende behoefte bestond aan het ontwik-
kelen van nieuwe bedrijfssystemen, om tot verhoging
van de arbeidsproduktivitcit te komen.
Daarna volgen vijf hoofdstukken, waarin aandacht
wordt besteed aan dc opbouw van de Waiboerhoeve
in Millingen aan de Rijn en sinds 1973 in Lelystad, de
achtergronden van het onderzoek, de worsteling met
nieuwe systemen, vooral in het begin, de Waiboer-
hoeve als bedrijf en de grote belangstelling die de
proefboerderij steeds vanuit dc praktijk heeft onder-
vonden, zowel binnen als ver buiten onze grenzen.
In zeventien hoofdstukken wordt het onderzoek op
onderdelen beschreven, zoals op het gebied van gras-
land, voederwinning, voersystemen, veevoeding, op-
fok van jongvee, fokkerijonderzock, rundvlccspro-
duktie, schapenhouderij, paardenhouderij, gezond-
heidszorg, bedrijfsgebouwen, erf- en wegverharding,
arbeid en mechanisatie, mclkwinning, mclkverwer-
king, energicproblematiek en economie. Hel laatste
hoofdstuk is gewijd aan toekomstig onderzoek op dc
Waiboerhoeve.

Het jubileumboek is geen moeilijk studieboek. Dc
ruim 130 bladzijden zijn vlot leesbaar geschreven en
bovendien verduidelijkt met ongeveer 180 foto\'s.
Het boek is, zolang de vooraad strekt, verkrijgbaar
door storting van ƒ 15,— op giro 23 07 421 van het
Proefstation PR te Lelystad, met vermelding van:
\'zend mij jubileumboek\'.

VAN DE FACULTEIT

Mededeling van de Vakgroep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier

De week van 2,3 tot cn met 29 december
1985 is de polikliniek gesloten, evenals
op 1 januari 1986, en is dc dienstverle-
ning lol hel weekend-niveau beperkt.
Dc week van 30 december (m.u.v. 1 ja-
nuari) is de polikliniek wel geopend.
Prettige feestdagen.

Dagelijks Besniur.

-ocr page 558-

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Een visie op de toekomst van
het vestigingsbeleid

De geschiedenis van het Vestigingsbeleid is uit-
voerig beschreven in het boek \'Van Gildestein
naar Uithof (deel II).

In 1950 heeft de z.g. Commissie Rutgers in op-
dracht van het Hoofdbestuur, een rapport uit-
gebracht over een vestigingsregeling voor prak-
tizerende dierenartsen.

Anno 1985 zouden de Provinciale Vestigings-
commissics elke nieuwe vestiging moeten be-
kijken. Vrije vestiging zonder overleg met de
Vestigingscommissics was uitzondering, de
jonge dierenartsen gaven de voorkeur aan een
assistentschap, gevolgd door een associatie of
praktijkoverdracht.

De huidige werkwijze van de Vestigingscommis-
sies is aan een aantal procedure-voorschriften
gebonden, waarvan de voornaamste regels in de
Code voor de Dierenarts zijn vastgelegd (4e
uitgave 1984).

In de algetnene toelichting van deze Code staat
dat de Vestigingscommissie een begeleidende
taak heeft bij de regulering van vestigingen. De
vertrouwelijkheid moet worden gegarandeerd,
daartoe wordt de Vestigingscommissie een ge-
heimhoudingsplicht opgelegd omtrent dc oriën-
tering door een dierenarts. De Vestigingscom-
missie behoort de belangen van alle dieren-
artsen te behartigen, zowel die van de gevestigde
als die van pas afgestudeerde dierenartsen, lid of
geen lid van de KNMvD. In het jaar 1985 wordt
op blz. 48 nadere informatie gegeven over de
oricntatie-fasc cn de behandeling van een aan-
vraag om advies.

Pas afgestudeerde dierenartsen hebben in de
oriÈntatie-fasc de meeste behoefte aan informa-
tie. Ten behoeve van de oriëntatie kan dc Vcs-
tigingscotnmissie een vertrouwenspersoon aan-
wijzen, die onder geheimhouding ttioct werken,
tenzij betrokkene daarvan ontheffing geeft.
Aan ccn oriëntatie kan door betrokkene gener-
lei recht in welk opzicht dan ook worden ont-
leend.

Hen aanvraag om advies moet schriftelijk wor-
den ingediend bij dc Vestigingscommissie, waar-
na dc Vestigingscommissie de betrokken geves-
tigde collegae en dc aanvrager met elkaar in
contact brengt, teneinde te bevorderen dat ccn
vcrtrouwensklimaat wordt geschapen.

1032

De Vcstigingscommissie stelt zich beschikbaar
bij intercollegiale aangelegenheden, zonderon-
derscheid te maken tussen leden cn niet-leden
van de KNMvD.

Een advies wordt uiteindelijk met redenen om-
kleed schriftelijk uitgebracht. Wanneer omtrent
eenzelfde vestigingsplaats méér aanvragen om
advies zijn binnengekomen, dan worden deze in
chronologische volgorde behandeld. Elk advies
zal een zekere vrijblijvendheid tnoeten inhou-
den.

De code 1984 regelt in de artikelen 20 t/m 24,
waaraan dierenartsen zich hebben tc houden in
geval van vestiging of van praktijkoverdracht
cn ook in welke gevallen een dierenarts zich van
vestiging heeft tc onthouden.
De Ereraad van de KNMvD is tenslotte het
aangewezen Collegeom te bemiddelen in, of het
beslechten van terzake gerezen geschillen.

Het is één van de doelsiellingen van de Kc.y-
tigingscommissie om te bemiddelen bij een z.g.
vrije vestiging teneinde tc voorkomen dat het
een z.g.
wdde vestiging wordt, waarbij de Ves-
ligingscomtnissie dan niet betrokken is.
De huidige gang van zaken toont aan, dat niet
alleen in Gelderland enkele z.g. wilde vesti-
gingen hebben plaatsgevonden. Het wordt daar-
om steeds meer urgent dat er een
actief ves-
tigingsbeleid
komt.

Totaal zijn er in Nederland ruim 3000 dierenart-
sen, waarvan méér dan 1600 praktizerende die-
renartsen.

Bij het waarnemingsbureau van de KNMvD
waren er in september 1985 ± 240 werkzoe-
kende dierenartsen ingeschreven. In 1984 zijner
147 afgestudeerd en van dc 65 in dc eerste helfl
van 1985 afgestudeerden, zijn er 50 ingeschre-
ven bij het Waarnemingsbureau. Door de reor-
ganisatie in dc opleiding kunnen wij voor eind
1986 nog eens 300 afgestudeerde collegae ver-
wachten.

Enerzijds is het te hopen dat er geen nood-en-
tingen tegen varkenspest meer noodzakelijk
zijn, anderzijds zullen de Vestigingscommissics
in elk geval actief moeten gaan opereren om een
groot aantal dierenartsen in te kunnen passen.
Voor vestiging van dierenartsen zijn geen wette-
lijke maatregelen in voorbereiding en daar is
ook nog geen behoefte aan.

De artsen krijgen via de Wet Voorzieningen Ge-
zondheidszorg (WVG) ecn vestigingsbeleid op-
gelegd. Voor de organisatie van de Gezond-
heidszorg kent dc WVG regio\'s, bijv. voor dc
ziekenhuisvoorzieningen.

m dc

Voordracht (in verkorte vorm) gehouden voor de ledenvergadering van de Afdeling Gelderland
KNMvD op 24 september te Arnhem.

Tijdschr. niergciiei-.slsd. deei HO. afi. 2J. I9XS

-ocr page 559-

Bij AMvB kan voor bepaalde beroepsgroepen
het uitoel\'enen daarvan gebonden worden aan
ccn vergunning, uit tc geven voor Gedepu-
teerde Staten ol\' Burgemeester cn Wethouders.
Door tniddcl van adviescommissies zal de \'poli-
tiek\' dan beslissen over mogelijkheden voor ves-
tiging.

Voor de landartsen zijn de werkingsgebieden
van dc ziekenfondsen nu nog medebepalend,
r.cn tandarts die zijn praktijk wil overdragen,
bepaalt wel zelf welke persoon hem opvolgt,
maar kandidaten worden volgens ccn claimlijst
aangeboden.

Er zi jn landelijk 50 regio\'s met ieder 100-150 tand-
artsen, waarin regionale Vestigingscommissies
opereren, met ccn landelijke Vestigingscommis-
sie. Deze laatste stelt volgens een rekenmodel de
landelijke claimlijst vast. Per regio bemiddelen
vcstigings-coördinatoren bij vrije vestiging en
begeleiden bij praktijkoverdracht, na overleg
met de betrokken tatidartsen. Deze coördinato-
ren gaan ook na hoe de recent gevestigde tand-
artsen hun praktijk hebben opgebouwd.

Voor dierenartsen blijft het principe van de vrije
vestiging voorop staan. Met is echter in het be-
lang van alle betrokkenen dat er regels worden
opgesteld voor alle dierenartsen tnet een bin-
dend karakter.

Eén van de moeilijkheden is de normering van
de activiteiten van de praktici. Enerzijds is dit
: afhankelijk van het aantal runderen, varkens,
kalveren cn kippen; anderzijds van het aandeel
: kleine huisdieren, intensieve veehouderij of be-
j drijfsbcgcleiding cn de aard van de specialisatie
op één van deze onderdelen.
Tot nu loe hadden dc Vestigingscomtnissies wel
enig inzicht in dc grote huisdierenpraktijken, op
basis van de gevraagde assistentie bij de mond-
en klauwzeer-vaccinaties en de gegevens van dc
georganiseerde varkcnspesl-cntingcn. Voor de
kleine htiisdieren is gebleken dal hel aantal in-
woners ecn redelijke norm is, vooral bij de vrije
vestigingen in dc steden. Er zal nog veel studie
moeten worden verricht om tol een goede nor-
mering te komen.

Vooral in hel belang van de aankomende die-
renartsen is hel noodzakelijk dat cr op korte
termijn ecn
actief vestigingsbeleid komt. Daar-
om is het voorstel gedaan om op de Algetnene
Vergadering 1985 van de KNMvD dit actieve
vestigingsbeleid aan de orde te stellen.
Hel voorstel komt er op neer dal op basis van dc
Code cn de werkwijze met taakornschrijving
voor dc Vestigingscommissics vertrouwensper-
sonen worden aangewezen, die op gaan treden
als
vestiging.s-coördinatoren in ccn bepaalde
regio.

Een eerste vereiste is dan, dat deze vestigings-
coördinatoren opde hoogte worden gesteld van
alle assistenten cn dc openvallende plaatsen in
de huidige praktijken. De vcsligings-coördina-
tor moet dan een inventarisatie maken, medeop
basis van de te verwachten open plaatsen in de
bestaande praktijken en op basis van de ruimte
die cr nog is voor intensivering van alle veteri-
naire activiteiten, inclusief die voor kleine huis-
dieren.

Hij moet daartoe overleg plegen met alle geves-
tigde dierenartsen in zijn regio, waarna hij ver-
trouwelijk advies uitbrengt aan de Provinciale
Vestigingscommissie. Deze laatste coördineert
de ontvangen adviezen in verband met overlap-
pingen, op basis van ecn bepaalde normering.
Voor dit laatste is het ook noodzakelijk dat per
regio wordt nagegaan, hoe de vrije vestigingen
zich tol nu toe hebben ontwikkeld.
De urgentie van de problematiek dwingt ons om
met deze praktische aanpak te beginnen en niet
te wachten op een uniforme normering.
Het verdient de voorkeur dat een centrale Ves-
tigingscommissie hel voorgestelde actieve be-
leid gaal stimuleren.

In elk geval wordt voorgesteld om in Gelder-
land hiermee te starten, volgens de hieronder
vermelde indeling in regio\'s, waarbij de grenzen
nog nader vastgesteld tnoelen worden.

Arnhem. Nijmegen, Betuwe, Apeldoorn, West-
Vcluwe, Noord-Veluwe, Dieren, Doesburg, Ze-
venaar, Zutphen, Doctinchem, Achterhock,
Oosi(Hameland).

Na ccn uitvoerige discussie hebben de aanwe-
zige leden van de Afdeling Gelderland zich ach-
ter dit voorstel geschaard, waarna de afgevaar-
digde de opdracht kreeg om in dc Algetnene
Vergadering 1985 dit voorstel aan cje orde te
stellen.

./. ./. Aukema\'.

Noot van het Hoofdbestuur

Het Hoofdbestuur van de KNMvD heeft met be-
langstelling van bovengenoemde tekst kennisge-
nomen. Het betreft hier een belangrijke proble-
matiek. welke de volle aandacht van het Hoofd-
bestuur heeft. Het Hoofdbestuur juicht een
discussie rond dit onderwerp toe.

Dr. .1. .1. Aukcma. lid Vcstigingscommissic Afdeling Gelderland.

-ocr page 560-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Opleiding

proefdiergeneeskundige

(Art. 14 Functionaris)

In art. 14 van de Wet op dc Dierproeven is vast-
gelegd dat binnen instellingen waar dierproeven
worden uitgevoerd een functionaris belast dient
te worden met het houden van toezicht op het
welzijn van proefdieren.

De vakgroep Proefdierkunde van de Faculteit
der Diergeneeskunde heeft een cursus Proef-
dierkunde georganiseerd voor alle thans werk-
zame toezichthoudende Proefdiergeneeskundi-
gen en de veterinaire inspecteurs die zullen
worden belast met het toezicht op de naleving
van de wet. Deze cursus werd voorbereid door
de adviesgroep Opleidingen Beoordeling art. 14
— functionarissen (AGOB) — onder voorzit-
terschap van dr. W. J. I. van der Gulden.
Deze boeiende en zeer afwisselende cursus om-
vatte 120 onderwijsuren (60 colleges en 20 prak-
tica/demonstraties) en werd gehouden van 21
februari t/m 5 september 1985.
De voordrachten van een groot aantal weten-
schappelijke specialisten in verscheidene disci-
plines leidden veelvuldig tot een levendige uit-
wisseling van denkbeelden en ervaringen. Daar-
naast bood de cursus ruime gelegenheid tot
onderling (ook informeel) contact waardoor
ondermeer ideeën konden worden uitgewerkt
over het functioneren van de proefdiergenees-
kundige in de praktijk en over welzijnsaspecten
van proefdieren.

De cursus was in wezen op twee grondslagen
gebaseerd. Enerzijds werd aandacht besteed
aan verdieping van inzicht in aspecten die aan
de orde komen bij het opzetten en uitvoeren van
dierexperimenten, zoals onder meer: literatuur-
studie, specifieke eigenschappen van proefdie-
ren in verband met dc juiste keuze (anatomisch,
fysiologisch, soortspecifiek gedrag), voeding,
huisvesting en verzorging, genetica, statistiek,
ziekten, gezondheid en kwaliteitsbewaking,
barrièresystemen (in relatie tot SPF cn gonoto-
biontie concepten), experimentele technieken
(macro- en microchirurgic, radionucleïden on-
derzoek, röntgen-diagnostiek), farmacologie/
toxicologie en proefdieren, oncologie en proef-
dieren, gerontologie en proefdieren en immuno-
logie en proefdieren.

Anderzijds werd de aandacht gericht op een
noodzakelijk bewustwordingsproces met ethi-
sche en maatschappelijke aspecten om het zo
verstandig mogelijk omgaan met proefdieren tc
bevorderen, daarbij strevend naar een vermin-
dering, verfijning en vervanging van dierexpe-
rimenten.

\' Drs. .1. W. i\'asman. Iloold ProcldioraCdcling. Intcrvcl Intcrnalional BV. I\'osthiis 31. 5X3(1 AA Boxmeer.
1034 Tijdschr. I)ier<;eiwc.sl<d deel HO. ajl 2.1 19H.1

Er moet sprake zijn van een afwegingsproces
waarin dc wetenschappelijke en maatschappe-
lijke relevantie geplaatst wordt tegenover het
aantal en de soort dieren en de mate van onge-
rief en pijn.

De nadruk werd gelegd op de verantwoorde-
lijkheidsethiek.

Onderwerpen in dit kader waren ondermeer:
alternatieven, anaesthesie en euthanasie, wel-
zijn, ethiek en dierproeven, wettelijke aspecten.
De dank van de deelnemers gaat uit naarde vele
voortreffelijke gastsprekers en naar de staatsse-
cretaris van WVC drs. J. P. van der Reijden die
deze cursus financieel mede mogelijk heeft ge-
maakt.

De cursus werd uitstekend georganiseerd door
de vakgroep Proefdierkunde en in het bijzonder
door de uitstekende coördinatie van prof. dr. L.
F. M. van Zutphen,hoogleraar Proefdierkunde
kunnen zij terugblikken op een zeer geslaagde
cursus.

J. W. Pasman\'.

Internationaal Congres
\'Progress in the Control of
Bovine Mastitis\'

Kiel, 21-24 mei 1985

Door de International Dairy Federation (IDF)
werd van 21-24 mei 1985 een seminar belegd
met als thema \'Progress in the Control of Bo-
vine Mastitis\'.

De leidraad voor het seminar was een evaluatie
van de vooruitgang sinds het laatste congres in
1975 te Reading, Engeland. Bijna 200 deelne-
mers uit 25 landen, verspreid over de gehele
wereld, waren aanwezig op deze voortreffelijk
georganiseerde bijeenkomst. De afvaardiging (9
personen) en de inbreng (3 lezingen) uit Neder-
land waren beperkt. Op dit seminar kwamen in
71 lezingen en 19 zogenaamde short commu-
nications vele facetten in de relatie tot mastitis
in 5 sessies aan de orde.

-ocr page 561-

Sessiie J: opening en inleiding

De bedrijfseconomische schade, vcroorzaal<t
door mastitis, l<wam ter spral<e in een lezing van
de Amerikaan R. S. Morris. De schade wordt
vooral veroorzaakt door een daling van de
melkproduktie met 30 ä 35% per geïnfecteerd
kwairtier en een verhoogde uitstoot van vee. De
voordelen, bereikt door een goede mastitisbe-
strijding, worden voor 65% bepaald door een
verh oging van de melkproduktie, voor 8% door
een lager vervangingspercentage, voor 24%
door een verhoging van de gemiddelde leeftijd
en voor 5% door een daling van het aantal
klinische mastitiden. Een blijvende verlaging
van dc melkproduktie nd een uierontsteking,
zoals in onderzoek in veel landen is aangetoond,
bleek volgens M. W. Woolford in Nieuw Zee-
land, bij onderzoek bij tweelingen, alleen voor
te komen bij Ie kalfs-dieren. Bij oudere dieren
zou de produktie vrijwel volledig herstellen via
compensatie door de gezonde kwartieren. Deze
compensatie vormde een punt van discussie,
omdat niet alle aanwezigen ervan overtuigd
waren dat een dergelijke compensatie in alle
landen was aangetoond.

Sessie II: definitie, diagnoslielx, evaluatie en pre-
sentatie van mastitis

Op deze sessie werd door O. Klastrup, Dene-
marken, namens ecn werkgroep van dc IDF,
voorstellen gedaan over nieuwe definities van
de diverse vormen van mastitis.

F. H. Dodd, Engeland, benadrukte in zijn in-
leiding dat het altijd moeilijk is gebleken om
veehouders te overtuigen van preventieve en
curatieve maatregelen, omdat de veehouder
vaak het nut er niet van inziet. Door technische
verbeteringen is het nu in veel landen tnogclijk
geworden om, bijv. maandelijks, individuele
celgctallen per koe tegen lage kosten te bepalen.
Aldus wordt de mogelijkheid gecreëerd om
veehouders aanzienlijk bewuster te tnaken otn-
trent de (subklinische) mastitissituatie op hun
bedrijf. Dit werd bevestigd door gunstige erva-
ringen hiermee in Zweden (L. Broland) en
Frankrijk (F. Serieys). In Ontario, Canada,
waar individuele celgctallen sedert 1981 maan-
delijks bepaald worden, kon in een vrij uitge-
breide evaluatie nog geen significante verbete-
ringvan de uiergezondheid vastgesteld worden.

Het celgetal lijkt nog steeds de meest betrouw-
bare indicator voor een verstoring van de uier-
gezondheid, veroorzaakt door bacteriën, te zijn.
Er zijn echter in dc loop der jaren ook andere
testen ontwikkeld om beschadigingen aan het
uierweefsel te bepalen, flet enzym N-acetyl-D.
glucosaminidase (NAG-ase) wordt bij celbc-
schadigingen in de melk aangetroffen waarbij
de hoogte afhankelijk is van de beschadiging. Er
zijn ook methodes die een lekkage van bloed-
eiwitten in de melk meten (Bovine Serum Al-
bumin (BSA) en antitrypsine). Veranderingen
in de ionensamenstelling van de melk bieden
ook diagnostische mogelijkheden (geleiding,
pH, natrium en chloor). Tot slot is het mogelijk
otn een afname van het synthetizerend ver-
mogen van het klierepitheel vast te leggen, het
lactosegehalte.

De NAG-ase- en antitrypsine-test zijn momen-
teel ook voor veehouders beschikbaar en wor-
den, met name in Finland, veel gebruikt.
Het bleek op deze sessies niet mogelijk om aan
te geven welke lest de voorkeur verdient. Voor-
alsnog blijft één van de beste methodes de celge-
lalbepaling, die in het laboratorium met de
Coulter Counter of met de Fossamatic en op het
bedrijf met de nog steeds zeer eenvoudige CMT-
test uitgevoerd kan worden.

Sessie III: praktische maatregelen voor mastitis-
hestrijding

De controle van mastitis is gecompliceerd en
kan, zoals op deze bijeenkomst bleek, op vele
manieren benaderd worden. Het milieu waarin
de koe leeft is een voortdurende bron van be-
smetting. De melkmachine en de afweer van de
koe hebben ook invloed op de mastitissituatie.
Een preventie of althans een verbetering van de
bestaande mastitissituatie is wellicht mogelijk
via een verhoging van het natuurlijk afweer-
mechanisme van een koe via fokkerij, via toe-
passing van vaccins, via adjuvantia of via het
zogenaamde intramammary device (= IMD).
A. .1. Bramley, Engeland, stelde dat hel mana-
gement een grote invloed op mastitis heeft. Hij
benadrukte het belang van een goede hygiëne
tijdens het melken,dippen na het melken,even-
tueel ook vóór het melken en een efficiënte
droogzettherapie. Een aanvaardbare ontsmet-
ting van de boxen werd bereikt door enkele
malen per weck de boxen schoon te vegen en
daarna vers zaagsel er in te strooien. Eén van de
mogelijke besmettingsbronnen van
Str. uheris
zou de faeces van bepaalde zogenaamde \'dra-
ger-koeien\' kunnen zijn. Deze zijn op te sporen
via rectaal afgenomen mestmonsters.

De verbetering van de melkmachine is nog
steeds onderwerp van veel onderzoek. Zo ver-
telde W. G. Whittlestone, Nieuw Zeeland, over
dc goede ervaringen met een klep in de melk-
klauw die alleen open gaat als het vacuum goed
is, zodat de mogelijkheid van \'cross-claw blast\'
(lucht terugslag) vermindert. Dit kan volgens
D. M. Williams uit Australië ook bereikt wor-
den door de melk per kwartier gescheiden af te
voeren tot ongeveer een meter buiten de koe. De

-ocr page 562-

zogenaamde schildjes in de melkklauwen, om
het terugslaan van de melkdruppels in de speen
tegen te gaan, werken in de praktijk redelijk
maar zijn toch minder effectief dan aanvanke-
lijk op de proefbedrijven het geval was. De erva-
ringen met het Positive Pressure Pulsation
(PPP)-system zijn, zoals D. Bothur uit de DDR
liet zien, nog niet overtuigend. R. P. Natske,
USA, kon niet aantonen dat \'blind\' melken
significant meer nieuwe infecties veroorzaakte.
De invloed van de melkapparatuur op de tepel
(stuwing, temperatuur, stijfheid, oedeem) kan
op diverse manieren gemeten worden, zoals J.
Hamann uit West-Duitsland en M. Mayntz uit
Zweden aantoonden.

M. Paape, USA en O. Holmberg, Zweden, be-
handelden de functie van diverse leucocyten bij
de afweer tegen mastitis. De mobilisatie van
leucocyten kwamaan de orde in de lezing van S.
C. Nickerson, USA, Hij toonde tevens de locale
produktie van immuunglobinen aan (IgG, IgA,
en IgM) na intramammaire vaccinatie
(Myco-
bacterium bovis)
van met tuberculine ge,sensibili-
seerde koeien. Vooral de mobilisatie van de po-
lymorfkernige neutrofiele leucocyten (PMNL)
is van belang. Dit kan bereikt worden door het
intramammary device (IMD). Dit is een wat
ruw gemaakt polyethyleen spiraaltje dat via een
in de speen aangebracht buisje in de uiercys-
terne wordt gebracht, daar opgekruld blijft
liggen en werkt als een vreemd lichaam waar-
door PMNL\'s worden gemobiliseerd. Met dit
spiraaltje is een uitgebreide veldproef uitge-
voerd door G. Ziv in Israël. Uit de — voorlopige
— resultaten (de proef loopt nu bijna twee jaar)
k warn naar voren dat het aantal klinische masti-
tisgevallen duidelijk lager lag dan in de contro-
legroep. In het eerste jaar kwamen, in vergelij-
king met de controlegroep, klinische mastitiden
4 maal minder voor in de behandelde groep
tegen 2 maal minder in het tweedejaar. Er is dus
een verminderde activiteit in de loop der tijd. De
produktie was in beide groepen hetzelfde. Wel
was er zeer lang bloed in de melk aanwezig bij de
behandelde dieren hoewel dit macroscopi.sch niet
zichtbaar was. Ook kregen een aantal dieren een
mastitis na het inbrengen van het spiraaltje cn
stierven 4 behandelde dieren aan een gangre-
neuze mastitis. Op grond van de tot nu toe
opgedane ervaringen toonde Ziv zich zeer en-
thousiast over het spiraaltje. Aanzienlijk minder
veelbelovend zijn de proeven met dit spiraaltje
die in oktober 1984 in Engeland zijn gestart en
waarover P. G. Francis rapporteerde. Hij zag
eigenlijk geen verschillen tussen proef- en con-
trolekoeien. Het lijkt, gezien de tegenstrijdige
berichten van Israël en Engeland, verstandig
om voorlopig een afwachtende houding aan te
nemen ten opzichte van deze spiraaltjes.

Het natuurlijke afweermechanisme varieert tij-
dens de droogstand. K. L. Smith, USA, toonde
aan dat Coli\'s minder goed groeien in het ver-
loop van de droogstand door een toename van
het ijzerbindend eiwit lactoferrin. Toevoeging
van Fe bevordert de groei. Dichter naar het
kalven werden de Coli\'s minder geremd. Strep-
tokokkenstammcn daarentegen gingen tijdens
de droogstand steeds beter groeien. P. Jonsson,
Zweden, gaf aan dat zowel het vermogen tol
hemolysine- als coagula.se-produklie virulentie-
factoren van
Staphylococcus aureus zijn. Dil in
tegenstelling lot het bezit van proteïne A. Ken-
nis van virulenliefactoren is van belang bij vac-
cinontwikkeling.

Besmettingen met bacteriën, zoals onder andere
Corynebacterium bovis. bieden ook moge-
lijkheden om infecties met andere kiemen te
verminderen. J. W. Pankey uit de USA toonde
aan dat experimentele besmettingen met C.
bovis het aanslaan van infecties met Staph. au-
reus
aanzienlijk verminderde maar de kwarlie- :
ren werden 8,5 maal gevoeliger voor infecties \'
met
Str. agaiactiae.

J. L. Watts, USA, gaf aan dat op bepaalde
melkveebedrijven niet-hemolytische
Staph. au-
rei/i-stammen lot 40% deel kunnen uitmaken
van de maslitisoorzaak. Tevens vergeleek hij 2
commerciële siaphylokokken-idenlificatiesysle-
men en benadrukte hel belang van aanvullende
technieken, zoals acctoïne van pigmentproduk-
tie.

N. E. Jenssen, Denemarken, rapporteerde dal
koeien die de M-factor in hun bloedgroep mis-
sen ecn lagere mastitisfrequentie hebben.
L. Janola-Bassalik, Polen, kon eerder werk van
Grootenhuis betreffende de relatie hoogte melk-
celgelal en gevoeligheid voor mastitis niet be-
vestigen.

Dc mogelijkheden van vaccinaties tegen masti-
tis waren volgens U. Vecht, Nederland, tot nu
toe onder andere niet succesvol door onvol-
doende kennis over immunogenc virulenticfac-
toren cn een te korte periode met een voldoende
hoge immunoglobuline-concentratie in melk.
Ook.l. C. Anderson, Engeland, benadrukte dat
de huidige immunisatietechnieken nog geen
goede mogelijkheden bicden. Wel lijken ervoor
de toekomst openingen om via immunisatie dc
mobilisatie van cn fagocytose dóór leucocyten
te bevorderen en aldus de duur van infecties te
bekorten. Het ccn en ander bevindt zich nog in
de onderzoeksfase.

De afweer tegen mastitis is ook op te voeren via
de fokkerij, fliermede zijn in Noorwegen, zoals
O. Lie mededeelde, goede ervaringen opgedaan.
Ecn goede registratie van de klinische mastitis-
gcvallen is daarvoor nodig. Deze registratie be-
treft in Noorwegen niet alleen mastitis, maar
ook andere ziekten.

-ocr page 563-

Ecn dergelijk registratiesysteem zal door de
gunstige ervaringen ook in andere Scandinavi-
sche landen, onder andere Finland, doorge-
voerd worden. Ook is het mogelijk om stieren te
selecteren op grond van herhaalde koemelkcel-
getalbepalingen, zoals U. Emanuelson uit
Zweden en G. E. Shook uit de USA mede-
deelden, hoewel hierbij enige voorzichtigheid
geboden is. De genetische correlatie met klini-
sche mastitis en produktie-eigenschappen die-
nen volgens Emanuelson, beter bekend te zijn,
alvorens celgetallen op te nemen in fokpro-
grainina\'s. De hierover beschikbare gegevens
zijn volgens hem spaarzaam en tegenstrijdig.
G. Ziv rapporteerde over de werkzaamheid van
diverse droogzetinjectoren (onder andere Or-
benin®,Nafpenzal®en Abitnasten®). Hij merk-
te op, op grond van vele jaren onderzoek, dat de
gevoeligheid van de diverse kiemen gedurende
vele jaren nauwelijks veranderd is maar dat het
genezingspercentage bij droogzettherapieën
aanzienlijk gedaald is en nu varieert tussen de 40
en 60%. Hij kwam op grond van diverse droog-
zettherapieën bij 5000 koeien in Isarël, tot de
conclusie dat bij het droogzettcn gelijktijdigeen
kortwerkend en een langwerkend preparaat
toedienen geen nuttigeffect had. Wel zag hij dat
op probleembedrijven een verdubbeling van de
inhoud van de droogzetinjector een iets betere
werking leek te hebben dan ecn enkelvoudige
dosering.

De industrie was hierop uiteraard onmiddellijk
ingegaan cn liet op deze bijeenkomst de droog-
zetinjectoren met dubbele dosering zien. Of een
verdubbeling van dc inhoud van een droogzct-
itijector verantwoord is op grond van deze
proeven werd betwijfeld, ook al omdat .1. H. Du
Preez uit Zuid-Afrika had aangetoond dat
slechts een fractie van een traditionele droogzct-
ter, gedeponeerd in het tcpclkanaal, voldoende
was om een goed effect te bereiken.
Ziv betoonde zich bezorgd over het feit, dat ccn
droogzettherapie geen effect had op het voor-
kometi van nieuwe infecties tijdens of in de eer-
ste drie weken nä het kalven. Wel moet opge-
merkt worden dat in vrij veel gevallen deze
conclusie gebaseerd was op één tnelkmonster,
terwijl op deze bijccnkotnst benadrukt was dat
een uitslag slechts bevestigend is als 2 maal ach-
tereen dezelfde kiem geïsoleerd wordt.

Sessie IV: iyijzondere vormen van mastitis
Als één van de bijzondere vormen van mastitis
kwam zomerwrang aan de orde.
Dit onderwerp werd ingeleid door A. Tolle, uit
West-Duitsland. Uit zijn inleiding kwam naar
voren dat zomerwrang een groot probleem is in
veel landen in West-Europa. Een ernstig pro-
bleem in de preventie vormt de onbekendheid
met dc etiologie en Pathogenese van zomer-
wrang. Het effect van diverse preventieve me-
thodes, die vrijwel alle berusten op het weg-
houden van vliegen in de zomertijd bij bedreigde
koppels, werd door hem geëvalueerd. J. Sol,
Nederland, behandelde de bij zomerwrang ge-
isoleerde bacteriën en gaf de mogelijkheden aan
om de vlieg
Hydrotaea irritans, die algemeen
beschouwd wordt als de overbrenger van zo-
merwrang effectiever te bestrijden. Dit is alleen
mogelijk indien de factoren (onder andere geu-
ten, kleuren), waardoor de vlieg aangetrokken
wordt tot de koe, bekend zijn. Hier wordt mo-
menteel aan gewerkt op de Rijksuniversiteit te
Groningen.

G. H. Sorensen uit Denemarken gaf via een
proefdiermodel (muizen) mogelijkheden aan
voor een eventuele vaccinatie, hoewel tot nu de
resultaten in de praktijk teleurstellend zijn ge-
weest. J. E. Hillerton, Engeland, toonde aan dat
Peptostreptocoeeus indolieus. één van de oor-
zakelijke bacteriën bij zomerwrang, zich ge-
makkelijker handhaafde in droge dan in lacte-
rende kwartieren. J. Egan. Ierland, concludeer-
de uit dc volgorde in de tijd van infecties in
lactercndc uiers, dat
C. pyogenes secundair is
aan
Str. dysgaiactiae tn Pc. indolieus.
Uit de lezingen kwam naar voren dat een goede
definitie van zomerwrang gewenst is.
D. E. .lesper, USA, besteedde onder andere
aandacht aan mycoplasma-infecties. Hij maakte
duidelijk dat deze kiem vooral in grote koppels
(> 500 koeien) zeer ernstige schade kan veroor-
zaken. Een snellediagnose is noodzakelijk. Pre-
ventieve entingen waren tot nu toe niet succes-
vol.

Sessie V: vrijwillige bijdragen en posters
N. Obel, Zweden, beschreef dc operatietechniek
voor lymfevatcannulatie uit de uier.
A. J. Guidry, USA, relateerde de verschillende
immuunglobuline isotypes aan de phagocytose
functie van PMNL\'s in melk. In volgorde van
vermogen om phagocytose te bevorderen ver-
meldde hij IgM, lgG2 en IgA. IgGI had geen
effect.

M. A. M. Cotntnandeur, Nederland, beschreef
een eerste experiment om met behulp van expe-
rimentele infecties genetische verschillen in weer-
stand tegen mastitis te vinden.
De postersessie betekende tevens een einde van
een congres waarbij de huidige stand van zaken
betreffende de mastitisbestrijding op ecn ef-
ficiënte manier medegedeeld en geëvalueerd
werd. De proceedings van dit congres, ongeveer
800 bladzijden, zullen in het najaar van 1985
verschijnen als een speciale editie van de \'Kieler
Milchwirtschaftlichte Forschungsberichten\',
die voor eind juni, tegen betaling van ongeveer
f 80,— besteld kunnen worden bij prof dr. W.
Heeschen, de secretaris van dit congres.

./. Sol en U. Vecht.

-ocr page 564-

Gelezen:

Verplichte vakken bij de
opleiding diergeneeskunde

In het Puhlikaliehlad voor de Europese Gemeen-
schappen:

Schriftelijke vraag Nr. 430/85 van mevrouw Vera
Squarcialupi (COM-I) aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen
(9 mei 1985)

Kan de Commissie mededelen of de universi-
taire opleiding diergeneeskunde in Italië in-
middels ook de vakken \'dieranthologie\', \'die-
renbescherming\' en \'voedingshygiëne en voedsel-
verwerkingsprocédés\' omvat, aangezien Italië
wegens het ontbreken daarvan namelijk reeds
door het Hof van Justitie veroordeeld is?\'

Antwoord van Lord Cockfield namens de Com-
missie
(12 juli 1985)

Italië heeft tot dusver het verplichte onderwijs
ethologie, dierenbescherming, voedingshygiëne
en voedselverwerkingsprocédés nog niet opge-
nomen in de universitaire opleiding diergenees-
kunde, zoals bepaald in het arrest van het Hof
van Justitie van 18 september 1984 in zaak
221/83^

In een schrijven aan de Italiaanse autoriteiten
heeft de Commissie, verwijzend naar het arrest
van het Hof, hun haar voornemen te kennen
gegeven om een nieuwe inbreukprocedure in te
leiden voor het geval zij niet de nodige maatre-
gelen zouden nemen om de betrokken vakken in
het studieprogramma van de opleiding dierge-
neeskunde op te nemen.

Wederzijdse erkenning van
veterinaire certificaten

In het Puhlikaliehlad van de Europese Gemeen-
schappen
d.d. 21 oktober 1985;

Schriftelijke vraag Nr. 349/85 van de heer Karl
von Wogau (PPE-D) aan de Commissie van dc
Europese Gemeenschappen
(4 mei 1985)

1. Is het de Commissie bekend dat door het
ontbreken van wederzijdse erkenning van vete-
rinaire certificaten de interne handel in de Ge-
meenschap ernstig wordt gehinderd en dat
daardoor bij invoer uit derde landen verdere
verkoop naar andere Lid-Staten onmogelijk
kan worden?

2. Wat zal de Commissie ondernemen om ook
op dit gebied te zorgen voor een vrij goederen-
verkeer?

Antwoord van de heer Andriessen namens de
Commissie
(12 augustus 1985)

1. In de veterinaire sector moet onderscheid
worden gemaakt tussen het handelsverkeer in
produkten waarvoor de veterinairrechterlijke
voorschriften op communautair niveau zijn ge-
harmoniseerd en het handelsverkeer in produk-
ten waarvoorde nationale voorschriften blijven
gelden met inachtneming van de algemene be-
palingen van het Verdrag.
Voor het intracommunautaire handelsverkeer
in runderen en varkens, in vlees van runderen,
varkens, schapen, geiten en éénhoevige huisdie-
ren, in slachtpluimveeen in vleesprodukten,als-
mede voor de invoer van runderen en varkens
en van vlees van runderen, varkens, schapen,
geiten en éénhoevige huisdieren uit derde lan-
den, zijn communautaire richtlijnen tot harmo-
nisatie van de veterinairrechterlijke voorschrif-
ten vastgesteld. De wederzijdse erkenning van
de veterinaire voorschriften levert in dit ver-
band derhalve geen problemen meer op. Er is
namelijk voorzien in communautaire certifica-
ten om de naleving van de in de betrokken
richtlijnen vervatte voorschriften te garande-
ren.

Voor het handelsverkeer in produkten waar-
voor nog geen specifieke communautaire voor-
schriften zijn vastgesteld, is in artikel 3, lid 1,
van Richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1
december 1983 ter vereenvoudiging van de fy-
sieke controle en de administratieve formalitei-
ten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten
bepaald; \'Voor de toepassing van deze richtlijn
en onverminderd de mogelijkheid steekproefs-
gewijs controles te verrichten, erkennen de Lid-
Staten van invoer of van doorvoer de door de
bevoegde autoriteiten van een andere Lid-Staat
uitgevoerde controles en opgestelde documcn-
icn waaruit blijkt dat dc goederen voldoen aan
de eisen van de Lid-Staat van invoer of van
doorvoer\'. De huidige problemen in de veteri-
naire sector zijn derhalve het gevolg van het feit
dat de Lid-Staten uiteenlopende eisen stellen
met het oog op de bescherming van de gezond-
heid van mens en dier.

2. De Commissie heeft er steeds naar gestreefd
alle belemmeringen voor het handelsverkeer op
te ruimen ten einde het vrije goederenverkeer te
garanderen. In die zin voert zij een tweevoudige
actie:

Zie ook eerdere beriehtgevmg over \'Uitspraak Hof van .lustitie te Lu.xemburg met betrekking tot vrije vesti-
ging en wederzijd.se erkenning van diploma\'s
(Tijdschr. Diergeneeskd. 1985; 1 1(1: 797-9).
Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1984.

-ocr page 565-

De Commissie legt aan de Raad passende voor-
stellen voor om te komen tot communautaire
harmonisatie van de nationale voorschriften
voor de bescherming van dc gezondheid van
mens en dier. In dit verband moet worden ver-
wezen naar de resolutie van de Raad van 10 mei
1984 tot vaststelling van een werkprogramma
op het gebied van de harmonisatie van de wet-
gevingen op veterinair en fytosanitair gebied
alsmede op het gebied van dc diervoeding.
Ook moet hier het onlangs verschenen Witboek
van de Commissie over de voltooiing van de
interne markt worden vermeld, waarin een ge-
detailleerde beschrijving wordt gegeven van de
maatregelen die moeten worden genomen om
tegen 1992 de controles aan dc binnengrenzen
volledig af te schaffen.

Krachtens artikel 155 van het EEG-Verdrag
moet de Commissie toezien op de toepassing
van het communautaire recht. De geldende na-
tionale voorschriften moeten met name in over-
eenstemming zijn met dc artikelen 30 tot en met
36 van het EEG-Verdrag. Op veterinair gebied
mogen de instanties van de Lid-Staten, met
name met betrekking tot dc certificaten, geen
overdreven eisen stellen. De Commissie laat
niet na van de haar krachtens het Verdrag toe-
gekende bevoegdheden gebruik te maken om
aan elke overtreding van deze beginselen een
einde te maken.

Bovine leukose

In het Puhiikalietdad van de Europese Gemeen-
schappen i.\\x\\.
14 oktober 1985:

Schriftelijke vraag Nr. 841/85 van dc heer Louis
Eyraud (S-F) aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen
(3 juli 1985)

Er bestaat thans een moderne methode voor de
opsporing van met enzoötische bovine Icukose
besmette runderen. Het betreft een onderzoek
van de melk volgens de ELlSA-tnethode (En-
zyme Linked Immuno Sorbcnt Assay). Deze
betrekkelijk goedkope methode kan worden
gebruikt in regio\'s waar dc ziekte weinig voor-
komt.

Is dc Commissie voornemens een richtlijn voor
tc stellen, ten einde dit onderzoek in dc Lid-Sta-
ten verplicht tc stellen?
Zo ja, onder welke financiële voorwaarden?

Antv\\oord van de heer Andriessen namens de
Commissie
(2 augustus 1985)

Dc Commissie is op de hoogte van het bestaan
van de ELISA-test en het gebruik ervan bij de
opsporing van enzoötische bovine leukose
(EBL). Er zijn zelfs reeds enkele vergaderingen
gehouden waar de mogelijkheid werd onder-
zocht om de ELISA-test zodanig aan te passen
dat hij voor dit doel kan worden gebruikt. De
tot nu toe verkregen resultaten zijn zeer hoop-
gevend en de werkzaamheden worden voortge-
zet, vooral met betrekking tol de ontwikkeling
van een monoclonaal antilichaam voor deze
test. De Commissie zal binnenkort aanbeve-
lingen doen als noodzakelijke eerste stap naar
de harmonisatie van de procedures die moeten
worden toegepast bij uitvoering van de ELISA-
test op biologische vloeistoffen (serum, melk,
wecfselvloeistof of-extract).
Dc Commissie is momentcel niet voornemens
nieuwe voorstellen in te dienen tot verlenging
van dc Richtlijnen 77/391/EEG, 78/52/EEG
en 82/399/EEG van de Raad betreffende ge-
deeltelijk door de Gemeenschap gefinancierde
maatregelen voor de versnelde uitroeiing van
brucellose, tuberculose en enzoötische bovine
Icukose.

Ongevallen met
huishoudprodukten

In het \'Medisch Contact\' 1985; 40:1248:lazen wij
het volgende:

Uit de (ieneeskundige Hoofdinspectie

Ongevallen in de huishouding door ingestie of
inhalatie van schoonmaakartikelen en derge-
lijke zijn aan de orde van de dag. Het Nationaal
Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) in
Utrecht van het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne wordt dagelijks ge-
middeld vijf keer geconsulteerd over mogelijke
intoxicaties met deze stoffen. Per jaar worden
op de afdeling Reanimatie cn Klinische Toxico-
logie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht
zestig mensen opgenomen wegens ongevallen
cn intentionele intoxicaties waarbij huishoud-
produkten zijn betrokken.
Dc laatste tijd bereiken ons signalen dat eerste-
lijnswerkcrs, in het bijzonder huisartsen, vaak
niet genoeg raad weten met vragen van patiën-
ten, zoals moge blijken uit de hierna volgende
voorbeelden, ontleend aan een schrijven gericht
aan ccn van dc geneeskundige inspecties.

-ocr page 566-

Het eerste geval betreft een kind dat een onbe-
kende hoeveelheid van een schoonmaakmiddel
had ingeslikt. De geraadpleegde huisarts advi-
seerde met het kind naar het ziekenhuis te gaan.
Op voorstel van de ouders(!) werd in plaats
daarvan het N VIC geconsulteerd; daarbij bleek
dat een ziekenhuisbezoek achterwege kon blij-
ven.

In het tweede geval was er sprake van ingeslikte
verf. De huisarts adviseerde het kind in kwestie
melk te geven en de fabrikant te bellen om de
samenstelling van het produkt te achterhalen.
Bij nader inzien waren beide adviezen mis-
plaatst. Na het inslikken van verfprodukten die
een verdunner bevatten is het drinken van melk
niet geïndiceerd. Het achterhalen van de pro-
duktsamenstelling via de fabrikant is veelal een
tijdrovende en onbevredigende aangelegenheid.
Bovendien is de producent of importeur niet de
meest aangewezene om een uitspraak te doen
over de gezondheidkundige consequenties van
onoordeelkundig gebruik.
Gezien de agressiviteit van een groot aantal van
de in het geding zijnde produkten is het van het
grootste belang zo snel mogelijk helderheid te
krijgen over de eventueel te verwachten symp-
tomatologie en therapie. Het Nationaal Ver-
giftigingen Informatiecentrum is hiervoor de
best geoutilleerde instantie; het beschikt over
een imposante documentatie betreffende tien-
duizenden produkten. Het instituut verleent een
24-uurs service aan artsen, apothekers en dieren-
artsen\'. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat
het NVIC ook kan worden geraadpleegd voor
andere vermoede intoxicaties (geneesmiddelen,
pesticiden, etc.). In afwijking van de situatie in
sommige andere landen kunnen leken het cen-
trum niet rechtstreeks om advies vragen; prak-
tisch ontstaan hierdoor wel eens problc.men,
bijvoorbeeld wanneer de eigen huisarts onbe-
reikbaar is, zoals \'s avonds of in de weekeinden.
Afgezien van dc consultatiemogelijkhcid bij het
NVIC zou iedere huisarts moeten beschikken
over het door Van Heijst en Pikaar verzorgde
boek \'Vergiftigingen\', een uitgave van Elsevier,
3e druk 1984, KSBN 90 10045250 (/■69,50).
Daarin worden respectievelijk behandeld: dc
epidemiologie van vergiftigingen bij kinderen,
volwas.senen cn kleine hui.sdieren, algemene
maatregelen terbchandeling van vergiftigingen,
methodieken ter eliminatie van gif uit het
lichaam en symptomen en therapieën bij dc in
Nederland meest voorkomende vergiftigingen.
Dit boek bevat tevens ecn register van stoffen
die in verband met de behandeling van ver-
giftigingen aanwezig dienen te zijn in iedere kli-
niek, basisgezondheidsdienst en EHBO-post.

Tenslotte is voor alle leken die op enigerlei wijze
te maken hebben met de verzorging van kinde-
ren het boekje \'Vergiftigingen voorkomen\' van
Wafelbakkeraan te bevelen (.Spruvt, Van Mant-
gem & de Does, 1983. ISBN 90 2.38 15874).

./. ./. /.. Pieleis\\

Pet Video in de praktijk

Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC), tel. ().30-7422()()/742875 (24-uurs .service)
■T. J. L. Picters, arts, inspecteur voor de Niet-Bcsmcttclijkc Ziekten cn Verkeersveiligheid.

De redaktie nam onlangs kennis van een verslag
van een onderzoek van de Afdeling Massa-
Media. Soeiologi.seh Insiittuit van de Rijksuni-
versiteit te Groningen, uitgevoerd door het
Advies en Onderzoek Bureau Root & van Hui-
zen. Onderstaand volgen enige passages (vrij
bewerkt) uit dit onderzoeksver.slag.

\'Van Welzo Screenadvenising is het verzoek ge-
komen, een onderzoek te verrichten naar aspec-
ten en effecten van Pet Video.
Pet Video is een video-presentatie in de wacht-
kamers van dierenartsen. Het programma dat
gepresenteerd wordt, bestaat uit diverse infor-
matie en voorlichtingsfilmpjes, afgewisseld door
reclameblokjes. Het Pet Video-project brengt
voor de dierenartsen geen financiële consequen-
ties met zich mee.

Het onderzoek zou moeten gebeuren aan de
hand van een drietal onderzoeksdoeleinden, die
op de volgende manier zijn omschrevcn:

1. Een indruk verkrijgen over de verhouding
van de bezoekers van de dierenartsen ten
aanzien van deze vorm van presentatie.

2. Een indruk verkrijgen over de houding van
de dierenarts ten aanzien van deze vorm van
presentatie.

3. Het geven van een evaluatie van Pet Video.

Ad i. Hierbij is het van belang wat de bezoeker
vindt van deze manier van voorlichting- en in-
formatieverstrekking, het aangeboden program-
ma in het algemeen, dc afzonderlijke onder-
werpen en de reclame in het programma. De
bezoekers kunnen ook aangeven wat cr even-
tueel anders of beter gedaan moet worden.

Ad 2. Voor de dierenartsen geldt hetzelfde als bij
ad l. Daarnaast is nog van belang hoede proef-
periode bevallen is, of het aan de verwachtingen
heeft voldaan en of men ermee door wil gaan.

Ad i. Getracht werd na te gaan in hoeverre het
Pet Video-experiment aan de verwachtingen
heeft voldaan. Bieden de resultaten een moge-
lijkheid om met Pet Video door te gaan? Wat
zijn de aspecten die eventueel voor verbetering
in aanmerking komen?

-ocr page 567-

CONCLUSIE EN EVALUATIE

Hieronder worden de onderzoeksdoeleinden
puntsgewijs besproken aan de hand van de on-
derzoeksresultaten.

Ad I. Van de respondenten heeft 86,4% naar Pet
Video gekeken. De algemene indruk van deze
groep is overwegend positief (leuk 23%, leer-
zaam 37,5% en nuttig 31,5%). Slechts 3,5% res-
pectievelijk 3% geven aan het vervelend, res-
pectievelijk overbodig te vinden.
De onderwerpen die het meest interessant ge-
vonden worden, worden voornamelijk interes-
sant gevonden, omdat men het leerzaam vindt
en omdat men ermee te maken heeft. Het blijkt
dat veel mensen er naderhand thuis nog over
napraten.

Deze manier van voorlichtingen informatiever-
strekking wordt door 81,6% van de responden-
ten als goed ervaren. Zij, die het storend/slecht
vulden (12,2%), geven als storende factoren het
volgende aan: presentatie 25%, geluid 20%, re-
clame 35%, andere oorzaken 20%.
Van de respondenten kan 69,4% zich dezelfde
dag nog êén of meerdere reclames herinneren.
Dit percentage daalt na 1 dag tot 59,4%.
Van de respondenten kan 10% die zich eerst
geen reclame kan herinneren, zich deze wel he-
rinneren bij het opnoemen van de namen van de
reclame door de interviewer.
De meeste respondenten geven aan dat ze geen
bezwaar hebben tegen de reclame zoals deze
voorkomt in Pet Video. Van de respondenten
geeft 14,3% aan wel bezwaar te hebben.
Indien er branche-vreemde reclame aan toege-
voegd zal worden, geeft 59,8% van dc respon-
denten aan hier wel bezwaar tegen te hebben. In
het geval van reclame voor
service/dienstverle-
nende instanties, heeft 34,7% van de responden-
ten bezwaar.

Het is opvallend, dat dc bezwaren tegen bran-
che-vreemde reclame in hoge mate naar voren
gebracht worden door de respondenten in de
leeftijdsgroep van 20 tot 30 jaar.

Ad 2. De dierenartsen vinden dat Pet Video aan
hun verwachtingen voldoet. Met betrekking tot
de voorlichtingstaak valt op de merken, dat een
aantal dierenartsen vindt dat het de taak ver-
licht. De dierenartsen die dit niet vinden, geven
aan dat ze meer vragen, of meer specifieke
vragen te beantwoorden krijgen. Deze dieren-
artsen geven niet aan dat dit als hmderlijk er-
varen wordt.

De reacties van de dienten werden voorname-
lijk als positief ervaren.

In geval van het toevoegen van branche-vreem-
de reclame, blijken de meeste dierenartsen tegen
te zijn. Indien er reclame voor service/dienst-
verlenende instellingen nodig zal zijn, hebben
de meeste dierenartsen geen bezwaren. Twee
dierenartsen geven wel aan dat ze het zouden
betreuren.

Ad J. Aangezien Pet Video in hoge mate aan de
verwachting van de dierenartsen voldoet, zijn
alle dierenartsen voor continuering van het pro-
ject. Ook de cliënten zijn in ruime mate tevreden
met deze manier van voorlichting. De kijk-
dichtheid was 86,4%.

De irritatie die het medium bij de dierenartsen
oproept, is globaal uit te splitsen in technische
aspecten (betere plaatsing, hinderlijke piepjes
bij het terugspoelen, etc.) en presentatie aspec-
ten (stijve presentatie, het witte jassen imago,
etc.).

Met betrekking tot de inhoud werd opgemerkt,
dat behalve onderwerpen over honden, ook an-
dere diersoorten, c.q. andersoortige onderwer-
pen (zolang het maar met dieren te maken heeft)
aan bod mogen komen.

Voor beide categorieën (dierenartsen en cliën-
ten) wordt geconstateerd dat het overgrote deel
Pet Video in de huidige vorm, met branche-
gerichte reclame, geen bezwaar vindt. In geval
van het toevoegen van branche-vreemde re-
clame zal een \'storm\' van protest ontstaan. Het
is dan heel wel mogelijk, dat een aantal dieren-
artsen de medewerking zal stopzetten.
In geval van reclame voor service/dienstverle-
nende instellingen wordt het bezwaar sterk
minder. Indien dit met mate toegevoegd wordt
en het een algemeen belang dient, zal dit geen
grote ct)nsequenties met zich meebrengen.\'

CONGRESSEN

\'Chemie en voeding\' (WCC)
Wageningen, 17 december 1985

Ilct Wagcnings Chenii.sch Contact (WCC) is een in-
formeel verband van chemici, die verbonden zijn aan
het landbouwkundig onderzoek en de landbouwho-
geschool.

\'l let WCC manifesteert zich jaarlijks door het aan dc
orde stellen van een bepaald thema, dat dit jaar is:
\'Chemie en voeding\'.

/\'rof^runiDui

uur: poslcrsessie.
LV4.S uur: dr. 11. Herstel (RIKIl.ri: Weten wat wc
eten.

14..30 uur: proL dr. J. IL Koeman (LH): Kan dc
toxicologie de chemie nog volgen?
Belangstellenden zijn van harte welkom.

Inlichlingcii: drs. C. Crombach. afd. Voorlichting LI 1.
tel. 08370-X4472.

-ocr page 568-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Cursusoverzicht 1986 Stichting
Post-Academisch Onderwijs
Landbouwhogeschool Wageningen

1. Gezondheid en vruchlbaarheid in relatie tot pro-
duktie; 22-23 en 28-29 januari.

2. Voorlichting in de landbouw; 30-31 januari en 5-6
februari.

3. Waterkwaliteit landelijk gebied; aspecten van
kwaliteitsbeheer; 11-12, 19-21 en 25-26 februari.

4. Verslag van onderzoek, in Engels en Nederlands;
13-14 februari en 13-14 maart.

5. Besturen cn organiseren; 11-12 en 25 maart.

6. Structuur, fysischestabiliteit en reologischeeigen-
schappen van levensmiddelen; 18-19 maart en 2-3
april.

7. Bodemverdichting; 8-9 en 16-17 april.

8. Beslissingen inzake bosbeheer; 10-11 en 14-15
april.

9. Tcchnisch-wetenschappelijkecomputertoepassin-
gen; 22-24 april, 29 april en 1-2 mei.

10. Toegepaste regressie-analyse; 15, 23, 27 mei en 4
juni.

11. Verzamelen van literatuur en informatie op het
gebied van de landbouw; 22 mei en 12 juni.

12. Zure regen, oorzaken en gevolgen; 28-29 mei cn
5-6 juni.

13. Microcomputers in het laboratorium en in het
veld; 17-19 en 25-27juni.

14. Grasvcldkunde; 16-17 en 23-24 september.

15. Besturen en organiseren; 30 september, 1 en 9
oktober.

16. Landschappelijke beplanting in stad en land-
schap; beleid, bedrijf, aanleg en beheer; 30 september
en 1-2 oktober.

17. Waterkwaliteit landelijk gebied; aspecten van
kwaliteitsbeheer; 7-8. 29-31 oktober en 18-19 no-
vember.

18. Simulation and systems management in erop
protection; 14-25 oktober.

19. Data-analyse, vergaring en opslag; 4-6 en 11-13
november.

20. Kwantitatieve methoden cn computergebruik;
20-21 cn 25-26 november.

21. Analyse van veeteeltkundig proefmateriaal; 2-3
en 17-18 december.

22. (Ultra-)Microtomic;9-10en 16 december.

23. EG-landbouwpolitiek; 10-12 december.

24. Modellen en simulatie; voorjaar 1986.

Toelichling

Het cursusoverzicht is een voorlopig overzicht; wij-
zigingen in het programma kunnen soms optreden.
Alle cursussen worden op de gebruikelijke wijze, via
folders en een groot aantal tijdschriften, ruim tevoren
aangekondigd. Inlichtingen kunnen worden verkre-
gen bij het bureau PAO-LH. Postbus 9101, 6700 HB
Wageningen, tel. 08370-84094/84093.

De cursusprijs zal varieren rond de ƒ 200,— per dag.
In geval van cursussen met intensieve praktica en veel
computergebruik zal de cursusprijs hoger zijn.
Alle cursussen, behalve dc cursus \'Landschappelijke
bcpla nting\' en de cursus \'Modellen en simulatie\',
worden in Wageningen gehouden.
De cursus \'Landschappelijke beplanting\' wordt op de
BCS in Velp georganiseerd, de cursus \'Modellen en
simulatie\' zal in Leuven plaatsvinden.

Workshop \'Basis-Osteosynthese\'
15./16. Februar 1986 in Gießen

Priipariersaal des Institutes für Vetcrinaranatomie,
L\'rankfurtcr Str. 98, 6300 Gießen.

Programm

Samstag, den 15. Februar 1986

14.00; Bonath, Gießen; Bcgrüßimg.
14.10; Prieur, Waldenburg; \'Grundlagen der stabilen
Osteosynthese entsprechend der AO-Principien\'.
14.45; Prieur. Waldenburg; \'Implantate und Instru-
mente\'.

15.05; Bonath, Gießen; \'Die Schraubcnostcosyn-
thesc\'.

15..30; Pause.

16.00; Bonath, Prieur und Mitarbeiter; Praktische
Übungen 1.

Sonntag, den 16. Februar 1986

9.00; Kasa, Lörrach; \'Die Plattenosteosvnthese\'.
9.30; Bonath, Kasa, Prieur und Mitarbeiter; Prakti-
sche Übungen II.

11..10; Kasa, Lörrach; Falldisku.ssion.
12,00; Mittagspause.

13.00; Prieur, Waldenburg; \'Drahtosteosvnthese\'.

13..W; Bonath, Kasa, Prieur und Mitarbeiter; Prakti-

,sche Übungen III.

15.30; Kaffeepausc.

16.00; Diskussion von F\'rakturfällen.

17.00; Kasa, Lörrach; Kursdiskussion.

I7..W; Schlußwort.

Anmeldung: Bis 15. .lanuar 1986 an ProL Dr. K. Bo-
nath, Chirurgische Veterinafklinik, Frankfuter Str.
108, 6300 Gießen. Tel.; (0641) 702-4753 oder 4757
oder 4758.

Teiliwhmegehiihr: 350,— DM.
Teilnehmerzahl: begrenzt.

Nach Anmeldung werden nähere Informationen zu-
geschickt.

5. Tagung der DVG-Fachgruppe
\'Geflüger

5. bis 7. März 1986 in München

Die Fachgruppe \'Cjcllügcr der DVG in Verbindung
mit dem Institut für Gelliigelkrankheiten der Ludwig-
Maximilians-Uni vcrsität München beabsichtigen,
vom .5.
his 7. März 19X6 die Tagung über ■Krank-
heilen der Vögel\'
mit dem Schwerpunkt Tauben und
Cireifvögel durchzuführen.

-ocr page 569-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Gecombineerde enting
[VlKZ-rabies

In dc winter 1984/85 is ccn aantal veeiioudcrs cr
toe overgegaan hun vee tc vaccineren tegen ra-
bics. Deze vaccinatie werd tegelijkertijd, doch
apart van dc mond-en klauwzcervaccinatie uit-
gevoerd.

Uit arbeidstechnische en kostenoverweging is
behoefte ontstaan aan een rabiesvaccin dat ge-
mengd kan worden met het mond- en klauw-
zeervaccin.

Gezien het bovenstaande is onderzoek verricht
naar de invloed van hel rabiesvaccin \'Nobi®-
Vac Rabies\' (Intervet) op het mond- en klauw-
zecr\\ accin (CDI) in verband met een eventuele
gecombineerde enting.

Uit genoemd onderzoek is gebleken dat de op-
bouw van afweerstoffen van beide componen-
ten van het combi-vaccin even goed is als wan-
neer respectievelijk het rabies- en mond- en
klauwzecrvaccin apart worden toegediend.
Derhalve zal per 1 december 1985 het rabies-
vaccin \'Nobi®-Vac Rabies\' gebruikt mogen
worden voor de eventuele uitvoering van de ge-
combineerde enting mond-en khuiwzeer/i-abies,
dc praktizerende dierenarts zal dus alleen dit ra-
bics-vaccin mogen aanwenden voor toevoeging
aan het mond- cn klauwzeervaccin.
De menging dient op de voorgeschreven wijze,
met behulp van dc daartoe bijgeleverde \'trans-
fer needlc\', tc geschieden. Zowel de mengingals
de toepassing van het combi-vaccin mond- en
klauwzeer/rabies geschiedt onder verantwoor-
delijkheid van dc praktizerend dierenarts.
Veehouders in ons land kunnen geheel op vrij-
willige basis en voor eigen rekening van ge-
noemde enting gebruik maken.
Afgezien van de mond- en klauwzeer-compo-
ncnt van de enting moet de praktizerend dieren-
arts zelf voor dc financiele afwikkeling zorg-
dragen.

Ten behoeve van de registratie van bedrijven
waar een gecombineerde enting heeft plaatsge-
vonden, dient de dierenarts de betreffende Pro-
vinciale Cjezondheidsdicnst van alle uitvoerin-
gen van de gecombineerde entingen mond- en
klauwzeer/rabies op de hoogte te stellen met
vermelding van naam en adres van de vee-
houder cn met batch nr. van de betreffende
partij ■Nobi®-Vac Rabies\'.

BliSMin-TELMKE DIERZIEKTEN

De dier/iektenbulletinsnrs. 17 t/m 19 van de Veteri-
naire Dienst vermelden de volgende aantallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

Nr. 17. tijdvak I t/m 15 .september 1985
Rotkreupel

Totaal 8 gevallen in 7 gemeenten
Friesland ^ gevallen in 2 gemeenten

Groningen 2 gevallen in 2 gemeenten

Noord-Holland 2 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe I geval

Schurft

Totaal 1 geval in Noord-Holland.

Sr. 18. tijdvak 15 t/m 30 september 1985

Rotkreupel

Totaal 12 gevallen in 10 gemeenten
Groningen 4 gevallen in 2 gemeenten

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Urenthe 2 gevallen in 2 gemeenten

Gelderland I geval

Utrecht 1 geval

Noord-Holland I geval

Zuid-Holland 1 geval

Schurft

Totaal 1 geval in Noord-Holland.
Vogelcholera

\'l\'otaal I geval in Gelderland.

Sr. 19. tijdvak I t/m 15 oktober 1985

Rotkreupel

Totaal 16 gevallen in 14 gemeenten
Friesland 8 gevall\'^n in 7 gemeenten

Noord-Holland 4 gevallen in 4 gemeenten

Noord-Brabant 2 gevallen

Groningen 1 geval

Zuid-Holland 1 geval

Vogelcholera

Totaal I geval in Overijssel.

varkf:nspest

West-DuilslantI

Het aantal gevallen van varkenspest in de Bondsre-
publiek was per 16 oktober gestegen tot .l."!!. De laat-
ste 15 gevallen hebben zich voorgedaan in de deelsta-
ten Noord Rijnland-Westfalen (13x), Neder-Saksen
(lx) cn West-Berlijn (lx).

Alle varkens op dc besmette bedrijven zijn afgemaakt.
De noodzakelijk veterinair-politionele maatregelen
zijn genomen.

België

Sinds de laatstgemelde uitbraak van varkenspest op 4
september 1985. hebben zich in België 17 nieuwe ge-
vallen voorgedaan. Het betrof hier vijf bedrijven in de
provincie Antwerpen, drie bedrijven in de provincie
Brabant, vijf bedrijven in de provincie Oost-Vlaande-
ren en vier bedrijven in de provincie West-Vlaande-

-ocr page 570-

Het totaal aantal gevallen in België over 1985 is hier-
mee gestegen tot 60.

Met ingang van 22 oktober is in België ten gevolge van
bovenbedoelde varkenspestgevallen een nieuw entge-
bied ingesteld (entzóne 85). Dit nieuwe entgebied om-
vat de gehele provincie Antwerpen, een gedeelte van
de provincie Brabant en het resterende nog niet geënte
deel van de provincie Oost-Vlaanderen. In totaal is nu
80% van dc Belgische varkensstapel geënt. Tot 15
november geldt ccn totaal vcrvoersverbod voor var-
kens in alle entgebieden met uitzondering van het
vervoer van slachtvarkens direct naar een slachthuis.

Italië

In Italië hebben zich sinds begin september vijf ge-
vallen van varkenspest voorgedaan: driemaal op Sici-
lië, éénmaal op Sardinië en éénmaal in de provincie
Livorno. Het toaal aantal gevallen van varkenspest is
hiermee tot 20 oktober gestegen tot 19.

VESICULAIRE VARKENSZIEKTE
West-Duitsland

Op 14 oktober is een primair geval van vesiculaire
varkensziekte geconstateerd in de gemeente Neulehe,
Kreis Emsland, deelstaat Neder-Saksen. Het betrof
hier een fok/mestbedrijf met 59 zeugen, 2 beren, 137
biggen en 520 mestvarkens.

48 Dieren waren besmet verklaard. Sanitair-politio-
nele maatregelen zijn genomen, zoals het afmaken en
destrueren van alle varkens, het toepassen van desin-
fectie en het instellen van een zóne de protection.

MOND- EN KLAUWZEER
Italië

Sinds het laatstgemelde geval van mond- en klauw-
zeer in Italië op 31 augustus 1985, hebben zich geen
gevallen meer voorgedaan.

4

Vacatures
veterinairen

Zimbabwe - Llniversiteit

(senior) lecturcr-associate professor

Depi. of preclinical veierinary siiiclies (2 posten)

— anatomie, histologie cn embryologie (1 post)

— zootechniek (I post)

Depi. of paraclinical velerinary siiuHes

— farmacologie cn toxicologie

Voor bovengenoemde posten is onderzoekservaring
een vereiste.

Oman - Universiteit van Durham

projectleider voor een klein ontwikkelingsproject met
proelLiocrdcrij (300 schapen en geiten): voorlichting
aan boeren.

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070 - 79 31 37.

DOORLOPENDE AGENDA

1985

December;

1—6 AO VE T: Study of Internal Eixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 675).

2—4 \'Recente ontwikkelingen op het gebied van de
rundvcefokkerij\', PAO-LH Wageningen (inl.:
08370-84094).

8—13 AO VET: Study of Internal Fixation, Davos
(Switzerland) (pag. 413 en 676).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Vergadering. Socië-
teit Standvastigheid, Phoenixstraat 9. Delft; aan-
vang 20.30 uur.

10 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gcz.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering runderen; aanvang 20.00
uur.

10—I I PAO-DcursusVAMPP-computerprogram-
ma begeleiding van melkveebedrijven.

10—12 \'EG-landbouwpolitiek\' PAO-LH Wage-
ningen (inl.; 08370-84094).

11 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring, Motel \'Akersloot\'; aanvang 20.00 uur.

12 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgcbouw. Utrecht; aanvang 20.00
uur.

12 Groep Gczondhcids-en Kwaliteitszorg KNMvD.
Ledenvergadering.

12 Groep Genceskd. v/h Rund KNMvD. Vergade-
ring.

12—13 PAO-D cursus VAMPP-computerprogram-
ma bij begeleiding van varkensvermeerderings-
bedrijven.

12 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering.

12 Ciroep Genceskd. v/h Rund KNMvD. Vergade-
ring.

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei - Kringbij-
eenkomst.

17 \'Chemie en voeding\', bijeenkomst Wagenings
Chemisch Contact (WCC), Biotcchnion LH
Wageningen, 13.30 uur (zie pag. 1041).

17 Afd. Overijssel KNMvfJ. Ledenvergadering.
Hotel Bergzicht\', Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Afd. Noord-Brabant KNMvD/Cicz.d, v. D. Box-
tel. Werkvergadering kleine huisdieren; aanvang
20.00 uur.

1986

■lanuari:

9 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering schapen; aanvang 20.00
uur.

12—14 International Embryo \'Fransfer Society.
Annual meeting in Colorado, USA.

22—23 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\'PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

23 Ciroep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgcbouw. Utrecht; aanvang 20.00
uur.

28—29 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in realtie
tot produktie\' PAO-LH Wageningen (inl.;08370-
84094).

-ocr page 571-

30—31 \'Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

31 —2 febr. Equine Med. & Surgery lor Small Ani-
mall Practitioners, York (inl.: red. secretariaat).

Februari:

5—6 \'Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

7_9 [\'eline medicine, London (inl.: red. secreta-
riaat).

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

LS-lfi Workshop \'Hasis-Osteosynthcse\', Gießen
(pag. 1042).

20 Ned. Ver. van Dierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilcpsiebe-
strijding \'De Cruquiushoeve\' te Vijlliuizen.

21—23 Head & Neck-Surgery, London (inl.: red.
secretariaat).

25 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering kleine huisdieren: aanvang
20.00 uur.

28 Radiography, London (inl.: red. secretariaat).

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas. USA.

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering varkens: aanvang 20.00
uur.

5—7 Tagung der DVG-Fachgruppe \'Gellügel\'
1986 über \'Krankheiten der Vögel". München
(pag. 1042).

6 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgebouw, Utrecht: aanvang 20.00
uur.

11 Ned. Vrouwen van Dierenartsen. Vergadering.

11 — 12 \'Besturen en organiseren\' PAO-LH Wage-
ningen (inl.: 08370-84094).

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

14—16 I horacic Medicine & Surgery, Chester (inl.:
red. secretariaat).

18—19 \'Structuur, fysische stabiliteit cn reologische
eigenschappen van levensmiddelen\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

21 Radiology 1: Skeletal System. London (inl.: red.
secretariaat).

25 \'Besturen en organiseren\' PAO-Ll I Wageningen
(inl.: 08370-84094).

25 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v.D. Box-
tel. Werkvergadering vlecskalvcren: aanvang
20.00 uur.

April:

2—3 \'Structuur, fysische stabiliteit en reologische
eigenschappen van levensmiddelen\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

2—4 Epidemiology and preventive medicine. Na-
tional conference at University of Edinburgh.

8 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering paarden; aanvang 20.00
uur.

10—11 3rd Congress European Society of Veterin-
ary Dermatology, Amsterdam (pag. 909).

III.V Voorjaarsdagen 1986, RAI-Congres Cen-
trum, Amsterdam.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congress for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

22—24 \'Technisch-wetenschappelijke computertoe-
passingen\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

29 \'Technisch-wetenschappelijke computertoepas-
singen\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

Mel:

I—2 \'Technisch-wetenschappelijke computertoe-
passingen\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

13 PAO-D curstis Kleine Huisdieren (pag. 928).

14 PAO-D cursus Kleine Fluisdieren (pag. 928).

22 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

22 \'Verzamelen van literatuur en informatie op het
gebied van de landbouw\' PAO-LH Wageningen
(inl.: 08370-84094).

25—30 2nd World Congress Foodborne Infections
and Intoxications, Berlin (West).

27—30 2nd International Symposium on Drug
Analysis, Brussels.

29 AUV, Algemene ledenvergadering, Cuijk.

29 Groep Vet. Homoeopathic KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

30—I juni Schweizerische Ver. für Kleinticrmedizin
.lahresversammlung, Luzern.

.Juni:

1—6 IVth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

12 \'Verzamelen van literatuur en informatie op het
gebied van de landbouw\' PAO-LH Wageningen

17—19 \'Microcomputers in het laboratorium en in
het veld\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

DIERENARTS

gehuwd, 2 jaar ervaring in gemengde praktijk, zoekt werk in gemengde of grote
huisdierenpraktijk.

Brieven onder nummer 52/85 aan de redaktie van het Ti)dschrift voor Dierge-
neeskunde, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 572-

• ■* \' ■ ï" "1

■A

■kV.

KÜNINKLLJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPU VOOR DIERGENEESKUNDE

.lulianalaan 10, Utrecht. Postbus 140,31. .ISOS SB Utrecht. Telefoon 0.30 - 51 01 II

C. C. van de Watering, voorzitter; W. .1. Nijhof, vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Commissie Structurering

Aan dc Conimi.ssic Structurering is nu tevens
ecn vertegenwoordiger van de Groep Praktici
Grote Huisdieren, te weten collega H. .1.
Buurma, toegevoegd.

De volledige samenstelling van dc Commissie
is nu als volgt:

Drs. O. M. Verhorst (voorzitter), drs. M. Bosman,
drs. B. W. Knol.dr.Th.S. G. A. M. van den Ingh.drs.
R. .1. S. Takkenberg, drs. K. Schipper, de heer Ci. van

E.ssen, drs. H. .1. Buurma, Drs. P. Kraayenhagen.
drs. .1. E. Zaaijer-Smit. proL D. J. Vervoorn, dr. W.

F. G. A. Immink. drs. P. van I louwelingen, drs. Ci.
H. P. ,1. Ciouda Quint, drs. .1. Hoevers

De C."ommissie heeft zich in eerste instantie
bezig gehoudeti met ccn bespreking van dc in-
ventarisatie van dc rcactics op de discussie-
nota. Uit deze discussie komt naar voren dal
het wenselijk is otn verder te werken aan een
nadere structurering van dc veterinaire ver-
zorging van gezelschapsdieren, maar dat deze
structurering van binnenuit, vanuit het beroep
zelf moet kotnen cn nict van bovenaf moet
worden opgelegd. Het is zinvol cr naar te stre-
ven op nict al tc lange tertnijn een stappenplati
voor de structurering rond te krijgen, aan de
hand waarvan het model voor de structuur
kan worden ontwikkeld. Het tempo van in-
voeren kan voortdurend aan de feitelijke si-
tuatie worden aangepast. Hel stappenplan zal
hiertoe wel door ccn zo groot mogelijk deel
van de achterban gedragen moeten worden.

Otn tot het samenstellen van een stappenplan
tc kunnen komen, stelt de Commissie zich dc
volgende procedure voor. In eerste instantie
zal een inventarisatie worden gemaakt van de
reacties welke in de landelijke discussie ge-
maakt zijn ten aanzien van alle in de discus-
sienota gebruikte elementen afzonderlijk. Hen
aantal elementen is bijvoorbeeld aanloop
PAO, koppeling gezclschapsdierenprakticus-
kliniek, vignet en dergelijke. Vervolgens zal cr
naar gestreefd worden per element zo goed
mogelijk tc verwoorden wat de landelijke dis-
cussie ten aanzien van het betreffende onder-
werp heeft opgeleverd. Zodra één cn ander
naar de mening van de Commissie op ccn cor-
recte wijze is verwoord, zal dc discussie zich
toespitsen op dc achterliggende problematiek
en zal het streven van dc Commissie erop
gericht zijn deze problematiek zo duidelijk
mogelijk tc formuleren. Het aldus per element
geformuleerde zal in dc vorm van kernvragen
aan het Hoofdbestuur worden voorgelegd.
Het Hoofdbestuur zal in overleg met de leden
via dc daartoe geëigende kanalen (Afdelingen.
Groepeti, Commissies, e.d.) antwoord moeten
geven op deze vragen welke richtingbcpalcnd
zullen zijn voor de nadere uitwerking van dc
structuurnota. Zodra deze antwoorden be-
kend zijn, zal het de taak van de Commi.ssie
zijn de disctissienota overeenkomstig de gege-
ven antwoorden aan tc passen, waarna de
nota in zijn geheel of op onderdelen opnieuw
ter discussie gesteld kan worden.

-ocr page 573-

In memoriam

Irene M. S.
Elsinghorst-Govaert

Geboren op 21 oiigiislus I94J in Groede, groeide
Irene op in hel Nederlandse Vlaanderen. De familie
Govaeri w oonde er reeds lange lijd. De laalsie jaren
van de Iweede wereldoorlog en de eerste opboiiwjaren
daarna lieten ook hei gezin Govaeri niet onl)eroerd
Ook de jongste dochter van hel gezin kwam al vroeg
mei enige harde realileiien in aanraking.
Dc lagere .school volgde zij ie Groede en Breskens en
de middelbare school ie Schoondijke en Oosthurg
Haar karukier kon zich mede naar de aard van de
streek ontwikkelen. Een vriendelijke, gevoelige en
kleurrijke inslag doorweefde de schering van stand-
vastigheid. weerl)aarheid en trouw. Reeds jong toonde
Irene ecn grote helangslelling voor (huis-)dieren.
De meeslen van ons ontmoetten haar voor hel eerst
nadat zij in 1960 de studie in de Diergeneeskunde in
L\'irccht was begonnen. De eerste indruk van haar was
die van een charmante en innemende studente mei de
neiging om tegen anderen op te kijken. Bij nadere
kennismaking trad vooral iuiar mielligcniie cn vast-
houdendheid aan dc idealen die ze zich stelde naar
voren, \'/.ij genoot van een ontspannetule studietijd. De
voorspoedig verlopen universitaire studie werd in 1966
met hel dierenartsemliploma afgerond.

Direci na haar afstuderen heeft Irene in enige over-
wegend grote huisdierenpraktijken gewerkt. Vervol-
gens was zij in de eerste tijd van haar huwelijk werk-
zaam bij het lecioraal Bedrijfspluimveeziekten en de
ajdeling Anaiomie van de Faculieii der Diergenees-
kunde.

In oktober 1967 was zij getrouwd met collega Theo A.
M. Elsinghorst. Zij waren in Bdthoven gaan wonen,
alwaar hun drie zonen Ferdi. Ronny en Cario werden
geboren. Een gul onthaal en een breed scala van ge-
\'.sprekstof stoffeerden elk bezoek aan hen.
Intussen bouwde Irene voort aan één van haar idealen
en begon een eigen kleine huisdierenpraktijk. Haar
diergeneeskundige kennis van zaken, haar organisa-
tietaleni en handvaardigheid zorgden voor een effec-
tief functioneren ervan. Naast de patiënt kreeg ook de
cliënt de volle aandacht. Bij haar praktijkuitoefening
paste zij naast de traditionele diergeneeskunde ook
geneeswijzen als homoeopathie en acupunctuur toe.
In de activiteilen die gezin en praktijk vroegen kon zij
echter niet al haar creativiteit kwijt. Zij verfraaide
eigenhandig haar huis naar eigen smaak en hanteerde
in de resterende uren vaak penseel of borduurnaald.
Met dit alles was Irene intensief bezig toen zij enige
jaren geleden de eerste verschijn.selen van haar slo-
pende ziekte ontdekte. Een noodzakelijke operatie
volgde. Zij werd echter niet moedeloos. Haar vitaliteit
was zo groot dal zij
voor haarzelf cn haar gezin de
dijkdoorbraak wist te kanaliseren.
Begin 1985 moest zij vaststellen, dat het ziekteproces
toch niet lol slilsland was geijrachl. Zij was daardoor
niet gebroken en heeft doelbewust haar werkzaam-
heden voortgezet
zolang haar lichaam dat toeliet.
Naar haar wens wisten weinigen van haar ziekte, noch
merkten zij die op.

Drie en een halve week voor haar overlijden trof hel
gezin Elsinghorst een nieuwe slag. De zoon Ferdi, 17
\'jaar oud, overkwam een noodlottig treinongeval. Irene
voegde tezamen met I\'heo de scherven bijeen. Moedig
l>egeleidde zij haar gezin naar het onvermijdelijke af-
scheid. Graag had zij hei kader, dat aan elk lid van
haar gezin steeds weer de ruimte bood om op eigen
wijze actief ie zijn. nog verder willen uitwerken.
Fen grote schare van familie, vrienden en bekenden
was op 24 .september 1985 bij de uitvaartdienst in de
parochiekerk van O.I.. Vrouw van Altijddurende Bij-
stand te Bilthoven en bij de begrafenis aanwezig.
Theo, Ronnv en CarIo, de as waaromheen jullie gezin
draaide is weggevallen. De wielen ervan .slingeren over
de weg die jullie driemanschap Ie gaan heefi: dal jullie
gezamenlijk een begaanbaar spoor vinden.

VRIENDEN VAN IRENE EN THEO.

-ocr page 574-

Drs. A. J. van Doorn

Erelid Groep Gezondheids- en

Kwaliteitszorg

Bij de ombouw van de Groep Volksgezond-
heid naar de Groep Gezondheids- en Kwali-
teitszorg heeft drs. A. J. van Doorn afscheid
genomen als voorzitter van de Groep Volks-
gezondheid.

Vanwege zijn grote verdienste voor de Groep
en vanwege de belangrijke rol die hij vervuld
heeft bij deze ombouw heeft de Groep Ge-
zondheids- en Kwaliteitszorg drs. A. J. van
Doorn benoemd tot erelid van deze Groep.
Het Hoofdbestuur wil collega A. J. van Doorn
van harte gelukwensen met deze eervolle on-
derscheiding.

Kwaliteitsbewaking van
voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong

Toespraak van de Staatssecretaris van
Landbouw en Visserij, de heer A. Ploeg,
voor de ledenvergadering van de Groep
Gezondheids- en Kwaliteitszorg van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde op 19 september 1985\'.

\'Mijnheer de voorzitter, dames en heren.

Vandaag wordt de Groep Gezondheidszorg-
en Kwaliteitszorg van uw Maatschappij ten
doop gehouden. U heeft mij gevraagd daarbij
aanwezig te zijn en van de gelegenheid gebruik
te maken te spreken over mijn visie op het ge-
bied van de kwaliteitsbewaking van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
Ik heb uw uitnodiging gaarne aanvaard. Niet
in de laatste plaats, omdat dc consument
steeds nadrukkelijker, in deze tijd van deregu-
lering, overheidsgaranties vraagt met betrek-
king tot de kwaliteit van levensmiddelen.
Twijfel:?over die kwaliteit leiden tot zorg en
beroering. Ik kan mij dat voorstellen. Dat het
onderwerp de consumenten bezig houdt, blijkt
onder meer uit de recente publiciteit over de
Oostenrijkse wijn, de eiprodukten, dc hor-
monen en, al weer wat langer geleden, de gar-
nalen.

Dat daarbij emoties wel eens wat hoog
oplopen, doet in feite niet terzake. Waar het
om gaat, is dat de afnemers van produkten,
voortgebracht door de Nederlandse Land- en

\' Zie ook Tijdschr. Diergeneesl<d. 19X.S; i 10: 986-7.

Tuinbouw en de Visserij, de zekerheid hebben
dat er ook sprake is van kwaliteitsprodukten.
Voor de agrarische sector in ons land geldt
dan nog in het bijzonder, dat zij veel produ-
ceert voor de export en daarom tevens te
maken heeft met de strenge eisen die de bui-
tenlandse afnemers aan onze produkten
stellen.

Wil de overheid antwoord kunnen geven op
de vanuit de samenleving gestelde vragen, dan
zal haar keuringsorganisatie inzicht moeten
hebben in het gehele produktieproces.
Tot op heden lag het accent van de keuring op
de geschiktheid van het vlees voor mensenlijke
consumptie. Het is een keuring op diergenees-
kundige aspecten en als zodanig \'slechts\' een
bevestiging van de gezondheidstoestand van
het slachtdier.

Laboratoriumonderzoekingen van bijvoor-
beeld bloed en organen van slachtdieren
worden nu nog alleen gedaan wanneer er ver-
denking bestaat van ziekteverschijnselen. Wat
dat betreft heb ik mij uitermate verbaa.sd, toen
ik informatie vroeg aan deskundige ambte-
naren, hoe het zat met de hormonenkwestie.
Ik kom hierop nog terug.
Het is typisch een output-controle; een con-
trole van vlees als eindprodukt. Echter door
deze output-controle kan de kwaliteit van het
vlees niet meer beïnvloed worden. Dit type
keuring kan daarom ook niet meer zijn dan
een sluitstuk van de veehouderij, of zo u wilt,
van de dierlijke produktie.
Waar het in de toekomst om zal gaan is het
ontwikkelen van een continu systeem van
kwaliteitsbeheersing in dc veehouderij. Een
systeem, waarbij de output-controle meer en
meer vervangen wordt door een zogenaamde
procesbeheersing dan wel een procescontrole.
De belangrijkste factoren die bepalend zijn
voor de gezondheidstoestand van het dier en
daarmee voor de kwaliteit van het vlees zijn:

— In de eerste plaats de verzorging door de
veehouder van zijn veestapel.

— Daarnaast de gehele voedingscyclus van
het dier. Ik denk in dit verband aan de kwali-
teit van het veevoer in het algemeen en de
kwaliteit van het grasland in het bijzonder.
Vooral bij dit laatste gaat het om een verant-
woord gebruik van meststoffen en de afwe-
zigheid van schadelijke milieucontaminanten.

Veiligheid en kwaliteit van dc produkten
kunnen worden bevorderd door een goede be-
heersing van al deze factoren. Een systeem
van integrale ketenbewaking lijkt daartoe het
aangewezen hulpmiddel. Ik zie geen beter sys-

-ocr page 575-

teem, maar ik sta altijd open, zoals sommigen
van u zullen weten, voor adviezen.
Integrale Keten Bewaking (IKB) is in mijn op-
tiek een continu systeem van verzameling van
gegevens over de diverse fasen van het dier-
lijke produktieproces. Hiermee wordt inzicht
verkregen in het niveau van de gezondheid en
de kwaliteit van het vee.
Het gaat echter niet alleen om inzicht.
Integrale Keten Bewaking kan in de verschil-
lende fasen van de produktiekolom bijdragen
aan de verhoging van het kwaliteitsniveau
door het terugkoppelen van slachtlijninforma-
tie naar de veehouder. Informatie op basis
waarvan de veehouder de verzorging van zijn
vee kan bijsturen, wanneer dat noodzakelijk
is.

Op deze wijze vindt een integratie plaats van
wat op de boerderij gebeurt en de keuringsac-
tiviteiten.

Op mijn departement is inmiddels in samen-
werking met alle betrokken instanties een
drietal
IKB-praktijkprojecten gestart. Eén
voor mestvarkens, één voor slachtkuikens en
één voor vleeskalveren. Projecten voor runde-
ren en leghennen zijn in voorbereiding.
Als de proeven slagen, betekent dit nog niet
dat we a la minute kunnen overstappen op het
svsteem van IKB, met loslating van de oude
keuringsmethoden. Het gehele noodzakelijke
wetgevende instrumentarium zal daarop nog
moeten worden aangepast. Dat betekent dat
cr ook politiek, lees bestuurlijk, nog al wat
werk aan de winkel is. Niet alleen op natio-
naal niveau, maar ook in EG-verband (Brus-
sel).

Wanneer de IKB-projecten slagen, en ik hoop
dat van ganser harte, vormen de resultaten
een basis voor overleg in Brussel. Overleg om
te komen tot ecn aanpassing van de EG-keu-
ringsrichtlijnen.

Overigens sla ik ook zonder zo\'n aanpassing
niet met geheel lege handen.
Met de Meststoffenwet, de Bestrijdingswet, de
pas aangenomen Diergeneesmiddelenwet, de
Landbouwkwaliteitswel en straks de aangepas-
te Vleeskeuringswel heb ik reeds een behoor-
lijk instrumentarium waarmee gekomen kan
worden tot ecn integrale kwaliteitszorg in de
veehouderij.

Daarnaast is van belang de Gezondheids- en
Welzijnswet voor dieren die ik deze zomer in
belangrijk gewijzigde vorm bij de Tweede
Kamer heb ingediend.

Een kaderwet die de oude Veewet vervangt en
nogal wat andere wetten en mede op aan-
dringen van de Kamer is opgezet als een inte-
grale welzijnswetgeving. Met deze wet kan ik
Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB)
hanteren ter bevordering van de gezondheid
en het welzijn van dieren.
In het door de Dierenbescherming uitge-
brachte eigen wetsontwerp wordt gesproken
van een eigen rechtspersoonlijkheid voor die-
ren. Met dat laatste heb ik wat problemen.
Uit verkregen informatie is mij gebleken dat
Nederland met betrekking tot welzijn en ge-
zondheid voor dieren in de wereld nadrukke-
lijk vooroploopt!

Er komen maatregelen ter verbetering van:

— De huisvesting op de bedrijven, hetgeen
prioriteit verdient. Het blijkt in de praktijk al-
lemaal vaak heel lang te duren.

In de discussie met de Dierenbescherming
gaat het om economische en welzijnsaspecten,
waarbij een afweging moet worden gemaakt.
En waarbij de Dierenbescherming de nadruk
legt op welzijnsaspecten en het Landbouw-
schap BV op economische aspecten!

— De omstandigheden tijdens het transport.

— De verzorging op het slachthuis.

Dat moet u als dierenartsen toch als muziek in
de oren klinken. Op mijn departement is men
reeds bezig met hel voorbereiden van de di-
verse Algemene Maatregelen van Bestuur die
met het van kracht worden van de wet gelijk-
tijdig in werking kunnen treden.
In deze voorbereidingsfase vindt veelvuldig
overleg plaats tussen de overheid, het betrok-
ken agrarisch bedrijfsleven en de dierenbe-
scherming, Overleg onder andere over de pro-
blematiek van het transport van wrakke die-
ren, de vleeskalveren, de kuikenbroederij, al-
ternatieve huisvestingssystemen in de
varkenshouderij (onder andere de ketting-
zeug), de pluimveehouderij (onder andere de
legbatterijen) en de vleeskalverensector.
Over de hormonenkwestie kan ik u zeggen,
dat mijn streven erop gericht blijft om in
Europees verband te komen tot ecn algemeen
verbod. Ik heb dit standpunt nog vorige week
in Brussel verdedigd. Het gaat daarbij niet al-
leen om de volksgezondheid, maar ook om
onze exportpositie.

De uitwisseling van keuringsdierenartsen over
verschillende lokaties heeft in ieder geval al
positief gewerkt op de opsporingsresultaten.
Met name de uniformiteit bij de opsporing
van spuitplekken is sterk verbeterd.
Al met al kan ik stellen dat de integrale kwali-
teitsbewaking in de veehouderij vorm begint
aan tc nemen.

-ocr page 576-

Voor andere dierlijke produkten, bijvoorbeeld
vis, moet nog wat meer werk worden verzet
om te komen tot het systeem van IKB. Ik
streef er naar om dat op korte termijn te reali-
seren. Gelukkig biedt het onlangs tot stand
gekomen Landbouwkwaliteitsbesluit vis en vis-
produkten mij nu reeds de mogelijkheid om
regels te stellen aan inrichtingen waar vis
wordt verwerkt, alsook aan de verwerking
zelf. Ik ga niet in op de thuispellerij.
Voor u, dierenartsen werkzaam in RVV-ver-
band, betekent het hiervoor geschetste wel-
licht een heroriëntatie op uw vakuitoefening.
Niet alleen op het ontwikkelen van andere
keurings- en onderzoekmethoden, omdat hui-
dige niet meer toereikend zijn, maar ook op
het gegeven dat de technologische ontwikke-
lingen van vandaag en morgen, de inzet vergt
van meer dan één discipline. Ik denk in dit
verband aan de chemie, de technologie en de
zootechniek. Een multi-disciplinaire aanpak
derhalve, waarmee men op het departement
reeds vertrouwd is. Een aanpak echter ook,
waarbij de rol van de dierenartsen, zowel de
praktizerende als de keuringsdierenarts, essen-
tieel zal blijven.

Tenslotte Mijnheer de Voorzitter,
In de naam van de nieuwe Groep Gezond-
heids- en Kwaliteitszorg komt de verbreding
en verdieping van de taakstelling van de
\'Groep\' tot uitdrukking. Met deze verruimde
taakstelling speelt de Groep ccn rol van bete-
kenis in het proces van de integrale ketenbe-
waking. Daarnaast kan de Groep een bron
van inspiratie zijn voor iedereen die zich in wil
zetten voor de produktie van schonere, vei-
ligere en dus kwalitatief betere voedings-
middelen. Ik denk dat dat een hele opgaaf is.
Ik wens de jonge boreling veel succes.\'

Toespraak van de voorzitter van de
KNMvD, drs.
C. C. van de Watering, ter
gelegenheid van de eerste ledenvergadering
van de Groep Gezondheids- en Kwaliteits-
zorg op 19 september 1985.

\'Excellentie, dames en heren.

Deze eerste bijeenkomst van de Groep Ge-
zondheids- en Kwaliteitszorg van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde betekent een bijstelling van de
koers van een oud vakgebied in de dierge-
neeskunde.

Dc reorganisatie van de vleeskeuring is wat
zijn vorm betreft voltooid. I^e zelfstandige
gemeentelijke vleeskeuringsdiensten zijn opge-
gaan in de Rijksdienst voor de Keuring van
Vee en Vlees. Door tevens de uitvoerende
taken van de Veterinaire Dienst hierbij onder
te brengen is een geheel nieuwe structuur ont-
staan.

Vele collegae hebben aan den lijve onder-
vonden wat een reorganisatie betekent. Zoals
dit bij alle reorganisaties het geval is. hebben
een aantal hun carrière-perspectief drastisch
zien veranderen. Sommige zijn op een zijspoor
gekomen, dat wat hun beroep betreft een
dood spoor zal betekenen.
Wij spreken ons gevoel van betrokkenheid
met hen uit. omdat zij ook naar beste ver-
mogen de hun toegedeelde functies vervulden.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde heeft zich ingespannen
de belangen van de betrokkenen en van het
vakgebied zo goed mogelijk tc begeleiden in
de nu achter ons liggende periode.
Dit karakteriseert echter niet het bijzondere
van deze dag.

We staan aan de start van een nieuw parcours
voor deze beroepsgroep, waarin naast de keu-
ring nieuwe elementen aan het werkterrein
worden toegevoegd. De doelstellingen van de
Groep GKZ laten daarover geen twijfel be-
staan. Vakinhoudelijk wil de Groep zich be-
zighouden met het totale pakket van de zorg
voor de produkten, die de veehouderij aan
onze samenleving aanbiedt, waarbij de keu-
ring een essentieel onderdeel vormt. Zo wil
ook de KNMvD zich openstellen voor een
aanpassing van dit deelgebied van de dierge-
neeskunde cn een bijdrage leveren aan ont-
wikkelingen die gevat kunnen worden onder
het begrip Integrale Ketenbewaking.
De Groep met ccn bijgestelde doelstelling en
toegankelijk voor dierenartsen uit ver-
schillende disciplines, wil studie maken van
alle aspecten die hierbij een rol spelen. Zo kan
zij ook een brugfunctie vormen naar de prak-
tizerende dierenarts direct betrokken bij de
veehouderij.

Een belangrijk stuk motivatie voor een nood-
zakelijke betrokkenheid in het proces van de
IKB zal door deze Groep geleverd worden.
Doch ook tiioct de Rijksdienst zelf en met
name de leiding, bewust van haar verant-
woordelijkheid vooreen optimale motivatie
van haar medewerkers, zich hiervoor inzetten.
Het is een prioriteit die doelbewust ter hand
moet worden genomen nu de reorganisatie
zijn beslag heeft gekregen.

-ocr page 577-

Mogelijkheden voor deelname door medewer-
kers van de RVV aan de wetenschappelijke
studies en besprekingen van het ruime vakge-
bied dat deze Groep ter hand neemt, is een
doelmatig en daardoor gerechtvaardigd ver-
langen van de betrokken beroepsgenoten.
Uw bereidheid. Excellentie, om hedenmiddag
een voordracht te houden over dit onderwerp
getuigt er van, dat u als verantwoordelijke
bewindsman dit nieuwe élan onderstreept. Ik
meen te mogen verlangen dat dit inzicht ook
door de directie van RVV gedeeld wordt en
daarmede haar huidige opstelling doorbroken
wordt.

Met de wens dat de Groep door haar inzet op
het vóór ons liggende terrein zich in een
groeiend aantal leden zal kunnen verheugen,
dank ik u voor uw aandacht.\'

De gezondheidssituatie bij
konijnen en knaagdieren

Konijnen en knaagdieren worden in Neder-
land veelvuldig als hobbydier gehouden.
Het totaal aantal van deze dieren bedraagt
ineer dan 1 miljoen. Een enquête van de vere-
niging DIBEVO in 1979 heeft uitgewezen dat
de volgende soorten en aantallen gehouden
worden:

Konijnen; 600.000
Cavia\'s; 280.000

Hamsters en andere dieren; 50.000
Muizen; 15.000 a .30.000
l\'otaal; ca 1.000.000

Er zijn aatiwijzingen dat dit aantal op dit
ogenblik groter is.

De Werkgroep Knaagdieren en Konijnen van
de Cotnmissie Gezondheid en Welzijn Gezel-
schapsdieren is er van overtuigd, dat zowel de
preventieve als de curatieve gezondheidszorg
bij deze dieren nict altijd verloopt zoals
wenselijk is.

De consequentie van het bovengenoemde

De consequentie van het bovengenoemde is
dat dieren ziekten onder de leden kunnen
hebben en dat veel ziekten niet behandeld of
onvoldoende deskundig behandeld worden.
Dat men er vaak niet toe komt de dieren op
ethisch verantwoorde wijze het leven te laten
beëindigen, wordt veelvuldig vastgesteld. Eén

en ander heeft als consequentie dat het welzijn
van vele huisdieren hierdoor verstoord wordt.
Een goede bevordering van de gewondheid be-
tekent derhalve een bevordering van het wel-
zijn van huisdieren.

Een diergeneeskundige voorziening bij deze
hobby-dieren zal ook effect hebben op de ge-
zondheid van de mens. Ook via deze hobby-
dieren kunnen zoönosen, zoals salmonellosis,
pasteurellosis, listeriosis en schimmelinfecties
van dier naar mens worden overgebracht.
Eveneens zal een goede gezondheid van hob-
by-dieren een effect kunnen hebben op ge-
zondheidsaspecten van nutsdieren.

De diergeneeslcundige problemen in deze sector

Dat de gezondheidszorg bij deze dieren nogal
eens te wensen over laat heeft een aantal oor-
zaken. Deze kunnen als volgt onderscheiden
worden:

1. De kennis betreffende de diergeneeskunde
met betrekking tot deze dieren is te weinig
gemeengoed bij de dierenartsen. Een eige-
naar van een konijn of knaagdier kan er
niet altijd verzekerd van zijn dat hij bij de-
gene bij wie hij te hulp gaat ook deskun-
dige hulp verkrijgt.

2. Het onderwijs in ziekten bij konijnen en
knaagdieren heeft binnen de diergenees-
kundige opleiding een ondergeschikte
plaats. De kennis wordt te weinig systema-
tisch overgedragen.

3. Veel dierenartsen zijn financieel niet of
nauwelijks geïnteresseerd in deze groep
hobby-dieren.

4. De geldelijke waarde van de betrokken
dieren is in de regel gering, zodat iedere
diergeneeskundige ingreep meer kosten
met zich brengt dan het dier waard is.

5. Diergeneesmiddelen voor deze groep die-
ren worden vaak in de lekenhandel aan-
getroffen. Onder deze geneesmiddelen zijn
er die als geneesmiddel inferieur zijn. Deze
handel werkt negatief om te komen tot een
voorzieningenpakket van goede kwaliteit.

6. De kennis van de eigenaren van deze die-
ren met betrekking tot ziekten en gezond-
heid is vaak uitermate gering en nogal eens
verkeerd gericht. Dit maakt het contact
met deskundigen erg moeilijk omdat ze
vaak in gesprekken op een andere golf-
lengte zitten.

7. De voorlichting over en het doden van
zieke of gebrekkige huisdieren laat te wen-
sen over.

-ocr page 578-

Men zou bovengenoemde problemen kunnen
terugbrengen tot de volgende knelpunten:

1. De opleiding van de dierenartsen is onvol-
doende met betrekking tot preventie van
ziekten en klinische hulp van konijnen en
knaagdieren.

2. De kennis van de dierenartsen is onvol-
doende met betrekking tot de diergenees-
kunde van konijnen en knaagdieren.

3. Er zijn te weinig onderzoeksinstituten en
deskundigen die het bovengenoemde
kunnen compenseren.

4. De kosten van diergeneeskundige hulp zijn
voor deze categorie dieren in het algemeen
hoog, waarbij men in het oog moet
houden dat deze dieren vaak gehouden
worden door mensen met een kleine beurs.

5. De diergeneeskunde is niet uitnodigend
voor de eigenaren van deze groep dieren.
De eigenaren zijn niet of nauwelijks op de
hoogte van de mogelijkheden en onmoge-
lijkheden van de diergeneeskunde.

Praktische punten om deze problemen op te los-
sen

Men behoeft niet de illusie te hebben dat men
in een korte tijd deze problemen kan oplossen.
In het onderstaande zullen eerst de technische
punten aan de orde komen, vervolgens de fi-
nanciële.

1. Binnen de diergeneeskundige opleiding
zou een groep van deskundigen, één of
meer mensen, zeer duidelijk belast moeten
worden met de ziekten van konijnen en
knaagdieren. Binnen de opleiding kan men
zich voorstellen dat dit aandachtspunt ge-
combineerd wordt met dezelfde aspecten
van de nut-fokkerij van deze dieren. Een
systematische kennisoverdracht zou tot de
algemene diergeneeskundige opleiding
moeten behoren. Keuze co-assistent-
schappcn kunnen dienen om deze
opleiding uit te breiden en te vervolmaken.

2. Binnen de hele diergeneeskunde ziet men
een duidelijke ontwikkeling in een dier-
soortgerichte uitoefening van de dierge-
neeskunde. Men zal op den duur specialis-
ten krijgen in kleine huisdieren, pluimvee,
paarden, varkens en runderen.

Een opleiding tot specialist voor hobby-
dieren zal er wel niet in zitten maar moge-
lijk wel een aantekening of op een andere
manier een kenteken dat een bepaalde die-
renarts hier een zekere kennis bezit.

3. Op de Gezondheidsdienst voor Dieren zal
de mogelijkheid moeten worden geschapen

dat één van de bestaande dierenartsen zich
inwerkt in de problematiek van de hobby-
dieren en dat op deze diensten pataloog-
anatomische onderzoeken en eventueel
andere onderzoeken worden verricht. Men
moet zich ook afvragen of op de Gezond-
heidsdiensten geen gelegenheid moet be-
staan om, indien er redenen voor zijn,
hobby-dieren zonder kosten te laten af-
maken.

4. Via het onderwijs met ondersteuning van
de centra op de Gezondheidsdiensten zou
een stuk post-academisch onderwijs voor
dierenartsen op gang moeten komen. Dit
kan enerzijds betekenen een PAO-cursus,
maar anderzijds ook een \'éducation per-
manente\' zoals dit binnen de relatie Ge-
zondheidsdienst-praktici plaatsvindt.

5. Erkende DIBEVO-zaken hebben in Neder-
land inmiddels een duidelijke status ge-
kregen. Men zou zich kunnen voorstellen
dat dierenartsen met een verkregen kennis
over de bovengenoemde problematiek
binnen de DIBEVO-zaken als het ware een
spreekuur houden en van daaruit genees-
middelen verstrekken, hetgeen vanuit het
oogpunt van DIBEVO-zaken een vorm
van pakketuitbreiding betekent. Van de
zijde van de dierenartsen is dit een uiter-
mate efficiënte wijze om in een korte tijd

in een voor de eigenaren van dc dieren
vertrouwde omgeving werkzaam te zijn.
Een dergelijke gang van zaken is in de
USA geaccepteerd.

Financiering

De financiering van een dergelijk project zal
op verschillende wijzen tot stand moeten
komen.

1. Datgene dat tot de veterinaire opleiding
behoort zal zonder meer tot de taak van
hel onderwijs, en dus ook via de onder-
wijsfinanciering, moeten geschieden. Uier- j
bij moet men in het oog houden dat één cn \'
ander uitgebreider plaats moet vinden dan ■
strikt beperkt lot ziekte van konijnen en i
knaagdieren. Met name zullen bij dit on- :
derwijs zoötechnische zaken aan de orde
moeten komen.

2. De Gezondheidsdiensten zullen daartoe
gefinancierd moeten worden vanuit het
Ministerie dal verantwoordelijkheid draagt
voor gezondheid en welzijn van dieren.

-ocr page 579-

Met het toenemen van meer vrije tijd, ver-
vroegd pensioen via VlJT-regelingen, meer
werkloosheid, zijn hobbies van grote so-
ciaal-maatschappelijke betekenis. Het
houden van dieren is hier ecn onderdeel
van. De overheid zou het werk van de Ge-
zondheidsdienst in deze kunnen financie-
ren. Dit zou kunnen gebeuren door een
gedeelte van het salaris van een staflid en
dc voorzieningen daaromheen tc betalen.
Hiertoe behoren onder andere de labora-
toriumkosten. Het voordeel van de pre-
ventie van zoönosen en ziekten bij nutsdie-
ren moet de Overheid ook wat waard zijn.

3. Uitbreiding van de diergeneeskundige mo-
gelijkheden en het diergeneeskundig \'mind-
ed\' maken van de eigenaren van hobby-
dieren, zullen de laatste er ook meer voor
over laten hebben deskundige hulp te be-
talen.

4. De pakketuitbreiding in DlBEVO-zaken
door de dierenarts in huis te halen, zal een
efficicntere en minder kostbare uitvoering
van de diergeneeskunde voor de eigenaren
inogelijk maken.

5. De farmaceutische industrie zal op één en
ander moeten reageren door verpakkingen
in de handel tc brengen die aangepast zijn
aan het gebruik van kleine hoeveelheden.

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Compendium veterinaire homeopathie

dSBN 90 7079H 13 I losbladig
verschijningsfrequentie: elk kwartaal)

Het Compendium veterinaire homeopathie is
ecn co-produktie van de Groep Veterinaire
Homoeopathie en VSM Geneesmiddelen. Het
is een bundeling van gegevens, verkregen uit
literatuurstudies en klinische ervaringen met
de homeopathische behandeling van zieke die-

Gekozen is voor een losbladige opzet, omdat
het Compendium beoogt te zijn
\'een weerslag
van het actuele kennisniveau op hei gebied van
de veterinaire homeopathie\',
en het daarom
noodzakelijk is dat de reeds uitgegeven tek-
sten kunnen worden aangevuld en/of ver-
vangen. Met behulp van het Compendium
zullen dierenartsen sneller tot een verant-
woorde toepassing op grote schaal van de
homeopathie kunnen komen.
Het Compendium is onderverdeeld in vier
delen: Homeopathie filosofie.
Materia Me-
dica.
Differentieel-geneesmiddeldiagnostick en
Casuïstiek. De eerste aflevering (daterend van
september 1985) telt 35 pagina\'s en bevat
onder andere de volgende informatie: Stand-
punten, Curriculum Vitae Hahnemanni, Vuist-
regels voor de toepassing van homeopathische
middelen. Basisprincipes der homeopathie.
Calendula (in het deei
Materia Medica) en
Wonden (in het deel Differentieel-genees-
middeldiagnostiek). De eerste aflevering heeft
geen casuïstiek, omdat het inleidende voor-
werk al zeer uitgebreid was. Het volgende
setje (december 1985) zal onder andere be-
handelen: Homeopathische anamneses, Nux
vomica en een groot aantal Nux vomica-ca-
suïstieken.

Het Compendium veterinaire homeopathie kan
worden opgeborgen in een bij het eerste setje
geleverde stevige ringband die is voorzien van
luxe tabbladen. De overzichtelijke indeling,
het buitengewoon stevige papier en de mo-
derne lay-out bevorderen de toegankelijkheid
van dit werk en staan \'snel zoeken\' toe.
De prijs van deze binnen afzienbare tijd
unieke verzameling van kennis omtrent ho-
meotherapie in de veterinaire praktijk be-
draagt ƒ 135,— (inclusief ringband en porto)
voor leden van de Groep Veterinaire Ho-
moeopathie; niet-leden betalen ƒ 185,—.
Bestellingen kunnen worden opgegeven bij de
penningmeester van de Groep: drs. G. Th. A.
Mcnges, Vogelwikkevcld 22, 3448 ER
Woerden.

U-W mooiste surprise:
Afspraak Congres 1986
Zeeland 10 en 11 oktober

-ocr page 580-

Boerenerfstukken

\'Boerenerfstukken\' is de titel van de derde
elpee van Rinus Rasenberg uit Roermond.
De plaat werd officieel gepresenteerd in St.
Odilienberg, een dorpje in de Roerstreek,
werkgebied van Rinus. Om precies te zijn: op
een oude monumentaje typisch Limburgse
boerderij.

Landbouwminister Braks kwam speciaal voor
deze presentatie naar Hoeve \'Overen\'. In
aanwezigheid van tal van Limburgse land-
bouwkopstukken, de heren Van de Watering
(voorzitter KNMvD) en Van Lipzig (Gezond-
heidsdienst Limburg) en beide echtgenotes,
luisterde de minister in \'boers-versierde deel\'
naar enkele liederen van de ten doop ge-
houden langspeelplaat.
Rinus Rasenberg bezingt op deze plaat het
\'boerenleven\'. De romantiek van vroeger, te-
genover de harde, soms meedogenloze realiteit
van nu. Actuele problematiek wat betreft
hormonen, mestoverschotten en superheffing
worden kritisch toongezet, maar met een zui-
ver evenwicht in benadering.
De minister, die eerst thuis had kennis ge-
maakt met Rinus en zijn gezin, was enthou-
siast over de kwaliteit van het gebodene. \'Ik
heb werkelijk met enige jaloezie zitten luiste-
ren,\' zei hij in een lovend en ontroerend ant-
woord. Terecht applaus van een minister, die
het vaker moet \'doen\' met ongenuanceerde
uitspraken.

In een ongedwongen sfeer gingen op deze
zonnige oktober-zondagmiddag kopstukken
van agrarisch en veterinair Nederland kui-
erend over het boerenerf. Te gast bij een boe-
renfamilie: de vrouw haar culinaire kunsten
tonend; de boer met bezorgde blikken oog in
oog staand met de landbouwminister, respect-
vol dat wel; de zoon tenslotte, zich triest uitla-
tend over zijn toekomst. Ontmoetingen der-
halve met een kritische ondertoon. De
minister had ook niet anders verwacht.
Rinus zingt:

\'Wat den Uil met de mijnene heeft gedaan
doet Braks straks zijn boeren aan.....\' Spelen-
derwijs nam de minister aldus kennis van de
pijn die de superheffing \'geslagen\' heeft.
Een onvergetelijke namiddag dankzij de sym-
pathieke minister, de inventiviteit van Rinus
en de perfecte organisatie van zijn vrienden.
De NCRV-radio en vele vertegenwoordigers
van de pers waren aanwezig.
De firma Bochringcr verspreidt de elpee — die
ruime aandacht verdient — onder de praktize-
rende dierenartsen. Mocht u belangstelling
hebben voor dit uniek document: de heer
Stokkers van bovengenoemde firma zal u
graag helpen; tel. 072-618124 (Bochringcr).

/ G. /t. Slaats.

-ocr page 581-

Correcties codelijst van geneesmiddelen voor vleeskalveren

Code

Produktnaam

Chloortetracycline

590

HCL 100%

638

Oxytetracyclinc HCL

652

Sulfadimidine Na.

680

Tetracycline HCL

Acidum

572

Acetylsalicylicum

573

Ammonii Chloridum

Chlooramphenicol

574

palmitaat

Chloortetracycline

575

HCL 100%

576

Furaltadone HCL

577

Furazolidon 100%.

578

Oxytetracycline HCL

579

Sulfadimidine Na.

580

Tetracycline HCL

612

Neomycine sulfaat

Chlooramphenicol

515

palmitaat

501

Acid Acetylsalicylicum

Chloortetracycline

529

HCL 100%

651

Sulfadimidine Na.

Chlooramphenicol

589

palmitaat

595

Oxytetracycline HCL

596

Sulfadimidine Na.

597

Tetracycline HCl.

Firma

Pag.

Prijs

Wijzigingen overige geneesmiddelen:

090 Flujeel C

(Datum van ingang: I november 1985)

027 Combiotie

320 Corygest/Apharmigest Vetam/Apliarmo / per siuk o

Datum van ingang van alle hierboven genoemde prijswijzigmgen. mits anders vermeld: I oktober 1985.
Kectificatic

In dc Codelijst juh 1985 staat achter code 2()H het volgende vermeld:
Robasfer 200 mg/ml Aesculaap ƒ16.—

Daar de KNMvD uitgaat van een inkoopprijs exclusief BTW per 100 ml/stuk wordt de prijs van Robasfer:

Aesculaap

ƒ 157,—(was ƒ203.—)

9

Aesculaap

ƒ 96.—(was ƒ 106,—)

10

Aesculaap

ƒ 54,—(was ƒ 56,—)

10

Aesculaap

ƒ 118,— (was ƒ 121,—)

10

Animed

ƒ 21,—(wasƒ 17,50)

9

Animed

ƒ 5,10 (was ƒ 4,25)

9

Animed

ƒ 168,—(was ƒ140,—)

9

Animed

ƒ 175,—(was ƒ130,—)

9

Animed

ƒ 62,—(wasƒ 55,—)

9

Animed

ƒ 39,50 (was ƒ 37,—)

9

Animed

ƒ105,—(wasƒ 99,—)

10

Animed

ƒ 57,50 (was ƒ 55,—)

10

Animed

ƒ115,—(wasƒ 99,—)

10

Apharmo

ƒ165,— (wasƒ 130,—)

10

A.U.V.

ƒ174,— (wasƒ 162,—)

9

Brocacef

ƒ 15,15 (was ƒ 22,40)

9

Dopharma

ƒ 170,— (wasƒ 204,—)

9

Dopharma

ƒ 51,—(was ƒ 56,—)

10

Vetin Ned. BV

ƒ 160,—(was ƒ133,—)

9

Vetin Ned. BV

ƒ 93,50 (was ƒ 90,—)

10

Vetin Ned. BV

ƒ 48.—(wasƒ 52.50)

10

Vetin Ned. BV

ƒ108,—(wasƒ 90,—)

10

I^opharma

ƒ 15,—(was ƒ 20,—)

1

Pfizer

ƒ 13,18 (was ƒ 12,41)

4

Personalia

Mededeling betreffende de rubriek \'Personalia\'

V^cgcns ziekte van één van de .medewerksters van het secretariaat is de verwerking van de gegevens

met betrekking tot de rubriek \'Personalia\' vertraagd.

Wij zullen proberen de achterstand zo spoedig mogelijk in te halen.

-ocr page 582-

Een vertrouwd produ
is verbeterd én heeft een
nieuwe naam: Sakura wordt Konica, ^
een merk met een gevestigde reputatie op
het gebied van camera\'s, films en foto-papier.
De vernieuwde Konica X-ray film geeft meer beeld-
informatie, heeft een scherper beeld en kan op praktisch
alle radiografische systemen worden toegepast.

Meer

beeldinformatie

Duidelijker en
scherper beeld

Kan op bijna alle
radiografische
systemen worden
toegepast.

VETIN NEDERLAND BV

Boxtel

Telefoon 04116 - 7 37 97

w

Distributie van de films lcx)pt o.m. via

-ocr page 583-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de
refractometer bij de beoordeling van de
biestverstrekking en naar een aantal factoren
die van invloed zijn op het serum-
gammaglobulinegehalte bij pasgeboren
kalveren

A Study ofthe Use ofthe Refractometer Test in Controlling Administration oj
Colostrum and of a Number of Factors Affecting the Concentration of G anuria
Globulins in the Serum of Newborn Calves

K. A. S. van Keulen\', P. Dobbelaar\', Th. Wensing^ J. A. J.
Faber\\ T. Bruggeling" en A. J. M. Bosch"

SAMENVATTINCi Met 181 kalveren afkomstig van 6 verschillende melkveebedrijven is een nader
onderzoek gedaan naar de invloed van een aantal variabelen die van belang zijn voor hel serum
gamniagiobulinegehalte van pasgeboren kalveren en naar de bruikbaarheid van de refractometer als
hulpmiddel bij de beoordeling van de biestverstrekking.

De refractometer blijkt een eenvoudig hulpmiddel ter controle van hel serum-gammaglobidinegehalie
van kalveren tol 6 dagen oud. De correlatie tus.sen het totaaleiwilgehalle gemeten met behulp van de
refractometer. en het
serwn-gammagiobulinegehahe blijft de eerste 5 dagen na geboorte gehandhaafd
en is redelijk hoog (gemiddeld r = 0.74). Slechts 84 van de 174 kalveren (= 48%) hadden een met de
refractometer gemeten serum totaal eiwitgehalte dat hoger was dan 55 g/1.

Met dc multipele regressie-analyse die uitvoerig wordt beschreven, is berekend in welke male de
variatie in hel serum-gammaglobulinegehahe door bepaalde variaiuden verklaard kan worden. Met het
■tijdstip eerste bieslgifl\'. de\'hoeveelheid eerste biest\' en het \'gammaglobulinegehalle van de eerste
biest\' kan 23.5%, van de variatie in hel serum-gammaglohulinegehalle verklaard worden. Worden ook
het ■ loedieningssysleem\' en de\' bedrijfsinvioed in het model opgenomen, dan kan 42.4% van de variatie
verklaard worden.

De eerste biest die via een \'emmer met .speen\' of \'fles met speen\' werd aangeboden werd eerder
opgenomen dan biesl die via een \'emmer zonder speen\' werd gegeven. Kalveren geboren uil vaarzen

hebben gemiddeld een lager .serum-gammaglobulinegehahe dan kalveren geboren uil oudere koeien. Du

is niet hel gevolg van een lager gehalte aan gammaglobuline in de biesl van vaarzen. Kalveren uil
vaarzen geboren vormen een risicogroep.

SUMMARY The effects of a number of factors on the concentration of gamma globulins in the scrum
ofnewtwrn calves were studied in 181 calves from six different dairy farms as was also the use ofthe
refractometer test in controlling the ingestion of colostrum.

The refractometer test was found to be reliable in controlling the concentration of gamma globulins in
the serum of calves up to ihe .sixth day of lije. The factors \'time the first colostrum was ingested,
\'amount of first colostrum ingesled and the \'concentration of gamma globulins in the colostrum\' were
found to account for 23.5 percent ofthe variations in .serum gamma globulin concentration; this became

\' l)r,s. K. A. S. van Kciilcn cn ing. P. Dobbelaar, Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskundc en Bintenpraktijk.

Postbus 80.15.3, 3508 TD Utrecht.
^ Dr. I h. Wensing, Vakgroep Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren, Postbus 80.152, 3508 TD Utrecht.
\' Dr. ir. .1. A. .1. Faber, Subfaculteit Wiskunde, Budapcstlaan 6, 3584 CD Utrecht.

■■ Drs. T. Bruggelingen drs. A. .1. M. Bosch, destijds co-assistenten bij dc Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskundc cn
Buitenpraktijk.

-ocr page 584-

42.4 per cent when ihe \'system of administration\' and the \'farm-hound factors\' were also taken into
account. The first colostrum is hest ingested when it is offered in a pail or bottle provided with a nipple.
Calves of heifers were found to show a lower concentration of gamma globulins in the serum than did
calves of older cows.

INLEIDING

In het serum zijn bij het kalf vier hoofdfrac-
ties te onderscheiden, de albumine, de
alpha-, de beta-, en de gammaglobuline-
fractie (3). Het merendeel van de immuno-
globulines, Ig\'s, komt voor in de gamma-
globulinefractie. De toename van het totaal-
eiwitgehalte gedurende de eerste 7 dagen in
het serum van pasgeboren kalveren wordt
vrijwel geheel veroorzaakt door een toe-
name van de gammaglobulinefractie (13).
De albumine- en de alphaglobulinefractie
blijven in die periode constant, terwijl de
betaglobulinefractieslechts een geringe toe-
name vertoont (5).

Op bedrijven die frequent problemen heb-
ben met ziekten van het jonge kalf bestaat
de behoefte om snel het gehalte aan immu-
noglobulines (Ig\'s) in het serum te bepalen.
Het gehalte aan gammaglobuline en het
gehalte aan totaaleiwit in het serum van
jonge kalveren kan onder praktijk-omstan-
digheden onder andere worden bepaald
met behulp van de glutaaraldehydetest of
met behulp van een refractometer (8, 10,
12, 13).

De glutaaraldehydetest heeft als bezwaren
dat er nogal wat handelingen verricht moe-
ten worden en dat de uitslag niet in getallen
kan worden afgelezen. De methode met de
refractometer berust op het meten van de
brekingsindex van het serum. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van de wetenschap dat de
breking door serum voornamelijk bepaald
wordt door de concentratie aan eiwit in het
serum.

Het doel van dit onderzoek was om voor
kalveren de relatie tussen het .serum-totaal-
eiwitgchalte bepaald met dc refractometer
en het serum-gammaglobulinegehalte be-
rekend uit het gehalte aan totaaleiwit en
het eiwitspectrum, te bevestigen. Daar-
naast zijn met multipele regressie-analyse
een aantal factoren geanalyseerd die een
rol spelen bij het tot stand komen van de
gammaglobulineconcentratie in het bloed
van kalveren 24 uur tot 6 dagen na de ge-
boorte.

\' Seriimprotcïnc refractometer. Fa Atago model .310.
^ f)ensitometer Vitatron.

MATERIAAL EN METHODEN

a. Proefopzel en monstername

Op 6 melkveebedrijven in de Buitenpraktijk van de
Faculteit der Diergeneeskunde werd in de maanden
februari, maart en april van 1982 van alle geboren
kalveren binnen 6 dagen na de geboorte bloed afge-
nomen, werden de kalveren gewogen en werd van de
eerste biest die aan de kalveren werd verstrekt een
monster genomen. In het bloeden inde biest werd ccn
gehalte aan gammaglobulincn bepaald. Ook werd
voor elk geboren kalf een enquêteformulier met be-
trekking tot de biestvoorziening en het opfoksysteem
ingevuld.

In deze 3 maanden werden er 181 kalveren geboren
waarvan 83 sticrkalveren (46%) en 98 vaarskalveren
(54%). Hiervan werden 58 kalveren aangehouden,
waarvan 2 stiertjes en 56 vaarsjes.

b. Bloetlonderzoel<

Het bloed werd steeds afgenomen uit de vena jugula-
ris. Er werd geen antistollingsmiddcl toegevoegd. Dc
volgende dag werd na centrifugeren serum verzameld
en werd met de refractometer het totaaleiwitgehalte
gemeten.

Daarna werd een deel van het serum ingevroren oin
later met behulp van de biureet/electroforesemethode
onderzocht tc worden (zie c).

e. Het gebruit< van de refractometer

De bepaling van het totaaleiwit met behulp van dc
refractometer\' gebeurde zoals beschreven door Reid
en Martiner (15). Het apparaat werd geijkt met gedes-
tilleerd water. L^e refractometer werd tegen het lichl
gehouden en scherpgesteld door via een ijkschroef df
grenslijn met de ijklijn voor gedestilleerd water gelijk
te stellen. Vervolgens werd op het gedroogde prisma
vlak scrum gebracht en werd de waarde afgelezen. Df
schaal geeft het totaaleiwitgehalte aan in gram pei
deciliter (g/dl). Dit is in het kader van dit artike
steeds omgerekend naar g/l. Tussen 2 metingen werc
het prismavlak met gedestilleerd water schoonge
maakt.

d. De bepating van het gehalte aan totaaieiwit en de
concentratie aan gammaglobuline in het serum

Het gehalte aan totaaleiwit werd gemeten met behulp
van de biurcetmethode, terwijl het eiwitspectrum
werd bepaald na electroforese op ccllulose-acetaatfo- .j
lie en kleuring met Ponceau S. De omvang in procen- i
ten van dc aldus verkregen fracties werd gemeten met
behulp van ccn dcnsitometer^ De gammaglobuline-
concentratie werd vervolgens berekend uit het serum-
eiwitgehalte en het percentage gammaglobulines.

e. De biestmonsters

Van de biest die de eerste keer aan het kalf gevoerd
werd. werd een monster ingevroren. Tot aan de uit-
voering van de analyses werden de monsters diepge-
vroren bewaard. Er werden 135 biestmonsters onder-
zocht.

-ocr page 585-

f. Sialislische melhoden

De statistische berelceningen zijn uitgevoerd met be-
hulp van de computer, waarbij gebruik is gemaakt
van SPSS (Statistical Package for the Social Sciences)
(14). Hiermee zijn standaardberekeningen uitgevoerd
zoals gemiddelden en standaardafwijkingen van alle
variabelen, correlatie-en regressiecoëfficicnten tussen
serum-gammaglobulinegehalte en andere variabelen,
en t-toetscn om verschillen tussen groepsgemiddelden
te toetsen. In het geval de t-toets wordt gebruikt om
meer dan twee gemiddelden paarsgewijs te toetsen is
deze toets hierop aangepast. Tevens is gebruik ge-
maakt van een multipel regressie-programma. Hierbij
is uitgegaan van het volgende eenvoudige lineaire
model:

Y, = ho b| X|i b2X2i  i = I,......n.

waarbij n = het totaalaantal experimentele eenheden,

dat wil zeggen de geobserveerde kalveren:

Yj == dc waarde van de responsvariabele, het serum

gammaglobuline gehalte, van het i-de kalf;

X|j t/m = de waarden van de k verklarende of

voorspellende variabelen van het i-de kalf.

Alleen die kalveren zijn voor de berekening van de
regressiecocfficicnten b^ (het afsnijpunt op de y-as),
b| t/m betrokken waarvan de gegevens y|, X| t/m
Xj; alle bekend zijn. A priori is niet bekend welk van
de variabelen Xj t/m X;^ een goede voorspelllende
combinatie vormen van het seruni-gammaglobulinc-
gehalte. Ook dit kan worden nagegaan met hetzelfde
programma, waarbij in principe de zogenaamde voor-
waartse stapsgewijze procedure is gebruikt. Hierbij
wordt in de eerste stap uit alle relevant geachte varia-
belen die gekozen, die het meest (en significant) corre-
leert met het
serijm-gammaglobulinegehalte. Men
krijgt dan na de eerste stap een model waarbij de
lineaire combinatie bestaat uit het intercept en een
verklarende variabele. In de tweede stap wordt een

y-globuline
gehalte (g/l)

volgende variabele geselecteerd welke dan het meest
met het serum gammaglobulinegehalte correleert na
correctie voor het effect van de variabele gekozen in
dc eerste stap. Men krijgt dan een model waarbij de
lineaire combinatie bestaat uit het intercept en twee
verklarende variabelen. Dit proces gaat door net zo
lang totdat geen significante bijdragen meer worden
verkregen. Deze bijdragen kunnen worden uitgedrukt
in een getal, de zogenaamde multiple eorrelatiecoëf-
ficiënt. Wanneer dc multiple corrclatiecocfficiënt niet
meer significant toeneemt, stopt dus de procedure.
Het is mogelijk dat andere lineaire combinaties op
andere wijz.e samengesteld, even goede of zelfs betere
resultaten geven. Dit kan worden getoetst door alle
combinaties met evenveel of minder verklarende va-
riabelen te bekijken. Het liefst zal men zo weinig
mogelijk variabelen in het model willen opnemen. Op
grond van meer praktische dan statistische overwe-
gingen kan worden nagegaan welke keuze moet
worden gedaan uit concurrerende modellen. Ten-
slotte kan men nagaan in hoeverre het gekozen een-
voudiger model voldoet ten opzichte van het model,
waarin alle relevant geachte verklarende variabelen
zijn opgenomen, door vergelijking van de multipele
correlaticcoëfficiënten. Dc zes variabelen X| t/m
zijn het \'tijdstip eerste biestgift\', de \'hoeveelheid eerste
biest\', het \'gaminaglobulinegehalte van de eerste
biest\', de \'totale hoeveelheid biest per eerste 24 uur\',
het \'toedieningssysteem\'en de \'bedrijfsinvloed\'. Aan-
gezien de \'bedrijfsinvloed\' in de praktijk moeilijk
meetbaar is en cic verschillende toedieningsystemen
op de verschillende bedrijven variërend werden ge-
bruikt (tabel 4) is het multipele regressieprogramma
meerdere keren toegepast. De eerste keer op alle va-
riabelen apart, de tweede keer op alleen de eerste vier
variabelen en op alleen de laatste twee variabelen uit
bovenstaand rijtje en de derde keer op de eerste vier
variabelen en het \'toedieningssysteem\'. Tenslotte is
het programma op alle variabelen samen toegepast.

itO

30

tt.

20

•r
• •

10

•.:. : • ;

O

I-1-1-1-1-1-1-1-1-1-1-1-i-1-1 I I I \' \' \'

31 37 113 49 55 61 67 73 79 85 91

RefrQctotTieterwQQrden (lOx)
Fig. I. Het verband tussen de serum-gainmaglobulineconcentratie (berekend uit het serum-totaaleiwitgehalte
en het .serum-eiwitspectrum) en het met de refractometer bepaalde serum-totaaleiwitgehalte in het bloed van
kalveren van
24 uur tot 6 dagen na de geboorte.

1  •••••• •

-ocr page 586-

RF.SUl.ïATtiN

Het verband tussen het serum-totaaleiwit-
gehalte gemeten met behulp van de refrac-
tometer en de serum-gammaglobulinecon-
centratie berekend uit het serum-totaal-
eiwitgehalte en het scrum-eiwitspectrum is
weergegeven in fig. 1. Hieruit is afgeleid dat
dit verband wordt weergegeven door:
Het serum-gammaglobulinegchalte in g/1
= 0,6 (het serum-totaaleiwitgehalte geme-
ten met de refractometer in g/1) - 18,6.
Deze correlatie is significant en redelijk
hoog, gemiddeld 0,74.
Tussen de bedrijven blijken er aanzienlijke
verschillen te bestaan voor wat betreft het
gemiddelde gammaglobulinegehalte in het
serum van de kalveren (fig. 2). Het laagste
gemiddelde is 7,2 g/1, het hoogste is bijna
2,5 maal zo groot, namelijk 18,3 g/1.
Kalveren die de eerste 24 uur de meeste
biest opnemen blijken het hoogste gemid-
delde serum-gammaglobulinegehalte te
hebben. Bij een opname van 2 tot 3 liter
biest is dit 13,4 g/1 en bij 7 liter biest 20,8
g/1. Het gemiddelde gammaglobulinege-
halte van kalveren die met \'emmer met de
speen\' en \'fles met speen\' gevoerd werden,
verschilde significant met dat van kalveren
die de biest kregen verstrekt via \'emmer
zonder speen\' en met dat van kalveren die
bij de koe gelaten werden (fig. 3). Dit ver-
schil is gelijk aan 8 g/1.
Slechts
29% van de kalveren die gevoerd
werden uit de \'emmer zonder speen\' nam
binnen het half uurdeeerste biest op. Bij de
\'emmer met speen\'-methode was dit 65%
en met de \'fles met speen\'-methode 74%.
Bij methode \'emmer zonder speen\' nam
62% van dc kalveren bij de eerste keer meer
dan 1,0 liter biest op. Bij de methode
\'emmer met speen\' was dit 87% en bij de
methode \'fles met speen\' 67%.
Kalveren geboren uit vaarzen, bicken een
gemiddeld scrum gammaglobulinegehalte
te hebben van 10,0 g/1, terwijl dat bij kalve-
ren geboren uit koeien 15,8 g/1 is.
Dc kalveren van dc vaarzen namen de biest
(gemiddeld) ccn uur later op dan die van de
oudere koeien. Tevens was cr een verschil
in dc hoeveelheid eerste biest die gemiddeld
werd opgenomen respectievelijk 1,5 1 bij
kalveren die uit oudere koeien werden ge-
boren en 1,2 1 bij kalveren die uit vaarzen
werden geboren.

Het blijkt dat op een aantal van 37 vaarzen
26 maal hulp is verleend bij het afkalven,
terwijl dat op een aantal van 123 koeien 46
maal was.

Er werd geen duidelijk verschil gevonden
tussen het gammaglobulinegehalte in de
biest van vaarzen cn koeien respectievelijk
101 g/1 en 105 g/1. Wel blijken cr tussen de

y-globuline
gehalfe (g/1)

20 -1

emmer emmer fles kalf
zonder met met bij
speen speen speen koe

Fig. ?,. Het gemiddelde gammaglobulingehalte in
het serum van kalveren (24 uur tot 6 dagen na de
geboorte) per toediening.ssysteem.

y-globuline
gehalte (g/l)

20 -

-ocr page 587-

bedrijven onderling nogal wat verschillen
te bestaan tussen het gemiddelde gamma-
globulincgehalte in de biest, bfet laagste
gemiddelde was 93 g/l, het hoogste ge-
middelde was 118 g/l. Er waren bovendien
binnen ieder bedrijfgrote verschillen in het
ganimaglobuhnegehalte in de biest tussen
verschillende koeien.

De correlatie van ieder van de 6 bij dit
onderzoek onderzochte variabelen met het
serum-gammaglobulmegehalte en dc bete-
kenis daarvan in de zin van hoeveel procent
van dc variatie in het serum gammaglobu-
linegehalte wordt verklaard, is weergege-
ven in tabel 2, Hieruit blijkt dat de \'bcdrijfs-
invloed\' de belangrijkste is (31,5%), ge-
volgd door het \'toedieningssysteem\'
(20.1%). De overige variabelen zijn van
geringe betekenis, hun invloed varieert van
5,6 tot 7,7%.

De regressie-analyse waarbij de \'bedrijfs-
invloed\' cn het \'toedieningssystecm\' beide
in het model zijn opgenomen levert een
verklaarde variatie op van 31,8%. Hieruit
blijkt dat het \'toedieningssysteem\' kan wor-
den weggelaten als de \'bedrijfsinvloed\' is
opgenomen, met andere woorden de in-
vloed van het \'toedieningssysteem\' wordt
in belangrijke mate door de \'bedrijfsin-
vloed\' bepaald. Omgekeerd geldt dat de
\'bedrijfsinvloed\' voor een deel met behulp
van het \'toedieningssysteem\' bepaald kan
worden. Dit is van belang omdat in de
praktijk de \'bedrijfsinvloed\' in het alge-
meen moeilijk is te bepalen. De frequentie-
verdeling van het aantal kalveren per toe-
I dieningssysteem per bedrijf wordt gegeven
in tabel 4.

iJe overige 4 variabelen welke onder prak-
tijkomstandigheden te meten zijn verklaren
samen 24,2% van de verschillen in het se-
rumgammaglobulinegehalte van de kalve-
ren (tabel 3). Uit tabel 3 blijkt dat de \'totale
hoeveelheid biest per eerste 24 uur\' geen
significante bijdrage levert aan de vermelde
invloed van 24,2% (mèt de variabele \'to-
tale hoeveelheid biest per eerste 24 uur\'
24,2%, zonder deze variabele 23,2%). An-
dere combinaties van 3 variabelen leveren
geen betere voorspellende combinaties op.
Uitgaande van de 3 resterende variabelen
kan het serum gammaglobulinegehalte be-
naderd worden met de vergelijking:

Het serum-gammaglobulmegehalte = l ,804
— 0,
181 X \'tijdstip eerste biestgift -b 0,466 x
\'hoeveelheid eerste biest\' -b 0,0833 x \'gam-
meglobulinegehalte van de eerste biest\'.

Gezien de eerdergenoemde samenhang tus-
sen het \'toedieningssysteem\' en de \'bedrijfs-
invloed\' is een regressie-analyse uitgevoerd,
waarvan de resultaten in tabel 5 vermeld
staan.

Na opname van het \'toedieningssysteem\'
als variabele in het model blijven het \'tijd-
stip van de eerste biestgift\' cn de \'hoeveel-
heid eerste biest\' na de geboorte een signifi-
cante bijdrage leveren. Multiple regressie-
analyse leert tenslotte dat de genoemde
variabelen samen 42,4% van de variatie in
het serum gammaglobulinegehalte verkla-
ren. Met de bij dit onderzoek verkregen
gegevens kan slechts binnen 1 bedrijf de
samenhang tussen het \'toedieningssys-
teem\', het \'tijdstip van de eerste biestgift\'
en de \'hoeveelheid eerste biest\' onderzocht
worden (tabel 4).

DISCUSSIE

Dc correlatiecocfficicnt die bij dit onder-
zoek is gevonden voor het verband tussen
het serum-gammaglobulinegehalte en het
met een refractometer bepaalde serum-to-
taaleiwitgehalte blijkt van dezelfde grootte
te zijn als reeds is gevonden door andere
onderzoekers (6, 10).

Risted (16) toonde aan dat pas 10 tot 20 uur
na de eerste biestgift een hoge corrclatic-
coëfficicnt bestaat tussen het gehalte aan
Ig\'s gemeten met de nephelometrische
methode en de waarden voor het serum
totaaleiwitgehalte zoals gemeten met be-
hulp van de refractometer.
Thode-Jensen (18) vond dat 2 weken na dc
geboorte de corrclatiecocfficiënt voor het
verband tussen het totaaleiwitgchaltc en de
gehalten der verschillende Ig-klassen nog
maar klein is.

Uit dit onderzoek blijkt (tabel 1) dat gedu-
rende de eerste 5 levensdagen voor het ver-
band tussen het scrum-totaalciwitgehaltc
gemeten met behulp van de refractometer
en het gammaglobulinegehalte berekend
uit het totaalciwitgehalte en het serum ei-
witspectrum een hoge correlatiecoëfficiënt
wordt gevonden. Het serum-gammaglobu-
linegehalte van kalveren tot 6 dagen oud

-ocr page 588-

Tabel 1. Hel verband tussen het gammaglobulingehalte in het serum en het met de refractometer bepaalde
serum-totaaleiwitgehalte gedurende de eerste 6 dagen post-partum.

Tijdstip
bloedafname

Correlatie
coëficient
r

Significantie

Aantal

1® dag

0,82

0,001

60

2® dag

0,60

0,001

45

3® dag

0,77

0,001

34

4® dag

0,74

0,001

22

dag

0,83

0,005

9

6® dag

niet

te berekenen

2

kan dus bij een bedrijfsbezoek gecontro-
leerd worden met de refractometermetho-
de. In dit onderzoek werd gevonden dat bij
60 van de 174 kalveren (= 34,5%) het met
de refractometer gevonden serum totaal-
eiwitgehalte onder de 50 g/1 lag. Bij 39 (=
22,4%) kalveren werd zelfs een waarde
onder 45 g/1 gevonden. Voor kalveren die
via de handel verkocht worden moet de
waarde boven de 55 g/1 liggen wil het risico
aanvaardbaar zijn (4). In ons onderzoek
voldoen slechts 84 van de 174 kalveren (=
48,2%) aan deze norm. Barber (1) geeft aan
dat op individuele melkveebedrijven waar
de infectiedruk laag is de hoogte van het
serum-gammaglobulinegehalte bij de kal-
veren van minder betekenis is. Kalveren
kunnen dan zelfs met lage scrum gamtna-
globulinegehaltes normaal opgroeien. Dit
komt overeen met onze bevindingen waar-
bij op één bedrijf 24 van de 33 onderzochte
kalveren (= 72,7%) een met de refractor-
meter bepaald serum totaaleiwitgehalte
hadden dat lager was dan 50 g/1. Bij som-

Tabel 2. De corrclatiecocfficiënt van 6 variabelen afzonderlijk met het serum gammaglobulingehalte, en het
percentage door de betreffende variabele verklaarde variatie.

Het percentage
verklaarde variatie
in het serum-gamma-
globulinegehalte

De variabelen die van invloed
zijn op het serum-gammaglobuline-
gehalte

r

%

P

a) het "tijdstip eerste biestgift"

0,28

7.7

0,005

b) de "hoeveelheid eerste biest"

0,25

6.2

0,01

c) het "gaimnaglobulinegehalte van

de eerste biest"

0,24

5.6

0,015

d) de "totale hoeveelheid biest per

eerst 24 uur"

0,25

6.4

0,01

e) het "toedieningssysteem"

-

20,1

0,001

f) de "bedrijfsinvioed"

-

31.5

0,001

(P is de significantie van de variabele die in de betreffende stap aan
het model is toegevoegd)

-ocr page 589-

l abel 3. Het percentage verklaarde variatie van iKn serum gammaglobulingehaltc bij iedere afzonderlijke stap

van de stapsgewijze regressie-procedure.

De variabelen die In opeenvolgende
stappen aan het model zijn toegevoegd

Percentage verklaarde
variatie van het serum-
gammaglobuline gehalte.

stap 1 - het "tijdstip van de eerste biestgift" 7,7

stap 2 - de "hoeveelheid eerste biest" 14,8
stap 3 - het "gammaglobulinegehalte van

de eerste biest" 23,5
stap 4 - de "totale hoeveelheid biest per

P

0,04
0,04

0,01

0,326

eerste 24 uur" 24,2

(P is de significantie van de variabele die in de betreffende stap aan
het model is toegevoegd).

mige kalveren werden zeer lage waarden
gevonden zonder dat er zich gezondheids-
problemen voordeden. Opmerkelijk was
dat op dat bedrijf geen voorlichting over de
biestverstrekking gegeven was. Doen zich
wel gezondheidsproblemen voor bij kalve-
ren, dan treedt vooral bij kalveren met lage
serum-gammaglobulinewaarden meer mor-
biditeit en mortaliteit op (1).
Het verschil tussen de
serum-gammaglobu-
linegehalten van de kalveren geboren uit
vaarzen of koeien geeft aan, dat bij dc
eerstgenoemde dieren er sprake is van een
verhoogd risico. Het lagere
scrum-gamma-
globulinegehaltc van uit vaarzen geboren
kalveren zou voor een deel verklaard kun-
nen worden door het verschil in tijdstip van
toediening en hoeveelheid eerste biest. Er is
immers geen verschil gevonden tussen de
gammaglobulineconcentratic in de biest
van vaarzen en oudere koeien.

Luetgebrune (11) noemt de verminderde
vitaliteit van kalveren door lagere plasma
pH-waarden (ten gevolge van een langdu-
rige of zware partus) als verklaring voor dit
later en minder drinken van dc eerste biest.

Uit ons onderzoek blijkt dat bij de vaarzen
aanzienlijk frequenter hulp verleend is bij
de partus dan bij oudere koeien. Het is
mogelijk dat dit een lagere pH-waarde in
het bloed van de kalveren tot gevolg had.

Tabel 4. Het aantal kalveren per bedrijf, uitgesplitst naar het \'toedicningssysteem\'.

"Fles met" "Emmer"
speen zonder met

speen speen

Toedienings-
systemen

"Bij de" Onbekend
koe

24
2

10
7
13

Bedrijf 1
Bedrijf 2
Bedrijf 3
Bedrijf 4
Bedrijf 5
Bedrijf 6

41

1

20

39

1
18

-ocr page 590-

Tabel 5. Het percentage verklaarde variatie van liet serum gammaglobulingelialte bi j iedere afzonderlijke stap
van dc stapsgewijze regressie-procedure.

De variabelen die in
opeenvolgende stappen aan
het model zijn toegevoegd

Het percentage ver-
klaarde variatie van
het serum gamma-
globulinegehalte

stap 1 - het "toedieningssysteem"
stap 2 - de "hoeveelheid eerste biest"
stap 3 - het "gammaglobulinegehalte van

de eerste biest"
stap A - het "tijdstip van de eerste biestgift"

P

0,000
0,003

0,001
0,047

20,1
26,6

33,8
36,3

(P is de significantie van de variabele die in de betreffende stap aan
het model is toegevoegd)

In deze zin geïnterpreteerd ondersteunt
deze bevinding de verklaring van Luetgc-
brunc. Of de lagere pH van het plasma van
het kalf een directe invloed heeft op dc
opname van dc gammaglobulinen uit de
darm is niet duidelijk (6, 7).
Uit dc resultaten van de regressie-analyses
blijkt in welke mate de verschillende varia-
belen dc variatie in het serum gammaglo-
bulinegehalte van de kalveren verklaren.
De invloed, uitgedrukt in procenten, van
het \'tijdstip van dc eerste biestgift\', de
\'hoeveelheid eerste biest\' en het \'gamma-
globttlinegehalte van de eerste biest\' blijkt
respectievelijk 7,7%, 6,2% en
5,6% te zijn.
In de literatuur wordt het belang van dc
genoemde variabelen sterk wisselend be-
oordeeld (6, 17).

De \'totale hoeveelheid biest per eerste 24
uur\' blijkt onder praktijkotnstandighcden
van minder betekenis te zijn (draagt minder
dan 1% bij zonder significantie). Ook
Gccnc (9) vond onder praktijkomstandig-
heden hetzelfde effect.
Met het \'tocdicningssysteem\' kan 20% van
dc variatie in het serum-gammaglobuline-
gehaltc verklaard worden waarbij het \'tijd-
stip van dc eerste biestgift\' en de \'hoeveel-
heid eerste biest\' ook weer van invloed zijn
(tabcl 5). Daarnaast blijkt het \'toedienings-
systccm\' ccn vrij grote factor te zijn in de
\'bedrijfsinvloed\'. Mogelijk is het \'toedie-
ningssystccm\' ook van belang voor het
\'tijdstip van de eerste biestgift\' en voor de
\'hoeveelheid eerste biest\'.
Uit de literatuur is weinig bekend over dc
relatie tussen de verschillende toedienings-
systemen en het serum-gammaglobuline-
gehalte. Wel vonden Zaremba e.a. (19) dat
pasgeboren kalveren zodra ze kunnen staan
in de regel eerder drinken uit een emmer
met speen, dan uit een gewone emmer. Zij
zagen bij het gebruik van speenemmers het
aantal zieke kalveren in hun kliniek ver-
minderen, wat zij toeschreven aan ccn
eerder verkregen lokale bescherming. Bin-
der (2) vond nauwelijks verschil tussen hel
serum-gainmaglobulinegehaltc van kalve-
ren die de eerste biest uit een schaal en dat
van kalveren die de eerste biest uit ecn
specncmtner opnamen.
Samenvattend kan gesteld worden dat dc
refractometer onder Nederlandse omstan-
digheden een bruikbare techniek is voorde
beoordeling van hel serum gammaglobuli-
negehalte van het pasgeboren kalf. Daar-
naast is bevestigd dat het \'toedieningssys-
tecm\', het \'tijdstip van de eerste biestgift\'
en dc \'hoeveelheid eerste biest\' belangrijke
factoren zijn voorde hoogte van het serum
gamtnaglobulinegehaltc van het pasgebo-
ren kalf.

DANKBETUIGINCi

De auteurs spreken hun dank uit aan mevr. M. .1.
Elsendoorn voor het typen van het manuscript en aan
de betrokken veehouders voor hun welwillende me-
dewerking.

-ocr page 591-

REll\'RF.NCES

L Barber, 1). M. L.: Serum immune globulin status
of purchased calves: An unreliable guide tot via-
bilitv and performance,
I\'d. Rec. 1978; 102:418-
20.

2. Binder. A.: Der Einlluss verschiedener Tränke-
verfahren auf den Inimunglobulingehalt des Blut-
serums neugeborener Kälber. Diss. Tierärztl.
Hochschule Hannover. 198.3.

3. Borg, L, und Ererking, H,: Erkenntnisse bei der
Immunoglobulinbestimmung im Serum kranker
Kälber.
Tierarzü. Um.uh. 1982; 7: 488-9.

4. Braun, R. K. and Tennant, B, C,: The relation-
ship of scrum gammaglobulin levels of assem-
bled neonatal calves to inortality caused by ente-
ric diseases.
Agri-pruclice 1983; 4: 14-24.

5. Breukink. H. .).. Wensing, Th. en Schotman, A.
.1. IT: Dc veranderingen van een aantal compo-
nenten in het bloed van mestkalveren gedurende
de groeiperiode van 18 weken.
Tijdschr. Dierge-
neesi<d.
1974; 23: 1219-34.

6. Bush. L. .1.. Mungle. M. B., Corley, E, D., and
Adams, ü. f^.: Factors affecting absorption of
immunoglobulins by newborn dairy calves. ./.
Dairy Science 1973; 56: 31,3-80.

7. Eigenmann, LI. .1. E. von, Zarcmba. W., Luetge-
brune, K. und Gruncrt, F.: Untersuchungen über
die Kolostrumaufnameunddiclmmunoglobulin-
absorption bei Kälbern mit und ohne Gcburts-
azidose.
Her/. Mimch. lierärzii. Wschr. 1983; 96:
109-13.

8. Frerking. 11.. Henkel, E. von und Schwartz, E,:
Ziu- Brauchbarkeit der Refractometrie als indi-
rekte Methode für Bestimmung der Immunitäts-
lage bei junge Kälbern.
Blauen Hefte 1980; 62:
88-92.

9. Cicene, J. .1.: Colostrum en immuniteit. Moge-
lijke factoren die de immuunstatus van het jonge
kali beïnvloeden. Proefschrift, Utrecht, 1984.

10. Keulen, K. A. S. van. Dobbelaar, P., Noordhui-
zen. .1. P.
r. M., Schwering, C. en Wensing, Th.:
Een onderzoek naar een aantal aspecten van de
biestverstrekking op melkveebedrijven en naar
de bruikbaarheid van dc glutaaraldehydetest bij
de beoordeling van de bieslverslrekking.
Tijdschr.
Diergeneeskd.
1984; 109: 605-1 1.

1 I. I.uetgebrune, K.: Untersuchungen über die Ko-
lostrumaufnahme und die Immunglobulinabsorp-
tion bei asphyktischen und lebensfrischcn Käl-
bern. Diss. \'Ficrärtzl. Hochschule Hannover,
1982.

12. McBeath. D. G., Penhalc, W. .1. and Logan, L.
F.: An examination of the inlluence of husban-
dry on the plasma immunoglobulin level ofthe
newborn calf, using a rapid refractometer test
for assessing immunoglobulin content.
Vet. Rec.

1971; 88: 266-70.

13. Naylor. .1. M.and Kronfcld, D. S.: Refractometry
as a measure of the immunoglobulin status of the
newborn dairy calf: comparison with the zinc
sulfate turbidity test and single radial immuno-
diffusion.
Am. ./. Vet. Res. 1977; 38: 1331-4.

14. Nie. N. IF. Hull. C. H.. .lenking, .1. G., Stein-
brenner. K.,and Bcnt.D. IL: Statistical Package

for the Social Science, second edition. Publicer
McCiraw-Hill Book Company, 1975.

15. Reid, .1. F. S. and Martinez, A. A.: A modified
refractometer method as practical aid to the
epidemiological investigation of disease in the
neonatal ruminant.
Vet. Rec. 1975; 96: 177-9.

16. Ristedt, H.: Untersuchungen über den Immun-
status von Kälbern in der drei ersten Lebens-
tagen mit Hilfe der Nephelometrie, der Elektro-
forese, der Refractometrie und der Buiretreak-
tion. Diss. Fierärztl. Hochschule Hannover.
1980.

17. Stott, G. IL. Marx, D. B.. Menefrce, B. E., and
Nightengale. G. T.: Colostral Immunoglobulin
transfer in calves; III Amount of absorption../.
Dairy Science 1979; 62: 1902-7.

18. Thode Jensen, P.: Quantitative studies on im-
munoglobulins, albumin and total protein in
serum from young normal calves.
Nord. Veieri-
naermed
1978; 30: 145-54.

19. Zarcmba. W. und Grünen, E.: Der Einlluss ver-
schiedener Tränkeverfahren auf die Gesundheit
neugeborener Kälber.
Disch. tierärztl. Wschr.
198L 88: 1.30-3.

CONGRESSEN

Symposium over AIDS
Utrecht, 25 januari 1986

Op 25 januari 1986 organiseert dc VVAA in samen-
werking met Organisatie Bureau Utrecht in de Jaar-
beurs een symposium over AIDS. Het programma is
met name afgestemd op medische en paramedi.schc
beroepsbeoefenaren, als artsen, tandartsen, fysiothe-
rapeuten en bijvoorbeeld verpleegkundigen.
Sprekers zijn: dr. S.A. i:)anner,dr. R. Coutinho, prof.
dr, P, Piot, drs. J. M. A. Lange. drs. B. D. P. Eijrond.
drs. J. Schippers, dr. J. Goudsmit, proL dr. E. J.
Ruitenberg, dr. C. Dudok de Wit, dr. R. A. P. Ticl-
man. dr. L. Wigcrsma, dr. F\'. Wafclbakker, drs. 11.
Moerkerk.

1 let symposium begint om 9.00 uur en duurt tot onge-
veer 17.30 uur. De kosten bedragen,/\' 195,—per deel-
nemer. VVAA-leden betalen ƒ 170,— per persoon.
Hierbij inbegrepen zijn koffie, thee, borrel, lunch, ccn
congresverslag cn een door wetenschappelijke uitge-
verij Bunge uit te geven boek over AIDS, onder re-
daktie van S. A. Danner en J. M. A. Lange.
Inschrijving is mogelijk bij: Organisatie Bureau Ut-
recht. Postbus 14214. 3508 SH Utrecht. Telefoon
(0.30) 523272.

-ocr page 592-

OVERZICHTSARTIKELEN

Bestrijdingsmiddelen en industriële
contaminanten in veevoeders en
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong^

Pesticides and Industrial Contaminants in Animal Feed and F\\)od-Stuffs of
Animal Origin

P. A. Greve^

SAMENVATTING In dit artikel worden enige voorbeelden gegeven van verontreiniging van veevoe-
ders en voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong met bestrijdingsmiddelen en industriële contaminan-
ten. zoals hexachhorbenzeen (HCB). polycfiloorbifenylen (PCR\'.s). hechachloorcyclohexaanisomeren
(HCH\'s) en tetrachloorethyleen (TCE). Ingegaan wordt met name op het samenspel van onderzoek en
beleid, waardoor voor de gesignaleerde problemen praktische oplossingen konden worden gevonden.

SUMMARY Examples of contamination of animal feed and foodstuffs of animal origin by pesticides
and industrial contaminants such as hexachiorobenzene (HCB). poiychlorinated biphenyls (PCBs).
hexachlorocyclohexane isomers (HCHs) and tetrachloroethylene (TCE) are reported in the present
paper. The need for an effective co-operation between investigators and policy makers is stressed in
these examples, so that the hest practical solution to the problems observed could be provided.

In 1969 werd door de Veterinaire Hoofdin-
spectie een regulier surveillanceprogram-
ma opgezet met betrekking tot het voor-
komen van residuen van bestrijdingsmid-
delen en verwante verbindingen in vlees en
vleesprodukten. Omdat al weldra duidelijk
werd dat de herkomst van de gevonden
residuen te zoeken was in het voer, werden
spoedig daarna ook de veevoedergrond-
stoffen in het onderzoek betrokken.
In de loop van de jaren hebben verscheide-
ne kleinere en grotere incidenten de aan-
dacht op het voorkomen van diverse orga-
nische contaminanten in voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong gevestigd. Door
een intensieve samenwerking tussen de Ve-
terinaire Hoofdinspectie en de onderzoe-
kers bij het RIV (respectievelijk RIVM)
kon de betekenis van deze incidenten vaak
snel worden ingeschat, waarna beleids-
maatregelen konden worden genomen om
aan dc problemen het hoofd te bieden. Een
aantal voorbeelden hiervan volgt hier-
onder.

HCU

Hexachloorbenzecn (HCB) bleek al in het
begin van het surveillanceprogramma voor
te komen in met name varkensvet. De
hoogte van deze residuen vormde welis-
waar, naar het oordeel van de Nederlandse
autoriteiten, geen gevaar voor de volksge-
zondheid, maar toch was het voorkomen
van HCB in Nederlandse achterhammen
voor de Verenigde Staten aanleiding, dc
import van deze produkten in 1971 tc
blokkeren, hetgeen resulteerde in een aan-
zienlijke economische schade. Nader on-
derzoek in Nederland bracht aan het licht.

\' Ontleend aan: Tn opdracht van..... Ecn overzicht van onderzoekingen uitgevoerd in het Rijksinstituut voor

Volksgezondheid en Milieuhygiëne in opdracht en ten laste van het Veterinaire Staatstoezicht.
^ Dr. P. A. Greve, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven.

-ocr page 593-

dat de bron van het HCB in dc achter-
hammen gezocht moest worden in het var-
kensvoer, cn daarvan speciaal de grondstof
pollardpcllcts (een tarwe-afvalprodukt) af-
komstig uit Zuid-Amerika. De aanwezig-
heid van HCB in de pollardpellets was een
gevolg van de onjuiste praktijk, resten
zaaigraan dat met HCB tegen beschimme-
ling was behandeld te mengen met ander
graanafval en dit mengsel vervolgens tot
pellets te verwerken. Een uitgebreide serie
maatregelen heeft tenslotte geleid tot be-
teugeling van het probleem. Hiermee waren
echter vclc jaren gemoeid, zoals geïllus-
treerd is in de figuur 1.

Opvallend in deze figuur is het op- en neer-
gaan van de waarden als functie van de
seizoenen; ook kan men zien, dat het effect
van de hoge waarden in de pellets steeds
pas enige maanden later zichtbaar wordt in
het varkensvet. Vanaf begin 1973 is, zoals
de figuur laat zien. geen sprake meer van
verhoogde HCB-gehalten in het varkens-
vet, ondanks incidentele hogere HCB-ge-
haltcn in dc pellets. De momenteel in Ne-
derland gehanteerde maximum-residuwaar-
de voor vlees bedraagt 0,2 mg/kg op
vetbasis; in dc praktijk vormt handhaving
van deze eis geen probleem.

PCB\'s

De polychloorbifenylen (PCB\'s) vormen
één van de bekendste en meest onderzochte
industriële contaminanten. De problemen
bij het beteugelen van het voorkomen van
de PCB\'s zijn velerlei: analytische pro-
blemen worden ondervonden bij het be-
palen van de PCB\'s, omdat zij uit vele
componenten bestaan, die echter in de da-
gelijkse praktijk niet alle individueel be-
paald kunnen worden; toxicologische pro-
blemen bestaan bij het interpreteren van de
gevonden gehalten, omdat niet voor alle
gevonden componenten Acceptable Daily
Intakes bekend zijn. Beleidsmatige pro-
blemen tenslotte ontstaan bij het opsporen
van de verontreinigingsbronnen, die uiter-
mate diffuus en bovendien veelal onbekend
zijn.

Systematisch onderzoek naar het voorko-
men van PCB\'s in dierlijke produkten is
vanaf 1977 door de Veterinaire Hoofdin-
spectie opgedragen aan het RIV. Een over-
zicht van de tot april 1981 (toen het onder-
zoek gestopt werd omdat voldoende ge-
gevens ter beschikking stonden voor be-
leidsdoeleinden) verkregen uitkomsten is
gegeven in tabel I. Uit deze tabel is af te
lezen dat de voorgestelde maximumwaarde
van 0,5 mg/kg op vetbasis goed hanteer-
baar is; alleen in het begin van het onder-
zoek zijn waarden boven dit getal gevon-
den. Vooral in het varkensvet is in het
laatste jaar van het onderzoek een stabi-
lisatie rond lage waarden opgetreden.

Een vertaling van de norm voor vlees in een
norm voor het gerede voer kon gegeven
worden na ccn door de Veterinaire Hoofd-
inspectie geïnitieerd onderzoek over de
stapeling van PCB\'s. Hiervoor werd het
varken als proefdier gekozen gezien het
economisch belang van dit dier en gezien
de vrij korte fokperiodc. Uit dit onderzoek
is gebleken dat dc varkens aan het einde
van de fokperiode nog niet hun \'plateau\'-
waarde aan PCB\'s hebben bereikt en dat de
\'stapelingsfactor\'

)

gehalte in het vlees (mg/kg op vetbasis)
gehalte in het voer (mg/kg op produktbasis)

dan maximaal 9 bedraagt (3). Een veilige
bovengrens voor het gerede voer zou dus
0,05 mg/kg bedragen. Een betrouwbare

-ocr page 594-

Tabel I. PCB-gchalte in Nederlands dierlijk vet,
bepaald HcJ pcrchlorcrcn cn uitgedrukt uls (Tlophcn
A60.

periode PCB-gehalte (mg/kg op vetbasis)

rund

varken

mediaan

bereik

nediaan

bereik

l-III 1977

0,08

<0,05-0,19

<0,05

<0,05-0,66

IV-VI

0,12

<0,05-0,36

0,07

<0,05-0,23

VII-IX

0,20

<0,05-0,55

0.13

<0,05-0,54

X-XII

0,15

<0,05-0,49

0.08

<0,05-0,33

I-III 1978

0,16

<0,05-0,31

0.06

<0,05-0,55

IV-VI

0,12

<0,05-0,29

0,07

<0,05-0,28

VII-IX

0,12

<0,05-0,46

0,06

<0,05-0,26

X-XII

0,12

<0.05-0,23

0,08

<0,05-0,34

I-III 1979

0,08

<0.05-0.27

0,06

<0,05-0,26

IV-VI

0,12

<0,05-0,28

0,10

<0,05-0,24

VII-IX

0.12

0.08-0,33

0,10

<0,05-0,35

X-XII

0,10

<0,05-0.38

0.07

<0,05-0,31

I-III 1980

0,07

<0,05-0.24

0,06

<0,05-0,17

IV-VI

0,10

<0,05-0.33

0,05

<0,05-0,18

VII-IX

0,08

<0,05-0,12

0,05

<0,05-0,05

X-XIl

0,09

0,07-0,33

<0,05

<0,05-0,08

I-III 1981

0,07

0.07-0,11

<0,05

<0.05-0.05

(eind van

het onder-

roek)

bepaling van deze lage gehalten in voer
bleek echter niet mogelijk met de tot dan
toe gebruikte perchloreringsmethode; hier-
toe dienen andere, op geselecteerde indi-
viduele PCB-componenten gerichte metho-
den van onderzoek tc worden toegepast en
op basis daarvan kunnen dan nonnen
worden vastgelegd. Hiermede kan het on-
derzoek naar de herkomst van de PCB\'s
verder worden onderbouwd, zodat ook
hier tenslotte ecn reductie van dc belasting
van de Nederlandse bevolking met PCB\'s
kan worden bereikt. De tot nu toe gevon-
den PCB-gehalten in huinaan vet (2) wijzen
uit, dat aan regelgeving op het gebied van
PCB\'s in het Nederlandse voedselpakket
nog steeds grote behoefte bestaat.

HCl I\'s

Dat milieuvcrontreiningen sterk kunnen
doorwerken in dc kwaliteit van voedings-
middelen is in de afgelopen jaren enige
malen spectaculair gedemonstreerd; voor
groenten (met name wortel) is dit gevonden
in de Broekpolder, waar met onder andere
dieldrin verontreinigd slib gestort was en
waar tenslotte uitgebreide cultuur-techni-
sche maatregelen nodig waren om de scha-
de beperkt te houden; op het gebied van de
dierlijke produkten is vooral de verontrei-
ning met hexachloorcyclohexaan (HCH)
isomeren van Twentse gronden de laatste
tijd veelvuldig in de publiciteit geweest.
Hoewel het probleem van de HCH-af-
vallcn in Twente al langere tijd bekend was
(onder andere door het voorkomen van
a-HCH, het meest gestorte isomeer, in
Twents oppervlaktewater) is pas vele jaren
later bekend geworden dat deze stoffen (cn
hiervan vooral het meest stabiele /3-iso-
meer) ook in dieren voor kunnen komen
die bij de betreffende stortplaatsen ge-
graasd hebben of gevoerd zijn met van deze
plaatsen afkomstiggras. Dat koeien bij het
grazen vaak aanzienlijke hoeveelheden ver-
ontreinigde grond inslikken, was onder
andere gebleken bij een onverwachte con-
taminatie van melk met DDT in het keu-
ringsgebied Utrecht: oude, vele jaren ge-
leden nog met DDT behandelde vrucht-
bomen waren gerooid en vervangen door
gras; de nog aanwezige resten DDT in de
grond waren door de koeien tezamen met
de grond opgenomen om tenslotte in de
melk teruggevonden te worden. Het moet
verwacht worden dat het probleem van dc
verontreiniging van dierlijke produkten
met van vuilstorten afkomstige stoffen in
de komende jaren nog vaak de aandacht
van de autoriteiten zal vragen. Voor dc
HCH-storten in Twente wordt het onder-
zoek, in samenwerking met vele regionale
instanties, nog steeds onverminderd voort-
gezet.

TCE

Tetrachloorethylccn (TCE), ook wel (min-
der juist) perchloorethylcen genoemd, is
korte tijd in de publiciteit geweest als con-
taminant in met name eieren. De herkomst
van de verontreiniging was in dit geval snel
duidelijk: TCE wordt met name in Duits-
land gebruikt als oplosmiddel voor vetten
bij het ontvetten van beenderen; het in-
dampresidu kan dan als grondstof bij dc
bereiding van veevoeders gebruikt worden.
Doordat dc bron eenduidig vaststond en
gemakkelijk traceerbaar was, kon in dit
geval het analytische onderzoek (waarbij
behalve het RIV ook de Keuringsdienst
van Waren Utrechten het RIKILTbetrok-
ken waren) beperkt blijven. De beleidsma-
tige consequenties echter waren in dit geval
gecompliceerd wegens de internationale
implicaties die acties in EG-verband nood-
zakelijk maakten.

-ocr page 595-

Gelukkig kon ook worden vastgesteld dat
vele andere potentieel gevaarlijke stoffen,
waaronder de organofosforesters, de car-
bamaten, het DDT-complexen lindaan, óf
in niet aantoonbare óf in zodanig lage con-
centraties voorkomen, dat speciale acties
of nieuwe regelgeving niet nodig geacht
kunnen worden. Een voortdurend alert
Zijn op onverwachte situaties blijft echter
noodzakelijk om de kwaliteit van de in Ne-
derland geconsumeerde dierlijke produk-
ten te kunnen garanderen.

LlTt^RATtJUR

1. Cirevc, P. A.; Hexachloorbenzccn (HCB) in pro-
dukten van dierlijke oorsprong en in veevoeders.
Verslagen, Adviezen, Rapporten van het Ministe-
rie van Volksgezondheiden Milieuhygiëne 1975;
33/34: 196-9.

2. Cirevc, P. A. and Wegman, R. C. C.: PCB residues
in animal fats, human tissues, duplicate 24-hours\'
diets, cel and sediments. Proceedings PCB-Semi-
nar, Scheveningen, September 28-30, 1983, Minis-
try of Housing, Physical Planning and Environ-
ment ( The Hague), p. 54-65.

3. Cirevc, P. A. and Janssen, G. E.: Stapelingsproef
PCB-s in varkens. RIV-rapport 114/80 RA. 1980.

CONGRESSEN

Symposium Immunologie en
Gezondheidszorg

Jaarbeurs Congres Centrum, Utrecht, 5 en 6
mei 1986

In het kader van haar 350-jarig bestaan organiseert dc
Rijks Universiteit te Utrecht in samenwerking met dc
Nederlandse Vereniging voor Immunologie een twee-
daags symposium \'Immunologie en Gezondheids-
zorg\'. G\'cdurende de eerste dag belichten Immuno-
logen van de eigen universiteit de huidige kennis van
dc immunologie. Het programma is primair van be-
lang voor allen die in immunologie geïnteresseerd zijn
of werkzaam zijn in aanverwante gebieden van onder-
zoek, onderwijs. of gezondheidszorg. Deze dag wordt
afgesloten meteen voordracht door de gastspreker dr.
Anderson, over \'Mathematical Epidemiology and
Immunology\'. Tijdens de tweede dag zullen interna-
tionale prominente immunologen hun persoonlijke
visie geven over immunologie in relatie tot de gezond-
heidszorg. Het programma is van belang voor de
eerdergenoemde personen en ook voor immunologen
in Nederland cn de omringende landen.

Ciedurendc het symposium wordt er door de Konink-
lijke Nederlandse Jaarbeurs in samenwerking met dc
Universiteit een wetenschappelijke tentoonstelling
georganiseerd over het onderwerp \'Mens en Weten-
schap\'. In deze tentoonstelling welke is gelocaliseerd
op het Jaarbeurs-terrein, worden fundamentele en
maatschappelijke aspecten van de immunologie bin-
nen de Rijksuniversiteit en Academische Ziekenhui-
zen in Utrecht belicht.

Organiserend comité; H. Snippe voorzitter, R. E. Bal-
lieux, E. J. Ruitenberg, H. J. Schuurman en B. J. M.
Zegcrs.

Sprekers

Ie dag

Immunologie in vogelvlucht (voordrachten in het
Nederlands)

R. E. Ballieux (Utrecht): Rondreis door de immuno-
logie.

F. H. J. Gmelig Meyling (Utrecht): Immunologie en
moleculaire celbiologie.

J. M. N. Willers (Utrecht): Immunologie en infectie-
ziekten.

G. C. de Gast (Utrecht): Herstel van immunologie
functies.

E. J. Ruitenberg(Utrcht/Bilthoven): Immunologie cn
volksgezondheid.

R. M. Anderson (London) (Engelstalig): Mathema-
tical Epidemiology and Immunology.

2e dag

Immunologie in perspectief (voordrachten m het En-
gels)

A. Coutinho (Paris): 100 Years of Immunology: From
Vaccination to Auto(poictic) Immunity.

M. Scla (Rehovot): Synthetic Antigens and Human
Health.

B. Bcnacerraf (Boston): The Biological Significance
of the Major Flistocompatibility Complex.

E. W. Gelfand (Toronto): Immune Deficiency: The
Impact on the Understanding of Normal Immunity.
A. D. Steinberg (Bcthcsda): Autoimmunity: Cellular
and Genetic Bases and Approaches to Therapy.
N. A. Mitchison (London): Immunology in Public
Society.

Het symposium wordt gehouden onder de auspiciën
van dc Nederlandse Vereniging voor Immunologie.
Symposium-secretariaat: dr. H. Snippe, Laboratory
oï\' Microbiology, Catharijnesingel 59, 3511 GCi Ut-
recht. Telefoon 030-394429/394449.

-ocr page 596-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Winterdiarree

Winwr Dvscnlerv

M. Hoyer\', J. T. Siebinga\', C. Holzhauer^ en P. van Beukelen^

SAMEN VA i riNCi Winierdiarrec\' is een contagieuze, slal-enzoöiiseli optredende aandoening hij vol-
wassen runderen, welke met name gezien wordt in de wintermaanden. Karakteristiek is de plotseling
optredende profuse diaree. die meestal na 2 d 3 dagen weer spontaan verdwijnt.
Het oorzakelijk agens is nog niet bekend, hoewel een virale etiologie waaisehijnlijk is.

SUMMARY IV inter dysentery is a highly contagious, herd-enzootic disease of cattle, most Jrequently
observed during the winter season. The disease is characterized by a sudden onset of .severe diarrhoea,
which normally disappears spontaneously within two or three days.
The aetiology continues to be obscure, though a virus is a probable causative agent.

INLEIDING

Het beeld van winterdiarree is al sinds
lange tijd bekend, en wordt in de literatuur
onder andere beschreven onder de namen
\'Bovine Winterdysentcry\', \'Wintcrscours\',
\'Epizootic diarrhoea\' en TEnterite Hae-
morragiquc Hivcrnale\' (4, 5, 7,*11, 12).
Hoewel dc aandoening algemeen bekend is
onder dc Nederlandse veehouders en die-
renartsen, is het ziektebeeld niet in Neder-
land beschreven.

Ondanks veel onderzoek is dc oorzaak nog
onbekend, al wordt er aan een viraal agens
gedacht. Om meer inzicht te krijgen in deze
aandoening werd een literatutirstudic ver-
richt en werd er in december 1983 cn ja-
nuari 1984 een enquête gehouden onder
ccn negental melkveebedrijven met pro-
blemen, in dc provincie Gelderland. Op
deze bedrijven werden tevens bloed- en
mestmonsters verzameld en onderzocht op
het CDI.

De uitslagen van beide studies worden hier-
onder beschreven.

KLINISCHE SYMPTOMEN

In dc literatuur (5, 7, 8, 9, II) laat winter-
diarree zich als volgt karakteriseren:
Een plotseling optredende ernstige diarree,
welke begint bij één of enkele volwassen
koeien, ongeacht het lactaticstadium, waar-
na vaak binnen 1 a 2 weken dc gehele kop-
pel symptomen gaat vertonen. De diarree
is overvloedig en spat vaak hoog tegen de
muur op (8, 11). Het aspect van de faeces is
hierbij zeer wisselend, zowel wat kleur,
geur als consistentie betreft. De geur wordt
door sommige auteurs als zijnde zeer ka-
rakteristiek beschreven, maar ccn duide-
lijke omschrijving ontbreekt (5, 7, 8, II).
Soms wordt blocdbijmenging gezien op dc
2e cn 3e dag (11).\'

Als begeleidende symptomen worden soms
geringe koorts, anorexie cn respiratoire
verschijnselen, zoals screuzc neusuitvloei-
ing en hoesten, beschreven (5, 7). Het meest
opvallende sytnptoom, naast diarree, is
echter de daling van de melkproduktie (5.
7, II). De melkgift daalt gemiddeld met

Drs. M. Hoycr. drs. .1. T. Sietiinga. destijds eo-assistenteii bij respectievelijk de Ciezondheidsdicnst voor
Dieren te Cicldcriand en de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren.

Dr. C. Holzhauer, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren te (ielderland. Postbus 10.6880 BD Velp.
Dr. P. van Beukelen, dierenarts bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote I luisdiercn. Yalelaan 16.
.■?584 CN titrecht.

-ocr page 597-

5{Yyi. maar in zeer ernstige gevallen is dc
daling van de produktie aanzienlijk groter
(5). Deze daling houdt meestal 5 a 7 dagen
aan. Ernstig aangetaste dieren komen ge-
durende de verdere lactatie niet meer op
hun oude produkticniveau terug (5, 11).
De diarree verdwijnt meestal spontaan na 2
ii 3 dagen. In 5 a 10% van dc gevallen kan
een haemorrhagische diarree ontstaan, met
name bij de jong volwassen dieren (4, 5, 8).
Het hier beschreven beeld treedt in de stal-
periode, tijdens de koudere seizoenen van
het jaar, op. Het wordt zowel bij melk- als
bij vleesvee bij volwassen dieren gezien;
kalveren vertonen geen symptomen (7).
Omtrent de duur van een zich ontwikkelen-
de immuniteit variëren de gegevens van 6
maanden (5) tot 2 a 3 jaar (7).
Er wordt zelden een therapie ingesteld,
omdat de aandoening, zoals reeds beschre-
ven. meestal spontaan herstelt (5, 7, 11).
Eventueel kan een symptomatische behan-
deling worden toegepast.

RI-.SUI.TA1UN VAN DE ENQUÉI E
Alle gecnqueteerde bedrijven hadden kort
voor, of tijdens de enquête, ernstige diarree
in dc koppel gehad. Het waren allen melk-
veebedrijven met grup- en/ol\'ligboxenstal.
Het aantal koeien plus vaarzen lag tussen
dc 20 en 100, cn er was eigen jongvee-op-
fok. Alle gevallen deden zich voor in de
laatste weken van november cn dc eerste
twee weken van december.
Steeds ging de diarree als een golf door het
bedrijf (volgde soms dc rij op grupstallcn),
cn kreeg het merendeel der dieren (bij één
bedrijf 100%) de syiriptomcn. Dc eerst
aangetaste dieren vertoonden de meest
ernstige diarree en het beeld zwakte af
naarmate meer dieren waren aangedaan.
Na 10 tot 14 dagen was het probleem vaak
weer van dc bedrijven verdwenen. De zieke
dieren waren steeds ouder dan 1 jaar. De
faeces was waterdun, wisselend van kleur
cn stonk veelal. Bij het individuele dier
verdween dc diarree na 2 a 3 dagen. De
dieren waren weinig ziek, al was er soms
sprake van enige koorts en was dc eetlust
vaak duidelijk verminderd. De daling in dc
melkproduktie bedroeg maximaal 50%. Bij
nieuwmelkte koeien vond over het alge-
meen een snelle terugkeer naar het oude
niveau plaats, bij oudmclktc koeien werd
dit niveau zelden meer gehaald. Dc pro-
dukticdaling vormde uiteraard de grootste
schadepost voor de veehouders. Op twee
bedrijven werd bij een aantal dieren neus-
uitvoeiing en hoesten geconstateerd. Op
deze bedrijven was tegen I BR gevaccineerd.
Op geen van de bedrijven was ooit eerder
dit symptomencomplex waargenomen. Het
optreden van het probleem was onafhanke-
lijk van aanvoer van andere runderen;
onder dc geënquetcerde bedrijven bevon-
den zich ook gesloten bedrijven. Daar aan
een infectieus agens gedacht werd, werden
op enkele bedrijven mestmonsters en ge-
paarde scrummonstcrs genomen.

iTlOt.OCilE

Ondanks het vele onderzoek dat op dit ge-
bied reeds gedaan is, is het oorzakelijk
agens nog steeds niet met zekerheid aange-
toond.

De experimentele transmissie, de extreme
contagieusiteit, de wijze van verspreiding,
de febriele respons en dc op te wekken
immuniteit duiden op een infectieuze oor-
zaak (7, 18).

Uit onderzoek is gebleken dat dc vaak met
dit beeld in verband gebrachte bacterie
Campylohacter(Vibrio)fetus, subspecicsye-
juni niet dc veroorzaker is (2, 5, 7). Ook
konden geen Salmonclla-bactcricn, Spiro-
chaetcn of coccidiën worden aangetoond
(4,9).

Vanaf 1951 wordt gedacht aan een virale
etiologic daar het toen gelukt is om met
gefiltreerd faecaal materiaal afkomstig van
lijders aan wintcrdiarrcc, de aandoening
experimenteel over te brengen (13). Sinds-
dien hebben vele onderzoekers geprobeerd
een viraal agens aan te tonen. Serologisch
onderzoek op antilichamen tegen BVD,
IBR, PI,, adcno- en reovirus is zowel in
Japan, als Frankrijk negatief verlopen (9,
21).

In 1976 werd in Nieuw Zeeland voor de
eerste maal met behulp van clcctronen-
microscopic ecn Corona-virus aangetoond
in faeces van volwassen runderen met diar-
ree (12). Deze bevinding werd later ook in
.Japan, Frankrijk en België gedaan (4, 9,
21). Tevens wordt bij het clcctroncn-mi-
croscopisch onderzoek het voorkomen van
bactcriofagen beschreven (8).

-ocr page 598-

In Japan werd tijdens een uitbraak van
winterdiarrec een significante titerstijging
ten opziclitc van liet Corona-virus waarge-
nomen (19, 21), en werd serologische ver-
wantschap aangetoond met een in Ame-
rika geïsoleerde virusstam, die bij kalveren
diarree veroorzaakt (1). Een vrij recent on-
derzoek in België leverde identieke resulta-
ten op (4).

Ook andere virussen worden met winter-
diarrec in verband gebracht. Zo is in Frank-
rijk onlangs met behulp van electronen-
microscopie het \'Lyon-1 -virus\' aangetoond
bij dieren met winterdiarree-achtige symp-
tomen (14). Dit virus komt ook bij de mens
voor (14).

Zolang de verwekker nog niet is aange-
toond valt er weinig over de Pathogenese te
zeggen al heeft men de aandoening experi-
menteel via orale en nasale weg kunnen
initiëren (18). Mogelijk treedt na de pri-
maire virale infectie een secundaire \'over-
groei\' op van normaliter in het darmkanaal
aanwezige bacteriën (5, 17).

UITSLAGEN MESTEN SERUMMONSTERS
VAN DE GEËNQUÊTEERDE BEDRIJVEN

Het faeccsonderzoek op Rota, K99-£\'. coU.
Cryptosporidiën en Salmonella verliep ne-
gatief. Slechts in twee van drie mestmon-
sters werden met behulp van electronen-
microscopic Corona-achtige virusdeeltjes
aangetroffen\'.

Bij het gepaarde sertmionderzoek kon men
geen titerstijging aantonen ten opzichte
van IBR cn BVD. Bij twee van drie her-
haald onderzochte dieren werd een signifi-
cante titerstijging tegen het bovine Corona-
virus vastgesteld. Bij éénmalig onderzoek
van drie andere dieren werd een hoge titer
gevonden.

DIEEERENTIFLE DIAGNOSE

De differentiële diagno.sc van stalsgcwijs
optredende diarree bij het volwassen rund.

/. Wimerdiarree

2. Bovine Virusdiarree = BVD

Met name dient hier rekening gehouden te
worden met de virus-diarrec-vorm van
BVD. Dc zeer typisch verlopende Mucosal
Diseascvorm valt hier niet onder. BDV
\' Met dank aan het CDl. Aid. Virologie.

treedt stal-enzoötisch op, met name in dc
wintermaanden (17, 23), bij volwas.sen die-
ren (10).

Naast profuse diarree treden er respiratoire
verschijnselen op en wordt er een daling in
de melkproduktie gezien (10). Typisch is
het voorkomen van laesies op lippen, tong,
verhemelte en tandplaat. De diarree kan
naast slijm, ook veel fibrine cn bloed bevat-
ten en gaat vaak met stank gepaard (3, 15,
22). Bij bloedonderzoek valt een ernstige
leucopenie op (10). In deze gevallen van
BVD kan het virus via isolatie of immuno-
fluorescentie aangetoond worden en kan
via serologische weg (SN) een conversie ten
opzichte van BVD-virus gevonden worden
(22).

Er bestaat echter een tendens naar steeds
milder verlopende (sub-klinische) infecties,
waarbij nog maar zelden diarree gezien
wordt (20).

3. Bovine Herpes Virus type I-infectie
Door enkele auteurs (6, 16) is ook dit virus
in verband gebracht met stalsgcwijs optre-
dende diarree. Het klinische beeld lijkt
sterk op het hierboven beschreven BVD-
becld. Duidelijkheid omtrent dc vraag of
het BVD-l-virus inderdaad zelfstandig de
beschreven aandoening kan veroorzaken is
er echter niet.

4. Voedingsdiarree

Deze vorm van diarree is veelal het gevolg
van een plotselinge rantsoenswisscling,ccn
te hoge krachtvoergift, ecn tekort aan
structuur of van het verstrekken van on-
deugdelijk voer. Ook hier is cr meestal
sprake van een koppelaandoening. Vooral
de hoogproduktieve dieren zullen dan
stoornissen vertonen. Met behulp van ecn
uitgebreide anamnese is het in dc meeste
gevallen mogelijk de oorzaak tc achter-
halen.

5. Trichostrongylose

Enzoötischc uitbraken treden inccstal op
bij jonge dieren in dc eerste weide-periode
(22). Naast diarree zien we vaak vermager-
ing cn ccn verminderde voedsclopname (3,
17). Aan de hand van het klinische beeld,
de leeftijd van de dieren en het seizoen,
eventueel aangevuld met faeccsonderzoek
en pepsinogeenbepaling in het bloed, kan
de waarschijnlijkhcidsdiagnosc trichostron-
gylose meestal wel gesteld worden.

-ocr page 599-

6. In toxicalies

Vecl intoxicaties gaan gepaard met symp-
tomen van de kant van het digestie-appa-
raat. met name diarree. Vaak zullen ver-
giftigingen koppelsgewijs optreden. De
diagnose is moeilijk cn zal gebaseerd zijn
op een uitgebreide anamnese en klinisch
onderzoek, terwijl bevestiging van een dia-
gnose via laboratoriumonderzoek plaat.s-
vindt.

CONCLUSIE

Winterdiarree is ook in Nederland een rela-
tief frequent voorkomende aandoening bij
volwassen runderen, maar wordt tot op
heden nauwelijks als zodanig onderkent.
In veel gevallen wordt bij dit symptomen-
complex voornamelijk aan een BVD-infec-
tic gedacht.

Omtrent de etioiogie bestaat nog steeds
geen duidelijkheid. In verschillende landen
wordt het Corona-virus de laatste jaren in
verband gebracht met deze aandoening.
Nader virologisch, serologisch en epide-
miologisch onderzoek is gewenst om dc
vraagtekens rond dit al lang bekende ziek-
tebeeld weg tc nemen,

LITERATUUR

1. Akashi, IL. Inaba, Y., Miura, Y., Tokiihi.sa, S.,
Sato, K.,ancl Satoda,K.: Properties of a corona-
virus isolated from a cow with epizootic diar-
rhoea.
I\'fl. Microbiol. 198(1; .5: 26.5-76.

2. AI-Mashat,R. R. and Taylor, D. .1.: CüW/?r/o/)r« -
fc/ spp. inentericlcsionsincattle.
Va. Ree. 1980;
107: .\'îl-40.

.3. Blood. D. C., Henderson, ,L A., and Radostits,
0. M.: Veterinary Medicine 1979, Ed. Baillicre
lïndall. l.ondon.

4. Brocs, A.,Opdcnbosch,F. van et Wcllemans. G.:
Isolement d\'un coronavirus chez des bovins at-
teints d\'entérite hémorragique hivernale (Winter
dy.sentcry) en Belgique./1/m. A/«/. Va. 1984; 128:
299-.W.T

5. Brugere-Picoux, J. et Vialard, .1.: L\'Entérite hé-
morragique hivernale des bovins: une étiologic
discutée.
Ree. Med. Vei. 198.1; 159: 269-74.

6. Burkhardt. E. und Paulsen. .1.: Nachweis von
Bovinem Herpesvirus I (IBR/IPV)bei Rindern
init Affectioncn des Verdauungstraktes.
Herl. u.
Münch. Tierärzil. Wschr.
1978;91:480-2.

7. Campbell. S. G. and Cookingham. C. A.: The
enigma of winter dysentery.
Cornell Vei. 1978;
68:42.V41.

8. Espinassc. .1.. L\'Haridon, R., Viso. M., Savey.
M., Laval, A.. Le Layec.C., Blot,.I. P. et Cohen,
,).: Mise en évidence d\'un agent du type coronavi-
rus dans les feces de bovins atteints d\'entérite

hemorrhagique d\'hiver. Bull. Acad. Véi. France
1981; 54; 465-72.

9. Espinassc, .1.. Viso, M., Laval. A., Savay, M., l.e
Laycc, C., L\'Harridon, R., and Cohen, ,1.: Win-
ter dysentery: A coronavirus-likc agent in the
facces of beef and dairy cattle with diarrhoea.
Vei. Ree. 1982; 110: .185.

10. Gründer. H. D.. Hofmann, W. undGössler. R.:
Zur Diagnose der Bovinen Virusdiarrhoc/Mu-
cosal disease (BVD) unter Berücksichtigung der
derzeitigen Epizootiologie.
Deutsche Tierarzt.
Wschr.
1981;88:94-7.

11. Hillman, R. B.: Winter dysentery. Current vete-
rinary therapy, food, animal practice.

12. Horner, G. W., Hunter, R., and Kirkbridgc, C.
A.: A coronavirus-likc agent present in faeces of
cows with diarrhoea.
New Zeal. Vet. ,/. 1975: 2.1;
98.

1.1. Macpherson. L. W.: Bovine virus enteritis (Win-
ter dvsentcry).
Can..I. Comp. Med. 1957;21: 184-
92.

14. Moussa, A., Dannacher, G. et Fcdida, M.: Nou-
veaux virus intervenant dans I\'ctiologic des enté-
rites neonatales des bovins.
Ree. Méd. Véi. 198.1;
159: 185-90.

15. Pritchard, W. R.: The Bovine Viral Diarrhoca-
Mucosal Disease complex./IrA\'.
Vei. Sei. I963;8:
1-47.

16. Rogers, R. .1., Knott, S. G., Eaves, F. W., and
Claguc, R.C.: Bovine Herpesvirus 1-infection of
the upper alimentary tract of cattlc and its asso-
ciation with a severe mortality.
Ausir. Vei. J.
1978: 54; 562-5.

17. Rosenberger, G.: Krankheiten des Rindes. 1978,
Ed. Paul Parcy Verlag, Berlin, Hamburg.

18. Scott, 1\'. W., Kahrs, R. I-., Campbell, S. G., and
Hillman, R. B.: EtiologicStudies on Bovine Win-
ter Dysentery.
Bov. Praci. 1971; 8: 40-1.

19. Shiraishi. T.: Outbreaks of Diarrhoea in Cows by
Bovine Coronavirus Infection../.
.tap. Vei. Med.
Assoc.
1980;13:70-4.

20. Stöber, M.: Current knowledge of the B.V.D.
Syndrome of Cattle: Agent, Immune Response,
Course and Spread, Control.
Bov. Praci. 1984;
19; 49-60.

21. Takahaski, E.. Inaba, Y., Sato, K., Ito, Y., Ku-
rogi. II., Akashi. H., Satoda, K.. and Omori, T.:
Epizootic diarrhoea of adult cattle associated
with a corona-like agent,
Vei. Microbiol. 1980:5:
151-4.

22. Tournut, .1., .louglar, .1. Y. et Gilbert, Y.: La
maladie des muqucscs. Äcc. A/(=(/.
Vet. 1981:159:
21.1-41.

21. Vialard. ,1. el Brugcre-Picoux, ,!.: Diagnostic
différentiel des entérites des bovins sevrés.
Ree.
Méd. Vét.
1981: 159: 291-6.

-ocr page 600-

KLINISCH KLEIN

Hexamitiasis bij postduiven in Nederland

Hexumitiasis in Carrier Pigeons in tin- Netherlands

P. Zwart\' en J. Hooimeijer^

SAMENVATtlNCi He! voorkomen van door Hexamita columbae veroorzaakte hexamitiasis bij
postduiven wordt voorde eerste maai in Nederland beschreven. De infectie treedt vooral op van april tot
Juli. bij dieren van 6-H weken oud. De dieren leden aan diarree, vermagerden en stierven. De steijtc kan
zeergroot zijn. Parasieten waren in natiej\'preparaten te vinden in zéér verse mest. Therapeutisch wordt
Ronidazol gegeven over een periode van 7-10 dagen. De hygiene dient optimaal te zijn.

SUMMARY Hexamitiasis in carrier pigeons caused by Hcxaniita columbac wus reported for thejirst
time in the Netherlands. Infections tend to occur from April to July in 6-H week old birds. The patients
were ajfected with diarrhoea, became emaciated and died. Mortality may be considerable. Parasites
may be identified in unstained wet specimens of very fresh droppings. Treatment consists in admini-
stration of Ronidazol during a period from .seven to ten days. Optimum hygiene should he observed.

Het voorkomen van Hexamitiasis bij dui-
ven was tot nog toe in Nederland niet
beschreven. Verschillende malen werden
deze parasitaire llagellaten thans in de
darm van duiven vastgesteld. De ziekte is
in 1923 voor het eerst door Nöller en Butt-
gercit beschreven (4). Zij komt in de ons
omringende landen voor. Erdös en Ger-
lach (3) beschreven haar in Duitsland,
Dcvos (1) en Dcvrie.se (2) in Bclgic. In Bel-
gië werd hexamitiasis klinisch bij 0,8-1 % en
post mortaal bij 4,8-6,5% van dc dieren
vastgesteld (1).

Verwekker is dc ± 9 x 3 ^im metende, zich
snel bewegende
Hexamita eolutnhae. Ka-
rakteristiek is dal de parasiet, door zijn
symmetrische bouw, in staat is zich recht-
lijnig voort tc bewegen. Het is ccn llagel-
laat. voorzien van 8 nagellen, namelijk zes
aan het voor- cn twee zogenaamde sleepge-
scls aan het achtereinde. De parasiet heeft
twee sjankc, craniaal gelegen kernen en
bezit twee axostyls. die zich naar achteren
als de genoemde slecpgcscis voortzetten.

\' i\'rol. dr. 1\'. Zwart. Vakgroep t>atliologie. Ziektekunde Bijzondere Dieren. Yalelaan I, Po.stbu.s XO.I.SX.
.1508 TD Utrecht.

\' Drs. .1. Ilooimcijer. Vogelpraktijk. Wilhelminapark 8, 7941 GM Meppcl.

Vogel (5) vermeldt dal dc infectie vooral in
de zomer cn de herfst optreedt. In de prak-
tijk van één onzer(H.) werden echteralleen
al 20 gevallen geconstateerd in de maanden
april tot cn met juli. Dit stemt overeen met
dc ervaringen van f)evriese (2). Er worden
voornamelijk jonge, reeds gespeende, dui-
ven ziek in de leeftijd van 6-8 weken oud.
Aan het instituut werd de ziekte vooral
gevonden bij dieren die ofwel onder zware
stress stonden, ofwel ernstig verzwakt
waren. Van de twee ter sectie gekomen die-
ren was créén tenminste 100 km verdwaald
en had zware beschadigingen aan dc schc-
delhuid en één oog; de ander was sterk
vermagerd, zat onder de lange veerluis,
vertoonde eveneens verwondingen en leed
bovendien aan trichomoniasis en aan een
herpesvirusinfcctic. Ook in de praktijk was
dc ziekte soms gecombineerd met andere
problemen zoals trichomoniasis, coccidio-
sis en stuitluizen. Bij meerdere liclliebbcrs
was dc ziekte als een primair probleem aan
tc duiden; er konden geen andere ziekten
worden vastgesteld.

-ocr page 601-

Epidemiologisch zijn, in gebieden waar de
ziekte optreedt, verwilderde duiven moge-
lijk van belang. Voorts kan het van beteke-
nis zijn dat jonge en oude duiven veelal
gelijktijdig losgelaten worden en elkaar
onderling besmetten op dc vaste plaatsen
waar de duiven \'neervallen\'.
In tegenstelling tot dc in dc literatuur ver-
melde entcritis van de dunne darm, waren
in de door ons histologisch bestudeerde
gevallen geen ontstekingen te vinden. Ma-
croscopisch bestudeerde gevallen gaven
een enkele keer een ontsteking van ecn deel
van de dunne darm of zelfs uittreden van
bloed in een deel van de dunne darm te
zien.

De hexamiten waren vooral aanwezig in de
Lieberkühnse klieren van het duodenum
(dit iinpliceerde dat bij sectic een diep af-
krabscl van de darmmucosa gemaakt moest
worden om de parasieten aan te tonen).
Reacties in de vorm van epitheelprolifera-
ties of ontstekingen ontbraken eveneens.
Ziekteverschijnselen die bij uitbraken wer-
den waargenoincn waren diarree, verma-
gering en sterfte. Bij een aantal liefliebbers
waren één of meer duiven acuut gestorven
en was er sprake van een spoedeisend pro-
bleem. Meestal cchter gingen de dieren in
één tot twee weken sterk vermagerd ten
gronde. Oudere dieren bleken resistenter,
de voornaamste klacht was veelal een ver-
minderd prestatievermogen. Ook werd de
diagnose wel gesteld bij een routinematige
controle, zonder dat dc eigenaar klachten
over zijn dier had. Dergelijke dieren waren
wel in staat hun jongen te besmetten.
Dc ontlasting was, vooral in acute ge-
vallen, slijmig-waterig en stinkend, soms
enigermate gevormd maar glimmend door
ccn laagje slijm en helgroen van kleur. In dc
lichaamswarmc ontlasting waren de leven-
dig bewegende protozocn vaak massaal te
vinden. Bij verdenking kan men tijdens het
spreekuur een cloacaaluitstrijkjc maken.
In ecn aantal gevallen is dc diagnose op die
wijze te stellen. Bij scctic maakt men bij
voorkeur een diep al"krabsel van de dunne
darm. Een enkele keer waren bij ecn duif
die al cén dag dood was, in het diepe af-
krabscl, nog enkele bewegende parasieten
te vinden.

\' MSD Agvcl.
\' .liinsscn t\'harni.

Dc sterfte onder de jonge duiven kan zeer
groot zijn - volgens Vogel tot 100%.
Een oude duif, die oraal besmet was met
verse ontlasting en met afgekrabd darm-
materiaal, werd geen uitscheider van para-
sieten.

Therapeutisch blijkt Ridzol-S® (Ronida-
zol)\', gegeven over een periode van 7-10
dagen, effectief te zijn. Een éénmalige be-
handeling kan tot schijnresultaten leiden,
zoals bleek uit een tweetal duiven die elk
een tablet Spartrix® (Carnidazol)^ toege-
diend kregen. De volgende dag waren de
parasieten niet meer in de ontlasting of
de cloaca aan te tonen en dc dieren knapten
zienderogen op. Na 5 ä 6 dagen vielen ze
echter terug en waren er weer Hexamiten in
dc ontlasting te vinden. Bij ernstige infec-
ties wordt thans (H.) éénmaal Spartix®
toegediend, en aansluitend een drinkwa-
terkuur met Ronidazol gegeven. Deson-\'
danks kunnen er tegenvallers zijn. Bij een
aantal liefhebbers bleek, ondanks een goed
doorgevoerde therapie, een enkele duif niet
volledig te herstellen. Deze duiven bleven
mager en werden tenslotte afgemaakt. Bij
sectie was de parasiet niet aantoonbaar.
Profylactisch dient een goede hygiëne te
worden doorgevoerd. Tijdens het broeden
krijgen de duiven ecn kuur met Ronida-
zol (dit tevens in verband met het veel-
vuldig voorkomen van Trichomoniasis).
Hoewel dit meestal wel gebeurt, dient er op
gewezen te worden dal dc jongen op tijd
worden gespeend en daarna gescheiden
van de oude duiven worden opgefokt. Het
is voorts van belang om jonge duiven ruim
voor hel \'jonge duiven-seizoen\' nogmaals
preventief tc behandelen. Tenslotte wordt
de behandeling tijdens het vliegseizoen re-
gehnalig herhaald.

1 ITERAIUUR

1. ücvos. A., Viacno. N., .Spaiioghe, L.. Devricse,
L.. Okerman. L., en Bijnens. B.: De gezond-
heidssiluatie bij pluimvee en konijnen in 1978.
VImmn Diergeneeskd. Tijdschr. I98(); 49: 4.3-7.

2. Devriese, 1...: Ziekten van .siervogels cn duiven.
Uitg. Rijksimiversiteit Gent, 198.^.

3. Erdös, A. und Gerlach. H.: Hexamitiasis bei
Tauben.
Kieintier Pra.xis 1966; 11:26-8.

4. Nöllcr. W. und Buttgcreit, 1\'.: Über ein neues
parasitisches Protozoon der Haustaube
(Ociomi-
tus columhue
n. sp.)Z6/. Bakter. I Ref. 1923; 75:
239.

5. Vogel. K.: Die Taube. Taubenkrankheiten. VEB
Deutscher Landwirtschaftsverlag Berlin. 1983.

-ocr page 602-

VETERINAIR JOURNAAL

Een \'nieuwe ziekte\' bij de kip;
diagnostische bevindingen

In het voorjaar 1985 werd bij l<ippen een respi-
ratoire aandoening geconstateerd waarvan dc
verschijnselen afweken van elke bekende adem-
halingsziekte bij kippen. Uitbreken van de
"nicitwe ziekte\', ook wel \'kippcgriep\', \'dikke
koppen ziekte\' of\'inlluenza\' genoemd werden
aanvankelijk vooral in Zuid-Nederland, met
name in Litnburg, waargenomen. Later vonden
ook uitbraken in de meer noordelijk gelegen
proviticics plaats. Onderzoek naar de oorzaak
van deze ziekte leverde de volgende bevin-
dingen:

Klinisch

Ziekte begon bij reproduktiedieren (vertneerdc-
ringsslachtdieren tijdens de produktie periode)
welke rhinitis, conjunctivitis cn enkele procen-
ten produktiedaling(zondcrschaalafwijkingcn)
vertoonden. Herstel van deze produktiedaling
trad op na ongeveer 2 weken.
Een complicatie, die altijd 10-12 dagen na het
begin van de respiratoire verschijnselen optrad,
waren evenwichtsstoornissen, zenuwverschijn-
selen (draainekken) bij Vi tot maxitnaal 1% van
de dieren in een koppel.
Het percentage dode kiemen in brocdeiercn in-
gelegd in de periode dat de ouderdicren de
ziekte doormaken, steeg tol ongeveer 3%, gedu-
rende 2 tot 3 weken. Er werd ook gerapporteerd
dal de kuikens afkotnsiiguii deze eieren minder
goed van kwaliteit waren waarbij sprake zou
zijn van verhoogde uitval in de eerste levens-
week.

Bij ccn deel van de dieren (soms bij praktisch
allemaal) werden in het verloop van dc ziekte
dikke koppen waargenomen.

Epidemie

Dc ziekte verspreidde zich snel, zowel binnen
ecn koppel als ook binnen de regio, waar zich
het eerste geval voordeed (Limburg). L^aarna
vond ook snelle verspreiding naar het noorden
en oosten van hel land plaats.
Van de reproduktiedieren ging dc ziekte over
naar de legseclor (opvallend ook hier nagenoeg
altijd voorkomend bij volwassen dieren) en
daarna naar de slachtkuikens. Deze successieve-
lijke overgang kan waarschijnlijk verklaard
worden met ccn gering contact tussen dc ver-
schillende sectoren.

Bij slachtkuikens traden geen draainekken op,
wel in veel gevallen en in variërende frequentie
dikke koppen, welke ontstaan door onderhuid-
se ontstekingen welke beginnen rond dc ogen en
die zich lalcr uitbreiden over dc hele kop soms
tol langs de hals. Als complicatie treedt bij
slachtkuikens polyserositis, altijd veroorzaakt
door E. c»//-infeclics. op.

Posl-moncile veranderingen
Bij reproduktiedieren en leghennen wordi rhini-
tis, sinusitis en tracheitis waargenomen. In
geval van complicaties met nerveuze verschijn-
selen. werd altijd ecn ontsteking van het midden-
oor, osteomyelitis van hel rolsbeen. soms ook
van het aangrenzende schedelbot zelfs van dc
hele schedel waargenomen.
Bij de slachtkuikens was behalve polyserositis,
subcutane ontsteking met oedeemvorming on-
derhuids aan dc kop aanwezig.

Bacieriologisch onderzoek
Uit middenooronislckings-proccsscn cn uit dc
osteomyelitis van de andere schedelbotten, de
onderhuidse ontstekingsprocessen cn uit dc
ontstoken sinussen werden diverse serotypen E.
f«//-bactericn geïsoleerd (02K 1. 024K-, Ö46K\'\'.
078K80, OI8KI). Aangezien uil andere or-
ganen geen
E. coli geïsoleerd werd, wijst dit
eerder op een doorbraak van ontslekingspro-
cessen (ascenderend via buis van Eustachius)
naar het middenoor, resp. schedelbot, dan op
een hacmatogene verspreiding,
In een koppel gaan de dieren dan ook niel dood
door een scpticacmic maar door verhongering
als gevolg van de nerveuze afwijkingen.
Behalve
E. coli werd in een klein aantal der
gevallen een reincultuur van
P. muhocida of
Haemophilus gallinurum geïsoleerd. De isolatie
van deze bactcriün is waarschijnlijk het gevolg
van het geïntensiveerde onderzoek: zc worden
niel als causaal agens van de ziekte beschouwd.

Serologisch onderzoek

Een groot aantal koppels lijdende aan dc ziekte
werd (herhaald) serologisch onderzoclil op de
aanwezigheid van antilichamen tegen
M. galli-
seplicum. M. synoviae.
IB (vier serotypen M4I,
1466. 274en 3128 met de HAR test en groepsan-
tigecn met dc ACil\' tesl). inlluenza (AGP test
voor groepsanligecn en HAR test op 10 aviaire
serotypen: onderzoek op Hl. 112 cn 113 vond
niel plaats). 8 paramyxovirussen. waaronder
NCD virus(nict op PMV5)cn
Alcaligenesfaeca-
lis
(nucroagglulinatietest): een beperkt aanlal
sera werd onderzocht op anlilichamen tegen
Chlamydia psiUuci (I FT). Hel onderzoek op M.
gallisepticum
is negatief verlopen terwijl ± 40%
van de onderzochte reproduktiedieren positief
was ten opzichte van
M. synoviae (= landelijk
gemiddelde).

Bij de reproduktiedieren werd ccn groot cn toe-
nemend aanlal rcagcnten in dc ACiP ten op-
zichte van IB gevonden, maar dit ging nict
samen met ccn stijging van de HAR titer ten

-ocr page 603-

op/.iclnc van de vierin het onderzoek betrokken
IB serotypen. Ook bij reeds lang in produktie
zijnde koppels werden deze reacties waarge-
nomen.

Bij veel dieren werden reacties ten opzichte van
Paramyxovirus 3 waargenomen; door dc hoge
titers is het twijfelachtigof ze samenhangen met
de (normaal) hoge titers ten opzichte van NCD
(PM VI). Deze reacties traden ook na behande-
ling van sera met RDF, en termische inactivatie
op.

Het onderzoek op ChlamydiapsittaciK negatiel
verlopen.

Regelmatig werden reacties in de HAR test ten
opzichte van inlluenza H9 cn in dc microagglu-
tinatie test
ten opzichte vangeconsta-
teerd; deze konden ook gevonden worden bij
onderzoek van 17 willekeurige koppels die niet
aan de ziekte leden.

Zevenenvijftig inzendingen met de anamnese
\'nieuwe ziekte\' werden met de IFT onderzocht
op aanwezigheid van influenza virus (gemid-
deld trachea\'s per inzending).
Dit onderzoek leverde geen resultaat op. In de-
zelfde trachea\'s werd 3 maal dc diagnose IB
gesteld en 1 rnaal twijfelachtig, terwijl het on-
derzoek op NCD en ll. f negatief is verlopen.

Virohgisch onderzoek

Incidentccl werden IB. RFO en NCD virussen
geïsoleerd.

Conclusie

Het is niet gelukt het aetiologisch agens van
deze \'nieuwe ziekte" op te sporen.

E. Coren\'

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Doden van vossen

op een verantwoorde manier

Dc laatste werken zijn er in dc Nederlandse pers
enkele berichten verschenen over het doden van
vossen door electrocutie.

Door het Centrum voor de Pluimveehouderij
\'Het Spelderholt\' te Beekbergen is het hieronder
afgedrukte persbericht uitgegeven om enige ob-
jectieve cn wetenschappelijke verantwoorde in-
formatie te verstrekken over genoemde me-
thode.

Het doden van vos.scn waarbij van een electri-
sche schok gebruik wordt gemaakt is een ver-
antwoorde methode. Dit is gebleken uit recent
onderzoek op het Centrum voor Pluimveehou-
derij \'Het Spelderholt\' te Beekbergen en het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te
Zeist.

Ruim 80% van de dieren stierf na 1 seconde, de
rest stierf na 3 seconden. Dc gehele procedure,
van het pakken uit zijn verblijf tot het doden,
kan door ervaren mensen in een zeer korte tijd
worden uitgevoerd. Een positief punt is dat de
dieren niet worden blootgesteld aan het vervoer
naar een abattoir.

Het seizoengebonden karakter van de vossen-
fokkerij brengt met zich mee dat er in de
maanden novembcren december vrij grote aan-
tallen dieren in korte tijd moeten worden ge-
dood. In 1984 bedroeg dn aantal 80.000.
Uit een oogpunt van het welzijn van de dieren
dient dit doden pijnloos, snel en zeker tc ge-
schieden zonder dat de dieren opgewonden
raken.

Het doden door een electrische schok wordt in
Nederland door iedere vossenfokker toegepast
en wordt ook aanbevolen in Duitsland en de
Scandinavische landen. Ook in Denemarken,
waar welzijnsonderzoek aan vossen wordt ver-
richt. is het doden van deze dieren op deze ma-
nier geaccepteerd.

Nadere informatie kan worden verstrekt door
de pclsdicrcnonderzoeker van het Centrum, dr.
Ci. de Jonge of doorde heer G. P.
1 eunis. Public
Relations functionaris, tel. 05766-1808.

(Persherichi)

\' Dr. E. Gorcn, Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee.
\'Iljdschr. Dicrgcnccslal.. deel llll. af! _V. I9H>

-ocr page 604-

overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1985; 7: 290-6
en 333-6

ORIGINAL PAPERS

Immunoperoxidase study of adenovirus
pneumonia in dogs

R. Ducatelle", D. Palmer^, P. Ossent^, and J. Hoorens\'

SUMMARY The pathology of adenovirus pneumonia in 16 dogs is described. Clinically, these dogs
had been .severely ill. with severe dyspnoea and iistlessness. but only faint coughing.
Histopalhological lesions could he associated directly with the presence of adenovirus antigens in the
lungs of these dogs by using an unlabelled immunoperoxidase technique on paraffin tissue sections. The
lesions were focal and located in alveoli and bronchioles. Infected cells were mostly alveolar macro-
phages and less frequently type I and 2 pneumocytes and bronchiolar epithelial cells. Infiltrating
neutrophils and lymphocytes were not observed to he infected.

This type of pneumonia appears to be a fairly well defined clinical and pathological entity in kennel
dogs.

INTRODUCTION

Contagious respiratory disease in dogs has
been a problem of major concern to small
animal practitioners for many years (14).
The study of contagious respiratory dis-
ease in dogs has been directed mainly to-
wards identification of aetiologic agents
and the experimental reproduction of dis-
ease with these agents (2, 4).
Most authors make a distinction between
respiratory disease due to canine distemper
virus (CDV) infection and the actual ken-
nel cough syndrome (14), although clini-
cally these two conditions are often seen
together (8, 12).

Kennel cough usually is described as a syn-
drome characterized by coughing due to
tracheobronchitis (1, 10). A variety of in-
fectious agents have been isolated from
such cases, including canine adenoviruses
(CAV) type 1 and type 2, parainlluenzavi-
ruses, canine herpesviruses, rcoviruses type
1 and type 2,
Bordetellahronchiseptica, my-
coplasma, etc. (2-5). It is generally ac-
cepted that merely the isolation of an infec-
tious agent is not enough to incriminate it
as the cause of respiratory disease (17).
Experimentally, many of the above men-
tioned agents usually cause only mild and
transient upper respiratory disease. This
also may be the case in the field. Under
certain conditions though, the disease may
develop into a genuine, possibly fatal,
bronchopneumonia.

\' Department of Veterinary Pathology. Paculty of Veterinary Medicine. University of Ghent. Belgium.
^ Department of Veterinär\' Pathology. Faculty of Veterinary Medicine, University of Zurich. Switzerland.

Pneumonia in dogs has been associated
with CDV (11), herpesvirus (13), and ade-
novirus infection (7). Adenoviruses seem
to play a significant role in cases of fatal
pneumonia in dogs (7, 15, 16).
In this study the distribution of adenovirus
antigen in relation to lung lesions was
studied in 16 dogs with fatal adenovirus
pneumonia, using an immunoperoxidase
technique on paraffin tissue sections.

-ocr page 605-

MATERIALS AND METHODS

Sixteen dogs with a history of respiratory disease were
selected as follows. Of 126 dogs dying with severe
respiratory signs, 47 had significant pneumonic le-
sions at autopsy. Tissue specimens from the lung le-
sions and the liver of these 47 animals were taken for
histologic examination. Of these 46, 16 had typical
Cowdry type A intranuclear inclusion bodies in the
lungs. These 16 were further examined using an im-
munoperoxidase technique.

The tissue specimens were embedded in paraflin, and
6 Mm haematoxylin and eosin stained sections were
examined histologically. A liver specimen from a dog
with typical canine adenovirus hepatitis was used as
control tissue.

Canine adenovirus antigen was demonstrated in pa-
raffin sections using an unlabelled immunoperoxi-
dase method for the demonstration of virus antigens
(6). Eor this purpose lung and liver sections of 5 /im
thickness were deparaffinated and hydrated in 0.05 M
tris-buffered saline solution.

The immunoperoxidase staining technique was done
as described earlier for the demonstration of Aujesz-
ky\'s virus antigen (9).

The pritnary antiseruin was raised in rabbits against
canine hepatitis virus (Canine Adeno-virus type 1,
CAV-1) using the following vaccination schedule:
New Zealand White rabbits were injected intramuscu-
larly with 5 ml of CAV-1 suspension\' (grown on por-
cine kidney cells, approximate virus titre of 10"\'
TClDso/ml) followed 4 weeks later by subcutaneous
administration of 5 ml CAV-1 in 5 ml Ereund\'s in-
complete adjuvant in multiple sites. This immuniza-
tion procedure was 4 weeks. Animals were bled at
irregular intervals after the 6th month. Antisera were
tested for CAV-1 antibodies using the indirect immu-
nolluorescence technique on CAV-1 infected canine
kidney tissue culture cells (MDCK cells) and the virus
neutralization test. The antiserum used had a neutral-
izing antibody titre of 1:256 and was positive in the
indirect immunonuorescence test at dilutions up to
1:2000.

This primary antiserum was used at a 1/120 dilution
in the staining procedure. The second and third anti-
sera were used as described earlier (9).
The immunoperoxidase stained sections were subse-
quently counterstained with haematoxylin or with
periodic acid Schiff haematoxylin to allow direct
comparative study of lesions and foci of virus multi-
plication in the same tissue section.
A section of histologically normal lung, and liver
tissue from the dog with infectious canine hepatitis
were used as negative and positive controls in each
batch of itnmunoperoxidase stained sections. Addi-
tional controls for endogenous peroxidase activity
and for specificity of the method were done as de-
scribed earlier (6, 9).

■fable

1. History

and identification of dogs

with adenovirus pneumonia.

No

Sex

Breed

Age

Symptoms

CAV vaccination

1

M

cross

llw

D, C, c

2

E

cocker

12w

C, c, r

}

M

dobermann

13w

C

4

M

poodle

8w

D, C, c

5

F

bobtail

3w

D

6

M

labrador

lOw

D, C, c

7

M

fox-terrier

lOw

D, C

X

M

fox-terrier

13w

D, C, c

9

E

poodle

12w

C, c, r

10

M

cocker

12w

D, r

1 1

E

poodle

lOw

C, c, r

12

F

poodle

7w

D

1.1

1-

dalmatian

3y

D, C

-1-

14

M

Pekingese

7w

none

15

M

afghan

5w

none

16

F

yorkshire

5w

D, C

D -

dyspnoea; C

= soft dry cough; r = rhinitis; c

= conjunctivitis.

Kindly supplied by Dr. IL Hartmann, Veterinaria AG, Zurich.

-ocr page 606-

RESULTS
History

All of the observed cases were dogs from,
or recently purchased from, boarding ken-
nels.

The history of these dogs usually pointed
to a period of dullness, often accompanied
by anorexia and marked dyspnoea. A soft,
dry cough was usually noted. Fever was
not a significant feature. Many of these
dogs had been unsuccessfully treated with
different antibiotics for a variable period of
time. The duration of the disease process
varied from a few days to several weeks.
Some additional clinical data are listed in
Table 1.

Pathological findings

Autopsy findings and histopathologic le-
sions were very similar to those reported in
a previous study on the pathology of ade-
novirus pneumonia in dogs (7).
In general, the predominant lesions were in
the lungs, the apical lobes being red and
firm. Histologically, these lung lesions con-
sisted of foci of inllammatory cells, located
mainly in the alveolar lumina. These foci
were either very large, or involved only a
few alveoli. Adjacent bronchioles often
were filled with the same inflammatory
cells and with cell debris. The predominant
cell types in these lesions were neutrophils,
macrophages and lymphocytes. Many of
these macrophages in the inflammatory
foci contained a Cowdry type A intranu-
clear inclusion body. Fibrin was present
within and at the periphery of the inflam-
matory foci.

Focal necrosis of bronchioles was rare, as
was necrosis of lung parenchyma.
Bronchiolar hyperplasia or other signs of
repair were rarely present.

I mmunohistochcmical findings

Brown, immunoperoxidase (IpX) positive
cells were seen concentrated within and at
the periphery of the inflammatory lesions.
Outside the lesions IpX positive cells were
rare. The number of IpX positive cells in
the lesions was variable but usually was in
the range of 2 to 10 positive cells per high
power field.

IpX positive cells could easily be identified
in counterstaincd sections (Fig. 1). They
were predominantly alveolar macrophages,
lying free in the alveolar lumen, surround-
ed by numerous IpX negative inflamma-
tory cells, or adhering to the alveolar epi-
thelium. Outside the inflammatory foci
alveolar macrophages were sparse and were
usually IpX negative. Apart from alveolar
macrophages, type 1 and 2 pneumocytes
in the inflammatory foci were regularly
seen to be infected (Fig. 2). These infected
pneumocytes were scattered throughout
the inflammatory foci, but were rarely seen
outside the foci. Neutrophils and lympho-
cytes did not contain adenovirus antigen.
The interalveolar septa showed congested
blood vessels but revealed no IpX positive
reaction.

Bronchiolar epithelial cells were occasion-
ally seen to stain positive for adenovirus
antigen. These were usually the bronchi-
oles filled with cell debris and inflamma-
tory cells. In between these cells in the
bronchiolar lumina, some IpX positive
macrophages also were present (Fig. 3).
Necrotic areas, as seen in some cases, usual-
ly did not stain with the IpX technique.
The intracellulair distribution of the im-
munoperoxidase stained adenovirus anti-
gens was variable. Most infected cells show-
ed a positive reaction in the cytoplasm and
in the nucleus (Fig. 4). The cytoplasm of
some cells was more intensely stained than
the nucleus, whereas in other cells the nu-
cleusstained more intensely. Nuclearstain-
ing usually filled the whole nucleus, but in
some cases a distinct peripheral halo was
seen.

Control positive liver sections showed nu-
merous hepatocytes with inclusion bodies
staining brown with the IpX technique
(Fig. 5). Both the cytoplasm and the nu-
cleus of these cells contained adenovirus
antigen. The intensity of staining was com-
parable to that obtained in the lung speci-
mens.

DISCUSSION

This study of canine pneumonia clearly
showed the association of pneumonic le-
sions and foci of adenovirus multiplica-
tion. The target organ of this virus infec-
tion seems to be the lung parenchyma and
bronchiolar epithelium, with pneumocytes

-ocr page 607-

antigen.

Ip.X staining and hacmatoxylin counterstaining. xl6(l.

V

er

\' - f

> • I %

%

^ % ♦

l ig. 2. Adenovirus alveolitis with alveolar macrophages (I) and type I pncumocytes (2) containing virus
antigen . I his photograph shows the periphery of an inllammatory focus.
IpX staining and hacmatoxylin counterstaining, x 400.

-ocr page 608-

f-ig. 3. Bronchiolitis in adenovirus infected lung. The bronchiolar lumen is filled with epithelial cell debris and
mnammatory cells. Bronchiolar epithelial cells (I) and intraluminal macrophages (2) arc IpX positive.
IpX staining and haematoxylin counterstaining, xl6().

Jt

* .

m

M t ♦

« ^^

i.

f

»

• "

f V

%

, (• I«- ••

* * - ^ /. ■ ...V

»r» A»

I ig. 4. Infected alveolar macrophages showing predominantly cytoplasmic (I) or predominantly nuclear (2)
staining.

IpX staining and haematoxylin counterstaining, x 400.
1082

-ocr page 609-

V.

r

i)

i

•■V , ■ P ■

* ^ t ^
/ 1

<

9

. \' i *

\' - 0 -v . [-. Cy* > ƒ

• ^ » . . r \' ^ A A*-

: -A iS ^^^r • t .

I\'ig. 5. Control CAV-1 inl\'ectcd liver of a dog, .showing IpX stainingofhepatocytes containing a Cowdry type
A intranuclear inclusion body,

IpX staining and haematoxylin countcrstaining, x 4()().

a
^ »

o:

•I

and alveolar macrophage.s as the most fre-
quently infected cells, whilst bronchiolar
epithelial cells were less frequently infected
and showed less severe lesions.
The viruses infected alveolar macrophages,
thus interfering with the intrapulmonary
cellular defense mechanism.
Numerous blood-derived inllammatory
cells were found invading the infected foci.
This accounts for the high cellularity in the
histologic lesion, resulting in consolidation
of large areas (if pulmonary parenchyma.
The remarkable filling of alveolar spaces
with inflammatory cells may explain some
of the characteristic clinical symptoms in
this disease, e.g. severe dyspnoea and
coughing.

The histological findings in these natural
cases of adenovirus pneumonia are differ-
ent from those observed after experimen-
tally induced adenovirus pneumonia in
dogs (16). In the latter case, necrotizing
bronchiolitis was the predominant lesion,
in contrast to the present study, where the
alveoli were more significantly affectcd. In
both conditions though, the lesions were
confined to the lower airways and resulted
in significant interference with oxygen ex-
change, due to the presence of a highly
cellular infiltrate. In the field cases this cel-
lular infiltrate appeared to be characteris-
tic and of fairly constant composition, with
the alveolar macrophage as the predomi-
nant infected cell type. Neutrophils and
lymphocytes were secondary infiltrating
non-infccted inllanmiatory cells.

None of the animals in this series showed
any signs of adenovirus replication in the
liver. The adenovirus pneumonia in these
field cases therefore seems tc be a local
infection, which is in accordance with the
observations made after experimental ade-
novirus pneumonia (16).

In conclusion, adcnoviru.scs definitely seem
to play a significant role in the more severe
forms of the kennel cough syndrome. This
type of pneumonia is associated with char-
acteristic histopathological lesions and to
some extent with fairly characteristic symp-
toms, such as dyspnoea and listlessness,
but without severe coughing.

-ocr page 610-

REFERENCES

1. Appel, M. and Bemis, D. A.: The eaninc conta-
gious respiratory disease complex (kennel cough).
The Cornell Veterinarian 1978; 68: 70.

2. Binn, L. N., Eddy,G. A., Lazar, E. C., Helms, J.,
and Murnane, T.: Viruses recovered from labora-
tory dogs with respiratory disease.
Proceedings
of the Soc. Exp. Biol, and Med.
1967; 126; 140.

3. Binn, L. N., Marchwicki. R. H., Kcenan. K. P.,
Strano, A. J., and Engler, W. F.; Recovery of
reovirus type 2 from an immature dog with respi-
ratory tract disease.
Am. J. Vet. Re.s. 1977; 38;
927.

4. Binn, L. N., Alford, J. P., Marchwicki, R. H.,
Keefe, T. .1., Beattie, R, J., and Wall, H. G.;
Studies of respiratory disease in random-source
laboratory dogs; Viral infections in uncondi-
tioned dogs.
Lah. Anim. Sci. 1979; 29; 48.

5. Crandell. R, A., Brumlow, W. B., and Davison,
V, E.; Isolation of a parainfluenza virus from
sentry dogs with upper respiratory disease.
Am.
J. Vet. Res.
1968; 29; 2141.

6. E)ucatelle, R., Coussement, W., and Hoorens, J.;
Demonstration of canine distemper viral antigen
in paraffin section, using an unlabelled anti-
body-enzyme method./Im. 7.
Vet. Res. 1980:41;
i860.

7. Ducatelle, R., Thoonen, H., Coussement, W,,
and Hoorens, J.; Pathology of natural canine
adenovirus pneumonia.
Res. Vet. Sei. 1981; 31;
207.

8. Ducatelle, R., Maenhout, D., Coussement, W.,
and Hoorens, J.; Dual adenovirus and distemper
virus pneumonia in a dog.
The Veterinary Quar-
terly
1982; 4; 84.

9. Ducatelle, R., Castrijck, F., and Hoorens, J.;
Tagging of viral antigens using immunoperoxi-
dase and immunogold technicjues. EEC Confer-
ence Proc. (Recent advances in virus diagnosis)
ed. M. S. McNultyand.1. B. McFerran 1984; 27.

10. McCandlish, 1,; Kennel cough. In Practice 1979;
1; 5.

11. Miry, C., Ducatelle, R., Thoonen. H., and Hoo-
rens, J.; Immunoperoxidase study of canine di,s-
temper virus pneumonia.
Res. Vet. Sci. 1983; 34;
M.S.

12. Stookey, .1. L., Zwieten, M. J. van, and Whitney,
G. D.; Dual viral infections in two dogs.,/.
Am.
Vet. Med AS
.SOC. 1972; 161; 1117.

13. Thompson, H,, Wright, N. G,, and Corn well, H,
J, C.; Canine herpesvirus respiratory infection.
Res. Vet. .Sci. 1972; 13; 123.

14. Thompson, H., Wright, N. G., and Cornwell, H,
,1. C.; Contagious respiratory disease in dogs.
Vet. Bulletin ]915: 45: 419.

15. Tischler, S. A. and Hill, .(. R.; Kennel cough
syndrome in a pet store.
J. Am. Anim. Hosp.
Assoc.
1977; 13; 342.

16. Wright, N. G., Thompson, H., and Cornwell, H,
J. C.; Canine adenovirus pneumonia.
Res. Vet.
Sci.
1971; 12; 162.

17. Wright, N. G., Thompson, 11., Cornwell, H. ,1.
C., and Taylor, D.; Canine respiratory virus in-
fection.
J. Small Anim. Pract. 1974; 15; 27.

SAMENVATTINGEN

Immunoperoxidase study of adenovirus pneu-
monia in dogs

Ducatelle, R., Palmer, D,, Ossent, P., and Hoorens,
J,;
The Veterinary Quarterly 1985; 7; 290-5

Samenvatting De pathologische veranderingen wor-
den beschreven die gepaard gaan met adenovirus
pneumonie bij 16 honden. Uit de klinische voorge-
schiedenis bleek dat deze honden ernstig ziek waren
geweest, met een uitgesproken dyspnoe en suOicid,
maar slechts weinig hoest.

Door het gebruik van ecn niet-gemerkte imniunopcr-
exidasc techniek op paraffine weefselsncden konden
de histo-pathologische veranderingen in de longen
van deze honden rechtstreeks gecorreleerd worden
met de aanwezigheid van adenovirus antigcen. De
letsels waren focaal en vooral gelocaliseerd in de al-
veolen cn bronchiolen. De geïnfecteerde cellen waren
vooral alveolaire macrofagen, af en toe ook type 1 en
2 pneumocyten cn bronchiolairc epitheelcellen. De
infiltrerende neulrofiele granulocyten en lymfocyten
bevatten gccn adenovirus antigeen.
Differentieel diagnostisch vormt adenovirus pneu-
monie een vrij scherp omschreven klinische en patho-
logische entiteit welke vooral voorkomt bij kennel-
honden.

Biology and pathology of the intestinal M-
cell. A review

Egberts, 11. .1. A., Brinkhoff, M. G. M. Mouwen. .1.
M. V. M., Dijk, J. E. van, and Koninkx, ,(. F. .1. Ci.;
The Veterinary Quarterly 1985; 7; 333-6

Samenvatting Er wordt eeti overzicht gegeven van
dc literatuur over dc M-cel, die ecn onderdeel vormt
van het \'gut-associated lymphoid tissue" (GAl.T).
Hierbij wordt aandacht besteed aan dc lokalisatie,
structuur, herkomst in functie van deze cel onder
normale en pathologische omstandigheden.

(zie betreffende artikel op pag. 1085)

-ocr page 611-

INTRODUCTION

Recently, a concept of a three-component
intestinal mucosal barrier was proposed
(26), consisting of the following non-im-
munological and immunological defence
mechanisms:

(a) the mucus layer on the mucosal sur-
face;

(b) the epithelial layer with the glyco-
calyx, tight junctions, lysosomes and
basal lamina;

(c) the lympho-reticular system of the
mucosa, including the Gut-Associat-
cd-Lymphoid Tissue (GALT).

Solitary and aggregated lymphatic nodules
are scattered in the lamina propria as well
as in the submucosa throughout the intes-
tine. In the epithelium overlying the GALT
arc specialized follicle-associated epithelial
(FAE-) or membranous (M-) cells (12, 34).
M-cells arc found also in close association
with bronchus-associatcd epithelial tissue
(BALT, 5, 39).

Normally, after the neonatal process of
closure, the small intestinal epithelium
outside the GALT forms a barrier to the
permeation of macromolecules (48). How-
ever, there is a continuous, limited antigen
uptake by the intestinal epithelium in the
areas of the GALT. It was shown that spe-
cialized epithelial cells are responsible for
this physiological antigen transport to
the GALT. Intraluminal anttgen is thus
able to reach the lymphoid organs intact,
and functions as either a primary antigen
or a constant immunological booster, so
that an immune response is evoked (20).
The purpose of this article is to review the
present knowledge concerning the biologi-
cal and pathological aspects of the M-cell.

Biology and pathology of the intestinal M-cell.
A review

H. J. A. Egberts\', M. G. M. BrinkhofF, J. M. V. M. Mouwen\',
J. E. van Dijk\', and J. F. J. G. Koninkx\'

SUMMARY The literature of the intestinal M-cell. which is part of the epithelium covering the
gul-a.s.tociate<l lymphoid tissue (GALT). is reviewed. Attention is paid to the localization, structure,
origin and function of this cell, imder both normal and pathological conditions.

BIOLOGY OL THE INTESTINAL M-CELL
Localization

M-cclls have been identified in the bursa of
Fabricius in chickens (1, 2, 7, 11, 27,42),
the Peyer\'s patches in chickens (3,13), mice
(4, 7,11, 29, 32, 36, 40, 43, 44, 51, 52), rats
(31, 32, 36, 40, 45), hamsters (36), rabbits
(22, 37), pigs (15, 16, 46, 48), bovines (23,
24, 46, 47, 53), dogs (36), monkeys (35, 36)
and man (8, 34, 35, 36), the appendix in
rabbits (7, 9, 11, 36) and man (36), the
caccal patches in mice (4, 36) and rats (36),
the colonic lymphoid patches in rats (6)
and the isolated lymphoid follicles in gui-
nea pigs (41).

The bursa of Fabricius in birds is a diver-
ticulum of the dorsal wall of the cloaca (21)
and functions as a central as well as a
peripheral lymphoid organ (2, 7). Peyer\'s
patches are aggregates of lymphoid tissue
in the lamina propria and submucosa on

\' Department of Veterinary Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, State University of Utrecht, Yale-
laan 1, .1508 TD Utrecht, The Netherlands.
■ Former senior student. Department of Veterinary Pathology.

-ocr page 612-

the antimesenteric side of the small intes-
tine. They are scattered throughout the
whole length of the small intestine, and
increase in number and proportion with
progression down the intestine in most
animals (19), although in mice and rats the
distribution and size of Peyer\'s patches are
more uniform (36). Only primates, gibbons
and rabbits have an appendix, which is a
blind diverticulum of the caecum studded
with lymphoid follicles (36). The caecal
patches in mice and rats are homologous to
the appendix of rabbits, gibbous and pri-
mates and are situated in the antimesen-
teric wall of the caecum (36). Colonic lym-
phoid patches are clusters of mucosal and
submucosal follicles dispersed over the
colon (6). Isolated lymphoid follicles are
found in both the small (18, 41) and large
(17) intestine.

Based on the data mentioned above, it can
be postulated that M-cells are present in
the lamina epithelialis in every region where
it overlies accumulations of lymphoid tis-
sue in the intestine.

The epithelium overlying the G ALT is also
called \'dome\'-epithelium, because of the
dome-likeappearanceof the luminal aspect
of the lymphoid follicles (17), which are
seen as bud-shaped villi (25) or pseudovilli
(23) in the small intestine. The dome-epi-
thelium consists predominantly of absorb-
ing, cuboidal shaped enterocytcs, whereas
no or only a few goblet-cells are present.
The M-cells are dispersed ciniong the entcro-
cytcs(3,4, 7,8,9, 13, 15, 16,29,32,34,35,
36, 40, 41, 44, 53). However, in the small
intestine of newborn calves the dome-epi-
thelium is said to be composed mainly of
M-cells (23). Another study described the
dome-epithelium as consisting exclusively
of M-cells in newborn calves and lambs
(46, 47).

Origin

M-cells appear to be incompletely matured
absorptive enterocytcs becausc of the small
number of microvilli in the brush border
and their poorly developed glycocalyx (15,
29), In mice, it was found that M-cells
occur only in the higher regions of the dome-
epithelium. It was therefore suggested
that M-cells originate from fully differen-
tiated, young enterocytcs, following close
association with migrating lymphoid cells
(4, 44). On the contrary it was proposed
that at least some of the M-cells originate
directly from undifferentiated crypt cells,
because mature M-cells have also been
found in the crypts (14).
It is not at all clear when M-cells first ap-
pear during the development of the gut. In
embryonic chicken bursae, the morpholo-
gical development of the M-cell is already
visible on day 13 (27). Uptake of carbon by
this epithelium has not been described ear-
lier than on day 19 (27). However, bursal
uptake of carbon has been reported on day
13, although there was obvious morpho-
logical evidence for M-cells from day 15
(2). The functional differentiation of the
M-cell is closely associated with the devel-
opment of the lymphoid tissue (2). Lym-
phoid cells appear to have an inductive
influence on the development of the endo-
cytotic properties of the overlying epithe-
lium. Partial chemical bursectomy by tes-
tosterone or cyclophosphamide treatment
of growing chickens resulted in an inhi-
bited uptake of carbon and horseradish
peroxydase by the FAE (I, 42).

Structure

M-cells can be identified with certainty
only by electron microscopy. In light mi-
croscopy the possible presence of a M-ccll
is seen as a discontinuity of the intestinal
brush border. The apical surface of the
M-cell consists of microvilli of irregular
number, diameter and length (3, 7, 8, 23,
29, 30, 41, 48). In man microfolds instead
of microvilli have been described (34). In
calves both microvilli and microfolds have
been demonstrated (23); in another study
bovine M-cells were characterized by dense-
ly packed, irregular, short and thick mi-
crovilli. The luminal surface of these cells
bulges toward the intestinal lumen (46). In
piglets M-cclls arc reported to possess
closely packed, long microvilli (42), often
larger than those of adjacent enterocytes
(15,16).

The glycocalyx of the M-cell is poorlv devel-
oped (18, 22,29, 34, 40), although in calves
the glycocalyx showed a normal configu-
ration (23). Cytochemical studies reveal
that alkaline phosphatase activity at the
apical surface of the M-cell is lower than

-ocr page 613-

that of absorptive enterocytes (23, 32),
whereas esterase activity is equal or higher
(32). The amount of lectin-binding and
anionic sites in the glycocalyx is the same as
It is in absorptive epithelial cells (28, 32).
The apical membrane of the M-cell is rich
in cholesterol (14). The weak activity of
ATP-asc and aminopeptidase at the apical
surface of the M-cell as compared to ab-
sorptive enterocytes may be related to re-
duced intracellular synthesis of these en-
zymes or be caused by reduction of the
surface of the apical plasma membrane
(23). A remarkable but as yet unclarified
difference in the nature of the apical M-cell
membrane and that of the absorptive en-
terocytes is that Reovirus-I binds selec-
tively to the former (51).
The cytoplasm ofthe M-cell contains api-
cal tubuli and many vesicles and vacuoles
(3, 7, 8, 23, 29, 34,35,40,41), whereas only
a few lysosomes are present (23, 31). More-
over, the M-cell contains one or more
Golgi apparatuses, a well developed rough
endoplasmatic reticulum (RER) and many
mitochondria (34, 40). Desmosomes are
present (15, 34,40, 41, 46), but a terminal
web is almost totally absent (4, 29, 34, 40).
The nucleus ofthe M-ccll is rather promi-
nent and has a basal location (34, 40).
The M-cell rests on a basal lamina, which is
apparently not continuous (3, 13) and
often undetectable along considerable por-
tions of the dome-epithelium (9). This
basal lamina is often perforated by pene-
trating lymphocytes. Lymphocytes are also
found between the epithelial cells or in in-
foldings of the lateral cell membrane. These
infoldings often expand into the apical re-
gions of the M-cells (7, 10, 40). Lympho-
cytes (7,8, 13,23,29,34,40), lymphoblasts
(4, 34) and macrophages (9, 37) are found
in the intercellular space. Occasionally
plasmacells (4), and rarely polymorphonu-
clear leucocytes (22) are present here.
In the dome-epithelium of the distal co-
lonic lymphoid patches in the rat, two
types of M-cells are reported to be found:
those with an electron-dense cytoplasm
and large numbers of apical vesicles and
lysosomes, and cells with a less electron-
dense cytosol (6). Both cell types possess a
normally developed brush border, glyco-
calyx and terminal web. Although not typi-
cal M-cells, it is suggested that these cells
in the colon are functionally similar to M-
cells in the small intestine ofthe rat. Bye
et
al.
(14) proposed that the morphology of
the M-cell may show variations depending
on the maturity of the cell. Immature cells
seem to contain more numerous and more
regularly shaped microvilli than mature
ones. The structure of the M-cell is sche-
matically represented in Figure 1.

Function

It is generally accepted that M-cells are the
sites of antigen uptake from the gut lumen
and further transport of these materials to
the underlying lymphoid tissue (10, 50).

I-\'ig. 1. Schcniatic representation

of a M-eeM.

ACj " antigen

AV apical vacuole

BB - brush border

BL = basal lamina

D = desmosome

CC = Golgi complex

GL = glycocalyx

L = lymphocyte

LYS ~ lysosome

M " mitochondrion

N = nucleus

RER = rough endoplasmic reti-
culum

TJ ~ tight junction

-ocr page 614-

The uptake of antigen occurs by an endo-
cytotic process, after which vacuolar trans-
port through the cell occurs. Subsequently,
the antigen is expelled at the basolateral
membrane via exocytosis into the intercel-
lular space, where it is presented to the
immune competent cells. Whether M-cells
simply transport the luminal antigen or ac-
tually process it is unknown. It has been
suggested that uptake of large particles fol-
lows after fusion of apical membranal
folds. Smaller particles and macromol-
ecules are internalized by invaginations of
the apical cell membrane (23).
The following macromolecules have been
found to be internalized and transported
by the M-cells; horseradish peroxydase (I,
2, 29, 40), ferritin (2, 7, 41), cationized fer-
ritin (28), carbon particles (1, 2, 6,7, 13,27,
41, 42), latex (2) and ricin (28). Several
infectious agents have also been shown to
be invaginated and conveyed by the M-cell,
including Reovirus (51, 52), Reovirus-3
(51), TGE-virus (16), Rotavirus (24, 47),
Astrovirus (53), Bredavirus (38), Chlamy-
dia (24) and
Vibrio cholera (37).
If there exists an insufficient immune re-
sponse, the M-cell might function as a
\'channel for infection\', instead of a physio-
logical antigen sampling site and initiator
of iminunity (30). Proliferation of TGE-vi-
rus in the M-cell has been described (16). A
reovirus-1 infection might occur exclusively
via the M-cell (52).

The development of the subepithelial lym-
phoid tissue is indirectly effected by uptake
of luminal antigen by the M-cell. Lym-
phoid cells are present earlier than M-cclls
in the gut wall. It was therefore concluded,
that although the M-cell does not initiate
the migration of stetncells to the gut wall,
the transport of antigen influences the de-
velopment of the lytnphoid tissue (2, 7,27).
Experiments with horseradish peroxydase
showed that bidirectional transport of ma-
terial by the M-cell is possible (10). It was
suggested that circulating immunoglobu-
lins might follow the same, reversed route
as horseradish peroxydase, administered
by intravenous or intracardiac injection
(II). Moreover, it was found in mice, rats
and rabbits, that lymphocytes could mi-
grate via intact M-cells from Peyer\'s
patches to the gut lumen (33). This \'dia-
pedesis\' of lymphocytes might be another
M-cell function.

THE PATHOLOGY OF THE INTESTINAL,
M-CELL

Little is known about M-cell pathology.
Until now, morphological changes of M-
cells in only a few intestinal diseases have
been investigated and the possible effects
of these abnormalities speculated upon.
In the region of Peyer\'s patches of rabbits
infected with
E. coli (strain RDEC-1),
blebbing and notching of M-cell microvilli
were closely associated with bacteria (22).
This close adherence of the bacteria results
in atrophy and eventually loss of the mi-
crovilli (22). Distortion and loss of M-cell
microvilli together with other cytological
changes, such as expanded cytoplasmic vol-
ume, duplication of the Golgi complex
with many small vesicles, distention and
fragmentation of the cytocavitary network,
large autophagosomes containing debris,
disintegration of the subsurface cytoskel-
eton, and irregular mitochondria were
seen in bovine Breda-, Rota- and Astrovi-
rus infections (38, 47, 53). In calves with
diarrhoea due to infections with Rotavirus,
E. coli, Pseudomonas and Chlamydia, fu-
sion of pseudovilli with adjacent villi in the
intestine is often seen. As a result of this
fusion, the number of M-cells in these
newly formed villi decrease. At the same
time the folds of the apical cell membrane
disappear and the normal reduction of the
cytoplasmic acid phosphatase activity
along the crypt-villus column docs not
occur. It was suggested that the disappear-
ance of both the surface folds of the M-cells
and the change in the acid phosphatase
distribution indicates diminished endocy-
tosis of antigenic material (24, 49).
Without doubt, the loss of M-cell function
leads to an inadequate local immune re-
sponse (53). This may result in either dim-
inished or enhanced immunity, which can
evoke enteropathies such as allergic dis-
orders and/or inflammatory bowel disease
(44).

REFERENCES

Rdcrcnccs arc available on request, for which the
authors should be contacted.

-ocr page 615-

Bacteriologie

Schildpadden een Campylobacter reservoir?

Harvey, S. and Greenwood, .1. R.: Isolation of
Ciimpvlohaclcr feliis hom a Pet \'furtle; i. Cl/n.
Microbiol.
1985: 21: 260-1.

Dc auteurs onderzochten een geval van een in-
fectie met
agona en isoleerden daarbij Cam-
pylobacter felu.s
uit de facces van een schild-
padje dat sinds twee maanden in het betrokken
huishouden verbleef.

Dit is volgens de auteurs ccn eerste isolatie cn is
een indicatie dat schildpadden naast een reser-
voir voor Samonella\'s, ook een reservoir van
Campylobacter fetus zij n.

(In hoeverre dit werkelijk zo is mag men na 1
isolatiegeval niel concluderen. Hel zou interes-
sant zijn indien een onderzoek naar het voor-
komen bij koudbloedige gezelschapsdieren werd
gedaan, voordat deze dieren te pas cn te onpas
als bron worden aangemerkt;
Ref.)

H. Mol.

Geit

Antibiotica residuen in geitemelk na intra-
mammaire toediening

Hill, B. M., ,]agusch, K. T., Rajan, L., and Kidd,
G. T.: Antibiotic residues in goats milk follow-
ing intramammary treatment.
New Zealand Vet.
,/. 1984; 32: 130-1.

Om ccn indruk te krijgen over de duur van dc
uitscheiding van antibiotica bij geiten, is ge-
bruik gemaakt van twee preparaten op basis van
cloxacilline respectievelijk oxytetracycline. Per
preparaat werd bij 8 geiten telkens de ene
helft van dc uier volgens voorschrift van de
fabrikant behandeld. Fr is hierbij uitgegaan van
gezonde dieren, daar een dergelijke proef met
melk van zieke dieren praktisch niet uitvoer-
baar is.

Op basis van literatuur wordt door dc auteurs
aangenomen, dat cr geen verschil in uitscheiding
zal bestaan tussen gezonde en afwijkende melk.
(In de opgegeven literatuur wordt echter weinig
aandacht besteed aan dc aard van het antibio-
ticum; De antibiotica zijn aangetoond met
behulp van dc in Nieuw-Zeeland voorgeschre-
ven Int. Dairy Federation diffusietcst, waarbij
gebruik wordt gemaakt van
B. stearothermophi-
lus
var. calidolaclis.

De cloxacilline kon tot 156 uur (= 13m.m.)na
laatste toediening worden aangetoond, terwijl
de oxytctracyline op 108 uur (= 9 m,m.) reeds
verdwenen was. I n de onbehandelde helften was
de cloxacilline gemiddeld 1 melkmaal aantoon-
baar en dc oxytetracycline 7 melkmalen. Te-
recht wordt er door de auteurs op gewezen, dat
het verschil in uitscheidingsduur tussen beide
preparaten, veroorzaakt zou kunnen worden
door een verschil in zalfbasis. Ook zou een rol
gespeeld kunnen hebben het verschil in gevoe-
ligheid van het micro-organisme ten aanzien
van de genoemde actieve stoffen, te weten 0,02
/jg/ml voor respectievelijk cloxacilline en 0,25
jjg/ml voor oxytetracycline. (Merkwaardig ge-
noeg spreken de auteurs over de twee antibio-
tica, alsof het preparaten zijn;
Ref.)
Op grond van de resultaten wordt voor geiten
een wachttijd voorgesteld voor cloxacilline van
14 melkmalen en voor oxytetracycline van 9
mclkmalen. Voor het rund gelden in Nieuw-
Zeeland voor deze preparaten wachttijden van 7
en 10 melkmalen.

Tijdschr. Die

dcci 110. ad. 24. I9fi?

Auteurs wijzen er op, dat ook hier weer blijkt,
dat gegevens van de ene diersoort niet zonder
meer voor een andere diersoort mogen worden
gebruikt.

(In het artikel wordt voorbijgegaan aan het feit
dat eenzelfde hoeveelheid antibiotica in een 15 x
zo weinig producerend uier wordt ingebracht,
wat op zich zelf al grote betekenis heeft voor de
farmacokinetiek:
Ref.)

E. P. Oidenkamp.

1089

Hond

Een vergelijking tussen de genezing van
préscrotale urethrotomieën in de hond: ge-
hecht tegenover niet gehecht

Weber, W. .1., Boothe, H. W., Brassard, .1, A.,
and I lobson, H. Ph.: Comparison of the healing
of prescrotal urethrotomy incisions in the dog:
sutured versus nonsutured.
Am. ./. Vet. Res.
1985:46: 1.309-15.

Ecn vergelijk werd gemaakt tussen de genezing
van gehechte prescrotale urethrotomieën (6
honden in groep
II en 6 honden m groep III) en
van
niet gehechte urethrotomieën (6 honden in
groep
I). Er werd ook ecn vergelijk gemaakt
tussen de genezing van de incisie, gehecht met
het synthetisch oplosbaar 5-0 polyglactine 910
(groep 11) en die, welke gehecht werd met het
synthetisch oplosbaar 5-0 polydioxanone (groep
III).

Drie honden van elke groep werden na 3 en na 6
weken geëuthanasecrd. De operatieplaatsen
werden onderzocht op continuïteit van de ure-
thramucosa, hacmorrhagie en aanwezigheid van
hechtingen in het lumen van de urethra. De
omvang van de urethra werd op drie plaatsen

-ocr page 616-

gemeten: op de operalieplaats, 1 cm craniaal en
1 cm dorsaal hiervan. Dc dwarsdoorsnede van
de urethra op de opcratieplaats werd onder de
microscoop bekeken, waarbij de graad van op-
getreden t\'ibriosis en de aanwezigheid van ure-
thritis werd vastgesteld.
De bevindingen waren als volgt:
Groep I: niet gehecht, geen catheter. Méér hae-
morhagie dan bij groep II en III (10,7 ± 2,4
dagen). Méér fibrosis dan bij II en 111 en veel
minder ontsteking.

Groep II: gehecht met polygactinc, 5 dagen ecn
catheter.

Minder haemorrhagic dan in groep 1 (bij 50%
van dc honden gedurende 1 dag). Meer irritatie
van de praeputiale huid en meer ontstckingdan
in groep I.

De hechtingen waren op weken na de operatic
nog zichtbaar, echter niet meer op 6 weken na
de operatie.

Groep III: gehecht met polydioxanone, 5 dagen
een catheter. Haemorrhagic ook hier bij 50%
van de honden gedurende 1 dag en ook hier
meer ontsteking dan in groep 1.
De hechtingen waren hier door onverklaarbare
oorzaak niet op
3 weken, maar wel op 6 weken
zichtbaar. Geen enkele van de 18 honden had
last van stricturen van de urethra of van stran-
guric.

Nog opgemerkt moet worden dat alle honden
gedurende 8 dagen tribrissen kregen toegediend.

M. A. M. Zonderiand-de Graaff.

Rund

Het gebruik van een Prid in combinatie met
PMSG

Munro, R. K. atid Moore, N. W.: The use of
progesteronnic administered intravaginally and
pregnant tnare serum gonadotrophin given by
injection in controlled breeding progratns in
beef and dairv cattle.
Auslr. Vel. ./. T985: 62\'
228-.34.

In ecu aantal experimenten met melkkoeien
werd de invloed nagegaan van een PRID (Pro-
gesterone Releasing Intravaginal Device)-be-
handeling op het drachtig worden. In het eerste
experiment werd bij het verwijderen van de
PRID. PMSG (Pregnant Mare\'Scrum Gona-
dotrophine) toegediend in een dosering van 500
of
750 lü. Dc dieren werden blind geïnsemineerd
54 tot 58 uur na het verwijderen van de PRID.
Het drachtigheidspcrcentagc bedroeg bij de al-
leen met een PRID behandelde dieren
27%, bij
dc met
500 lU PMSG behandelde dieren 40%, en
bij dc tiict
750 lU PMSG behandelde dieren
46%.

Bovengenoemde gunstige resultaten van het
toedienen van PMSG konden echter bij een vol-
gend experiment niet opnieuw worden ver-
kregen. De drachtigheidspercentages lagen toen
tussen 22 en 39%.

Vervolgens werd nagegaan of het drachtigheids-
pcrcentagc verhoogd kon worden, door dc
PMSG 24 uur voor het verwijderen van de
PRID toe te dienen. Hiertoe werden koeien op
twee melkveebedrijven behandeld. Op het ene
bedrijf bleek PMSG-toedicning 24 uur voor het
verwijderen van dc PRID het drachtigheidspcr-
centagc significant tc verhogen, doch op het
andere bedrijf kon dit effect totaal niet worden
aangetoond.

Ondanks de tegenstrijdige resultaten adviseren
schrijvers om PMSG 24 uur voor het verwijde-
ren van een PRID toe te dienen. (Mij lijkt dit
echter zeer aanvechtbaar:
Ref.)

A. de Kruif

Rund

Een onderzoek naar de biestverstrekking op
Belgische bedrijven

Pivont. P., Grcgoire, P., and Antonic, H.: In-
vestigation on farmers colostrum feeding met-
hods: Habits alïectingcolostral status in neona-
tal calves.
Ann. Reeh. Vet. 1984; 15: 509-13.

Op 23 bedrijven in Zuid-Belgié werden 266 kal-
veren gevolgd bij de biestverstrekking. Op de
bedrijven werd tijdens het onderzoek zoveel
mogelijk dc gebruikelijke biestverstrekking ge-
handhaafd. Gegevens werden verzameld van 1 1
factoren die verondersteld werden van belang
tc zijn bij de biestverstrekking en de absorptie
van dc
7-globulinen uit de biest. De 11 factoren
waren 1) het tijdstip van dc eerste biestgift, 2)
het aantal biestgiften in de eerste 24 uur, 3) de
hoeveelheid eerste biesl, 4) de totale hoeveel-
heid biest in de eerste 24 uur, 5) dc
7-globuline-
concentratie van de eerste biesl, 6) de hoeveel-
heid opgenomen y-globulmen met de eerste
biestgift, 7) de hoeveelheid opgenomen y-glo-
bulincn in dc eerste 24 uur, 8) het geboortege-
wicht. 9) het
7-giobulinegchalte in het serum
van hel kalf, 10) de totale hoeveelheid
7-globu-
lincn opgenomen in hel bloed, 1 I) hel percen-
tage
7-globulinen wal geresorbeerd is.
Voor ieder bedri jf werden dc gcnuddclden van
de factoren berekend. Daarna werden tussen
alle factoren enkelvoudige correlaliecocfficicn-
ten en hun significanties berekend. Van de 55
enkelvoudige correlatiecocfficiëntcn bleken er
25%, significant te zijn (p ^ 0,01). Zo bleek het
tijdstip van dc eerste bieslgifl gecorreleerd te
zijn melde concentratie
7-globulincn inde biest
en met het aantal keren dal hel kalfde eerste 24

-ocr page 617-

uur biest kreeg. Ue hoeveelheid eerste biest
bleek negatief gecorreleerd te zijn met het aantal
bicstgiften in de eerste 24 uur.
Blijkbaar probeert de veehouder onbewust bij
minder keren voeren, meer biest per keer tc
geven (tot 2 a 2,5 liter). Dc hoeveelheid eerste
biest was wel positief gecorreleerd met de totale
hoeveelheid biest in de eerste 24 uur. Het blijkt
kennelijk dat dc veehouders steeds ongeveer de-
zelfde hoeveelheid biest per keer geven. Het is
daarom al van belang dc veehouders tc leren
zoveel mogelijk biest tc geven, otndat zij dit
automatisch dc volgende keren ook weer zullen
doen.

Het bleek dat het geboortegewicht en het per-
centage absorptie niet significant gecorreleerd
waren met dc andere factoren. Dc auteurs be-
nadrukken dat dc veehouder, samen tnet de
absorpticcapuciteit van het kalf cn de kwaliteit
van dc biest, dc belangrijkste factor is (via dc
tocdicningswijzc) bij dc biestvcrstrckking.

K. A. S. van Keulen.

Varken

Vóórkomen van Haemophilus pleuropneu-
moniae
in Oost-Engeland

Brandreth.S. R. and Smith. I. M.: Prevalence of
pig herds affected by pleuropncumoniac in east-
ern England.
Vei. Ree. 1985; 117; 143-7.

Op ccn abattoir in Oost-Hngeland werden lon-
gen onderzocht van 78 varkensbedrijven in dc
periode dccctiibcr 1982 tot augusltts 1983.
Van de bedrijven vertoonden 569; de typische
laesies vati
Haemophilus pleuropneumoniae
(I Ipp). Daarnaast werden bij nog eens 21% van
dc bedrijven pleuritis van ccn of beide hoofd-
kwabbcn aangetoond (pD). hetgeen ook als ge-
volgvan Hpp-infcctie wordt beschouwd. Totaal
dus IT\'/i van dc bedrijven met laesies wijzend op
het bestaan van Hpp.

Bij 78% van dc bedrijven werd het secticbccld
van enzoötischc pnctimonie (HP) gezien.
Hpp werd geïsoleerd uit longen en/of tonsillen
van 51\'\'f van dc Hpp- en pD-bcdrijven en uit
36\'/-; van de EP- en \'schone\' bedrijven.
Dc CBR was positief op 83%j van dc Hpp/pD-
bedrijvcn cn 33% van EP- cn \'schone\' bedrijven.
(Vergelijken we deze bevindingen met dc resul-
taten van het
long-leveronderzoek in Neder-
land, dan lijkt het erop dat men in dcoost-rcgio
van l;ngcland duidelijk meer longaantasting
vindt dan bij ons. Ook hefserotypc Hpp is daar
anders, namelijk voornamelijk serotype 3 cn in
mindere mate type 2;
Ref.)

IV. A. ./. Crom\\viJI<.

Een eenvoudige behandelingswijze van rec-
tum prolaps

Douglas. R. G. A.; A sitnpic method for correc-
ting rectal prolapse in pigs.
Vet. Ree. 1985; I 17;
129.

Ter behandeling van rectum prolaps word! een
eenvoudige tnethode beschreven, waarbij de pa-
tiënt in de koppel kan blijven.
Gebruik wordt gemaakt van ccn stuk flexibel
PVC-elcctriciteitsbuis met ecn diameter van I
tot 3 cm (respectievelijk voor big of zeug) en een
stevige rubber band.

De buis met ecn lengte van 18-20 cm wordt
ingebracht m het lumen van de prolaps. De buis
wordt tot halverwegedoorgeschoven. Zeergoed
voldoet ccn geribbelde buis van ecn stofzuigcr-
slang-type. Daarna worden één of twee rubber
banden om dc prolaps gebonden, zo dicht mo-
gelijk bij de perineale huid. De banden worden
zo strak gebonden dat dc blocdtocvoer wordt
afgckneld.

Mogelijk passeert nog wat faeces door dc buis,
maar dat is niet essentieel, want na enkele dagen
worden buis met prolaps afgestoten en is weer
vrije passage van faeces tnogelijk.

IV. A. J. Cromwijk.

Voedingsmiddelenhygiëne

Invloed van vasten en beperkte voedering op
lamsvlees

Rashid. N. H. and Salih. H. H.; The clfccts of
limited diet and fasting prior to slaughter on
physical and chemical properties of meat from
Awassi latnbs. Proceedings of XXXI European
Meeting of Meat Research Workers 1985; Part
I; 35-7.^

De invloed van ecn beperkt dieet cn vasten op
gewichtsverlies, op fysische eigenschappen en
chemische samenstelling van vlees en van lever
werd nagegaan bij 30 mannelijke Awassi lam-
meren (.30 kg). Zowel vasten (i cn 2 dagen) als
ecn beperkt dieet leidde tot gewichtsverlies. Dit
verlies was het gevolg van het verlies van vet
zowel in de poten als in de zadels. Beide behan-
delingen hadden tevens een vochtverlies tot ge-
volg.

Zoals verwacht kon worden was door dc be-
perkte voedingen door het vasten de glycogccn-
voorraad in cn het vetgehalte van de lever
significant lager ten opzichte van deze gehalten
bij normaal gevoederde dieren.
Bij dit lagere glycogecngehalte ten gevolge van
het vasten werd direct na het slachten een ho-
gere pll-waardc gevonden.

./. M. de Kruijf.

-ocr page 618-

BOEKBESPREKING

Zur vergleichenden Anatomie von Damtier
(Damadama, L. 1758), SchafYOWsa//«, L.
1758) und Ziege
(Capra hircus, L. 1758).
Osteologie und postnatale Osteogenese

Klaus Pohlmeycr

(Verlag Paul l\'arev. Berlin und Hamburg. 1985. pp.
287. 68 Abbildungen und 2 Tabellen)

Dc morfologische verschillen tussen hertaehtigen en
kleine gedomesticeerde herkauwers waren tot voor
kort alleen interessant voor onderzoekers die zich
bezig hielden met het determineren van skeletmate-
riaal uit prehistorische nederzettingen. Zeer inciden-
teel werd in het kader van forensische anatomie wel
eens een beroep op hen gedaan om — ten gerieve van
ongeruste klanten — uit te maken of een diepvries-
bout uit de levensmiddelenafdeling van onze grote
warenhuizen, afkomstig was van een ree of een geit.
Vanaf 1977 is het houden van damwild op schrale
gronden in de Bondsrepubliek, naast de schapenteelt,
een welkome bron van inkomsten geworden. Op dit
moment zijn er daar 700 bezitters van kudden met een
totaal van circa 20.000 dieren.
De veterinaire wetgeving is hier snel op ingesprongen
met voorschriften aangaande slachthygiëne en vlees-
keuring en dit veronderstelt een grondige kennis van
de anatomie van het damhert. Het verkrijgen van deze
kennis wordt mede mogelijk .gemaakt door het pu-
bliceren van een serie monograticën waarvan dit boek
het eerste deel is. Het behandelt het passieve bewe-
gingsapparaat (skelet)van het damhert in vergelijking
met het skelet van schaap cn geit, waarbij duidelijke,
deels metrische, verschilpunten tussen de drie soorten
besproken worden. fJe beschrijving van het dam-
hertskelet is gebaseerd op 40 volledige exemplaren,
vanneonatustotadultenvanmeerdan IHjaaroud. In
dc gebruikelijke volgorde worden het skelet van de
romp. van gordels en van de ledematen en van de kop
besproken. De tekst is goed leesbaar, \'to the point\' en
goed geïllustreerd met foto\'s, röntgenopnamen cn
schematische tekeningen. De fotoreproduktie laat
hier en daar te wensen over (bijv. fig. 40. os femoris),
waardoor saillante details niet duidelijk doorkomen.
Wellicht kan hieraan in een volgende editie iets
worden gedaan. Enkele tabellen met vergelijkende
maten en een zeer uitvoerige literatuuropgave beslui-
ten het boek.

De gebruikerskring in Nederland voor dit type mono-
grafie is zeer beperkt cn zal voorlopig geconcentreerd
zijn in kringen van paleontologen cn archeologen,
waarbij het een welkome aanvulling is op de publika-
ties uit de scho\'ol van Boessncck uit München.

D. M. Badoux.

op een extra kritische bespreking rekenen. In dit geval
is er sterke overeenkomst met dc tweede druk (1979)
van \'I.ehrbuch der .Schafkrankheitcn\' van II. Behrcns
(279 pag.. ƒ 122,50). uitgegeven bij Paul Parey. Ber-
lin/Hamburg), een bock waarvan binnenkort een
derde druk zal verschijnen. Het is op voorhand ook
niet duidelijk of er naast het voortreffelijke werk van
Behrcns voor het Duitstalige gebied behoefte is aan
een ander handboek in de Duitse taal.
Beide handboeken kenmerken zich door overzichte-
lijkheid en volledigheid. Per onderwerp geven beide
boeken steeds een goed literatuuroverzicht. Zoals
verwacht mag worden is ook de meest recente litera-
tuur verwerkt, cn daarmee is dus het boek van Dedié
en Bostedt op dit moment meer up-to-date. De illu-
straties van hel laatstgenoemde boek winnen hel qua
aantal (totaal 134 waarvan 42 in kleur tegenover Beh-
rcns 96 waarvan 12 in kleur) maar vooral ook qua
uitvoering en duidelijkheid. Het meest in het oog-
springend verschil tussen beide boeken is het gebruik
van de zeer overzichtelijke tabellen met differentiaal-
diagnoses, verschillende veel gebruikte wormmidde-
len en dergelijke in het boek van Dedié cn Bostedt. Dc
prijs van SchalTtrankheiten (/\'88,90) is voor ccn
handboek dermate laag dat het zeker in aanmerking
komt voor de boekenkast van de prakticus.
Zowel voor de prakticus als voor dcgeen dic in meer
specialistische zin met schapeziekten te maken heeft
biedt Schal\'krankhciten van Dedié en Bostedt voor-
treffelijke, goed geordende en zeer volledige informa-
tie, veel vollediger dan het overigens ook zeer goede
maar dure handboek onder redaktie van Martin
(Sheep disea.ses, Oxford, enz.: Blackwcll, 1983.
f 170,95). Voor degcncndiedeaanschaf van een boek
op dit gebied overwegen kan ik Schafkrankheitcn dan
ook sterk aanbevelen.

C. /). W\\ Künig.

Schafkrankheiten

K. Dedié und H. Bostedt

(Sliiiigari. Eugen Ulmer Verlag. 1985. 325 pp., f 88.90)

Een nieuw boek dat bijna dezelfde titel voert als een
gerenommeerd handboek en bovendien qua uiter-
lijk en de kleur van het omslag sterk daarop lijkt, kan

-ocr page 619-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

W. F. Speckmann Stichting
Veterinaire Mediatheek

Regelmatig wordt aan dierenartsen-praktici ge-
vraagd om een lezing te houden over ecn veteri-
nair technisch onderwerp voor veehouders of
eigenaren/bezitters van huisdieren. Wanneer
daarbij gebruik gctnaakt kan worden van au-
dio-visuele hulpmiddelen zoals dia\'s, film of
ander te projecteren materiaal is dit een groot
voordeel.

Nu is er op verschillende plaatsen in het land
materiaal voorhanden, dit is echter voor het
merendeel der praktici nauwelijks of niet toe-
gankelijk. Er werd behoefte gevoeld aan een
centrale organisatie die zich bezighoudt met de
collectionering en distributie van dergelijk au-
dio-visueel materiaal. Ecn initiatief van enkele
dierenartsen heeft er toe geleid dat onlangs een
stichting tot instandhouding vaneen veterinaire
mediatheek is opgericht onder de naam \'W. F.
Speckmann Stichting\'. De doelstelling is het
verzamelen, beheren cn voor educatieve doel-
einden ter beschikking stellen van auditwisuelc
hulpmiddelen over diergeneeskundige onder-
werpen in de ruimste zin des woords cn al wat
daarmede verband houdt. Verschillende pro-
minenten uit de veterinaire wereld hebben toe-
gezegd dit initiatief te ondersteunen.
De onalliankelijkc W. F. Speckmann Stichting
denkt het een en ander financieel te kunnen
realiseren via giften en schenkingen. Giften oi
schenkingen in de vorm van audio-visucle mid-
delen zijn van harte welkom, ook in de vorm
van toestemming tot duplicering van materiaal.
Het ligt in dc bedoeling dal dc opslag en dis-
tributie van de materialen vanuit een centraal
punt zal worden verzorgd.
Voor suggesties voor onderwerpen die u graag
in de mediatheek zag opgenomen, en eventuele
materialen zoals diaseries, films en videoban-
den die in uw bezit zijn en die u via de media-
theek aan collegae ter beschikking zou willen
stellen, kunt u contact opnemen met één van de
bestuursleden van de W. F. Speckmann Stich-
ting.

De materialen zijn in principe beschikbaar voor
alle vormen van onderwijs en voorlichting en
instellingen van onderwijs op het gebied van de
diergeneeskunde en voor na- en bijscholing van
de dierenarts zelf. Zodra nadere details zijn uit-
gewerkt zal een eerste catalogus worden samen-
gesteld.

Het bestuur van de W. F. Speckmann Stichting;
Drs. A. H. Brelhouwer(DcHeurne), voorzitter
Drs. A. H. H. M. Matthijsen (bibliothecaris
R.U. Utrecht), secretaris

Drs. R. Kommerij (t)ronten), penningmeester
Prof. dr. H. W. de Vries (Utrecht)
Dr. .1. Geene (Wanroy)
f)r. P. van Gulick (Gcmert).

Gelezen:

Varkensgezondheidszorg

In de Boerderij no. 4 van 23 oktober 1985;

\'Het hoofd Varkensgezondheidszorg in Noord-
Brabant drs. W. J. Schoorlemmer is bang dat
het uitblijven van varkenspest in Nederland
leidt tot verslapte aandacht voor de varkensge-
zondheid. Als nieuw hoofd van de afdeling
Varkensgezondheidszorg van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Brabant waar-
schuwt hij voor het afschaffen van preventief
enten. \'Er gaan in Den Haag geluiden op dat we
moeten stoppen met het preventief enten van
varkens en dat Nederland weer een varkens-
pestvrije status moet krijgen. In mijn ogen kan
dit niel zo maar. Er zal in ieder geval met de
buurlanden structureel overleg moeten worden
gevoerd. Wij kunnen namelijk niet voorkomen
dat cr biggen worden geïmporteerd en geëxpor-
teerd. Zeker niel wanneer cr aanzienlijke prijs-
verschillen tussen biggen uit diverse landen op-
treden.\'

\'Ik ben anders bang\', aldus Schoorlemmer,\'dat
we binnen een jaar weer met een serie uitbraken
te maken krijgen en dal we van voren af aan
kunnen beginnen. Bovendien heeft hel verleden
bewezen dat die preventieve entingen niet leiden
tol exportverboden.\' Schoorlemmer denkt dal
er momenteel een extra bedreiging voor de ge-
zondheid van Nederlandse varkens op dc loer
ligt, omdat er sinds kort sprake is van een struc-
tureel overschot van biggen.
\'Varkenshouders zijn door dil overschot ge-
neigd hun biggen langer op het bedrijf te
hoi\'iden. Dit kan leiden lol overbevolking van
varkensstallen. Dal komt hel stalklimaat niel
ten goede, waardoor de kans op zieklc-uit-
brakcn toeneemt.

-ocr page 620-

Het is bekend dat de Interimwet één van de
oorzaken vormt van dit overschot. De minister
staat namelijk toe twee mestvarkens tc ver-
vangen door één t\'okzeug. Omdat het houden
van lokzeugen meer arbeid vraagt en meer in-
komen oplevert dan het houden van mestvar-
kens zien varkenshouders in een dergelijke
overstap mogelijkheden tot uitbreiding. Van-
daar dit structurele overschot aan biggen. Dit is
niet alleen een slechte zaak voor de handel,
maar ook voor de varkensgezondheid. De mi-
nister had voor een andere verdeelsleutel moe-
ten kiezen\', aldus Schoorlemmcr.
Schoorlemmer zit nog maar ongeveer een
maand bij de afdeling Varkensgezondheidszorg.
Hij ondervond echterdat dc bezuinigingswoede
van het ministerie ook niet aan de deur van zijn
afdeling voorbijgaat. \'Je merkt aan bepaalde
dingen dat de rem er stevig op zit\', zegt hij. \'Dat
is een slechte zaak, want de varkenshouderij is
van groot belang voor de Nederlandse export,
maar tegelijkertijd zeer kwetsbaar. Je bent ver-
keerd bezig als je die kwetsbaarheid door bezui-
nigingen vergroot.\'

Brabantse varkenshouders kunnen gerust aan-
nemen dat Schoorlemmer zijn beweringen rede-
lijk tot goed kan onderbouwen. De oorspronke-
lijk uit Overijssel afkomstige dierenarts heeft in
Baarle-Nassau 23 jaar praktijkervaring opge-
daan. \'Ik ben enigszins vertrouwd met bestuur-
lijke aangelegenheden omdat ik actief ben ge-
weest binnen de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde\', aldus Schoor-
lemmer die tnede uit hoofde van zijn be-
stuursfunctie binnen deze maatschappij kan
vertellen \'dat veel dierenartsen in Noord-Bra-
bant hun kennis over de varkenshouderij de
laatste jaren ongelooflijk hebben bijgeschaafd.\'

Die dierenartsen weten dus het nodige van var-
l<ensgezondheidszorg. Ool< de Brabantse var-
iienshouders zijn volgens u professioneel niel hun
vak bezig. Toch dreigen steeds weer nieuwe uit-
braken van ziekten?

\'Dc structuur in de Nederlandse varkenshoude-
rij is dusdanig dat een snelle verspreiding van
ziektekiemen mogelijk is. In mijn ogen besteden
vervoerders van varkens tc weinig aandacht aan
het tegengaan van de verspreiding van smet-
stoffen. Dc regelgeving zal strenger moeten
worden, zodat vervoerders van varkens hun
materiaal beter en vaker reinigen. Momentcel
worden lang niet alle voorschriften even serieus
uitgevoerd\', zo drtikt Schoorlemmer zich voor-
zichtig uit. \'Maardc varkenshouderij is een po-
litiek gevoelige tak. Wij kunnen wel mooie
plannen maken, maar die zullen wel eerst in
EG- en dan in nationaal verband moeten wor-
den goedgekeurd.\'

Toezegging\'ininister Deetman:
komende vier jaar 1,2 miljoen
voor alternatieven voor
dierproeven

In het wetenschappelijk otiderzoek in Neder-
land moet tneer worden gezocht naar alterna-
tieven voor dierproeven. Minister Deelman
heeft in zijn functie van coördinerend minister
voor wetenschapsbeleid een bedrag van 1,2 tnil-
joen gulden beschikbaar gesteld over een pe-
riode van vier jaar (1985-1989) om een derge-
lijke studie tc entameren. Dc minister zegt dit
toe in een brief van 28 oktober 1985 aan de
Tweede Kamer, waarin hij reageert op ecn dis-
cussie met het parlement over het wetenschaps-
budget 1985.

De toezegging wordt beargumenteerd in de no-
titie \'alternatieven voor dierexperimenteel on-
derzoek\', die tegelijk met dc brief aan dc Kamer
is toegestuurd. In dc notitie wordt gewezen op
vier interessante mogelijkheden voor alterna-
tieven voor dierproeven:

In-viiro testen, onderzoek met behulp van kunst-
matig in leven gehouden weefsels of cellen.
Ontwikkeling van mathematische modellen of
computermodellen, voor het nabootsen van bij
voorbeeld biochemische of toxicologische pro-
cessen.

De mens als proefobject of gebruik van mense-
lijk weefsel voor proeven.
Gebrtiik van nieuwe biologische of biotechni-
sche ontwikkelingen. Een voorbeeld hiervan is
de produktie van monoclonale antilichamcn in
dc reageerbuis, waarvan in de nabije toekomst
belangrijke ontwikkelingen te verwachten zijn.
Waarschijnlijk als gevolg van het in werking
treden van dc wel op de tlierproeven van 1978 en
van de tlaling van onderzoekbudgcttcn is er de
laatste jaren al een geleidelijke daling te zien van
het aantal proeven. Het totaal voor Nederland
was in 1978 nog ruim anderhalf miljoen, name-
lijk 1.572.5.34. In 1981 was dat gedaald tot
1.448.015 en in 1983 tot 1.329.497.
Proefdieronderzoek blijft nodig, tnaar terwijl
vroeger de keuze veelal slechts bestond uit óf
proefdieren te gebruiken óf géén onderzoek tc
doen, lijken er in de toekomst meer mogelijk-
heden te komen om dit soort studies tc ver-
fijnen, te verminderen of te vervangen door an-
dere proefnemingen of middelen. Vooral bin-
nen het toxicologisch onderzoek, waarvoor —
net als voor farmacologisch onderzoek — per-
centueel veel dieren worden gebruikt, lijken er
nu veel alternatieven te kunnen worden ontwik-
keld.

-ocr page 621-

Uilecniopende bezwaren

Bc/.warcii tegen dierproeven /ijn cr op ethisch
gebied (ernstig lijden van dieren cn onnodig veel
gebruik van proefdieren), op financieel gebied
(huisvesting, voedingen verzorging van dc die-
ren maken het onderzoek erg duur), op zuiver

wetenschappelijk gcbied(zeer ingewikkelde mo-
dellen voor experimenten, niel beheersbare va-
riabelen als erfelijke cn individuele vcrschillcn,
verschillen lussen mensen proefdier). Een vier-
de algemeen bezwaar heeft tc maken met prak-
tische uitvoerbaarheid: er zijn nu 45.000 tol
55.000 nog niel geregistreerde stoffen. .laarlijks
komen cr gemiddeld 1000 bij, terwijl er met
proefdicrcxpcrimenten slechts 100 per jaar kun-
nen worden getest. Dat heeft te maken met hoge
kosten, tijdsduur en complexiteit van de proe-
ven. In Nederland zijn. verspreid over hel hele
land. diverse onderzoeksgroepen bezig met al-
lerlei onderzoek. Er is nog steeds sprake van een
aanzienlijke lacune op hel gebied van hel weten-
schappelijk onderzoek naar alternatieven voor
dierproeven. De behoefte aan kennis hierover
groeit nict allen door de steeds meer geuite mo-
rele bezwaren, maar ook vanuit het oogpunt
van kostenbesparing. Daarom is stimulering
van dit onderzoek gewenst. Een tweede reden is
dat industriële locpassingen mogelijk moeten
worden gemaakt, ook otn ervoor te zorgen dat
Nederland, internationaal gezien, de bool niel
gaat missen.

(Uil de Staatscourant van M)/10/1985)

Internationaal Colloquium
over ziekten bij de geit

Niort (Frankrijk), 9-12 oktober 1984

Tijdens dit goed bezochte congres werden in
drie dagen lijds 88 voordrachten gehouden,
verdeeld over twee zalen.

Management cn ziekte kwamen als ccrslc aati de
orde. Daarbij werd aangegeven dal dc mate van
passieve immimilcil aOiankclijk is van de facto-
ren dicdc hoeveelheid immunoglobulinen in het
colostrtim cn dc intestinale resorptie van die
itntnunoglobulincn in dc pasgeborene bepalen.
Behalve bij ziekte-uitbraken wordt de sterfte
rond de geboorte voornamelijk bepaald door
managementszuken als aandacht rond dc ge-
boorte. voeding van het mocdcrdicr cn colos-
trum- cn mclkvoorzicning van hel latn. Ecn on-
derzoek op 50 bedrijven in fottrainc gaf ccn
negatieve correlatie te zien lussen dc ernst van
ccn parasitaire besmettingen de mclkprodtiklic
c.q. het aantal geboren latnmercn.

Uitbreiding van het aantal geilen per bedrijf
vereist een andere wijze van benaderen van de
problemen. Aan de hand van een beschrijving
van 16 bedrijven met meer dan 80 mclkgciten in
het gebied Poilou Charantes werd op deze wijze
van benaderen ingegaan.

Dc resistentie voor antibiotica van E. fo//-bac-
teriën geïsoleerd uit lammeren tnet diarree
neemt progressief loc van november lol maart,
dit vanwege dc beslaande grote contrasten van
geiten en lammeren onderling.
Hel tweede onderwerp betrof bruccllose. Er
werd ccn algemeen beeld gegeven over het
vóórkomen, de symptomen, etiologie, epide-
miologie cn diagnose van brucellose bij de geit
in verschillende landen rondom dc Middel-
landse zee. Op Cyprus komt
Bruceliosis meiiten-
sis
in 0,01% bij geiten voor dankzij ecn inten-
sieve bestrijding cn in Egypte in ongeveer 0,5%.
Vaccinaties en beslrijdingsschcma\'s hebben een
goed resultaat.

Het thema (non brucellosis abortus) ging over
Q-fcvcr, chlamydia, toxoplasma en listeria als
oorzaak van verwerpen.

Q-fever kan een reeks abortusgevallen veroor-
zaken na een reccnlc infectie.
Placenta, geaborteerde foeli, urine en melk
brengen infectie over. Preventie ligt op hygië-
nisch cn medicamenteus terrein (tetracyclincn).
Er wordt gewezen op het risico van humane
infecties via droge faeces (inhalatie), het contact
met geïnfecteerde placenta (huid-laesies) en het
nuttigen van rauwe melk cn kaas.
C/damydia psitlaci-infccUc geeft abortus in de
laatste maand van de dracht.

Diagnose met behulp van cotnplcmcntbindings-
reactie. Preventie: hygiëne en vaccinatie van de
jonge geiten (levend, avirulent vaccin).
Wat listeriosis betreft werd nogmaals gewezen
op silage als overbrenger van de smetstof, met
name grassilage vermengd met grond (cyclo-
tnaaier. molshopen) en met overblijfselen van
dode vogels. Een voeding uitsluitend bestaande
uit silagc kan ccn suppressicf cffcct hebben op
het immuunsysteem van drachtige geiten, ter-
wijl langdurig opstallen zonder regelmatige rei-
niging en desinfcctic van dc bodem de infectie-
druk doet toenemen (uitschciders via dc faeces).
In Bulgarije worden vaccinaties tnet ecn ver-
zwakt virulente
Listeria ivanovii-sVam met wis-
selend succes toegepast (nict ongevaarlijk voor
de mens).

Mastitis is in bepaalde koppels geiten (.300 tot
800 geiten is geen uitzondering) een probleem.
Dc bacteriële verwekkers zijn
Staphylococcus
aureus
(circa 50%) cn strcptokokken (35%7, te
weten
Streptococcus agalactiae. uberus en dys-
gaiactiae.
Subklinische en non-klinische infec-
ties worden veroorzaakt voor 7,5% door de

-ocr page 622-

reeds genoemde kokkenen voor 24% doorcoa-
gulase negatieve stafylokokken.
Staphylococcus
caprae
en mycoplasmata; 75% van de infecties
persisteert gedurende de lactatie. Het gemid-
delde celgetal van geitemelk ligt tussen 600 en
1000
X 10\' cellen per ml. Therapie en preventie
(vaccinatie, hygiëne) is van groot belang, daar
van de rauwe melk kaas wordt bereid op de
boerderij of in de fabriek.
Mycoplasmose komt bij geiten, met name bij
het Saanen-ras, voor als contagieuse agalactie,
arthritis, synovitis, pericarditis, pneumonie. In
de Pyreneeën en in Galilea (Israël) komt ze veel
voor met nogal wat economische schade (over-
brenging kan geschieden via de melk). Dia-
gnose: bacteriologisch en serologisch (niet ge-
heel betrouwbaar wegens kruisreacties). Ze
wordt bestreden door verbetering van het
management, het slachten van aangetaste die-
ren en vaccinatie (minstens tweemaal) vooral
van de drachtige dieren (biest, passieve immuni-
teit lammeren). Therapie bestaande uit tetracy-
clinen of spiramycine of tylosine minstens vijf
dagen toegediend, heeft wisselend succes.
Wat longaandoeningen betreft ziet men vaak bij
slachting van vier tot zes weken oude lammeren
een interstitiële broncho-pneumonie in top-
kwabben van de rechterlong, waarbij ook lymf-
klierzwelling optreedt.
E. coli en Mycoplasma
0v//)«ewOT0rt/ae zijn hieruit geïsoleerd. Bij andere
koppels geiten worden nogal eens cisticerci van
Echinococcus in longen aangetroffen. Long-
worminfectic wordt veelal veroorzaakt door
Muellerius capillaris, waarvan de larven door de
slak
Helix aspera worden verspreid. Sommige
slakken herbergen 60% van de aanwezige infec-
tieuze larven. Als middel tegen deze longworm
zou oxfendazole beter kunnen werken dan al-
bendazole (mebendazole).
Op klinisch chemisch en haematologisch gebied
werden normaal waarden gepresenteerd van vele
bloedparameters verkregen na bloedonderzoek
van veel geiten van verschillende rassen.
Enteritis bij jonge geitjes kan worden veroor-
zaakt door rotavirus, £■.
coli K99 en vooral door
cryptosporidicn. De morbiditeit kan variëren
tussen 13 en 30% en is afhankelijk van immuun-
deficiëntie of het afwezig zijn van de normale
darmflora, hygiëne of voeding en stress. Op
enkele bedrijven worden drachtige geiten ge-
vaccineerd met
E. coli K99-vaccin 2 ml subcu-
taan eenmalig ongeveer drie weken voor de
verwachte lammerdatum.

Cryptosporidiosis wordt behandeld met sulfo-
namiden (gedurende tien dagen sulfaquinoxa-
line 100 mg per kg lichaamsgewicht of sulfadi-
methoxine 75 mg per kg lichaamsgewicht),
terwijl tevens goede hygiënische maatregelen
moeten worden getroffen in verband met de
besmettingskansen op kalveren cn kinderen
(zoönose). Verschijnselen zijn geel gekleurde
dunne faeces pas optredend zes tot zeven dagen
na de geboorte en dchydratie. Atrofie van
darmvilli en hyperplasie der crypten ontstaan
na chronische aandoening. Rotavirusinfectie
ontstaat vier tot vijf dagen na de geboorte (pas-
sieve immuniteit na biestopname).
Parasitaire infecties zijn voor 15% dc doods-
oorzaak van jonge geiten. De gevoeligheid van
geiten voor endoparasieten van zowel ovine als
bovine oorsprong moet men niet over het hoofd
zien bij het opzetten van bcweidingssystcmen.
De immunologische respons is zelfs bij volwas-
sen geiten zeer gering. Het regelmatig toedienen
van anthclmintica en het hanteren van be-
weidingsschema\'s kan preventief werken in dc
bestrijding van maagdarmworminfecties. Coc-
cidiosis is een ernstige aandoening bij jonge gei-
ten; met name stressfactoren als spenen, trans-
port, voedingsstoornissen en klimatologische
factoren werken bevorderend. Aetiologisch
komen voor de
E. arioingi en de E. ninakohHa-
kimova,
welke laatste het meest pathogecn is.
Paratuberculose komt onder geiten nogal eens
voor. Het geeft grote economische verliezen,
met name in Griekenland en Turkije. Iedere geit
die mager wordt en daalt in melkproduktie
moet men verdenken van paratuberculose.
Deze verloopt bij geiten in de regel zonder diar-
ree. Pathologisch treft men weinig hypertrofie
van het dunne darm-slijmvlies aan, maar wel
vergroting van de mesenteriale lymfklieren.
Hypcrlcucocytose wordt vaak aangetroffen:
complementbindingsreactie en johninetest ge-
ven miswijzingen (net als bij runderen). Naast
histopathologisch onderzoek (50% positief)
dient ook kweek van darmmucosa of faeces
plaats te vinden vooreen betrouwbare diagnose
(93% positief). Een agargelimmunodiffusietest
wordt in de Verenigde Staten en in Italië ge-
bruikt met wisselende resultaten.
De bestrijding en preventie van paratuberculose
vindt niet alleen plaats door het opruimen van
reagcerdcrs (smetstofdrager), maar ook door
vaccinatie. In Noorwegen geldt sinds 1978 een
verplichte vaccinatie van jonge geiten cn sinds-
dien is het percentage besmette geiten sterk ge-
daald van 20% in 1975 tot l%in 1982. Vaccina-
tie alleen lost het probleem niet op.

Bestnettelijke lymphadenitis, veroorzaakt door
Corynehacterium pseudoluherculose, Cotynehac-
terium pyogenes
en Staphylococcus aureus, is een
veel voorkomende chronische aandoening bij
geiten gehouden in droge gebieden. Er ontslaan
ontstoken en gezwollen lymfklieren die soms
abcederen. Verwondingen (trauma, cacteeën)
werken als porie d\'entree. De ziekte treedt vaak
op na introductie van nieuwe dieren op hel be-

-ocr page 623-

drijf (smetstofdragcrs). Behandeling is chirur-
gisch; wonden desinfecteren (H2O2, jodium).
Tevens dienen vliegen te worden bestreden.
Men kan de ziekte voorkomen door het toepas-
sen van uiterste hygiëne, goed management en
door tweemalige vaccinatie met verzwakt le-
vend vaccin of toxoid van
Corynebacterium
pseudotuberculose.
Indien toegediend tot drie
weken voor het tijdstip van lammeren, zijn deze
lammeren immuun na het drinken van de biest
tot een leeftijd van ongeveer vijf weken. De
lammeren dienen op een leeftijd van acht weken
actief te worden gevaccineerd. Een gecombi-
neerde toediening met andere vaccins (bijvoor-
beeld
Clostridium) doet de werking van het Co-
rvnebacterium pseudotuberculose-vacc\'in
teniet
(dus geen gemengde vaccins toedienen).
Wat de "slow virus diseases\' betreft komt maedi-
visna (zwoegerziekte) ook voor bij geiten en
worden voor de bestrijding van deze ziekte de-
zelfde maatregelen getroffen die alhier worden
gehanteerd bij de bestrijding van zwoegerziekte
onder schapen.

Vanuit Australië wordt gerapporteerd over een
veel voorkomende chronische interstitiële
pneumonie bij volwassen geiten. Symptomen
ontstaan langzaam en een halfjaar tot een jaar
na de eerste verschijnselen van longaandoening
treedt ernstige ademnood op. De aetiologic is
onbekend, doch dc ziekte heeft een infectieus
karakter en komt juist voor op bedrijven waar
geiten lijdende zijn aan CAE virus-infectie
(Chronic Arthritisand Encephalitis). Antilicha-
men tegen CAE virus zijn aantoonbaar met be-
hulp van de ELISA-test bij gebruik van een
gezuiverd homoloog antigeen. Bestrijding van
CAE virus-infectie verloopt vrij succesvol in-
dien men biest aan lamineren onthoudt en sero-
logisch positieve dieren elimineert.
In de tropen worden veel geiten gehouden. Vóór
het spenen treedt 22 tot 34% sterfte op; 30% van
deze sterfgevallen heeft als oorzaak slechte
en/of ondervoeding dan wel prooi van roofdie-
ren, de rest succombccrt aan infectieziekten.
Belangrijke infectieziekten zijn pasteurellose,
brucellose, mycoplasmose, pokken, ecthyma;
babesiosis en theileriosis. Daarnaasi de parasi-
taire infecties
(Moniezia. Haemonchus conlor-
tus).
Op de Antillen komt cowdriose (heart
water) bij de geit voor.

In Senegal veroorzaakt een pasteurella- en my-
coplasma pneumonie met primaire virusinfectie
(kleine herkauwers-pest) bij geiten grote verlie-
zen. Vooral jonge lammeren zijn zeer gevoelig
voor infecties met het Plj-virus.
Op één congresdag werden excursies gemaakt
naar ecn zuivelfabriek (geitekaasbcrciding), een
groot geitenbedrijL de Bisquit cognacindustrie
en naar La Roebelle.

De 745 bladzijden tellende Proceedings (deels in
het Erans met een Engelse samenvatting, deels
omgekeerd) van dit congres \'Les maladies dc la
chèvre, les Colloques de l\'INRA, nr. 28\' zijn te
verkrijgen bij het Institut National de la Re-
cherche Agronomique, 149 Rue de Grenelle,
75007 Paris,

R. G. Dijkstra,

P. Veltema.

Third European Congress on
Veterinary Pharmacology and
Toxicology

Onder grote belangstelling werd van 25 t/m 29
augustus 1985 in het gebouw van de Faculteit
Wis- en Natuurkunde aan de Ledeganckstraat
te Gent het 3e EAVTP congres gehouden. In
zijn openingsrede schetste de president onder
meer de levensloop van prof. dr. Y. Rucke-
busch, die vanwege zijn verdiensten tot erelid
werd benoemd. Prof. Ruckebusch verricht niet
alleen belangrijk onderzoek op het gebied van
de vergelijkende fysiologie en farmacologie van
het maagdarmkanaal, maar stimuleert ook in-
ternationale samenwerking op dit terrein. Zo
werd het 2e EAVPT congres in Toulouse ( 1982)
mede door zijn inspanningen een groot succes.
Verder herdacht de president het erelid proL dr.
Remo Faustini (Milaan) die in februari 1983
overleed.

Na een kort woord van welkom door proL dr.
M. Debackcrc (voorzitter van het organiserend
committee en dekaan van de zusterfaculteit te
Gent) en proL dr. A. Cottenie (Rector Mag-
nificus van dc Rijksuniversiteit te Gent), hield
dr. Paul .lansscn de openingsvoordracht over
\'Comparative Pharmacology and Toxicology\',
het centrale thema van het congres. In de
daarop volgende dagen werd in 10 secties, 3
workshops cn 83 postcrpresentatics aandacht
besteed aan dc recente ontwikkelingen op het
gebied van de veterinaire farmacologie, toxico-
logie en farmacotherapie.
Dc secties en workshops (52 voordrachten
waarvan 14 door Nederlandse collegae werden
verzorgd) hadden betrekking op: anaesthesie,
neuroleptanalgesie en sedatie (I), farmaceuti-
sche formuleringen en biobe.schikbaarheid (II),
farmacologie van gladde spieren (III), vergelij-
kende farmacokinetiek (IV), toxiciteit van re-
siduen (V), ontsteking, antiflogistica en im-
muunmodulatic (VI), biotransformatie (VII),
klinische toxicologie (VIII), pathofysiologische
modellen (IX), opiaten, opioiden en neuropep-
tiden (X), specialistische opleiding in de farma-
cologie-toxicologie (A), diarree (B) en veteri-
naire gebruik- en registratieproblemen van hu-

-ocr page 624-

mane geneesmiddelen (C). Naast voordrachten
werden in iedere sectic ook korte mededelingen
gepresenteerd (52, waarvan 10 door Neder-
landse collegae). Aan het eind van iedere dag
vonden er onder leiding van de sectievoorzittcrs
postcrdiscLissics plaats in drie afzonderlijke
collegczaaltjes. In de wandelgangen zag men
veel oude bekenden, maar ook veel nieuwe con-
tacten werden daar gelegd. Voor dc ruim .300
congresdeelnemers uit 35 landen (waarvan vclc
buiten Europa) waren het zeer intensieve tnaar
bovenal nuttige dagen. De Nederlandse verte-
genwoordiging — 50 man sterk, waarvan 28
faculteitstncdewcrkers (8 vakgroepen) — gaf
goed acte de présence door middel van zowel
voordrachten, korte tnededelingcn als poster-
presentaties.

Vooral aan de vele inspanningen van prof. dr.
M. Debackere is het te danken dat dit congres in
alle opzichten zeergeslaagd is. In 1988 zal het 4e
EAVPT congres in Budapest georganiseerd
worden. In samenwerking met collegae uit o.tn.
de USA zal getracht worden een sectie over
\'Comparative Pharmacology\' te verzorgen tij-
dens het lUPHAR congres tc Amsterdam
(1990). Voorde organisatie van het 5e EAVPT
congres m 1992 hebben zowel Italië, Dene-
marken. Oostenrijk cn Finland interesse ge-
toond.

De samenvattingen — in \'short communica-
tion\'vorm — van de voordrachten (52), korte
tnededelingcn (52) cn posters (83) zijn nu reeds
verkrijgbaar onder dc titel; \'Comparative Vete-
rinary Pharmacology, Toxicology and The-
rapy.\' Part I Abstracts 3rd EAVP\'1\' Congress
Ghent 25-29th August 1985 (eds) A. S. .!. P. A.
M. van Miert, M. G. Bogaert and M. Debac-
kere, EAVPT, Eac. Vet. Medicine, Utrecht.
ISBN 90-90009647. Dc 52 voordrachten (Part
II) zullen in het begin van 1986 in boekvorm
verschijnen bij MTP Press, Lancaster.

A. S. ./. P. A. M. van Mien

Geachte redal<lie.

Hierbij wil ik mijn verontwaardiging uitspreken
over de voordracht gehouden door collega Van
der Sluis tijdens de studiedag Duivenziekte en
Therapie.

\' Urs. R. 1. II. Rieter, dierenarts te Roermond.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redaktie)

Studiedag

Duivenziekte en Therapie

Na een korte en goede inleiding van prof van
de Bergh. volgde een goede lezing van de op-
volger van dr. Stam, collega Lumeij. Minder
geschikt voor de prakticus tnaar nuttige infor-
matie van wat cr mogelijk is. Hij werd gevolgd
door collega Dorrestein niet een uitstekende
lezing. Daarna volgde collega Van der Sluis uit
Breukelen met een verhaal dal meer weg had
van ccn populair praatje. Iemand die er prat op
gaat niet veel tegenzin de diergeneeskundige
studie gevolgd tc hebben. Dit bleek ook uit zijn
visie over de differentiatie, zoals hij vertelde.
Het beste zou zijn vanaf het eerste studiejaar een
splitsing met alleen duivenziekte. Met de op-
merking, dat een koe voor hem alleen een lap
biefstuk is die van een rode of een zwarte koe
afkomt, was zijn kennis van dc grote huisdieren
uitgeput. Het verhaal over zijn tante die met
scherpe zalf was ingesmeerd cn hoe hij zich had
laten overhalen dooreen vertegenwoordiger om
die zalf te kopen voor de duiven heeft weinig
met duivenziekte of met therapie te maken. De
vraag is dan; \'Wie is hier dc specialist, de ver-
tegenwoordiger of de collega?\'
Al met al niets of haast niets over duivenziekte
of therapie. Dat was ook eigenlijk niet zijn be-
doeling, zoals hij zei; \'Ik kom jullie niets leren,
maar vertellen dat jullie dc duiven kunnen
doorsturen!\'

Het was meer een duivcnniclkcndc dierenarts
op zijn praatstoel, die na 20 minuten in de gaten
had dat het apparaat in zijn hand geen micro-
foon maar een aanwijslamp was. Het was een
verhaal voor een collega duivenmelker; voor
de dierenartsen weinig leerzaam. Tot overmaat
van ramp bleek hij dan ook nog een half uur tc
lang gesproken te hebben, zodat collega Kou-
wenhovcn van de St. Gezondheidsdienst voor
Pluimvee zijn verhaal over herpes virus bij
duiven erg moest inkorten. Erg jammer. Tot
slot maakte de voorzitter nog een opmerking
van: \'Kijk uit niet het geven van tnedicijncn aan
vogels. .Ie geeft gauw te veel!\'. Daar kunnen we
het dan weer mee doen. Nee, zo moet het niel op
een studiedag voor duivenziekte en therapie.
Kennis vergaren na de studie door middel van
een studiedag, zoals proL Van de Bergh hccfl
bedoeld, is mijns inziens rnct een dergelijke
voordracht niet geslaagd. Ecn dan tc bedenken
dat vele dierenartsen hiervoor een dag vrij
maken. Heel erg jammer.

R. /. H. Rieter\'

-ocr page 625-

MEDEDELINGEN

Van de Directie

van de Veterinaire Dienst

Diergeneesmiddelenwet

Hel verguniüiigensysleem

In een vorig tijdschrift werd aangegeven dat de
diergeneesmiddelenwet binnenkort van kracht
wordt. Eén van de zaken .die deze wet regelt is
ecn vergunningensysteem voor het bereiden,
verpakken, etiketteren en atlevcren van dierge-
neesmiddelen.

Naar verwachtmg zal dit systeetn in 1986 van
kracht worden. Naar het zich laat aanzien zal de
regeling van het vergunningensysteem de vol-
gende elementen bevatten;

— Indien men diergeneesmiddelen wil berei-
den, verpakken, etiketteren of afleveren heeft
men ccn vergunning nodig.

— Een dergelijke vergunning wordt verleend
door dc Minister van Landbouw en Visserij als
de aanvrager voldoet aan eisen met betrekking
tol ruimtes en deskundigheid die zijn aangege-
ven in een "Eisen en controlebesluil\'.

— Dc vergunning kan zowel alle hierboven ge-
noemde handelingen omvatten als betrekking
hebben op één afzonderlijke activiteit zoals bij-
voorbeeld het aOeveren.

— Dc vergunning specificeert dc diergenees-
middelen waardoor hij geldig is, waarbij bij ver-
gunningen voor afleveren deze specificatie in de
vorm van groepsaanduiding (bijvoorbeeld \'ge-
kanaliseerde middelen\') kan gebeuren.

In concrcto betekent het vergunningensysteem
dat men zonder vergunning gccn diergenees-
middelen mag maken of verkopen. Zoals bij
elke goede regeling zijn hierop een aantal uit-
zonderingen gedacht die bij Wel ol Besluit
kunnen worden aangegeven.
Zo heeft een dierenarts gccn vergunning nodig
voor dc \'magistrale bereiding\' en voor het allc-
vercn van diergeneesmiddelen aan houders van
dieren. Ook de apotheker is hiervan vrijgesteld.
Hel allevcrcn van diergeneesmiddelen bestemd
voor gezelschapsdieren zoals hond, kat, post-
duiven, kooivogels cn dergelijke mag zonder
vergunning plaatsvinden, voor zover hel geen
gekanaliseerde middelen betreft.
Voor hel bereiden en afleveren van gemedici-
neerde voeders zal een aparte regeling gelden.
Als de wet van kracht is, kan men dus verwach-
ten dal voor de praktizerende dierenarts de vol-
gende situatie zal ontstaan;
I. Dc dierenarts kan zijn diergeneesmiddelen
slechts betrekken van firma\'s, die een ver-
gunning hebben voor hel omgaan met dier-
geneesmiddelen.

2. Dc particulier kan diergeneesmiddelen be-
stemd voor landbouwhuisdieren slechts be-
trekken van vergunninghouders of apothe-
kers. Gekanaliseerde diergeneesmiddelen
kunnen uitsluitend via de dierenarts (of van
apothekers in opdracht van een dierenarts)
worden betrokken.

Middelen voor gezelschapsdieren kunnen
ook worden betrokken van zaken die zich
tol dit soort middelen beperken en daarvoor
geen vergunning nodig hebben.

3. De dierenarts kan middelen uitsluitend af-
leveren aan houders van dieren. Wil hij leve-
ren aan bijvoorbeeld de mengvoederindus-
trie of andere firma\'s, dan is hiervoor een
vergunning nodig.

Tuberculinatie ten behoeve van
export van runderen

Bij oriëntatie omtrent de gang van zaken bij de
export van runderen is gebleken, dat de tubercu-
linatie in veel gevallen niet op de juiste wijze
wordt uitgevoerd. Met name is geconstateerd,
dat bij voor export ter keuring aangeboden
runderen hel haar op de plaats van de tubercu-
linatie niel was verwijderd.
Bij 60-70% van dc gecontroleerde runderen was
door het niel wegknippen van hel haar, de
plaats van dc tuberculinatie niel aangegeven.
Gelet opde problemen die hierdoor bij de uit-
voer van dieren kunnen ontstaan dient de tu-
berculinatie lege artis uitgevoerd te worden op
de wijze aangegeven in het
Diergeneeskundig
Memorandum
21e jaargang no. 4 - biz. 118.

Kortingsregeling van sulfaresiduen

Zoals u reeds bericht is zal met ingang van 29
december 1985 een kortingsregeling van kracht
worden op melk waarin sulfapreparalen wor-
den aangetoond.

Als grens wordt hierbij gehanteerd een hoeveel-
heid van circa 25 ppb voor dapsone en I ppm
voor de sulfonamidcn.

Binnenkort zal in dit tijdschrift een tweetal arti-
kelen over deze materie verschijnen (Mol c.s. en
Van Gcnd c.s.).

Vooruitlopend hierop kan reeds worden aange-
geven dat voor een parenteralc injectie met sul-
fapreparalen een wachttijd van ongeveer 3
dagen noodzakelijk is voordal weer ongekorte
melk kan worden geleverd.

BESMETTF.Ll.IKti DIERZIEKTEN

De dierziektenbulletins nrs. 20 en 21 van de Veteri-
naire Dienst vermelden de volgende aantallen van
aangifteplichtige besmettelijke dierziekten in Neder-
land.

-ocr page 626-

Drenthe

Friesland

Noord-Holland

Zuid-Holland

Groningen

DOORLOPENDE AGENDA

Nr. 21. lijdvak I l/m 15
Rotkreupel

Totaal 19 gevallen in 17
Drenthe 8

Friesland 5

Groningen 3

Overijssel 2

Noord-Holland I
gemeenten

gevallen in 5 gemeenten
gevallen in 4 gemeenten
gevallen in 2 gemeenten
gevallen in 2 gemeenten
geval

november 1985
gemeenten

gevallen in 7 gemeenten
gevallen in 4 gemeenten
gevallen in 3 gemeenten
gevallen in 2 gemeenten
geval

Nr. 20. Ujdvak 16 t/m .?/ okloher 1985
Rotkreupel

Totaal 14 gevallen in 14

Sehurft

Totaal I geval in Noord-Holland.

28—29 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\' PAO-t.11 Wageningen (inl.: 08370-
84094).

30—31 \'Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

31—2 febr. Equine Med. & Surgery for Small Ani-
mall Practitioners, York (inl.: red. secretariaat).

Februari:

5—6 \'Voorlichting in de landbouw\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

7—9 Feline medicine. London (inl.: red. secreta-
riaat).

13—14 \'Verslag van onderzoek, in Engelsen Neder-
lands\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

14—15 Kardiologisches Arbeit.s.seminar. Bad Tölz.

15—16 Workshop \'Basis-Ostcosynthc.se", Gießen
(pag. 1042).

20 Ned. Ver. van IDierenartsvrouwen Afd. Noord-
Holland. Excursie Instituut voor Epilcpsiebe-
strijding \'De Cruquiushoeve" te Vijlhuizen.

20—21 Tagung über \'Physiologie und Pathologic
der Fortpllanzung\', Gießen.

21—23 Head & Neck-Surgery, London (inl.: red.
secretariaat).

25 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering kleine huisdieren; aanvang
20.00 uur.

27 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringver-
gadering.

28 Radiography, London (inl.: red. secretariaat).

1985

Deeembcr:

17 "Chemie en voeding\', bijeenkomst Wagenings
Chemisch Contact (WCC), Biotechnion LH
Wageningen, 13.30 uur (zie pag. 1041).

17 Aid. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
Hotel \'Bergzicht\'. Hellendoorn.

18 Afd. Friesland KNMvD. Vergadering; aanvang
14.00 uur.

19 Aid. Nooid-Brabant KNMvD/Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering kleine huisdieren; aanvang
20.00 uur.

1986

.lanuari:

4-—5 Seminar der Schwarzwaldklinik \'Frkrankun-
gen des Fohicns". Bad Tcinach.

9 Aid. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering schapen; aanvang 20.00
uur.

12—14 International Embryo Transfer Society.
Annual meeting in C\'olorado, USA.

15 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Kringver-
gadering.

22—23 \'Gezondheid en vruchtbaarheid in relatie
tot produktie\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

23 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgebouw. Utrecht; aanvang 20.00
uur.

25 Symposium over AIDS. .Jaarbeurscongrcsccn-
truni Utrecht (pag. 1065).

Maart:

2—5 Genetic research with non-human primates -
serving the needs of mankind. Symposium in
Texas, USA.

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v.D. Box-
tel. Werkvergadering varkens; aanvang 20.00
uur.

5—7 lagung der DVG-Fachgruppc \'Cjelliigel\'
1986 iibcr \'Krankheiten der Vöuel\', München
(pag. 1042).

6 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, .laarbeursgcbouw, Utrecht: aanvang 20.00
uur.

6—7 Tagungder Fachgruppe \' lïerschutzrecht\' der
DVCi, Stuttgart-Hohenheim.

11 Ned. Vrouwen van Dierenartsen. Vergadering.

II —12 \'Besturen en organiseren\' l\'AO-l.H Wage-
ningen (inl.: 08370-84094).

13—14 \'Verslag vanonderzock. in Engelsen Neder-
lands" PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

14—16 Thoracic Medicine & Surgery. Chester (inl.:
red. secretariaat).

18—19 \'Structuur, fysische stabiliteit cn reologische
eigenschappen van levensmiddelen" PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-841)94).

21 Radiology 1: Skeletal System. I.ondon (ml.: red.
secretariaat).

25 \'Besturen en organiseren" PAO-LH Wageningen
(inl.: 08370-84094).

25 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Gez.d. v.D. Box-
tel. Werkvergadering vlecskalvcren: aanvana
20.00 uur.

-ocr page 627-

April:

2—3 \'Structuur, fysischc stabiliteit cn reologischc
cigcnschappcn van levensmiddelen\' PAO-LH
Wageningen (inl.: 08370-84094).

2—4 Epidemiology and preventive medicinc. Na-
tional conference at University of Edinburgh,

8 Afd. Noord-Brabant KNMvD, Gez.d. v. D. Box-
tel. Werkvergadering paarden; aanvang 20.00
uur.

10—11 3rd Congrcss European Society of Veterin-
arv Dermatology, Amsterdam (pag. 909).

11 — 13 Voorjaarsdagen 1986, RAl-Congres Cen-
trum. Amsterdam (pag. 1104).

15 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Excursie.

17—20 Animex 86. International exhibition and
congress for veterinary medicine and animal
care, in Essen, West Germany.

18—20 Exotic animals in the eighties. British Veterin-
ary Zoological Society\'s jubilee symposium on
wild animals, in London.

22—24 \'Technisch-wetenschappelijke computertoe-
passingen\' PAO-LH Wageningen (inl.; 08370-
84094).

29 \'Technisch-wetenschappelijke computertoepas-
singen\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-84094).

Mei:

1—2 • rcchnisch-wetenschappelijkc computertoe-
passingen\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

5—6 Symposium Immunologic en Gezondheids-
zorg, .laarbeurscongrescentrum (pag. 1069).

7—9 12. ra.gung der Deutschen Gescllschaft für
Parasitologie, Wien.

13 PAO-D cinsus Kleine Huisdieren (pag. 928).

14 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

19—20 35. Tagung der Europäischen Gesellschaft
für Vctermärpathologie,zugleich 29. Tagungder
Fachgruppe \'Allgemeine Pathologie und Patho-
logi.sche Anatomie\' der DVG, Heidelberg.

22 PAO-D cursus Kleine Huisdieren (pag. 928).

22 \'Verzamelen van literatuur cn informatie op het
gebied van de landbouw\' PAO-IJ I Wageningen
(inl.: 08370-84094).

22—23 .lahrcsmitgliederversamnilung der Arbeits-
gememschaft für Wirkstoffe in der Tierernäh-
rung e. V. (AW T), Stuttgart.

26—30 2nd World Congress Foodborne Infections
and Intoxications. Berlin (West).

27—30 2nd International Symposium on Drug
Analysis. Brussels.

29 AUV. Algemene ledenvergadering, Cuijk.

29 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond. .laarbeursgcbouw. Utrecht; aanvang 20.00
uur.

30— 1 juni Schweizerische Ver. für Kleintiermcdizin
.lahrcsversammlung. Luzcrn.

Juni:

1—f, iVth International Symposium of Veterinary
Laboratory Diagnosticians, Amsterdam (pag.
690).

12 \'Verzamelen van literatuur en informatie op het
gebied van de landbouw\' PAO-LH Wageningen
(inl.: 08370-84094).

14—15 Regionale Arbeitstagung \'Süd\' der DVG-
Fachgruppe \'Klcinticrkrankheiten\', Trier.

17—19 "Microcomputers in het laboratorium en in
het veld\' PAO-LH Wageningen (inl.; 08370-
84094).

20—22 Veterinary Surgical Forum, Frankfurt (pag.
802).

25—27 \'Microcomputers in het laboratorium en in
het veld\' PAO-LH Wageningen (inl.: 08370-
84094).

Juli:

2—4 1st International Veterinary Immunology
Svmposium, Guelph, Ontario, Canada (pag.
864).

15—18 International Pig Veterinary Society, 9th
Congress, Barcelona (Spain).

Augustus:

25—29 Fourth International Symposium on Equine
Reproduction, Calgary, Canada (pag. 227).

26 Flurnan/companionanimal relationships. Inter-
national congrcss in Boston, USA.

26—30 .XlVth World Congress on Diseases of
Cattle, Dublin, Ireland (pag. 535 en 801).

September:

II Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

23—26 British Equine Veterinary Association.
Congress, at the University of Warwick.

30 \'Besturen en organiseren\' PAO-LH Wageningen
(inl.: 08370-84094).

Oktober:

1—2 \'Besturen en organiseren\' PAO-LH Wage-
ningen (inl.: 08370-84094).

10—11 Jaarcongres KNMvD, Renesse, Zeeland.

16—18 \'Additives in Food Industries\', Madrid (inl.:
red. secretariaat).

23—25 32. Jahrestagung der DVG-Fachgruppe
\'Kleintierkrankheiten\', Oldenburg.

23 C.roep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond..laarbeursgcbouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

December:

II Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
avond, Jaarbeursgebouw, Utrecht; aanvang 20.00
uur.

Gemengde praktijk in het oosten van het land vraagt
EEIM DIERENARTS (vri.)

(part-time 0,8)

voor de kleine huisdieren. Ervaring en zelfstandig werken vereist.
Brieven onder nummer 59/85 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, postbus 14031, 3508 SB Utrecht.

-ocr page 628-

m

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11

C, C, van de Watering, voorzitter; W. J. NijhoL vice-voorzitter; L. Nauta, penning-
meester; W. H. Kapsenberg, lid; A. J. Plaisier, lid; Dr. W. F. G. A. Immink. lid;
J. C. M. van Dijck, lid; M. A. Moons, adviseur.

A. P. Wijgergangs, algemeen secretaris; M. Bosman, secretaris; T. W. te Giffel
secretaris.

Hoofdbestuur

Secretariaat

Bureau Waarnemingen
PAO-Diergeneeskunde

Wrakke dieren

Op 10 oktober 1985 heeft de tweede vergade-
ring plaatsgevonden van de Werkgroep
Wrakke Dieren, nadat in november 1984 het
\'Rapport Welzijns Problematiek Wrakke Die-
ren\' was uitgebracht. In deze vergadering is
een aangepast concept \'Besluit Wrak Vee\', al-
sttiede een concept \'Voorlichtingsbrochure
Wrakke Dieren\' besproken.
In het concept Besluit wordt in zeven artikelen
het vervoer van wrakke dieren, ten behoeve
van diergeneeskundige verzorging of naar een
slachtplaats, geregeld. Zo wordt geregeld dat
wrakke dieren tijdens het vervoer zodanig van
andere dieren moeten zijn gescheiden, dat ze
van deze dieren geen hinder kunnen onder-
vinden en ook dat wrakke dieren welke niet
mobiel zijn bij het op- en afladen, alsmede het
daaraan voorafgaand, onderschcidelijk het
daarop volgend transport, getransporteerd
dienen te worden door middel van een slede of
een lorrie.

Het vervoer van wrak vee mag niet onder-
broken worden anders dan ten behoeve van

het ontniddcllijk bijladen van andere dieren
op veehouderijbedrijven en het onmiddellijk
afladen van dieren.

Van belang voor de dierenarts is dat een wrak
dier dat op een slachtplaats is afgeladen
binnen twee uur geslacht moet worden. Indien
het dier niet binnen twee uur wordt geslacht,
is de keuringsdierenarts verplicht het dier ter
plaatse waar het zich bevindt, door toediening
van een letale dosis van een centraal depressief
middel, te doden.

In de voorlichtingsbrochure wordt nog eens in
het kort het probleem geschetst, aangegeven
wat wrakke dieren zijn en worden aanbeve-
lingen gedaan om zoveel mogelijk het ont-
staan van een wrak dier te voorkomen en als
dat toch gebeurt dc schade zoveel mogelijk te
beperken. Verder wordt in de brochure de in-
houd van het Besluit nog eens \'op Boerenni-
veau\' weergegeven. Het ligt in de bedoeling de
voorlichtingsbrochure, nadat deze aan de
hand van de in de vergadering gemaakte op
en/of aanmerkingen is aangepast, op zo kort
mogelijke termijn uit tc brengen. Alle in de
Werkgroep participerende organisaties zullen

-ocr page 629-

worden benaderd met de vraag hoeveel exem-
plaren van de folder men wil hebben ten be-
hoeve van de eigen leden. Het Besluit zelf kan
pas in werking treden nadat de Gezondheids-
en Welzijnswet voor Dieren van kracht is ge-
worden.

Noot van het Hoofdbestuur

Het Hoofdhesluur heeft in haar vergadering van
13 november 1985 met beiangsteiling l<ennis ge-
nomen van de werl<zaamheden van de Weri<-
groep Wral<l<e Dieren met heirel<l<ing tot het
aangepast concept \'Besluit Wraii Vee\', alsmede
het concept \' Voorlichtingsbrochure Wrakke
Dierert\'.

Met betrekking tol het doden door de keurings-
diercnarts van wrakke dieren welke binnen twee
uur niet worden geslacht, is hel Hoofdbestuur
van de KNMvD van mening dat achter de zin
\'door toediening van een fatale dosis van een
centraal depressief middel\' moet worden toege-
voegd: \'of een andere aanvaardbare methode\'.
Hiermee wordt de mogelijkheid om in de prak-
tijk voor een andere aanvaardbare en prakti.sche
methode te kiezen open gehouden.
Het /loojdbesluar heeft zich inmiddels in die zin
tot de Werkgroep Wrakke Dieren gericht.

Actualiteiten

Op M) september 1985 is prof dr. H. .1.
Ruitenberg geïnstalleerd als lid van de
Koninklijke Nederlandse Akademic van We-
tenschappen. Afdeling Natuurkunde en is hij
voor het academisch jaar 1985/1986 benoemd
als Buitengewoon Hoogleraar bij dc Escucla
Nacional de Sanidad (School of Public
Health) te Madrid. Spanje. In het kader hier-
van werd op 30 oktober 1985 ecn voordracht
gehouden over \'Immunology and Public
Health\'.

UEVHA

Bijeenkomst van de UEVHA op 10 en 11
september 1985 in Exeter (Verenigd Ko-
ninkrijk)

Dc deelname was kwantitatief niet best. Al-
leen Frankrijk, Denemarken, Groot-Brittan-
nie, België en Nederland waren vertegenwoor-
digd.

1. De voorzitter deed verslag van de werk-
zaamheden van de speciale commissie, inge
steld tijdens de in april 1985 gehouden verga-
dering van de FVE in Parijs. De ad hoe com-
missie heeft de
enquête-uitkomsten tijdens een
bijeenkomst in Frankfort besproken. De vra-
genlijst opgesteld door dr. Rupprecht (West-
Duitsland) zou inzicht moeten verschaffen in
de gang van zaken in de verschillende EEG-
landen wat betreft de taak van de dierenarts
en zijn assistenten bij de keuring van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Tijdens dc vergadering van de FVE in Exeter
is het voorstel van deze commissie besproken.
Dit voorstel, aangevende de taak van de die-
renarts bij de keuring van levensmiddelen van
dierlijke oorsprong, zal worden aangeboden
aan de EEG-commissie in Brussel. Ook is in
deze resolutie het aantal assistenten (3) aange-
geven dat per dierenarts ingeschakeld kan
worden.

De keuring van voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong verkeert in een ontwikkelings-
fase. Gezocht moet worden naar ecn systeem
van keuren waarbij reeds bij de ante-mortem-
keuring zoveel mogelijk van belang zijnde in-
formatie voorhanden is. De dierenartshygië-
nist is hierbij dc centrale figuur.

2. Dc verschillende directieven van de EEG
die dc laatste tijd verschenen zijn, werden aan
de orde gesteld. Er is nog steeds geen overeen-
stemming over het gebruik van hormonen.
Wel is men het eens over de onderzockwijze
van residuen. Op Europees niveau zal een la-
boratorium als referentie-laboratorium gaan
fungeren.

De UEVHA dringt er bij de EEG-commissie
op aan om een goed indentificatiesysteem
voor landbouwhuisdieren op Eurpces niveau
te ontwikkelen.

3. Wat betreft de ontwikkelingen in de ver-
schillende EEG-landen:

De Engelse vertegenwoordiger merkte op dat
de uit drie personen (geen dierenartsen) be-
staande onderzoekcommissie het bestaande

-ocr page 630-

systeem van vleeskeuren in Groot-Brittannië
in grote lijnen onderschrijft, maar stelt voor
om alleen volambtelijke dierenartsen in dienst
te nemen om de continuïteit van de keuring
beter te waarborgen. Bovendien wordt voor-
gesteld om bepaalde functies de re-valoriseren:
anti-mortem
inspectie door de assistenten van
de dierenarts en
onderzoeic door de dierenarts.
In België is de Wet van 1981 nog steeds niet
volledig van kracht. Enkele uitvoeringsdecre-
ten zijn in juli j.1. afgekondigd: keuring van
vlees, gevogelte (pluimvee) en vis door de die-
renarts, in dienst van het Instituut (250 vol-
ambtelijk plus een aantal contractuelen, over-
eenkomend met 200 volambtelijke
dierenartsen). De eigenaar die om keuring
verzoekt betaalt dc keuringsdierenartsen.
In Denemarken is een voorstel voor een
nieuwe \'Meat Act\' aangeboden aan de Deense
maatschappij voor diergeneeskunde. De mi-
nister van Landbouw zou de mogelijkheid
krijgen om in te grijpen in de taak van de die-
renarts. De veterinaire dienst zou de moge-
lijkheid hebben om richtlijnen te geven op het
gebied van microbiologisch onderzoek in het
laboratorium en de minister van Landbouw
op het gebied van chemisch onderzoek.
Op het ogenblik zijn er in Denemarken 12 as-
sistenten van dierenartsen (keurmeesters in
Nederland), 12 zijn er in opleiding en nog 24
andere zullen worden opgeleid in de periode
januari-juli 1986. Of er nog meer worden op-
geleid zal later worden bepaald.
In Denemarken (en ook in West-Duitsland,
betaald door West-Duitsland zelf) is een
EEG-project gestart op het gebied van kip-
penkeuring, waarbij het accent verschoven
wordt naar keuring op de boerderij, flet be-
drijfsleven in Denemarken vindt dat het ann-
tal tc keuren kippen in het slachthuis ver-
hoogd kan worden van 1000 tot 1500 per uur.

./. Til. Ci. van Loon.

esvo

Voorjaarsdagen 1986

Amsterdam, 11-13 april 1986

Het internationale kleine huisdieren congres
\'Voorjaarsdagen\' zal van 11-13 april 1986
worden gehouden in het RA I-congrescentrum
te Amsterdam.

Tijdens dit congres zullen lezingen worden ge-
houden die van interesse zijn voor de dieren-
arts in de kleine huisdieren- en gemengde
praktijk.

De belangrijkste onderwerpen zijn chirurgie,
dermatologie, verloskunde en KI, vogelziekten
en dieetbereidingen. Tevens zullen visziekten
en leverziekten worden behandeld.
Omdat zowel de internationale kynologische
verenigingen de Kl in toeneinende mate zullen
toestaan en de technieken met betrekking tot
houdbaarheid, verzenden en inseminatie zijn
verbeterd, zult u in de praktijk geregeld met
KI geconfronteerd kunnen worden. Lezingen
en een prakticuin worden daarom dan ook
aan KI gewijd. Dr. Bojrab is uitgenodigd om
chirurgische therapieën voor dc kleine huis-
dier-praktijk te behandelen. Dr. Cooper zal
diagnose, therapie en preventie van ziekten bij
volière-vogels cn duiven bespreken; ook voor
de niet-gespecialiseerde prakticus.
Dr. Kronfcld zal adviezen en samenstellingen
van diëten geven voor speciale omstan-
digheden.

Dermatologie zal in lezingen en een prakticum
op basis en gespecialiseerd niveau worden be-
handeld tijdens het Vootjaarsdagen Congres
en tijdens het parallelprogramma van de
European Society of Veterinary Dermatology
dat ook opengesteld is voor Voorjaarsdagen-
bezoekers.

Het algemeen programma wordt simultaan
vertaald in het Duits, Engels en Nederlands.
Dc overige programma-onderdelen worden in
het t;ngels behandeld.
Het programma van dc Nederlandse Ver-
eniging van Proefdierdeskundigen zal tevens
open zijn voor deelnemers van de Vootjaars-
dagen. Zaterdag 12 april zal er een dierenas-
sistenten-nascholingsdag worden gehouden in
het RAl-congrescentrum.

-ocr page 631-

Hel nict-wctcnschappelijke programma omvat
weer tochtjes, ecn receptie en een feest. Dc
meest toonaangevende bedrijven die voor de
veterinaire praktijk van belang zijn, zullen u
graag op het tentoonstellingsterrein ont-
vangen.

Binnenkort wordt het voorlopig programma-
boekje tezamen met het inschrijfformulier in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde ingeslo-
ten.

Nationale Diergeneeskundige
dag van de Belgische Syndicale
Dierenartsenvereniging te
Möns op 12 oktober 1985

Wat de opkomst betreft stond deze dag in
schril contrast met het .laarcongres van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Valkenburg. Mocht de
Maatschappij zich in een grote opkomst ver-
heugen (± 400 collegae), in Möns kwamen
niet meer dan honderd, veelal oudere Belgi-
sche collegae bijeen. De kwaliteit van de le-
zingen was er echter niet minder om.
In het ochtendprogramma was hel vooral col-
lega Willenborg die de aandacht trok met ecn
uitstekende lezing over de bedrijfsbegclciding
van rundvee- en varkenshouderijbcdrijven. In
ecn vlot tempo en aan de hand van een groot
aantal, veelal uitstekende dia\'s, werd de vroe-
gere wijze van werken ä la Vllmmcn op kleine
bedrijven met een beperkt aantal dieren verge-
leken met de huidige, waarbij het veelal grote
tot zeer grote bedrijven met idem dito aan-
tallen dieren betreft.

Duidelijk kwain uit de lezing naar voren dat
de kern van de bedrijfshegeleiding ligt bij dc
bereidheid van dc boer en de dierenarts om op
zeer zorgvuldige wijze administratie te houden
van alle bedrijfsgegevens. Slechts als de dieren-
arts over alle noodzakelijke bedrijfsgegevens
kan beschikken, is de bedrijfshegeleiding
mogelijk cn waardevol voor de veehouder.
Dal deze lezing dc aandacht heeft getrokken,
mag blijken uit het feit dat collega Willenborg
nog dezelfde dag door collega Thijskens,
voorzitter van de Belgische Boerenbond, werd
uigcnodigd om deze lezing nog eens tc her-
halen voor de voorlichters (in meerderheid
landbouwingenieurs) van de Bond. Thijskens
zelf is er van overtuigd dat deze vorm van be-
drijfsbegelelding ook zinvol kan zijn voor de

Belgische veehouderij en de lezing van collega
Willenborg voor de voorlichters van de Boe-
renbond moet een eerste stimulans zijn om
deze nog lange weg op te gaan.

In het middagprogramma hield onze Belgische
collega Stevens een indrukwekkend betoog
over de onhoudbare positie van de veterinaire
opleiding in België en de daarmee onlosmake-
lijk verbonden problemen in de praktijk. De
grote aantallen studenten stellen de opleiders
voor schier onoplosbare problemen. Te kleine
collegezalen, te grote aantallen dieren in rela-
tie tot de huisvestingsmogelijkheden, te kleine
laboratoria, waardoor een deel van de uitrus-
ting noodgedwongen op de gangen moet
worden geplaatst, grote aantallen studenten
bij dc klinische demonstraties en nauwelijks of
geen contact tussen het wetenschappelijk per-
soneel en de studenten zijn slechts een deel
van de problemen welke de kwaliteit van de
opleiding direct bedreigen. Groot was dan
ook de verbazing van ondergetekende dat de
bouw van twee vrijwel gereed gekomen gloed-
nieuwe onderkomens, bestaande uit college-
zalen, laboratoria, stallen, enz., voor de vete-
rinaire Faculteit reeds sinds 1980 bij gebrek
aan middelen stil ligt. De opmerking van één
van de oudere Belgische collegae dat de over-
heid op deze wijze wel fascisten moest
kweken, kreeg daarmee bijzondere betekenis
en geeft goed weer in welke slechte positie de
veterinaire professie in België zich gemanoeu-
vreerd voelt. Al jaren wordt aangedrongen op
een numerus fixus met betrekking tot de toe te
laten studenten en al jaren tevergeefs. Vele
honderden jonge Belgische collegae hebben
reeds hun heil gezocht in Frankrijk cn daar —
veelal met succes — een bestaan als prakticus
opgebouwd.

Mag het uitwijken naar Frankrijk een oplos-
sing voor velen zijn op de korte termijn, struc-
tureel is deze oplossing niet en op de langere
duur mag hier dan ook geen soelaas meer van
verwacht worden.

Dat daarmee de problemen voot dc veteri-
naire professie in België nog nijpender worden
is duidelijk en een overheid die zijn verant-
woordelijkheid kent, dient er mijns inziens
dan ook voor te zorgen dat zo snel mogelijk
die maatregelen worden genomen die enerzijds
zowel de kwaliteit van het onderwijs ook voor
de toekomst blijft garanderen en anderzijds
een totale chaos binnen de veterinaire profes-
sie met alle gevolgen van dien ten opzichte
van dc eigen veehouderij weten te voorkomen.

M. Bosman.

-ocr page 632-

Personalia

Voor het lidmaatschap van dc Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Austic, Mevr. B. A. M.; 1985; 7588 PZ Benningen. Paandersdijk 16.

Bossers. M. C. M.; 1985; 5373 LB Herpen, Wooystraat 2A.

Doe.sehate. H. G. A. M. ten; 1985: 7351 Tl. Hoenderloo. Krimweg 125.

Diiives, G, ,1,; 1983; 5595 AR Leende, Boschhoven 42.

Goedegebimre, R. C.; 1985; 3581 E,I Utrecht, Mgr. v. d. Weteringstraat 42.

Meesters, A. .1. M.; 1984; 4707 ZS Roosendaal (N.Br,), Bovendonk 8.

Overgaauw, P. A. M.; 1985; 2401 PK Alphen a/d Rijn, Zadelmaker 138.

Oyen. P. W. C. M. van; 1985; 3524 CM Utrecht, Zevenwouden 91.

Pen, ,1, ,L: 1985; 3981 ZM Bunnik, Vletweide 60,

Reinders, Mevr, ,), M, C,; 1985: 6715 LV Ede, Schoutenhof 24.

Streck-van der Meer, Mevr. O. van de; 1985; 8091 CD Wezep. Heigraaf 8.

Timmermans. H. H. J. M.; 1970; 5018 TH Tilburg, Hoevense Kanaaldijk 175.

Zweers, A. D.: 1985; 3514 EM Utrecht. Bellamystraat 24.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het Hoofdbe-
stuur aangenomen:

Bos, J. H.; 1985; 351 1 EV Utrecht. Sterrenhof 10 bis.

Daas, Mevr. J. H. G. den: 1985; 6686 MN Doornenburg, Roswaard 4.

Duinhof T. F.; 1985; 3562 JD Utrecht. Naxosdreef 99.

Elzen, G. B. M. van den; 1985; 3583 SL Utrecht. P. Potterstraat 15.

Gorp, H. L. A. van; Gent-1982; 2460 Kasterice (Bclgic), Oosteneind 9.

Grondhuis, W, G, ,),: 1985; 3434 AM Nieuwegein, Lijsterbesstraat 344.

Kolbe, Mevr. dr. G. L. S.; Zürich-1979; Giessen-1983; 2631 HK Nootdorp. Magnoliadreef 8.

Lohuis, J. A. C. M.: 1985; 3572 XT Utrecht. M. H. Trompstraat 9 bis.

Masclé, E.; 1985; 3514 GA Utrecht, Willem van Noortstraat 13,

Mastenbroek, Mevr. N. .1. .1. M.; 1985; 3514 VL Utrecht, Joh. de Bekastraat 65.

Nas, J. W. M.; Gent-1984; 6681 AJ Bemmel. Ponvlaan 1.

Nie, E. de; 1984; 3513 BN Utrecht. Singclstraat 2.

Ruijter. Mevr. K. de; 1985; 7339 EB Ugchclen. Brouwersmolenweg 397.

Schols. H.; 1979; 9163 JD Nes-Ameland. Vermaningspad 4.

Schukken, Y. H.; 1985; 14850 Ithaca N.Y. (USA), 6 B Pleasant Grove Apartments.
Schure. R, A. M. M. ter; 1976; 1641 LC Spierdijk (N.H.). Zuid Spierdijkerweg 47.
Stokkermans. J. M. G.; 1985; 6333 BP Schimmert (Nuth), Struik 5,
Veltcnaar, J,; 1985; 3123 CB Schiedam, A, J, de Haasplein 1,
Wel, E. P. van der; 1985; 3524 WT Utrecht, Vesuvius 47,
Wijne-Raemakers, Mevr, W. J.; 1985; 7381 BK Klarenbeek, KIcinedijk 4,
Wjth, H. J. de; 1985; 3419 GX Willeskop. Provincialewcg 152.

Als Kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hel
Hoofdbestuur aangenomen:

F. J. M. Berbers. Hessenweg 20A. 3731 JK Dc Bilt.

Mevr. B. P. M. Cornclisscn. Utrechtseweg 407, 3731 GC De Bilt.
Mevr. H, R, J. van Delft. Nachtegaalstraat 33 bis, 3581 AC Utrecht.
Mevr. L. J. van den Ham. F\'. C. Dondersstraat 11, 3572 JA Utrecht.
J. Kirpenstcin. Nieuwe Keizersgracht 17, 3514 FX Utrecht.
H. S. Kooistra. Julianastraat 31, 3905 EK Veenendaal,
R. V. C. Sanders. Dorstige Hartsteeg 29, 3512 NV Utrecht.

G. J. van Selm. Fivelingo 211, 3524 BN Utrecht,

Mevr. K. Slingerland, Homeruslaan 47B. 3583 MD Utrecht.
J. H. Wcijer, Ameland 285, 3524 AN Utrecht.

Overleden:

P. Koens te Diepenheim op 13 november 1985.
P. van Loo te Rolde op 16 november 1985.

-ocr page 633-

Tom de Graal\'
Vcronne Koot
Cateau van der Hoog
Harald Salomons
Hrik de Jong
Hvert van Leeuwen

Paul (iroenestcin
Jessica Brijder
Douwe Dijkman
Jacqueline van Selm
Aleid Verhoel"

Alaard Hendriks

I.iesbeth Wolterbeek
Selma 1 lensen
Henriette Suermondt
Marcciicn Baerveldt

P. L. A. M. Vos
H. Pott
W. Back

E. L. G. Hermens
W. G. M. Ridderbcks

.luhilea:

1,. K. Vroegliidcwcy te 1 ieino

l\'rot\'. dr. 1\'. Hoekstra te Bilthoven

l\\ W. .1. Swart te Hoogland

Prol\', dr. dr. h.c. G. H. B. reiinissen te Dc Bilt

.1. G. M. den Biggelaar te Ommen

G. I\'. I h. Creniers te Heerlen

W. A. .1. Cromwijk tc Bennckom

.1. H. A. I.. von F rijtag Drabbe Künzel te Nieuwleu.sen

A. .1. M. Metz te Zeddam

E. OITereins te Bosch en Duin

G. Costermans tc Berlicum
Dr. P. A. M. Chiince te Bunnik
Dr. .1. Holman te Drachten

H. Th. Nicuwenhuijsen te Krimpen a/d l.lssel
.Mr. C. .1. II. Schcuerman te Rotterdam

P. C. Uijterlinde te \'l unesic

Diergeneeskundige Studenten Verenigingen (samen-
stelling voor I98.V1986):

Praeses

Ab-actis

I-iscus

Vicc-praeses

Vicc-ab-actis

Assessor

Veterinaire Studenten Rijvereniging \'De .Solleysel\':

Praeses

Ab-actis

Fi.scus

Commi.ssaris van Paarden
Commissaris van
Materiaal
Vice-Prae.ses

Veterinair Dispuut Mastitis\' der LIVSV/NVVSl);

Veterinaire .Studenten Kegelciub \'Duim in \'t (Jat\';

Veterinair Dispuut van IJnitas:

Rolando Montessori Praeses

Carolijn van Westreenen Ab-actis

Eric Koopman Fi.scus

Johan van Schaik Vice-praeses

Jacqucs Jenniskens Vice-ab-actis

Oppertiet
Schri jft iet
Pegel tiet
Vierde Kwartier

Voorzitter

Secretaris

Pen ningmeestor

Vice-voorzitter

Baancommissaris

Diergeneeskundige Studenten Kring:

16 december 1985
19 december 1985
19 december 1985
19 december 1985
21 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985
23 december 1985

Prae.ses

Ab-actis

f~iscus

Vice-praeses
Vice-ab-actis

Adreswijzigingen, enz.:

IHX Ackenmms. Mevr. P. II.: 1985; 1333GZAImere.
Dwangmolenstraat 187; tel. 0.3()-890.393(privé).
03240-22666 (prakt.); p.. ass. bij J. D. Vricze.
190 Baas../. ./. M.: 1983; 1024 AH Amsterdam, Jis-

perveldtstraat 159; wnd. d.
29H Buren. II. A. K. van: 1975; Willemstad. Curaçao
(Ned. Antillen). Piscadera Berde; tel. 82651
(privé). 614000 (bur.); plv. h. V.D.
/9i
Hemdes. .Mevr. C. W.: 1979; 7213 DV Gorssel,

Prinsenstraat 6; tel. 05759-2240.
/W
Biien. H . I. //. A.: 1983; 5344 BB Oss. Schaep-
manlaan 63; tel. 04I20-43.M8; p.; plv. i.; plv. i.
R.V.V.

]94 Blaak. II.: 19.54; Doesburg; tel. 083.34-72281
(privé).

197 B(>.\\../. //.; 1985; 3511 EV Utrecht. Sterrenhof 10
bis; tel. 030-315371 ; wnd. d. (toevoegen als lid).
197 ^Bd.s.sers. M. C. M.: 1985; 5373 LB Herpen.
Wooystraat 2A; tel. 08867-.\'ï928 (privé). 041.39-
2929(prakt.); p.. ass. bij P. J. M. van Huiten. A.
H. C. Kuypers en A. H. H. M. Winters.
I9)i Branis. Mevr. K. ./. I\'.: 1983; zie; Davidse-

Brants, Mevr. K.J. F.
29fi *Braeelly. M. R.: 1977; Willemstad. Curaçao
(Ned. Antillen). Ronde Klip kavel 5H4; tel.
73208(privé), 6l4()00en 61 1014 (bur.); h. V.D.
Choufour. ./. C.: I9\'23; 7500 AH Enschede,
\'t Kleine Vaert, afd. \'De Marke\', S. N. Menko-
straat 80, Postbus .303\'; tel. 053-351120 b.g.g.
3.30035.

Clolscher.A. P.: 1977; Oldeholtpade; tel. 05610-
8542 (privé), 8555 (prakt.).
Daas. Mevr../. H. G. den: 1985; 6686 MN Door-
nenburg, Roswaard 4; tel. 08812-1293 (privé),
085-512816 (bur.); wet. medew. Ned. Rundvee
Svndicaat (toevoegen als lid).

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(aanwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

25 jaar op
50 jaar op
50 jaar op
55 jaar op
35 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
25 jaar op
.10 jaar op
30 jaar op
30 jaar op
.30 jaar op
30 jaar op
25 jaar op

Veterinair Dispuut Veritas:

Reinier Barendrecht
Saskia Silberbusch
Maartje van Proosdij
Martin van de Weele
Bas ten Bruggecatc

-ocr page 634-

299 Daele. K. D. G. va«,-Gent-1978; 223.\'!()Collinée.
Côtes du Nord (Frankrijk). Troherneul\'. Le
Gouray; tel. 96.349292; d.

20.Î Davidse-Branis. Mevr. K. ./. F.: 1983; 2743 FR
Waddinxveen, Korenakker 9; tel. 01828-14484;
wnd. d.

300/206 Dop. Mevr. A. M. J. van den: 1981; 3831 HS
Leusden, Grienden 44; tel. 033-947143; d.

206 Drenthe. J. J.: 1984; 8926 KX Leeuwarden,
Kippenburg 4; tel. 058-664770 (privé), 123891
(prakt.); p., ass. bij E. César en H. F. Wieringa.

207 Droppers. W. F. G. /..; 1969; Noordwijkerhout;
tel. 02523-76534 (privé), 070-793036 (bur.); i.
V.D.

207 Duinhof. T. F: 1985; 3562 JD Utrecht. Naxos-
dreef 99; tel. 030-626296; wnd. d. (toevoegen als
lid).

207 *Duives. G. J.: 1983; 5595 AR Leende. Boschho-
ven 42; tel. 04906-2631 (privé), 04907-1349
(prakt.); p., ass. bij H. de Haan cn G. .1. Molen-
kamp.

207 Eenhoorn. R: 1959; Vries; tel. 05921-41947
(privé), 41216 (prakt.).

20H Ekdom. Dr. L. T. S. van: 1959; Leiden-1985;
Leiden.

210 Elzen. G. B. M. van den: 1985; 3583 SE Utrecht;
P. Potterstraat 15; tel. 030-5 18498; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

21! Feenstra. T.: 1975; 7475 NN Markelo, Stations-
weg 8; tel. 05476-3201 (privé), 1764 (prakt.); p.;
plv. i.

212 Frankenhuis. Prof dr. M. T.: 1974; U-1974;
Driebergen; hlr. bedrijfspluimveegenecskunde;
staHid G.
V. Pl.

212 Eranssen. T. F. E: 1985; 5071 RR Udenhout,
Oude Bossebaan 18; tel. 04241-1527 (privé),
013-331648 (prakt.); p., ass. bij W. R. .1. Rasen-
berg.

213 Garretsen. J. W.: 1979; Utrecht; tel. 030-731420
(privé), 531250 (bur.).

213 Geelen. A. .!.: 1952; Weert; tel. 04950-33494
(privé), 04920-52055 (bur.); dir. R.V.V.. kring
14; i. V.D.

214 Cijsrnan. P. H.: 1984; 4112 NC Beusichcm.
Smalriemseweg 4; tel. 03453-2489; wnd. d.

300 Gorp. II. L. A. van: Gent-1982; 2460 Kastelee
(België), Oostencind 9; tel. 014-557187; p. (toe-
voegen als lid).

215 Graaf. J. C. de: 1954; 9711 EJ Groningen. Ra-
desingel 8; tel. 050-145222.

2/7 Groenland. G. J. van: 1979; Vierlingsbeek; tel.
04781-1542 (privé), 04786-641 (bur.); d. ald.
Varkensonderz. centr. \'Nieuw Dalland\'.

217 Grondhuis. W. G. ./.; 1985; 3434 AM Nieuwe-
gein, Lijsterbesstraat 344; tel. 03402-63967;
wnd. d. (toevoegen als lid).

217 Groot. J. H. de: 1972; Doesburg; tel. 08334-
72626 (privé), 72982 (prakt.).

300 Haisma. B.: 1980; 4235 Schermbeek (West-
Duitsland); tel. 02853-878 (privé), 02858-327
(prakt.).

221 Haverkate. H. J.: 1979; 9521 BZ Nieuw Buinen,
Kastanjelaan 2; p., geass. met J. Bakker en R.
K. de Boer.

225 Hoenderkerken. Dr. R.: 1974; U-1978; 6862 BV
Oosterbcek. Pictcrsbergseweg 40; tel. 085-
332719 (privé). 528323 (bur.); i. V.G.

225 Hoeve. Mevr. A. E. van: 1985; 5707 GD Hel-
mond. Pres. Rooseveltlaan 10; tel. 04920-40953;
wnd. d.

22H *lloviu.s. M. P. ./.; 1984; 6715 LV Ede, Schou-
tenhor 24; tel. 08380-.30090 (privé), 36802 (bur.);
techn. adv. Upjohn-Ned.

229 *lerland../. P. J. van: 1983; Breda; p., geass. met
J. M. F. Nauta en J. J. G. M. Oomen.

229 *.lacohs. H .I.A.: 1985;2593 BT\'s-Gravcnhagc.
Laan van Nieuw Oost Indië 10; tel. 070-477363;
wnd. d.

230 .lelsma.A.: 1980; 3572 TZ Utrecht. Griftkade 14
bis A; tel. 0.30-71 1048; wnd. d.

301/232 Jongehreur. J. A.: 1965; 2566 RS \'s-Graven-
hage. Wildhoellaan 43; tel. 070-680120; wnd. d.

236/301 Kleinjan. A. A.: 1970; Christchurch (New
Zealand), Private Bag Min. of Agriculture and
Fisheries; d.. assoc. met J. D. Koopmans becin-
digd.

23H Kock. E R. de: 1985; 1723 ND Noord-Schar-
woude. Spoorstraat 28; tel. 02260-3872; p.

23S \'Koedam. Mevr. M. A.: ] 982; 3572 TZ Utrecht.
Griftkade 14 bis A; tel. 030-711048; wet. medew.
R.U. (F.d.D.. vkgr. Pathologie).

23H König. Dr. C. D. W.: 1961; U-1985; Doesburg;
tel. 083-34-73314 (privé).

239 Koopmans. .1. D.: 1974; Mantgum; p. (a-ssoc. met
A. A. Kleinjan beëindigd).

239 Kooren. R. A.: 1983; 7621 VH Borne, Slcc-
doornstraat 14; tel. 074-661.396 (privé), 661269
(prakt.); p.,ass. bij A. B. Diepeveen, D. Ebbens.
H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg.

240 Kreek.F. W. vander: 1951;234l TTOegstgecst,
Prinses Irenelaan 42; tel. 071-176145 (privé).

241 *Kruijt. B. C: 1957; 3735 MS Bosch en Duin.
Dennenweg 14; tel. 0.10-784530 (privé), 7491 11
(bur.); wet. medew. R.l.V.M.

24/ Kruize.J.: 1953; Aalten; tel. 05437-4208(privé).
0573.3-933(bur.);dir.K.L-Gelderland;dir. K.L-
Oost-Nederland.

243 *I.eemans. Mevr. /. .1.: 1981; 3572 TK Utrecht,
p/a Oude Kerkstraat 52; wnd. d.

244 *Eesuis. R.: 1982; 1825 CH Alkmaar. Schoen-
makcrstraat 114; tel. 072-62.3479 (privé), 622263
(prakt.); p.

246 Eohuis. .1. A. C. M.: 1985; 3572 XT Utrecht. M.
H, Trompstraat 9 bis; tel. 0.30-731433 (privé),
531087 (bur.); wet. medew. R.U. (F\'. d. D., vkgr.
Bcdrijfsdiergen. en Buitenprakt.) (toevoegen
als lid).

246 *Eok. E J.: 1982; 8251 TZ Dronten. Thomson-
straat266; tel. 0.3210-7275; p.

301 *Loefjler. S. H.: 1985; Gainesville, Florida
32607 (USA), 3632 S.W. 2()th Lane 3; tel. 09-1-
904-3350391; wet. medew. Dept. Prev. Med.,J.
H. M, H. C. (Vet. College), U. of Florida.

246 Louw. J. J. van der: 1979; 3999 NT lull en
\'t Waal, Waalseweg46; tel. 03402-62425; p.

249 Maselé. E.: 1985; 3514 GA Utrecht. Willem van
Noortstraat 13; tel. 030-730625; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

-ocr page 635-

249 Maslenbroek. Mevr. N. J. J. M.: 1985\'. 3514 VL
Utreclil, Joh. de Bekastraat 65; tel. 030-730600;
wnd. d. (toevoegen als lid).
249 *Meer. Mevr. G. van der: 1985; zie: Streek-van

der Meer, Mevr. G. van der.
249 *Meeslers. A. J. M.: 1984; 4707 ZS Roosendaal.
Bovendonk 8; tel. 01650-53815 (privé), 42750
(prakt.).

252 MoseL Mevr. M. van: 1984: Nietiwegein; tel.
03402-37132; wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr.
Zootechniek).
25.^ Nas. ./. IV. M.: Gent-1984; 6681 A.1 Bemmel.
Ponylaan I; tel. 08811-1213. 1657; d. (toe-
voegen als lid).
254 Naiua../. M. /\'.; 1978; 4818 LW Breda. Marijke
Meustraat I 10; tel. 076-222810 (privé). 135048
(prakt.); p., geass. met .1. P. J. van Ierland en J.
J. (i. M. Oonien.

254 Nie. E. de: 1984; 3513 BN Utrecht, Singelstraat
2; tel. 030-310933: wnd. d. (toevoegen als lid).

255 Ni jen l\'wHhaar. J.: 1981 ; Uden: p.. geass. met O.
J. M. 1 hijsscn.

255 Mihoff..!.: 1974; Vries; tel. 05921-42122(privé).
41216 (prakt.).

.»12 Ommeren. At. H\'. !.. van: 1961 ; Paramaribo (Su-
rinaiTie), Franchepanestraat 105, Postbus 2227;
d,

256 Oomen../. ./. G. M.: 1968; Ulvcnhout; p.. geass.
met J. P. J. van Ierland en J. M. F. Nauta.

257 Oosierhüi: E: 1946:9901 CP Appingcdam,Sta-
tionsweg 37; tel, 05960-22344; r.d.

25.S Ovcrduin. Mevr. !.. M.: 1984; 3515 AV Utrecht.

A. Matthaeuslaan 86; tel. 030-731195; wnd. d.
25K "Overgaaim: I\'. A. M.: 1985; 2401 PK Alphen
a/d Rtjn, Zadelmaker 138; tel. 01720-45706
(privé), 36363, 20200 (prakt.); p., ass, bi) J, 11.
Rootert, A. Socde cn F. l\'h. C. de Wit.

258 *()ven. P. H-\'. C. M. van: 1985; Utrecht; p., ass.
bii F. .1. M. van Deutekomen J. H. J. Marsman.

259 Peeiers. Mevr. M. E.: 1982; 3524 AN Utrecht.
Ameland 275; tel. 030-896245 (privé), 531589
(bur.); wet. medew. R.U. (F.d.l).. vkgr. Ge-
neesk. v. h. kl. Huisd.).

259 *Pen. ./, ./.: 1985; Bunnik; tel. 03405-67383
(privé). 04785-634 (prakt.): p.. ass. bij L. N. M.
Bollen. C. J. Pel cn A. .1. P. M. van Sundert.
26.i Raemakers. Mevr. W. .!.: 1985; zie: Wijne-Rae-
makcrs. Mevr. W. J.

*Reinders. Mevr. .1. M. C.: 1985: 6715 LV Lde,
Schoutenhor 24; tel. 08380-,30090 (privé). 085-
3337.30 (prakt.); p., ass, bij Jhr, A, W. van Fo-
recst.

264 Rijkenhuizen. Mevr. A. II. M.: 1980; 3961 CL
Wijk bij Duurstede, Singel 10; tel. 0,3435-76322
(privé).

265 Roij. Dr. T. A. ./. M. de: 1974; U-1978; Doorn;
tel. 03430-14515 (privé), 02-5166111, Brussel
(bur.); research dir. Solvay Animal 1 lealth (vrije
studierichting).

266 Rouweue. U. J. P.: 1976; Oostrum/Vcnray; tel.
04780-87729 (privé), 04786-641,

M)2 Roovakkers. J. W. P: 1983; Condega Estcli
(Nicaragua), Pension Baldovinos; d. Min. van
Landbouw.

267 Ruijier. Mevr. K. de: 1985; 7339 EB Ugchclen,

Brouwersmolcnweg 397: tel. 055-331262 (privé),
08855-89911 (bur.); d. Hcndrix Voeders B.V.
(toevoegen als lid).

269 Schots. II.: 1979; 9163 JD Nes-Ameland. Ver-
maningspad
4; tel. 05191-2158: p. (toevoegen
als lid).

270 .Schreuder. II. J.: 1985; 1825 KD Alkmaar, El-
gerweg
78; tel, 072-122,308 (bur.); k.d. bij de
R.V.V". kring
9.

30.^ Scimkken. V. H.: 1985: 14850 Ithaca, N.Y.
(U.S.A.), 6 B Picasant Grove Apartments; tel.
09-1-607-256-5454 (bur.); wet. medew./student
Cornell Univ. (toevoegen als lid).
270 Schure. R. A. M. M. ter: 1976; 1641 LC Spierdijk
(N.H.), Zuid Spierdijkerweg 47; tel. 02296-351;
p.; Ir. M.L.S. (toevoegen als lid).

270 Schuurmans. B. U.: 1974; Lemmer; tel. 05146-
4874 (privé), 1577 (prakt.); p., geass. met H.
Vriesclaar.

271 Sickmath II. G. M.: 1980; 3961 CE Wijk bij
Duurstede, Singel
10; tel. 0,3435-76322 (privé),
71477 (prakt,): p.

272 Slaats. B. ./. H. M.: 1978; 5711 RE Someren.
Vaarselstraat
18; tel, 04937-4335; p.

27? Sneepers. R. M.: 6591 TV Gennep, Havikstraat

27;tel,08851-l7968(privé),()8855-89922(bur,);

d, Euribrid B.V,
276 Stokkennan.s. J. M. G.: 1985; 6333 BP Schim-
mert (Nuth), Struik
5; tel. 04404-2176; wnd. d.
(toevoegen als lid).
303 Strijkstra. G. T.: 1978; 2845 Damme. Rotting-
hauscn (Duitsland). Hulcisenstrasse
77; tel.
05491-4569; p.
276 *Streek-van der Meer. Mevr. G. van de: 1985;

8091 CD Wezep, Heigraaf8; tel. ()5207-1655;d.
279 Thijssen. O. ./. M.: 1970; Nistelrode; tel. 04124-
1786; p., geass. met J. Nijen Twilhaar; vet. adv.
Intcrbroed.

279 »Timmermans. H. H. ./. M.: 1970: Tilburg; tel.
013-435568 (privé), 554131 (prakt.).

280 To.xopeus. G. J.: 1978; 5491 GA St. Oedcnrode,
Lmdcndijk
9; tel. 04138-76278 (privé). 72650,
72651
(prakt.).

281 Veen. Mevr. H. M. de: 1982; Wijk bij Duurstede;
tel.
0.3435-73536 (privé), 070-469743 (bur.).

282 Veite,uiar../.: 1985; 3123 CB Schiedam, A. J. de
Haasplein I; tel.
010-710113 (privé), 710715
(prakt.): p. (toevoegen als lid).

282 Venema. N. H. ./. M.: 1984; Meerkerk; tel.
01837-1208 (privé), 030-531323, 531324 (bur.);
wet. medew. R.U. (F.d.D., vkgr. Alg. Heel-
kunde).

28f Verheijden. Prof. dr ./. H. M.: 1973; U-1979;
Zeist; tel. 03404-61517 (privé), 030-531088
(bur.); hlr. R.U. (F.d.D., vkgr. Bedrijfsdiergen.
en Buitenprakt.).

-ocr page 636-

2<S.i Verhoeven, (l: Aalsl-Waairo; tel. 04904-
17754.

2H5 Visser. Mevr. /. ./. R.: 1982; VG Nieuwe-
gein, Akelei 8; tel. 0.M02-64525; wel. medew.
R.U. (F.d.D., vkgr. Pathologie).

2H6 Vorderman. /:\'.; 1985; 4885 A V Achtmaal, Aeht-
maalseweg 192; tel. 01697-664 (privé), 01696-
2,\'!49 (prakt.); p., ass. bij D. A. M. Franssen en
H. A. V. C. Kessel.

2H7 Vries. Mevr. J. F. de: 1980; ,199.1 RD Houten,
GalTelveld 49; tel. 01401-77267; wnd. d.

2H7 Vrieseiaar. //.; 1979; Lemmer; p., geass. met B.
U. Schuurmans.

28H Wagenaur. 11. W: 1981; 1141 AF: Maassluis,
Fenacoliuslaan 58A; tel. 01899-25059; wnd. d.

288 *Wagenaar. Mevr. R. S. C.: 1981; Noordwijker-
hout; tel. 02523-76400.

288 Wai. K. C. van der: 1947; Gorinehem; tel.
01830-22258or09-33-90754738(l-rankrijk);r.d.

289 Waiervai. G. P. M.: 1982; 4003 HE Tiel.
Drumptsclaan 58; tel. 0.3440-17242; d. bii U. T.
Delfia B.V.

290 Wel. E. P. van der: 1985; 3524 WF Utrecht.
Vesuvius 47; tel. 030-897716; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

292 Wieisma. S.: 1984; 9104.111 Damwoudc. Boter-
bloem 29; tel. 0511 1-4049 (privé).

292 Wijne-Raemakers. Mevr. W. ./.: 1985; 7381 BK
Klarenbeck, Kleinedijk 4; tel. 05761-2155
(privé). 1407 (prakt.); p., ass. bij P. C. v. d.
Hooft en ,1. W. Versteegt (toevoegen als lid).

293 Wijs. ./. ./. A.: 1982; 3583 VB Utrecht, Dillen-
burgstraat 17; tel. 0.30-517788; wnd. d.

293 Wiriz. R. .1.: 1975; Aalst-Waaire; tel. 04904-
15066.

294 Wiih. H. ./. de: 1985; 3419 GX Willeskop, Pro-
vincialcwcg 152; tel. 03486-1677; wnd. d. (toe-
voegen als lid).

294 *Wolvekamp. W. Th. C.: 1970; 1215 RN Hilver-
sum, Van Kinsbergenlaan 17; tel. 035-2.14041
(privé). 0.10-511265 (bur.).
/.immer. G. M.: 1976; 9865 AN Opende (Gr.),
Wcsterdwarsrecd 1; tel. 05946-58110 (privé).
05120-11415 (bur.); d. G.v.D. Noord-Neder-
land.

296 Zwan. E. A../.; 1982; 2661 GA Bergschcnhoek.
Beatri,\\straat 2; tel. 01892-18122; p., kl. huisd.

i

Vacatures
veterinairen

Veterinair Advies Centrum
On t wikk elingssarnen werk ing

Saoedi-Arabië

Dierenarts ten behoeve van veeteeltbedrijf
Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot het
VACO-secretariaat, tel. 070-791117.

Bevoegdheid tot
uitoefening diergeneeskunde

Aangezien voldaan is aan het bepaalde in artikel 1,
eerste lid, van het koninklijk besluit van 13 februari
1984; laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van
12 oktober 1984,
Sten. 214, zijn bevoegd tot de ui-
toefening van de diergeneeskunde in haar volle om-
vang:

Katalin Klara lldikó Margit Balogh, geboren 27 juli
1957 te Oldenzaal en wonende te Rotterdam;
Hendrik Lutcn, geboren 8 september 1957 te Arn-
hem cn wonende te Velp;

Frederik Lamberts, geboren 30 maart 1960 te Dc
Bilt cn wonende te Almelo;
Patrick Verstappen, geboren 8 juni 1956 te Becrse
(België) en wonende Baarle-Hertog, België.

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Lijst van dierenartsen, die geslaagd zijn voor
de Toets Veterinaire Homoeopathie van de
Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD
d.d. 26 september 1985.
Mevr. dr. V. Baumans, Laan van Rijnwijk 3,
3709 .IM Zeist

W, P. Cnossen, De Posten 33, 9202 VH
i:)rachten

,1. W. A. A. Driessen, Antwerpsestraat 31,
4611 AB Bergen op Zoom
Mevr. M. A. M. H. dc Groot, Eextcrweg 32,
9461 PE Gieten

Mevr. L. Huiskes-Cornelisse, Molenlaan 24,
4401 CC Yerseke

A. E. Makker, Denneweg 110, 2514 CK \'.s-
Gravenhage

W. G. dc Ruyter, Joh. Buyeslaan 4, 1141 GS
Monnickendam

R. J. M. Scheifes. Nieuwstraat 26, 8152 BJ
Lemelerveld

C, D. B. Sijpkens, De Horst 16, 6581 TE
Malden

J. F. G. M. Wiertz, Mauritslaan 80, 6161 HX
Gclcen

F. de Wit, B. Stegemanstraat 42, 7101 AT
Winterswijk.